MMMU Universiteit Leiden niiiiii' 1 624 280 7     HANDBOEK YOOR DE KENNIS VAN NEDERLAND EN KOLONIËN   Lith. J. Smulders & Co., den Haag l'UJutii Vsquertlo lOonterbi Ulnun. J‘ ea Bierum Oostma/U o t /.and. (Afiddrt.rtu, o rJtttquji Appinyt-f V/JEEAND .tiddfbarm. OodGaRtvrcn, /Vatantburcr, Menaldunt .Voordbróebc KoUuurvJ *Ttet/erk l.reJéxtrmrd^l '•> -uAmrer \ Vi- llarlin«fii irtuu'xi Idaard -Jtoordahtumn mw / F# S L A IV Vi-ntorp ■lerxuma^a Jfaulermjk } /taille o ‘\ c/)onkerbroek\. '/>/>,‘oAuir.ii, \ dm,S '\MA-x,i>aa / , \ ■ tlSti Worktnn Q Ityeoeen Helder JJuimluittm' GroUo llindeloopen.o. /Gxgr*"/ \ 'o '•?*,// VIERINGEN Ui/tpolUiuhoe/- ’ m V*Sk Stovnii Jilrddrr •riJutoord BeHen.t laco-Jf^ Harterbank s Dm,nyelo /tormnmAe/y, E ]V T ll ; t^X ’/faoaltr. 7/pfmrdoer oMlty* Giethoorn \ ISlokjcrjl ; Ënkliuizen feheorlo* /fooenkantprl fïïoüaru/seAe Vèltl JObdam /Gfnyoroaa BokeUijh-l Oud drhoonèheHe J BenUM^ Woijnu.m "£luH V l VRK SCHOKLAND If'iiiiriilen ^AlniinU (hvthuisii ('astriem Heem-sherl. "■xer***. 1'n/e/i/tain. J'OJLLE V,,;-/.. / \r/uthel. Afinuii MARKEN -uanOiun Tabbere,)*, BóÓÏ'/iïfti/tc. < (fiUfff/tu- Santpoort LJi w LRLBM tikslo.’l é ttioildoiji o Dunjenfimt MSfEKDAM ■i*''"" - " Muideu he:,'lam/>, Merdtw\Suiiiï-\o Xtnt.fpcrt NtinerdtU Vogelrns.mu, ’ilrl'i/oi t IWiilhi (liidbt*** Xuarden - Vijkerhv# "fil'm-i. t ladj/trrbtful 0 ' A'oordmi/k fier fee bui te *’Sf\ 1 intrhoten. nit')»',tid. Voontwi/ A binnen Hiloen, Nijkertf IfiSe/g MS ifèonr.rel \ii/iiihuixen 't/ft^oef/iA'oi e MniTi’i.ieni . U.mrtrn.at/dP Breni-elenl M’ae-n-na. innteoctd - Voort/mixen \ üulplwlii ,/fatt f Amend > Jtarneortd Tge/d ffdmt o-Offcr/o Srbrorniupen Kibrn/Jii Vcrhed? 'fn~tiendaaig l . n „ m i X e, l <• P R i L JA ./"S/'/" 1 '-™ \/M S (JKAVKN HA< rmEt’H \//en//elf. r -'- ;t; .l/aan\r,,Yjra %jonÜ\H)i , l i Bre Mouten ^*^4 /.irtulrn .Unit rik 0 Koet mond Krhteltl^^^iOrhten J/ftittnen- ü / s.. iorfuuit/i o iZZt' f!lri vu ,ipA -Kminury ..fltemvbefr ‘‘jfnnetrif-At ’pe/ien/ioet fjruM/pyt-t Lopikerfoy, /.f/erxbety Hebt. |/W«vwi'rf 'd'mmde JJnMnnt? ■Srht'iMlaj Vrónpen’d Uuet / /leid* i■TbfXf^n'-ffem % XVleHerto rJoH tr* Ueenolf. Jfrutoenhoopd dèmdrint, '> yiMUfotA .V.rrtmxrh'^~~*^':Y v'/l .Yyinnb/ V^^MfitAeu $ Borkcn Honr.ren ''$5 Boi'li '''•U&wlbmfj •/-^JJcuk.'luin I r« M i <1 r i eli <■ n dianieren ^ 1 'X ZaH Boimncll Hfudnutrrld A\er\' iOBREt (hlddoipt -'»>r*£di ,„,j Uhknaua BOEKSCRE OYEJtFl UPIIh-Ü-»' 1 ‘ Ziralinxfp Kh?nd«Tt ii.lenl.erv »»&<** tnrnxjdoaK, • KrE.NBOSCH \/hfH/tetupta iGooh J-nnfieme,/ Hetnoin. Jkuteioord loor\op Kond S'-'Ant hunts „ ’tlenhoul Viertüy, Yene/am UALtHERKY Gilxe ftpe, \f•in,leken Oietermf/k- hoiitfene Veere ; Sruiitand Vaarfkejd Tl A B R D Aarte Kixf*l° Hint. •hot A IV ilnorenbeek. temvp Ba arte. JiEVE Eind).. ^ i Sp^JC-’ a Miert o Haal re h«,~h '\\nshi,r.xc! Menie Kniel, Roypel Buitel , .Veerpelt). r«-^ !Sicola r> Vlodrof, zz. .SalbU'H , 'V— j . *-*•« ililNMelt Must»» y/huyw ;T-'AA--% Hm . SCHIER. VONN/KOOG NEDERLAND Schaal 1 : 900.000 j| n:rtsriiKi.U:\<; o Midi!o ad tVestemcMluu/ LEGENDA cwf ’ Öallmi.i Spoorwegen Tramwegen Kanalen Rijksgrens Provinciegrenzen Heuvels en duinen r. Eii)mond dHojf^ Eqnuind “ xee U<) mond bim> AeBKVKHAMt Provinciën Hliirkrihe Friesland. Groningen Drente . Overijsel. SCHOVWBN ' Br,rcLA.ru \\ ’TSk r ^Ü6*»Vc/w(V/i; i/ö ^**7* noi " , 'TIioloi, B1 'U *» . A.~ JT^.ue.. t ^ fcdbeeU f fe*. OPPERVLAKTE VAN NEDERLAND op 31 December 1909 Provinciën Oppervlakte in K.M? zonder | ,„rt tot de Oem. behoorend water BEVOLKING VAN NEDERLAND op 31 December 1920 Aantal inw. 382891 363589 208718 437320 Gelderland 727636 Utrecht 341793 Noord-Holland 1290723 Zuid-Holland 1670170 Zeeland 245437 Noord-Brabant 723035 Limburg 440843 Nederland 6832155 (Bovenstaande, bevolkingscijfers betreffen de voortoopige uitkomsten der volkstelling) HANDBOEK YOQR PË KENNIS YAN Nederland EN KOLONIËN SAMENGESTELD MET MEDEWERKING VAN VERSCHILLENDE DEPAR TEMENTEN VAN ALGEMEEN BESTUUR EN UITGEGEVEN DOOR HET DEPARTEMENT VAN BUlTENLANDSCHE ZAKEN (DIRECTIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN) ’S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1922 , •  INHOUD. BLADZ. L'. DELFSTOFFEN . • • • I. OUDERE GRONDEN EN ECONOMISCH BELANGRIJKE DELFSTOFFEN II. STEENKOLEN . III. STEENZOUT . ■ • * IV. KALKSTEEN EN MERGEL L 3 . DELFSTOFFENEXPLOITATIE . V. STEENKOLENPRODUCTIE . VI. BRUINKOLEN VII. TURFPRODUCTIE EN TURFSTROOISEL VIII. KALKSTEEN EN MERGELNIJVERHEID IX. ZOUTINDUSTRIE M. DE BEWONERS VAN NEDERLAND . I. AFKOMST DER BEWONERS . • . • II. NATIONALITEIT . III. TALRIJKHEID en verbreiding der bevolking IV. VOLKSKARAKTER . • • * ' ' ' V. KARAKTEREIGENSCHAPPEN DER BEWONERS VAN DE PROVINCIËN a. Friesland . • • • • • b. Groningen c. Drenthe. d. Overijsel. e. Gelderland f. Utrecht. g. Holland h. Zeeland. j, Noord-Brabant k. Limburg N. DE NEDERLANDERS ALS ECONOMISCHE MENSCHEN 11. LAND- EN TUINBOUW. . A. ALGEMEENE OPMERKINGEN . I. ZEEKLEI MET AKKERBOUW EN GEMENGD BEDRIJF H, RIVIERKLEI met gemengd bedrijf . III. DE ZANDGRONDEN . • • IV. DE VEENKOLONIËN . V. DE WEIDESTREKEN . YI. DE TUINBOUWGEBIEDEN B. RECHTSVORM, WAARONDER DE GRÓND WORDT GE- 17 17 17 18 18 18 18 20 20 21 22 22 22 23 24 25 27 27 28 29 30 31 33 33 34 35 36 37 41 41 43 43 43 44 44 44 45 INHOUD. VII BLADZ. C. PRODUCTEN VAN HET BOUWLAND . . . .46 D. TUINBOUW .... . . ... 51 E. WARMOEZERIJ OF GROENTENTEELT EN GROENTEN HANDEL .52 F. FRUITTEELT ... . .56 G. BOOMKWEEKERIJ 57 H. ONTGINNING 58 J. VEREENIGINGSLKVEN EN COÖPERATIE . . .59 K. REGEERINGSZORG VOOR DEN LANDBOUW ... 60 i. LANDBOUWONDERWIJS 61 II. DE DIENST DER RIJKS LAND- EN TUINBOUWCONSULENTEN . 64 III. VEETEELT- EN ZUIVELCONSULENTEN . . . . .65 IV. RIJKSLANDBOUWPROEFSTATIONS ..... 66 V. BUITENLANDSCHE LANDBOUW-VOORLICHTINGSDIENST . . 67 III. VEETEELT EN ZUIVELBEREIDING. 68 A. VEEFOKKERIJ . 68 I. PAARDENFOKKERIJ . . . . . .68 II. RUNDVEEHOUDERIJ . . . . . . . 71 III. SCHAPENHOUDERIJ. . . , . , 76 IV. VARKENSHOUDERIJ . . . . . . V. GEITENFOKKERIJ . . . . . .78 VI. PLUIMVEEHOUDERIJ ... 78 B. ZUIVELBEREIDING. 79 IV. AFSLUITING EN DROOGMAKING DER ZUIDERZEE . 87 V. VISSCHER1J 101 VI. NIJVERHEID . . ƒ 111 A. AARDEWERK, KALK, GLAS EN STEEN. .115 B. DIAMANTBEWERKING 118 C. GRAFISCHE BEDRIJVEN. .119 D. CHEMISCHE NIJVERHEID . . . . . . , 119 E. HOUT, KURK EN STROOBEWERKING . . . .124 F. KLEEDING EN REINIGING . . . . . .128 G. LEDER ' . . . .130 H. RUBBER ... . 132 BLADZ. I. TURF 132 K. METAALNIJVERHEID • I 33 L. SCHEEPSBOUW . ... . .145 M. GOUD EN ZILVER. . . ■ • 148 N. PAPIER .148 O. TEXTIEL 149 P. VOEDINGS- EN GENOTMIDDELEN • .154 VIL MIJNWEZEN . .. 163 A. HET STEENKOLENBEDRIJF. 163 B. HET BRUINKOLENBEDRIJF .* • • 176 C. HET ZOUTMIJNBEDRIJF . . .177 D. HET GROEVENBEDRIJF . 177 VIII. ELECTRICITEITSVOORZIENING • 179 IX. HANDEL • 185 A. CACAOBOONEN I 87 B. ERTSEN X89 C. GRANEN . • • • • • • • I 91 D. ZADEN ' • • •. • I 94 E. OLIEHOUDENDE VRUCHTEN . • • .199 F. HOUT 2 °1 G. HUIDEN 205 H. KINABAST EN COCABLADEREN 209 QAQ I. KINABAST 9.11 II. KININE 91 9 III. COCA • • * # * J. KOFFIE. 2X3 K. OLIËN EN VETTEN 2X8 L. PETROLEUM, BENZINE EN STOOKOLIE . .221 M. RUBBER 222 N. SPECERIJEN 226 I. PEPER • • ■ • • • * 228 II. KRUIDNAGELEN 228 III. NOOTMUSKAAT EN FOELIE ...••• 228 INHOUD. IX BLADZ. O. SUIKER . .229 P. TABAK* . . . . . . . .232 Q. THEE. . . .236 R. TIN / . .238 S. VEZELSTOFFEN . 240 I. KATOEN . . . . 240 n. kapok 243 III. ANDERE BUITENLANDSCHE PLANTAARDIGE VEZELSTOFFEN . 244 iv. vlas . . . . . . . ; 244 v. wol . . . . . ... . 246 X. LANDWEGEN 249 XI. SPOORWEGEN . . , . . . . .259 A. GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT 259 B. WETGEVING . ... . . . .268 C. STATISTISCHE GEGEVENS 270 XII. BURGERLIJK LUCHTVERKEER . 273 A. E. L. T. A. . . 273 B. DEELNEMING AAN HET LUCHTVERKEER . . 274 C. STAATSBEMOEIING 276 D. LUCHTPOST . 277 E. WETGEVING . .278 F. VERLICHTING 278 G. OPRICHTING KONINKLIJKE LUCHTVAART MAAT SCHAPPIJ VOOR NEDERLAND EN KOLONIËN . . 278 H. LUCHTDIENSTEN IN 1920 279 J. LUCHTDIENSTEN IN 1921 . . .279 K. LUCHTVAARTTERREINEN 281 L. VLIEGTUIGINDUSTRIE .281 BIJLAGE: TARIEVEN 282 XIII. WATERWEGEN EN HAVENS 291 A. DE WATERWEGEN . . . ... . 291 B. DE HAVEN VAN AMSTERDAM 293 I. DE HAVENUITRUSTING . . . ...... . . 296 II. REPARATIE 299 III. UITBREIDING 300  INHOUD. XI BLADZ. XV. NEDERLANDSCHE ZUID-AFRIKAANSCHE STOOMVAART MAATSCHAPPIJ, AMSTERDAM ..... 349 XVI. VEREENIGDE NEDERLANDSCHE SCHEEPVAART MAAT- SCHAPPIJ, ’S GRAVENHAGE . ... . 350 XVII. L. SMIT & CO’S SLEEPDIENST, ROTTERDAM . . . 350 D. STOOMVAARTLIJNEN. . . . .352 E. BEMANNING. . . . . ... .361 F. REGEERINGSBEMOEIENIS 364 G. PARTICULIERE VEREENIGINGEN . . .368 BIJLAGEN: I. GRAPHISCHE VOORSTELLING NEDERLANDSCHE KOOPVAAR DIJVLOOT . . . . 371 II. NEDERLANDSCHE KOOPVAARDIJVLOOT . . . .371 III. SCHOORSTEENTEEKENS EN KANTOORVLAGGEN DER NEDER LANDSCHE REEDERIJEN ...... 373 IV. IN AANBOUW ZIJNDE SCHEPEN OP 1 JULI 1921 . . 373 V. PLAATSEN DOOR NEDERLANDSCHE LIJNDIENSTEN-AANGE DAAN . . . ... ' . . . 374 VI. STOOMVAARTLIJNEN ONDER VREEMDE VLAG . . 376 VII. KAART DER NEDERLANDSCHE STOOMVAARTLIJNEN . . 387 XV. RIJKSFINANCIËN 387 XVI. PROVINCIALE FINANCIËN 428 XVII. . GEMEENTE FINANCIËN 435 A. GRONDWETSARTIKELEN . . . . . . 435 B. VOORSCHRIFTEN IN DE GEMEENTEWET. . 435 C. JAARLIJKSCHE BEGROOTING 435 D. TWEELEDIGE TAAK DER GEMEENTE . . . 436 E. DE UITGAVEN 436 F. BEGROOTINGEN AMSTERDAM . . . .437 G. CRISISUITGAVEN AMSTERDAM 438 H. TEKORTEN DER GROOTSTE STEDEN. . .438 J. DE INKOMSTEN 439 K. RIJKSUITKEERINGEN AAN DE GEMEENTEN . .439 L. PLAATSELIJKE BELASTINGEN 441 M. OPCENTEN GRONDBELASTING . ... . .448 N. GEMEENTESCHULD . . . . .449 BLADZ. XVIII. BANKWEZEN . A . geschiedenis en typen van onze heden- DAAGSCHE BANKEN 1. 1 CIRCULATIEBANKEN. . • • • J • H. HANDELS-, CBEDIET- EN EFFECTENBANKEN. III. HYPOTHEEKBANKEN. • • * IV. SCHEEPSVEBBANDBANKEN V. ALGEMEENS'CBEDIETBANKEN VOOB DEN MIDDENSTAND VI. BAIFFEISENBANKEN. . • • • • VII. BANKEN VOOB BELASTE WAABDEN VIII. KOLONIALE BANKEN . • IX. NEDEBLANDSCHE HYPOTHEEKBANKEN WEBKZAAM BUI TEN NEDEBLAND .••••• X. KASSIEES . • • XI. PBIVÉ-BANKIEBS . • • • B. DE NEDERLANDSCHE BANK C. DE MODERNE GKROOTE BANKEN D. DE AMSTERDAMSCHE EFFECTENBEURS. XIX. SOCIAAL BELEID . • • • A. ARBEIDERSBESCHERMING • B. SOCIALE VERZEKERING . I. ONGEVALLENWET 1901 • II. ZEEONGEVALLENWET. • • • III. INVALIDITEITSWET • 1 .. ' IV. OUDEBDOMSWET 1919 • 453 453 454 454 454 455 455 455 455 455 456 458 460 461 465 482 489 489 495 495 497 498 500 INHOUD. XIII BLADZ. XX. VOLKSGEZONDHEID 511 A. DE TOESTAND VOOR HET UITBREKEN VAN DEN OORLOG . . . . . . . . .511 B. DE TOESTAND TIJDENS EN NA DEN OORLOG . .517 a. VOLKSHUISVESTING .518 b. WARENWET . . . . . ... . 522 C. VLEESCHKEÜRINGSWET 523 d. EPIDEMIEWETGEVING . . . . . 524 e. KINDERHYGIËNE . . . . . . . 526 f. TUBERCULOSEBESTRIJDING ..... 526 * g. DRANKWETINSPECTIE . . . 527 XXI. KOLONIËN 529 A. NEDERLANDSCH-INDIË 530 I. LIGGING EN OPPERVLAKTE 530 II. BEVOLKING . . . . . , . 580 III. BODEM . . .531 IV. KLIMAAT. . ' . . . . 532 V. BESTUURSWEZEN ' . 532 VI. RECHTSWEZEN ....... 533 VII. OPENBARE FINANCIËN 533 VIII. ONDERWIJS . . . . . . . . 534 IX. WEGEN ' . 534 X. SPOOR- EN TRAMWEGEN . . • . . . . 535 XI. POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST . . . 535 XII. SCHEEPVAART EN HAVENS . . . . . 536 XIII. MUNT-, CREDIET- EN BANKWEZEN . . . 537 XIV. ARBEID 538 XV. LANDBOUW . . . . . . . 539 XVI. VEETEELT, VISSCHERIJ EN JACHT . . . .541 XVII. BOSCHBEDRIJF 541 XVIII. MIJNBOUW 542 XIX. NIJVERHEID . . . . . . . 543 XX. HANDEL. ... . . . . . 544 B. SURINAME . ' 549 I. LIGGING EN OPPERVLAKTE . . . . . 549 II. BEVOLKING j . . | I . | 549 BLADZ. ni. bodem . . . • • • • • ^49 IV. KLIMAAT 549 V. BESTUURSWEZEN ■ 549 VI. RECHTSWEZEN. . . ■ • • • °50 VII. OPENBARE FINANCIËN .... 550 VIII. ONDERWIJS * 550 ' IX. WEGEN 550 X. SPOORWEG . . . • • • 550 XI. POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST . . • 551 XTT. SCHEEPVAART 551 XIII. MUNT-, CREDIET- EN BANKWEZEN . • • • 551 XIV. ARBEID • • 552 XV. LANDBOUW . . ■ • ■ 552 XVI. VEETEELT ...••••• 552 XVII. BOSCHBEDRIJF 553 XVIII. MIJNBOUW 553 XIX. NIJVERHEID 558 XX. HANDEL -553 C. CURAQAO I. LIGGING EN OPPERVLAKTE II. III. IV. V. VI. VII. VIII. IX. X. XI. xn. BEVOLKING BODEM .... ILIMAAT. BESTUURSWEZEN SECHTSWEZEN. OPENBARE FINANCIËN ONDERWIJS (VEGEN . POST-, TELEGRAAF- EN TELEFOONDIENST SCHEEPVAART. MUNT-, CREDIET- EN BANKWEZEN XIII. ARBEID . XIV. LANDBOUW XV. VEETEELT XVI. MIJNBOUW XVII. NIJVERHEID XVIII. HANDEL . REGISTER . 555 555 555 555 555 555 556 556 556 556 556 556 557 557 557 558 558 558 558 560 LIJST DER KAARTEN EN PLATEN: 1. kaart van Nederland . ; . . tegenover den titel. 2. HOOGTEKAAET VAN NEDERLAND ....... 7 3. GROENTENVEILING , . . 53 4. DRUIVENKASSEN IN HET WESTLAND . . . . . . . 53 5. HYACINTHENVELD; OP DEN ACHTERGROND HET LANDSCHAP in den oor- SPRONKELIJKEN TOESTAND, VÓÓR DE OMWERKING TOT BOLLENGROND . 55 6. KAART DER HOOFDLANDBOUWGEBIEDEN IN NEDERLAND : . . . 67 7. ZWART-BONT FRIESCH-HOLLANDSCH VEESLAG . .• . . 73 8. ROOD-BONT M. R. IJ. VEESLAG . . . . . . 73 9. CAVALIER DE GRUBBEN, B. 696. KAMPIOEN NAT. TENTOONSTELLING 1921 73 10. ZWARTBLAAR GRONINGSCH VEESLAG • 73 11. KAART AFSLUITING EN DROOGMAKING DER ZUIDERZEE. . . . 101 12. HET VOEDEREN VAN JONGE ZALMEN IN DE KWEEKBAKKEN DER NED. HEIDEMAATSCHAPPIJ . . 109 13. HET UITZETTEN VAN VISCHBROED IN EEN GROEIVIJVER . . . 109 14. KAART VAN HET MIJNDISTRICT VAN Z. LIMBURG ..... 165 15. HOOGDRUK CENTRIFUGAALPOMP ONDERGRONDS . . '. .' . 171 16. ZOUTONTGINNING TE BOEKELO 171 17. ALGEMEEN OVERZICHT BOVENGRONDSCHE SCHACHTINSTALLATIE STAATS MIJN „EMMA”. , . . . 171 18. INTERIEUR ELECTRISCHE CENTRALE STAATSMIJN „EMMA” . ... 170 19. KAART DER LANDWEGEN IN NEDERLAND 259 20. MOERDIJK . . .. . . . . I . . 273 21. ROTTERDAM-MAASBRUG . . . . . . . . . 273 22. AMSTERDAM-ERTSKADE . . ... . . . 273 23. ROTTERDAM-FEIJENOOBD . . . . . . . . 273 24. KAART DER NEDERLANDSCHE SPOORWEGEN ..... 273 25. WESTELIJK DEEL DER HAVENWERKEN VAN AMSTERDAM, IN VOGEL VLUCHT GEZIEN VANUIT HET WESTEN . . ■ . . . 297 26. OOSTELIJK DEEL DER HAVENWERKEN VAN AMSTERDAM, IN VOGELVLUCHT GEZIEN VANUIT HET OOSTEN . . . . . . . ' . 297 27. GEDEELTE VAN HET IJ-DOK TE AMSTERDAM . . . . . 301 28. GRAANELEVATORS IN DE MAASHAVEN VAN ROTTERDAM . . . 301 29. KAART VAN „THE PORT OF AMSTERDAM” 301 30. DE WATERWEG LANGS ROTTERDAM NAAR ZEE . . . . .311 31. KAART DER HAVENS VAN MAASSLUIS, DORDRECHT, ZAANDAM, DELFZIJL, VLISSINGEN, IJMUIDEN, HELDER, HARLINGEN, TER NEUZEN, BRESKENS, SCHIEDAM EN VLAARDINGEN . . . . . . . 327 BLADZ. 32. s. s. „botterdam” van DE HOLLAND-amebika-lijn, het grootste SCHIP DER NEDERLANDSCHE VLOOT . . • ■ •. • • 339 33. PASSAGIERSSCHIP „PATRIA” VAN DE STOOMVAART-MAATSCHAPPIJ „ROT- TERDAMSCHE LLOYü” 339 34. GEZICHT OP HET ETABLISSEMENT DER STOOMVAART-MAATSCHAPPIJ „NEDERLAND” AAN DE SUMATRAKADE 339 35. s. s. „Limburgia”. passagiersschip van den hollandschen lloyd. 339 36. S. S. „DEUCALION”. TYPE STUKGOEDEREN-BOOT VAN DE KON. NED. STOOMBOOT MIJ. . . • • • • • • • 339 37. DRIJVENDE KRAAN, GESLEEPT DOOR EEN SLEEPBOOT VAN L. SMIT & CO.’S OOQ SLEEPDIENST * oov 38. PASSAGIERSSTOOMSCHIP „MELCHIOR TREUB” VAN DE. KONINKLIJKE PAKETVAART MIJ. . . 339 39. KAART. OVERZICHT DER LIJNEN DER NEDERLANDSCHE STOOMVAART MAATSCHAPPIJEN 353 40. OVERZICHTSKAART DER NEDERLANDSCHE KOOPVAARDIJVLOOT 1880/1921 371 41. KAART DER SCHOORSTEENTEEKENS EN KANTOORVLAGGEN DER NED. REEDERIJEN • ■ ... • 373 42. KAART DER NEDERLANDSCHE STOOMVAARTLIJNEN .... 387 43. KAART VAN DE OPPERVLAKTE VAN DEN NEDERLANDSCH-INDISCHEN ARCHIPEL, VERGELEKEN MET DIE VAN EUROPA . , . . • .531 44. SYPHON METRO DER MOLEKWERKEN PASOEROEAN .... 535 45. SABANGBAAI (ATJEH) ^35 46.. prise d’eau DER PEKALAN sampeanwerken ..... 535 47. sluis en steiger van pl. marienburg, commewijne rivier (Suriname) 535 48. KAART VAN NEDERLANDSCH OOST-INDIË . . . . . achterin. 49. KAART VAN JAVA EN MADOERA . . • • • ■ »> 50. KAART VAN SURINAME MET PLATTEGRONDEN VAN WILLEMSTAD EN PARAMARIBO . . . ■ tl 51. SITUATIEKAART VAN NED. WEST-INDIË EN HET PANAMAKANAAL . „ 52. KAART VAN BONAIRE, ARUBA, CURAQAO, ST. MARTIN, ST. EUSTATIUS EN SABA . . • • • • ■ • • »- 53. ALGEMEENE VERKLARING DER TEEKENS EN KLEUREN DER KAARTEN 50, 51 en 52. . » INLEIDING. Het „Handboek voor de kennis van Nederland en Koloniën”, dat hiermede het licht ziet, bedoelt bij te dragen tot de systematische voorlichting van het buitenland, welke het Departement van Buitenlandsche Zaken in onzen tijd onontbeerlijk acht en welke zij goeddeels wenscht te doen geschieden door middel van betere outilleering van de diplomatieke en consulaire ambtenaren met overzichtelijke gegevens dan voorheen bestond. Genoemd Departement heef't gemeend, dat een samenvattend overzicht van de bronnen van ’s lands welvaart en van de organen van het maatschappelijk verkeer aan zulk eeü streven naar betere voorlichting zeer ten goede zou kunnen komen. • De Directie van Economische Zaken, aan welke de uitvoering van het plan werd opgedragen, heeft zich daarbij allerminst voorgesteld, een volledig en afgerond, in alle trekken uitgewerkt, beeld van de Nederlandsche samen leving te geven; het uitgesproken economisch karakter van dit Handboek deed het zwaartepunt vallen op die onderwerpen, welker bespreking een direct belang kon hebben voor de relaties, die het Nederlandsche en het buitenlandsche zakenleven onderhouden. In zooverre vleit zij zich, een voorloopig toereikende schets te hebben gegeven van de economische positie van Nederland, allereerst beschouwd in haar geographisch verband en daarna bezien op de bijzondere gebieden van landbouw, veeteelt en visscherij, van nijverheid, mijnwezen en electriciteitsvoorziening, van landwegen, spoor wegen en luchtvaartverkeer, van scheepvaart, waterwegen en havens, van Rijks-, provinciale en gemeentefinanciën en van het bankwezen, van volks gezondheid en sociaal beleid, terwijl het slot-hoofdstuk geheel gewijd is aan de Nederlandsche Koloniën. Met erkentelijkheid maakt de Directie van Economische Zaken melding van den steun, welke, zij bij het uitwerken van haar plan heeft ondervonden, steun, die in hoofdzaak verleend is door de betrokken departementen, ten deele ook door particulieren, die op het door hen beschreven terrein thuis zijn. Met name vermeldt zij de zoo gewaardeerde medewerking van de Directie van den Landbouw van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, de afdeeling Handel van hetzelfde Departement, het Departement van Waterstaat, de Inspectie der Visscherijen, den Hoofdingenieur der Mijnen, het Departement van Financiën (Mr. Dr. A. Spanjer), het Departement van Arbeid en het Departement van Koloniën. Voorts brengt zij haar dank aan de heeren Prof. Dr. H. Blink, Mr. Dr. J. H. Jonckers Nieboer (Nederlandsche Spoorwegen), H. J. van der Mannik, P. F. van ’t Haaff, (Inspecteur voor de Scheepvaart), Mr. G. F. Evelein (Provinciaal Bestuur van Zuid-Holland), H. Th. Klein (Directeur der Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten) en Dr. W. Mautner (Rotterdamsche Bankvereeniging), allen medewerkers buiten departementaal verband, wier bijdragen men in de inhoudsopgave vermeld vindt. HOOFDSTUK I HET GEBIED VAN DEN STAAT EN DE ECONOMISCH- GEOGRAPHISCH E POSITIE VAN NEDERLAND A. HET GEOGRAPHISCH BEGRIP EN DE NAAM. De lage, vlakke ter reinen, in ruimen zin genomen als gelegen langs de kust der Noordzee in het gebied der monden van den Rijn, de Maas en de Schelde, werden in de Middel eeuwen reeds als „lage lande bi der See” aangeduid. Aan deze karakteri- seering is de naam van het land te danken, die als „Nederlanden” werd aanvaard (in Duitschland „Niederlande”, in Frankrijk „Pays Bas”, in Engeland „the Netherlands” of „Low Countries”). Daaronder verstond men in de Middeleeuwen geen vast afgebakend gebied, maar de algemeene aanduiding van een landstreek in ruimen zin. Dit terrein was reeds in de oudheid door verschil in natuurlijke gesteldheid en door verscheidenheid van bewoners en bestuur verdeeld in een groot aantal land schappen of gouwen, die later als heerlijkheden, graafschappen, hertogdom men, bisdommen, enz. in de geschiedenis voorkomen. Daarom sprak men van de „Nederlanden”. Onder Karel V werden de meeste dier gewesten door den gemeenschappelijken heer nader tot elkander gebracht, zonder nog een staats- eenheid uit te maken. Eerst door den strijd tegen Spanje en de Unie van Utrechtvan 1579werdenvan die vrij wel onafhankelijke deelen de acht grootere gewesten (met de onderworpen Generaliteitslanden) nader met elkander ver bonden, hoewel de deelen nog steeds groote zelfstandigheid behielden. Zoo ontstond de „Republiek der Yereenigde Nederlanden”, een federatieve staat. Eerst de staatsregeling van 1798 maakte van die gewesten een ondeelbaren staat. Dit eenheidsbeginsel is in 1814 en 1815 volgehouden, terwijl de toen gevormde staat den naam „Koninkrijk der Nederlanden” aannam. Het meer voud van dien naam is ontstaan wegens de erkenning der historie van den staat. Doch in aardrijkskundigen zin noemt men dit land en den staat enkel „Nederland”. De namen „Holland” en „Hollanders”, in het buitenland en ook in het land zelf niet zelden aan het geheel en de bewoners gegeven, zijn onjuist. Zij zijn ontstaan in den tijd der Republiek, toen de provincie Holland in'de Nederlanden door den meesten invloed bij het optreden naar buiten en de grootste economische beteekenis bovenaan stond en het best bekend was. Men vereenzelvigde toen in het buitenland de Nederlanden met Holland. Die suprematie is sedert de oprichting van den eenheidsstaat voorbij; de afzonder lijke provinciën, hoewel nog door eigenaardigheden zich kenmerkend, hebben zich opgelost in het aardrijkskundig begrip Nederland, en de bewoners zijn allen Nederlanders geworden ten opzichte van het buitenland, hoewel zij hun provinciale of gewestelijke karaktertrekken nog bewaren. Limburgers zoowel als Friezen zijn evenzeer volbloed Nederlanders als de Hollanders. B. HET STAATSGEBIED EN ZIJNE UITGESTREKTHEID. De Nederlandsche Staat is in den tegenwoordigen vorm ontstaan door de grondwetten van 1814 en 1815, later in bijzonderheden gewijzigd. De uitgebreidheid van den Staat is eerst door de Weener-congresakte van 1815, waarbij het Koninkrijk der Nederlanden werd erkend, en België met Nederland vereenigd werd, vast gesteld, en werd in 1839 door de afscheiding van België gewijzigd tot de tegenwoordige oppervlakte. Als grenzen van den Staat naar de landzijden werden die der vroegere provinciën erkend; zij berusten op de verschei dene tractaten tusschen de belanghebbenden volgens oorlogsrecht of door vreedzame overeenkomsten in den loop der tijden gesloten. De grenzen wor den aangewezen door grenspalen, welke de burgemeesters der grensgemeen ten in stand moeten houden. De landgrenzen zijn meest kunstmatig; slechts op enkele plaatsen wijst een rivier de staatkundige grens aan, en waar die over de grens loopt wordt hier de vaargeul als grens gerekend. Aan de zee zijde wordt langs de vaste kust en langs den buitenkant der eilanden de laag, waterlijn- van den zeespiegel als staatkundige grens aangenomen, terwijl daarbuiten de z.g. territoriale zee ligt, een zone langs de laagwaterlijn van een breedte van drie zeemijlen. De Zuiderzee, de Wadden, de breede monden der Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche wateren, de zeegaten tusschen de eilanden ten noorden van het land zijn als Nederlandsche binnenwateren te beschouwen. De oppervlakte van Nederland tot de laagwaterlijn gerekend, bedraagt, vol gens planimetrische opmeting bij de volkstelling van 1.91Ó, een oppervlakte van 40.828 K.M 2 . Hierin is begrepen de oppervlakte van de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche getijden-wateren, van de Zuiderzee en de Wadden en van den Dollart en de Eems (zoover deze twee laatste tot Nederland behooren). De eerstgenoemde wateren zijn binnenwateren, welke binnen het Neder- landsch staatsgebied liggen; de laatste langs de grens. De groote rivieren, meren en plassen (die welke grooter zijn dan 75 H.A. worden hier alleen gerekend) heslaan binnen Nederland een oppervlakte van totaal 365 550 H.A. De Zuiderzee met haar noordelijken toegang en de Wad den tot den dijk naar Ameland beslaat een oppervlakte van ongeveer 475 000 H.A. De oppervlakte van Nederland zonder de groote wateren, meren en binnenzeeën wordt op 32 600 K.M 2 . gerekend. Als de droogmaking der Zuiderzee volgens de ontworpen plannen heeft plaats gevonden, zal van deze ongeveer 2100 K.M 2 . land worden aangewonnen, terwijl het overblijvende IJselmeer 1450 K.M 2 . zal beslaan. Als natuurkundige grens van het land-individu Nederland naar zee kan men op goede gronden de dieptelijn van 8 M. door de kustzee aannemen. Wanneer men tot die grens rekent, beslaat de oppervlakte van Nederland 42 412 K.M 2 . C. ASTRONOMISCHE LIGGING EN ECONOMISCH-GEOGRAPHISCHE LIGGING. Oijder astronomische ligging verstaat men de plaats, die Neder land inneemt volgens de astronomische plaatsbepaling van de geographische lengte en breedte op aarde. In economisch-geographisch opzicht daarentegen wijst men de ligging van het land aan in verhouding tot die van andere en voor namelijk van economisch belangrijke gewesten der aarde. Zij beschouwt de economisch-geographische positie van een land. Naar de astronomische positie ligt Nederland tusschen 7° 12' 20*(Nieuwe- schans) en 3° 2' 16* (Sluis) oosterlengte van Greenwich, en tusschen 50°45'49* (Mesch in Limburg) en 53° 32' 21* (Groningerkaap op Rottum) N. Br. Als gemiddelde geographische breedte kan men voor Nederland 52' N. Br. aan nemen. Op die breedte oDgeveer liggen Berlijn, Warschau, Samara (aan de Wolga), Londen, Zuidelijk Ierland en de N. O. hoek van Labrador. Naar de astronomische klimaatzonen gerekend ligt Nederland op gemiddelde breedte in de noordelijke gematigde luchtstreek. D. DE ECONOMISCH-GEOGRAPHISCHE BETEEKENIS der ligging van een land is niet stabiel', maar .wisselt af met de economische toestanden in het milieu en de conjunctuur van het buitenland. In het algemeen kan men wel zeggen, dat de geographische ligging van Nederland ten opzichte van wereldzeeën en bevaarbare rivieren steeds groote economische voordeelen heeft geboden aan ons land, welke nog bestaan. In den tijd der middeleeuwen was de ligging van Nederland bijzonder gun stig voor de ontwikkeling van het handelsverkeer. De ligging aan de Noord zee, een randzee, met een overland in de eilanden Groot-Britannië en Ierland, en te midden van een landstreek, waar verscheiden rivieren uit het hart van Europa in zee monden, maakte Nederland tot een land voor visscherij en scheepvaart aangewezen. De lage gedeelten des lands, in alle richtingen door natuurlijke wateren doorsneden, met vele plassen en meren, met lagunen, rivier- en zeearmen nabij de kust, waren aangewezen tot de ontwikkeling der visscherij, eerst in het binnenland, weldra ook op de grootere riviermonden en de inhammen der zee, en eindelijk op de zee zelve. Met de visscherij ontwik kelden zich de vrachtvaart en de handel. Het verkeer was in de eerste middeleeuwen nog meest kustvaart en binnenvaart. Langs de kust waren van Nederland uit de riviermonden van de Eems, de Weser en de Elbe naar het noorden goed te bereiken, van de Schelde en het Zwin kon men naar de Seine enz. in het zuiden, en naar de steden aan de oostkust van Zuid-Engeland op verderen afstand varen, en eindelijk, dwars over de Noordzee naar Noord-Enge land en Schotland. Langs de kust kwamen de Noormannen naar het zuiden; zij voeren langs de Nederlandsche binnenwateren tot diep in deze gewesten. De binnenwateren der Nederlanden vormden in de middeleeuwen belang rijke doorgangswegen voor het internationaal verkeer. De schepen der Hanzesteden voeren langs de oostkust van de Noordzee, verder door het Ylie, over de Zuiderzee, langs de Utrechtsche Vecht en over de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche wateren, welke in dien tijd veel breeder waren, naar Vlaan deren en Engeland. Ook voeren zij van de Zuiderzee over den Gelderschen IJsel naar de Rijnstreken van Duitschland, over de Friesche Middelzee naar Bolsward en over het Reitdiep naar Groningen. Dordrecht verbond niet alleen de overzeesche vaart met de Rijnvaart, maar ook met de vaart over de Maas naar het oostelijke en zuidelijke achterland. Aldus vormden de lage Nederlanden in de vroege middeleeuwen een druk bezocht doorvaartsland, waarlangs de handelsartikelen en voortbrengselen der omringende landen werden uitgewisseld. Al spoedig namen de eigen schippers der lage Nederlanden daaraan deel, eerst meer als vrachtvaarders, later tevens als handelaren. De beteekenis der ligging van Nederland veranderde, toen de zeevaartkunde zich meer wetenschappelijk ontwikkelde, en men. met behulp van het kom pas ook de volle zee kon bevaren. De schepen werden nu grooter, de scheep vaartwegen over de Zuiderzee, den IJsel en de Utrechtsche Vecht verloren hun beteekenis voor het internationaal verkeer. Maar de Nederlanden werden nu weldra de ontmoetingsplaats, waarde handel vandeOostzee en dievanZuid- Europa bij elkander kwamen. De kleine handelssteden met scheepvaart om de Zuiderzee en aan den IJsel ontwikkelden zich niet verder of gingen terug. Het eerst had de groote zeehandel tusschen Noord- en Zuid-Europa zijn centra in de steden der Zuidelijke Nederlanden gevestigd, waar in Brugge en Antwerpen de handelaren van de Middellandsche Zee en de Oostzee met elkander in verbinding kwamen. De Noord-Nederlanders namen in dien tijd aan de vrachtvaart op die steden ijverig deel, de Zuid-Nederlanders deden daaraan nog weinig. Toen de strijd tusschen de Noordelijke Nederlanden en Spanje uitbrak, en de Spaansche heerschappij daar werd verdrongen om plaats te maken voor een zelfstandige republiek, terwijl de Zuidelijke Nederlanden onder Spanje bleven, was in de eerstvolgende eeuwen de gunstigste economisch-geogra- phische positie voor de Noordelijke Nederlanden verzekerd. Van 1583 af tot de laatste helft der 18de eeuw werd het tegenwoordige Nederland het be langrijkste centrum, niet alleen voor het internationale West-Europeesche handelsverkeer, maar tevens voor de betrekkingen met andere werelddeelen, met Azië, Zuid-Afrika en Amerika. Holland werd een stapelplaats voor Indische voortbrengselen. De Noordzee behield de gunstige economisch-geographische positie ook nog in de 19de eeuw. Evenwel werd toen Nederland door vele oorzaken van den eersten rang in dit milieu verdrongen, dewijl Groot-Britannië meer en meer partij trok van zijn economisch-geographische positie, ten koste van Neder land. In dit laatste land was de goede gesteldheid voor de scheepvaart achter uitgegaan; de havens, de binnenlandsche verkeerswegen, zij waren in de eerste helft der 19de eeuw niet meer in overeenstemming met de nieuwe eischen. Toch was de algemeene economisch-geographische ligging van Nederland nog gunstig; zij werd zeer verbeterd, toen het achterland aan den Rijn na 1870 door zijn industrie tot grooter bloei kwam. De hoofdhavens van Nederland: Amsterdam en Rotterdam, werden nieuw ingericht, om daar van partij te trekken. België en Groot-Britannië ontwikkelden zich verder op economisch gebied, vooral wat betreft de industrie, en te midden van deze industrie-landen had Nederland een gunstige geographische positie als han delstand, terwijl ook de nijverheid en de landbouw den gunstigen invloed van het algemeen zich uitbreidend verkeer ondervonden. De vrije handelsbe weging van Nederland schonk dit land zelfs kracht om na 1870 naast en in protectionistische landen zijn positie sterk te maken. De geregelde betrekking met eigen koloniën werkte daartoe krachtig mede. E. ALGEMEEN OVERZICHT VAN DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DES LANDS. I. Terreingesteldheid van Nederland en strijd tegen het water. De hoogte der terreinen ën van den waterspiegel wordt in Neder land bepaald ten opzichte van het Amsterdamsch Peil, uitgedrukt als A. P. en aangeduid in M. -|- A. P. of — A.P. Het Amsterdamsch Peil is een niveau vlak, dat men in Amsterdam als normaalvlak had aangenomen en van hier HET GEBIED VAN DEN STAAT. 6 HOOGTEKAART VAN NEDERLAND Top. Inr. 1  Zuid-Holland, Noord-Holland, Groningen, Overijsel en Utrecht staan boven aan op het gebied der bemaling; in Friesland vormt ook de bemaling des lands een belangrijke zaak, maar is het aantal stoomgemalen toch niet groot door den eigenaardigen toestand der afwatering. Na 1912 zijn nog groote bemalingsinrichtingen gebouwd, o.a. één stoomgemaal in Friesland, tot bemaling van Frieslands boezem, met een waterverplaatsing van 4000 M 3 . per minuut, bij een opvoerhoogte van 1 M 8 . Dit vermogen is verdeeld over 8 centrifugaalpompen, elk met een vermogen van 500 M 3 . per minuut. Dit stoomgemaal, het grootste in Europa, zal per etmaal 6 mil- lioen M 3 . water naar zee kunnen voeren; het water van het geheele Sneeker meer zal hierdoor in twee etmalen kunnen worden uitgeslagen. Een grootsch bemalingswerk heeft ook Groningen tot stand gebracht, waar ten behoeve en voor rekening van het waterschap „Electra” een boezemgemaal aan het Reitdiep bij Lammerburen is opgericht. Dit gemaal verwerkt met 5 pompen 4750 M 3 . water per minuut, en kan per etmaal 4,1 millioen M 3 . water in zee voeren. Beide stoomgemalen zijn door Nederlandsche fabrieken gemaakt. Het grootste gedeelte van het polderland bestaat uit lage landen, welke wel reeds bewoond waren, maar ingedijkt en tot bemaling gebruikt werden, om dat men er van tijd tot tijd overlast had van het water. Doch daarnaast zijn ook groote oppervlakten, welke door water overdekt waren, ingepolderd. Dat zijn meren, breede inhammen der zee, die aange slibd waren, en gedeelten der kustzee, welke opslibden en daardoor gelegen heid boden tot bedijking. De meren en plassen, welke werden ingepolderd en drooggelegd, heeten droogmakerijen. De gedeelten der buitenwateren, welke door bedijking bij het land werden gevoegd, heeten bedijkingen. Droogmakerijen moeten dooi - bemaling droog gehouden worden, bedijkingen kunnen niet zelden bij eb het overtollig water door sluizen vrij doen afstroomen. Het zijn dan pol ders met natuurlijke waterloozing. Door inpoldering, bedijking en droogmaking van plassen, is in den loop der eeuwen de uitgestrektheid van het bewoonbaar land uitgebreid. Geen land heeft zooveel bodem op het water veroverd en schier nergens kost de strijd tegen het water om het land te behouden zooveel offers. Het totaal der drooggemaakte gronden is niet nauwkeurig bekend, maar kan zeker op 873 500 H.A. geschat worden. Doch daarnaast staat een verlies van land in historischen tijd, hetwelk door de vorming van de Zuiderzee, van de Wadden en de Dollart, verder in Zeeland en westelijk Noord-Brabant enz., werd overstroomd, hetwelk op 431 332 H.A. kan geschat worden, waarvan echter een gedeelte werd teruggewonnen. Wanneer de droogmakerijen in de Zuiderzee volbracht zijn, zal de aanwinstvan land met 210 000 H.A. vergroot worden, waarvan 194000 H. A. vruchtbaar land. Zooyer kon worden nagegaan werden van 1540 tot 1865 in Nederland 290679 H.A. oppervlakte, welke met water bedekt waren, drooggelegd. Het eerste tijdperk van groote landaanwinst valt tijdens de laatste regeerings- jaren van Karel V (1540). Die landaanwinning werd korten tijd afgebroken bij het uitbreken van den tachtigjarigen oorlog, om daarna, in de gouden eeuw der Republiek, weer snel te stijgen, en van 1615 tot 1640 het maximum te bereiken. Na 1640 volgde snel vermindering der bedijking. De speculatie- handel, de belegging van geld in staatspapieren en op andere wijze, kwam op en legde op veel geld beslag. In het einde der 18de eeuw, met den grooten achteruitgang van handel en nijverheid, nam de landaanwinst weer toe. En vooral in het midden der 19de eeuw, van 1840 tot 1865, was de aan winst van het land op het water zeer groot. De terreinen, welke hóoger liggen dan 1 M -j- A. P. zullen in den regel niet door het zeewater overstroomd worden. Deze moeten hun afwatering hebben op gegraven slooten en kanalen, terwijl de kleine rivieren de natuurlijke afwateringsmiddelen vormen. Maar in verscheidene komvormige terreinen kan het water niet voldoende afloopen; daar ontstaat moeras vorming. Ook kunnen de kleine riviertjes dóór hun vele bochten veelal het water bij overvloedige regens niet snel genoeg afvoeren. Daarom zijn ook op deze hoogere gronden wel inpolderingen gemaakt en waterschappen opgericht, om de afwatering te bevorderen en te regelen, terwijl de kleine rivieren daartoe verbeterd worden. Een door de regeering ingestelde commissie heeft thans de verbetering der ontwatering van de hooge gronden ter hand genomen. II. Waterschappen. De zorg voor den afvoer van het water, voor de instandhouding der waterkeeringen, van de afvoerkanalen en van de bema- lingswerktuigen, berust bij een heirleger van colleges met verschillende rechten en titels, welke in den loop der tijden ontstaan zijn. De historie dier instellingen is verschillend in de onderscheidene gedeelten des lands; vele oude rechten zijn hierbij nog geldend. Zoo vindt men tal van hoogheemraadschappen, heemraadschappen, waterschappen, dijkbesturen, polderbesturen, veenschappen enz., lichamen die staan naast de besturen der burgerlijke gemeentenen ten doel hebben, de in de reglementen omschre ven waterstaatszaken te behartigen. Waar zij niet bestaan moet het burgerlijk gemeentebestuur zorg dragen voor den waterafvoer. De kosten van de bedijking en van den waterafvoer vormen zware belastin gen op de lage landen. F. HET KLIMAAT YAN NEDERLAND. Nederland, als laag kustland ge legen aan een randzee Vein den Atlantischen Oceaan, heeft een klimaat, dat grootendeels beheerscht wordt door den invloed van dezen Oceaan. Yan de zee dringt dit klimaat door de meest voorkomende westenwinden vrij ver in het vasteland door; men noemt dit klimaat het Atlantisch zeekli maat. In West-Frankrijk, België, Noord-West-Duitschland en Denemarken komt dit klimaat eveneens voor. Slechts een korteren tijd des jaars doen oostenwinden in die streek tijdelijk het continentaal klimaat overheerschen. Het Atlantisch zeeklimaat kenmerkt zich door: 1. Geringe jaarlijksche temperatuurschommelingen. De gemiddelde Januari-temperatuur te de Bildt (bij Utrecht) bedraagt + 2 ° C., die van Juli 18 0 C., wat een jaarlijksche schommeling van 16 ° C. aanwijst. De gemiddelde jaartemperatuur van Utrecht bedraagt 10 ° C. Te Leeuwarden en Groningen zijn die temperaturen iets lager, te Maastricht iets hooger. Geen enkele maand daalt de-gemiddelde temperatuur beneden het vriespunt. 2. De dagelijksche temperatuurschommelingen zijn onder den invloed van de zee gering. Dit is het eigenaardig kenmerk van het zeeklimaat. 3. De lucht heeft een betrekkelijk groot vochtigheidsgehalte, en daarbij veel bewolking en neerslag, meest als regen, in den winter ook voor een gedeelte als sneeuw. De gemiddelde hoeveelheid neerslag bedraagt van 600 tot 800 m.M.; als gemiddelde te Utrecht 715 m.M. De zomermaanden, bovenal Augustus, zijn het regenrijkst, gemiddeld 82 m.M.; April is gemiddeld de droogste maand, met 42 m.M. regen. Op ongeveer 206 dagen des jaars valt in Nederland gemiddeld regen, op 19 dagen sneeuw. De betrekkelijke vochtigheid der lucht is het grootst in de wintermaanden, vooral in December en Januari, met veel mistige dagen en motregen; de volstrekte vochtigheid is het grootst in den zomer. 4. De meest voorkomende windrichting is de westelijke, voornamelijk tusschen W. en Z.Z.W. De Z.W.-winden nemen ongeveer 21 pet. van de windwaar- nemingen in (volgens 16 windstreken gerekend), de N.-winden 15 pet,, de Z.-winden 18 pet., de N.O.-winden 12 pet., de O.-winden 11 pet. en deN.W.- winden en N.-winden ieder 10 pet. In April en Mei waaien betrekkelijk het meest N.O.-winden. De voorjaars-, winter- en herfstwinden groeien vaak tot stormen aan. 5. De westenwinden zijn hoofdzakelijk de regenwinden. In den zomer geven de oostenwinden de grootste positieve afwijking van de temperatuur, in den winter de grootste negatieve afwijking. De oostenwinden doen tijdelijk den invloed van het vastelandsklimaat in Nederland doordringen. De westen winden geven in den winter de grootste positieve temperatuurafwijkingen. Wij sluiten hierbij aan eenige opmerkingen over den invloed van het klimaat op het land en de bewoners. Het gematigde, meer vochtig dan droge klimaat, met geen enkele maand des- jaars welke' een gemiddelde temperatuur heeft van 0° C. (Groningen heeft als gepaddelde Januaritemperatuur 1 0 C., de Bildt bij Utrecht -j- 2 ° C. en Maastricht pl.m. 3 0 C.), heeft ten gevolge, dat in Nederland het aantal vorst- dagen in den regel gering is. Daardoor zijn de zeehavens bijna geregeld het geheele jaar steeds vrij van ijs; de binnenscheepvaart wordt slechts korten tijd door het ijs belemmerd. Alleen enkele jaren maken hierop een uit zondering. Dit heeft ten gevolge, dat het transport te water eén belangrijke plaats in neemt bij het vervoer en op enkele uitzonderingen na geregeld kan plaats hebben. Deze toestand maakt ook, dat men de woningen vooral tegen wind en regen moet beschutten; bijzondere inrichtingen tegen strenge koude heeft men niet noodig. Ook komt hieruit voort, dat men schier het geheele jaar buiten kan werkzaam zijn, dat de veldarbeid nog ver in den winter kan plaats hebben. De vele stormen en de talrijke banken voor onze kust, met de gevaren daar aan voor de scheepvaart verbonden, hebben de kustbewoners tot kloeke zee lieden gemaakt. Het reddingswezen langs onze kust, dat uitmuntend geregeld is, kon daardoor buitengewone daden verrichten; op dit gebied is Nederland beroemd. De vochtigheid van het klimaat is ook een belangrijke factor geweest voor de veenvorming in het land en voor de humificatie van den bodem. Het klimaat geeft Nederland uitmuntende eigenschappen voor een landbouw- land. De regenval is er in den regel voldoende voor alle culturen der gematigde luchtstreek, ook wat de verdeeling over het jaar betreft. Het meest onder vindt men riadeelen van den overvloedigen regen in den oogsttijd, doch zelden wordt die daardoor geheel belemmerd. De vrij gelijkmatige temperatuur van het zeeklimaat, met de vochtigheid in verband, geeft in Nederland aanleiding tot aanzienlijken grasgroei en heeft ten gévolge, dat het vee het grootste gedeelte des jaars in de weiden kan doörbfengen. Het jonge vee loopt dikwijls tot eind November en December in het land en in Februari of Maart vangt hiervoor de weidetijd niet zelden weer aan. In verband met het klimaat en den grasgroei staat de groote ontwik keling van de veehouderij, de melkerij en de zuivelproductie in Nederland. Ook voor den tuinbouw is het Nederlandsche klimaat bijzonder geschikt; de groenteteelt vereischt een gematigd vochtig klimaat. Nadeelen worden niet zelden veroorzaakt door de nachtvorsten in de lentemaanden. G. DE BODEMSOORTEN EN DE DELFSTOFFEN VAN NEDERLAND. Onder bodem in engeren zin verstaat men de aardlagen, welke aan de oppervlakte liggen en waarin de planten groeien. In Nederland hebben deze de grootste beteekenis in economisch opzicht, omdat de Nederlandsche landbouw hier van afhankelijk is. Toch heeft Nederland ook nog oudere aardlagen, welke waardevolle delfstoffen leveren. Eveneens komen aan de oppervlakte eenige jongere delfstoffen voor. Van de bodemsoorten, die voor den landbouw van belang zijn, en van de oudere en jongere, die nuttige delfstoffen leveren, geven wij hier een beknopt overzicht. H. CULTUURGRONDEN. I. Bodemsoorten met het oog op de cultuur. De bodem in Nederland bestaat aan de oppervlakte uit jonge lagen van losse gronden, meest in diluvialen en alluvialen tijd aangevoerd en neergelegd. Zij bedekken met een meer of minder dikken mantel de oudere gesteenten op groote diepten gelegen, welke men voornamelijk door diep-boringen heeft leeren kennen. Van 1903—1916 werden deze van Rijkswege verricht. In een hoogst belangrijk „Eindverslag” der Rijksopsporing van Delfstoffen zijn de eerste resultaten daarvan gepubliceerd; de Rijks Geologische Dienst zet de onderzoekingen van den bodem voort. De oppervlaktelagen van den bodem zijn gedeeltelijk gevormd door planten, welke aan of nabij de aardoppervlakte een ontledingsproces hebben ondergaan. Daartoe behooren: 1. het laagveen, 2. het hoogveen, 3. het moerasveen, 4. humus. II. Laagveen. Laagveen ontstaat in ondiepe waterplassen uit waterplanten, die bij het atsterven onder water gedompeld niet volledig verrotten, maar een plantenmodder vormen. De laagvenen komen voor in het midden van Gro ningen, in het Z.W., Z. en midden van Friesland, in het W. van Overijsel, in een strook ten O. van den Hondsrug door Drenthe, in het N.W. van Overijsel, in Noord-Holland ten zuiden van West-Friesland aanvangend, en achter de duinen van Noord-Holland en Zuid-Holland deze geheele provinciën verder in nemend, met uitzondering van de kleistreken langs den ouden Rijn en de droogmakerijen. Deze laatste waren oorspronkelijk meren in het laagveen- land, waar het veen was uitgegraven of weggeslagen. Ook in het westen van Utrecht vindt men nog laagveen in Noord-Brabant. Het laagveen in Nederland had voor een halve eeuw een oppervlakte van 366064 H.A. of 11,1 pet. van Nederland. Omtrent de tegenwoordige opper vlakte.bezitten wij geen gegevens. Het vormt lagen van Va tot 4 M. dik en wordt in enkele streken, o.a. in Friesland, Drenthe, nabij Halfweg en Nieuwer- Amstel in Noord-Holland en elders nog tot turf bewerkt. Als het laagveen wordt uitgegraven blijft een waterplas over; vele meertjes zijn hierdoor ontstaan. Het laagveen heeft een effen oppervlakte, slechts weinig boven den water spiegel gelegen, en behoort tot de laagste gedeelten van Nederland. Deze bodem dient meest voor grasland en heeft een belangrijke veehouderij. Bij kleinere oppervlakten wordt er op enkele plaatsen tuinbouw op gedreven. ITT. Hoogveen. Hoogvenen zijn ontstaan op vlakke terreinen of in ondiepe kommen op de zandgronden, waar de planten door de vochtigheid niet geheel verrotten, maar vervenen. Heide, veenbies, wollegras en veenmos zijn de belangrijkste planten, die hoogveen vormen. Het hoogveen ontstaat boven den normalen waterspiegel en de veenstof heeft lang een vezelachtige structuur. De hoogvenen liggen op de hoogere gronden, die slechte afwatering hebben. De hoogvenen beslaan nog ongeveer 31319 H.A., terwijl zij in het midden der 19de eeuw nog 91499 H.A. oppervlakte hadden. Door het vergraven tot lange turf zijn zij sterk verminderd; dat proces zet zich voort. Het meeste onvergraven hoogveen kómt nog voor in Drenthe 19 569 H.A.; in Overijsel 5703 H.A.; in Groningen 2797 H.A.; in Noord-Brabant 1706 H.A. en in Limburg 1084 H.A. (meest in de Peel op de grens van Noord-Brabant en Limburg gelegen). Op hoogveen werd vroeger voor enkele jaren veen boekweit (brand-cultuur) verbouwd, maar overigens lagen zij woest, met heide en struiken overdekt, van water doortrokken, zoodat zij onbegaanbare moerassen vormden. Op de ondergronden der afgegraven hoogveenstreken, waar een gedeelte van het slechte veen bleef liggen, de bonk, die goede humus kon vormen, zijn bloeiende landbouwstreken ontstaan, door bewoners, die van elders zich hier vestigden: veenkoloniën. Men vindt die in het zuiden van Groningen en in het oosten van Drenthe, bij Hoogeveen en bij Smilde in Drenthe, in het Z.O. van Friesland, langs de Dedemsvaart en het kanaal van Almeloo naar Coevorden in Overijsel, in de Geldersche vallei (Veenendaal), en in de Peel (Noord-Brabant en Limburg). De turfgraverij geschiedt nog op vrij groote schaal in Drenthe, Overijsel en in de Peel (zie beneden). IY. Moerasveen. Dit is een tusschenvorm van laagveen en humusvorming, die in de lage dalen van vele stroompjes op de zandgronden der vier noorde- lijke provinciën voorkomt. Het is een bodem, die afwisselend droog is en .overstroomd wordt. Deze bodem dient meest voor grasland, dat in den winter bevloeid wordt. V. Humusbodem. Als de planten onder den invloed van de vrij toetredende lucht verrotten, ontstaat er een bruine of zwarte, kruimelige aardmassa, welke men humus noemt. Ook het veen kan bij verdere ontleding in de lucht tot humus overgaan. De humus, die op den zandbodem ontstaat, vermengt zich in den loop der tijden met dezen, en vormt dan de zwarte laag bouwaarde, die voor den landbouw van veel belang is. In de veenkoloniën heeft men veelal zware lagen humusbodem, gevormd uit het veen, dat bij het afgraven is blijven liggen. De humusbodem wordt gebruikt als bouw- en als grasland; in de veen koloniën heeft de aardappelteelt, door de hulp der kunstmest, groote be- teekenis. Verdere bodemsoorten, welke aan de oppervlakte liggen zijn: alluviale klei en zand- en grintgronden en de löss, een diluviale kleisoort. VI. De alluviale kleigronden. Deze bestaan uit gronden, aangeslibd uit de zee, de zeeklei, of door de rivieren, de rivierklei, en beslaan in Neder land ongeveer 1139493 H.A. of 34,7 pet. van de totale oppervlakte. Deze gronden zijn over het geheel de beste cultuurgronden, als de vochtigheid niet te overvloedig is. De zware zeekleigronden dienen dan meest tot bouwland, en zijn daarvoor uitstekend geschikt; zeer vochtige echter dienen tot grasland. Vóór de l'9de eeuw, toen de afwatering des lands minder voldoende Was, werden in het noorden van Friesland en Groningen de kleilanden meest als grasland gebruikt, omdat zij voor bouwlanden over het geheel, te vochtig lagen. Door de betere afwatering heeft op de kleigronden van noordelijk Groningen de akkerbouw, de graanteelt, de bietenteelt en de zaadteelt zoo groote pitbreiding kunnen erlangen. De zeekleigronden strekken zich in een meer of minder breeden zoom langs de zeekust uit, in Zeeland en op de Zuid-Hollandsche eilanden, als een delta gevormd, in Zuid- en Noord-Holland achter de duinen, en in het noorden van Friesland en Groningen langs de Wadden, waar zij door aanslibbing zich nog uitbreiden. De rivierklei ligt langs de oevers der groote rivieren, de rivierdalen aanvul lend. Deze kleigrond is meer gemengd, minder zwaar dan de zeeklei, en wordt zoowel voor weiland en bouwland als* voor ooftteelt en tuinbouw gebruikt. VII. De löss. De löss is een diluviale kleisoort, met poreuse structuur. Zij vormt, in tegenstelling met de effene zeeklei en rivierkleigronden, een heuvel- achtig terrein, hoog gelegen. De löss overdekt het geheele landschap van Zuid-Limburg, zoowelde hoogten als de dalen. Door de poreuse gesteldheid is de löss zeer geschikt voor den akkerbouw; deze beslaat van de 47 398 H.A. lössgronden ongeveer 42800 H.A.; het overige is grasland. VIII. De diluviale zand- en grintgronden. De zand- én grintgronden, die den ondergrond van de venen en den kleigrond vormen, en over 45 pet. van ons land aan de oppervlakte komen, bestaan uit zware lagen, die over den ouderen rotsbodem in de diepte gelegd zijn. Zij zijn meest van diluvialen oorsprong. Alleen een gedeelte der zandafzettingen heeft in den alluvialen tijd door water en wind plaats gevonden. Het hoofdmateriaal van onze zand- en grintgronden, het grove zand, het keien- leem en het grint, werd in den Ijstijd hier aangevoerd, hetzij door moraines van landijs, dat het noorden van ons land overdekte ongeveer tot den Rijn, hetzij door reusachtige diluviale rivieren, ontstaan uit afsmeltend gletsclierwater van het Alpenland en hun voorland, de Rijn en de Maas uit het zuiden, als mede uit stroomen van smeltwater, die het noordelijk landijs vooraf gingen of volgden. In de diluviale zandgronden zijn ook op vele plaatsen leem- banken afgezet, welk leem wordt opgegraven voor steen- en pannenbakkerij. De diluviale zand- en grintgronden nemen 1531177 H.A. of 45 pet. der opper vlakte van onzen bodem in. Zij vormen het grootste gedeelte van onzen cultuurbodem, en worden al naar den aard en de vochtigheid gebruikt als bouwland en grasland. Beide komen in onregelmatige afwisseling naast en door elkander voor, al naar locale verschillen en behoeften. Deze gronden kunnen alleen vruchtdragend zijn bij goede bemesting. Maar op dezen bodem vindt men ook nog uitgestrekte woeste gronden, met heide begroeid. Op deze bodemsoort komen ook de meeste bosschen voor. IX. Alluviale zandgronden en Geestgronden. De alluviale zandgronden zijn in den jongsten ge'ologischen tijd afgezet. Zij komen in Nederland voor als zeeduinen, zandverstuivingen, geestgronden en als rivierzand. Tezamen nemen zij 192 423 H.A. in beslag of 5,8 pet. der oppervlakte van Nederland. De zeeduinen worden langs de zeekust gevonden; zij beslaan een herhaaldelijk afgebroken zoom van afwisselende breedte langs de zeekust, bij Schoorl plm. 4000 M. breed, meestal minder; van Huisduinen tot Kallantsoog 400 M. De hoogte is zeer afwisselend; de grootste duinhoogten zullen ongeveer 60 M. bedragen, maar door de werking van den wind verandert die voortdurend. Te midden van de duinstreek vindt men duindalen en duinvalleien. De duinen aan de zeezijde en ook binnenslands zijn grootendeels naakt; blinkende duin toppen, schitterend in het zonlicht, heeten „blinkerds Elders zijn zij met planten begroeid, soms beboscht en daardoor vastgelegd. Aan de landzijde zijn de duinen op vele plaatsen met bosschen begroeid; hier gaven zij aanleiding tot den aanleg van uitgestrekte buitenplaatsen, in den laatsten tijd tot het bouwen van villa’s, nu vele buitenplaatsen verkocht zijn. Langs den binnenkant der duinen ligt een vlak terrein van zandgronden, gevormd als zandbanken in zee, waarop later zeewaarts de duinen zijn op gestoven. Die vlakke terreinen noemt men geestgronden. Door afgraving van de duinen aan den binnenkant zijn zij veel verbreed geworden. Op de meer droog en hoog gelegen geestgronden hadden de oudste bewoners dezer streek zich gevestigd, toen het achterliggende laagveen door den moerassigen toestand nog niet bewoond kon worden. Door eeuwenlange bebouwing is het zand der geestgronden met humus vermengd geworden; nu vormen zij een uitstekend terrein voor den tuinbouw. De bloembollenteelt is hier hoofdzakelijk gevestigd en ook de Westlandsche tuinbouw heeft gedeeltelijk plaats op geestgronden. Daardoor is de waarde der geestgronden zeer hoog. De terreinen der geestgronden beslaan ongeveer 93 580 H.A. of 2,8 pet. van de oppervlakte van Nederland. De duinvormingen in het binnenland noemt men zandverstuivingen; zij beslaan in totaal ongeveer 72527 H.A. of 2,2 pet. der oppervlakte van ons land. Bovenal komen zij voor op de Yeluwe en Drenthe, Overijsel, Noord- Brabant en in het oosten van Utrecht. Vele zandverstuivingen zijn vast gelegd door beplanting met grove dennen. In den tijd, toen de schapen houderij op de heiden aanzienlijk was en deze dieren den opslag van dennen en andere planten tegenhielden, waren de zandverstuivingen uitgebreider. De hoofdgrondsoorten, welke wij boven noemden, komen schier nergens in zuiveren toestand voor, maar zijn aan de aardoppervlakte vermengd. Dit geschiedde door de natuur, door het stroomend water, door den plantengroei, door de aardwormen, die humusdeelen verplaatsen, enz. En ook de menschen hebben door de cultuur van den bodem hiertoe medegewerkt. Zij hebben den aardbodem omgewoeld, door bemesting gewijzigd in samenstelling, soms ook klei aangevoerd op zandgronden. Hierdoor verkrijgt men complexen van gemengde bodemsoorten. De belangrijkste willen wij aanwijzen. J. ZANDGRONDEN. 1. Gewone zandgronden, meest zand, meer dan 70 pet., met zeer weinig klei en eenige humusdeelen. Deze grond is niet vrucht baar, maar moet door sterke bemesting vruchtbaar gemaakt worden voor den akkerbouw en den grasgroei. 2. Zavelgronden, kleiachtige zandgronden, met minder dan 70 pet. zand, 20 a 30 pet. klei en eenige humus/ Deze bodemsoort is bovenal gunstig voor den akkerbouw en den tuinbouw. 3. Mergelaohtige gronden, met 50 a 70 pet. zand, minder dan 30 pet. klei en meer dan 10 pet. koolzure kalk, minder dan 10 pet. humus. Deze gronden zijn zeer geschikt voor cultuur. ' 4. Humusachtige zandgronden, met 50 a 70 pet. zand, minder dan 30 pet. klei, en meer dan 10 pet. humus. Deze gronden zijn meestal vruchtbaar. De beste bouwlanden der zandgronden behooren hiertoe, o. a. de esschen en engen, de gronden der veenkoloniën. ' Ook voor den tuinbouw zijn zij goed. K. KLEIGRONDEN. De kleigronden zijn alle goede gronden voor den land bouw. Zij kunnen naar de samenstelling onderscheiden worden als: 1. Zware kleigronden, met meer dan 60 pet. klei en minder dan 30 pet. zand, minder dan 10 pet. koolzure kalk en eenige humus. 2. Gewone kleigronden, met 50 a 60 pet. klei, meer dan 30 pet; zand en minder dan 10 pet. koolzure kalk en humus. 3. Zandachtige kleigrond- of zavelgrond, met minder dan 50 pet. klei, 60 pet. zand, meer dan 10 pet. koolzure kalk en eenige humus. 4. Humusachtige kleigronden, met meer dan 30 pet. klei, minder dan 60 pet. zand, meer dan 10 pet. humus en eenige koolzure kalk. L. 1 DELFSTOFFEN. I. Oudere gronden en economisch belangrijke delf stoffen. De bovengenoemde gronden overdekken met een meer of minder dikken mantel de oudere gesteenten, welke den grondslag van den Neder- landschen bodem uitmaken. Alleen in het zuiden van Limburg en in het oosten van Gelderland en Overijsel komen deze oudere gronden dicht ,bij of aan de oppervlakte. Van die oudere formaties hebben enkele bijzondere economische waarde, en alleen op deze willen wij wijzen. II. Steenkolen. De steenkoolformatie strekt zich, zooals de nieuwste onderzoekingen leerden, waarschijnlijk over geheel Nederland uit, zoodat dit gebied als één kolenveld moet beschouwd worden. Evenwel zijn slechts enkele gedeelten ervan op vopr den tegenwoordigen mijnbouw bereikbare diepte gelegen. De rest is tot grooter diepte weggezakt en valt voorloopig niet te. bereiken. Daardoor is de steenkolenformatie alleen bekend in: 1. Zuid-Limburg, tusschen de lijn Sittard in het noorden en de lijn Elsloo, Valkenburg, Simpelveld in het zuiden. 2 S 2. In een streek van het Z.0. naar het N.W. door het midden van Limburg, welke door de Maas tusschen Roermond en Yenlo wordt doorsneden, en door de Peel gaat. Dit is het z.g. Peelgebied. 3 Een terrein ten O. van Winterswijk. De geheele aangetoonde en ontginbare, tot 1200 M. diepte liggende steen- kolenvoorraad in Nederland bedraagt volgens de nieuwste onder^ekmge^H In het Peelgebied • ■ mi 10en ° n ' gebied van Winterswijk • ••••••• f: ” n )) o o ac-k „ „ Zuid-Limburg ....•••••••• 3ue& _ü JL_ • Totaal . . . 5155 millioen ton. Op grootere diepte gaande komen nog aanzienlijke hoeveelheden steenkolen in ons land voor. III. Steenzout. Ten oosten van Winterswijk wordt op een delfstofhoudend terrein van 7000 H.A. gevonden ongeveer 22,050 millioen ton steenzout. In het gebied van Buurse-Hengelo, in het Z.0. der provincie Ovenjsel, ligt een ODDervlakte van 5500 H.A., welke volgens onderzoekingen een beschikbaren voorraad van 2100 millioen ton steenzout bevat, welk bedrag misschien wegens plaatselijke oplossing en wegvoering tot 1,575 mill, ton verminderd moet worden. De waarschijnlijkheid, dat er nog op andere plaatsen steenzouten gevonden worden, is groot; wij zullen de plaatsen, welke als zoodanig ge noemd worden, hier niet bespreken. IY. Kalksteen en mergel. In het zuiden van Limburg, ongeveer tot de lijn Maastricht—Heerlen, vindt men de eigenaardige krijtformatie. Ten zuiden van deze lijn bestaan in hoofdzaak alle heuvels uit krijt, afgezien vari een dunne laag klei en zand aan de oppervlakte. Deze krytlaag is gemiddeld 200 M. dik en behoort in geologischen zin tot de afdeeling van het boyen-senoon van het Mesozoïsche tijdperk. Ouder dan dit is het Gulpensche krijt; jongens de bovenste laag, het Maastrichtsche.krijt. Krijt m den gewonen zin zijn deze gesteenten niet; het zijn enkel kalkhoudende gesteenten. De bovenste laag van het Maas trichtsche krij t levert losse, korrelige koolzure kalksteen, welke hier meestal als mergel wordt aangeduid, hoewel m wetenschappe- liiken zin de naam mergel in hoofdzaak wordt toegepast op kleihoudende kalk, waarvan hier geen sprake is. Mineralogisch gesproken zou de naam tufkrijt juister zijn. Doch de naam mergel is echter nu eenmaal in gebruik. L 2 DELFSTOFFENEXPLOITATIE. Y. Steenkolenprodütie. De steen kolen van den Nederlandschen bodem worden ontgonnen door particuliere mijnondernemingen en door staatsmijnen. De eerste waren de oudste. Krachtens de wet van 19 Juni 1845 (Staatsblad n°. 29), gewijzigd bij de wet van 19 Juli 1881 (Staatsblad n°. 132), werd het beheer en genot der Dominiale steenkolenmijnen te Kerkrade voor een tijdperk van 99 jaren afgestaan aan de Aken-Maastrichtsche Spoorwegmaatschappij. De staatsexploitatie van kolenmijnen is geregeld bij de wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 170). Thans zijn in exploitatie 3 staatsmijnen en 6 particuliere mijnen. De staats mijnen zijn: 1. De Wilhelminamijn bij Terwinselen van 1907,2. de Emmamijn bij Hoensbroeck van 1912 en de mijn Hendrik bij Brunssum van 1916, terwijl, de staatsmijn Maurits bij Lutterade (gem. Qeleen) in aanleg is. De particuliere mijnen zijn: 1. Oranje Nassau I bij het station Heerlen, 2. de Oranje Nassau II bij Schaesberg, 3. de Oranje Nassau III bij Heerlerheide, 4. de Oranje Nassau IV ten oosten daarvan, verder 5. Laura'en Ver- eeniging bij Eygelshoven, 6. de Willem Sophie bij Spekholzerheide en 7. de Domaniale mijn bij Kerkrade. De totale nettoproductie van Limburg, die in 1913 bedroeg 1,8 mill ton, beliep in 1915: 2,2, m 1917: 3,0, in 1918: 3,4, in 1919: 3,4 en in 1920: 3,9 millioen ton per jaar. De productie der particuliere mijnen staat nog iets boven die der staatsmijnen. De Limburgsche kolenmijnen hadden in 1919 elk afzonderlijk de volgende productie: Totaal ... 3 401 546 ton kolen. Verder werd gewonnen 138 518 ton kolenslik. De verkoopwaarde der ge- gedolven steenkolen bedroeg f 70 909 143, zijnde 10 mill, gulden meer dan in het vorig jaar, en die van het kolenslik 1,6 mill, gulden. In de briketteer-inrichtingen der verschillende steenkolenmijnen werden ver vaardigd 301932 ton industrie-briketten en 243 442 ton eierbriketten. In 1919 werd de cokesfabriek der Staatsmijn Emma in bedrijf genomen. Gemiddeld waren in 1919 20744 personen in dienst der steenkolenmijnen werkzaam, waarvan 14560 man onder en 6184 man boven den grond. Aan arbeidsloon werd uitgekeerd een bedrag van f 35 045 000. Naar de nationaliteit gerekend waren in de Nederlandsche kolenmijnen in 1919 werkzaam 19 220 (84,48 pet.) Nederlanders, 2480 (10,90 pet.) Duitschers, 514 (2,25 pet.) Belgen, 838 (1,46 pet.) Oostenrijkers en 205 (0,90 pet.) andere vreemdelingen, volgens gegevens van 31 December 1919. Het aantal Nederlandsche werklieden was toegenomen van 5574 (77 pet.) van het geheel in 1910 tot 19220 (84 pet.) op 31 December 1919; dat der Duitschers van 1286 (17,7 pet.) tot 2480 (10,9 pet.) in 1919. Het aantal Belgen bedroeg in 1910 115 (1,5 pet.), in 1919: 514 (2,2 pet.). VI. Bruinkolen. De exploitatie van de bruinkolenvelden in Zuid-Iim- burg die gedurende den oorlog zeer aanzienlijk was, werd na den oorlog weer minder, omdat men vrijer beschikking verkreeg over steenkolen. Toch nam in 1919 de productie nog eenigszins toe. De opbrengst was als volgt: OPBRENGST DER BRUINKOLEN-MIJNEN. Carisborg . . Bergerode: Mijnveld Energie. Mijnveld Carisborg H . • Mijnveld Brunehilde II Graetheide. . ■ Leemhorst Herman 298 486 ton 298 486 „ 169 919 „ 406 000 „ 264 397 „ 8 403 „ 8 846 „ Totaal . . • 1881962 ton. De verkoopwaarde bedroeg 18,6 millioen gulden. Gemiddeld werkten hierm 2662 arbeiders, op ongeveer 100 na allen Nederlanders. VII Turfproductie en turfstrooisel. Omtrent de uitgestrektheid dei venen hebben wij vroeger (zie pag 12) eenige gegevens vermeld. De exploi tatie der venen tot turf als brandstof, die vroeger op groote schaal werd uit geoefend, is sterk verminderd door het toenemend gebruik van steenkool, zoowel voor huisbrand als voor fabrieken. Toch wordt in de veenstreken nog altijd veel turf gebrand, zoowel in machines als voor verwarming der woningen. In den oorlogstijd is de exploitatie der venen tot turf wegens het ontbreken van den toevoer van steenkolen weer sterk toegenomen. Zelf in de oude veenderijen van Holland, welke na het eind der vervening plassen werden, die later drooggelegd zijn, graaft men thans het overgebleven veen nog uit tot turf. ’) Deze cijfers zijn als minimum te beschouwen, maar zeker was de productie grooter, daar kleine verveners geen inlichtingen verstrekten. Het Limburgsche krijt wordt ook als grondstof gebruikt voor de kalkbranderij. Reeds vóór den oorlog werden in Zuid-Limburg enkele kalkoVentjes gevonden, doch hun aantal is in den oorlog zeer gestegen. Toch schijnt de qualiteit nog niet .te voldoen aan hetgeen men wenscht. Verder wordt de Limburgsche kalksteen toegepast in de cementindustrie en voor de glasfabrieken. Beide industrieën worden in Zuid-Limburg gevonden. IX. Zoütindustrie. De zoutindustrie door ontginning der lagen in den Neder- landschen bodem, is in 1919 begonnen. De zoutwinning heeft plaats door middel van uitlooging (salinebedrijf). Het ontginningsterrein is gelegen te Boekelo (gemeente Lonneker) en wordt in artikel 1 der wet van 18 Juni 1918 (Staats blad n°. 421) nader omschreven. De ontginningswerkzaamheden worden verricht door de N. V. Koninklijke Nederlandsche Zoutindustrie, gevestigd te Rotterdam, aan welke krachtens een op grond van artikel 2 van genoemde wet met den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aangegane over eenkomst tot 31 December 1978 het ontginningsrecht is verleend. Het eerste zout werd geproduceerd eind Augustus 1919 en de totale productie in 1919 bedroeg in de vier laatste maanden van dit jaar reeds 5,244 ton; Maandelijks heeft Nederland ongeveer 12000 ton zout noodig. In 1919 waren op 31 December 170 arbeiders in de zoutindustrie bezig, zoo goed als allen Nederlanders. M. DE BEWONERS VAN NEDERLAND. I. Afkomst deb bewoners. De vroegste bewoners der lage kustlanden aan de monden van den Rijn, de Maas en de Schelde, behoorden waarschijnlijk tot een volksgroep, dien men als Alpine-ras, ook wel Kelto-Slavisch ras aanduidt. Het waren lieden met donkerblond tot zwart haar, grauwe tot donkerbruine oogen, matbleeke huidskleur. Later zijn deze bewoners deels verdrongen door, deels opgelost in de uit het noorden en oosten binnentrekkende Germaansche volken, die zich uiterlijk kenmerkten door aanzienlijke lichaamslengte, blanke huidskleur, lichtblond haar en blauwe tot grijze oogen. In het zuiden der Nederlanden bleven van de oorspronkelijke bewoners nog de meesten aanwezig, die zich vermengden met de later aangekomenen. De meer donkere typen in het zuiden van Nederland vertoonen nog den invloed van de Alpine-bevolking op de tegenwoordige. In het noorden en noordoosten verkregen de Germanen de overhand; hier vindt men meest blonde typen, slechts weinige donkere. De Germaansche volksstammen brachten hun taal over naar deze gewesten. Overblijfselen daarvan zijn nog bewaard gebleven in de onderscheidene dia- lecten en in de Friesche taal, die zelfstandig staat. • De Friezen, die waar schijnlijk uit Scandinavië naar hier kwamen, hebben hun taal behouden. Germaansche Saksenstammen, uit het oosten komend, drongen in de noor delijke provinciën door, terwijl de Franken, eveneens uit het oosten en zuid oosten komend, de zuidelijke gedeelten van onze landen innamen. In het westen kwamen deze volkselementen zeer tot vermenging. In ruwe trekken kan men wel zeggen, dat de bewoners der noordelijke en noordwestelijke kustgewesten van Friesche, die der noordoostelijke en oostelijke ten noorden van den Rijn van Saksische en die der zuidelijke gewesten in het oosten van Frankische afkomst zijn, terwijl aan de zeekust in Holland en Zeeland sterke vermenging dier elementen heeft plaats gevonden. In dialecten en volkstypen op het platteland kan men deze verschillende afkomst nog eeni- ger mate onderscheiden. Daarnaast hebben zich vele vreemdelingen in het Nederlandsche volk opge lost, voornamelijk in de steden. De levendige handel en de drukke scheep vaart gedurende eeuwen leidden daartoe. Franschen, die wegens geloofs vervolging in de 17de eeuw uit hun land vluchtten, vonden hier vrijheid en gastvrijheid; Duitschers, die door den bloei en de welvaart der vroegere Nederlanden werden aangetrokken, kwamen hier als handwerkslieden en handelaren en bleven er gevestigd. Eindelijk moeten wij noemen de Israë lieten, meest uit Portugal en uit Duitschland afkomstig. De eerstgenoemde volkselementen vermengden zich met de Nederlanders, de Israëlieten bleven afgezonderd als ras. En daarenboven heeft de aanraking met de Indonesiërs in Nederlandsch-Oost-Indië ook Aziatisch bloed in vele families gebracht. H. Nationaliteit. De bovengenoemde elementen hebben het Nederlandsche volk gevormd, dat in dit land, met een in groote gebeurtenissen gemeen schappelijke geschiedenis, en met een verwante cultuur en taal, zich gevormd heeft tot een eenheid als natie. Want al ontdekt men verschillen tusschen de bewoners der provinciën, al zijn de Friezen, de Groningers, de Drenthen, de Overijselenaars en de Gelderschen niet alleen onderling verschillend, maar sterker afwijkend van Hollanders, Zeeuwen, Noord-Brabanters en Limbur gers, toch gevoelen allen zich verwant als Nederlanders, aangetrokken tot en verbonden met het land, dat ons vaderland uitmaakt, èn met de Oranje vorsten, die in de geschiedenis des lands zulk een belangrijke rol hebben vervuld. Het nationale karakter der Nederlanders wijst dan ook veel in ’t oog vallende verschillen aan met dat der omringende volken als Duitschers, Belgen, zelfs met de Vlamen, met de Franschen en met de Engelschen over zee. Al vindt men aan de grenzen overgangen,' de scheiding blijft duidelijk. Volksaard, taal, cultuur en historie hebben de Nederlanders tot een eigen natie gemaakt. HET GEBIED VAN DEN STAAT. 24 per K.M. 2 in 1910 Noordbrabant 1.48 125.3 Gelderland . 1.18 127.3 Zuidholland 1.68 474.4 Noordholland 1.40 401.1 Zeeland 0.49 126.9 Utrecht . . 1.55 211.9 Friesland . . . . . . . . ... . 0.57 111.6 Overijsel 1.22 114.1 Groningen 0.94 143.7 Drenthe 1.70 65.1 Limburg. . . .... . i 2.61 151.3 Ïïet Rijk 1.42 179.7  Een algemeene Itemeigenschap van het Nederlandsche karakter, zegt Th. M. Roest van Limburg *), die het meest algemeen verbreid is onder ons geheele volk, het meest specifiek Nederlandsch is, stelüg ontstaan onder den tempe renden, tot gematigdheid dwingenden invloed van onze omgeving, is een zeker manco aan impulsieve kracht, een betrekkelijk langzame reactiesnelheid van den geest, in het kort, gemis aan spontaniteit. Hieruit is ons geheele volkskarakter, zijn althans de meeste onzer eigenaardigheden te verklaren. Deze eigenschappen verschillen gradueel bij de bewoners van het zuiden en van het noorden. In het noorden en midden des lands vindt men het Nederlandsche het meest typisch vertegenwoordigd; naar het zuiden ver zwakken de echt Nederlandsche kenmerken langzaam. Bij de Frankische bevolking van Noord-Brabant vindt men niet meer het stoere, onverstoor bare van het noorden, begint reeds een snellere reactie op indrukken, met Fransche levendigheid. Maar overal vindt men, met gradueele verschillen, het individualisme, hier en daar tot particularisme overgaande. De ge schiedenis van het land, de indijking van de poldergewesten, met nood zakelijkheid der zorg voor zichzelf, heeft invloed geoefend op de ont wikkeling van dien karaktertrek. De strijd tegen het water, dien de Neder lander gedurende zijn geheele geschiedenis heeft moeten voeren, heeft het volk der lage landen taai en volhardend gemaakt, tot menschen die niet licht wijken voor dreigende gevaren, maar met taaien moed volhouden. Het wonen in waterrijke of vochtige streken, waar alles spoedig roest of rot, heeft de zindelijkheid op huis en hof hier tot een algemeene eigenschap doen worden, en wel het sterkst in de lage gedeelten des lands. Door die oorzaak is Nederland ook een land geworden, Waar schier elk stuk hout en metaal door verf wordt overdekt. De frissche sprekende kleuren van groen, blauw en wit, overeen komend met die van de weiden en van den hemel, zijn hier sterk uitkomend. De ligging van het land aan zee, in verband met de vele waterwegen, die het land doorsnijden, en de plassen, die het overdekken, voornamelijk in het lage land, heeft de bewoners van vele kuststreken opgevoed tot visschers en schippers. In de middeleeuwen waren de lage landen lang een doortochtsland (zie pag. 4) voor den handel van de Hanzesteden op Vlaanderen en op den Rijn. „Ons land, alom doorsneden met wateren, rivieren, poelen en meren, krielt, waar men zich wende, van kleine vaartuigen, waarop de boeren schippers zijn. Zij onderhouden door dat middel de gemeenschap van alle steden en dorpen, en daartoe wordt in verscheidene opzichten dezelfde vaardigheid, zoo niet hetzelfde beleid vereischt, dat men van nooden heeft om op eenen ') Th. Roest van Limburg. Ons Volkskarakter. 1917. zeetogt geen nutteloos gezel te zijn. Geen Nederlandsche boer, die tenminste niet van loeven en laveeren weet, weinigen die niet geleerd hebben een vaartuig te besturen, te gissen hoeveel wind het voeren kan, tegen wind en stroom te roeien, dwarlwinden te voorzien of zich te redden uit een onver wacht gevaar van zinken of vergaan. Velen onder hen, in hun geboorte plaats deze zaken lang genoeg voor tijdverdrijf en spel bijgewoond hebbende, kunnen de verzoeking niet weerstaan om ook eens op den ruimen Oceaan te zwerven, alwaar zij dan gewoonlijk voor het overige geen trage leerlingen zijn”. Aldus schetst de Friesche geschiedschrijver Simon Styl (1731—1804) den invloed der wateren op de ontwikkeling van ons volksleven. En hij voegt er aan toe, dat ook onze taal de kenteekenen draagt van de gemeenzaam heid met de zeevaart. Wij wenden het over dezen of genen boeg, wij zoeken een zee, wij werpen ons anker uit, klampen elkander aan boord, en verzetten onze bakens met het getij. Wij gaan niet te ver met te zeggen, dat dit lage land met zijn wateren, de bewoners tot veehouders en zuivelbereiders, tot visschers, zeevaarders en handelaren heeft gemaakt. De Nederlanders zijn in hun algemeene levens^ uiting één met hun land geworden; het land en zijn ligging heeft op het economisch karakter der natie zijn stempel gedrukt. Zoo was het in de lage gedeelten van Nederland, die daardoor tot economische overheersching kwamen, en tot staatkundigen invloed. Op de hoogere gewesten, de zand gronden, ontwikkelde zich meer een kalme, arbeidzame, bescheiden levende bevolking, die zich hoofdzakelijk van den landbouw wijdt, in streken met versnipperd klein grondbezit ook aan nijverheid. Y. Karaktereigenschappen der bewoners van de provinciën. 1 ) De karak tertrekken der bevolking in de onderscheidene deelen hebben nog eigenaar digheden, waardoor het algemeen Nederlandsche er verschillend genuanceerd is. In groote lijnen is dit aan te geven voor de provinciën, omdat die langen tijd historische eenheden vormden, ook in zekeren zin economische eenheden, al vindt men in de bijzondere gewesten der provinciën dikwijls ook nog weder teekenende verschillen. Wij zullen de pirovinciale eigenheden de revue doen passeeren. a. Friesland. De Friezen vormen een vrij goed afgescheiden en eigen nationaliteit in Nederland. Bij de eerste aanraking maken zij den indruk van geslotenheid; een vreemdeling laat men èr aanvankelijk aan zichzelf over. Doch dit beschouwe men niet als gemis aan gastvrijheid en hartelijkheid; *) Zie hierover ook „ Neerland’s Volksleven” door D. J. van der Ven. het is een afwachtende bedachtzaamheid om geen vrienden aan te nemen, die men nog niet voldoende kent. Is het zoover gekomen, dat men elkander goed kent, en zijn de uitkomsten bevredigend, dan is Friesche vriendschap trouw en onverbrekelijk. De Fries is kalm, rustig, zegt niet te veel. Maar als het de nationale spelen geldt, alle op behendigheid en kracht berustend: hardzeilen, harddraven, hardrijden op schaatsen, kaatsen enz., dan komt de stoere, kalme Fries in een vuur, dat men bij hem niet zou verwachten. De Fries is meest landbouwer en wel bovenal veehouder en zuivelbereider. Het lage land, het best geschikt tot grasland, heeft hem daartoe gebracht. Yroeger werd de zeevaart er veel uitgeoefend; de 19de eeuw met zijn groote scheep vaart en geconcentreerde groote havens, heeft de zeevaart meer verplaatst naar Holland. In geen provincie van Nederland is de landbouw zoo algemeen en in alle onderdeelen georganiseerd voor de geheele provincie, als in Friesland door de Friesche Maatschappij van Landbouw kon geschieden. Het sterk uitkomend Friesche nationaliteitsgevoel heeft daartoe krachtig medegewerkt. De nijverheid treedt bij den landbouw geheel op den achtergrond. Aan de veeteelt en den akkerbouw wijdt de Fries alle economische en technische zorg, om de beste resultaten te verkrijgen. b. Groningen. De bewoners van deze provincie zijn deels van Friesche afkomst, n.1. in het noorden in de kustlanden, terwijl in hetzuidenenzuidoosten Saksische elementen de hoofdbevolking uitmaken. De stad Groningen, oorspronkelijk een nederzetting met Saksische bevolking, heeft zich allengs nader aangesloten bij de meer welvarende kustlanden met Friesche bewoners. Door de handelssuprematie, welke zij in het geheele gewest wist te verkrijgen, en doordien zij de hoofdstad werd, heeft de stad Groningen de verschillende volkselementen met elkander in betrekking gebracht; allengs zijn de bij zondere eigenaardigheden versmolten tot het karakteristiek Groningsche volkswezen, waarin op de kleigronden de Friesche, op de zandgronden de Saksische geest het meest uitkomt. Naast deze oorspronkelijke bewoners kwamen nog de nederzetters in de afgegraven hoogvenen van het zuiden der provincie, die hier in de 18de en 19de eeuw de bloeiende veenkoloniën deden ontstaan. Hier is de bevolking van gemengde afkomst: het zijn Friezen, Groningers en Drenthen, Duitschers enz. Zij zijn van elders gekomen, niet aan den bodem gebonden, bewegelijk, ondernemend, zij moesten hun economischen toestand scheppen in een nieuw land. Daardoor stonden de veenkoloniën lang vooraan wat betreft activiteit op economisch gebied. Hief ontwikkelde zich de scheepvaart, later de nijver heid en de handel naast den landbouw, terwijl in het oude Groningen de land- bouw overheerschend bleef. In de veenkoloniën, met uitstekende bouwgronden voor de aardappelteelt, bloeide ook de landbouwnijverheid op, de aardappel- meelindustrie, die door coöperatie'met den landbouw verbonden werd, hoewel door particulier initiatief opgekomen. Door de aanraking, vermenging en wederzij dschen invloed dezer verschillende volkselementen heeft het Groningsche volkskarakter zich bovenal ontwikkeld tot levendige economische activiteit. De energie leidt er tot allerlei onder nemingen op industrieel handelsgebied. Door het hier bestaande beklemrecht, hetwelk verdeeling der bestaande boerenplaatsen tot kleinere tegenhoudt, moeten vele boerenzoons uit den gegoeden stand zich veel aan handel en nijverheid of aan de studie wijden. Dewijl hier bijna alle grondèn in exploitatie zijn gebracht heeft er in de laatste tientallen jaren veel emigratie van Groninger boeren naar de afgegra ven veengronden in andere provinciën plaats gevonden, waar zij hun veen koloniale landbouwmethoden, huizenbouw en gebruiken invoerden. Men ziet dit sterk in het oosten van Drenthe, in het oostelijk gedeelte langs de Dedemsvaart en aan de Lutter, hoofd wijk en elders. c. Drenthe. De Drenthen, die in het hart der provincie nog het meest zuiver worden gevonden, zijn van Saksischen oorsprong, hoewel er misschien in geringe mate Frankische invloeden hebben gewerkt. In hun door veen moerassen aan alle zijden afgesloten gewest hebben zij zich lang geïsoleerd gehouden. De soberheid van het leven leidde er tot grooten eenvoud in de levenswijze; de afsluiting van het verkeer, dewijl geen enkele groote goed bevaarbare rivier het landschap doorstroomde, hield den invloed van vreem delingen hier lang tegen. De geïsoleerde ligging van de dorpen en boer schappen, schier alle door uitgestrekte heiden gescheiden, had ten gevolge dat deze in geographisch en economisch opzicht afgesloten nederzettingen vrij zelfstandige eenheden vormden, binnen welker kringen alle bewoners verbonden waren door een gevoel van wederzijdsche verplichtingen van na buurschap, dat zich uitte in het bieden van hulp in drukke tijden van den oogst, in het bewerken en spinnen van het vlas, bij verhuizing, bij brand en andere ongelukken, sterfgeval en geboorte, enz. Elk dorp of buurschap had vroeger zijn eigen gemeenschappelijke gronden of marken, waarin de eigenerfde boeren gerechtigd waren en die bestonden uit weiden en heiden, welke onverdeeld gebruikt werden. Die levenswijze en de geographische toestanden kweekten hier een boeren democratie, waar nooit het feudalisme wortel schoot, waar bijna geen adel gevonden werd en slechts enkele heerlijkheden bestonden, waar men zich zelf regeerde en de eenvoudige landschapsvertegenwoordigers meest in de open lucht vergaderden om de gemeenschappelijke zaken te hespreken. Het laatst geschiedde dit in 1626 in het Grollerhout bij Grollo. Door die geschiedenis vormden de Drenthep een afzonderlijk volkstype. Het bedaarde, phlegmatische van den Nederlander komt hier sprekend uit, en de zelfstandigheid der boeren wordt er niet minder gehandhaafd dan in het polderland. Zonder geboorte-aristocratie heerschte er gelijkheidszin. Het levendige en spraakzame der Groningers vindt men niet bij de echte Drenthen; maar, weinig als zij zeggen, laten zij hun oogen flink rondgaan en zij wachten met politiek inzicht eerst af wat anderen oordeelen, vóór zij zelf spreken. Die eigenschappen maakten de' Drenthen conservatief; niet licht gingen zij tot nieuwigheden over. Ook in economisch opzicht waren zij behoudend. Het waren en zijn stoere werkers, maar tijdens hun bijna gesloten dorpshuis houding, zonder vooruitzienden economischen blik om de rijkdommen, de uitgestrekte veenmoerassen rondom hun landschap, tot exploitatie te brengen. Daardoor drongen in de 18de en 19de eeuw hier vreemdelingen door: Gronin gers, Friezen, Hollanders, Utrechtenaars, Duitschers, enz., die er kanalen aanlegden, turfgraverijen aanvingen en later het land tot ontginning brachten. Dientengevolge wordt de kern van de provincie Drenthe omringd door streken, oorspronkelijk met kolonisten bevolkt, die een levendiger, ondernemender, in economisch opzicht minder conservatieven aard hadden dan de echte Drenthen. Die randbevolking en de ontwikkeling der veenkoloniën heeft grooten invloed gehad op de oude bevolking, de echte Drenthen, en heeft hun oogen geopend voor nieuwe handels- en landbouwmethoden en maat schappelijke opvattingen. Dat overgangsproces is in de laatste eeuw door gemaakt. Toch zijn de Drenthen meest landbouwers gebleven; de nijver heid en de handel vonden hier in het hart der provincie geen goed econo- misch-geographisch milieu tot opkomst; alleen aan de randen, vooral in de veenkoloniën, kwamen die op. d. Overijsel. De bevolking op de zandgronden van Overijsel werd in den ouden tijd eerst gevormd door de Franken, later door de Saksen, welke laatsten ten oosten van de lijn over Zwolle noord-zuid getrokken, den stempel hebben gedrukt op het volkskarakter. Ten westen van deze lijn, in het weidegebied langs de Zuiderzee, is de bevolking meer van Frieschen oorsprong, die als echte bewoners van het lage moerassige land kunnen beschouwd worden. Daarenboven hebben de Friezen in lateren tijd ook kolonies in de venen verder oostelijk gesticht, als te Staphorst en Rouveen en te Friezenveen. In de veen koloniën als langs de Dedemsvaart enz. en ten noorden van Friezenveen heeft zich een gemengde bevolking gevestigd, deels uit de provincie, doch ook van vreemden oorsprong, in de laatste tientallen jaren met veel Groninger boeren. De bevolking van Overijsel is niet zooals in Friesland en Groningen, een provinciale eenheid geworden. De verschillende gedeelten hebben door den aard van den bodem, door hun bedrijven of door een zekere vasthoudendheid hun zelfstandig karakter behouden of dit nog eigenaardig ontwikkeld. De bewoners van het noord-westen van Giethoorn, enz., die van Genemuiden, van Kampereiland, de echte Sallander en de Twentenaar, dat zijn verschillende psychische typen; een provinciaal-type wordt gemist. In Twente is de levenstoon meer opgewekt en levendig, is de godsdienst op het land meest de Roomsch-Katholieke, in Salland is de bevolking streng orthodox. In Twente waren het volkskarakter, de maatschappelijke toestanden, zoo als het veel voorkomen van kleine boertjes met talrijke gezinnen, met de van oudsher bestaande en lang gehandhaafde huisindustrie, elementen die hebben samengewerkt om dit gewest tot een nijverheidsgebied te maken. Ondernemers van elders, vele Doopsgezinden, wisten van dit milieu met zijn geschikte arbeidskrachten partij te trekken en in Twente groote fabrieks nijverheid te vestigen. In Salland en het westen waren noch de aard van de bewoners, noch de maatschappelijke omstandigheden daaraan zoo bevorderlijk. De bewoners bleven hierdoor meest landbouwers, in Salland met gemengde bedrijven, in het westen met hoofdzakelijk veehouderij. e. Gelderland. Deze provincie vormt noch als geographisch landschap, noch door hare bevolking een natuurlijke eenheid. Gelderland is meer dan eenige andere provincie een agglomeratie van kleine aardrijkskundige land- individuen, alle met een eigen karakter en met verschillende bewoners, wat afkomst en aard betreft. Als landschappen kan men onderscheiden: de Yeluwe, de Graafschap Zutphen, de Lijmers, de Betuwe, het Land-van-Maas- en-Waal, de Yeluwezoom en de Geldersche vallei. De eerste bewoners dron gen langs en over de rivieren dit landschap van alle zijden binnen: Franken uit het O., Z.O. en Z., Saksen uit het N. O., Friezen uit het N. en W., en zij ontmoetten hier elkander. Elk dezer stamgroepen nam een gedeelte des lands in en de ontmoetings-zönen hadden vermengingen van volkselementen. Sak sische volkselementen vindt men het zuiverst in de graafschap Zutphen, de Friesche langs de Zuiderzee, de Frankische in de westelijke Betuwe en het Land-van-Maas-en-Waal, terwijl daartusschen streken met vermenging van aan elkander grenzende stammen gevonden worden. Door de geschiedenis, in verband met de gesteldheid van het land, ver schillen de karaktertrekken van de bewoners der onderscheidene landschap- 32 HET GEBIED VAN DEN STAAT. pen zeer. Het Graafschapsche wordt veelal als het echt Geldersche type be schouwd, dat Staring ons schetst, als hij roemt: De Graafschappers zijn voor de meerderheid Protestantsch, waardoor zij ver schillen van de Twentenaren; alleen in de oostelijke Graafschap neemt het Katholicisme toe. De vele groote landgoederen en adellijke hofsteden, welke voornamelijk in de westelijke helft van de Graafschap voorkwamen, hebben door langdurige betrekking der heeren met de pachters patriarchale verhou dingen in het leven geroepen, die hun stempel drukten op het volkskarakter. In het oosten, met meer versnipperd grondbezit, vond de niiverheid een econo misch goed terrein, en hier zijn de karaktertrekken en verhoudingen daardoor lang anders geweest en thans geheel anders geworden. Ook de ligging als Staatkundig grensgewest had hierop invloed. De Yeluwenaar in het W,, met veel Friesch bloed in de aderen, onderscheidt zich door stijfheid en strengheid van opvattingen veel van den gemoedelijken Graafschapper. Dat blijkt vooral uit de godsdienstige meeningen. De Friesche eigenschappen hebben zich in dit schrale landschap anders ontwikkeld dan in Friesland op de kleigronden en de laagvenen. De oostelijke Veluwenaars komen meer overeen met de Sallanders en Graafschappers. De Lijmers, met bewoners van Saksische en van Frankische afkomst, onderscheidt zich in volkskarakter zeer van de Graafschap en ook van de Yeluwe. De godsdienst is hier meest de Roomsch-Katholieke en de volks geest vormt een overgang naar die langs den Beneden-Rijn in Duitschland, wat ook blijkt uit kleeding, woningbouw en volksvermaken. De geschiedenis en ligging van dit gebied, als de poort tusschen Gelderland en het Rijnland, met onzekere grens, werkte daartoe mede. De Betuwe en het Land-van-Maas-en-Waal vormen den overgang tot de Fran kische gewesten in het zuiden van ons land. Dit blijkt ook uit het karakter, dat ten zuiden van de Waal duidelijk zichtbaar meer Brabantsch wordt. De Veluwenaar ten noorden en de Betuwenaar ten'zuiden van den Rijn vormen scherpe tegenstellingen. Hoewel met strengen godsdienstzin, is de Betuwe naar niet zoo stijf als de Yeluwenaar; hij is levendiger en losser in het spreken, met meer kleur en poëzie. De Veluwezoom van Dieren tot Wageningen is bijna geheel bewoond door Ik ben van Geldersch bloed, Geen vleitoon klinkt mij zoet, Mijn volksspraak, luttel rond, Geeft mij den klank terug Uit onzer vaad’ren mond. Ik ben uit Geldersch bloed, Oprecht is mijn gemoed, Aan eenvoud heb ik lust, Met pracht en weeld komt zorg, Genoegzaamheid baart lust. 3 niet-Gelderschen, welke hier op de buitens en villa’s en in de dorpen vertoeven, een afwisselende bevolking, die buiten de echte Gelderschen staat. De Geldersche bevolking wijdt zich hoofdzakelijk aan den landbouw en de veeteelt. Alleen in het oosten van de Graafschap (met het meeste kleingrond- bezit), langs den Ouden IJsel (met oude ijzerindustrie, door de ijzerertsen, die hier vroeger in hoogovens verwerkt werden), ten oosten van de Yeluwe in de lijn Hattum, Apeldoorn en Dieren (eerste opkomst door het arbeids vermogen van het stroomend en vallend water van de Yeluweheuvels), aan den Yeluwezoom bij Renkum, en in de Geldersche vallei (een veenkolonie), heeft een gedeelte zich aan industriëelen arbeid gewijd. Deze nijverheid is meestal nog onder vreemden invloed ontstaan. Ook in de steden komt die veel voor. f. Utrecht. De bevolking dezer provincie komt in het oostelijk gedeelte overeen met die der westelijke Yeluwe, zoowel wat betreft het karakter als in economisch opzicht. De bewoners van het westen van Utrecht, met voor namelijk Frankisch—Friesche elementen, sluiten zich bij die van Holland aan ook wat de bedrijven betreft. In het westen is veehouderij het hoofd bedrijf, in het oosten zijn het meest gemengde bedrijven als overal op de zandgronden. In de oostelijke gedeelten en in het midden vindt men niet de economische activiteit en vooruitgang bij den landbouw als elders; misschien nog een gevolg van hier lang bestaan hebbende feudale toestanden. g. Holland. Noord-Holland en Zuid-Holland, in 1840 eerst gescheiden tot twee provinciën, vormen in volkenkundigen zin nog één geheel. Dit sluit niet uit, dat ten noorden van het vroegere IJ en ten zuiden daarvan verschillende eigenaardigheden bij de bewoners zijn op te merken, en dat die ook naar afkomst verschillen. Men kan aannemen, dat Holland en westelijk Utrecht bevolkt zijn door een vermenging van Friezen en Franken. Ten noorden van het IJ domineert bij de vermenging het Friesche element, ten zuiden daarvan het Frankische. In West-Friesland is de bevolking nog vrij zuiver Friesch. De bouw der boerenhuizen in Noord-Holland ten noorden van het IJ, hoofdzakelijk stulp- huizen, komt overeen met het Friesche type. De West-Friezen hebben nog den geest van zelfstandigheid en den vrijheidszin, welke de Friezen bijzonder kenmerkt en die ook voor de geschiedenis van West-Friesland even teekenend is als voor die van Friesland. Ook de Waterlanders, phlegmatiek en bezadigd, steeds op redelijke gronden oordeelend, zeer arbeidzaam, behooren tot de Friezen. In het noordelijke Holland, vele eeuwen een echt waterland van meren en plassen, heeft de aanzienlijke scheepvaart en visscherij van vroeger eeuwen krachtig medegewerkt tot ontwikkeling van het volkskarakter. Het land is grootendeels geschapen als overwinning van den mensch op het water; het is het gebied van de groote droogmakerijen en bedijkingen. Ten zuiden van het IJ komt het Frankische karakter meer uit; de Friesche stulphuizen verdwijnen en maken plaats voor de lange boerenschuren. De bevolking ten noorden van het IJ was door het land, dat in alle richtingen door wateren was doorsneden, een ras van echte zeevaarders geworden, zooals de oude Friezen het waren. Ten zuiden van het IJ is de bevolking nooit zoo algemeen bij de zeevaart betrokken geweest. Het provinciaal- nationale is ten zuiden van het IJ bij de landbewoners nooit zoo sterk uit gekomen als ten noorden van het IJ en in de landelijke gewesten. In het zuiden was het ook niet één stad met bepaalde nationaliteit, die domineerde over het land, maar het waren vele steden, elk met eigen rechten, een eigenaardig karakter en een gemengde bevolking. Iedere stad had haar invloedsspheer in het land, waar zij geestelijk of economisch heerschte. Daardoor kwam de landbevolking ten zuiden van het IJ niet zoo zelfstandig uit, vormde zich geen scherp geteekend provinciaal type. In economisch opzicht werd de land bevolking er zeer door de steden beheerscht en overheerscht. Door den uitge- breiden handel, de scheepvaart en de industrie, en door de vele vreemdelingen, die er werden opgenomen in de steden, heerschte in Holland ten zuiden van het IJ een internationaal leven.met veel vreemde elementen van elders. De be woners der Zuid-Hollandsche eilanden toonen in den lichaamsvorm en de haar kleur vermenging van andere rassen met Franken. Deze bevolking is bijna geheel protestantsch, streng kerkelijk godsdienstig, met afkeer van het nieuwe. Het is een menschenslag, standvastig en geduldig, waar het de bevordering van eigen belangen betreft, vol vrijheidszin en met een warm patriottisme. Hoewel veelvuldig vermengd en geschakeerd met vreemde elementen, typisch ontwikkeld in de groote, schier zelfstandige steden, heeft zich tenslotte uit die veelheid toch een nationaal-Hollandsche eenheid gevormd. Het algemeen economisch en staatkundig belang heeft de deelen ten opzichte van het buiten land bijeengehouden en onder den invloed der groote steden tot een provincie vereenigd. Daardoor is een nationale band gelegd, die in de 19de eeuw, toen land en stad gelijk werden in rechten, vaster geworden is. De verschillen en tegen stellingen waren niet zoo groot, dat zij die eenheidsvorming belemmerden. h. Zeeland. De Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden vormen een gelijk soortig geographisch gebied, gezamenlijk een deltaland, bestaande uit deelen, die door breede waterarmen gescheiden zijn. Dit had ten gevolge, dat schier ieder eiland een eigen ontwikkeling had in besloten kring, met eigen dialect en gewoonten, met eigen kleeding. Maar trots dit locaal individueele, dat vroeger vooral sterker uitkwam, toen de verkeersmiddelen geringer waren en zich enkele jongere bedijkingen ken merkend van andere onderscheiden, ziet men er gemeenschappelijke karakter trekken, die vooral de bevolking der Zeeuwsche eilanden vereenigt. Er heeft zich hier een krachtig nationaliteitsgevoel gevormd, dat de bewoners verbindt onder den algemeenen naam van „Zeeuwen”. De Zeeuwen waren steeds sterk gehecht aan het huis van Oranje, waarmede zij zich één gevoelden; Oranje was steeds het symbool van hun eenheid, waar zij hulp en raad zochten in moeilijke tijden. Het Zuid-Hollandsch-Zeeuwsche deltaland was het terrein, waarde opvoeding onzer grootste zeehelden voltooid werd: Michiel de Ruyter (Ylissingen), Piet Hein (Delfshaven), Witte de Wit (Voome), de Evertsens (Ylissingen) en Sebastiaan de Lange (Yeere), om alleen aan de meest bekende te herinneren, brachten in dit gebied hun jeugd door en leerden daar de zilte wateren lief hebben als hun levenselement. De Zeeuwen hebben eeuwenlang strijd met de wateren gevoerd en hebben die overwonnen. „Luctor et Emergo”, ik worstel en ik kom boven, luidt het wapenschrift op vroegere Zeeuwsche munten, een uitdrukking der geschiedenis des lands. Die strijd heeft het Zeeuwsche volk opgevoed tot een behoudende richting, om niet onbedachtzaam te neigen naar het nieuwe, maar trouw te blijven aan hetgeen men goed vindt. „Goed rond, goed Zeeuwsch”, dit spreekwoord duidt den aard aan. Als de band des ver- trouwens gelegd is, kan men op de Zeeuwen rekenen, evenals op de Friezen. Die karaktertrekken beheerschen ook de Zeeuwen ten zuiden der W.-Schelde in Zeeuwsch-Ylaanderen. Hoewel geographisch naderbij België, zijn zij met onver nietigbare trouw gebonden aan Nederland. De Zeeuwen zijn landbouwers van nature, de akkerbouw neemt bij hen een eerste plaats in en staat betrekkelijk ver boven de veeteelt. Zin voor nijverheid wordt hier weinig gevonden en ook de handel neemt er niet meer de eerste plaats in. De vroeger aanzienlijke zeevaart is er verminderd door de verandering van het economisch-geogra- phisch milieu. j. Noord-Brabant. Noord-Brabant is een provincie met een bevolking van meest Frankische afkomst; het oud-Frankische karakter kan men hier nog duidelijk herkennen in den volksgeest en in de dialecten. De Franken worden ons beschreven als vriendelijk en zacht van aard, met goedhartige gulle in borst, met gehechtheid aan het oude, eigenschappen, welke hier nog uit komen. De Franken zijn gehecht aan hun geboortegrond; daardoor is het aantal landverhuizers van hier steeds gering geweest, ook al gaven de econo mische toestanden er vroeger wel aanleiding tot vertrék. De Brabanters zijn over het geheel eenvoudig in hun levenswijze, in hun huis, op hun akker, met hun rijtuig. Wat een verschil als men den Noord- Brabantschen boer met zijn vervelooze huifkar op weg naar de stad ver gelijkt met den Frieschen, Groningschen, Utrechtschen of Hollandschen boer met zijn keurig tentwagentje, brik enz. In deze laatste provinciën is het een spelerijden, in Noord-Brabant een langzaam stootend voortzeulen van de zwaar gebouwde, ruw bewerkte karren, de voerman er naast, klappend met de zweep. Toch, trots eenvoud en armoede, die er lang, vooral in het oosten en zuiden op de zandgronden, heerschten, klinkt de levenstoon er steeds opgewekt, levendig. Daaruit blijkt, dat hier Gallisch bloed door de aderen vloeit. Hier vieren de schuttersgilden nog hun vroolijke feesten. De godsdienst is grooten- deels de Roomsch-Katholieke; daardoor is het een land van groote kerken, kloosters en religieuze stichtingen, meer dan in eenige andere provincie. De Noord-Brabanter is over het geheel vlijtig en ijverig om in zijn bestaan te voorzien. Het versnipperd kleingrondbezit maakte het noodzakelijk, dat groote gezinnen der boertjes door huisnijverheid moesten trachten hun sober bestaan iets te verbeteren. Zoo ontstond er in de 18de eeuw al een leven dige huisnijverheid, die goedkoop produceerde en leverde aan Hollandsche ondernemers. De overvloed van persoonlijke arbeidskrachten en de bekend heid met den arbeid in de industrie, maakte Noord-Brabant tot een ge schikt milieu voor de ontwikkeling van de moderne groot-industrie. Noord- Brabant is daardoor behalve een land van landbouw en veeteelt een gebied geworden van een veelzijdige nijverheid. De levendige geest der Franken, die meer op praktisch arbeiden dan op diepzinnig studeeren gericht is, werkte met de gesteldheid des lands daartoe samen. Het aantal studeerenden is daarom in deze provincie niet groot; praktisch werken staat bovenaan. ft. Limburg. Limburg is als provincie jong; zij werd eerst in 1815 gevormd uit deelen van verscheiden hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden, zoover die langs de Maas gelegen waren. Yóór 1815 steeds versnipperd, waren de volkselementen in geen staatkundige verbinding met elkaar geweest. De vereeniging in 1814 heeft uit vele elementen de Limburgers als provinciaal volkstype geschapen. Evenwel er bestaat groot verschil tusschen de Noord- Limburgers en de Zuid-Limburgers. De eerste komen in lichaamsuiterlijk en gezindheid veel overeen met de Noord-Brabanters en Gelderscben uit het Rijk van Nijmegen. Maar in Zuid-Limburg vindt men de donkerharige en donkeroogige bevolking, die waarschijnlijk afstamt van een oud ras (Alpinen), waarin zich opgelost hebben elementen van Romeinen, Walen, Bourgon diërs, Germanen en Franken. De Limburgers vormen uiterst gezellige menschen, vroolijk, dikwijls tot het uitgelatene, goedhartig van natuur. Zij praten gaarne en geven aan de gevoe lens van de ziel door gesticulatie .uiting. Hulpvaardigheid is hier een aange boren natuur, en die heeft niets opdringerigs. Er zit poëzie in het Limburgsche volk. De Limburgers houden van hun volksliederen, hun overleveringen en legenden. De godsdienst is zoo goed als geheel de Roomsch-Katholieke. Ook deze provincie is rijk aan groote kerken, kloosters en religieuze stichtingen. De Limburgers vormden tot voor kort hoofdzakelijk een volk van landbou wers, evenwel met groote nijverheid in Maastricht. De exploitatie der steen kolenmijnen heeft de bevolking in Zuid-Limburg voor een deel aan den landbouw onttrokken, terwijl zelfs vele mijnwerkers enz. uit andere provin ciën en uit het buitenland hier heen werden gevoerd. Daardoor gaan de een voudige volkstoestanden van voorheen te loor en wordt de bevolking ver mengd met vreemde elementen van heinde en ver. De Limburgers zijn over het geheel ondernemende lieden. Door de ligging van hun gewest spreken velen gemakkelijk drie moderne talen: Nederlandsch, Duitsch en Fransch. Dit maakt hen geschikt om elders, ook in het buitenland, zich te bewegen en middelen van bestaan te zoeken, wat veel wordt gedaan. Hoewel Limburg nog slechts korten tijd een Nederlandsche provincie is en trots dat de provinciale nationaliteit zich eerst sedert 1815 kon vormen, zijn de Limburgers toch goede Nederlanders geworden. De aanleg van de spoor wegen van het noorden en dé exploitatie der mijnen heeft de betrekkingen met Nederland inniger gemaakt. * Nauw gevoelen zich de Limburgers ver bonden met den Nederlandschen Staat, zooals de jongste geschiedenis leert. Maar waar de Limburgers in Nederland of elders in eenigen getale vereenigd zijn, daar gevoelen zij zich Limburgers, die als Limburgers met elkander omgaan en feestvieren. N. DE NEDERLANDERS ALS ECONOMISCHE MENSCHEN. Wij hebben in het bovenstaande reeds gewezen op enkele elementen van economischen aard, die in het algemeen bij de Nederlanders voorkomen, en die zich bij de provinciale typen uiten. Thans willen wij nog nagaan, hoe de econo mische aard zich feitelijk ontwikkeld heeft. De economisch-geographische ligging van het land en zijn natuurlijke ge steldheid, de historische en staatkundige gebeurtenissen en toestanden, en de maatschappelijke verhoudingen hebben onder den invloed der afwisse- selende conjunctuur medegewerkt om de richting vast te stellen, waarin de  Plata-landen, en de bevolking richtte zich meer haar nijverheid en handel. In volstrekte cijfers nam het aantal der zich aan den landbouw wijdende per sonen toe van 525182 in 1898 tot 616 565 in 1909, een toeneming, welke verhoudingsgewijze geringer was dan die der totale bevolking. Daardoor ook nam de behoefte aan akkerbouwproducten in ons land toe. Deze algemeene loop der bedrijven sluit niet uit, dat enkele onderdeelen van den landbouwgroep zich ook hier op groote schaal ontwikkelden. Dit is het geval geweest met de veeteelt, de zuivelproductie en den tuinbouw. Deze takken van landbouw namen in dien tijd toe tot een groote productie voor den uitvoer. Daarnaast komen nog de beetwortelteelt met de suikerindustrie, en de aardappelteelt met de aardappelmeelindustrie,die zich sterk uitbreidden. Deze gegevens duiden in het algemeen aan, in welke richting de bewoners van deze gewesten het milieu hebben geëxploiteerd en in welke richting de bewoners zich hebben ontwikkeld tot economische menschen. Ter vergelijking van de economische richting van arbeiden in Nederland met eenige andere landen voegen wij hieraan het volgende staatje toe. Op 100 personen in een beroep werkzaam komen in de verschillende beroeps groepen voor: ') Waaronder hotel- en koffiehuiswezen. komen; doch de cijfers dienaangaande ontbreken nog. Op het gebied van landbouw en visscherij staat de betrekkelijke deelneming achter in de landen België, Engeland en Wales en Schotland. Handel en verkeer nemen in Neder land een belangrijke plaats in; het °/ 0 personen, dat zich daaraan wijdt, staat in Duitschland, Pruisen, Zwitserland, Frankrijk, België, Denemarken, Ierland en de Yereenigde Staten bij Nederland ten achter. Alleen Engeland en Wales en Schotland staan boven Nederland. Hieruit blij kt duidelijk, hoezeerde Neder landers de gunstige economisch-geographische positie van het land voor het verkeer benut hebben. Zij hebben van ouds den invloed van het land, om zich in die richting te bewegen, gevoeld en daaraan gevolg gegeven. Nemen wij op het gebied van handel en verkeer een betrekkelijk aanzienlijke plaats in, toch zijn wij daarin niet eenzijdig geweest, want ook in den landbouw en de nijverheid heeft Nederland veel te beduiden. De aanzienlijke koloniën, waarvan vooral Oost-Indië in de laatste jaren tot groote economische ontwik keling kwam, hebben grooten invloed gehad op den ondernemingsgeest van Nederland. HOOFDSTUK II LAND- EN TUINBOUW A. ALGEMEENE OPMERKINGEN. Het land- en tuinbouwbedrijf, gepaard met veehouderij en zuivelbereiding, heeft reeds sedert onheugelijke tijden in Nederland de belangrijkste tak van volksbestaan uitgemaakt en had reeds vroegtijdig een graad van volmaking verkregen, welke in het buitenland eene groote vermaardheid genoot. Verschillende omstandigheden hebben daartoe bijgedragen. Het gelijkmatige zeeklimaat zonder groote afwisseling van warmte en koude, de buitengewone vruchtbaarheid van den bodem in een deel des lands, de gunstige ligging ten opzichte van belangrijke markten en de uitgebreide handelsrelaties van het Nederlandsche volk waren oorzaak, dat in Nederland zich een intensieve bodemcultuur met sterke specialisatie in bepaalde productierichtingen kon ontwikkelen. Wij vinden er de meest uiteenloopende takken van bodemcultuur naast elkaar. Naast het zuivere weidebedrijf, zonder een vierkante meter bouw land, dat in de lage landen in de beide provinciën Holland en in Friesland over een groote uitgestrektheid wordt aangetroffen, vinden we het bijna veelooze akkerbouwbedrijf in de Groningsche en Drentsche veenkoloniën en het intensieve overwegende akkerbouwbedrijf op de Zeeuwsche en Groning sche klei. Op geringen afstand van het eigenaardige bloembollenkweekers- bedrijf langs de Noordzeekust, strekt zich het uitgebreide gebied „het West- land” uit met zijn hoog ontwikkelde cultuur van fijne groenten en fruit onder glas; daarnaast de eigenaardige cultuur van grove groenten, met name kool, in het Noordelijk deel van Noord-Holland, de boomkweekerij-centra Boskoop, Oudenbosch, Naarden enz. het centrum van bloemen-cultuur Aalsmeer enz. Al deze takken hebben zich juist daar ontwikkeld waar zij bleken volkomen bij de plaatselijke omstandigheden te passen en, door met alle energie van deze omstandigheden partij te trekken, is men er in geslaagd het bedrijf technisch en economisch tot een hoogen graad van perfectie op te voeren. Dit was intusschen alleen mogelijk in het kleine en middelmatig groote bedrijf, waarin de leider voortdurend het geheele bedrijf kan overzien en in den regel zelf aan de werkzaamheden deelneemt. Het groot-bedrijf komt dan ook in Nederland bijna niet voor. Een andere karakteristieke eigenschap van den Nederlandschen landbouw is, dat hij voor een groot deel voor de buitenlandsche markt produceert. Deze productie-richting heeft zich in het bijzonder na de grootelandbouw-crisisvan 1880 tot 1895 ontwikkeld. Toen na de jaren 1880 de groote massa’s graan van den maagdelijken bodem in overzeesche gewesten de Europeesche markt overstroomden, daalden de prijzen zoodanig, dat de Nederlandsche landbouwers niet meer konden bestaan. Land- en tuinbouw maakten dan ook een tijd van groote malaise door. Hierin kwam eerst verbetering na ongeveer 1895, toen men ging inzien, dat de concurrentie met overzee slechts kon worden volgehouden door toepassing van de meest wetenschappelijke methoden tot het verkrijgen van hooge opbrengsten en door zich toe te leggen op de pro ductie van die artikelen, welke geen vervoer op grooten afstand toelaten, zooals versche groenten en fruit en aardappelen of wel van producten, die veel kennis, arbeid en zorg vereischen, zooals suikerbieten en vlas, of wel die daarnevens speciale omstandigheden vereischen, zooals bloembollen, boomkweekerijgewassen en anderen. Ook voor de fokkerij van eerste klasse rundvee, de bereiding van fijne boter en kaas waren hier te lande de omstandigheden zeer gunstig. De productie van artikelen voor de buitenlandsche markten in de laatste 20 jaren vóór den wereldoorlog is mede sterk in de hand gewerkt door de ontwikkeling van dichtbevolkte, koopkrachtige afzetgebieden in de nabijheid van de Nederlandsche grenzen. In het bijzonder mag hier gewezen worden op de reusachtige uitbreiding van de industrie in Engeland, Duitschland en België. Het steeds toenemende overschot van de Nederlandsche uitvoerproducten bleef in deze landen een gereed afzetgebied vinden. Als men het bovenstaande in aanmerking neemt ligt het voor de hand, dat de Nederlandsche landbouw aan de binnenlandsche behoefte aan broodgraan in geenen deele kan voldoen. Inderdaad moet Nederland omstreeks 80 pet. van zijn jaarlijksch verbruik aan tarwe voor de broodvoorziening uit het buiten land aanvoeren. Zoowel wat de voorziening in de behoefte aan eigen levensmiddelen, als wat den afzet zijner landbouwproducten betreft, is Nederland dus in hooge mate op het verkeer met het buitenland aangewezen. Voor den landbouw komt hier nog bij, dat de groote ontwikkeling van het bedrijf in de laatste 20 jaren slechts mogelijk is geweest door den invoer van reusachtige hoeveelheden kunstmeststoffen en voedermiddelen. ( In Nederland is de oppervlakte van het blijvend grasland grooter dan die van het bouwland, zooals blijkt uit de volgende cijfers: bouwland 905 614 H.A., grasland 1219084 H. A. en tuingrond 93 700 H. A. Dit wijst reeds op de grootte van de beteekenis van veehouderij en zuivel bereiding in den Nederlandschen landbouw. Het bouw- en grasland is niet regelmatig over het land verdeeld. Grasland is in bepaalde streken sterk geconcentreerd. De provincies Friesland, Noord en Zuid-Holland, Utrecht en het westelijk deel van Overijsel zijn de typische weilandprovinciën. Zoo was b.v. de verhouding tusschen de oppervlakten bouwland en grasland in 1914 in Friesland als 17:5 tot 82.5. De typische akkerbouwprovinciën zijn: Groningen, Zeeland en Limburg. In de zandstreken als Drenthe, het grootste deel van Overijsel, Gelderland en Noord-Brabant treedt afwisselend bouw- of weiland op den voorgrond. Op grond van overeenkomst in bodemgesteldheid en aard van het bedrijf, kan men de verschillende gebieden van Nederland samenvoegen tot enkele hoofdgroepen: I. Zeeklei met akkerbouw en gemengd bedrijf. Verreweg de meeste bedrijven zijn hier middelmatig groot (tot pl.m. 100 H. A.) van omvang. Bij de keuze van de gewassen laat men zich, in verband met den hoogen cultuurtoestand der betreffende gronden, vooral leiden door de marktprijzen. Een vaste vruchtopvolging komt zelden meer voor, de veehouderij is er van ondergeschikt belang. Verkoop van zooveel mogelijk alle akkerbouwpro ducten, zooals tarwe, haver, gerst, erwten, karwijzaad, boonen, graanstroo, suikerbieten en aardappelen, is het doel. Dit bedrijfstype treffen we aan in het grootste deel van Groningen, Noord-Friesland, verschillende polders van Noord-Holland, op de Zuid-Hollandsche eilanden, in Zeeland en N. W. Noord-Brabant. II. Rivierklei met gemengd bedrijf. Hier treedt de veehouderij veel meer op den voorgrond. De akkerbouw wordt hieraan dienstbaar gemaakt, in hoofdzaak dienen de akkerbouwproducten voor voeding van het vee. De teelt van voedergewassen, als klaver en voederbieten, is van beteekenis. Voorname Bedrijfstakken zijn: melkerij en fokken van rundvee, het fokken en mesten van varkens, paardenfokkerij en pluimveehouderij; karakteristiek is verder de fruitteelt in beweide boomgaarden. Dezen bedrijfsvorm vinden we voornamelijk in het stroomgebied van de groote rivieren, die Nederland doorstroomen. III. De zandgronden. (Deel van Groningen en Drenthe, deel van Over- ijsel, Veluwe en Achterhoek van Gelderland, deel van Utrecht, deel van Brabant en Limburg). Het bedrijf is gemengd, met veel veehouderij. De akkerbouw staat zeer sterk in dienst van de rundvee- en varkenshouderij. Het hoofdproduct is rogge, daarnaast haver en aardappelen. Over het alge meen is het gebruik van krachtvoedermiddelen groot. De coöperatie heeft hier vooral tot den bloei van den landbouw bijgedragen. Coöperatieve zuivel fabrieken, pakhuizen voor meststoffen en veevoeder, boerenleenbanken (systeem-Raiffeisen), zijn er tot groote ontwikkeling gekomen. De bedrijven zijn over het algemeen klein. 70 a 90 pet. van den grond wordt geëxploiteerd door ondernemers met minder dan 20 H.A. IY. De veenkoloniën. (Hoogveengebied,nlat ontgonnen is na voorafgegane vervening.) Hoofdzakelijk liggen deze in Groningen en het aangrenzend gebied van Drenthe. In het veenkoloniaal bedrijf wordt zeer weinig of in het geheel geen vee gehouden. Het is geheel ingericht op verkoop van de ge teelde gewassen. De voornaamste gewassen zijn: aardappelen, haver en rogge. Het kunstmest- gebruik is er zeer groot. Y. De weidestreken. Hier is de akkerbouw van weinig beteekenis en is het bedrijf haast uitsluitend gericht op de veehouderij en de zuivelbereiding. Nagenoeg al het land wordt als grasland gebruikt en is dicht bezet met rundvee. De fabriekmatige zuivelbereiding is belangrijk en breidt zich nog steeds uit. Van groot belang is de fokkerij van edel fokvee. Diverse uitstekend georganiseerde vereeni gingen leggen zich toe op de bevordering der beroemde Hollandsche veerassen. Er is een duidelijk streven om het veebedrijf steeds intensiever uit te oefenen door betere bemesting van het grasland, aankoop van meer krachtvoeder en rationeele fokkerij. De gemiddelde grootte van de boerderij is 15—30 H.A. Groote en kleinere komen betrekkelijk weinig voor. De grond bestaat hoofdzakelijk uit laagveen en klei. Tot dit gebied behooren een groot deel van Friesland en de aangrenzende deelen van Overijsel en Drenthe, een groot deel van Noord-Holland en Zuid-Holland en het westelijk deel van Utrecht. VI. De tuinbouwgebieden. Tot deze groep zijn gebracht de gebieden, waar wel akkerbouw en veehouderij voorkomen, maar waar tevens de tuin bouw een zoodanige uitbreiding heeft verkregen, dat hij van overwegende beteekenis is geworden. Deze tuinbouwgebieden worden voornamelijk aangetroffen in een pl.m. 15 K.M. breede strook ten oosten der duinen van Noord- en Zuid-Holland, voorts in „de Streek” tusschen Hoorn en Enkhuizen, in de omgeving van Naarden, Bussum, Aalsmeer en Boskoop en op IJselmonde. Over de grootte van de bedrijven in Nederland, licht ons het volgende staatje in. 1 tot 5 H.A 5 , 10 „ .10 , 20 „ 20 „ 50 „ 50 n 100 „ 100 en meer „ Nederland is dus gekarakteriseerd door het voorkomen van veel klein bedrijf (1—10 H.A.), veel klein boerenbedrijf (10—20 H.A.) emveel middelmatig groot boerenbedrijf (20—50 H.A.), terwijl het groot bedrijf, zooals men dat in het buitenland kent, vrijwel geheel ontbreekt. Het kleinbedrijf, d. w. z. bedrijven, waarin geen vreemde arbeidskrachten werkzaam zijn, neemt in den laatsten tijd sterk in aantal toe, vooral in de zandstreken. De gemiddelde grootte van de bedrijven op het zand is ongeveer de helft van die op klei. Om den economischen toestand van de landarbeiders te verbeteren, kwam in 1918 tot stand „de Landarbeiderswet”, strekkende tot bevordering van de verkrijging door landarbeiders van land met woning in eigendom, of van losland in erfpacht. B. RECHTSVORM, WAARONDER DE GROND WORDT GEBRUIKT. 53pct. van den grond, voor land- en tuinbouw in Nederland in gebruik, wordt ge ëxploiteerd door pachters, terwijl van 47 pet. de gebruiker tevens eigenaar is. Pacht neemt dus een groote plaats in. In de provinciën Groningen, Overijsel, Drenthe, Gelderland en Noord-Brabant is meer dan de helft van den grond in eigen exploitatie. In Limburg, Utrecht, Noord-Holland, Zuid- Holland, Friesland en Zeeland overweegt het pachtstelsel. In de Oostelijke zandstreken treedt dus de eigen exploitatie op den voorgrond, terwijl op de betere gronden van de westelijke provincies de pacht over- heerscht. Bij de bedrijven van 20—100 H. A. (dié men meest aantreft op de betere gronden) komt pacht meer voor dan bij die van minder dan 20 H. A. Yoor den oorlog nam het pachtwezen, behalve in Overijsel en een deel van Gelderland, in alle landbouwgebieden toe, het sterkst op de zeeklei, het geringst in de zandstreken. Gedurende de laatste jaren van den wereldoorlog en daarna zijn veel boerderijen in eigendom overgegaan aan de gebruikers (officieele cijfers ontbreken daaromtrent voorshands nog). C. PRODUCTEN YAN HET BOUWLAND. In 1914 was 54 pet. van het bouw land beteeld met graan (halmgewassen) tegen 46 pet. andere gewassen (z. g. bladgewassen). In de kustprovincies met uitzondering van de provincie Groningen, is meer dan de helft van het bouwland met bladgewassen bezet. Ook in de zandstreken wijzigt zich langzamerhand de verhouding ten gunste van bladgewassen. Het meest geteelde graangewas is de rogge (in 1920: 199 270 H. A.), waarvan verreweg het meeste in de zandstreken wordt ge wonnen; als tweede graangewas volgt de haver met 159 986 H. A. Als derde de tarwe met 61489 H. A. en als vierde de gerst 22 845 H. A. Yan alle gewassen neemt de rogge de meeste plaats in, daarna in volgorde aardappelen (180249 H. A.), haver, suiker- en voederbieten, tarwe. In Nederland, waar de akkerbouw op hoogen trap staat, worden van elk gewas slechts weinig variëteiten geteeld; men is n.1. langzamerhand algemeen overgegaan tot de teelt van de meest productieve rassen. Men verbouwt hoofdzakelijk twee soorten rogge: de Petkuser rogge en de Zeeuwsche rogge. De Petkuser rogge geeft hooge opbrengst en geeft stevig stroo. De aar is vierkant en dicht met korrels bezet. De Zeeuwsche rogge heeft ook een goeden naam; zij geeft veel stroo. De voornaamste haverrassen zijn: de Svalöfsche zegehaver, de Svalöfsche Goudenregenhaver en de Zwarte Presidentshaver. De zegehaver heeft een blanken korrel met hooge opbrengst en stevig stroo. De Goudenregenhaver is een geel haverras van zeer goede kwaliteit met hooge opbrengst. De Zwarte Presidentshaver heeft een zwarten korrel en wordt voornamelijk in de veenkoloniën verbouwd. Dit ras is vroegrijp. Verder worden nog ver bouwd de door den bekenden kweeker dr. Mansholt (Westpolder-Groningen) geselecteerde haverrassen: Mansholt I, II, III. De eerste heeft een gelen korrel; de twee laatste zijn blank van korrel. Wat betreft de wintergerst, verbouwt men in Groningen en Zeeuwsch- Ylaanderen naast het oude landras, de verschillende rassen, die door dr. Mansholt zijn geselecteerd. De zomergerstrassen, die het meest geteeld worden, zijn de Svalöfsche: Goudgerst, Princessegerst, en de Chevaliergerst. Van de tarwerassen wordt het meest verbouwd de Wilhelminatarwe (ge kweekt door professor Broekema te Wageningen). De opbrengst van dit ras is schitterend; op zeer goeden grond levert het 50—60 H. L. per H. A. Alleen in zeer strenge winters wintert deze tarwe in Groningen wel eens uit, maar in het zachtere klimaat van Zeeland, Noord-Brabant en Noord- en Zuid-Holland is hiervan zelden sprake. Veel overeenkomst, ook in opbrengst, met de Wilhelmina vertoonen de rassen Millioen III en Imperial II a van prof. Pitsch {e Wageningen. Ook Mansholts Witte Dikkop I, II en III worden verbouwd. Als zomertarwe wordt alleen Mansholts Japhet zomertarwe (geselecteerd uit Vilmorin’s Japhet) geteeld. De aardappelcultuur is zeer belangrijk in Nederland. De teelt van consumptieaardappelen is de voornaamste tak van landbouw in Friesland; van groot belang is zij ook in Zeeland, Westelijk Noord-Brabant en de Zuid- Hollandsche eilanden. De twee voornaamste soorten zijn thans Eigenheimer en Roode Star, beide gekweekt door den bekenden kweeker Veenhuyzen te Sappemeer. De Eigenheimer geeft hooge opbrengsten, is middelvroeg; de knol is ovaal en geelachtig van kleur. Deze soort wordt vooral veel verbouwd in Friesland. In sommige jaren is zij gevoelig voor de gewone aardappelziekte (Phyto- phthora infestans). Van de RoodeStarisde knol rood; zij is niet vatbaar voor Phytophthora infestans en de knollen kunnen bewaard worden tot ver in het voorjaar. Naast deze soorten verbouwt men nog o.a.: de Bravo, een gele aardappel van zeer goede kwaliteit en lichtgroep van blad; de Ceres, een zeer produc tief ras van den kweeker van Veerkamp te Nieuw-Compagnie (Groningen), de de Wet, kweeker M. de Vries te Suameer (Friesland), die zeer lang goed blijft en weinig vatbaar is voor Phytophthora infestans; de Zeeuwsche Blauwe, die aardappelen levert van zeer goede kwaliteit, doch vatbaar is voor Phy tophthora infestans en in sommige deelen van het land: Industrie. Tegen de Phytophthoraziekte worden de aardappelen vrij algemeen met gun stig resultaat bespoten met Bordeauxsche pap. In de veenkoloniën verbouwt men aardappelen, bestemd voor de industrie, met name de aardappelmeelfabrieken. Ook wordt een deel geëxporteerd voor de consumptie. Men verbouwt Paul Kruger, Eigenheimer, Roode Star en de Thorbecke, alle gekweekt door Veenhuyzen te Sappemeer. In verband met het hier medegedeelde omtrent de granen en de aardappelen dient te worden gewezen op het instituut van de keuring van gewassen te velde en op monster. Om de verbouwers een deugdelijk, kiemkrachtig zaai- zaad en pootgoed te verschaffen, werd reeds jaren geleden begonnen met een keuring van het zaaizaad op uitwendige eigenschappen, d. w. z. beoordeeling van het zaaizaad naar zuiverheid, korrelvorm, korrelgrootte, korrelgewicht, kleur, glans en reuk. Hoewel reeds een groote stap voorwaarts, bleek toch spoedig, dat deze zoo genaamde keuring van het zaaizaad op monster alleen niet voldoende was, omdat het heel moeilijk was in het zaad van een uitmuntende variëteit de aanwezigheid van korrels van een mindere variëteit van dezelfde soort te constateeren. Ook liet deze keuring niet toe de aanwezigheid van ziekten, die met het zaad overgaan en uitwendig aan het zaad niet te zien zijn, te constateeren. Om teleurstellingen, veroorzaakt door rasonzuiverheid en door ziekte, te voorkomen heeft men daarom naast die monsterkeuring ingesteld een keuring van het gewas te velde tijdens den groei. Dan pas kan men een oordeel vellen over de waarde van het zaad. Daar voorts geïmporteerd zaad, na eenige jaren in het land verbouwd te zijn, achteruitgaat in opbrengst, is het ook nood zakelijk, dat de herkomst van het zaaizaad bekend is. Door het systeem van controle, ondersteund door certificaten en de plombeering van zakken, is men in Nederland in^staat om aan de afnemers een volledige garantie tegevenvanden naam, de varië teit en de herkomst. Het Nederlandsch systeem van productie van zaaizaad en eveneens van pootgoed van allereerste kwaliteit is gebaseerd op de drie volgende punten: 1°. controle van de herkomst van het zaad; 2°. onderzoek en keuring van het gewas te velde, en 3°. onderzoek en keuring van het monster. Deze controle wordt, onder centraal toezicht van het „Centraal Comité in zake de keuring van gewassen te Wageningen”, uitgeoefend door de onderscheiden landbouworganisaties, die meestal ook den verkoop ter hand nemen, terwijl als adviseurs optreden de Rij kslandbouwconsulenten in de verschillende pro vinciën en de verschillende wetenschappelijke Landbouwkundige Instituten, zooals de Plantenziektenkundige Dienst, het Instituut voor Phytophathologie, het Instituut voor de Veredeling van Landbouwgewassen en het Rijksland- bouw-proefstation voor zaadcontröle (voor de bepaling van kiemkracht, zui verheid en gebruikswaarde). Voorgelicht door het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de aard appelziekten te Wageningen, door het Instituut voor Pbytopathologie, is men in de meeste provincies bezig te trachten de aardappelen door de stamboom- teelt (individueele selectie) vrij te krijgen van de „topbontziekte” en de „blad- rolziekte”. Hierdoor en door het systeem van de keuringen van gewassen te 4 velde is men reeds in staat om vrij gezond materiaal als poo'tgoed af te leveren. Ook peulvruchten, vlas, roode en witte klaver zijn betrokken in den keurings dienst. De afnemers kunnen dus ten volle verzekerd zijn van superieure kwaliteit. In aansluiting met de besprekingen van den graan- en aardappelverbouw moet nog met een enkel woord melding worden gemaakt van de verwerking van het stroo en de fabrieksaardappelen. In de provincie Groningen wordt het graanstroo verwerkt in een 20-tal stroo- cartonfabrieken, waarvan er 11 werken op coöperatieven grondslag. In 1913 werd in 17 fabrieken verwerkt 229 millioen K.G. stroo met een inkoopwaarde van ruim f 5 000000. Hiervan werd gemaakt 183.7 millioen K.G. carton met een verkoopwaarde van f 11.4 millioen. De uitvoer van stroocarton bedroeg in 1915 206 millioen K.G., in 1913: 173 millioen. Hiertegenover staat slechts een kleine invoer. Van het gefabriceerde carton werd vóór en in het begin van den oorlog ongeveer 80 pet. naar Engeland afgezet, in 1913 zelfs 85 pet.; de rest wordt meest geplaatst in Zuid-Amerika, Turkije en binnenslands; voor een kleiner deel ook in Griekenland, Portugal, Egypte, Britsch-Indië, Australië, België en Duitschland. Pogingen, gedurende de laatste jaren in Engeland gedaan, om aldaar het goede product te fabri- ceeren, leden schipbreuk. De fabrieksaardappelen, die in de veenkoloniën in het Noorden van Nederland geteeld worden, worden gedeeltelijk als consumptieaardappelen geëxporteerd naar Engeland en Duitschland en gedeeltelijk verwerkt in fabrieken, waarvan er in 1919 21 coöperatieve en 15 speculatieve bestonden. In 1914 werden door de toen bestaande aardappelmeelfabrieken in totaal verwerkt 10 mil lioen H.L. aardappelen. Behalve aardappelmeel worden in deze fabrieken nog bereid diverse derivaten, als dextrine, sago, stroop enz. Het aardappelmeel wordt voor een aanzienlijk deel gebruikt m textielfabrieken als apprêteermiddel. De totale uitvoer van aardappelmeel bedroeg in 1913 80 millioen K.G. Het geproduceerde aardappelmeel ging vóór den oorlog hoofdzakelijk naar Groot-Brittannië en Ierland, Spanje, België, Italië, Hamburg, Denemarken en Noorwegen. Erwten worden het meest verbouwd in Groningen, Zeeland, Noord- en Zuid-Holland en Brabant. De voornaamste variëteiten zijn: de kleine groene erwt met kort stroo en de Mansholt’s kortstroo en extrakortstroo groene erwt. De opbrengsten zijn hoog. Verder worden naast deze groene nog verbouwd: de kroonerwten (groen, rond, kort en langstroo), de schokkererwt (groen, hoekig), de grauwe capucijner en de blauwpeul. Boonen worden het meest verbouwd in Groningen, Friesland, Gelderland, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland. Men onderscheidt paardeboonen, duiveboonen en wierboonen. De duiveboon heeft de kleinste ( boon, maar het langste stroo; deze stelt zich tevreden met minderen grond, terwijl de twee andere vruchtbaren grond eischen. De waarde van den invoer van erwten en boonen vanuit Nederland in Groot- Brittannië en Ierland bedroeg in 1913 157114 pond sterling. De bruine stamboonen vinden we het meest in Zeeland (in 1919 ruim 7000 H.A.), daarna vooral in Noord-Holland, Zuid-Holland en Westelijk Noord-Brabant. In Zeeland worden ook, vooral op Walcheren, witte stam boonen verbouwd. Deze boonen vormen een belangrijk exportartikel. Van het vlas worden twee variëteiten verbouwd, blauwbloei- en witbloei- vlas. Het blauwbloei-vlaszaad wordt geïmporteerd uit de Baltische provin cies. De eerste nabouw geeft hier vaak nog beter resultaat dan het origineele zaad. De tweede nabouw wordt hier weinig meer gebruikt, maar wordt veel geëxporteerd naar Ierland, waar het uitstekend voldoet. Het witbloei vlas wordt veel verbouwd in Friesland en wordt daar streng gecontroleerd op zuiverheid. Het vlasstroo wordt ten deele in het land zelf, o.a. op de Zuid- Hollandsche eilanden, geroot, gebraakt en gezwingeld, en voor een ander deel onbewerkt geëxporteerd, vooral naar België. Nederland is het land bij uitnemend heid-voor de witte klaver (in Engeland „Dutch dover” genoemd). Het zaad wordt voornamelijk gewonnen in Gro ningen en Friesland onder strenge contröle. Wat betreft de roode klaver heeft de ondervinding geleerd, dat het inlandsche roode klaverzaad in het Hollandsche klimaat betere resultaten geeft dan het buitenlandsche, welks planten minder snel groeien (van Centraal Europa, Rusland of Amerika). Om vervalsching van het inlandsch zaad tegen te gaan, is in het voornaamste aanbouwgebied een vereeniging opgericht van verbouwers. Deze zetelt te Roosendaal (Noord-Brabant) en heet de „Klaverbloem”; zij geeft door haar contröle en keuringssysteem alle mogelijke garantie van herkomst en zui verheid. De stengels van dit gewas zijn forsch, de plant heeft een groot uitstoelingsvermogen, heeft veel bladvorming en is vroeg ontwikkeld. De Brabantsche roodklaver is zeer geschikt om onder dekvrucht te worden uit gezaaid en kan in het najaar worden ondergeploegd; men kan haar ook het volgende jaar nog laten staan om er twee of drie sneden klaverhooi van te winnen en daarna onder te ploegen. De suikerbiet enteelt vinden we vooral in Zeeland enWest-Noord-Brabant, verder in Groningen, op de Zuid-Hollandsche eilanden en in een deel. van Gelderland en Noord-Holland. Het aantal suikerfabrieken bedroeg in 1919 21, waarvan 7 coöperatieve. In 1919/1920 werden in het geheel verwerkt: 916 millioen K.G. bieten met een gemiddeld suikergehalte van 16.76 pet. Verder worden nog op kleinere schaal, en vooral in de intensieve bedrijven op de zeeklei, allerlei andere handelsgewassen verbouwd, waarvan de teelt toe- of afneemt, al naar den loop der prijzen. Het overgroote deel van deze producten is weder voor export bestemd. Genoemd moeten worden: Koolzaad. Het inlandsche koolzaad wordt niet voor het winnen van olie geslagen, doch geëxporteerd om te dienen als zaad voor kool als veevoeder naar Amerika, Engeland, Australië, enz. Geel en bruin mosterdzaad worden gebruikt als grondstof voor de be reiding van tafelmosterd. Blauwmaanzaad levert een fijne olie. Van kar wij zaad is Nederland het belangrijkste productiegebied. Het dient voor de bereiding van likeur, zeep, odeur etc. Kanariezaad wordt bij loonenden prijs soms op vrij groote schaal geteeld, hoofdzakelijk vóór export. U ien worden veel verbouwd. Hierover wordt meer gezegd bij de bespreking van den tuinbouw. Van geringe beteekenis zijn eindelijk nog de verbouw van cichorei en tabak. Op de zandgronden is de teelt van boekweit nog van eenige be teekenis, doch dit gewas verliest voortdurend terrein. Een belangrijk product van Nederlands bodem, zij het ook niet in ’t gewone landbouwbedrijf, vormen ten slotte de wilgenteenen, zoomede biezen en riet, welke vooral langs de groote rivieren worden gevonden in groote hoeveel heden en de -grondstof leveren voor een uitgebreide mandenindustrie, zoo mede voor den èxporthandel. D. TUINBOUW. Deze tak van bodemcultuur is voor Nederland van groot belang. De vruchtbare bodem in sommige doelen des lands, de gunstige ligging ten opzichte van het water, het zachte, vochtige klimaat, de aan wezigheid van talrijke waterwegen, noodig voor den aanvoer van benoodigd- heden en den afvoer der producten, eene nijvere dichte bevolking, die van ouds. üiet de intensieve 'tuinbouwcultuur vertrouwd was,, zijn alle factoren, die tot de ontwikkeling van de meest uiteenloopende takken van tuinbouw hebben bijgedragen. In de laatste 30 jaren hebben het ontstaan van meerdere koopkrachtige con- sumptiecentra als het Oosten van Engeland, het Westen van Duitschland en België, alsook de verbetering van het verkeerswezen, de verbreiding van kennis door middel van onderwijs en voorlichting, zoomede de ontwikkeling van het veilingswezen aan den tuinbouw in Nederland eene uitbreiding en eene volmaaktheid gegeven, welke wellicht nergens haars gelijke vinden, waarvan algemeen en bijna uitsluitend gebruik wordt gemaakt. De totale oppervlakte tuingrond bedroeg in 1920 93 750 H.A., voor den handel zijn hiervan bestemd pl.m. 58221 H.A., als volgt verdeeld: warmoezerij voor den handel 23 528 H.A., teelt van tuinbouWzaden 845 H.A., ooftteelt voor den handel 26080 H.A., boomkweekerij 2882 H.A., bloem- kweekerijen 607 H.A. en bloembollenkweekerij 5565 H.A. In 1912 bedroeg de oppervlakte, door kassen ingenomen, ruim 225 H.A. Hier* van kwamen voor de groententeelt 107 H.A., voor de fruitteelt pl. m. 83H.A., voor de boomkweekerij ruim 1,5 H.A. en voor de bloemisterij ruim 34 H.A. Daarbij komt nog de oppervlakte plat glas. In 1912 bedroeg die oppervlakte voor de groententeelt 477 H.A. Bovendien werd in 1912 in de fruit teelt 39216 M 2 . plat glas gebruikt, in de boomkweekerij 62 218 M 2 ., in de bloemisterij 117 626 M 2 . In totaal ligt in Nederland circa 500 H.A. tuin grond onder plat glas. In 1910 bedroeg de gemiddelde grootte van de tuin- bouwbedrij vên in Nederland 2,27 H.A. Het aantal personen, werkzaam in den tuinbouw bedroeg 45 808, waarvan pl. m. 15 500 tuinbouwondernemers. De tuinbouw onderscheidt zich dus door kleine bedrijven met een dichte bevolking. De totale uitvoer aan tuinbouwproducten bedroeg in 1913 .329860000 K.G. E. WARMOEZERIJ OF GROENTENTEELT EN GROENTENHANDEL. In 1920 besloeg de oppervlakte gewijd aan de groententeelt 23 528 H.A. De groot ste uitbreiding heeft de groententeelt in Noord-Holland, daarna Zuid-Holland. De gemiddelde jaarlijksche export is pl. m. 300 millioen K.G. De groenten cultuur wordt in Nederland begunstigd: 1°. door de groote vruchtbaarheid van den grond, zoodat men twee a drie oogsten per jaar kan krijgen van hetzelfde land; 2°. door de voldoende vochtigheid van den bodem gedurende de zomermaanden; 3°. 'door de vele kanalen, die het vervoer vergemakke lijken en weinig kostbaar maken. Yan de geteelde gewasseD noemen we: 1°. de sluitkool (roode, witte en gele). Voornamelijk wordt deze verbouwd — 3. Groenfenveiling. 4. Druivenkassen in hef Westland. in Noord-Holland, in de omstreken van den Langendijk (het Oosten'van de spoorlijn Amsterdam—den Helder en het N.-O. van Alkmaar). Verder wordt veel kool verbouwd in Zuid-Holland en sommige andere provinciën. De uit voer bedroeg in 1913 32 millioen K.G.; 2°. de bloemkool. Deze belangrijke teelt wordt hoofdzakelijk uitgeoefend in Noord- en Zuid-Holland en in deze laatste provincie vooral in de streek, die zich uitstrekt tusschen Hoek van Holland, Rotterdam en den Haag en „Westland” genoemd wordt. De uitvoer in 1912 bedroeg 17 millioen K.G. In het Westland legt men zich vooral toe op de teelt van vroege bloemkool, waarmee men de markt kan voorzien van 15 Mei—15 Juli. In Noord-Holland zijn de 2 voornaamste centra „de Streek” en „de Langendijk”. De volle pro ductie begint hier ongeveer als de campagne in het Westland is opgehouden. Voor de teelt van spruitkool werden in 1912 933 H. A. in beslag genomen, waarvan pl.m. 700 H. A. in het Westland. Verder treft men nog vrij veel aan in de omgeving van Nijmegen en van Breda. Vroege aardappels. In 1912 werden in totaal 6000 H. A. met deze aard appels bezet, te weten in Noord-Holland 2600, Zuid-Holland 1700, verder veel in Gelderland, Limburg en Friesland. In Noord-Holland wordt de teelt van vroege aardappelen op groote schaal uitgeoefend in de „Streek” tusschen Hoorn en Enkhuizen en aan den Langen dijk bij Alkmaar. In Zuid-Holland is het Westland bet voornaamste centrum. De vroege aardappels worden voor een belangrijk deel uitgevoerd naar Duitsch- land en Engeland. Komkommers worden bijna uitsluitend geteeld in Zuid-Holland, het meest in het Westland en omgeving (vooral Loosduinen), Berkel-Roodenrijs en in de omgeving van Rotterdam. Alleen voor deze teelt is jaarlijks meer dan 3000000 M 3 . glas in gebruik. De uitvoer bedroeg in 1912 (met inbegrip van augurken) 47 millioen K. G. Door de teelt in speciaal daarvoor gebouwde kassen kan men de markt geduren de een groot deel van den zomer voorzien van een product van goede kwaliteit. De teelt van augurken is eveneens belangrijk (1100 H.A.). Belangrijke centra van deze cultuur zijn de omgevingen-van Alkmaar, Roelofarendsveen, Woubrugge. De export naar Europeesche landen en Amerika is groot. Tomaten. In de laatste 10 jaren is de tomatenteelt zeer belangrijk geworden, vooral in het Westland, waar in 1912 de oppervlakte tomatenkassen bedroeg 570000 M 2 . De uitvoer bedraagt thans jaarlijks pl.m. 15 millioen K. G. Uien. De uiencultuur staat op de grens van land- en tuinbouw en leent zich goed voor groot cultuur. Naast Egypte en Spanje is Nederland het voor naamste productiegebied van uien voor den exporthandel. In het groot wordt de teelt van zaaiuien gedreven in Zuid-Holland, Noord-Holland en Zeeland, de peervorraige hebben op de Engelsche markt, de platte uien op de Duitsche markt veel afzet. Yoor beide landen moet de smaak sterk en het vleesch vast zijn. De inmaak- en pootuien zijn eigenlijk alleen tuinbouwproducten; in 1912 waren hiermee 1198 H. A. bezet. De belangrijkste provincies zijn Zuid- Holland, Noord-Holland en Limburg in de omstreken van Yenlo en Maastricht. De teelt van sjalotten voor Engeland en Duitschland neemt sterk toe. In 1915 was de totaal uitvoer van uien en sjalotten 82 millioen K.G. Yerder bedroeg de uitvoer in 1912 van niet afzonderlijk genoemde groenten 78 millioen K.G. en van geconserveerde groenten 9 750000 K.G. De buitenlandsche groentenhandel is in handen van een aantal exporteurs. Zij koopen de groenten op de groote veilingen, die gehouden worden door de veilingsvereenigingen. Deze vereenigingen, opgericht door de tuinbouwers, hebben een belangrijke wijziging gebracht in den handel in tuinbouwartikelen. In plaats van, zooals vroeger het geval was, het bezoek van den handelaar af te wachten en vrijwel gedwongen te zijn den geboden prijs voor lief te nemen, of met schuit of kar de tuinbouwartikelen naar de naburige stad te vervoeren en daar op de markt de koopers af te wachten, brengen nu de tuinders de producten naar een centraal punt, de veiling, waar zij a contant aan den meestbiedende worden verkocht. Hierdoor wordt een meer normale marktwaarde bereikt, ook voor de kleinste partijen, terwijl allerlei onge- wenschte praktijken als het verstrekken van voorschotten door handelaren aan tuinders worden vermeden. Het veilingbestuur waakt voorts tegen bedriegelijke handelingen van de zijde der producenten. Op de veilingen kan de èxporthandelaar zich van groote hoeveelheden groenten van gelijk matige kwaliteit voorzien, wat vroeger heel moeilijk was, en de tuinders zien dagelijks in hoeverre hun product bij dat van anderen ten achter staat. Het totaal aantal veilingen van groenten en fruit bedroeg in 1916 pl.m. 150. De eerste veilingen werden opgericht in 1887 en 1889, respectievelijk aan den Langendijk en in het Westland. De veilingen hebben onze voortbrengselen veel meer bekend doen worden, terwijl ze tevens in dien zin opvoedend werken, dat de kweeker spoedig leert, welke eischen de handel stelt. In 1918 werd op de veilingen verhandeld voor 117896103 gulden. Voor den oorlog beliep dit bedrag pl.m. 20000000gulden. Op vele veilingen bedient men zich van een electrisch mijntoestel, dat de' prijzen aanwijst door middel van een naald. De koopers zitten op banken tegenover het toestel en houden den vinger op een electrischen knop. Wanneer men hierop drukt, stopt de naald, en wordt ter zelfder tijd door een nummer de plaats aangeduid van den kooper, die op den knop heeft gedrukt. |g^|g 5. Hyacinfhenveld; op den achtergrond hef landschap in den oorspronkelijken toestand, vóór de omwerking tof bollengrond mmm w%m\ ÈÊÊÈêm ■st» wUBBÊHÊMlm ■y&ifÉI^S9%l ■ «m 11 ■H mmm mM nmm mWn>w-'. mmiÈÊkg$ ïMmï. üi ?w\ mm mmm  Van bloementeelt is Aalsmeer met zijn zwarten, humusrijken, vruchtbaren grond verreweg het meest belangrijke centrum, vooral van snijbloemen en en potplanten. De waarde van den uitvoer van bloemen bedroeg in 1913 f 1,8 millioen. De Aalsmeersche seringen (de witte Marie Legraye en de lila Charles) en de rozen genieten eene groote vermaardheid. De rozen wor den hoofdzakelijk in vollen grond geteeld in warme of koude kassen. Zij kunnen geleverd worden van Maart tot midden November. Verder worden gekweekt: chrysanten (vanaf half Augustus kunnen deze worden afgeleverd), sneeuwballen, prunus triloba, magnolia, rhododendron en convallaria. Het trekken van seringen is zeer toegenomen. Meer dan 1 */, millioen takken worden ’s winters verzonden. Ter vervanging van seringen kunnen van Maart tot Mei veel bloeiende violieren geleverd worden. Witte margrieten kunnen het heele jaar aangeboden worden, voornamelijk in het voorjaar, als de aanvoer uit ^Zuid-Frankrijk gestaakt wordt. Naast de cultuur van snij bloemen heeft de teelt van snij groen groote afmetingen aangenomen. Behalve in Aalsmeer is de cultuur van potplanten nog van beteekenis in Lent bij Nijmegen. Men teelt hier voornamelijk pelargonium, fuchsia, cineraria, reseda, heliotroop en calla. De uitvoer uit Nederland van levende bloemen enz. bedroeg in 1913 ruim 1.2 millioen K.G., meest naar Duitschland; evenwel werd ook naar Engeland, Zweden, Denemarken en Noorwegen uitgevoerd. De bloembollenteelt, wordt uitgeoefend langs schier de geheele Neder- landsche zeekust, van het eiland Texel tot Domburg, in hoofdzaak echter tusschen Alkmaar en den Haag. -De be teelde, oppervlakte bedroeg in 1921: 5000 H.A. In 1921 werden uitgevoerd + 23 millioen K.G. bollen ter waarde van 23 millioen gulden. De voornaamste producten zijn tulpen, hyacinthen en 'narcissen. Thans gaat van de uitgevoerde bollen 32 pet. naar Engeland, 31 pet. naar Amerika, 19. pet. naar Scandinavië, 4 pet. naar Duitschland, 3 pet. naar Frankrijk en België, 2 pet. naar Canada en naar de overige landen 9 pet. Als bijgewassen worden verder nog geteeld: iris, crocus, gladiolus, pioendahlia, canna, begonia en lilium, enz. Teelt van tuinbouwzaden komt hoofdzakelijk voorin Noord-Holland, Groningen, Zuid-Holland. In 1912 werd deze teelt in totaal op 2777 H.A. uitgeoefend. Sommige zaden als spinazie-, radijs- en sluitkoolzaad worden in het gewone landbouwbedrijf op groote schaal geteeld. Het uitvoer-saldo van groenten- en bloemenzaden in 1915 bedroeg 3 millioen K.G. Voornamelijk gaat het zaad naar Duitschland; o.ok Frankrijk is een afnemer van beteekenis. Engeland en Noord-Amerika betrekken tot dusver weinig. Tegenover den uitvoer staat een kleine invoer uit Frankrijk, Italië en de Yereenigde Staten van Amerika. Meerdere vereenigingen stellen zich ten doel de teelt van zuiver zaad te bevorderen. Yooral de keuringsorga- nisaties van de landbouwmaatschappijen, die bij de te keuren gewassen ook de tuinbouwgewassen hebben opgenomen, en de keuringsdienst opgezet door de Nederlandsche Maatschappij van Tuinbouw en Plantkunde zullen zeer gunstig werken en de teelt van betrouwbaar zaad bevorderen. In aansluiting met den akkerbouw en den tuinbouw dient hier nog een en onder vermeld te worden over den Plantenziektenkundigen Dienst in Nederland. Deze dienst werd ingesteld in 1909. Zij werd noodzakelijk doordat de Ver- eenigde Staten van Amerika bij den.invoer van planten verklaringen eischten, dat de kweekerijen, waarvan de planten betrokken waren, door een des kundige waren geinspecteerd en vrij bevonden van schadelijke insecten of schimmelziekten. Aanvankelijk werden de certificaten afgegeven na inspectie der velden waarop de uit te voeren gewassen verbouwd zijn. Na 1909 werden alleen certificaten afgegeven nadat de te verzenden planten zelf geinspecteerd waren. Met deze regeling was ons land alle andere landen vooruit. In 1920 zijn geïnspecteerd 50157 colli kisten met planten, bestemd voor het buitenland. Naast deze inspectie geeft de Plantenziektenkundige Dienst adviezen en verleent steun bij de bestrijding van plantenziekten. Door berichten in de bladen en speciale publicaties wordt de kennis omtrent plantenziekten en de middelen ter bestrijding zooveel mogelijk verspreid. Ook is sedert 1920 een ornithologische afdeeling aan den dienst verbonden. Het vaste personeel bestaat thans uit plm. 45 personen. Daarnaast beschikt de dienst over de medewerking van talrijke, over het geheele land verspreid wonende correspondenten, die belangeloos hunne dienstpn beschikbaar stellen. F. FRUITTEELT. In 1920 waren 26080 H.A. bezet met fruit. Appels, peren, kersen en pruimen worden hoofdzakelijk op hoogstam- boomen geteeld in boomgaarden, die een oppervlakte van plm. 24 000 H.A. beslaan. Vooral in Gelderland, Limburg en Zeeland vindt men belangrijke boomgaarden. In Gelderland alleep heeft men reeds 7000 H.A. boomgaard, bijna uitsluitend in het gebied tusschen Maas, Rijn en Lek. Ook Limburg heeft plm. 7000 H.A. boomgaard, voornamelijk in het Zuiden. In beide provinciën staat de appel bovenaan. De provincie Zeeland telt 1750 H.A. boomgaard, waarvan alleen in Zuid-Beveland 1300 H.A. In Zeeland heeft men meer ondercultuur van bessen dan in Limburg en Gelderland, waar de boomgaarden meestal tevens als weide dienen. Terwijl in Gelderland de hoogstamfruitboomen een ge middelde hoogte van 1,80 M. hebben, is die in Limburg zelden lager dan 2 M. en in Zeeland, op de nieuwe aanplantingen althans, overschrijdt de hoogte zelden 1,25 M. Het aantal variëteiten van appels en peren is groot; in de nieuwe aanplantingen teelt men echter slechts enkele goede soorten van hooge marktwaarde. In 1912 bedroeg de uitvoer van appels 23000000 K.G., van peren 10000000 K.G. en van kersen 3100000 K.G. De grootste afnemer van de 3 bovengenoemde fruitsoorten is Duitschland, daarna volgen Engeland en België. Gecombineerd als onderplanting met de 4 bovengenoemde fruitsoorten, nemen de bessen plm. 2400 H.A. in beslag; vooral worden ze geteeld in Gelderland en Zeeland. De uitvoer van bessen in 1917 bedroeg 7 850000 K.G. De uit voer van zwarte, witte en roode bessen geschiedt voornamelijk naar Engeland voor de jambereiding, de kruisbessen gaan meest naar Duitschland. Fiambozpn voor den handel w orden vooral geteeld in Noord-Brabant, i n de om streken van Breda. De jaarlijksche opbrengst wordt geschat op 1 millioen K.G. De druiventeelt wordt hoofdzakelijk uitgeoefend in het Westland in warme en koude kassen met een oppervlakte in 1912 van 640000 M s . De uitvoer in 1916 was 2,085 millioen K.G. De geteelde soorten zijn in hoofd zaak Frankenthalers, Gros Colman en Black Alicante, welke in den handel kunnen worden gebracht van eind Mei of begin Juni tot begin November. In 1912 bedroeg de oppervlakte van de kassen voor de teelt van perziken 15 500 M 2 .; deze teelt wordt het meest in het Westland aangetroffen. De per ziken worden meest naar Engeland uitgevoerd, waar de vrucht om haar supe rieure kwaliteit zeer gezocht is. G-. BOOMKWEEKERIJ. In 1920 bedroeg de hiervoor in gebruik genomen oppervlakte 2882 H.A. De cultuur is over het heele land verspreid, maar heeft hoofdzakelijk haar centrum in de veenstreek van Zuid-Holland (Boskoop), vervolgens in Noord-Holland (Aalsmeer, Naarden-Bussum) en Noord-Brabant (Oudenbosch, Roosendaal, Zundert). De uitvoer uit Nederland van planten, boomen, heesters, waaronder stam- en struikrozen, met uitzondering van vruchtboomen, bedroeg in 1914 18000000 K-G., waarvan ruim 9 millioen I£.G. naar de Yereenigde Staten van Noord- Amerika, 6 millioen K.G. naar Duitschland, 1,5 millioen K.G. naar Engeland en 1,5 millioen K.G. naar andere landen, vooral België en Denemarken. Yan 1 Juli 1912 tot 30 Juni 1913 voerde Nederland naar Noord-Amerika uit: 5 275 346 stuks levende planten (vruchtboomen en vruchtboomonderstammen inbegrepen), dat is 7 maal zooveel als naar België, 2 maal zooveel als naar Engeland, 4 maal zooveel als naar Duitschland. In Boskoop spreken de meeste groote kweekers een of meer vreemde talen, zoodat ze in directe relatie kunnen treden met hun voornaamste buitenlandsche afnemers en zelf het buitenland opzoeken, om zich op de hoogte te stellen van de eischen, daar gesteld. Amerika koopt hier vooral rozen, rhododendron, azalea, pioen roos, coniferen, taxus, clematis, ampelopsis, weigelia, aristolochia, andromeda en sering. Sinds 1 Juni 1919, toen de „Plant Quarantine Act 37”, waarbij de invoer van boomen en planten in de Yereenigde Staten verboden werd, in werking trad, bleef de import in de Unie beperkt tot onderstammen van vruchtboomen en rozen. Deze wet is voor de Nederlandsche boomkweekerij van onberekenbaar nadeel geweest. Ook Duitschland, Engeland, Frankrijk en België zijn groote afnemers, het eene land meer van de eene, een ander land meer van een andere boomsoort; zoo vragen b.v. Frankrijk en België vooral potplanten (sierheesters) als hydrangea, azalea, rhododendron, japansche acer, clematis. In Oudenbosch en Roosendaal teelt men meest laan- en sierboomen en coni feren voor Amerika, Engeland, België. In Zundert verkoopt men algemeen de voor de bosschen bestemde boompjes zeer jong, bij millioenen worden die kleine plantjes geëxporteerd. Voor Aalsmeer als boomkweekerscentrum is vooral karakteristiek de teelt van geschoren buxus en taxus, voorts worden daar veel rhododendrons, azalea’s en andere, z.g. kluithoudende planten geteeld, met name ook coniferen. In Naarden-Bussum vindt men een groote verscheidenheid van cultures (laan- en sierboomen, trekheesters, azalea, rhododendron, fijne sparren, vruchtboomen, rozen etc.). In Zeeland is Kapelle op Zuid-Beveland het be langrijkste centrum. Hoofdzaak is hier: vruchtboomen, iepen, Canadeesche populieren (voor dijk- en wegbeplanting). H. ONTGINNING. De uitgestrektheid woeste grond, waartoe in Nederland gerekend worden: onvergraven hoogveen, dalgronden (onontgonnen), heide gronden en duinen, had in Nederland in 1920 een oppervlakte van 481691 H.A., derhalve circa 1 / 1 van de totale oppervlakte. In de laatste 25 jaren zijn aanzienlijke oppervlakten woeste grond in cultuur gebracht, voorname lijk met behulp van het sterk toegenomen kunstmestgebruik en de versprei- ONTGINNING, 59 ding van landbouwkundige kennis. Na den oorlog werd de ontginning zeer bemoeilijkt ten gevolge van de hooge arbeidsloonen en de duurte der kunst meststoffen. Toepassing van de coöperatie in het-zuivelbedrijf heeft in hooge mate er toe bijgedragen om den rundveestapèl op het zand uit te breiden, hetwelk meer ontginning tot grasland tengevolge had. Als vereeniging, welke in Nederland den grootsten stoot gaf tot de ontginning en verbetering van gronden, zoowel daadwerkelijk als ook door propaganda, moetgenoemd worden de Nederlandsche Heidemaatschappij te Arnhem, opgericht in 1889.. Zij stelt zich ten doel het ontginnen van woesten grond, het in stand houden van bosschen en beplantingen, het aanleggen en onderhouden van bevloeiïngs- en grondverbeteringswerken, de ontwikkeling en verbetering van de zoet- watervisscherij. Daarnaast zijn in de laatste 25 jaren ook door particulieren aanzienlijke oppervlakten woeste grond ontgonnen. De oppervlakte, bezet met bosch, bedroeg in 1920 247 785 H.A. In de laatste jaren heeft het Staatsboschbeheer zich veel moeite gegeven om den aanleg van bosch te bevorderen. Een Noodboschwet is in het leven geroepen om het vellen van bosschen, welke uitmunten door natuurschoon, te beletten. Yoor een doelmatige ontginning zijn goede wegen, goede waterafvoer en doelmatige perceelindeeling gewenscht. Een Ruilverkavelingswet is in voor bereiding, terwijl ook de Nederlandsche Heidemaatschappij een afdeeling „Ruilverkaveling” heeft opgericht. J. VEREENIGINGSLEVEN EN COÖPERATIE. Het aantal plaatselijke land- bouwvereenigingen bedroegin begin 1920 1964 met 216 719 leden. Het aantal plaatselijke tuinbouwvereenigingen bedroeg in begin 1920 508 met 84808 leden. Over het geheele land werken het Koninklijk Nederlandsch Landbouw Comité, waarbij de verschillende neutrale landbouworganisatie’s met in totaal 246000 leden zijn aangesloten, de Nederlandsche Boerenbond (met 80928 leden), de Christelijke Boeren- en Tuindersbond met 3132 leden, alsmede zeer veel andere vereenigingen op landbouw-, veeteelt-, zuivel- of tuinbouwgebied. Op zuivelgebied zijn ontstaan de Provinciale Bonden van Coöperatieve Zuivel fabrieken, die vereenigd zijn in den Algemeenen Nederlandschen Zuivelbond, Federatieve Vereeniging van bonden van coöperatieve Zuivelfabrikanten (bij verkorting F.N.Z. genoemd). Op tuinbouwgebied hebben'wij als centrale organisatie de Nederlandsche Tuinbouwraad, die de algemeene belangen van den tuinbouw vertegenwoordigt, en daarnaast talrijke speciale vakvereeni- gingen, die bijna alle bij den Nederlandschen Tuinbouwraad zijn aangesloten. Op het gebied van verzekering bestaan onderlinge paarden-, rundvee-, brand en hagelverzekeringsmaatschappijen, vereenigingen tot het gezamenlijk dra gen van de kosten van verzekering tegen bedrijfsongevallen van land- en tuinbouwarbeiders. Het landbouwcredietwezen is georganiseerd in plaatselijke boerenleenbanken (systeem Raiffeisen), die zijn aangesloten hetzij bij de Coöperatieve Centrale Raiflfeisenbank te Utrecht met 632 plaatselijke banken, hetzij bij de Coöpe ratieve Centrale Boerenleenbank te Eindhoven met 469 plaatselijke banken, hetzij bij de Coöperatieve Centrale Christelijke Boerenleenbank te Alkmaar met 45 plaatselijke banken. In samenwerking met de bank te Eindhoven is opgericht de Boeren-Hypotheekbank te Eindhoven. Ook voor de bevordering van de bijenteelt en de pluimveeteelt zijn speciale organisaties in het leven geroepen, evenals voor de bevordering van de later te noemen paarden- en rundveehouderij. De coöperatieve aankoop van kunstmeststoffen en veevoeder is van grooten omvang. In 1913 (het laatste jaar voor den oorlog) werd: voor f 17 254369 coöperatief aan meststoffen gekocht; „ „ 19308226 „ „ voedermiddelen; „ „ 421969 „ „ zaaizaden. Het Centraal Bureau uit het Nederlandsch Landbouwcomité, gevestigd te Rotterdam, is een centraal orgaan voor den gemeenschappelijken aankoop en de distributie van alle landbouwbenoodigdheden. In de laatste jaren heeft dit bureau ook den directen import ter hand genomen, zoodat de landbouw zich ook op dit gebied meer onafhankelijk heeft gemaakt. K. REGEERINGSZORG VOOR DEN LANDBOUW. In den tijd van de land bouwcrisis van 1880—1895 stond de regeering voor een moeilijke taak, zij was vol goeden wil om den benarden landbouw hulp te bieden, doch zij miste de organen om dit plan ten uitvoer te brengen. Deskundig personeel ontbrak ten eenenmale. Het lag derhalve voor de hand, dat bevordering van het landbouwonderwijs het eerst ter hand werd genomen. Zoo ontstonden achter eenvolgens de hierna te noemen diensten, ressorteerende onder de Directie van den Landbouw. Ook verschillende wetten kwamen tot stand, o.a. de Boterwet, de Wet op de Paardenfokkerij 1901, thans vervangen door dePaar- denwet 1918, de Wet tot instelling van het Staatsboschbeheer, de Planten ziektenwet, de Wet tot bescherming van diersoorten, nuttig voor landbouw of houtteelt, de Yogelwet, de Wet op de uitvoerkeuring van vleesch, de Wet op het Rijksbotermerk, de Wet op het vaststellen van kaasmerken, de Land- arbeiderswet, enz. De Rijksseruminrichting kwam tot stand, terwijl ook de landbouwstatistiek op deugdelijken grondslag werd gevestigd. Bovendien werden belangrijke bedragen op de Staatsbegrooting uitgetrokken tot het toekennen van subsidies aan vereenigingen en organisaties, werkzaam op landbouwgebied. Nadat voor dien tijd de landbouwbelangen aan verschillende departementen van Algemeen Bestuur waren toevertrouwd, werd, na meerdere wijzigingen in dit systeem, in 1905 ingesteld een departément van Landbouw, Nijverheid en Handel. Kort daarop werd aan de daarbij behoorende Afdeeling Land bouw een meer zelfstandige positie gegeven, door de instelling der Directie van den Landbouw, met een Directeur-Generaal van den Landbouw aan het hoofd. De Directie van den Landbouw is de afdeeling van het Ministerie van Land bouw, Nijverheid en Handel, waar de landbouw-aangelegenheden worden behandeld, en vormt voorts het centrale beheer der navolgende buiten het departement liggende diensttakken op landbouwgebied: a. den dienst van het landbouwonderwijs (inclusief veeartsenij kundig onder wijs); b. den dienst van de Rijkslandbouw- en Rijkstuinbouwconsulenten en de adjuncten, alsmede van de veeteeltconsulenten en van den bijenteeltconsulent; c. den plantenziektekundigen dienst; d. den veeartsenij kundigen dienst, waaronder begrepen de keuring van voor uitvoer bestémd vee en vleesch; e. den dienst van het Staatsboschbeheer; f. den dienst van de Zuivelinspectie, van het Rijkszuivelstation en van de zuivelconsulenten met hun assistenten; g. den dienst van de Rijkslandbouwproefstations; h. den buitenlandschen landbouwvoorlichtingsdienst. Naast den Directeur-Generaal van den Landbouw zijn geplaatst inspecteurs, hoofden van de takken van dienst. De Directie is gesplitst in een bureau van den Algemeenen Dienst en zeven afdeelingen. De Directie van den Landbouw doet jaarlijks een aantal geschriften op land bouwgebied het licht zien en zorgt tevens voor de landbouwstatistiek. I. Landbouwonderwijs. Het landbouwonderwijs in Nederland (tuin- en boschbouwonderwijs daaronder begrepen) kan worden verdeeld in drie klassen: n.1. a. het hooger onderwijs, b. het middelbaar en c. het lager landbouw onderwijs. Het hooger landbouwonderwijs wordt gegeven aan de Landbouwhooge- school te Wageningen. Deze Hoogeschool werd geopend 9 Maart 1918 en. is ontstaan door reorganisatie van de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouw- school. Het hooger landbouwonderwijs, dat hier gegeven wordt, omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der landbouwkundige wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor opleiding in die wetenschappen vereischt wordt. Het onderwijs strekt zich uit zoowel over de studie der landbouwwetenschappen (incl. tuin en boschbouw) voor de gematigde luchtstreek als over die voor de tropen. Het onderwijs is ingericht op een studie van vijf jaren. Na goedafgelegd eindexamen heeft men het recht, den titel van landbouwkundig ingenieur te voeren, terwijl na een hierop volgende promotie nog de titel van doctor in de landbouwkunde kan worden verkregen. Eveneens werd op 9 Maart 1918 de bestaande Rijksveeartsenijschool verheven tot Yeeartsenijkundige Hoogeschool, alwaar de opleiding van veeartsen plaats vindt. Middelbaar Landbouwonderwijs wordt gegeven aan: a. de Middelbare Landbouwschool te Groningen. Deze school heeft een 27 2 -jarigen cursus en is bestemd voor hen, die zich, na enkele jaren voorbe reidend onderwijs te hebben genoten, voor de landbouwpraktijk in Nederland wenschen voor te bereiden. b. de Middelbare Koloniale Landbouwschool te Deventer. Deze school heeft een 3-jarigen cursus en is bestemd voor hen, die zich voor de landbouw- praktijk in de tropen en in het bijzonder in de bezittingen en koloniën van het Rijk wenschen voor te bereiden. c. de Rijkszuivelschool te Bolsward. Deze school bestaat sinds 1904 en vormt voornamelijk de toekomstige directeuren van boterfabrieken. d. de Land- en Tuinbouwwinterscholen. (Rijks- en bijzondere). De cursus op de winterscholen duurt twee halfjaren. Deze inrichtingen hebben ten doel, aankomende land- of tuinbouwers in de gelegenheid te stellen op weinig kostbare wijze de noodige theoretische kennis van het land- of tuin bouwbedrijf te verzamelen. Er wordt bij dit onderwijs rekening gehouden met de behoeften van de streek, waar de school gevestigd is. e. de Gerard Adriaan van Swieten-tuinbouwschool te Frederiksoord, in 1884 gesticht. Deze school heeft ten doel theoretisch en praktisch onderlegde tuinlieden te vormen. f: de Rijkslandbouwhuishoudschool „de Rollecate” te Den Hulst. De duur van den geheelen cursus is berekend op 1 jaar. De school heeft ten doel de opleiding van vrouwelijke leerkrachten voor het landbouwhuishoud- onderwijs. g. de cursussen ter opleiding van land- en tuinbou wonderwijzers. Het onderwijs loopt in den regel over 2—3 jaren. h. de cursussen ter opleiding van tuinbouwvakonderwijzers (practici, aan wie eenige theoretische kennis wordt bij gebracht, opdat zij in staat zullen zijn lessen in verschillende tuinbouwvakken te geven). i. den cursus voor boschbouw der Nederlandsche Heidemaatschappij te Arn hem. Deze cursus bestaat uit twee afdeelingen en wel de afdeeling A, die een meer elementair karakter draagt en bestemd is voor de vorming van bosch- en werkbazen, alsmede boschwachters, en de afdeeling B, bestemd voor de op leiding van opzichters. De lessen worden gedurende 2 achtereenvolgende winters gegeven, ’s Zomers zijn de leerlingen werkzaam op de ontgin ningen der Nederlandsche Heidemaatschappij of van het Staatsboschbeheer. Lager Landbouwonderwijs wordt verstrekt aan: a. land-en tuinbouwwintercursussen. Deze cursussen zijn door het Rijk gesubsidieerde inrichtingen voor land- en tuinbouwonderwijs, uitgaande van land- of tuinbouwmaatschappijen en vereenigingen of van gemeenten. In den winter 1919/1920 bedroeg het aantal landbouwwintercursussen 515; het aantal tuinbouwwintercursussen bedroeg 195. Aan beide groepen van inrichtingen wordt het onderwijs geregeld naar den aard der behoeften van de streken, waarin ze zijn gevestigd. Het wordt verdeeld over tenminste 2 winterhalfjaren, gedurende welke in den regel 144—225 uur onderricht wordt gegeven. Het onderwijs wordt kosteloos of tegen betaling van een matig schoolgeld verstrekt en vindt gewoonlijk des avonds plaats. Aan het hoofd van den cursus staat een onderwijzer der lagere school in het bezit van de acte land- of tuinbouwonderwijs. b. cursussen voor volwassenen en voor miliciens. Eensdeels hebben deze cursussen ten doel aan hen, die in het land- of tuinbouwbedrijf werkzaam zijn en den leeftijd van 21 jaar hebben bereikt, in een 8 a 10-tal lessen het belang rijkste over een of ander onderdeel van den land of tuinbouw mee te deelen. Ze zijn ook toegankelijk voor hen, die een land- of tuinbouwwintercursus met vrucht hebben doorloopen. Anderdeels zijn zij bestemd om jongelieden van 18 jaar of ouder, die in het tuinbouwbedrijf werkzaam zijn, eenigszins grondig onderricht te geven in een bepaald onderdeel van het tuinbouwvak. c. cursussen voor vrouwen en meisjes. Deze cursussen hebben ten doel, aan de vrouwelijke landelijke bevolking de voornaamste kennis te brengen aangaande verschillende landbouwkundige vakken, hygiëne, melkbehandeling, waschbehandeling, warenkennis,boekhouding,voedingsleer,koken, verstellen, knippen, enz.' Het onderwijs in de meeste vakken wordt gegeven door de aan de Rijkslandbouwhuishoudschool „de Rollecate” opgeleide Rijkslandbouw- huishoudleeraressen. d. cursussen in paarden en veekennis. Deze cursussen hebben in hoofd zaak ten doel, landbouwers, die geen landbouwschool hebben bezocht, ge legenheid te geven tot vermeerdering van hunne kennis van paarden en vee. Het zijn vooral de provinciale landbouwmaatschappijen, die zich, door het Rijk gesteund, met het verstrekken van dit onderwijs hebben belast. In den regel bestaat een cursus uit 12 lessen 'van 2 uur, en een belangrijk deel van den tijd wordt besteed aan demonstratie op het levende dier. Het onderwijs wordt door een gediplomeerd veearts of paardenaits gegeven. e. cursussen in hoefbeslag. Gelegenheid voor het ontvangen van een meer of mindere breede vakopleiding bestaat voor de hoefsmeden in Nederland aan de rij- en hoefsmidschool te Amersfoort., aan een particuliere smederij te Groningen en aan door het Rijk of door provinciale besturen gesubsidieerde cursussen voor hoefbeslag. De leiding hiervan is toevertrouwd aan gediplo meerde veeartsen, aan wie ook het theoretisch onderricht is opgedragen. Het onderricht in practisch hoefbeslag wordt verstrekt door gediplomeerde hoefsmeden, die voor het meerendeel hunne opleiding ontvingen aan den cursus voor opleiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag te Utrecht. f. cursussen in bijen- en hoenderteelt. Tot het lager onderwijs moeten verder ook worden gerekend de voordrachten, welke van wege enkele land- en tuinbouwvereenigingen, met geldelijken steun van het Rijk, gehouden worden. H. De dienst der rijks land- en tuinbouwconsulenten. In Mei 1920 waren 26 Rijkslandbouwconsulenten en 16 Rijkstuinbouwconsulenten in de ver schillende ambtsgebieden werkzaam. Yoorts waren er op dien datum nog 1 Rijkslandbouwconsulent in Algemeenen Dienst werkzaam, alsmede 6 adjunct-Rijkslandbouwconsulenten en 3 adjunct-Rijkstuinbouwconsulenten. Om voor een benoeming in aanmerking te komen moet men de landbouw hogeschool te Wageningeji met succes doorloopen hebben. • De consulenten zijn belast met het toezicht op de proefvelden en proeftuinen, waarvan het plan door hen wordt opgemaakt en waarover zij jaarlijks verslag uitbrengen. Zij houden voordrachten over onderwerpen, welke den land- of tuinbouw betreffen. Deze voordrachten zijn kosteloos voor ieder toegan kelijk. Zij verschaffen aan het hoofd van den Plantenziektenkundigen Dienst mededeelingen omtrent in hun ambtsgebied waargenomen ziekten van cul- tuurgewassen en voor cultuurgewassen schadelijke dieren. Verder zijn ze gehouden op aanvraag gratis adviezen te geven. Jaarlijks brengen ze aan REGEERINGSZORG VOOR DEN LANDBOUW. 65 5 den Directeur-Generaal een beredeneerd verslag uit over hun werkzaam heden gedurende het vorige jaar. De aard hunner betrekking brengt mede, dat ze zich op de hoogte houden van het vereenigingsleven binnen hun ambts gebied, voeling houden met de besturen der vereeniging en de vergaderingen daarvan bijwonen. Hun werkkring breidt zich steeds uit. Sommigen zijn belast met het directoraat van een landbouwwinterschool, terwijl ook het toezicht op de land- en tuinbouwwintercursussen en andere cursussen aan hen is opgedragen. Verder zijn ze belast met de leiding der cursussen ter opleiding van land- en tuinbouwonderwijzers. III. Veeteelt- en zuivelconsulenten. In Mei 1920 waren 8 veeteelt- consulenten aangesteld. Ook zij geven adviezen omtrent alle de veeteelt betreffende zaken. Verder houdt een belangrijk deel hunner werkzaam heden verband met het vereenigingsleven en de keuringen op het gebied der veefokkerij. De taak der zuivelconsulenten, waarvan er thans 18 werkzaam zijn (11 hunner zijn Rijksambtenaar, terwijl 2, n.1. die voor Friesland en Limburg, door particuliere maatschappijen zijn aangesteld met subsidie van het Rijk), is eveneens vrij omvangrijk. Zij verleenen in de eerste plaats steun en voorlichting bij de bereiding van zuivelproducten. Voorts bij den bouw van zuivelfabrieken. Zij strekken hun bemoeiingen mede uit tot de vee- en stalverbetering, tot de melkwinning en tot de melkcontröle. Ten slotte geven zij veel cursussen voor melkcontroleurs, voor personeel der zuivelfabrieken, enz., houden veel voordrachten en geven evenals de veeteeltconsulenten les aan landbouwscholen en opleidingscursussen voor onderwijzers en andere inrichtingen van onderwijs. Bijna allen beschikken over een laboratorium en de noodige hulpkrachten tot het doen van onderzoekingen. Ook bij de uitvoering der boter- en kaascontróle verleenen zij hunne medewerking. Op het gebied van de bijenteelt en pluimveeteelt zijn werkzaam een Rijksbijenteeltconsulent met 1 adjunct-consulent en een pluimveeteeltcon- culent met vier adjuncten. Zeer nauw verbonden met de Landbouwhoogeschool zijn: 1°. Het Instituut voor Phytopathologie. Dit instituut is dienstbaar gemaakt aan het onderzoek omtrent ziekten der cultuurgewassen en voor deze gewas sen schadelijke dieren en aan het onderwijs aan de Landbouwhoogeschool. Verschillende wetenschappelij ke verhandelingen omtrent ziekteverschij nselen zien het licht. Vooral de onderzoekingen op het gebied van de gevreesde aardappelziekten (mozaiekziekte enbladrolziekte) zijn baanbrekend en bekend. 2°. Het Instituut voor Landbouwwerktuigen en Gebouwen. Het doel is: het voorlichten van landbouwers bii den aankoop en het gebruik van werk tuigen en gereedschappen, het verrichten van onderzoekingen op het gebied van de landbouwwerktuigkunde, het geven van adviezen aan landbouwers en landbouwvereenigingen over het stichten en veranderen van gebouwen, benoodigd voor het landbouwbedrijf. 3°.. Het Instituut voor veredeling van landbouwgewassen. Dit instituut beoogt het kweeken van rassen van cultuurgewassen, welke voor'den land bouw van waarde zijn; het verrichten van wetenschappelijke onderzoekingen op het gebied van plantenveredeling en daarmee verband houdende onder werpen ; het nemen of doen uitvoeren van cultuurproeven, waarbij door het instituut of door particuliere kweekers geteelde rassen zoowel onderling, als ook met waardevolle binnen- en buitenlandsche rassen, nauwkeurig worden vergeleken; het geven van inlichtingen aan landbouwers of andere personen, die zich toeleggen op veredeling van cultuurgewassen, enz.; de erkenning en het houden van toezicht op de instandhouding van uitmuntende rassen, welke door kweekers hier te lande zijn voortgebracht en die zoowel wat betreft hunne waarde voor den landbouw, als ook wat betreft de werk methode volgens welke zij werden verkregen, aan het door het Instituut te stellen eischen voldoen; het in stand houden van waardevolle rassen en het pro- pageeren van uitmuntende rassen, onverschillig van waar deze afkomstig zijn. IV. • Rijkslandbouwpboefstations. In Nederland zijn de landbouwproef stations Rijksinstellingen. Deze zijn gesplitst in 2 categorieën. De eerste categorie omvat de proefstations voor landbouwkundig onderzoek te Gro ningen en te Hoorn, de tweede categorie omvat de proefstations voor controle onderzoek te Wageningen, Maastricht en Goes. Onder landbouwkundig onderzoek wordt verstaan het verrichten van onder zoekingen en het leiden en uitvoeren van proefnemingen op het gebied van den akker- en weidebouw (te Groningen), alsmede op dat van de zuivel bereiding en de veevoeding (te Hoorn). Het controleonderzoek bestaat in het op aanvrage onderzoeken van landbouw producten en grondstoffen voor den landbouw, terwijl de daarmee belaste proefstations zich ook bezig houden met het opsporen van vervalschingen. Het onderzoek van zaaizaden vindt plaats aan het Rijkslandbouwproefstation voor Zaadcontröle te Wageningen, dat van de voedermiddelen aan het Rijks landbouwproefstation voor Yeevoederonderzoek, eveneens te Wageningen, terwijl de meststoffen worden onderzocht te Maastricht en de overige produc ten en hulpmiddelen van den land- en tuinbouw te Goes. Hoofdlandbouwgebieden in Nederland De cijfers in de kaart wijzen de plaatsen van de onderdeelen der hoofdlandbouwgebieden voor elke provincie aan, in de beschrijving bij de kaart vermeld.  REGEERINGSZORG voor den landbouw. 67 In overleg met vertegenwoordigers van den‘ handel en den landbouw zijn „Algemeene Handelsvoorwaarden” voor de levering opgemaakt. Deze „Algemeene Handelsvoorwaarden” (bij verkorting A.H. V. genoemd) houden in een model-koopcontract tusschen koopers en verkoopers van landbouwbenoodigdheden, waarbij zooveel mogelijk met de belangen van beide partijen wordt rekening gehouden. Verschillen tusschen kooper en verkooper worden opgelost bij arbitrage. Op deze manier heeft men den grondslag gelegd voor een gezonde ontwikkeling van den handel in kunstmeststoffen, voedermiddelen en zaaizaden. Verschillende wetenschappelijke studies vanwege de proefstations worden voortdurend gepubliceerd. V. Buitenlandsche landbouw-voorlichtingsdienst. Een speciale afdeeling van de Directie van den Landbouw is belast met het verstrekken van inlich tingen omtrent den afzet van landbouwproducten in het buitenland, alsook om het buitenland voor te lichten omtrent den Nederlandschen landbouw. Een drietal land- en tuinbouwconsulenten is te dien einde in het buitenland werkzaam gesteld. Deze zijn thans gevestigd te Londen, Berlijn en Brussel. HOOFDSTUK III VEETEELT EN ZUIVELBEREIDING Deze van ouds voor Nederlands volksbestaan belangrijke takken van bednjf hebben sinds het begin van deze eeuw nog aan beteekems gewonnen. Toen door de in het vorige hoofdstuk besproken maatregelen de malaise m het landbouwbedrijf overwonnen was, ging men zich, toegerust met de moderne hulpmiddelen, ten volle toeleggen op de productie van exportai- tikelen, waarvan vee, vleesch en zuivel een zeer voornaam deel uitmaken. Terwijl aan den eenen kant door meer gebruik van krachtvoeder en betere bemesting van de graslanden de veestapel in aantal is vooruitgegaan en de kwaliteit van het vee zeer is verbeterd, is bovendien, vooral in de bedril ven op het zand en op de rivierklei, het zwaartepunt verlegd van den akker naar den stal, doordat de akker-bouwproducten niet meer naar de markt gebracht werden, maar werden vervoederd in het bedrijf. Het gevolg was, dat de intensiteit van de veehouderij ten sterkste is toegenomen en wel m die mate, dat Nederland, hoewel zeer dicht bevolkt (het heeft immers dne maal zoo- veel inwoners als Denemarken) met betrekking tot vele producten van den veestapel veel meer voortbrengt dan het zelf kan gebruiken en dus in staat, maar tevens genoodzaakt is om groote hoeveelheden te exporteeren. A. VEEFOKKERIJ. I. Paardenfokkerij. Volgens de laatste telling, in in 1921 gehouden, had Nederland een paardenstapel van 363668 stuks. De voornaamste fokrichtingen, die men in Nederland aantreft, zijn de volgende: I. de fokkerij van tuigpaarden, (warmbloed); II. de fokkerij van trekpaarden, (koudbloed). Het warmbloed tuigpaard is ontstaan door kruising van het warmbloed inlandsch ras, hoofdzakelijk met Oldenburgers en Oost-Fnezen, voorts met Anglo-Normans en Hackneys. - De voornaamste fokgebieden voor het tuigpaard zijn de provincie Groningen, de Haarlemmermeer (provincie N.-Holland) en de Betuwe (provincie Geld.h In de Zuidelijke provincies, met name in Zeeland, Limburg en Westelijk x>-»‘ en Oostfriesche hengsten aanwezig zijn, heeft men hier ook Hackney en Anglo-Normandisch bloed ingebracht. Een viertal vereenigingen in Nederland hebben stamboeken in het leven geroepen voor de warmbloedige rassen, n.1.: P. de provinciale Yereeniging ter Bevordering der Paardenfokkerij in Gro ningen (het Groningsch Paardenstamboek); 2°. de nationale Yereeniging tot Bevordering der Paardenfokkerij in Neder land, welke een tweetal stamboeken heeft opgericht, n.1. het Nederlandsche Stamboek voor het landbouw-tuigpaard en het Nederlandsch Stamboek voor het luxe-tuigpaard; 3°. de Vereeniging „Het Friesche Paardenstamboek”; 4°. de Yereeniging „Het Drentsche Paardenstamboek . Het koudbloed-trekpaard heeft de volgende kenmerken: breed van borst, rug, lenden en kruis; groot en zwaar; kort en diep; laag bij den grond op korte, sterke, droge en goedgespierde beenen met sterke peezen, breede gewrichten en goede voeten; de geheele bouw wijst op ge schiktheid voor het trekken van zware lasten. Het paard heeft een rustig temperament en kan door zijn vroegrijpheid be trekkelijk vroeg reeds landbouwwerk verrichten. Het hoort vooral thuis op vruchtbare, kalkrijke en flink met fosforzuur bemeste gronden. Aanvankelijk is begonnen met den invoer van veel uitnemende hengsten uit België; in de laatste jaren is Nederland in staat zelf te voorzien in de behoefte aan mannelijk fokmateriaal. Toen het inzicht zich baan brak, dat van één stamboek voor het geheele land veel meer kracht zou kunnen uitgaan dan van de bestaande vereeni gingen, kwam door samensmelting van de reeds lang bestaande stamboeken in 1914 tot stand de Yereeniging „Het Stamboek voor het Nederlandsche Trekpaard” (Belgisch Type). De veulens worden enkel volgens geboorte recht ingeschreven; doch de hengsten en de merriën uitsluitend na keuring door een vanwege het stamboek ingestelde commissie. Jaarlijks worden premiekeuringen gehouden, welke ten doel hebben het fok materiaal van goed gehalte zooveel mogelijk in het land te houden en voor de teelt te doen gebruiken. Ook is men begonnen voor het zware paard fokpaardendagen te organiseeren, waar een keur van uitstekend fokmateriaal wordt aangevoerd. De opvoedende kracht van zoo’n paardendag is groot; voorts kunnen buitenlandsche handelaren zich overtuigen van den hoogen trap, dien de koudbloedfokkerij heeft bereikt. De regeering steunt de paardenfokkerij door verplichte hengstenkeuringen voor te schrijven en doör een groot bedrag beschikbaar te stellen voor het toekennen van Rijkssubsidies en voor het dekken van de onkosten bij de keuringen. In 1918 bedroeg dat bedrag: aan subsidies f 88OOO en aan verdere kósten f 72 966 25. Het overgroote deel van het bedrag, voor subsidies beschikbaar gesteld, wordt over verschillende provincies verdeeld naar gelang van het aantal merries, dat jaarlijks voor de fokkerij wordt gebruikt. Het beheer van dat subsidie wordt in elke provincie gevoerd door eene regelingscommissie. De verplichte hengstenkeuringen, ingevoerd bij de Wet op de Paarden fokkerij 1901, hebben sinds het in werking treden van de Paardenwet 1918 haar provinciaal karakter verloren. Thans hebben deze keuringen plaats door Rijkscommissies, welke voor het geheele land keuren of door Stamboekcommissies, welke keuren voor dat deel van het land, waarin het betrokken stamboek werkzaam is. De niet goedgekeurde hengsten mogen niet ter dekking worden gesteld; alleen mag de eigenaar ze voor zijn eigen meniën gebruiken. Ook de meeste provinciën verleenen steun door het beschikbaar stellen van subsidies. In de jaren voor den oorlog nam de vraag naar koudbloedpaarden (Belgisch type) meer en meer toe, met name in Duitschland, Frankrijk, Denemarken, Zweden, Oostenrijk, Rusland, Italië, Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Canada. II. Rundveehouderij. Nederland is ten allen tijde beroemd geweest om zijn uitmuntend rundvee. Vooral in de rijke, laaggelegen polderlanden van Friesland, Noord- en Zuid-Holland en Utrecht wordt een zeer talrijke vee stapel aangetroifen. Friesland is het fokkerij gebied bij uitnemendheid van het zwartbonte melkvee, maar ook Noord- en Zuid-Holland zijn fokgebieden van groote beteekenis. Vanaf 1870, maar vooral in de laatste 20 jaar, is de rundveefokkerij steeds sneller vooruitgegaan. Ofschoon ook vóór dien tijd werd uitgevoerd, dateert toch de groote vraag naar Friesch-Hollandsch fokvee in het buitenland uit den tijd na 1870. Thans wordt het in bijna alle cultuur- staten van de wereld aangetroffen en erkend als het melkvee bij uitnemend heid. Zoowel in Noord-Amerika als in Engeland, Duitschland, Zuid-Afrika en Argentinië heeft men er stamboeken van opgericht. De groote verbreiding over de geheele wereld dankt het, behalve aan zijn uitstekende eigenschappen, ook aan het goede acclimatisatievermogen. In 1921 bestond de rundveestapel uit 2062 768 stuks, waarvan 1085 713 stuks melk- en kalf koeien. Het Nederlandsche vee, dat tot de laaglandrassen be hoort, wordt zuiver gefokt in de volgende drie slagen: het zwartbont Friesch-Hollandsch-veeslag, het roodbont.Maas-, Rijn- en IJselvee en het zwartblaar Groninger vees lag. In de Engelsch sprekende landen verkeert men in de meening, dat ons Friesch- Hollandsche veeslag uit Holstein afkomstig is, vandaar dat ons vee in die landen algemeen met den naam „Holstein” of „Holstein-Friesian” aange duid wordt. In ’t eerste deel van het „Holstein Herdbook”, dat in 1872 in Amerika verscheen, wordt ook de meening uitgesproken, dat het Nederland- sche zwartbonte vee van Holsteinsch origine zou zijn. Dit nu is ten eenen- male onjuist; onze zwartbonten zijn niet uit Holstein overgekomen, maar het Holsteinsche vee is veel eer van Nederlandschen oorsprong door invoer aldaar van uit Nederland. Bovendien is het vee in Holstein grootendeels roodbont. Het zwartbonte Friesch-Hollandsche veeslag treedt in Nederland het meest op den voorgrond en wordt in alle provinciën aangetroffen. De kleur is zwartbont, terwijl men de voorkeur geeft aan die dieren, waarbij de zwarte haarkleur de overhand heeft. Het is het melkvee bij uitnemendheid. De fijne kop en dito horens, de elegante, eenigszins gerekte bouw, de mooie vlakke bovenlijn, het vierkante en ruim gebouwde achterstel, maar vooral de zeldzaam ontwikkelde uier bij de vrouwelijke dieren wijzen hierop. De melk- aderen zijn zeer sterk ontwikkeld, terwijl de huid fijn en soepel is. (Het Zuid-Hollandsche vee is iets zwaarder en grooter met meer gevulde vormen). Melkgiften van 7000 Kilo en meer per lactatieperiode zijn niet zeldzaam. Bij de in de Yereenigde Staten gehouden wedstrijden in melkopbrengsten van vee staan de vertegenwoordigers van het Hollandsche veeslag bovenaan. Het Maas-, Rijn- en IJsel-veeslag wordt het meest aangetroffen langs de groote rivieren in de provincies Overijsel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. De kleur is roodbont; het is wat kleiner, maar dieper en wat meer gedrongen van bouw, dan de runderen van het Friesch-Hollandsche veeslag. De melkrijkheid is iets minder. Door zijn soberheid en aanpassingsvermogen is het M. R. IJ. veeslag uitnemend geschikt voor de lichtere gronden, alsmede voor die streken waar aan voeding en verpleging geen grooté zorg kan worden besteed. Vooral de laatste jaren breidt zich de fokkerij van het M. R. IJ.-vee sterk uit. Het Groninger veeslag treft men vooral in enkele gedeelten van Groningen en Zuid-Holland aan. Zijn geschiktheid tot vleeschvorming is wat meer ontwikkeld dan bij de andere veeslagen, toch is ook hier de melkproductie goed. De kleur is eigenaardig: de romp is namelijk^zwart met witten buik en dito onderborst, de kop daarentegen geheel wit, of wit met zwarte velden om de oogen(blaren);.deze velden zijn al of niet verbonden met het zwart van den hals (losse of vaste blaren). De bouw van het dier is zeer harmonisch. Teneinde zich een beeld te kunnen vormen van de productiviteit van het Nederlandsche vee, laten we hier eenigë opbrengstcijfers volgen, welke cijfers 8. Rood-bont M. R. IJ. veeslag. 10. Zwartblaar Groningsch veeslag. 9. Cavalier de Grubben, B. 696. — Kampioen Nationale Tentoonstelling 1921. / VEEFOKKERIJ. 78 iets hooger zijn dan de gemiddelde. De cijfers zijn verkregen onder normale omstandigheden en in normale lactatieperioden. Er blijkt uit, dat bij eene groote melkgift ook een goed vetgehalte der melk voorkomt. Koe A, Friesch-Hollandsch veeslag, gaf: als 8 jarige 4768 K.G. melk met 4.11 pet. vet 3.96 „ „ 3.93 „ 4.12 „ . 3.97 Koe B, Friesch-Hollandsch veeslag, gaf: als 7 jarige 7616 K.G. melk met 8.55 pet. vet „ 8 „ 9166 „ „ „ 3.62 „ n 9 n 7537 „ „ ■„ 3.69 „ ,, Koe C, Maas-, Rijn- en IJsel-veeslag, gaf: als 8 jarige 6528 K.G. melk met 3.20 pet. vet j». 9 „ 7454 „ „ „ 3.40 „ „ ,, 10 „ 6590 „ „ „ 3.38 „ „ Koe D, Maas-, Rijn- en IJsel-veeslag, produceerde: als 5 jarige 6577 K.G. melk met 3.47 pot. vet j ? „ 5874 „ „ „ 3.40 „ - „ - De contrölecijfers van Koe E, Groninger veeslag, vermelden: als 6 jarige 5971 K.G. melk met 4.05 pet. vet „ 7 „ 6540 „ „ „ 4.10 „ „ „ 8 „ 5095 „ „ „ 4.31 „ „ Het vee verblijft in Nederland ongevèer 7 maanden van het jaar in de weide, de overige 5 maanden in den stal. In de weiden wordt niet bijgevoederd, behalve een enkele maal in zeer droge zomers. De stalvoedering is in de meeste streken zeer eenvoudig, daar de dieren gewoonlijk hoofdzakelijk goed weidehooi ontvangen, met als bijvoer meestal 1 of 2 K.G. lijnkoek per dag. Koeien, die pas gekalfd hebben, dient men veelal extra krachtvoer toe, omdat in deze periode de melkgift zeer overvloedig is. In gemengde bedrijven wordt de geringere hoeveelheid weidehooi aangevuld met stroo, bieten en pulp, terwijl vaak meer krachtvoer wordt toegediend en wel in den vorm van graan en meel. Het melken geschiedt twee maal pèr dag; de eerste dagen na het kalven drie maal. De meeste koeien kalven in den tijd van Februari—Mei. Voor dien tijd worden ze 30—80 dagen drooggezet, zoodat' een normale lactatie- periode 280—330 dagen telt. Het jonge vee wordt krachtig gevoed, terwijl in de meeste streken de vrouwe lijke dieren reeds op het eind van het tweedejaar het eerste kalf voortbrengen. De Nederlandsche regeering ondersteunt dé rundveefokkerij krachtig; finan cieel en moreel worden door haar de stamboek-vereenigingen gesteund; zij stelt aan de provinciale veeverbeteringscommissies gelden ter beschikking voor de primeering van fokdieren en voor de subsidieering van locale vereeni gingen, welke zich de verbetering van het rundvee ten doel stellen. In totaal werd in 1918 f 50904,73 uitgegeven voor de rundveehouderij. Dat ook de goede naam van het Hollandsch rundvee in het buitenland door de regeering op prijs wordt gesteld, kan blijken uit den door haar getroffen maatregel, waarbij elk voor uitvoer bestemd rund door een harer veeartsen onderzocht moet worden of het vrij is van besmettelijke veeziekten, alsmede of het ook overigens voor uitvoer geschikt is, alvorens het de grens mag overgaan. Ook bestaat gelegenheid om voor uitvoer bestemde runderen vanwege den vee artsenij kundigen dienst aan de tuberculineproef te onderwerpen, terwijl voorts in den laatsten tijd maatregelen zijn genomen om het mogelijk te maken, dat voor uitvoer bestemde fokdieren onder regeeringstoezicht een tijdlang in quarantaine kunnen verblijven, een jen ander om aan het buitenland de grootst mogelijke waarborgen te geven omtrent den gezondheidstoestand der uit te voeren dieren. Tot den bloei van de rundveefokkerij werken ten zeerste mee de fok- en contrölevereenïgingen en de stierenvereenigingen, waardoor men een betrouw bare controle krijgt op de melkgift en op het overervingsvermogen der indivi- dueele dieren. In de verschillende provincies zijn de fokvereenigingen ver- eenigd tot provinciale bonden, die onder meer ten doel hebben het houden van fokveetentoonstellingen. Naast de provinciale veeverbeteringscommissies geven bij de fokkerij leiding de rundvee-stamboeken, die zich bezig houden met de verbetering van de rundveefokkerij door de gegevens, die betrekking hebben op de uitwendige eigenschappen, de afstamming en de melkgift en het vetgehalte, te verzamelen en te registreeren. In Nederland zijn drie rundvee-stamboeken aanwezig: 1°. het Nederlandsche Rundvee-stamboek: bij afkorting genoemd N. R. S., over het geheele land werkzaam, behalve in Friesland; 2°. het Friesche Rundvee-stamboek, uitsluitend in Friesland werkzaam; 3°. het Groninger Blaarkop-Rundvee-stamboek. Het Nederlandsch Rundvee-stamboek, in 1874 opgericht, oefent zeer nauw ; keurige controle uit op de dekkingen en geboorten, zoodat de grootst moge lijke zekerheid kan worden gegeven aangaande de afstamming van de gere gistreerde dieren. Yoor elk der drie reeds genoemde veeslagen voert het N.R. S. eene aparte stamboekhouding. Om te worden ingeschreven in het stamboek, moeten de dieren aan minimum  voorzien. Dat de uitvoer van vee en vleesch belangrijk is, blijkt uit de volgende cijfers. Volgens de Nederlandsche Statistiek bedroeg de uitvoer van versch rund en kalfsvleesch in 1913: 18298000 K.G. De uitvoer van melk- en fokvee in 1913 bedroeg 18892 stuks en van slachtvee 21851 stuks, voornamelijk naar België en Frankrijk. III. Schapenhouderij. Volgens de laatste veetelling, in 1921, bedroeg de schapenstapel in Nederland 668211 stuks (64861 heide- en 603350 andere schapen en lammeren). De provincie, waar de schapenstapel het talrijkst is, is Noord-Holland, vervolgens komen Friesland, Groningen, Zuid-Holland en Drenthe. De heideschapen komen het meest voor in Drenthe, vervolgens in Noord-Brabant en Gelderland. De schapenstapel in Nederland bestaat dus hoofdzakelijk uit „andere schapen”. Dat zijn de Texelsche vleesch- schapen, de schapen van gemengd Nederlandsch-Engelsch ras, als de Lincolns en de Leicesters, en de kruising van deze onderling of met Nederlandsch ras en de Friesche melkschapen. In sommige streken legt men zich vooral toe op het fokken van schapen, terwijl in andere meer het vetweiden op den voorgrond treedt. De bedrijven, waarop heideschapen (de langstaarten) worden gehouden, bepalen zich hoofdzakelijk tot het fokken. Men teelt de lammeren en verkoopt ze op eenigen leeftijd, waarna de dieren op betere weilanden worden vetgemest. De wolproductie en de teelt zijn hier de economische factoren van het bedrijf. Op het eiland Texel heeft men de uitgebreidste teelt van schapen; deze teelt maakt daar een overwegend deel van het landbouwbedrijf uit. De lammeren worden verkocht, later ook de oude schapen. Op het vaste land van Noord-Holland heeft men slechts een beperkte teelt van schapen en is de vetweiding het hoofdbedrijf. In Friesland en Groningen vindt men teelt van schapen naast vetweiding. De lammeren van Texel, Friesland en Gro ningen worden jaarlijks in grooten getale op de markten ter plaatse door handelaren opgekocht en in de streken, waar de weiderij de hoofdzaak uit maakt, op de markten verkocht. De belangrijkste lammerenmarkten van Nederland zijn die van Den Burg (Texel), Leiden, Purmerend en Delft. In 1913 voerde Nederland uit 45437 schapen en 40068 lammeren, alle naar België. Aan versch schapenvleesch voerde Nederland in 1913 uit: 6840349 K.G., waarvan 6584916 K.G. naar Groot-Brittannië, 192 000 K.G. naar Duitschland en 53 500 K.G. naar België. In 1919 bedroeg de totaal uitvoer van schapenvleesch 2385000 K.G. Ten einde den wolhandel in betere banen te leiden, is in Maart 1920 opgericht de_ „Nederlandsche Federatie tot Verbetering van' den Wolhandel”, welke reeds spoedig 13 provinciale organisaties als leden telde. De uitvoer van wol bedroeg in 1913 14465000 K.G. IV. Varkenshouderij. In het jaar 1921 bedroeg de varkensstapel in Neder land 1519 245 stuks. Gedurende den oorlog is het aantal sterk verminderd; daarna heeft zeer snel herstel plaats gehad. Algemeen wordt aangenomen, dat in Nederland oorspronkelijk twee varkenstypen werden aangetroffen en wel een kleiner slag met kleine rechtopstaande ooren en een grooter slag met groote slappe ooren. Van die oorspronkelijke rassen is tegenwoordig weinig meer te vinden. Door voortdurende kruising met buitenlandsche rassen ontstonden nieuwe typen en het mag een verblijdend verschijnsel worden genoemd, dat in de fokkerij meer eenheid werd verkregen en de aansluiting bij de stamboek- vereenigingen overal veld won. De verschillende kruisingsproducten van allerlei afkomst worden hoe langer hoe meer verdrongen door betere rassen, waarvan vooral het Veredelde Duitsche Land varken moet worden genoemd; daarnaast wordt nog het groote Yorkshire varken gehouden, dat zich om zijne vroegrijpheid blijft handhaven. Sedert 1902 is men begonnen met den invoer uit Duitschland van het Veredelde Duitsche Landvarken, een ras, dat vol doende constantheid bezit en wat fokrichting betreft tusschen het groot- Yorkshire en het inlandsche ras instaat. Het varken groeit snel, is zwaar, heeft een flink weerstandsvermogen en goede vruchtbaarheid. Het is zeer geschikt voor weidegang. Deze varkens zijn uitstekend geschikt voor de Londensche markt; zij kunnen ook zwaarder gemest worden voor den uit voer naar Duitsch land of Frankrijk. De qualiteit van vleesch, spek en vet worden zeer geroemd. In de laatste jaren gaat men er meer en meer toe over, dat men in elke streek een bepaalde fokrichting kiest en dus niet zonder systeem werkt. Men tracht dit te bereiken door: 1°. verbetering van het mannelijk fokmateriaal en wel door den invoer en het fokken van beeren van het groot Yorkshire of Ver edelde Duitsche Landvarken, 2°. door ’t oprichten van fokvereenigingen en fokstations en het beschikbaar stellen van beeren in dekstations, 3°. door tentoonstellingen, 4°. door stamboeken op te richten, 5°. door subsidiën te verleenen aan de Provinciale commissies, die voor de bevordering van de varkensteelt zijn aangewezen en 6°. door bevordering van den export van varkensvleesch. In 1918 werd door het Rijk ten behoeve van de varkensfokkerij uitgegeven f 5400. Het volgende staatje geeft een overzicht van den uitvoer van var kensvleesch gedurende enkele jaren.   De zuivelbereiding is bijna over geheel Nederland verspreid. Alleen in Zeeland en in een deel van Groningen is zij slechts van onderge schikt belang. De provincies Friesland, Noord-Holland en Zuid-Holland zijn wel de meest belangrijke. Deels wordt de zuivelbereiding uitgeoefend in goed ingerichte fabrieken, deels op de boerderijen. De fabriekmatige boterbereiding neemt hand over hand toe. Nadat de eerste fabrieken omstreeks 1880 waren verrezen, is vooral van 1890—1900 de fa briekmatige zuivelbereiding aanzienlijk toegenomen. Ofschoon derhalve nog betrekkelijk jong, is ze reeds zeer geperfectionneerd. De fabrieken in Friesland en Groningen zijn zoowel boter- als kaasfabrieken, terwijl de andere meestal alleen boterfabrieken zijn. Alleen in Noord-Holland vindt men, behalve enkele groote boter- en kaasfabrieken, een groot aantal kleine kaasfabrieken. Yoornamelijk in de provincies Zuid-Holland en Utrecht en een deel van Noord-Holland en Overijsel heeft de zuivelbereiding plaats op de boerderij. De fabricage van volvette Goudsche kaas (gemaakt van volle melk), die den vorm heeft van een platten cylinder, geschiedt voornamelijk op de boerderij en wel hoofdzakelijk in Zuid-Holland (de stad Gouda is in het centrum gelegen) en Utrecht. De Edammerkaas (bolmodel), die minstens 40 pet. vet in de droge stof bevat, wordt hoofdzakelijk gemaakt in Noord-Holland, in de groote en kleine kaas fabrieken en op de boerderij. Kazen in Goudsch- en Edammermodel worden ook in de andere provincies gemaakt, soms volvet, doch meestal bevatten zij een vetgehalte in de droge stof van minstens 40 pet., 30 pet. of 20 pet. Volvette en halfvette Cheddar- en Cheshire kaas wordt sinds 1908 bereid in fabrieken in de provincie Friesland en naar Engeland geëxporteerd. Leidsche en Delftsche kaas — producten van ten deele afgeroomde melk — wordt veel op de boerderijen van Zuid-Holland gemaakt, doch ook in de fabrieken. De Friesche nagelkaas werd oorspronkelijk op de Friesche boerderij gemaakt uit melk, die twee- of drie maal afgeroomd was. Aan de fabrieken bereidt men ze nu veelal uit centrifugemelk, soms ook uit een mengsel van centri- fugemelk en schepmelk. Het is derhalve een zeer magere kaas. Andere soorten als broodkazen, lunchkaasjes, Cheddar- en Cheshirekaas worden slechts op kleine schaal gemaakt. De moderne boter- en kaasfabrieken zijn deels coöperatieve, deels particuliere bedrijven. In 1919 bestonden er 529 coöperatieve boterfabrieken gedreven door stoomkracht en 55 coöperatieve fabrieken gedreven door handkracht, tegenover respectievelijk 216 en 57 niet-coöperatieve fabrieken. Verder 230   opsporen en om nieuwe inrichtingen op te zetten en in te richten. De Bond heeft te Utrecht een Technisch Bureau onder leiding van een hoofd-ingenieur en te Arnhem een Bureau voor Centralen Aankoop van hulpstoffen. In ver schillende plaatsen worden voor het personeel cursussen georganiseerd. De niet-coöperatieve boterfabrieken en de fabrieken van gecondenseerde melk en melkpoeder zijn grootendeels georganiseerd inde „VereenigingvanZuivel- fabrikantenin Nederland” (Y.Y.Z.), gevestigd te ’sGravenhage. In 1919 telde de vereeniging 82 leden, die te samen 117 particuliere zuivelfabrieken in eigen dom hadden. Yoorts bestaat nog in Nederland een bond van melkinrichtingen en fabrieken van melkproducten, de „Nederlandsche Melkindustrieele vereeni ging , die zich ten doel stelt eene goede behandeling van de melk te bevorderen. Te Gouda is gevestigd de Coöperatieve Producenten Handelsvereeniging, eene organisatie van boeren-kaasbereiders, welke zich naast den verkoop van de door de aangeslotenen bereide volvette Goudsche kaas belast met den inkoop van bedrijfsbenoodigdheden voor hare leden. Genoemd moet nog worden de proefzuivelboerderij te Hoorn, die in hoofdzaak is ingericht als eenNoord- Hollandsche boerderij en ook vrij wel gedreven wordt als de gewone kaasboerde rijen in Noord-Holland. Voor deze instelling geeft de regeering ruim subsidie. De proefboerderij staat in verbinding met het Rijkslandbouwproefstation aldaar, waar wetenschappelijke onderzoekers zich voortdurend bezig houden met technische, bacteriologische en chemische onderzoekingen op het gebied van de zuivelindustrie, terwijl voorts voederproeven genomen worden. Om het bedrog in den boterhandel met vrucht te kunnen bestrijden, was reeds in 1889 een Boterwet in het leven geroepen, die het laatst werd gewijzigd in 1908. Algeheele scheiding tusschen de margarine- en boterbereiding werd voorgeschreven en vanwege de regeering wordt een rechtstreeksch toezicht uitgeoefend zoowel op de bereiding van boter als op den handel in dat product in margarine en in andere vetten. Een minimum, vetgehalte van 80 pet. in de boter is in 1909 wettelijk vastgesteld, terwijl ten opzichte van de margarine een maximum verzadigingscijfer voor de vluchtige vetzuren werd bepaald waardoor het botervetgehalte van dit artikel is beperkt. Het toezicht op de’ naleving van de bepalingen van de Boterwet wordt, behalve door de gewone politie-ambtenaren, in het bijzonder uitgeoefend door een inspectiedienst bestaande uit een Rijkszuivelinspecteur, hoofd van den dienst, een adjunct- zuivehnspecteur en Rijkszuivelvisiteurs. De taak van den Rijkszuivelinspectiedienst omvat in de eerste plaats het toezicht op de naleving van de bepalingen der Boterwet en voorts het toezicht op de naleving van de voorschriften van de boter- en kaascontrölestations onder Rijkstoezicht. Naast de douane-ambtenaren oefenen de ambtenaren van vorengemelden dienst bij den uitvoer toezicht uit op de aanwezigheid van het Rijkscontröle- merk voor boter en kaas en, voor zooveel laatstgenoemd artikel aangaat, eveneens bij het verpakken of inladen, ihdien de betrokken exporteur een aanvrage daartoe indient. De vanwege bovengenoemden dienst genomen monsters van zuivelproducten of grondstoffen voor de bereiding daarvan worden onderzocht aan het Rijkszuivelstation te Leiden. Behalve de onderzoekingen als vorenbedoeld met betrekking tot de uitvoering van de Boterwet en van het Rijkstoezicht op de boter- en kaascontröle, heeft dit station — dat in 1908 geopend werd — tot taak het verrichten van weten schappelijke onderzoekingen en proefnemingen op zuivelgebied. Het station is voorts belast met de uitgifte van de Rijksbotermerken. In 1918 werd voor het Station van Rijkswege uitgegeven ruim f30000. Teneinde aan de koopers de garantie te kunnen geven, dat aan hen boter verkocht wordt, die niet vervalscht is en die niet meer dan 15 Vs pet. water bevat, werden het eerst in Friesland (in 1902) en spoedig daarna in Zuid- Holland botercontrölestations opgericht, welk voorbeeld weldra navolging vond, vooral toen de regeering deze stations ging steunen en de controle daarbij een meer officieel karakter kreeg door de invoering van een Rijksmerk. Nederland heeft nu een systeem van botercontröle onder staatstoezicht, dat wordt uitgeoefend door 8 botercontrölestations, die opgericht zijn en worden bestuurd door de belanghebbenden zelf. Alleen zij, die te goeder naam en faam bekend staan en niet belanghebbenden zijn bij de fabricage van en den handel in margarine of andere vetten, kunnen aangesloten zijn bij de contröle- stations en kunnen het recht verkrijgen om het garantiemerk aan te brengen. Dit merk bestaat uit het Nederlandsche wapen, waaromheen de woorden „Nederlandsche Botercontröle onder Rijkstoezicht” zijn geplaatst, alles met blauwe inkt gedrukt op een speciaal daarvoor vervaardigde papiersoort en zoodanig geperforeerd, dat het slechts eenmaal gebruikt kan worden. In boekjes van 100 stuks samengevat ontvangen de botercontrölestations deze merken op aanvraag van hét Rijkszuivelstation, dat nauwkeurig aantee- kening houdt van de letters en nummers, op de verzonden merken voor komende. De contrölestations zenden de merken aan de aangeslotenen. Het merk wordt met een stempelblok in de boter gedrukt. Elk merk draagt een nummer, dat is geregistreerd op het contrölestation, dat het merk heeft afgegeven. Elke bij een station aangeslotene is verplicht aanteekening te houden, wanneer een merk gebruikt wordt en aanwien de aldus gemerkte boter verkocht is. De merken moeten in genummerde volgorde worden gebruikt. Het merk is vastgesteld krachtens de Botermerkenwet van 17 Juni 1915 en Op de contrölestations oefent het Rijk een oppertoezicht uit, dat wordt uit geoefend door dezelfde ambtenaren, die belast zijn met het toezicht op de uitoefening van de Boterwet. Het Rijkszuivelstation oefent controle uit op de werkzaamheden van de botercontrölestations, door: 1°. controle op toestellen en chemicaliën ten gebruike in de laboratoria; 2°. controle op de wijze van uitvoering der voor het onderzoek voorge schreven methode; 3°. controle op de bij het onderzoek verkregen resultaten. Bovendien zorgt het Rijk voor de publiceering van alles, wat op den dienst der controle betrekking heeft en wat kan strekken tot verhooging van haren naam, o. a. lijsten van aangeslotenen en lijsten, aanwijzend de samenstelling van de boter, onderzocht aan de verschillende contröiestations. Evenals voor de boter zijn ook de noodzakelijke maatregelen getroffen om het vetgehalte van de kaas te garandeeren. Die controle staat eveneens onder Rijkstoezicht. Yoor de volvette kaas bestaan in Nederland twee contrö lestations n.1. een in Zuid-Holland te ’s Gravenhage en een in Utrecht. De 86 VEETEELT EN ZUIVELBEREIDING. bij die stations aangesloten producenten hebben zich verbonden geen andere dan volvette kaas te bereiden, dat is kaas bereid uit volle koemelk; deze kaas moet een normaal watergehalte bezitten en het vetgehalte in de droge stof moet minstens 45 pet. bedragen. Sedert 1914 staan de beide genoemde stations onder Rijkstoezicht. De kazen 'worden voorzien van een van Rijks wege verstrekt merk. Dit merk bestaat uit een dun, doorzichtig plaatje kaasstof, waarop in blauw is gedrukt het Nederlandsche wapen, waar onder het woord „volvet” en de aanwijzing 45 pet., terwijl het als randschrift draagt de woorden „Nederlandsche Kaascontröle onder Rijkstoezicht'’. Midden op het merk onder het wapen worden letters en nummers aangebracht, met behulp waarvan aan het kaascontrölestation de naam van den aangeslotene en de datum van bereiding worden aangegeven. De vorm van het merk is rond. Sedert 29 April 1918 zijn er ook door de regeering een drietal merken voor niet volvette kaas (kaas bereid uit minder of meer afgeroomde koemelk) vastgesteld. Deze merken bestaan uit een met zwarte inkt op een door zichtig plaatje kaasstof aangebrachte aanduiding van hef, vetgehalte in de droge stof der kaas, onderscheidenlijk 40+, 80+ of 20+, terwijl als rand schrift in hoofdletters zijn aangebracht de woorden: „Nederlandsche Kaas contröle onder Rijkstoezicht”. De vorm van deze drie merken is hexagonaal. Ook op deze merken moeten voor 't uitoefenen van de controle letter- en cijferteekens worden aangebracht. De merken zijn bestemd om te worden gebruikt voor kazen in Goudsch- en Edammer model en kaas in broodvorm. Yoor niet volvette kaas bestaan in Nederland drie contrölestations, n.1. te Leeuwarden, Alkmaar en ’s-Gravenhage. Ook bij de kaascontröle oefent de Rijkszuivelinspectie toezicht uit, terwijl ook het Rijkszuivelstation te Leiden medewerking verleent. Yoor de in Nederland bereide Engelsche kaassoorten bestaat nog geen controle onder Rijkstoezicht. Reeds sedert 1909 is echter door den Bond van Coöperatieve Zuivelfabrieken in Friesland een controle ten behoeve van deze kaassoorten (Cheddar- en Cheshire kaas) ingesteld. Wij zien dus bij de controle op boter en kaas eensdeels eene regeeringbe- moeiing en voorts bij de bereiders van zuivelproducten een krachtig streven om hun producten te beschermen tegen vervalsching en de goede reputatie in het buitenland te handhaven. Door onvoldoende appreciatie in eenige vreemde landen leden deze pogingen, wel eens schipbreuk, maar ten slotte heeft toch het contröle-systeem waardeering gevonden en worden onze boter en kaascontröle in de omringende landen als zeer betrouwbaar beschouwd. Overeenkomstig de geldende voorschriften wordt boter en kaas thans alleen ten uitvoer toegelaten wanneer het product van een Rijksmerk is voorzien. RIJKSMERKEN VOOR BOTER, KAAS EN VLEESCH. BOTER. VOOR ..TINS". Dit merk, gedrukt in blauwe inkt op dun, van insnijdingen voorzien papier, wordt op de boter aangedrukt met behulp van een houten, van wig vormige uitsteeksels voorzien stempel. Dit merkpapier, bestemd voor boter in gefelste blik ken (tins), wordt in de tins gelegd of op de buitenzijde der blikverpakking aange bracht. ONDER RIJKSTOEZICHT. ONDER RIJKSTOEZICHT,. Yoor uitvoer goedgekeurde boter. KAAS. Merk I waarborgt kaas, bereid uit volle koemelk, zonder toevoeging van vreemde vetten. De merken II, III en IV waarborgen kaas, bereid uit minder of meer ontroomde koemelk, zonder toevoeging van vreemde vetten, met een minimum vetgehalte, resp. van 40 °/ 0 , 30 %, of 20 °/o ' n droge stof van de kaas. Voor uitvoer goedgekeurde volvette Goudsche kaas. * YLEESCH. Met dit merk (stempelmerk) wordt varkensvleesch, dat voor uitvoer geschikt bevonden is, doch na verduurzaming zal worden uitgevoerd, voorloopig voorzien. Al het voor uitvoer geschikt bevonden vleesch (ook bovenbedoeld varkens vleesch, na in verduurzaamden staat voor uitvoer geschikt bevonden te zijn) wordt voorzien van onderstaand merk (etiket). Is het vleesch afkomstig van eenhoevige dieren, zoo wordt dit op de achterzijde vermeld. Naam: HOOFDSTUK IV AFSLUITING EN DROOGMAKING DER ZUIDERZEE Waar de bewoners der lage landen tusschen Dollart en Schelde reeds zeer vroeg zijn overgegaan tot indijking en droogmaking van de drassige gronden, die of steeds onder den waterspiegel lagen of geregeld door zee en rivieren werden overstroomd, moet het aanvankelijk wel eenige verwondering wekken, dat eerst in het midden der 19de eeuw omlijnde plannen zijn gemaakt om tot indijking over te gaan van de groote binnenzee, die aan drie zijden om sloten wordt door het vaste land van Nederland en in het noorden en noord westen met de Noordzee slechts in verbinding staat door de, tusschen de zoogenaamde Wadden-eilanden gelegen, geulen of zeegaten. Dat men sinds overoude tijden reeds wist, dat de bodem der Zuiderzee voor een zeer groot deel bestond uit vruchtbare klei, staat vast. Immers zij, die op de Zuiderzee hun vissehersbedrijf uitoefenden, konden zeer gemakkelijk met lange vaarboomen den gemiddeld 2 1 /, a 4 M. onder den waterspiegel gelegen grond bereiken en de samenstelling daarvan gewaar worden. Ook behoeven wij niet te twijfelen aan den ondernemingsgeest onzer voor vaderen, wanneer wij b.v. denken aan het droogleggen van „de Beemster” (7218 H.A.), „de Purmer” (2680 H.A.) en „de Schermer” (4828 H.A.) in de 17de eeuw, toen men nog over zeer gebrekkige technische hulpmiddelen beschikte. Het moeten andere redenen zijn geweest, die ons voorgeslacht hebben doen afzien van de drooglegging van de Zuiderzee of althans van gedeelten daarvan. Naast de groote technische bezwaren, welke het leggen van dijken door een binnenzee, die in directe verbinding met de open zee staat, medebrengt (men denke aan de talrijke stormvloeden, die in den loop der eeuwen de kleine plas, het meer Flevo, dat in den aanvang onzer jaartelling aanwezig was, ten koste der omliggende lage landen tot een groote binnenzee hebben gemaakt), moet men ook in aanmerking nemen, dat ons land eerst ter nauwernood een eeuw geleden een hechte politieke eenheid is geworden en dat deze omstan digheid wel in de eerste plaats voor een reuzenwerk als de drooglegging der Zuiderzee een levensvoorwaarde geacht moet worden, daar slechts een gehéél volk een dergelijke onderneming tot stand kan brengen. Een andeie oorzaak sluit zich onmiddellijk hierbij aan, en wel het getal der bevolking. Bedroeg dit in de middeleeuwen eenige honderdduizenden, in de 17de eeuw overschreed het nauwelijks 1 a l 1 /* millioen. Hierdoor was er niet alleen niet zoodanige sterke behoefte aan landaanwinning, dat de drooglegging van tienduizenden hectaren noodzakelijk was, maar ook was in het algemeen het aantal inwoners niet groot genoeg voor een dergelijk werk. Uit deze laatste omstandigheden is ongetwijfeld nog de geringe belangstelling te ver- verklaren, die de in 1849 door den ingenieur Van Diggelen gepubliceerde plannen toen ter tijd hebben gewekt. De Nederlandsche bevolking telde toen - nog slechts ongeveer 3 millioen zielen, een aantal, dat een landaanwinning op zeer groote schaal niet noodzakelijk maakte. Zelfs in latere jaren is ei nog vele malen gewaarschuwd tegen te groote uitbreiding van gebied, waar voor men vreesde niet voldoende menschen te zullen hebben om het te be bouwen, terwijl ook een groote daling van de prijzen der landerijen, door te veel aanbod daarvan, in somber uitzicht werd gesteld. Voorts was in het midden der 19de eeuw ten onzent de levensstandaard, mede tengevolge van het geringere bevolkingsgetal, veel lager dan thans, hetgeen natuurlijk op den aanleg van zeer omvangrijke werken overwegenden invloed oefende. Het staatsbudget in 1849 bedroeg slechts 60 millioen gulden, terwijl overigens de toestand van handel, industrie en landbouw weinig bemoedigend was. Het gaat in het staatsleven als in de particuliere bedrijven: een vennootschap met aanzienlijk bedrijfskapitaal durft grootere werken aan dan een firma met beperkte fondsen. Inmiddels wies echter het getal der bevolking aan en bereikte na 60 jaren een verdubbeling. Hiermede geraakte de wenschelijkheid van landaanwinning buiten twijfel, terwijl ook de toegenomen welvaart het bezwaar van de kosten van uitvoering van het werk deed verminderen. In 1918 telde ons land bijna 7 millioen zielen en rees het gewone staatsbudget (met uitzondering der crisisuitgaven) tot 300 millioen. Ging aan de geleidelijke ontwikkeling dezer omstandigheden een steeds rijper worden van de oplossing van het Zuiderzeevraagstuk gepaard, waarbij de vooruitgang van wetenschap en techniek mede van zeer groote beteekenis is geweest, het tusschenbeiden- komen van den wereldoorlog met zijn fatale gevolgen noopt echter tot het zoeken naar nadere verklaringen van het opmerkelijk feit, dat, terwijl in de economisch zooveel rustiger periode van vóór den oorlog een sterke aarzeling de toen gereed liggende plannen onuitgevoerd deed blijven, juist in het jaar 1918 de wet tot afsluiting en drooglegging der Zuiderzee tot stand is gekomen en besloten is het werk onverwijld met volle kracht ten uitvoer te brengen. DEE ZUIDERZEE. 89 Het zou toch voor de hand gelegen hebben, indien de regeering toen had voorgesteld, of stemmen waren opgegaan, deze zaak tot meer zekere tijden uit te stellen, zoowel met het oog op de internationale verhoudingen als niet in het minst wegens de zeer zware lasten, welke de oorlog ons volk had opgelegd en nog zou opleggen. Het tegendeel is geschied. Met algemeene stemmen is het ontwerp van wet in de volksvertegenwoordiging aangenomen. De eer van deze inderdaad historische gebeurtenis komt niet alleen toe aan de kloeke garde van mannen, die steeds aan de spits heeft gestaan waar het dit groote werk gold, doch ook aan ons geheele volk, welks vertegenwoor digers overtuigd waren te midden van alle vernietiging een daad van opbouw te verrichten, ten bate van eigen land. Afgezien van de meer ideëele factoren, hebben in hoofdzaak twee overwegingen den doorslag gegeven. In de eerste plaats had zich de overtuiging gezet, dat de grondslag van de economische kracht van een volk voornamelijk moest gezocht worden in het vermogen, zich zelf te kunnen voeden. In geval van economische isoleering was het toch een levenskwestie, dat de eigen bodem voldoende voedsel kon ver schaffen aan de bewoners van het land. Door het droogmaken van ongeveer 200.000 H.A. vruchtbaren grond zou de economische toestand van het volk aanmerkelijk worden versterkt. In de tweede plaats heeft de watersnood van 1916 grooten invloed geoefend. De noodlottige doorbraak heeft de gerusten, die zich bijkans een eeuw achter de Zuiderzeedijken veilig waanden, opgeschrikt en nader gebracht tot de gedachte, dat de afsluiting der Zuider zee met een zwaren dijk van Wieringen naar de Friesche kust de 820 K.M. lange kustlijn zou verkorten tot>40 K.M. Als bijkomende factor mag nog wel worden vermeld, dat de tijdsomstandigheden, die voor leger- en crisisdoel einden zeer groote sommen eischten, de menschen eenigszins hadden gewend aan het rekenen met aanzienlijke bedragen. Leek voorheen het totaal der geraamde kosten van rond f200000000 een afschrikwekkend bedrag, in 1918 werden reeds grootere bedragen voor buitengewone, en helaas improduc tieve, doeleinden gebezigd. Niet alleen de objectieve, maar ook de subjec tieve waarde van het geld was aanmerkelijk gedaald. Intusschen de teerling is geworpen, en het groote werk, welks uitvoering 33 jaar zal eischen, een tijd, waarin teleurstellingen en tegenslagen niet zullen uitblijven, zal thans uitgevoerd worden. Alvorens enkele woorden te wijden aan het thans vastgestelde plan en aan hetgeen nu (tot 1921) reeds ten uitvoer is gebracht, moge een beknopt histo risch overzicht gegeven worden van de wijze, waarop hetZuiderzeevraagstuk behandeld is geworden. Zooals reeds werd aangestipt, heeft de ingenieur Van Diggelen in 1849 den eersten stap op den langen weg gedaan door de uitgave van een geschrift, waarin hij zijn plan tot afsluiting en droogmaking der Zuiderzee uiteen zette f ). Hij ging van de alleszins voor de hand liggende gedachte uit, dat bij de afsluiting zooveel mogelijk gebruik moest worden gemaakt van de wadden eilanden Texel, Vlieland, Terschelling en Ameland, welke reeds voor een deel een natuurlijke afscheiding vormden tusschen de open zee en de Zuiderzee. Van een rechtstreeksche verbinding dier eilanden kon echter aldra wegens de groote kosten geen sprake zijn, daar de tusschengelegen geulen of zeegaten door het dagelijks bij vloed en eb in- en uitstroomende zeewater zeer diep waren uitgespoeld. Het Marsdiep, gelegen tusschen Noord-Holland en Texel is b.v. op sommige plaatsen 30 M. diep. De ingenieur Van Diggelen ont wierp derhalve eerst een dijk van ’t vasteland, even bezuiden de stad Helder, met een bocht achter de eilanden Texel en Vlieland om, naar het eiland Terschelling. Voorts dacht hij zich een rechtstreeksche verbinding tusschen Terschelling en Ameland, evenwel diep naar het zuiden ombuigend, om het Amelander gat heen, en ten slotte een dijk van Ameland naar de Friesche kust. De vraag, wat er na deze totale afsluiting en drooglegging der Zuider zee moest geschieden met de groote hoeveelheden water, die in hoofdzaak door den IJsel, een zijtak van den Rijn, dagelijks in die zee afvloeien, beant woordde Van Diggelen als volgt. Het IJselwater en het water van stroomende riviertjes van geringere beteekenis, als de Overijselsche Vecht en de Eem, wilde hij langs breede waterbanen afleiden naar de Noordzee, en wel eens deels zuid-west- en noordwaarts langs de kusten van de provincies Gelderland, Utrecht en Noordholland tot nabij de stad Hoorn, waar een breed kanaal recht door Noordholland naar de Noordzee zou worden gegraven (het Noordzee- kanaal van Amsterdam naar IJmuiden was toen nog niet aangelegd), ander deels zou het rivierwater afgevoerd moeten worden noordwaarts langs de kusten van de provincies Overijsel en Friesland tot nabij het eiland Ter schelling, waar wederom een kanaal verbinding met de zee moest geven. De ontwerper stelde voorop, dat de afsluiting voornamelijk moest strekken tot verbetering van de regeling van den waterstand der omliggende gewesten en eerst in de tweede plaats ten behoeve van de landaanwinning. Deze beide i) Een jaar te voren hadden J. Kloppenburg en P. Faddegon Pzn. een rethorisch geschriftje doen verschijnen, dat een algemeene aanduiding van een plan bevatte. Van eenige tech nisch uitgewerkte argumenteering is echter daarin geen sprake. De schrijvers dachten zich een geheel drooggelegde Zuiderzee binnen een dijk van Enkhuizen naar Stavoren, met een ringvaart langs de tegenwoordige kust. DelJsel zou worden gekanaliseerd, terwij kanalen zouden worden gegraven van Amsterdam recht naar zee en van het begin van den IJsel door de Veluwe naar de bovengenoemde ringvaart. beginselen, regeling van den waterstand en landaanwinning, zijn in den loop der jaren beurtelings naar voren gebracht, totdat zij tenslotte een gelijk waardigheid hebben bereikt. Het is in de latere jaren meermalen betoogd, dat de enkele afsluiting der Zui derzee zonder drooglegging reeds de moeite waard was. Wat toch is het geval? De vrij laag gelegen gronden van Friesland en Noordholland ont vangen hun water in hoofdzaak uit den regenval. In het bijzonder is Fries land daarvan afhankelijk, bij gebrek aan stroomende rivieren of breède ka nalen. In den drogen voorjaarstijd, als er door sterke verdamping vg,n het regenwater watergebrek ontstaat, staan de boeren voor de keuze, öf in dit gebrek te berusten tot schade van vee en land, öf uit de Zuiderzee zilt water binnen te laten, dat evenmin voor den landbouw en de veeteelt bevorderlijk is. In de meeste gevallen kiest men het eerste, in enkele gevallen het tweede kwaad. Wanneer de regenperiode aanbreekt en er overvloedig regen valt, doen zich bezwaren van tegenovergestelden aard gevoelen. Alsdan veroor zaken langdurig aanhoudende noordelijke winden hooge waterstanden in de Zuiderzee, waardoor liet niet mogelijk is het overtollige binnenwater te loozen. Bij afsluiting der Zuiderzee, volgens het huidig plan, vormt zich evenwel een groot meer, welks water door de instrooming van den IJsel, die jaarlijks 16 milliard M s . instuwt, binnen enkele jaren zoet zal worden; het overtollige water van dat meer toch wordt nu door sluizen in de afsluiting geloosd. Uit het aldus gevormde reservoir, zullen dan de omliggende provinciën bij droogte zoet water kunnen binnenlaten, terwijl het overtollige water in den regentijd tevens op het meer zal kunnen worden geloosd. De directe voor- deelen dezer regeling werden geruimen tijd geleden reeds op ongeveer 1 mil- lioen gulden per jaar geschat. Het plan-Yan Diggelen, tot hetwelk thans wordt teruggekeerd, ondervond niet alleen,gelijk reeds gezegd, bij het publiek en de regeering weinig belangstelling, doch ook van deskundige zijde werden groote bezwaren ingébracht, welke tot 1886 niet voor weerlegging vatbaar schenen. Men achtte toch als vast staande, dat elk plan, dat den IJsel binnen de afsluiting zou willen brengen, zelfs de overweging niet waard was. Deze bezwaren, die vooral bij latere plannen, welke de vorming van een IJselmeer bevatten, naar voren werden gebracht, waren in hoofdzaak de volgende. Vooreerst vreesde men, dat het bij zuid-wester stormen naar het oosten van het IJselmeer opgewaaide water geen gelegenheid zou hebben naar het noorden af te vloeien en dus tegen de westkust van Friesland, Overijsel en Gelderland een te hoogen waterstand zou veroorzaken. Verder was men beducht, dat het binnen een afsluitdijk gehouden IJselwater een te groote hoeveelheid slib zou afzetten en voorts, in den winter, een hinderlijke op- eenhooping van ijs zou teweeg brengen. Alle deze bedenkingen zijn door zeer nauwkeurige waarnemingen en berekeningen in latere jaren afdoende weerlegd en, althans voor het tegenwoordig vastgestelde plan, van weinig of geen beteekenis. Men heeft geconstateerd, dat bij sterke opwaaiing geen te hooge waterstanden zijn te verwachten. Verder hebben berekeningen aangetoond, dat het nu geprojecteerde IJselmeer, dat een oppervlakte heeft van 145000 H.A. en even groot is als de vier groote Zwitsersche meren (de meren van Genève, Neuchatel, Constanz en het Vierwoudstedenmeer) te zamen, eerst na duizenden jaren eenigen last van beteekenis zou ondervinden van het door den IJsel aangevoerde slib. Zelfs indien het slib onmiddellijk aan de monding van den IJsel zou bezinken, dan levert dit een bezwaar op, waarover onze ingenieurs zich wel niet bezorgd zullen maken. Een hoeveel heid van 400 000 M 8 . zou per jaar uitgebaggerd moeten worden. Welnu, uit den Nieuwen Waterweg tusschen Rotterdam en Hoek van Holland wordt jaarlijks reeds 1 millioen M 3 . verwijderd. Deze bezwaren oefenden, zoolang zij niet afdoend weerlegd waren, over wegenden invloed. Het plan, dat de Inspecteur van den Waterstaat, J. A. Beyerinck, op uitnoodiging van de „Maatschappij voor Grondkrediet” in 1866 publiceerde, liet dan ook den IJsel buiten den afsluitdijk, die geprojecteerd was vanaf de Noordhollandsche kust, nabij Enkhuizen, over het eiland Urk, tot even bezuiden de monding van genoemde rivier. Dit plan werd in 1870 door den ingenieur Stieltjes omgewerkt en diende tot grondslag van een concessie-aanvrage van de inmiddels in de plaats van gemelde maatschappij getreden „Maatschappij tot drooglegging van het zuidelijk deel der Zuiderzee”. Tijdens de onderhandelingen met de concessie-aanvragers vestigde zich even wel bij de regeering de overtuiging, dat de uitvoering van dergelijke groote werken niet aan particulieren kon worden overgelaten. In 1877 werd een wetsontwerp ingediend, waarbij deze aangelegenheid tot rijkszaak weid verklaard. De twee vorengenoemde plannen dienden, eenigszins gewijzigd, als grondslag, zoodat dan ook de IJsel buiten de afsluiting zou blijven. Dien tengevolge bleef het beginsel, om de afwatering der omliggende provincies te verbeteren, vrijwel buiten beschouwing en bepaalde het ontwerp zich tot landaanwinning. Gedurende het kort bestaan van het ontwerp, dat reeds een half jaar later met het ministerie, dat het had ingediend, ten grave daalde, werden protesten uitgébracht door de besturen van de waterschappen, welker zeedijken buiten de afsluiting zouden blijven. Men was niet alleen teleurgesteld, niet te kunnen profiteeren van de afsluiting ten behoeve van de zoo gewenschte afwatering, doch men vreesde ook, dat in het open blijvend gedeelte der Zuiderzee bij stormweer een abnormale opstuwing van water zou plaats hebben, waartegen de zeedijken langs de Friesche kust niet bestand zouden zijn. De besturen ad viseerden een afsluiting meer noordwaarts, zoo dicht mogelijk bij de Wadden eilanden. Nadat het vraagstuk weer eenige jaren had gerust, werd het in 1882 door het Tweede Kamerlid Buma, een Friesch dijkbestuurslid, weder opgevat en diendë deze een wetsontwerp in, dat uitging van de oorspronkelijk door Yan Diggelen naar voren gebrachte gedachte aan een verbinding der Waddeneilanden. Het ontwerp, dat eigenlijk niet meer inhield dan een voorstel om een onder zoek in te stellen naar a. het dichten der zeegaten en het vormen daarbinnen van een zoetwatermeer en b. het gedeeltelijk droogleggen daarvan, van Staatswege of door particulieren, werd weliswaar, in hoofdzaak wegens zijn schetsmatigen vorm, ongunstig ontvangen en door den voorsteller ingetrok ken, doch deze liet zich er niet door ontmoedigen en wendde zich thans tot een aantal provinciale, gemeente- en waterschapsbesturen en deskun digen om te trachten in de kringen van belanghebbenden en belangstellenden zelve de menschen te verzamelen, die de voorbereiding van het groote plan zouden willen ter hand nemen en de uitvoering .krachtig bevorderen. De oprichting der Zuiderzee-Vereeniging op 28 April 1886, waarvan ge noemd Kamerlid Buma voorzitter en de heer Yan der Houven van Oordt secretaris was, is inderdaad een keerpunt geweest. Deze krachtige vereeniging, waarvan thans mr. G. Vissering voorzitter is, heeft niet alleen door onverflauwde propaganda de belangstelling voor het grootsche werk warm gehouden, doch zij heeft ook mogeiijk gemaakt, dat een in hoofdzaak definitieve technische grondslag werd gegeven aan de plannen van drooglegging, die aanvankelijk slechts door enkele algemeene lijnen waren aangeduid geworden. Zij stelde daarbij terecht op den voorgrond, dat, met afwijking van alle bestaande vooroordeelen, begonnen moest worden met een onpartijdig onderzoek naar den toestand der geheele Zuiderzee. De Yereeniging voor de uitvoering van dat onderzoek en voor het opmaken van een uitgewerkt plan heeft den ingenieur C. Lely aan zich verbonden, den man, die 32 jaar later de wet tot afsluiting en drooglegging der Zuider zee ten doop zou houden. De heer Lely, later, wegens zijn verdiensten, tot doctor honoris causa aan de Technische Hoogeschool te Delft bevorderd, legde in Augustus 1891, in zijn bekende acht technische nota’s, aan de Zuiderzee-Vereeniging het resul taat van zijn onderzoekingen en berekeningen voor, alsmede een plan van het geheele werk. Dit plan is door de daarna in het leven geroepen Staatscommissie van 1892 in hoofdzaak overgenomen en door dr. Lely in 1901, tijdens zijn tweede ministerschap, in een wetsontwerp neergelegd, zij het ook, dat het ontwerp zich voorshands beperkte tot de afsluiting der Zuiderzee en de drooglegging van de beide westelijke polders (zie op de kaart n°. 1). Dit wetsontwerp werd na het optreden van het volgende ministerie ingetrokken; Minister de Marez Oyens wenschte nog een nader technisch onderzoek omtrent den afsluitdijk. Minister Kraus leidde uit den loop der zaken af, dat de tijden nog niet geheel rijp waren voor de groote onderneming; hij diende in 1907 een wetsontwerp in tot afsluiting en droogmaking van de Wieringermeer (de N.W. Polder). Dit werk dat op zich zelf economisch verdedigbaar was, zou practisch de wenschelijkheid van de geheele afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee moeten aantoonen. Ten derden male als Minister opge treden voelde dr. Lely dat de tijden rijp waren om zijn geheele plan in de wet te doen vastleggen en, nadat het wetsontwerp van 1907 was ingetrokken, is hem in 1913 het voorrecht te beurt gevallen dit bereikt te zien. Aan hetgeen in den aanvang van dit opstel werd opgemerkt over de alge- meene oorzaken, die een vroegere totstandkoming van dit groote werk hebben belet, wordt nog toegevoegd, dat eenerzijds onze voorzichtige volksaard aan een snellere beslissing in den weg stond, terwijl anderzijds de herhaaldelijk wisselende politieke constellatie de ingediende wetsontwerpen vaak onafge daan liet. Thans volge een zeer korte bespreking van het definitieve plan. De ontwerper, dr. Lely, nam aanvankelijk als uitgangspunt, de door Yan Diggelen reeds in 1849 gekoesterde gedachte, om een zoo groot mogelijk ge deelte der Zuiderzee af te sluiten en daarbij dus zooveel mogelijk van de Waddeneilanden gebruik te maken. Het eerste daartegen in te brengen be zwaar was de zeer groote lengte van den afsluitdijk, n.1. van de stad Helder tot aan het eiland Terschelling. Het lag dus in de rede, dat gezocht werd naar een kortere verbinding, die toch ook een groot gedeelte der Zuiderzee zou afsluiten, en daarbij lag het voor de hand gebruik te maken van het nabij- liggende, ongeveer 12 K.M. lange, eiland Wieringen en den dijk van de oostpunt van dat eiland noordwaarts naar Terschelling te projecteeren. Een maal staande aan de oostpunt van Wieringen, was men echter slechts op ternauwernood 29 K.M. afstand van de tegenoverliggende Friesche kust en bleek de gedachte aan een directe verbinding daarmede onafwijsbaar. Wel iswaar bleef het noordelijk deel der Zuiderzee dan buiten den afsluitdijk en werd de drooglegging daarvan naar latere jaren verschoven, doch aan het onmiddellijk bereikbare, dat trouwens op zich zelf al een niet geringen omvang had, gaf de ontwerper de voorkeur. Behoudens de verbinding van de westpunt van Wieringen met het vasteland van Noordholland, wordt dan van de oostzijde van dat eiland in noordooste lijke richting een zware dijk gelegd, naar de Friesche kust bij Piaam. In den aanleg van dien dijk ligt het zwaartepunt der geheele onderneming; hierbij vergeleken is het overige, n.1. het maken der vier groote droog makerijen in het afgesloten IJselmeer, uit technisch oogpunt bezien, veel minder moeilijk. Alle bekwaamheid en doorzettingsvermogen zal niettemin noodig zijn om dit beslissende werk tot stand te brengen. Men ontveinst zich toch niet de groote moeilijkheden, die bij den aanleg zullen rijzen. Vooreerst bestaat de mogelijkheid, dat stormvloeden de in uitvoering zijnde werken herhaaldelijk kunnen beschadigen; in de tweede plaats staat men voor het vraagstuk, hoe de laatste opening, waardoor dan een zeer sterke stroom zal vloeien, te dichten. Met de middelen der moderne techniek hoopt men echter den tegenstand te kunnen overwinnen. Volgens het plan der Staatscommissie zal de dijk een gemiddelde hoogte krijgen van 5.40 M. boven Nieuw-Amsterdamsch Peil, en een kruinsbreedte van 2 M, terwijl een 17 Meter breede binnenberm gelegenheid zal bieden voor den aanleg van een weg voor gewoon verkeer en tevens voor een spoor baan met dubbel spoor. Genoemde cijfers dragen nog een voorloopig karakter, daar de uitslag van het onderzoek van de bij Koninklijk besluit van 4 Juli 1918 ingestelde Staats commissie nog niet bekend is.. Deze commissie heeft tot taak te berekenen, tot welke hoogten de stormvloeden in het noordelijk deel der Zuiderzee, nadat de afsluiting is tot stand gekomen, zullen kunnen rijzen. De groote afsluitdijk wordt een zwaar lichaam en is ongeveer 30 K.M. lang, zoodat daarvoor veel materiaal noodig is, dat met'het oog op de kosten uiter aard zooveel mogelijk in de omgeving gevonden moet worden. Volgens de plannen der Staatscommissie wordt het eigenlijke dijkslichaam dan ook nagenoeg geheel uit in de Waddenzee te baggeren zand samengesteld. Onder laag water werd intusschen aan de buitenzijde een dam van zinkstukken, samengesteld uit rijshout, zooals dit op onze rijswaarden (grienden) groeit, ontworpen, terwijl het zand boven laag water wordt afgedekt door een klei laag waarop aan de buitenzijde een steenglooiing. In den dijk, nabij Wieringen, zijn 30 uitwateringssluizen, elk van 10 M. breedte, ontworpen, om het overtollige water van het IJselmeer uit te laten, terwijl volgens de Staatscommissie twee schutsluizen van 10 en 6 Meter breedte zullen diene» voor de scheepvaart. Achter den afsluitdijk zal het IJselmeer ontstaan, dat na aftrek van de vier daarin door de Staatscommissie ontworpen groote droogmakerijen, een opper- vlakte zal behouden van 145000 H.A. en dus groot genoeg is om den groot- sten waterafvoer van den IJsel tijdelijk te kunnen bergen, wanneer hooge zeestanden de afwatering zouden beletten. Behalve om laatstgenoemde reden, zou de drooglegging van de overgebleven plas al niet aan te bevelen zijn, daar de ondergrond daarvan meerendeels uit zand bestaat en overigens vrij diep (Yal van Urk) is gelegen. Het eerste indirecte voordeel, dat onmiddellijk na het gereedkomen van den afsluitdijk, en dus 9 jaren nadat daarmede een aanvang is gemaakt zal worden genoten, ligt in het feit, dat het onderhoud der door den grooten dijk be schermde vroegere zuiderzeedijken in de toekomst aanmerkelijk kan worden beperkt en de achterliggende landen geen gevaar te duchten hebben van storm vloeden, die anders door de zeegaten de Zuiderzee worden binnengejaagd. Een tweede indirect voordeel is na enkele jaren te verwachten, daar dan de IJsel het IJselmeer geheel met zoet water zal hebben gevuld, en de omlig gende provinciën daarvan gebruik kunnen maken voor de verbetering der afwatering en watervoorziening hunner gronden. Ik knoop hieraan vast de bespreking van het eenigste directe nadeel, dat de afsluiting tengevolge zal hebben, n.1. de opheffing der Zuiderzeevisscherij. Thans leiden er 8000 visschers met hunne gezinnen een sober bestaan. De bruto-opbrengst dier vangst wordt op 2 millioen gulden geschat, een bedrag, dat natuurlijk verre overtroffen wordt door de te verwachten op brengst der droog te leggen landerijen. Aan de visschers zal een schade vergoeding gegeven worden, doch velen, zoo niet allen, zullen eenmaal een beter bestaan kunnen vinden, hetzij als landbouwers op de nieuw aan te winnen gronden, hetzij in de Noordzeevisscherij, hetzij in de zoetwater- visscherij. Door een stelselmatig uitzetten van zoetwatervisch in het toekomstige IJselmeer kan een zoetwatervisscherij in het leven geroepen worden, die meer beteekenis kan krijgen dan de zeer wisselvallige zee- visscherij. Yermoedelijk reeds gedurende den aanleg van den afsluitdijk zal worden begonnen met de zoogenaamde meerdijken, die de groote droogmakerijen zullen omringen. Met de drooglegging van het Wieringermeer (zie op de kaart n°. 1) zal waarschijnlijk worden aangevangen, omdat deze polder de kleinste is en dus spoedig gereed zal zijn. Tien a twaalf jaren na den aan vang van het geheele werk denkt men dezen polder, die 21000 H.A. groot zal worden, drooggemalen te hebben, waarna nog 3 jaren noodig zijn om de gronden voor cultuur , gereed te hebben. • Hoewel deze eerste polder de kleinste is van de vier, overtrfet hij reeds den in 1850 drooggemaakten Haarlemmermeerpolder met 3000 H.A., terwijl de DER ZUIDERZEE. 97 gezamenlijke in 1873—1879 geschapen IJpolders zich over slechts 5475 H.A. uitstrekken. Uit deze vergelijkingen kan men zich eenig denkbeeld vormen van den grooten omvang van het werk. Vervolgens komt in het werkplan der Staatscommissie het Hoornsche Hop aan de beurt (zie op de kaart n°. 2) en wordt die zeeinham gemaakt tot een polder van 31000 H.A. Deze zal het in het buitenland zoo bekende eiland * Marken omvatten en volgens 'de thans bekende plannen het niet minder bekende visschersplaatsje Volendam van zijn ligging aan zee berooven. In de dan volgende jaren wordt de indijking van den noordoostelijken polder (zie op de kaart n°. 3) ter hand genomen en aan de reeds gewonnen landen nog 50 000 H.A. toegevoegd, waardoor tevens de laatste twee Zuiderzee- eilanden, Urk en Schokland, aan het vaste land worden verbonden. Ten slotte wordt de groote zuidelijke inham (op de kaart n°. 4) met een meerdijk omspannen en aaii het vasteland een stuk grond toegevoegd, dat niet minder dan 107 000 H.A. groot zal worden en dus met recht op zichzelf een nieuwe provincie genoemd kan worden. De gezamenlijke grootte der 4 droogmakerijen, die, bij geregeld doorwerken, 33 jaar na het begin gereed zullen zijn, zal derhalve pl.m. 210000 H.A.’ waarvan pl.m. 194 000 H.A. vruchtbaar land, bedragen. Een en ander heeft betrekking op het werkplan der Staatscommissie; bij de behandeling in de Tweede Kamer is de omschrijving van aantal en ligging der polders geheel uit de wet genomen, zoodat vrijheid bestaat om tijdens de uitvoering de plannen, welke tot grondslag voor de wet hebben gediend, te dien opzichte te wijzigen. Zoodra de meerdijken zijn gelegd, wordt met de uitmaling begonnen. De drooggevallen gronden worden dan naar gelang van de hoogteligging in polderafdeelingen verdeeld en daarna verkaveld, d. w. z. door kanalen en slooten in kavels verdeeld en voorzien vanhoofd-en landwegen met bruggen enz: terwijl de noodige sluizen tot toegang voor de scheepvaart naar de verschil lende polderafdeelingen gemaakt moeten worden. Men stelt zich voor het gereedmaken van den bodem voor cultuur en de eerste bebouwing door aannemers te doen geschieden. Het derde jaar na de verkaveling worden de gronden aan de landbouwers uitgegeven, waarmede de periode der kolonisatie aanvangt. Afgaande op de bevolkingsdichtheid in de provincie Zeeland, welker bodem ook uit zware zeeklei bestaat, rekent men, dat voor de nieuw-gewonnen landen 40000 landbouwers, werkzaam in ongeveer 5000 landbouwbedrijven, elk van 40 H.A., noodig zullen zijn. Naast de boeren en hun gezinnen, zullen vele anderen met hun gezinnen hun bestaan vinden in andere be- 7 AFSLUITING EN DROOGMAKING 98 beroepen, als nijverheid, handel, administratie, enz., te zamen naar maatstaf van het Zeeuwsche voorbeeld, geschat op 200000 zielen. Het behoeft geen betoog, dat het bevolkingsvraagstuk door de aanwinning der Zuiderzeegronden verre van opgelost wordt, als men bedenkt, dat onze bevolking jaarlijks met 70000 a 80000 zielen toeneemt. Toch heeft het feit, dat de plattelandsbevolking met 200000 zielen kan uitgebreid worden, zonder de bevolkingsdichtheid grooter te maken, groote beteekenis. Een sober levende, bekwame en ijverige boerenstand, wonende op vruchtbaren grond, produceert belangrijk meer dan hijzelf noodig heeft. Het levensmiddelen overschot, dat zeer aanzienlijk kan zijn, komt zoodoende ten goede aan het overige deel der samenleving, dat op andere wijze aan de voortbrenging deelneemt, hetgeen in het bijzonder in tijden van meerdere of mindere economische isoleering van het land tot uiting komt. Een land, dat zichzelf kan voeden, kan gemakkelijker internationale stormen weerstaan dan een, dat grootendeels op het buitenland is aangewezen. Het spreekt van zelf, dat door de lange periode van 83 jaren, die het werk zal vorderen, de verwachte economische voordeelen slechts zeer geleidelijk zullen kunnen ontstaan, zoodat van een plotselingen, zeer merkbaren invloed daarvan geen sprake zal zijn. De genoemde omstandigheid heeft echter ook tot gevolg, dat eventueele nadeelige invloeden op het economische leven evenmin sterk op den voorgrond treden. Men heeft de vrees uitgesproken, dat de landprijzen zeer zouden dalen, dat er voorts geen voldoende menschen zouden zijn om die duizenden hectaren van een nieuwe bevolking te voor zien, dat sommige der vereischte materialen, b.v. rijshout, in niet voldoende hoeveelheden aanwezig zouden zijn, dat ten slotte het geheele werk een geweldig deficit zou opleveren. Hiertegenover kan in het algemeen worden opgemerkt, dat de lange tijdsduur van het werk ruime gelegenheid geeft tot aanpassing en rustige overweging. Het lijkt echter onwaarschijnlijk, dat het volgende geslacht niet den moed zou hebben, het eenmaal begonnen werk te voltooien. Intusschen zal de financieele zijde der zaak een voorwerp van bezorgdheid blijven. Konden vóór den oorlog nog vrij zekere berekeningen worden ge maakt, thans is dit vrijwel onmogelijk geworden. Wie zal zeggen hoeveel de landerijen over 15 of 20 of 30 jaar waard zullen zijn? Wie kan voor dien tijd de prijzen van het graan, de boter, de kaas, enz. schatten? Uit deze onbekende waarden zullen toch de thans te maken kosten althans voor een deel vergoed moeten worden. In verband hiermede hebben derhalve de thans volgende cijfers slechts historische waarde.  een sterke stroom gaat. Het gedeeltelijke dichtwerpen van het Amsteldiep tot enkele Meters beneden N.A.P. (nieuw Amsterdamsch Peil) heeft den zomer van 1920 plaats gehad. In 1921 is begonnen met het aanleggen van een haven aan de oostpunt van Wieringen, om als toevlucht te dienen voor de vloot van bagger- en andere vaartuigen, die bij het aanleggen van den grooten afsluitdijk worden gebezigd. In verband met de mogelijke flnancieele omstandigheden ligt het in het voor nemen der Regeering de werken gedurende de eerstvolgende vier jaren slechts in een matig tempo voort te zetten en niet meer te doen uitvoeren dannoodig is om de reeds gemaakte werken te behouden en tot hun recht te doen komen. In hoofdzaak zal dan in deze periode het Amsteldiep worden afgesloten, en bijgevolg het eiland Wieringen aan den vasten wal worden verbonden, in verband waarmede het mogelijk zal zijn vanaf het terrein in zee aan de oost zijde van Wieringen, waar een deel der sluizen in de afsluitdijk gebouwd zal worden, door een dam tegen uitschuring te beschermen, en werken te maken ter voorziening in eenige afwaterings- en scheepvaartbelangen van het noordelijk deel van Noordholland.   HOOFDSTUK V VISSCHERIJ Een voorname bron van inkomsten is de visscherij. Meer dan 27000 per sonen vonden in 1919 daarin rechtstreeks een bestaan, terwijl nog zeer velen de visscherij als nevenberoep uitoefenden of in den vischhandel en andere bedrijven, als zeilmakerijen, nettenfabrieken, touwslagerijen, kuiperijen, bokkingrookerijen, taanderijen, mandenmakerijen, traankokerijen, scheeps werven, reparatiewerkplaatsen enz., welke met de visscherij verband houden, werkzaam waren. Voor de uitoefening der visscherij dienden in 1920 6083 vaartuigen met een gezamenlijken bruto-inhoud van 434 972 M 3 . Daarvan waren 206 groote en 56 kleine stoomschepen, 39 groote en 236 kleine motorschepen, 598 groote zeilschepen en 4948 kleine zeilvaartuigen en roeibooten. Zee- en kustvisschers voerden hier te lande tezamen rond 200 626 000 K.G. visch, schaaldieren en weekdieren aan, welke f 39508000 opbrachten. Yoor de binnenvisscherij zijn de productiecijfers niet bekend; alleen kan mede gedeeld worden, dat hoeveelheid en opbrengst der aangevoerde riviertrek- visschen (zalm, elft, fint, steur, zeeforel en houting) respectievelijk meer dan 191000 K.G. en f 493 000 bedroegen. Onder de zeevisscherij wordt hier verstaan de visscherij buiten de territo riale wateren; onder de kustvisscherij, de visscherij in de territoriale wateren, de zeegaten, de open havens, den Dollart, de Lauwerszee, de Waddenzee, de Zuiderzee, de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche stroomen, dus in hoofdzaak in het brakwatergebied; onder de binnenvisscherij- het visschen in de overige wateren des Rijks tot daar waar de kustvisscherij een aan vang neemt, in de groote rivieren en de verdere binnenwateren, dus in het zoetwatergebied. De voornaamste tak van zeevisscherij is de drijfnetvisscherij op haring. Zij wordt uitgeoefend in de Noordzee meer of minder dicht nabij de Schotsche en Engelsche kust en soms ook in het Engelsch Kanaal, en verschafte in 1920 werk aan 7638 visschers. Het deel der visschersvloot, hetwelk in hoofd zaak voor dezen bedrijfstak bestemd is, telde in dat jaar in het geheel 691 schepen met een gezamenlijken brutoinhoud van 203813 M s . Daarvan waren 63 stoomschepen, 37 motorschepen en 391 groote zeilvaartuigen (loggers). De totale vangst bedroeg rond 90844000 K.G. en de opbrengst f 21173400. De meeste haring wordt aan boord gekaakt en gezouten en als de z.g. „pekel haring” aan den wal gebracht; in 1920 was dit met 60 357100 K.G. het geval. Is de vangst zoo groot, dat er voor het kaken geen tijd is dan wordt de haring veelal alleen gezouten en aangevoerd als z.g. „steurharing”; dit geschiedde in 1920 met 25 264100 K.G. Een klein gedeelte, in 1920 rond 3484000 K.G., wordt in verschen staat aangevoerd en voor een groot deel voor on middellijke consumptie bestemd. De steurharing dient in hoofdzaak voor de bereiding van de bekende „bokking”. De Nederlandsche haring ontleent zijn superioriteit voornamelijk aan het feit, dat zij aan boord onmiddeUijk na de vangst, dus in zeer verschen toe stand, wordt ingezouten, terwijl bijv. in Schotland en Engeland deze be werking pas aan den wal geschiedt, dus nadat de haring reeds aan kwaliteit verloren heeft. Ze wordt aan boord van onze visschersschepen in tonnen gezouten en gepakt, welke „kantjes” worden genoemd, en omdat de haring in deze kantjes door het uittrekken van lichaamsvochten door het zout krimpt, worden zij na binnenkomst aan den wal vóór den uitvoer bij gepakt, tot zoogenaamde „gepakte tonnen”. Door haar groote duurzaamheid, mits goed bewaard, blijft de daarvoor geschikte haring gedurende enkele jaren in deugdelijken toestand, zij het ook dat de kwaliteit in het eerste jaar het beste is, en is de pekelharing dus een uitmuntend exportartikel. Volgens de statistiek van den in-, uit- en doorvoer, uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek, bedroeg de bruto-uitvoer van pekel- en steurharing in 1920 rond 66 millioen K.G. Het grootste deel, nl. rond 24V* millioen K.G., ging naar Duitschland; daarna was België de grootste afnemer met ruim 15 millioen K.G., terwijl Polen en de Vereenigde Staten van Noord- Amerika in de derde en vierde plaats kwamen met een bruto-uitvoer van respectievelijk ongeveer 8 1 /* en 5>/ 4 millioen K.G. De daling der Duitsche valuta en de bemoeilijking van den invoer door de Duitsche overheid heeft de verzending der haring naar Duitschland, het voor naamste afzetgebied van onze haring, na den oorlog sterk belemmerd. Het gevolg is, dat zich in de laatste jaren een sterker streven geopenbaard heeft om in andere landen het debiet te vermeerderen. Terwijl in 1913, dus een jaar vóór den oorlog, 72 pet. van de uitgevoerde pekel- en steurharing naar Duitschland ging, was in 1919 slechts rond 38 pet. voor dit land bestemd. De bruto uitvoer naar België is daarentegen gestegen van 7 pet. in 1913 tot VISSCHERIJ. 103 20 pet. in 1920. De uitvoer naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika ging tot nagenoeg '/ 3 van dien van 1913 achteruit. Een sterke toeneming vertoont de bruto uitvoer van bokking, nl. van rond l l / 8 millioen K.G. in 1918 tot 6 3 / 4 millioen K.G. in 1920. Daarvan was rond 2*/ 4 millioen K.G. voor België bestemd, terwijl slechts l r / 4 millioen naar Duitsch- land ging. Een bezwaar voor den uitvoer van haring naar sommige landen als Argentinië en Zuid-Afrika is, dat ze de hooge temperaturen bij het vervoer door de tropen minder goed verdragen kan. Voor de bokking is echter hier aan tegemoet gekomen door ze met het oog hierop extra zwaar te rooken, terwijl men de pekelharing tijdens het vervoer op een koele plaats b.v. in een koelruimte kan bewaren en men daarbij overigens aan de bezwaren van het transport kan tegemoet komen door uitstekend fust te bezigen. De Neder- landsche Staat biedt aan de reeders de gelegenheid de gekaakte haring, die van de Nederlandsche visscherijen afkomstig en nog niet in den handel ge weest is, door van Rijkswege aangestelde keurmeesters te doen keuren. Deze keurmeesters vermelden de uitkomst van hun onderzoek door het plaatsen van voorgeschreven teekens op het fust en desgewenscht door het afgeven van een verklaring. Een dergelijke keuring is in het begin van 1921 ook ingesteld voor de bokking, en wel voorloopig bij wijze van proef alleen te Scheveningen. De bokkinghandelaren, die hiervan gebruik maken, ontvangen indien de bokking wordt goedgekeurd en geschikt geoordeeld, daarvan een certificaat, dat bij aankomst met de andere documenten aan den ontvanger wordt overhandigd. Bij de uitoefening van de drijfnetvisscherij wordt behalve haring nog een hoeveelheid — in 1920 rond 1 738 000 K.G. met een opbrengst van f415 500 — makreel en andere visch medegevangen, welke in hoofdzaak eveneens gezouten wordt aangevoerd en voor een belangrijk deel voor export bestemd wordt. De drijfnetvisscherij op haring is een seizoenvisscherij; zij duurt gewoonlijk van Mei tot December. In de maanden, dat zij stilligt, houdt een klein deel der haringvisschérij vloot zich bezig met de beugvisscherij, dat wil zeggen d,e visschérij met hoekwant voornamelijk op kabeljauw en schel visch, terwijl een ander deel gaat deelnemen aan de treil visschérij. De beugvisscherij is van weinig beteekenis. In 1920 b.v. dienden bepaaldelijk voor de uitoefening van dezen bedrijfstak slechts 7 zeilschepen, terwijl 26 haringschepen haar als nevenbedrijf uitoefenden. De versche visch door de beugschepen aangevoerd, wordt vrijwel uitsluitend in Nederland zelf geconsumeerd; het deel van de vangst, hetwelk wordt inge zouten en als zoogenaamde „zoutevisch” aan de markt wordt gebracht, dient ten deele ook voor export. In 1920 werd in het geheel rond 581100 K.G. zoutevisch uitgevoerd, in hoofdzaak naar België en verder vooral naar Duitschland en Oostenrijk-Hongarije. De treilvisscherij is van veel meer belang. Yoor de uitoefening van deze visscherij waren in 1920 bestemd 731 vaartuigen met een gezamenlijken bruto inhoud van 115 346 M 3 . waarvan 143 groote en 38 kleine stoomschepen, 2 groote en 148 kleine motorvaartuigen en 400 kleine zeilvaartuigen, terwijl nog 136 haringschepen na beëindiging der drijfnetvisscherij in nevenbed rijf aan de treilvisscherij deelnamen. Aangevoerd werd hier te lande in het jaar 1920 door de treilvisschers rond 28456000 K.G. visch, welke f 10674 200 opbracht. Intusschen verdient hierbij opmerking, dat de stoomtreilers thans veel drukker dan in normale jaren in buitenlandsche havens aanvoerden. De vischprijzen waren beduidend hooger en de vangsten zijn, nu de visch- rijkheid der Noordzee door de veel mindere bevissching, vooral door de oorlogvoerende landen, aanmerkelijk is toegenomen, gemiddeld veel grooter. Dientengevolge zijn thans ook de besommingen veel hooger. Daar staat intusschen tegenover, dat de bedrijfskosten, vooral door de sterk gestegen kolenprijzen, enorm zijn toegenomen, zoodat inderdaad ook beduidend hoogere besommingen gemaakt moeten worden om het bedrijf met winst te kunnen uitoefenen. Na April 1919 trad, tengevolge van de snelle daling van vele valuta en in het bijzonder van die van Duitschland, een der voornaamste afzetgebieden voor deze treilvisch, en de vaststelling van maximumprijzen voor den invoer van vërsche zeevisch in dat land, een zoo scherpe daling der vischprijzen in, dat het bedrijf meer en meer met verlies ging werken. Ten einde te voorkomen, dat de vischprijzen zouden blijven beneden het peil, waarop een loonende visscherij nog mogelijk was, gingen de reeders er toe over, ter beperking van de vischaanvoeren, de uitoefening der visscherij door de stoomtreilers in te krimpen. Verscheidene dezer vaartuigen moesten in verband hiermede . worden stilgelegd en andere konden slechts onregelmatig aan het bedrijf deelnemen, of gingen met uiteenloopende resultaten hun vangsten in buiten landsche, voornamelijk Engelsche havens aanvoeren. De finantieele uitkomsten der treilvisscherij van de daarbij betrokken onder nemingen waren dan ook allesbehalve gunstig. En in 1921 werd het er niet beter op. De totale bruto-uitvoer van versche zeevisch bedroeg volgens de opgaven van het Centraal Bureau voor de Statistiek in 1920 rond 16 millioen K.G. Daar van ging o.a. rond 2 millioen K.G. naar Duitschland, 10 3 / 4 millioen K.G. naai België en l ] / s millioen K.G. naar Engeland. In 1913 werd van de rond 23 millioen K.G., ll 8 / 4 millioen K.G. naar Duitschland en liy 4 millioen K.G. naar België uitgevoerd, Dit kenmerkt den slechten toestand van den uit voerhandel op Duitschland. Dat de versche visch voornamelijk naar de aangrenzende landen wordt uit gevoerd, vindt zijn verklaring in de bederfelijkheid der waar. In de laatste jaren heeft men echter een uitnemend middel, om deze geruimen tijd in deugdelijken staat te houden, in de koeltechniek gevonden. Vooral de methode Ottesen is daarvoor zeer bruikbaar gebleken. Een uitgebreid wetenschappelijk onderzoek, ingesteld met steun van de Nederlandsché regeering, heeft aangetoond, dat visch, volgens deze methode bevroren, langen tijd, nl. wel zes weken a drie maanden zoo goed en smakelijk blijft, dat zij niet van versche visch was te onderscheiden en dat personen, die niet wisten, dat de visch bevroren was geweest, haar gebruikten, in de meening, dat zij versche visch aten. Uitvoer van versche zeevisch naar overzeesche, ook naar aan de andere zijde van den evenaar gelegen, landen zal door toepas sing dezer conserveeringsmethode mogelijk worden. De Nederlandsche regeering heeft het Nederlandsche patent van deze vinding dan ook ten behoeve van het Nederlandsche visscherijbedrijf aangekocht. Tot dusver vindt het echter in de praktijk nog weinig toepassing en de uitvoer van versche zeevisch naar overzeesche en aan de andere zijde van den evenaar gelegen landen was in 1920 dan ook nog van geringe beteekenis. De wetenschappelijke verzorging der visscherij belangen, is in Nederland ge concentreerd in drie instellingen, t.w. het Ned. Yisscherij-Proefstation te Utrecht, het Rijksinstituut voor Hydrografisch Visscherij-onderzoek te Den Helder, en het Rijksinstituut voor Biologisch Visscherij-onderzoek, ook te Den Helder. Beide laatstgenoemde instellingen beschikken over modern uitgeruste waarnemings-vaartuigen voor permanent onderzoek ter plaatse. In 1920 werden voor de uitoefening der kustvisscherij als beroep gebe zigd 3235 vaartuigen met een gezamenlijken bruto-inhoud .van 110 785 M». en een bemanning van 7231 personen, terwijl de geheele kustvisscherij vloot be stond uit 5240 vaartuigen met een gezamenlijken bruto-inhoud van 155429 M3. In dat jaar leverde de kustvisscherij op rond 21 252000 K.G. visch, opbren gende f 3 359 400, 6 692 000 K.G. schaaldieren (Vnl. garnalen), opbrengende f 1183900 en 51135000 K.G. weekdieren (vnl. oesters en mosselen), op brengende f 2118300. De kustvisscherij heeft in hoofdzaak ten doel de vangst van een soort van kustharing, bekend onder den naam van „Zuiderzeeharing”, ansjovis, bot, aal, spiering, garnalen, oesters en mosselen. De kustharing en ansjovis worden hoofdzakelijk in de Zuiderzee gevangen, waar ook een belangrijke bot-, aal-, spiering- en garnaïenvisscherij wordt uitgeoefend. Ook de Zuid- Hollandsche stroomen leveren veel bot, spiering en vooral aal, terwijl de garnaïenvisscherij eveneens druk wordt uitgeoefend in de zeegaten van de Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche' stroomen, in de Lauwerszee en den Dollard. Een belangrijk deel der garnalen, in den Dollard gevangen, wordt gedroogd en als een soort veevoeder uitgevoerd. Oester- en mosselvisscherij wórden nagenoeg uitsluitend in de Zeeuwsche stroomen en in de Waddenzee uitge oefend ; daarbij worden dé oesters en mosselen in de Zeeuwsche stroomen uitsluitend en die in de Waddenzee "voor een deel door cultuur verkregen. De Zuiderzeeharing leent zich het best voor directe consumptie als z.g. IJbok- king, welke zeer licht gerookt voor het gebruik gebakken wordt. Een klein deel wordt zwaarder gerookt en is zonder verdere bereiding consumabel (z.g. Harderwijkers). Er plegen niet onbelangrijke hoeveelheden Zuiderzee haring — in 1920 in het geheel rond l 1 /* millioen K.G. — te worden uitge voerd, voornamelijk naar Duitschland. De ansjovis, in hoofdzaak in de Zuiderzee en bij Bergen op Zoom gevangen, wordt uitsluitend in gezouten tóestand in den handel gebracht. Als zoo danig levert zij een product, dat boven de ansjovis van buitenlandsche her komst niet alleen uitmunt dopr aangenamen smaak, maar vooral door houd baarheid. Het opmerkelijke is daarbij, dat de ansjovis, naarmate zij langer ligt, niet in kwaliteit achteruit gaat, doch in tegendeel veel verbetert, zoo- dat ze zelfs een jaar belegen moet zijn, alvorens gebruikt te worden. Nederlandsche ansjovis, die 6 of 7 jaar bewaard is gebleven, zonder iets van haar goede kwaliteiten verloren te hebben, is volstrekt geen zeldzaamheid. Ook voor dit product was vóór den oorlog Duitschland het voornaamste afzet gebied; de daling der Duitsche valuta was ook daarvoor dus zeer noodlottig. In 1920 werd nog een vrij beduidende hoeveelheid er heen uitgevoerd, maar in de laatste maanden van dat jaar en vooral in 1920 werd de export van veel minder beteekenis (nog niet 1 / 2 millioen K.G. bruto), zoodat het zoeken van nieuwe afzetgebieden voor dit product een dringende behoefte werd. Reeds namen in 1920 Frankrijk en de Yereenigde Staten van Noord-Amerika veel meer dan vroeger. Neemt men echter in aanmerking, dat in Frankrijk 94500 K.G. en in de Yereenigde Staten nog slechts rond 42000 K.G. ge plaatst kon worden, terwijl in 1913 alleen naar Duitschland reeds ruim 2 millioen K.G. ging, dan ziet men, dat deze factor voor den afzet van ansjovis nog van onvoldoende beteekenis moet worden geacht. Teneinde aan den afnemer zekerheid te geven, dat hij ansjovis van goede kwaliteit en het ver- 'eischte gewicht ontvangt, hebben zouters en handelaren een vereeniging gesticht, de „Ansjoviscontrölevereeniging”, welke onder rijkstoezicht daarop controle uitoefent. De gecontroleerde ankers worden met van rijkswege verstrekte merken verzegeld. De bot is in het algemeen geen uitvoerproduct. De spieringuitvoer is zeer verminderd door de daling van den frankenkoers; daardoor is verzending naar Parijs vrijwel ónmogelijk geworden en wordt een groot deel der spie ring thans als voeder voor pluimvee gebruikt. In 1920 bedroeg de uitvoer rond 409000 K.G. De spiering, croquant gebakken, vormt een zeer smakelijk gerecht, dat veel meer belangstelling verdient, dan het geniet. Voor den afzet van de garnalen, welke voor den oorlog eveneens in beduidende hoeveelheid in Frankrijk plaats vond, geldt hetzelfde als voor den spiering- export; ook dit product is voor een groot deel als zoodanig onverkoopbaar geworden. Er werden echter in 1920 nog uitgevoerd rond 4 millioen K.G. garnalen. Een zeer belangrijk product der kustwateren vormen ook de oesters en mosselen. Zij worden, zooals reeds is opgemerkt, hoofdzakelijk door teelt verkregen, d. w. z. dat de oesters en mosselen, als ze jong zijn, op geschikte plaatsen worden uitgezaaid en opgekweekt en in volwassen staat weer worden opgevischt. Ook van de oesters en mosselen wordt verreweg het grootste deel naar het buitenland verzonden en wel althans wat de mosselen betreft voornamelijk naar België, wat de oesters aangaat naar België, Noord-Frankrijk, Scandi navië en Duitschland, en de mosselen en in mindere mate ook de oesters naar Engeland. Frankrijk neemt betrekkelijk weinig oesters, maar belang rijke hoeveelheden mosselen. Deze worden echter, althans voor zoover zij voor Parijs bestemd zijn, niet rechtstreeks daarheen uitgevoerd, doch door bemiddeling van tusschenhandelaren in Belgjë. De mossel- en oester-vis- scherij zou bij een ruimer afzetgebied ongetwijfeld veel meer kunnen opleveren. De groote sterfte op de oesterbanken in Frankrijk en Engeland in dit jaar kan intusschen aanleiding zijn tot vermeerdering van den export daarheen. De verkoop van oesters, thans geconcentreerd in het Centraal Verkoop kantoor te Ierseke, dat geheel leeft van de oestervangsten, heeft in 1920, 41 millioen stuks bedragen. Daarvan bleven slechts 4.8 millioen in Neder land en werden 28 millioen geleverd aan België, 4.6 millioen naar Engeland en 2.3 millioen naar Frankrijk. Wat de kreeftenvisscherij betreft, wijzen wij op de sinds eenigen tijd bij Bergen op Zoom wetenschappelijk geleide pogingen tot het kunstmatig kweeken van kreeften, van welke pogingen men, gezien de resultaten, binnen afzienbaren tijd mag verwachten, de vestiging van een bloeienden kreeften stand in de Zeeuwsche wateren. De binnenvisscherij wordt in ons waterrijke vaderland uitgeoefend door ongeveer 5000 beroepsvisschers en 41 500 personen, die, althans in hoofd zaak, een ander beroep uitoefenen. Behalve dat de Nederlandsche Heidemaatschappij de beroepsvisschers in een vakvereeniging n.1. haar hoofdafdeeling „Zoetwatervisscherij heeft georga niseerd, waarnaast is opgericht de Coöp. Bond van Visch-Afzet-Vereenigingen te Arnhem, Apeldoornsche weg 212, welke voor de aangesloten vereenigingen het verkoopbureau is, heeft zij er ook naar gestreefd de visscherij zelf te verbeteren, door het bevorderen van de kunstmatige teelt en het uitzetten van pootvisch. Haar kweekerijen beslaan thans een oppervlakte van plm. 170 H.A. terwijl zij ook eenige broedhuizen heeft gebouwd. Kweekerijen en broedhuizen zijn gelegen te Yaassen, Arnhem, Yelp (Gild.), \ alkenswaard en Gulpen. Gekweekt worden zalm, beek- en regenboogforellen, houting, snoek, snoekbaars, zeelt, karper, brasem, goudwinden enz. Gedeeltelijk geschiedt dit kweeken voor rekening der Nederlandsche regeering. De Heidemaatschappij, welke beschikt over technisch goed onderlegde ambte naren, verstrekt adviezen op het gebied der zoetwatervisscherij, terwijl zij zich ook belast met het uitvoeren van werkzaamheden voor vijver- bezitters enz. In het museum en in het aquarium te Arnhem der Maatschappij, waarvan het laatste alleen gedurende den zomer geopend is, wordt aan de bezoekers een overzicht gegeven van hetgeen de Maatschappij doet om de zoetwater visscherij te bevorderen. Voornamelijk wordt de binnenvisscherij uitgeoefend op de groote rivieren, in Friesland met zijn vele meren, kanalen en vaarten, Noord-Overijsel, West- Utrecht en Zuid-Holland met hun rijkdom aan plassen en polderwateren en Noord-Holland met zijn vele kanalen, poldervaarten en slooten. Op de rivieren is .de visscherij op trekvisschen (o. a. zalm, spiering en aal of paling) de hoofdzaak, daarnevens komt de visscherij op standvisch.. Op de binnenwateren wordt overal standvisch en aal en paling gevangen. Fries land levert vooral veel aal en paling, Zuid-Holland, Utrecht en Noord-Holland naast witviscb, vooral snoek, zeelt en karper. Zooals reeds is opgemerkt zijn omtrent de uitkomsten van deze visscherij geen cijfers beschikbaar. Het overgroote deel van de in Nederland gevangen zoetwatervisch wordt naar het buitenland verzonden.  13. Het uifzeften van vischbroed in een groeivijver. Volgens de statistiek van den in-, uit- en doorvoer varieerde de uitvoer van zoetwatervisch in de jaren 1900—1914 van 4 359 000 K.G. tot 6 244 000 K.G. De uitvoer van zoetwatervisch vond in hoofdzaak plaats naar Duitschland, Groot-Britannië, België en Frankrijk. In 1920 werd totaal bruto 2 273700 K.G. ter waarde van f 1467 600 uitgevoerd. Duitschland was voor den oorlog afnemer van vrijwel alle soorten van zoetwatervisch. Sommige soorten, als karper en zeelt werden zelfs in hoofdzaak naar dat land uitgevoerd. Van de paling vonden vooral de zwaardere sorteeringen aftrek in Duitschland met bestemming voor de rookerijen en de conservenfabrieken. Terwijl gedurende het tijdvak 1900—1914 de bruto-uitvoer wisselde tusschen 1 640 000 K.G. en 2884000 K.G., bedroeg die in 1920 slechts 228000 K.G. De lage markenkoers en de gecentraliseerde inkoop in Duitschland hielden den afzet van zoetwatervisch naar dat land tegen. Naar Groot-Britannië werd vooral verzonden paling, in het bijzonder die uit de Friesche wateren en de Waddenzee afkomstig 1 ), en de zwaardere sortee ringen van de betere zoetwatervisschen als karper, brasem, zeelt, enz. Vóór den oorlog betrok Groot-Britannië ook veel zalm. De export van zoetwatervisch naar Groot-Britannië is na den oorlog in ver houding tot die naar andere landen in beteekenis toegenomen. Bij den sterk verminderden totalen uitvoer van visch is die naar Groot-Britannië in 1919 slechts weinig minder dan de gemiddelde gedurende de jaren 1906—1914. Vischsoorten, die, zooals snoek, vroeger weinig naar Groot-Britannië werd uitgevoerd, vinden daar thans ook plaatsing. Voor den uitvoer naar België en naar Frankrijk afzonderlijk, staan voor de jaren 1900—1914 geen cijfers ter beschikking, doordat in de uitvoerstatistiek de uitvoer naar Frankrijk over België als uitvoer naar België wordt aangegeven. België was voor den oorlog de hoofdafnemer van de aal in de kleinere sorteeringen; daarbij betrok het veel witvisch en ook andere zoetwatervisch. Van bijzondere beteekenis was de uitvoer naar Frankrijk van snoek, benevens die van kleine witvisch en van grondel vooral naar Parijs voor „friture”. De uit voer naar Frankrijk wordt op het oogenblik nog belemmerd door den lagen frankenkoers èn het nog minder regelmatige en niet altijd voldoend snelle vervoer. Dit is vooral van,beteekenis bij het vervoer in het warme seizoen van visch, die spoedig aan bederf onderhevig is, zooals spiering. De zoetwatervisch wordt in hoofdzaak versch in ijs verzonden. Daarnaast was voor den oorlog levend vervoer in tankwagens vooral van *) Van ouds hebben de palingschuiten uit Friesland het bekende privilege van een vaste ligplaats in Londen bü London Bridge. zeelt, karper en snoek naar Duitschland en van snoek naar Frankrijk van beteekenis. Naar Engeland en België worden de aal en paling levend zoowel in speciaal daarvoor ingerichte kisten als in bunschepen vervoerd. Vervoer van dikke paling naar Duitschland geschiedde vóór den oorlog veel in motorbooten naar de Rijnprovincie. De uitvoer van gezouten of gerookte zoetwatervisch is van betrekkelijk weinig beteekenis. HOOFDSTUK VI NIJVERHEID Door zijn natuurlijke gesteldheid is Nederland meer aangewezen op scheep vaart en handel, landbouw en veeteelt, als bronnen voor zijn volksbestaan dan op industrie. De uitnemende ligging des lands ten opzichte van het wereldver keer, zijn plaats aan een drukbevaren zee en aan de monding der voorname West-Europeesche rivieren, Rijn, Maas en Schelde maakten het evenwel als vestigingsplaats van verschillende industrieën geschikt, hoewel de grond- en hulpstoffen voor de meeste takken van nijverheid niet door den eigen bodem worden voortgebracht. Niet minder droegen de nauwe handelsrelaties tusschen het moederland en zijn uitgestrekt koloniaal gebied, dat als producent van grondstoffen en ook als afnemer van gereede producten een rol speelt, daartoe bij. Naast het gebrek aan grondstoffen in het eigen land, dat zich tijdens den oorlog, toen de aanvoer van buiten geheel of gedeeltelijk was stopgezet, zoo scherp deed gevoelen, zou nog een ongunstige factor voor de ontwikkeling van de nationale industrie te noemen zijn namelijk de hooge invoerrechten, welke verschillende landen heffen waartegenover Nederland een vrijhandels politiek voert. Dit maakt de concurrentie voor de Nederlandsche industrie zwaarder, maar dwong deze laatste tevens tot krachtiger ontwikkeling om aan de vreemde mededinging het hoofd te kunnen blijven bieden. In het hierachter volgende overzicht van de Nederlandsche nijverheid is weinig melding gemaakt van den invloed van den oorlog op de industrie, als zijnde deze grootendeels van tijdelijken aard. Een deel van de gedurende den oorlog opgerichte ondernemingen bleek evenwel voldoende levensvatbaarheid te bezitten om de producten, die vroeger uit den vreemde aangevoerd en hier te lande niet vervaardigd werden, te kunnen blijven leveren. Vooral van de chemische industrie kan gezegd worden, dat zij nieuwe banen heeft ingeslagen. Wat betreft den afzet in het buitenland, deze heeft belangrijke wijzigingen ondergaan door de destructie van het internationale handelsverkeer. Waren voor den oorlog voor elk fabrikaat vaste gebieden aan te wijzen, waarheen geëxporteerd werd, thans is deze zekerheid verdwenen. De afzet is meeren- deels speculatief geworden met een daarmede gepaard gaande toeneming van het risico. Het is evenwel te verwachten, dat ook deze toestand weer zal verbeteren, zoodra de wereldhandel meer in normale banen zal zijn geleid. Een verschijnsel, dat zich hier te lande vóór den wereldoorlog reeds begon te vertoonen, doch vooral dóór dezen werd gestimuleerd, was de concentratie in de industrie. Vele ondernemingen, wier inkoop gecentraliseerd werd tijdens de schaarschte aan voorraden (1917 en 1918) bestendigden ook daarna dezen gezamenlijken inkoop. Zoo ontstonden langzamerhand vele combinaties tot het behartigen van de gemeenschappelijke belangen en het uitsluiten van de onderlinge concurrentie. Als voorbeelden van deze kartelbeweging mogen genoemd worden de aan eensluitingen der zeepfabrieken, turfstrooiselfabrieken, chemische fabrieken, zuivelfabrieken, lucifersfabrieken, sigarenfabrieken, welke concentraties absoluut zijn of het meerendeel der fabrieken eener branche omvatten. Vermelding verdient nog het Instituut der Jaarbeurzen, welke sinds 1917 te Utrecht worden gehouden en sedert 1921 op internationale basis zijn gesteld. De jaarbeurzen worden gehouden vanwege de Vereeniging tot het houden van Jaarbeurzen in Nederland, welk lichaam subsidie van de regeering geniet. Wat voorts van regeeringswege in het belang van de Nederlandsche industrie wordt gedaan, blijkt ook nog eenigszins uit het volgende. Naar aanleiding van een in 1909, door een Commissie, ingesteld door de Maat schappij van Nijverheid en den Middenstandsbond, uitgebracht rapport inzake technische voorlichting voor de nijverheid, in welk rapport de wenschelijkheid betoogd werd van de inrichting van een, zoowel territoriaal als vaksgewijze ge- decentraliseerden, voorlichtingsdienst, welke zou ressorteeren onder de Af- deeling Handel van het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, werden op de begrooting voor 1910 de noodige gelden uitgetrokken om met de inrichting van een zoodanigen dienst een begin te maken. Sedert omvat de Rijksvoorlichtingsdienst ten behoeve der nijverheid drie nijverheidsconsu- lenten, welke weder steun kunnen vinden bij of hun aanvragers in verbinding kunnen stellen met de bijzondere proefstations en voorlichtingsdiensten voor speciale vakken, nl. de Rijksvoorlichtingsdienst ten behoeve van den Vezel- handel en de Yezelnij verheid en die ten behoeve van den Rubberhandel en de Rubbernijverheid, beide gevestigd te Delft, benevens het Rijksproefstation en de Voorlichtingsdienst ten bate der Lederindustrie, te Waalwijk. De nood zakelijkheid bleek, om ook op het gebied der technische voorlichting ten 8 aanzien van die bedrijven, waarvoor geen speciale proefstations bestaan, een inrichting in het leven te roepen, waar gegevens, voor alle nijverheidsconsu- lenten van nut, konden worden verzameld en onderzoekingen van algemeenen aard konden worden verricht, een centrum van technische voorlichting dus, waar ook gelegenheid zou bestaan om-machines op te stellen en in werking te vertöonen. Yoor deze inrichting, het eveneens te Delft gevestigde Nijverheids- laboratorium, werden op de begrooting voor het jaar 1913 de noodige gelden uitgetrokken. Ook dient nog vermeld te worden de Nijverheidsraad, een lichaam bestaande uit, door den Minister van Landbouw, Nijverheid en handel benoemde, leden, welke de 5 groote Nederlandsche vereenigingen van industrieelen vertegen woordigen, t. w. de Maatschappij van Nijverheid, de Yereeniging van Neder landsche Werkgevers, de R.-K. Werkgeversvereniging, het Yerbond van Nederlandsche Fabrikantenvereenigingen en de Christelijke Werkgevers vereniging. De Nijverheidsraad heeft tot taak aangelegenheden van commer- cieel-economischen of technischen aard, welke voor de Nederlandsche nijver heid van algemeen belang zijn, te behandelen en daaromtrent overleg te plegen met of voorstellen te doen aan de regeering. De Raad staat ook ter beschikking van de Ministers om dezen te dienen van advies omtrent aange legenheden de nijverheid betreffende. Te dezer plaatse moge er voorts op worden gewezen, dat met ingang van 15 Maart 1921 in werking is getreden de Handelsregisterwet 1918 en de wet op de Kamers van Koophandel 1920. De eerste wet heeft tot doel om te kunnen nagaan wie eigenaar, respectievelijk bestuurder van een bepaalde onderneming is, in welken vorm de zaak wordt gedreven, enz. Het zg. Handels register zal worden bijgehouden door de gereorganiseerde Kamers van Koop handel en Fabrieken. Te dien einde is het Rijk verdeeld in 36 districten, verkiezingen voor de nieuwe Kamers van Koophandel zullen voor het eerst in het voorjaar van 1922 plaats vinden. Yoor de inschrijving in het Handelsregister is een bijdrage ineens benevens een jaarlijksche retributie aan de Kamers van Koophandel verschuldigd, waardoor deze de beschikking zullen verkrijgen over eigen middelen en tevens in staat zullen zijn meer dan voorheen hun werkkring ten bate van handel en industrie te verruimen. Ook zij hier de aandacht gevestigd op de in 1921 door de Staten-Generaal aangenomen Handelsnaamwet, welke ten doel heeft de tot dusverre vrijwel onbeperkte vrijheid bij de keuze van een handelsnaam zoo noodig te beperken, teneinde misstanden ter zake tegen te gaan. Deze drie nieuwe wetten vormen een aaneengesloten geheel waardoor onge twijfeld de Nederlandsche handelswetgeving meer in overeenstemming is gebracht met de eischen van het moderne handelsverkeer. Tenslotte moge hier een plaats vinden een overzicht van het aantal aanwezige inrichtingen, waarvoor de Veiligheidswet en de Arbeidswet gelden, alsmede van het aantal daarin werkzame personen. Daaruit blijkt tevens welke ver anderingen de Nederlandsche nijverheid in het algemeen tijdens den oorlog heeft ondergaan en welke takken van nijverheid zich sterk hebben kunnen ontwikkelen (metaalbewerking, scheepsbouw, voedings- en genotmiddelen bereiding) Hierachter volgt een overzicht van de nijverheid volgens de groepen, aan genomen door de Arbeidsinspectie. De cijfers in deze beschrijving zijn ontleend aan de Statistiek van Voortbrenging en Verbruik 1919 („Productiestatistiek 1919”) en aan het kaartregister betreffende de Nederland,sche nijverheid aanwezig bij de Afdeeling Handel van het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Waar deze laatste cijfers door een enquête verkregen en de opgaven soms minder nauwkeurig of onvolledig zijn, moeten deze cijfers onder eenige reserve worden aanvaard; vaak toch zullen zij eenigszins te laag zijn. Waar geen andere gegevens aanwezig waren, werd gemeend deze cijfers toch te moeten noemen, teneinde eenigszins een beeld te kunnen geven van den omvang van eenigen tak van nijverheid. A. AARDEWERK, KALK, GLAS EN STEEN. De aardewerkfabrieken hier te lande leveren tegenwoordig uitsluitend artikelen voor luxe-doeleinden, daar de geëmailleerde metaalwaren het aardewerk voor huishoudelijk gebruik grootendeels hebben vervangen. De pottenbakkerijen, de meest eenvoudige bedrijven van deze branche, hebben zich aan deze verandering aangepast, zij trachten door eenvoudige versiering van hun uit ceramisch materiaal gebakken voorwerpen deze een aangenaam aanzien te verleenen. Thans worden er 48 van deze bedrijven gevonden, waarvan sommige zich ook bezighouden met de vervaardiging van aarden buizen of terra-cotta. Fijn aardewerk of faience, zoowel luxe- als gebruiksaardewerk werd van oudsher te Delft gemaakt, reeds omstreeks 1600 werden daar aarden borden vervaardigd. Door de concurrentie met buitenlandsch aardewerk en porselein (Wedgwood) geraakte de Nederlandsche faience-nijverheid in de 18de eeuw in verval, totdat zich aan het einde van de vorige eeuw de vervaardiging van „Nieuw-Delftsch” aardewerk, dat een combinatie was van Wedgwood en oud-Delftsche faience, ontwikkelde, waarvoor verschillende nieuwe fabrieken werden opgericht. In 1836 werd door Pierre Regout te Maastricht in zijn kort tevoren gestichte fabriek van glas- en kristalwaren ook de vervaardiging van fijn aardewerk ter hand genomen, in de 50er jaren richtte een Belgische maatschappij daar ter plaatse een tweede fabriek op. In 1912 werden in Nederland 27 faience-fabrieken gevonden met pl. m. 4900 arbeiders, waarvan de meeste faience-fabrieken ook wand- en siertegels ver vaardigen. Thans bedraagt dit aantal 31 met pl. m. 4626 arbeiders. De grootste worden gevonden te Maastricht, Gouda en Arnhem. Vermelding verdient nog de porseleinfabriek te Meerssen, die thans met 1135 arbeiders werkt (in 1912: pl. m. 560) en de fabricage van steenen pijpen, te Gouda. Momenteel houden zich 4 fabrieken te Gouda en één te Weert bezig met de vervaardiging van steenen pijpen, totaal pl. m. 836 arbeiders tellende. De aarden buizen-industrieomvatde vervaardiging van riool-en draineer- buizen, de meeste fabrieken van grèsbuizen maken ook schoorsteenpotten en hulpstukken, benevens sanitair aardewerk (12 fabrieken). Er zijn pl.m. 45 fabrieken van aarden rioolbuizen en steengoed met pl. m. 600 arbeiders, terwijl deze producten bovendien nog vervaardigd worden in ongeveer 18 andere bedrijven. Grooten omvang heeft in Nederland de steen- en pannenbakkerij ge kregen, waar dit het aangewezen materiaal was voor woningbouw. De uitvoer van baksteen is onbeteekenend, aangezien de geheele productie voor binnenlandsch gebruik noodig is. De uitvoer van dakpannen was vooral in 1920 zeer belangrijk. \ Het aantal steenfabrieken bedroeg in 1920 306 met ongeveer 12125 arbeiders. In dit cijfer zijn alleen begrepen, die bedrijven, welke uitsluitend steenen leveren. Daarnaast zijn een 25-tal ondernemingen, welke de steenfabricage combineeren met die van grof aardewerk, potten, buizen, tegels enz. In de techniek van de steenbakkerij is hier te lande weinig verandering gekomen, eerst in de laatste twintig jaren werden machines ingevoerd, waar van de vormbakmachine of steenpers het meest inheemsch is geworden. De producten der Nederlandsche baksteenindustrie zijn: metselsteenen, straatklinkers, holle steenen, siersteenen en vuurvaste steenen; naar de plaats waar zij vervaardigd zijn, worden zij Waalsteen, Yechtsteen, IJselsteen, enz. genoemd. Tot de siersteenen worden gerekend de profiel- en vormsteenen (w.o. de vermaarde Verblendsteine), Bricorna en terra-cotta. Bouwversieringen en voorwerpen (tuinvazen, waterfilters, enz.) in terra-cotta worden vervaardigd in speciale fabrieken, welke ook voor export werken en voorts in eenige fabrieken, welke eveneens ander aardewerk leveren. Ongeveer 16 bedrijven houden zich bezig met de fabricage van vuurvaste steen. De steenbakkerijen leggen zich meestal tevens toe op de vervaardiging van dakpannen. Daarnaast zijn een aantal bedrijven, welke uitsluitend pan nen fabriceeren, weer andere combineeren de steen- of pannenfabricage met die van vloertegels (plavuizen), grof aardewerk en steengoed. Hun aantal bedroeg in 1920 47 met.plm. 1500 arbeiders, waarnaast 25 zelfstandige pan- nenfabrieken met ruim 700 arbeiders. Hardgebakken'vloer- en trottoirtegels (plm 35 fabrieken) worden eveneens hier te landevervaardigd, terwijl de tegels voor oven vloeren (8 fabrieken), welk Nederlandsch product in het buitenland een zeer goeden naam heeft, op groote schaal worden geëxporteerd, vooral naar België. Ook de cementsteenfabrieken, waarvan er in Nederland 66 gevonden worden met ruim 1800 arbeiders, leveren dakpannen en tegels (trottoir-, parket-, ter razzo- en mozaïktegels, voor welke soorten evenwel ook zelfstandige fabrieken bestaan), doch de meeste uitbreiding zou deze tak van industrie verkrijgen door de vervaardiging van eivormige rioolstukken, zinkputten, regenbakken en dergelijk werk. Enkele van de grootere fabrieken voeren tevens werken in gewapend beton uit. De toepassing van kalkzandsteen als bouwmateriaal neemt steeds groot er omvang aan. De productie omvat thans een twintigtal fabrieken met plm. 650 arbeiders. Yan andere soorten kunststeen zijn hier nog te vermelden kunstmarmer, waarvan het gebruik steeds toeneemt. Het wordt tot nu toe door slechts één fabriek hier te lande vervaardigd. Verder platen voor binnenmuren en branddeuren, materiaal voor naadlooze (sanitaire) vloeren als houtgraniet, terrazzo enz. Kunstmolensteenen, hier te lande door één onderneming vervaardigd, vinden hun weg door geheel Europa en voorts naar Noord-Afrika en Klein-Azië. De kalkbranderijen werken hoofdzakelijk voor de binnenlandsche markt. Grondstoffen daarvoor worden gevonden in Zuid-Limburg (mergel) en aan de kust (schelpen). Door de scherpe concurrentie met de Belgische kluitkalk, zijn de schelpkalk- branderijen overeengekomen de onderlinge concurrentie uit te sluiten en de productie te regelen. In 1920 werden er 45 bedrijven gevonden met plm. 517 arbeiders, welke uitsluitend schelpkalk vervaardigen. Ook hier te lande heeft het gebruik van gewapend beton voor velerlei doel einden een groote vlucht genomen. Het aantal maatschappijen, dat zich belast met de uitvoering van werken in gewapend beton bedroeg in 1920 hier te lande 9. De groothandelaren in bouwmaterialen hebben zich aaneengesloten tot de Nederlandsche Vereeniging van Handelaren in Bouwmaterialen (secretariaat gevestigd te Rotterdam). De vervaardiging van vensterglas in N ederland behoort tot de jongere takken van nijverheid. De eenige fabriek, te Maassluis, werd in 1910 opgericht. Aanvankelijk werkend met een personeel van plm. 150 personen, bestond dit in 1920 uit plm. 600 arbeiders. De vervaardiging van gegoten glas voor spiegelruiten, spiegels, koepelglas, platen, patrijspoorten enz. geschiedt hier te lande ook slechts in één fabriek te Sas van Gent gevestigd. De bewerking van vensterglas, spiegel- en ander gegoten glas is van ouderen datum. Op beperkte schaal exporteeren de inrichtingen voor bewerking van spiegel glas naar Indië, Frankrijk, Italië, Noorwegen, Canada, Yereenigde Staten, Noord-Afrika en Groot-Britannië. Ongeveer 52 grootere en kleinere fabrieken en ateliers, met bijna 1000 arbei ders werkende, hielden zich in 1920 met de glasbewerking (daaronder ook de vervaardiging van gebrand glas en glas in lood) bezig. Tot dezen tak der glasindustrie behoort eveneens het bewerken van fijn kristalglas en van glaswaren voor huishoudelijk gebruik, benevens slijpen, graveeren en etsen van glas. Een groot deel van de productie wordt geëx porteerd o.a naar Groot-Britannië, Yereenigde Staten, Indië, België, Grieken land, Zuid-Afrika, Egypte enz. Eenige fabrieken houden zich uitsluitend bezig met de vervaardiging van glazen prisma-tegels, glazen dakpannen, enz. Naast de flesschenfabricage voor eigen behoefte van eenige groote distil leerderijen, vormt deze tak der glasindustrie een geheel op zich zelf staand bedrijf. Voor den handel werkten in Nederland in 1920 11 flesschenfabrieken, tellende plm. 4725 arbeiders. Aan enkele dezer fabrieken, die ook bemande flesschen (demi-johns) vervaardigen is tevens een mandenmakerij verbonden. De meeste Nederlandsche flesschenfabrieken zijn aangesloten bij het „Euro- paischen Verband der Flaschenfabriken”; een groot deel van hun productie is voor export bestemd. Tijdens de oorlogsjaren werd hier te lande ook de vervaardiging van gloei lampenballons ter hand genomen, waartoe o.a. in 1915 door de N. V. Philip’s Gloeilampenfabriek te Eindhoven een nieuwe glasfabriek werd opge richt. Vooral gedurende de latere oorlogsjaren legde de glas-industrie zich meer en meer toe op de vervaardiging van allerlei artikelen, welke vroeger uit het buitenland werden betrokken, zooals glaswerk voor laboratorium- doeleinden en andere soorten fijn wit glas. B. DIAMANTBEWERKING. Reeds sedert den tijd van den 80-jarigen oorlog, toen de diamantnijverheid uit de Zuidelijke Nederlanden naar Amsterdam werd verplaatst, staat deze stad bekend als centrum van de diamantindustrie. Wel vindt diamantbewerking in nog andere steden ter wereld plaats, doch nergens heeft deze den omvang gekregen, dien zij te Amsterdam mocht be reiken en ook nergens staat deze industrie, wat haar fabrikaat betreft, op een zoo hoog peil. Alle beroemde steenen, de Victoria, de President Reitz, de Excelsior en de Cullinan, zijn te Amsterdam geslepen, terwijl ook de bewerking van de Koh-I-Noor door Amsterdamsche vaklieden geschiedde. Slechts voor een zeer klein gedeelte vindt het bewerkte product afzet in Nederland, de voornaamste afnemers zijn de Yereenigde Staten. In 1915 begon zich het verschijnsel voor te doen, dat de meeste Amster damsche fabrikanten eigen vertegenwoordigers in Amerika aanstelden en hun goederen rechtstreeks aan deze zonden, wat het gevolg had, dat groote hoeveelheden geslepen product aan de Amsterdamsche markt werden ont trokken en in New-York werden verhandeld. Volgens de Productiestatistiek 1919 bedroeg voor de 283 ondernemingen, welke in die statistiek werden opgenomen, het totaal personeel op + 15 Sep tember 1919 8817 en het gezamenlijk vermogen der machine-installaties ultimo 1919 2683 P.K.; 98 K.W. C. GRAPHISCHE BEDRIJVEN. De Nederlandsche boek- steen- en plaat- drukkerijen werken voor het meerendeel voor de binnenlandsche behoefte. Zoo wordt in Nederland niet alleen geldswaardig papier als bankbiljetten, obligaties, aandeelen, postzegels enz. voor buitenlandsche rekening gedrukt, maar ook zijn er (o. a. te Amsterdam, ’s-Gravenhage, Haarlem en Leiden) drukkerijen, die wetenschappelijke werken in vreemde vooral klassieke en Oostersche talen en in het bijzonder oude geschriften, die uit historisch oog punt groote waarde hebben, voor rekening van binnen- en buitenjandsche uitgevers en genootschappen uitvoeren. Belangrijk is ook de export van zee- en landkaarten, atlassen en schoolwand- kaarten, werk in drie- en vierkleurendruk, verpakkingsdrukwerk, etiquetten, technische lichtdrukken, reclame-transparantwerk enz. Volgens de Productiestatistiek 1919 telden de 1365 drukkerijen een totaal personeel (op + 15 September 1919) van 25 234 personen. Bovendien zijn er 17 clichéfabrieken. Naast de drukkerijen neemt de boekbinderij een voorname plaats in, waar mede zich thans hier te lande 73 zelfstandige bedrijven met tezamen ruim 1300 arbeiders bezig houden, terwijl bovendien nog 151 boekdrukkerijen bindwerk leveren. Was voor eenige tientallen jaren het Duitsche fabrikaat op de Nederlandsche markt overheerschend, thans kan de eigen nijverheid, vooral wat kantoorboeken betreft, voor een groot deel in de behoefte voor zien, terwijl bovendien export plaats heeft, in het bijzonder naar de Neder landsche koloniën. D. CHEMISCHE NIJVERHEID. Waar de takken van industrie, begrepen onder den naam „chemische nijverheid” sterk uiteenloopen, wat betreft den aard hunner grondstoffen en-producten, zijn enkele bedrijven, die tot de che- mische nijverheid zouden kunnen worden gerekend, niet in dit hoofdstuk behandeld, doch in één der andere hoofdstukken, waar zij geacht kunnen worden beter op hun plaats te zijn. Zoo worden de chemische wasscherij en -ververij beschreven bij de kléedingindustrie, de looierij bij de lederindustrie en de fabricage van margarine, bier, gedistilleerd, gist en suiker bij de voe- dings- en genotmiddelen. Zwavelzuur, dat als grond- of hulpstof in de meeste takken van industrie een min of meer voorname rol speelt, wordt hier te lande geproduceerd door één onderneming met 2 fabrieken te Amsterdam en voor eigen gebruik door eenige fabrieken van kunstmeststoffen. Van de kunstmeststoffen worden superfosfaat, zwavelzure ammoniak en beendermeel hier te lande vervaardigd, terwijl speciale fabrieken zich bezig houden met de verwerking van fosfaten en guano. De vervaardiging van kunstmeststoffen geschiedt in 16 fabrieken met ± 2067 arbeiders, waarvan de grootste gevestigd zijn te Amsterdam, Pernis, Zwijn- drecht, Capelle a/d IJsel, Groningen. Afzonderlijk dient nog vermeld te worden de Nederlandsche Coöperatieve Kuntmestfabriek te Vlaardingen, opgericht door een 9000-tal landbouwers, welke fabriek in October 1921 in werking werd gesteld. Gloeikousjes, zoowel voor staand als voor hangend gloeilicht, worden in een drietal fabrieken geproduceerd. Tijdens den oorlog ging één dezer fabrieken er toe over zelf het benoodigde thoriumnitraat te vervaardigen. De uitvoer van geprepareerde kousjes voor gloeilicht richt zich voornamelijk naar Ned. O. Indié en Groot-Brittannië. De bereiding van vette oliën uit zaden, pitten en vruchten geschiedt deels uit hier te lande verbouwde zaden (lijn-, hennep-, kool-, maan- en mosterd zaad), doch overwegend uit daartoe aangevoerde gewassen. Er worden thans hier te lande 67 olieslagerijen gevonden, welke totaal aan plm. 5000 arbeiders werk verschaffen. Bij verschillende dezer ondernemingen, welke hoofdzakelijk lijnzaad, koolzaad, sojaboonen, grondnoten, sesamzaad en copra verwerken, is de fabricage van olie en veekoeken en meel daarvan gecombineerd. De grondnoten hebben bijzondere beteekenisvoor de bereiding, van slaolie uit deze grondstof, terwijl zij ook olie leveren voor de beste soorten margarine. Het zachte product van de zeepfabrieken komt weinig voor export in aanmerking, daar het hoofdzakelijk wordt geproduceerd voor binnenlandsch gebruik. Verschillende harde zeepsoorten en zeeppoeder van Nederlandsch fabrikaat evenwel vinden ook afzet in het buitenland o.a. Duitschland, België, Ned. O. Indië, Denemarken, Zweden, Polen, Noorwegen, Tsjecho-Slowakije en buiten Europa: China, Japan, Britsch-Indië, Zuid-Amerika, Afrika en Australië. De 71 in bedrijf zijnde zeepfabrieken hebben een totaal personeel van 2415 personen. Na het midden der 19de eeuw werden hier te lande 2 stearinekaarsen- fabrieken opgericht, een te Gouda (1858) en een te Amsterdam, welke laatste teniet ging, daarentegen kwam in 1869 een dergelijke inrichting te Schiedam tot stand. Beide fabrieken werken thans met eenige honderden arbeiders en exporteeren hun product naar alle werelddeelen. De fabriek te Gouda vervaardigt bovendien schemerlichten met een bepaalt aantal brand- uren. Op groote schaal wordt dit artikel ook gemaakt in een speciale fabriek te Zaandam, terwijl dit product afzet vindt over de geheele wereld. Evenals de zeepfabrieken produceeren deze fabrieken in groote hoeveelheden glycerine, welke door een speciale industrie gezuiverd wordt en zoowel ruw als gezuiverd voor export in aanmerking komt. Yan het .bijproduct oleïne der kaarsenfabrieken beliep de uitvoer ook een aanzienlijk bedrag. De verfwarenindustrie in Nederland is vrij belangrijk, vooral die van anorganische kleurstoffen, welke hier te lande in groote hoeveelheden ver vaardigd worden. De bedoelde industrie omvat, behalve de fabricage van teerkleurstoflferi, die van verschillende droge en aangemaakte verven, verder die van lakverven en fijne schildersverven, terwijl hier tevens melding moet worden gemaakt van de met de verffabricage verwante en daarmede vaak tezamen uitgeoefende industrie ter vervaardiging van lakken en vernissen, standolie enz. De oorlog heeft tengevolge gehad, dat de kleurstoffenindustrie hier te lande sterk werd gestimuleerd, daar de aanvoer uit het buitenland vrijwel geheel ophield. Zoo was het kleurstoflfengebrek de oorzaak, dat men begon met de fabricage van aniline en tusschenproducten. Nieuwe gereede kleurstoffen werden aanvankelijk niet vervaardigd, doch men slaagde er in de bestaande fabriek van organische kleurstoffen voor een groot deel van het buitenland onafhankelijk te maken wat tusschenproducten betreft. Tegen het einde van den oorlog nam een fabriek de vervaardiging van zwavelkleurstoffen ter hand, zoodat Nederland vanaf dat oogenblik over 2 fabrieken van gereede kleurstoffen beschikt. Ook voor het hier te lande vervaardigde zinkwit en lithopone wordt in het buitenland belangrijke afzet gevonden. Het aantal fabrieken van aangemaakte verven, japanlakken, lakken en ver nissen bedraagt 139, het totaal personeel 1457 personen. Voorts zijn er 14 fabrieken van verfstoffen met een personeel van 1087 per sonen. In 1870 werd hier te lande met de lucifersfabricage begonnen, en wel te Eindhoven, waar het hout der populieren langs de vele stroompjes van Zuid- Oostelijk Noord-Brabant, dat voor de klompenmakerij werd gebruikt, ook een goede grondstof voor de stokjes van de lucifers opleverde. . Weldra werden ook elders o. a. te Deventer, Amersfoort, Apeldoorn en Breda lucifersfabrieken opgericht. Om de onderlinge concurrentie der vele fabrieken tegen te gaan, welke het bedrijf deed kwijnen, werd in 1880 de „N.V. Yereeniging der Neder- landsche Lucifersfabrikanten” opgericht, waarin alle fabrieken, behalve die te Breda, werden opgenomen. De fabrieken te Deventer, Amersfoort en Apel doorn werden stopgezet en het bedrijf geheel te Eindhoven geconcentreerd. In 1916 werd nog een lucifersfabriek opgericht te Roosendaal. De Nederlandsche lucifers worden, behalve in het binnenland, waar zij in een groot gedeelte der behoefte voorzien, ook in belangrijke mate in het buitenland verkocht (Duitschland, België, Groot-Brittannië, Europeesch Turkije, Britsche bezittingen aan de Middellandsche zee, Griekenland, Egypte, Polen e. a.). De oudste vorm van zetmeelwinning in Nederland is de stijfselfabricage; reeds in den aanvang der vorige eeuw vond men hier 81 stijfselfabrieken. Waren vroeger rijst en tarwe de grondstoffen, tegenwoordig heeft de goed- koopere maïs-stijfsel de tarwe-stijfsel, die destijds in hoofdzaak werd gebruikt, voor een goed deel verdrongen; het verbruik van rijststijfsel (voor de fabri cage waarvan Birma-rijst werd ingevoerd) is in Nederland steeds gering geweest. De fabrikanten van dit artikel werken in hoofdzaak voor export. Yan maïs-stijfsel is de productie in Nederland gedurende het laatste decen nium aanzienlijk grooter geworden; het grootste deel daarvan wordt in Nederland geplaatst, de rest hoofdzakelijk in Groot-Brittannië. Het product wordt hier te lande vervaardigd in den vorm van stukken en van poeder, het laatste vindt voornamelijk afzet bij de textiel-industrie. In 1920 waren in Nederland 8 stijfselfabrieken met plm. 800 arbeiders. De bereiding van inkt is, ofschoon dit product in zijne verschillende soorten een artikel van dagelijksch gebruik is, in Nederland nooit tot een omvang rijke industrie geworden; men telt 18 inktfabrieken, met een personeel van 280 man. Naast eenige bedrijven, welke alleen schrijfinkt in alle kleuren, copieer-, hectografeer, stempel- en Oost-Indische inkt vervaardigen, staan degenen, die zich eveneens toeleggen op de fabricage van kantoorlijm, zegellak, kleefpasta en stempelkussens of wel één dezer artikelen uitsluitend produceeren. tJitvoer van de fabrikaten dezer industrie heeft in hoofdzaak plaats naar de Nederlandsche koloniën, in geringere mate naar andere landen, o. a. België, Groot-Brittannië en Zuid-Amerika. Een gedeelte van den te Amsterdam verkochten kinabast wordt verwerkt in de twee in Nederland bestaande kinine-fabrieken, terwijl enkele indu strieën zich tijdens den oorlog zijn gaan toeleggen op de bereiding van andere alcaloïden. Fabrieken, die zich uitsluitend met het winnen en verder bereiden van aetherische oliën bezighouden, of zoodanigen, die daarvan een hoofdbedrijf maken, vindt men hier te lande niet. Algemeen gaat deze tak van bedrijf samen, hetzij met de bereiding van natuurlijke of kunstmatige vruchten essences, hetzij met de vervaardiging van synthetische reukstoffen of met beide, waarbij dan de distillatie van enkele aetherische oliën een onderdeel van het bedrijf vormt. Volgens de statistiek van Voortbrenging en Verbruik 1019 waren in bedrijf 17 fabrieken van aetherische oliën, syn thetische reukstoffen en essences met een personeel van 347 man. Ofschoon een afzonderlijk bedrijf vormend, staat toch de vervaardiging van parfumerieën in nauw verband met de bereiding van aetherische oliën en van kunstmatige en synthetische reukstoffen, welke laatste het voornaamste uitgangspunt voor de parfumerie-bereiding vormen, waarmede zich 38 onder nemingen bezighielden in 1919. De fabricage van lijm wordt in Nederland in twee vormen beoefend, als beenderlijm- en als vleeschlijmindustrie. Het gebrek aan desinfectiemiddelen bracht verschillende bedrijven ertoe zich met den aanmaak van dergelijke producten bezig te houden. Zoo werd de formaldehydebereiding uit methylalcohol, de bereiding van benzoëzuur uit toluol (als natriumbenzoaat tevens belangrijk voorde margarinebereiding) en die van synthetisch phenol (ook van belang voor de ontploffingsmiddelen- industrie) ter hand genomen. Voor den aanmaak van ontploffingsmiddelen was de invoering van de verwerking van verschillende teerproducten over allerlei tusschenstadia tot trinitrotoluol, trotyl, dinitronaphtaline, diphenylamine, picrinezuur enz. noodig. In verband met de landsverdediging kwam naast deze industrie van ontploffingsmiddelen ook die van vergiftige gassen als phosgeen-gas en zwavel-dioxyde (dit was in vloeibaren toestand ook voor de koeltechniek van belang) en van gasmaskers tot tijdelijke ontwikkeling. De buitengewone prijsstijging van saccharine gaf aanleiding tot uitbreiding van de industrie voor dit product. Melkzuur (o.a. als surrogaat voor citroenzuur) werd hier volgens verschil lende procédé’s vervaardigd, evenzoo verrees een oxaalzuur-installatie. Naast oplosmiddelen als aceton, zwavelkoolstof, (voor de viscoseindustrie), zwavelaether en azijnaether begonnen verschillende pharmaceuti- sche preparaten, zoowel organische (narcose-aether, aspirine, veronal) als anorganische (jood-kalium, sublimaat) een plaats in te nemen in de rij der Nederlandsche producten of wel werden op grooter schaal aangemaakt. Intusschen vielen ook voor de anorganische industrie verschillende schreden voorwaarts te boeken, waarbij de anorganische sleutel-industrieën voor de reeds genoemde bedrijven in de eerste plaats genoemd mogen worden. De chloorbereiding voornamelijk in den vorm van chloorkalk, werd, toen de prijs van dit laatste product zeer hoog was, niet alleen door enkele grootere fabrieken, maar ook door talrijke kleinere ter hand genomen, welke laatste bedrijven, die soms zeer primitief waren ingericht, reeds geruimen tijd voor het einde van den oorlog het veld moesten ruimen. Tegelijk met chloor werd langs den electrolytischen weg, zij het ook op geringe schaal, natrium- hydroxyde bereid, dat als loog aan de markt kwam. In de zeepindustrie, de fabricage van organische preparaten en de kunstzijdeindustrie vond dit product een gereeden afzet. Naast de bestaande werden nieuwe fabrieken voor de bereiding van salpeter zuur uit chilisalpeter in bedrijf gesteld. Het bisulfaat, dat als bijproduct ontstaat bij de salpeterzuurbereiding uit natriumnitraat werd wederom verwerkt in de verschillende zoutzuurfabrieken, waarvan ook nieuwe werden opgericht. ‘Het bij de zoutzuurfabricage ontstaande sulfaat vond afzet in de glasindustrie en in een waterglasfabriek. De stikstofindustrie ging technisch in verschillende opzichten vooruit. Gewezen kan worden op de bereiding van ammoniumcarbonaat en van vloei bare ammoniak, alsook op de oxydatie van ammoniak tot salpeterzuur. Tot het voorbereiden van de stichting van een industrie voor stikstofbereiding uit de lucht, waarbij de Staat steun zal verleenen, werd opgericht het „Syndicaat tot bereiding van scheikundige producten”. Van de anorganische preparaten, waarvan de vervaardiging hier te lande tijdens den oorlog werd aangevangen, kunnen verder nog genoemd worden: kopersulfaat en calcium- en magnesiumchloride. E. HOUT-, KURK- EN STROOBEWERKING. Een industrie, die met den houthandel in direct verband staat, is die der bescherming van hout tegen bederf ten behoeve van den bovenbouw van spoorwegen (dwarsliggers) en van waterbouwkundige werken. In 1919 bestonden er 11 van deze inrichtingen met 266 arbeiders. De Nederlandsche Spoorwegen hebben een dergelijke inrichting in eigen beheer, terwijl te Dordrecht een onderneming groote hoeveelheden hout aanvoert en deze, na door haar bereid te zijn, weer naar het buitenland zendt. Naast de in deze fabriek bereide Europeesche (Russische) dwarsliggers, komen ook hier te lande geprepareerde telegraafpalen voor export in aanmerking. Het onbewerkte hout, voor verbruik als timmerhout, meubelhout, kistenhout enz. in Nederland bestemd, wordt hier te lande gezaagd, geschaafd, enz. al naar gelang het doel, waarvoor het dienen moet. Yan ouds is de Zaanstreek een centrum van houthandel en houtzagerij geweest, thans vindt men, veelal langs rivieren en kanalen, teneinde met lage transportkosten te kunnen werken, ook elders in Nederland tal van houtzagerijen. De meeste dezer bedrijven werken in hoofdzaak voor de binnenlandsche behoefte, in het bijzonder aan z.g. bestekhout, doch er zijn er ook vele, die aan buitenlandsche afnemers leveren. Yan deze zagerijen zijn er vele gecombineerd met scbaverijen, terwijl sommige vereenigd zijn met timmerfabrieken of kistenmakerijen. Van deze beide laatstgenoemde takken van bedrijf zijn er tezamen in Neder land 296 grootere ondernemingen bekend, welke uitsluitend voor de binnen landsche markt werken. Vele van deze timmerfabrieken belasten zich ook met het samenstellen en leggen van parketvloeren. Er bestaat hier te lande één fabriek, welke zich daarmede uitsluitend bezighoudt en direct exporteert naar Frankrijk, Groot- Britannië, Zuid-Afrika en Zuid-Amerika. Tegenover de wagenmakerij, welke oveiwegend kleinbedrijf is gebleven, staat de fabricage van rijtuigen en ander rollend materieel, welke thans veelal in fabrieken is geconcentreerd, waarvan vele ook koetswerk voor motorrijtuigen zijn gaan vervaardigen. In totaal zijn er 42 van creze onder nemingen gevestigd, terwijl te Amsterdam, Haarlem, Utrecht en Rotterdam ook spoor- en tramwegrijtuigen gemaakt worden. De vervaardiging van meubelen geschiedt in Nederland voor een groot deel nog in het kleinbedrijf. Naast deze klein-industrie bestaan er een aantal belangrijke ondernemingen op het gebied der meubelindustrie, die zich meer in het bijzonder toeleggen op de vervaardiging van meubelen van betere kwaliteit, luxe-meubelen, kantoormeubelen enz. Sommige van deze bedrijven, waaraan een staf van ontwerpers en teekenaars verbonden is, maken er een specialiteit van om complete woninginrichtingen te leveren in overeenstemming met den smaak en de bijzondere wenschen van de afnemers. In het algemeen staat de binnenhuis-architectuur en de meubel industrie in Nederland op een hoog peil van ontwikkeling. . Dit komt wel het sterkst naar voren indescheepsbetimmeringen voor de groote pas sagiersschepen, waardoor de Nederlandsche industrie ook in het buitenland zich een goede reputatie heeft verworven. Het getal meubelfabrieken bedraagt 642. De export van de Nederlandsche meubel-industrie voor zoover deze geen speciale artikelen vervaardigt, richt zich hoofdzakelijk naar Duitschland, België en Groot-Britannië en in mindere mate naar Nederlandsch Oost-Indië, Frankrijk, Zuid-Amerika en de Yereenigde Staten. Vooral de zoogenaamde oud-Hollandsche meubelen zijn in Frankrijk, Engeland en de Vereenigde Staten zeer gezocht. Naast de houtdraaierijen, welke een afdeeling van de groote meubel fabrieken vormen, vindt men ook vele zelfstandige bedrijven, welke behalve voor het binnenland ook voor de buitenlandsche markt werken, vooral die, welke werktuigen voor de zuivelindustrie fabriceeren. De vervaardiging van rieten meubelen geschiedt thans in ongeveer 11 fabrieken, in belangrijke mate ook voor export. Een op zich zelf staand bedrijf vormt ook de vervaardiging van kerkmeu- belen en kerksieraden van hout. De inrichtingen, welke zich daarmede bezighouden, worden grootendeels in het Zuiden des lands gevonden. Deze tak van kunstnijverheid werkt niet alleen voor het binnenland en koloniën, doch ook voor verschillende vreemde landen, als Groot-Britannië, Spanje, Nederlandsch Oost- en West-Indië, Britsch Indië, Amerika en Afrika. Enkele meubelfabrieken zijn er ook op ingericht om biljarten te vervaar digen. Daarnaast bestaan ook een 12-tal inrichtingen, die zich uitsluitend op deze fabricage toeleggen en tevens de bijbehoorende artikelen als keuën, pomeransin, ballen e. d. vervaardigen. De ballen worden ook nog geleverd door speciale ivoordraaierijen. Lijsten voor spiegels, plaatwerk, schilderijen enz. worden vervaardigd in meubel- en spiegelfabrieken, doch ook in afzonderlijke lijstenfabrieken. In het geheel zijn er plm. 40 met 1265 arbeiders, welke hun product ook expor- teeren, voornamelijk naar Groot-Brittannië en Ned. Indië. De vervaardiging van verpakkingsmiddelen, als kisten, manden, stroo- hulzen en vaten geschiedt thans hoofdzakelijk in groot-bedrijven. De meeste en grootste kuiperijen worden gevonden te Vlaardingen, Rotter dam en Schiedam, in laatstgenoemde stad worden vooral jeneverfusten, boter- en palmolievaten vervaardigd. Ons land telt ongeveer 142 groote kuiperijen met 1390 werklieden. De voor het bedrijf benoodigde hoepels worden geleverd door de hier te lande gevestigde hoepelmaker ij en, welke veelal gevonden worden langs de groote rivieren, langs welker oevers het griendhout geteeld wordt, dat de grondstof voor deze branche vormt. Naast de reeds genoemde levering aan de binnenlandsche kuiperijen, staat een belangrijke export naar Duitschland, België, Groot-Brittannië, Noor wegen, Zweden en Denemarken, zop werden bijv. in 1920 9357 ton hoepen uitgevoerd. De kuiperij en leveren niet alleen vaten aan de binnenlandsche fabrieken en reederijen, doch exporteeren ook naar de meeste Europeesche landen, (vooral Groot-Brittannië) Ned. Oost-Indië, Noord- en Zuid-Amerika en Afrika. De fabricage van kisten geschiedt voor een deel bij de kuiperijen en de groote fabrieken, die exportartikelen vervaardigen, doch daarnaast ook in zelfstandige kistenmakerijen, waarvan sommige uitsluitend sigarenkisten maken, ten deele voor export, doch hoofdzakelijk ten behoeve van de binnen landsche industrie. De fabrieken van stroohulzen, welker aantal plm. 25 bedraagt, voeren het grootste deel van hun productie uit, waarvoor alle deelen der wereld ongeveer in aanmerking komen. Sommige bedrijven leveren ook stroomatten en strootouw en vele zijn tevens ingericht voor het persen van hooi en stroo. Yan de vloer-, dek- en pakmatten worden alleen de eerste twee soorten in Nederland vervaardigd. Naast de 29 fabrieken, waarin matten vervaardigd worden, bestaat in het Noorden des lands een aanzienlijke huisindustrie, welke zich met de samenstelling van dit artikel bezighoudt. Het product is hoofdzakelijk bestemd voor de binnenlandsche markt. De dekmatten, welke worden gebezigd in de steenfabrieken en de land- en tuinbouw, worden in een viertal fabrieken gemaakt en vinden ook hun weg naar het buitenland t. w. België, Groot-Brittannië, Yereenigde Staten en de "West-Indische koloniën. De vervaardiging van borstels, bezems en kwasten geschiedt hier te lande in ongeveer 85 fabrieken, terwijl de bereiding van het te verwerken borstelhaar en van de borstelvezels een afzonderlijke tak van bedrijf vormt, evenals de vervaardiging van hetborstelhout vaak in zelfstandige bedrijven of als onderdeel van houtdraaierijen en fabrieken van houtbewerking geschiedt. In geringe mate vindt export van borstelmakerswerk plaats naar Groot- Brittannië, Ned. Oost-Indië en Zuid-Amerika terwijl uit Frankrijk en Japan vele soorten borstels worden aangevoerd, welke hier te lande weinig of niet vervaardigd worden. De klompenmakerij is in Nederland in hoofdzaak nog handwerk en een speciaal landelijke tak van bedrijf. Er worden slechts 35 machinale klompen makerijen gevonden; in het centrum der klompenindustrie, nl. in Noord- Brabant, waar langs de beekjes het benoodigde populieren- en wilgenhout groeit, heerscht het handwerk uitsluitend. In het geheel zijn er 133 klom penmakerijen in Nederland met totaal plm. 850 arbeiders. De fabrieken van kammen en pijpen, ook wandelstokken, waarvan ons land er 4 telt met te samen plm. 275 arbeiders vindt men hoofdzakelijk in den Achterhoek. De grondstof voor de 26 hier te lande gevestigde kurkfabrieken komt hoofd zakelijk uit Portugal, Algiers en Tunis. De ruwe kurk wordt verwerkt tot kurken voor flesschen, kruiken, reddinggordels, zwemvesten, vischnetten, hadmatten, en verder tot kurkpapier, isolatiekurk, kurkhout, laboratorium- kurken, enz. Het fabrikaat vindt behalve in het binnenland ook afzet in België, Duitsch- Groot-Britannië, Zwitserland, Turkije, Azië, Zuid-Amerika en Zuid-Afrika. De vervaardiging van linoleum en vloerzeil geschiedt slechts in enkele fabrieken. Te Krommenie is een fabriek van linoleum, een uit een mengsel van kurk- afval of houtmeel en lijnolie samengestelde stof, die samengeperst wordt met een juteweefsel. Zij werkt met plm. 250 arbeiders en exporteert rechtstreeks. Daarnaast treft men nog 8 vloerzeilfabrieken aan, welke uitsluitend voor het binnenland werken. Yan bijzonderen invloed waren de oorlogsjaren op de vervaardiging van verschillende voorwerpen, die öf vroeger voornamelijk uit het buitenland kwamen, öf dienden om andere, waarvoor geen grondstoffen duur en schaarsch waren, te vervangen. Zoo werden, vooral gedurende 1917 en 1918, in Nederland verschillende kleine fabrieken gesticht, o.a. van schildpadartikelen en andere, die zich bezig hielden met de vervaardiging van houtwaren voor huishoudelijk gebruik, closet-zittingen, houten riemschijven enz. F. KLEEDING EN REINIGING. Het eenige, wat uit een historisch oog punt alle takken der kleedingindustrie hier te lande gemeen hebben, is, dat zij, evenals de textielindustrie, sterk onder den invloed gestaan hebben van de immigratie van vreemde fabrikanten en handwerkers, vooral in de laatste jaren der 17de eeuw toen door de herroeping van het Edict van Nantes vele Fransche uitgewekenen in Nederland zich vestigden. In den loop der 18de eeuw kwamen de bedrijven, welke zich bezighielden met de vervaardi ging van weelde- en modeartikelen door de buitenlandsche concurrentie in het gedrang, zoodat aan het einde van deze eeuw de kleedingindustrie hier slechts bestond uit de beoefening van verschillende ambachten, hetzij voor eigen rekening, hetzij als huisindustrie voor rekening van den winkelier ter voorziening in de behoeften der naaste omgeving. Ook nadat in de volgende eeuw de industrie hier te lande was herleefd, is de kleedingindustrie nog lang in denzelfden toestand gebleven. Eerst in de laatste decennia van de 9 19de eeuw kregen de verschillende takken van deze nijverheid een meer industriëele ontwikkeling, met name de vervaardiging van onder- en boven kleding, het wasschen, chemisch reinigen en verven van kledingstukken, de hoeden- en pettenmakerij, de fabricage van parapluies en de knoopen- industrie. Vooral de fabriekmatige en machinale vervaardiging van onder en bovenkleeding heeft hier sindsdien, zooals nader zal blijken een groote vlucht genomen. Maar toch spelen nog heden ten dage handwerk- en huis industrie op het gebied der kleedingindustrie een groote rol, hetzij zelfstan dig, hetzij als aanvulling van het fabrieksbedrijf. Dit bemoeilijkt ten zeerste het geven van een juist beeld van den omvang van het aantal arbeiders in dezen tak van industrie, daar alleen gelet kan worden op dat deel der klee dingindustrie, dat niet het karakter van ambacht draagt. Werd tot den aanvang der vorige eeuw bij de vervaardiging van kleding stukken uitsluitend in loondienst, met of zonder bijlevering van de stof, ge werkt, in 1830 ging men er toe oyer de meest voorkomende maten op eigen risico in voorraad te vervaardigen en kreeg men de splitsing: vervaardiging van kleeding naar maat en confectie. In de tweede helft der 19de eeuw begon men voor de vaak voorkomende bewerkingen machines in te voeren en werd aldus de grondslag gelegd voor een massa-productie van kleeding op snelle en goedkoope wijze. De vervaardiging van heeren- en jongensbovenkleeding geschiedt in den regel voor rekening van groote confectiemagazijnen, welke meestal tevens ingericht zijn op het leveren van kleeding naar maat en daarenboven ook een atelier bezitten voor het repareeren en veranderen van kleedingstukken (pompateliers), doch daarnaast ook in fabrieken. De grondstoffen worden voor een deel geleverd door de Tilburgsche wolindustrie; de benoodigde four nituren worden grootendeels uit het buitenland betrokken. Hoofdzakelijk vindt de confectienijverheid op het gebied van heeren- en jongenskleeding, afzet in Nederland zelve; op kleine schaal wordt uitgevoerd naar de overige landen van Europa en Ned. Oost-Indië. De kinderconfectie wordt in tegenstelling met de mans- en jongensconfec- tie, hoofdzakelijk op ateliers onder eigen beheer vervaardigd uit inlandsche katoenen en wollen stoffen. De uitvoer van dit artikel is nooit van groote beteekenis geweest. Evenzoo vindt de werkmansconfectie, welke even als de kinderconfectie voor het grootste deel machinaal vervaardigd wordt uitsluitend plaatsing in het binnenland. Een der belangrijkste takken van de confectienij verheid vormt de vervaar diging van lingerieën, hoofdzakelijk onderkleeding voormannen, vrouwen en kinderen en bovenkleeding voor de beide laatste categorieën. Behalve de NIJVERHEID. 130 reeds oudere vervaardiging van corsetten houdt de opkomst van de lingerie- bedrijven nauw verband met die van de katoen- en linnenweverij hier te lande. Nauw verbonden met de textielindustrie vindt men dan ook in Twente zeer belangrijke fabrieken van gemaakt ondergoed. Sommige van deze artikelen komen ook in aanmerking voor export naar Duitschland, Groot- Britannië, Frankrijk, België, Noorwegen, Zweden, Denemarken en Ned. Oost- Indië. De volgende cijfers mogen een beeld geven van den omvang der confectie- nijverheid hier te lande. Zij omvat groote fabrieken en telt plm. 12000 arbeiders. De Nederlandschë hoedenindustrie omvat ongeveer 50 bedrijven, waarvan een viertal uitsluitend heerenhoeden fabriceert, en de overige dameshoeden. Evenals de pettenindustrie (plm. 25 fabrieken) werkt zij alleen voor de binnenlandsche behoefte. Hier te lande worden negen fabrieken gevonden, waar knoopen uit metaal, steennoot, been, buffelhoorn of stoffen knoopen gemaakt worden. De vervaardiging van regen-en zonneschermen heeft voor een groot deel nog als huisindustrie plaats; hier te lande worden een 9-tal fabrieken met 365 arbeiders gevonden. De verwerking zoowel van binnen- als van buitenlandsche pelterijen ge schiedt hier te lande in verschillende grootere en kleinere inrichtingen; daar onder zijn zoowel ateliers, die uitsluitend de bontbewerking uitoefenen, als ondernemingen, die in de eerste plaats zich bezighouden met het vervaardigen van andere kleedingstukken, als heerenkleeding, damescostuums, petten, mutsen, enz. De 84 bontwerkerijen, met een personeel van 984 man, vinden uitsluitend plaatsing voor hun product in het binnenland. Voorts telt men een 72-tal ondernemingen, die zich bezighouden met het verven en chemisch wasschen van verschillende stoffen en welke over het geheele land werken. G. LEDER. De leerlooierij werd hier reeds in den aanvang der vorige eeuw op ruime schaal bedreven, voornamelijk in de provincie Noord-Brabant, welke heden ten dage nog het centrum van deze industrie is. Tot in de tweede helft der 19de eeuw was de leerlooierij voornamelijk klein industrie, daarna nam het aantal bedrijven sterk af, doch uitbreiding en moderniseering van degene, die bleven bestaan, hield de productie op peil. Invoering der snellooi-methode heeft daartoe echter niet veel bijgedragen, daar deze aanvankelijk slechts op bescheiden schaal werd toegepast.  industrie. Ook eenige drijfriemenfabrieken houden zich met de vervaardiging van pickers bezig. H. RUBBER. De industrie, welke zich bezig houdt met de vervaardiging van artikelen van rubber, is in Nederland, voor zoover bekend, vertegenwoor digd door een 26-tal fabrieken. Zij neemt, vooral als hulpindustrie van ver schillende andere bedrijven (machine- en scheepsbouw, automobiel- en rij wielindustrie, instrumentmakerij e d.) ondanks het betrekkelijk geringe aantal ondernemingen in deze branche werkzaam, toch reeds een belangrijke plaats in. Zij vervaardigen slangen, isolatie- en pakkingmateriaal, sport- en speelar- tikelen, kantoorartikelen, chirurgische en industrieele artikelen, fleschringen, kleppen, buffers en dergelijke. Een zestal van deze fabrieken maken ook rijwielbinnen- en buitenbanden, waarvan drie eveneens banden voor vracht auto’s en gewone automobielen leveren. Rubbertegels voor vloerbedékking, vooral geschikt voor ziekenhuizen, worden in 4 inrichtingen gefabriceerd, terwijl tevens eenige vulcaniseerinrichtingen in bedrijf zijn. De producten der rubber-industrie worden geëxporteerd naar Groot-Britannië, Scandinavië, Zwitserland, België, Rusland, Oostenrijk, Spanje, Portugal, Grie kenland, Duitschland, Ned. O.-Indië, Zuid-Amerika, Zuid-Afrika en Britsch- Indië, dus naar ongeveer alle deelen der wereld. Te dezer plaatse zij er op gewezen, dat in 1910 te Delft werd opgericht de Rijksvoorlichtingsdienst ten behoeve van den Rubberhandel en de Rubber- nijverheid, welke tot taak heeft aan den handel in ruwe rubber, grondstoffen der rubberindustrie en aanverwante materialen, alsmede gevulcaniseerde rubber en rubberfabrikaten, technische voorlichting, nopens die artikelen te verstrekken en de technische ontwikkeling der rubbernijverheid in het alge meen te bevorderen. Een en ander door het verzamelen van gegevens, het nemen van proeven, het verrichten van onderzoekingen en het openbaar maken van de verkregen resultaten of de verzamelde gegevens. Bij dezen dienst bestaat voor belanghebbenden gelegenheid om zoowel ruwe als be werkte rubber te doen onderzoeken. I. TURF. Van oudsher is turf, die in de uitgestrekte veengronden in verschillende gedeelten van Nederland in overvloedige mate wordt gevon den, de nationale brandstof bij uitnemendheid geweest. Het volkomen afgraven van vele veengronden, zoomede de goedkoopere aanvoer van steen kolen hebben de turfwinning echter veel doen verminderen. De productie van turf bedroeg in 1900 2410 millioen stuks, in 1910 1824 millioen en in 1915 1 765 millioen. In het hoogveen wordt de z.g. lange turf gestoken, welke wordt verbruikt door de steenbakkerijen, papier-, stroocarton- en aardappelmeelfabrieken, terwijl de lichtere soorten lange turf bij groote hoeveelheden naar de steden worden vervoerd als huisbrandturf. Het laagveen levert de korte turf, welke grootendeels voor huishoudelijk gebruik dient. De afzet van de veenderijen ligt voornamelijk in het binnenland; de produc tie van deze brandstof wordt bovendien aangevuld uit Duitschland. In verband met de veenderij ontstond de vervaardiging van turfstrooisel uit de bovenste laag van het hoogveen, de bolsterturf. Vele turfstrooisel- fabrieken worden door de verveners zelve geëxploiteerd. Het gebruik van turfstrooisel .is in de laatste jaren sterk toegenomen, vooral voor tuinbouw doeleinden, terwijl het gemengd met melasse een uitstekend veevoeder levert. De afzet in het binnenland vormt slechts een klein gedeelte van de hoeveelheid, welke jaarlijks wordt geëxporteerd. K. METAALNIJVERHEID. Voor zoover de machinefabrieken niet voor zien zijn van eigen ijzer- en metaalgieterijen, die haar tevens in staat stellen ook gietwerk aan derden te leveren, betrekken zij gegoten onder- deelen van zelfstandige gieterij en, waarvan er hier te lande ook een aantal be staan, welke zoowel licht als zwaar gietwerk leveren. Andere gieterijen ver werken niet alleen ruw ijzer, doch ook koper, brons, messing, lood enz. en vervaardigen uit die halffabrikaten en legeeringen artikelen yan technischen aard en voor huishoudelijk gebruik. De moeilijkheden bij den aanvoer van grondstoffen en halffabrikaten voor de metaalindustrie tijdens de oorlogsjaren ondervonden, hadden tengevolge, dat weder aandacht geschonken werd aan de vraag of een hoogovenbedrijf annéx walswerk hier te lande zou behooren te worden opgericht, welke vraag reeds vroeger vóór den oorlog ter sprake was gekomen, doch toen over het algemeen ontkennend was beantwoord. In Sep tember 1917 namen de plannen tot oprichting van zoodanig bedrijf vastere vormen aan en werd een Comité tot stichting van een Nederlandsch hoog oven-, staal- en walswerk gevormd. Ook de regeering stelde belang in deze plannen en bij een in November 1917 ingediend wetsontwerp werd voor gesteld den Minister van Financiën te machtigen om voor een bedrag van 7y 2 millioen gulden deel te nemen in het maatschappelijk kapitaal van 25 millioen gulden eener naamlooze vennootschap tot oprichting en exploitatie van een Nederlandsch hoogoven-, staal- en walswerk. Deze machtiging werd verleend bij de wet van 26 Juli 1918 (Staatsblad n<>. 486). Als plaats voor de stichting van het Nederlandsch walswerk werd gekozen de Noord- 7 zijde van het Noordzeekanaal tusschen Yelzen en IJmuiden. I)e vooibe reidende werkzaamheden namen einde 1918 een aanvang. Het centrum van de Nederlandsche machinenijverheid is gelegen aan de oevers van Nieuwe Maas en Noord ongeveer van Schiedam, stroomopwaarts langs Rotterdam, tot Dordrecht; in Noord Holland bevinden zich de meeste machinefabrieken in de buurt van Amsterdam, Alkmaar, Haarlem en in de Zaanstreek; de Overijselsche fabrieken liggen meest aan de oevers van den IJsel en in Twente, in Groningen in de nabijheid van de stad Groningen en in de Veenkoloniën, in Noord-Brabant in en bij de voornaamste industrie plaatsen. als Tilburg, Breda, Helmond, ’s Hertogenbosch en Bergen op Zoom. In verband met den ontwikkelingsgang der machinenijverheid, welke, voort gekomen uit smederij en reparatiewerkplaats, aanvankelijk zich slechts bezig hield met reparatiewerk, ombouw en nieuwbouw voor de industrie in e naaste omgeving, zijn tot op den huidigen dag vele machinefabrieken voort gegaan met den bouw van een groote verscheidenheid van machines. In de laatste jaren, reeds voor den oorlog nam echter de specialiseering hand over hand toe. Door de scherpe concurrentie werd de eene machinefabriek na de andere gedwongen om zich tot bepaalde vormen en fabrikaten te beperken en daarin te trachten de hoogste volmaaktheid te bereiken. Ook de groote ontwikkeling der werktuigmachines heeft in niet geringe mate de massa- fabricage bevorderd, waardoor beperking van de verscheidenheid van werk stukken noodzakelijk werd en deze verscheidenheid werd teruggebracht tot eenige series v*n één of hoogstens enkele soorten van machines. In aan sluiting daaraan begint zich thans meer en meer een streven te openbaren om ook de verscheidenheid in de onderdeelen der fabrikaten zooveel mogelijk te beperken. Dit streven naar normalisatie wint hoe langer hoe meer veld en begint zich over nagenoeg de geheele machineindustrie uit te breiden. De machine-nijverheid in het algemeen kan worden geplitst in twee groepen: de algemeene en de bijzondere machinebouw, waarvan de eerste zich bezig houdt met de vervaardiging van werktuigen en toestellen van algemeenen aard, zooals stoommachines, drijfwerken, pompen enz. en de tweede groep met de vervaardiging van machines voor bepaalde industrieën en bedryfs- tdikk6n De meeste Nederlandsche machinefabrieken bewegen zich hoofdzakelijk op het gebied van den algemeenen machinebouw en hoewel verschillende onder nemingen zich daarnaast ook bezighouden met den bouw van speciale machines, bestaan er slechts betrekkelijk weinig fabrieken, welke zich uit sluitend op den bijzonderen machinebouw toeleggen. Ongeveer 20 machinefabrieken bouwen stoommachines. Daarvan houden 5 groote fabrieken zich meer in het bijzonder bezig met landmachines en 7 met scheepsmachines. Eenige kleinere fabrieken vervaardigen stoom machines voor zuivelfabrieken, poldergemalen, baggermachines en sleep- booten. Op het gebied van landmachines legt men zich in de laatste jaren, naast de vervaardiging van de algemeen bekende triple-expansie en compound- machines met meer dan één cylinder, vooral toe op die van eenvoudige en economische één-cylindermachines, zoowel van het gelijkstroom- als tegen- stroomsysteem. Slechts één fabriek bouwt uitsluitend verticale machines, de andere meest horizontale. Over het algemeen zijn de Nederlandsche fa brieken specialiteit in grootere, buitengewoon zorgvuldig afgewerkte stoom machines ; slechts enkele fabrieken bouwen ook kleine compacte landmachi nes als massa-artikel. Stoomturbines vOor landgebruik worden, voornamelijk voor electrische centrales, door één Nederlandsche fabriek gebouwd, welke tot dusverre deze machines afleverde tot een arbeidsvermogen van 12000 paardekrachten in één turbine. Voor scheepsgebruik worden turbines thans gebouwd door een tweetal groote scheepswerven. Het algemeen geldende type scheepsmachine, dat in Nederland wordt ge bouwd, is de verticale meer-cylinder-machine. Hierbij wordt een historische reputatie hoog gehouden, aangezien omstreeks 183C de eerste compound- machine voor scheepsgebruik in Nederland gebouwd werd. Nog steeds staat Nederland op dit gebied mede aan de spits; de groote werven bouwen machines tot 60000 P. K. toe en leveren jaarlijks een zeer belangrijk vermogen af. Naast den bouw van groote scheepsmachines leggen verscheidene werven en machinefabrieken zich toe op speciale stoommachines vóór sleepbooten, baggermachines, zandzuigers, enz., waarvoor deze een bijzondere reputatie genieten. De meeste fabrieken van stoommachines houden zich eveneens bezig met de vervaardiging van stoomketels. Bovendien bestaan er een aantal ketel makerijen, die zich uitsluitend daarop toeleggen. Yoor landgebruik worden voornamelijk Cornwall- en Lancashireketels gebouwd. De groote ketelmake rijen bouwen ook waterpijp-, vlampijp- en gecombineerde ketels, met en zonder oliestookinrichting. In de plaats van het vroegere handbedrijf is ge durende de laatste jaren getreden een geheel op moderne leest geschoeid bedrijf, dat gebruik maakt van alle ter beschikking staande machinale hulp middelen, zooals machines voor het afschaven en buigen van de ketelplaten voor het boren van gaten en voor het klinken onder hydraulischen of luchtdruk. Scheepsketels worden gebouwd door een vijftiental fabrieken en werven, in hoofdzaak volgens het Schotsche type, zoowel enkel als dubbel en gewoon lijk voor hooge stoomspanningen. Enkele werven bouwen ook waterpijp- NIJVERHEID. 136 ketels voor scheepsgebruik, meest ten behoeve van de Nederlandsche marine. De grootere ketelmakerijen bouwen alle hulptoestellen tot besparing van brandstof,zooals economisers en oververhitters, terwijl eenige kleinere fabrieken zich speciaal op dit gebied hebben toegelegd en voornamelijk eco nomisers leveren ter verbetering van bestaande ketelinstallaties. Verschil lende fabrieken (5) houden zich eveneens bezig met de fabricage van mechanische stookinrichtingen, zoowel voor het stoken met steenkool, als met fijnkolen en kolengruis, zaagsel en houtafval, turf en uitgeperst suikerriet (ampas). Mechanische stookinrichtingen voor houtzagerijen worden gebouwd in aansluiting met de zaagselafzuiging van zaag- en houtbewerkings- machines. Andere fabrieken leggen zich in het bijzonder toe op den mecha- nischen afvoer der rookgassen, teneinde door geforceerden trek de stoom- productie op te voeren en te regelen. Eenige gieterijen leveren roosters voor speciale brandstoffen en roosterstaven van allerlei afmetingen. Enkele machinefabrieken construeeren zuiveringstoestellen voor het ontharden en zuiveren van ketelvoedingswater, terwijl één fabriek zich uitsluitend op dit gebied beweegt. Dergelijke toestellen worden intüsschen eveneens gebruikt voor de wasscherij-, papier-, textiel- en chemische industrie. In aansluiting aan den bouw van stoommachines en ketels hebben zich een drietal fabrieken in het bijzonder op de vervaardiging van stoomappen- dages toegelegd. Deze maken niet alleen afsluiters, smeertoestellen, veilig heids- en meettoestellen voor stoominstallaties, maar ook appendages voor bijzondere doeleinden, vooral voor de chemische en daarmede verwante indus trieën. Eén dier fabrieken vervaardigt in massa-fabrikaat ook injecteurs en stoompompen. Locomotieven worden gebouwd door een tweetal machinefabrieken te Amsterdam en Breda, waarvan de eerste meer in het bijzonder groote snel trein- eu goederenlocomotieven, de andere in hoofdzaak rangeer- en tram- machines levert. Stoomlocomobielen worden in Nederland weinig gebouwd; enkele kleine machinefabrieken in het Noorden des lands bouwen locomobielen voor land- bouwgebruik en voor waterbouwwerken. Een andere kleine fabriek ver vaardigt locomobielen voor heitoestellen De fabricage van stoombrandspuiten geschiedt in een viertal fabrie ken, waarvan één zich uitsluitend daaraan wijdt in combinatie met de ver vaardiging van bijbehoorende brandweertoestellen zoowel voor land- als scheepsgebruik. Bovendien worden ook brandspuiten geleverd met verbran dingsmotoren als drijfkracht. De Nederlandsche machine-industrie, en vooral de kleinere ondernemingen, heeft zich reeds vroegtijdig bezig gehouden met de vervaardiging van verbrandingsmotoren. De houw van motoren in Nederland heeft zich gedurende de laatste tien jaren zeer belangrijk ontwikkeld. Thans houwen 6 fabrieken motoren zoowel voor lichtgas als voor generator-gas met bijbehoorende toestellen. Met uitzondering van één fabriek, die verticale motoren bouwt, geeft men algemeen de voorkeur aan het horizontale type. Als regel worden één-cylinder machines gebouwd en boven 125 P.K. ook twee- cylinder-machines. Deze zelfde fabrieken vervaardigen eveneens benzine motoren, welke tevens op benzol en op motorpetroleum kunnen loopen. Deze motoren zijn echter alle van geringe capaciteit. Eén fabriek speciali seert zich thans op den bouw van snelloopende verticale benzinemotoren in vermogens van 4 tot 10 P.K., in het bijzonder bestemd voor landbouw bedrijven, terwijl tijdens den oorlog ook de vervaardiging van automobiel-, rijwiel- en vliegtuigmotoren door fabrieken van dergelijke vervoermiddelen is ter hand genomen. Op het gebied van gasoliemotoren worden door zes Nederlandsche machinefabrieken in verschillende constructie-vormen motoren van het Diesel-systeem gebouwd. Reeds spoedig na de uit vinding dezer motoren wist een Nederlandsche fabriek zich den bouw dezer motoren, volgens de origineele ontwerpen, voor Nederland en Koloniën te verwerven. Oorspronkelijk werden de Dieselmotoren vooral gebruikt voor poldergemalen, direct gekoppeld aan een centrifugaalpomp, voor kleinere electrische centra les als drijfkracht voor fabrieken. Later slaagde men er ook in om deze motoren voor scheepsgebruik te bouwen, waarna de aanbouw een groote vlucht nam. Na afloop der patenten legden zich ook andere fabrieken op de vervaardiging van Dieselmotoren toe, sommige speciaal voor polder gemalen, andere voor scheepsgebruik. Naast verticale motoren worden thans ook horizontale gebouwd, waarop zich in Nederland een tweetal fabrie ken toeleggen. Een motor van Nederlandsche vinding, de zg. Brons-motor, welke in zeer vereenvoudigden vorm overeenkomt met het Diesel-type, wordt vooral gebouwd in vermogens van 6—100 P.K. voor polderbemaling, in den landbouw, tot voortstuwing van binnen- en visschersvaartuigen en voor de indische suikerfabrieken, waar hij dienst doet als hulpkrachtwerktuig. Een ander type olie-motor van Nederlandsch fabrikaat is de gloeikopmotor, welke door een viertal fabrieken, elk volgens eigen systeem, wordt vervaardigd. Deze worden zoowel gebruikt in den landbouw als voor polderbemaling, maar vooral aan boord van vaartuigen. Een andere fabriek bouwt uitsluitend omkeerkoppelingen voor scheepsmotoren. Zeer belangrijke resultaten zijn op het gebied van scheepsmotoren door de Nederlandsche machine-industrie verkregen met Dieselmotoren op groote zeeschepen. Na algeheelen ombouw van den Diesel-motor slaagde men er in een direct omkeerbaren scheepsmotor te vervaardigen, die reeds op een groot aantal schepen is toegepast, o.a. ook op schepen der Nederlandsche marine. Behalve door verschillende machinefabrieken, worden dergelijke motoren eveneens gebouwd door een tweetal groote scheepswerven. Scheeps motoren, welke met zuiggas gedreven worden, worden door twee machine fabrieken gebouwd, en toegepast in vrachtschepen voor de binnenvaart. Motorlocomobielen voor landbouwgebruik worden gebouwd door een drietal fabrieken, waarvan de een den Brons-motor en de beide andere gloei- kopmotoren toepassen. De automobiel-industrie wordt uitgeoefend door een fabriek, die naast personenwagens ook vrachtwagens bouwt en twee fabrieken, die kleinere personenwagens vervaardigen. Deze beide fabrieken maken eveneens motorrijwielen. Vliegtuigen worden thans ook in Nederland vervaardigd door een drietal fabrieken. Eén fabriek heeft zich toegelegd op den bouw van watervlieg tuigen, speciaal voor de Nederlandsche marine. Electrische generatoren, zoowel voor gelijkstroom als voor draaistroom, tot een vermogen van 2500Kilo-Watt, worden vervaardigd doortwee fabrieken, waarvan de een zich speciaal heeft toegelegd op den bouw van rechtstreeks gekoppelde generatoren, in verbinding zoowel met langzaam en snelloopende stoommachines als met motoren en stoomturbines. Ook vervaardigt men als specialiteit omvormers voor de omzetting van draaistroom in gelijkstroom en omgekeerd. Beide fabrieken maken eveneens electromotoren van verschillenden vorm, constructie en snelheid, terwijl de eene in twee ver schillende bedrijven zich heeft gespecialiseerd: eensdeels in grootere motoren van 30 2000 P.K., en anderdeels in kleine draaistroommotoren van 0,5 30 P.K., welke als massa-fabrikaat worden gebouwd. Transformatoren, om den hooggespannen stroom in kabelnetten om te zetten in laaggespannen gebruikstroom, worden in twee fabrieken vervaardigd, waarvan één speciali teit is in olie-transformatoren voor alle voorkomende spanningen tot 50000 Een belangrijk onderdeel van de Nederlandsche machineindustrie wordt ge vormd door de fabrieken van drijfwerken als assen, koppelingen, kussen- blokken, riemschijven en tandraderen. Een drietal groote fabrieken bezit een speciale afdeeling, welke zich daarmede uitsluitend bezig houdt. Boven dien ziin er nog eenige fabrieken, die meer in het bijzonder riemschijven maken, zoowel in smeedijzer als in hout. Een viertal fabrieken vervaardigen vrijwel uitsluitend tandraderen, schroef- en wormwielen tot de grootste af metingen in ijzer, staal en brons en één dier fabrieken ook nog in ruw-huid en fiber. Een aantal groote machinefabrieken bouwen als specialiteit hefwerktuigen, als kranen en grijpers, lieren, laad-, los- en transportinrichtingen voor haven en andere bedrijven, voor stoom-, electrische en hydraulische kracht, terwijl eenige kleinere fabrieken goederenliften, hijschtoestellen, scheeps-elevators, electrische lieren enz. vervaardigen. Transportin richtingen worden gebouwd door 8 fabrieken voor het ver voer van massa-goederen. Dergelijke inrichtingen worden ook veel geleverd naar Nederlandsch-Indië, ten behoeve van den haven-opslag van steenkolen en voor rietsuikerfabrieken. Yoor het transport van vloeistoffen en gassen, vooral ten behoeve van chemische fabrieken, bierbrouwerijen en suikerfabrieken vervaardigen een viertal fabrieken pijpleidingen en reservoirs van allerlei soort en af meting van verschillende metalen. Draagbaar spoor voor het transport van massagoederen over den beganen grond, benevens kipwagens en wagens voor het vervoer van suikerriet ten behoeve der Indische suikerfabrieken worden vervaardigd in een tweetal fabrieken, terwijl een tweetal andere zich in het bijzonder toeleggen op het maken van wagens voor den harden weg en transportmateriaal voor grond en waterwerken. Een viertal groote fabrieken vervaardigen spoorwagens. Eén van deze heeft eenige jaren geleden een reusachtig afzonderlijk bedrijf gesticht voor den bouw van personen- en goederenwagens voor spoor- en tramwegen, motorwagens en bijwagens voor electrische trams, tank- en koelwagens, zelflossende wqrkwagens, ziekenrijtuigen en spoorwagens voor de tropen. Van de andere drie fabrieken heeft één zich nog gespecialiseerd in het bouwen van tramwagens en sneltreinrijtuigen, terwijl alle drie eveneens goederenwagens voor smalspoor maken. Een andere fabriek vervaardigt goederen en tankwagens voor de groote spoorwegen. Met de vervaardiging van pompen van allerlei soort en constructie en be stemd voor de meest uiteenloopende doeleinden, houden tal van machine fabrieken zich op groote schaal bezig. Zuigerpompen met riemaandrijving, gekoppeld aan een electromotor of bewogen door tandradoverbrenging, be stemd voor ketelvoeding, reservoirvulling en waterleiding-installaties, worden gebouwd door een viertal fabrieken, waarvan er een speciaal pompen maakt voor suikerfabrieken. Hierbij wordt uitsluitend massa-fabricage toegepast zoo veel mogelij k met genormaliseerde onderdeelen. Roteerendepompen wor- den vervaardigd dooreen tweetal fabrieken, van w elke er één ook pompen bouwt voor hydraulischen druk. Direct werkende stoompompen zijn de specialiteit van één fabriek, die daarbij een eigen, gepatenteerde constructievorm volgt. Een groote scheepswerf vervaardigd stoompompen voor scheepsgebruik. Twee fabrieken bouwen als specialiteit waterleiding-installaties met bij - behoorende regeltoestellen, filters, pijpleidingen en afsluiters. Watermeters worden vervaardigd door een tweetal andere fabrieken, die zich daarop speciaal hebben toegelegd. Een bijzondere specialiteit van de Nederlandsche machine-industrie vormen de centrifugaalpompen, zoowel langzaam loopende met lagen druk als snel- loopende hoogedruk pompen met opvoerhoogten tot 500 M., welke worden gebruikt bij waterleidingen, mijnen, fabrieken, ketelvoeding en voor onder- zeebooten. Deze pompen worden vervaardigd in een vijftal groote fabrieken, waarvan er drie vooral lagedruk pompen maken, met opvoerhoogten tot 20 M. voor dokken en rioleeringen en in reusachtige afmetingen voor bevloeiing en polderbemaling. Voor watergemalen met opvoerhoogten van 1—5 M. worden centrifugaalpompen gebouwd tot een capaciteit van 500000 L. per minuut. Sedert enkele jaren komt naast centrifugaalpompen een nieuw systeem, de zoogenaamde schroefpomp op, die belangrijke voordeelen bezit en door een tweetal Nederlandsche machinefabrieken tot groote volmaking is gebracht. Vijzels en schepraderen worden nog door een tweetal kleinere fabrieken ver vaardigd. Voor kleine watergemalen in de nabijheid der zeekust bouwt een fabriek in het Noorden des lands windmotoren, volgens een verbeterd A.merikaansch model. Compressoren voor het samenpersen van gassen en vacuum-pompen worden door een drietal fabrieken vervaardigd. Niet minder dan 10 fabrieken maken ventilatoren en exhausters voor den geforceferden trek bij stookinrichtingen, voor groenten- en andere droge rijen en voor het afzuigen van zaagsel, stof, enz. Koelmachines en koelinstallaties voor ijsfabrieken, export-slagerij en, zuivel- en margarinefabrieken, koelpakhuizen en schepen worden door een viertal machinefabrieken vervaardigd. Tot den bijzonderen machinebouw wordt gerekend de vervaardiging van machines voor bepaalde industrieën. Ten behoeve van de bouw- en aanver wante bedrijven fabriceeren 2 machinefabrieken en eenige kleinere reparatie- werkplaatsen kleimolens voor de baksteenindustrie. Deze zelfde fabiieken bouwen tevens vorm- en persmachines voor stgenen, terwijl een derde fabriek zich toelegt op de vervaardiging van speciale vormmachines voor dakpannen. De machines, benoodigd voor de fabricage van cement- en kalk- zandsteen, buizen, tegels en dakpannen van beton, worden gemaakt door een drietal fabrieken, die ook beton- en mortelmolens voor de bouwbedrijven vervaardigen. Deze laatste werktuigen worden ook nog door twee andere fabrieken gemaakt. Heitoestellen worden gebouwd door een zevental fabrieken, waarvan er zich twee vooral toeleggen op electrische heimachines. Genoemde zeven fabrieken voorzien te zamen in een groot deel der geheele wereld-behoefte op dit gebied. De bouw van baggermolens, zandzuigers en graafmachines heeft zich in den loop der jaren ontwikkeld tot een bedrijf van zeer grooten omvang; niet minder dan 15 fabrieken en werven houden zich daarmede bezig. Tien daarvan werken in hoofdzaak voor het binnenland; de vijf andere leveren hun baggermateriaal ook over de geheele wereld. De baggermolens* al dan niet zeewaardig ingericht, worden gebouwd voor opbrengsten van 100 tot 1000 M 3 . per uur, en een machinevermogen van 50—1500 P.K. Zeewaardige hopper- zuigers worden gebouwd tot een opbrengst van 10 000 M 3 . per uur, en een machinevermogen tot 3000 P.K. Drie machinefabrieken vervaardigen graaf- werktuigen en droogbaggers voor het graven van kanalen en het uitvoeren van groote grondwerken, die tot 10 meter diep of 15 meter hoog graven. Ook worden gecombineerde machines gebouwd, die tegelijk diep- en hooggraven. Zes fabrieken in het Westen des lands bouwen mechanische inrichtingen voor bruggen en sluizen. Op het gebied van houtbewerking houden twee fabrieken zich bezig met de vervaardiging van zaagramen voor houtzaagmolens, terwijl een fabriek in het Zuiden des lands ook andere houtbewerkingsmachines levert. Turfmachines, welke het veen weggraven, mengen en uitpersen, met als drijfkracht stoom of electriciteit, worden gebouwd door een tweetal machine fabrieken in de veenkoloniën, waar ook persen worden vervaardigd voor turfstrooisel. Machines voor het mijnbedrijf worden in Nederland slechts door zeer enkele machinefabrieken vervaardigd. Een groote werf, wier specialiteit o.a. ook zijn tin- en goudbaggermachines en een onderneming in de Limburgsche mijnstreek bouwen diepboorinrichtingen; een fabriek van hefwerktuigen legt zich toe op de vervaardiging van stoomlieren voor mijnschachten; een electro- technische fabriek construeert langzaam loopende electrische ophaalmotoren en een ijzergieterij mijnschachtringen. Landbouwwerktuigen werden aanvankelijk meest in kleinbedrijf ver vaardigd door goed ingerichte grootere smederijen. Sedert enkele jaren maakt één groote fabriek één- en tweescharige ploegen als massa-artikel, ook voor export. Dorschmachines worden door 6 Nederlandsche fabrieken vervaal digd, zoowel voor motoraandrijving als voor aandrijving door paarden in een tred molen. Verschillende van deze fabrieken maken eveneens stroopersen. Een aantal kleinere fabrieken vervaardigen wortelsnijders, koekenbrekers en kleine maalwerktuigen, ingericht voor motoraandrijving. Landbouwgereedschappen, spaden, schoppen en dergelijke worden ver vaardigd als massafabrikaat door een tweetal belangrijke fabrieken, die daar mede tijdens den oorlog zijn aangevangen, benevens door eenige kleinere. De lichtere soorten worden uit staalplaat geperst, de zwaardere machinaal gesmeed. Eén dezer fabrieken vervaardigt ook gereedschappen voor Indische cultures, houweelen, bijlen en rail-stoppers. Machines voor de fabricage van stroocarton worden door één fabriek gemaakt. Een machinefabriek in het Zuiden des lands maakt werktuigen voor de fabricage van stroohulzen. Braakmachines en zwingelmolens voor de vlasindustrie, die meestal voor handkracht in het wagenmakers- bedrijf worden vervaardigd, worden door één fabriek geconstrueerd met motoraandrijving en in grooter afmetingen. Drie fabrieken vervaardigen rubbermolens voor verwerking van ruwe rubber tot crêpe van welke ook één rubber-mengmachines maakt. Machines voor de textielindustrie worden hier te lande nog weinig ge maakt; thans vervaardigen enkele fabrieken apprêteermachines, terwijl één fabriek ook weefstoelen maakt. Wasscherij-machines en kapokmolensworden echter mede sinds geruimen tijd door verschillende fabrieken vervaardigd. Een kleine fabriek heeft zich gespecialiseerd op de vervaardiging van diverse machines voor confectiefabrieken, in hoofdzaak rond- en lintsnij- machines. Voor de bereiding van voedings- en genotmiddelen wordt in groote verschei denheid machines door een aantal Nederlandsche fabrieken gebouwd. Drie groote fabrieken, houden zich als specialiteit bezig met de vervaardiging van machines en toestellen voor suikerfabrieken als moleninstallaties sapvoorwarmers, verdampers, vacuumpannen, centrifuges, diffuseurs, kalk ovens, enz. Een andere machinefabriek is specialiteit in filterpersen, zoowel voor de riet- als voor de bietsuiker-industrie. Zuivelmachines worden door een 6-tal fabrieken vervaardigd; een andere fabriek maakt toestellen voor de kaasmakerij. Verder vervaardigen eenige fabrieken melkpompen, vul- en spoelmachines voor melkflesschen, vaatwerk en pijpleidingen. Voor de verwerking van melk tot poeder bouwt één fabriek walsen-toestellen met stoomverwarming, terwijl een andere zich heeft toege legd op vacuum-apparaten voor de fabricage van gecondenseerde melk. Een van de grootste fabrieken van zuivelwerktuigen vervaardigt in het bijzonder ook machines voor de mar-garineindustrie, zooals meng-, kneedmachi nes en koelapparaten en verder ook volledige raffinatieinrichtingen voor plantaardige en dierlijke oliën en vetten. Met de vervaardiging van alle benoodigde machines voor olieslagerijen houden zich een tweetal fabrieken bezig, waarvan er een ook volledige in- stallatiën voor het raffineeren en harden van oliën tot eetbare vetten maakt. Op het gebied van machines voor cacao-en chocoladefabrieken vervaar digen twee fabrieken branders voor cacaoboonen; drie fabrieken maalgangen en hydraulische filterpersen, twee fabrieken kollergangen; meng- en kneed machines voor chocolade worden door een tweetal fabrieken vervaardigd. Drie machinefabrieken in de nabijheid der Groninger veenkoloniën houden zich bezig met de vervaardiging van machines voorde aardappelmeelindustrie. Yoor de graanmalerij worden allerlei machines in groote verscheidenheid door verschillende machinefabrieken vervaardigd. Twee fabrieken bouwen reinigingsmachines als wanmolens, trieurs, aspirators en waschmachines. Maalgangen met koppelsteenen worden door drie groote en een aantal kleinere fabrieken gemaakt. Een fabriek legt zich vooral toe op pelsteenen, eist- en glansmachines voor rijstpellerijen. Meng- en kneedmachines voor de bakkerij vervaardigen een drietal fabrieken, terwijl kleine bakkerij-machines door een tweetal andere worden gemaakt. Verder worden voor de bereiding van voedings- en genotmiddelen nog ver vaardigd : machines voor branden van koffie en cichorei door één fabriek; machines voor groentendrogerijen door 3 fabrieken; machines voor vleesch- warenfabrieken door 5 fabrieken; machines voor bierbrouwerijen door 2 fabrieken; machines voor stijfselfabrieken door 2 fabrieken, terwijl tal van kleinere ondernemingen machines en gereedschappen vervaardigen voor de mineraalwater-industrie, de tabaks- en sigaren-industrie en de suikerwerken industrie. In den loop der laatste jaren hebben zich ook verschillende machinefabrieken op de vervaardiging van machines en toestellen voor de chemische nijverheid toegelegd. Zoo maken een drietal fabrieken verschillende breek- en maalwerktuigen voor mineralen; een tweetal andere mengtrommels en kneedmachines. Kookpannen voor allerlei artikelen zijn een specialiteit voor zes fabrieken, terwijl drie fabrieken extractietoestellen, autoclaven en distilleertoestellen vervaardigen, welke laatste ook nog door een viertal andere fabrieken worden gemaakt. Zes machinefabrieken maken roerkuipen in hout en aluminium en vier fabrieken houden zich bezig met de vervaardiging van andere zuurbestendige toestellen. Een drietal groote machinefabrieken hebben een speciale afdeeling voor de inrichting van chemische fabrieken. Een tweetal machinefabrieken leggen zich toe op de vervaardiging van speciale machines voor zeepfabrieken. * -' • Toestellen voor gasfabrieken worden nagenoeg alle in Nederland ver vaardigd. Retorten worden gemaakt door een groote fabriek van vuurvaste materialen. Vijf machinefabrieken bouwen oven-amaturen voor gasfabrieken, laad- en stootmachines voor horizontale retorten, condensors en wasschers van naphtaline, cyaan en ammoniak. Eén dezer fabrieken vervaardigt bovendien regulateurs en teerafscheiders. Gasmeters worden gemaakt door 3 fabrieken. Breek- en sorteerinrichtingen voor cokes worden gemaakt door 3 machine fabrieken, terwijl een tweetal constructiewerkplaatsen zich bezig houden met den bouw van gashouders. De fabricage van werktuigen en gereedschappen voor metaalbewer king is vooral gedurende de laatste jaren ter hand genomen. Een machine fabriek vervaardigt smelt- en gloeiovens voor verschillende metalen, welke met olie worden gestookt. Een andere bouwt speciaal koper- en smeltovens, terwijl verschillende fabrieken zich toeleggen op de vervaardiging van kroes- looze ovens voor het smelten van koper. Tijdens den oorlog zijn eenige machinefabrieken begonnen met den bouw van sneldraaibanken van de meest moderne typen. Eén fabriek bouwt deze .banken in series en als massafabrikaat. Een andere fabriek vervaardigt uitsluitend revolver-draaibanken. Twee fabrieken maken kleine frais- machines en een andere boor- en slijptoestellen. Eveneens worden gebouwd pons- en knipmachines, valhamers, trekbanken, veerhamers en excenter- persen. Eenige fabrieken maken ook gereedschappen voor de metaal bewerking. . . ^ , .. . , Toestellen voor autogeen-lasschen worden door een drietal fabrieken vervaardigd. Machines voor den scheepsbouw worden door enkele fabrieken vervaar digd, terwijl andere verschillende hulpmachines en toestellen maken, welke aan boord van schepen worden gebruikt. De electrotechnische industrie, die zich bezig houdt met de vervaar diging van electrische machines en toestellen, draad en kabels, lampen, enz. en aanvankelijk in Nederland slechts op betrekkelijk bescheiden schaal werd uitgeoefend, heeft zich gedurende de laatste 10 jaren en vooral tijdens den oorlog, belangrijk ontwikkeld. Voorheen was vrijwel alleen de vervaardiging van electrische gloeilampen een bedrijf van vrij aanzienlijken omvang, dat groote hoeveelheden van zijn 10 producten naar het buitenland uitvoerde; thans echter hebben verschillende andere electrotechnische fabrieken zich zoodanig uitgebreid, dat men ze terecht tot de grootbedrijven kan rekenen. Ook op het gebied van draad- en kabelfabricage in Nederland is speciali- seering, kenmerk van hoogere industrieele ontwikkeling, toegepast. Een der beide Nederlandsche draad- en kabelfabrieken voor electrische geleidingen vervaardigt alleen grond- en waterkabels tot alle voorkomende spanningen, benevens telefoonkabels. Deze fabriek, die juist vóór den oorlog gereed kwam, heeft in oorlogstijd in nagenoeg de geheele binnenlandsche behoefte voorzien, de andere fabriek vervaardigt geïsoleerd draad voor electrische geleidingen, waarbij aanvankelijk het vertinde draad uit het buitenland werd betrokken; thans echter trekt en vertint deze fabriek het benoodigde draad zelf. Verschillende ondernemingen maken telegraaf-, telefoon- en andere zwakstroom-installaties. Enkele hebben zich bijzonder toegelegd op de vervaardiging'van droge en natte elementen, batterijen voor zak lantaarns enz. Een fabriek in het Zuiden des lands bouwt uitsluitend tele foontoestellen. Ten behoeve van visch- en groentenveilingen maakt een fabriek electrische aYmijntoestellen. Met de vervaardiging van electrische gloeilampen houden zich een zes tal fabrieken bezig, van welke de grootste, met ongeveer 4000 arbeiders, ook alle onderdeelen der lampen, als gloeidraden, gassen voor vulling der ballons en de ballons zelve, vervaardigt. Daarnaast worden ook elec trische verwarmingstoestellen, strijkijzers en ketels door sommige van deze en door andere fabrieken vervaardigd. Signalen voor spoorwegen en alle andere toestellen voor de beveiliging van het spoorwegverkeer worden door een drietal fabrieken vervaardigd, van welke er een zich uitsluitend op dit gebied beweegt. Een andere fabriek heeft zich gespecialiseerd in de vervaardiging op groote schaal van electrische toestellen voor het bedienen van wissels uit een centraal punt. Yier fabrieken maken wissels, draaischijven en dergelijk materiaal voor den bovenbouw der spoorwegen. Behalve de fails, die uit het buitenland worden betrokken, worden overigens de verschillende vormstukken geleverd door een Nederlandsche staalgieterij. L. SCHEEPSBOUW. De scheepsbouw is één onzer oudste industrieën, welke door alle eeuwen heen een zeer belangrijke plaats in de Nederlandsche nijver heid heeft ingenomen. Gedurende de gouden eeuw werden hier te lande tot 2000 schepen jaarlijks gebouwd. Doch in de 18de eeuw valt. gelijk in andere takken van nijverheid, ook in den scheepsbouw een periode van depressie te constateeren. Deze slechte toestand trachtte men in den aanvang der 19de eeuw te overwinnen door het toekennen van premies voor het bouwen van schepen in Nederland en het geven van voorkeurrechten aan vaartuigen, welke hier te lande vervaardigd waren. Een groote invloed op de vraag naar scheeps- ruimte had de oprichting van de Nederlandsche Handelmaatschappij (1824), welke nationale reederijen voor de vaart op de Nederlandsche koloniën in het leven riep, teneinde een eigen en krachtige vloot voor dezen tak der zee vaart te vormen, waarbij zij krachtigen steun vond in het door de regeering ingevoerde premiestelsel ten behoeve van in het binnenland gebouwde sche pen. Deze maatregelen hadden succes, waarbij nog kwam de invoering in 1880 van het cultuurstelsel in Nederlandsch-Indiê en het daarmee samen hangende consignatiestelsel, waardoor de producten der Gouvernementscul tures op de Nederlandsche markt werden verkocht, hetgeen ook scheepvaart en scheepsbouw bevorderde. In deze jaren kwam naast het zeilschip lang zamerhand het stoomschip, eerst de houten, daarna de'ijzeren raderboot. Eerst na 1875 vermeerderde de bouw van ijzeren stoomschepen hier te lande aanmerkelijk, terwijl de bouw van zeilschepen afnam, wat ook tot uiting kwam in de verandering van de geografische verspreiding van deze industrie. Vóór 1875 stonden Friesland en Groningen op de eerste plaats, doch zij pasten zich niet aan de veranderingen aan en beperkten zich tenslotte tot het doen van reparatiewerkzaamheden. Ook in Zuid-Holland nam het totaal aantal werven af, doordat verschillende bedrijven kwamen stil te liggen, doch degene, die stoomschepen gingen bouwen kregen een grootere uitbreiding en hun pro ductie nam toe. De scheepsbouw is tegenwoordig voornamelijk geconcentreerd rondom de groote steden (Amsterdam, Rotterdam, Haarlem, Dordrecht) en langs de Nieuwe Maas, Noord en Beneden Merwede. Tijdens den oorlog ging een groot aantal werven, dat schepen voor de binnenvaart bouwde, thans uitsluitend zeeschepen vervaardigen, zoodat het aantal werven, dat zeeschepen bouwde, toenam van 13 in 1913 tot 125 in 1919. Daarnaast zijn nog te vermelden de marinewerven te Nieuwediep en Helle- voetsluis, terwijl de grootste werven, welke pakketbooten en oorlogsschepen bouwen, zich te Amsterdam, Rotterdam en Ylissingen bevinden. De groei van )ie Nederlandsche scheepsbouwnijverheid, is buitengewoon snel geweest, vooral tijdens de oorlogsjaren toen de eigen werven uitsluitend in de nationale behoefte moesten voorzien en er algemeen groote behoefte aan scheepsruimte was. Waar de Nederlandsche werven niet geheel in de nationale behoefte aan scheepsruimte konden voldoen, ging in het eerste jaar na den wapenstilstand weer een aanzienlijk percentage der opdrachten naar het buitenland. Op Nederlandsche werven wasvoor het buitenland in aanbouwop 31 December: 1911 • ' • • • 7 500 B.R.T. 1916 84525 B.R.T. 1912 5110 „ 1917. .... 63750 „ 1913 54000 „ 1918. . . . . 62630 1914 ..... 18000 „ 1919 1U450 „ 1915 . . . . . 49360 „ 1920 55 740 „ Wat de binnenvaart betreft, hebben de scheepswerven zich toegelegd op het bouwen van stoombooten voor het vervoeren van passagiers, op vracht- booten, sleepbooten, alsmede aken en lichterschepen. De meeste aken, welke den Rijn bevaren tusschen Rotterdam en Mannheim, worden hier te lande gebouwd. Sleepbooten worden gebouwd in alle typen, zoowel rader- als schroefbouten, rivier- en zeesleepbooten. Zeer belangrijk isook de vervaardiging van bagger machines, zandzuigers en onderlossers waarvoor Nederland zich in den vreemde een uitstekenden naam heeft verworven. Nog een specialiteit van den Nederlandschen scheepsbouw, waarop gewezen mag worden, zijn de snelvarende salonr’aderbooten met geringen diepgang voor de vaart op de groote rivieren. Hierin heeft Nederland zulk een repu tatie verworven, dat vele buitenlandsche reederijen deze schepen hier doen bouwen. Het behoeft nauwelijks vermelding, dat de grootere ijzeren stoom- en zeil schepen, welke tegenwoordig bij de zeevisscherij in gebruik zijn (stoom trawlers en loggers) op tal van Nederlandsche werven gebouwd worden, welke zich met de vervaardiging van ijzeren vaartuigen in het algemeen bezighouden. Omtrent den om vang van den bouw van kleine houten schepen voor de zee visscherij, de binnenvaart en de watersport zijn moeilijk gegevens bijeen te brengen. Voor de zeevisscherij en de binnenvaart worden kleine vaartuigen in bijna alle gewesten op grootere en kleinere scheepstimmerwerven gebouwd in de traditioneele typen (hoogaartsen, botters, bommen, pinken, hengsten, boeierpramen, roefscheepjes, enz.) Dat vooral in Friesland met zijne wijde meren, waar de zeilsport in zoo hooge eer is, veel jachten en boeiers worden gebouwd, ligt voor de hand. Maar ook elders, o.a. te Amsterdam en te Rotterdam worden hier te lande voor de zeil- en roei- sport kleinere vaartuigen gebouwd, die om hunne degelijke afwerking zeer geroemd en zelfs naar het buitenland worden geleverd. Als typisch Nederlandsch bedrijf komen nog een zevental scheepsslooperijen in aanmerking. .. Het gietijzer en de oude machinerieën van de gesloopte schepen zetten zij hoofdzakelijk in Nederland van de hand; ijzeren platen, geknipt staalschrot, enz. in Duitschland, Groot-Britannië, Italië en de Yereenigde Staten van Noord-Amerika. M GOUD EN ZILVER. De fabrieken, welke zich op groote schaal bezig houden met de bewerking van edele metalen, wijden zich ieder meest aan een bijzonderen tak der goud- en zilverindustrie. Zoo legt men zich te Amsterdam in het bijzonder toe o P het ciseleeren, monteeren en zetten van edelgesteenten in verschillende sieraden en het emailleeren daarvan. Ook zijn daar speciale fabrieken van gouden kettingen gevestigd.. Schoonhoven is een centrum van zilverbewerking, o. a. wordt het bekende Oud-Hollandsche zilver overwegend Vrnler vervaanligen de Nederlandsche edelmetaalbedrijven naast alle soorten wouden- en zilveren sieraden, ook voorwerpen van platina voor luxe- en voor laboratoriumdoeleinden en filigraanwerk. Behalve in het binnenland, gedu rende de oorlogsjaren vooral op het platteland, vindt het product afzet in Nederlandsch-IndiëjGroot-Brittannië, Spanje, België, Frankrijk, Zwitserland, Scandinavië, Canada, Zuid-Amerika en Britsch-Indië. Als afzonderlijke tak kan de vervaardiging van gouden- en zilveren sieraden voor kerkelijk gebruik worden beschouwd, waarvan de oudste fabriek te Utrecht is gevestigd. Daarnaast worden in het Zuiden des lands nog eemge inrichtingen aangetroffen, die zich bezighouden met de bewerking van edele Volgens de productiestatistiek waren er in 1919 368 goud- en zilversmede- rijen met een personeel van 2992 man. N PAPIER. Het was vooral in de 18de eeuw, dat er hier te lande papier molens werden opgericht, nadat de in vroeger tijden gestichte molens teniet waren gegaan door de concurrentie met Fransch papier. De beweegkracht voor deze molens werd in het polderland (vooral de Zaan streek) geleverd door den wind, op de hoogere zandgronden doorwa er rac Uit dien tijd dateert de groote vermaardheid van het Hollandsch papier. Deze bloeitijd was van niet zoo langen duur, daar de buitenlandsche fabri kanten hun product zoodanig verbeterden, dat tegen het einde der 18de eeuw de Hollandsche fabrieken vrijwel overvleugeld waren, vooral toen in Frankrijk werd overgegaan tot de machinale papierbereiding. Eerst in 1834 kwam de eerste machinale papierfabriek in Nederland tot stand, waarna er weldra meerdere volgden. Daarnaast bleven nog enkele oudere bedrijven in Gelderland bestaan, die met de hand geschept papier leverden, maar ook dit is thans een onderdeel van enkele machinale papierfabrieken geworden. Oorspronkelijk werden alleen lompen als grondstof verwerkt, doch de ont zaglijke toeneming der behoefte aan papier, vooral ten behoeve van de couranten, had tengevolge, dat men ook hier te lande houtslijp ging gebruiken, waarvan jaarlijks enorme quantiteiten worden ingevoerd. De producten van deNederlandsche papiernijverheid, welke 29papierfabrieken met pl. m. 4000 arbeiders omvat, zijn schrijf-, druk-, pak- en bordpapier be nevens technisch papier, vilt- en asphaltpapier; zij worden voornamelijk in het binnenland geplaatst. Enkele soorten vooral het geschept „Oud-Hollandsch” papier, worden ook voor export gevraagd, vooral in België, Groot-Brittannië, Frankrijk, Yereenigde Staten van Amerika, Zuid-Amerika, Australië, Britsch- Indië. Naast de papierindustrie ontstond in de tweede helft der 19de eeuw in de provincie Groningen de stroocartonfabricage, welke partij trok van de aanzienlijke hoeveelheid stroo, welke de landbouwstreken in de veenkoloniën opleverden en van de goedkoope transportgelegenheid langs de Veenkanalen. Thans is deze tak van nijverheid, omvattend in 1920 20 fabrieken, waarvan 11 coöperatieve, een exportindustrie bij uitnemendheid (ruim 90 pet. der productie vindt zijn weg over de grenzen). O. TEXTIEL. Het zijn de landbouw en de veeteelt geweest, die door hun voortbrengselen deze nijverheid in het leven hebben geroepen. De schapen fokkerij, de vlasbouw, de hennepcultuur en de meekrapteelt vooral waren het die, in verband met de elementaire behoefte van den mensch aan kleeding en bekleedmgsstukken, ook hier reeds in zeer vroege tijden tot spinnen, weven en verven aanleiding gaven. Oorspronkelijk geschiedde dit als huisvlijt, voor namelijk ten platten lande, doch doordat meer geproduceerd werd dan voorde eigen behoefte noodig was, ontstonden de z.g. linnenmarkten en weldra werd het nevenbedrijf hier en daar hoofdzaak en trad naast de huisvlijt het zelf standige handwerk op. Langzamerhand begint de textielindustrie zich in de steden te concentreeren (13de en 14de eeuw) en worden daar maatregelen genomen om de landelijke huisnijverheid te onderdrukken. In Brabant werd de plattelandsnijverheid het minst aan banden gelegd en hier vestigden zich vele lakenfabrieken (daar de wolindustrie het eerst naar de steden was getrokken en het scherpst gereglementeerd werd), zoodoende den grondslag leggend voor dé latere ontwikkeling van de wolindustrie in deze streek van het land. Waar de historische ontwikkeling van de textielnijverheid in zoo nauw ver band staat met de eigenaardige geografische verspreiding daarvan, zij hier nog vermeld de immigratie van talrijke vluchtelingen uit het Zuiden, die hun nijverheid en kunstvlijt naar hier overbrachten. Vlaamsche wolfabnkanten, welke zich hier kwamen vestigen tijdens den tachtigjarigen oorlog; linnen wevers, die Twente tot woonplaats kozen. De herroeping van het Edict van Nantes (1685) en de opening van het handelsverkeer met Oost- en West-In i waren bizonder gunstige factoren voor de textielindustrie, welke dan ook m dien tijd haar groote vlucht nam. De Oost-Indische Compagnie voerde de indigo als kleurstof aan en kocht groote hoeveelheden ruwe of gebleekte katoenstoffen in het Oosten aan, welke hier werden bedrukt. In de 18de eeuw komt een verval door de buitenlandsche concurrentie en door het ver lies van belangrijke afzetgebieden door de mercantilistische politiek van vele landen. In dien tijd voltrok zich hier te lande een overgangsproces van de textielnijverheid uit de Hollandsche steden naar een drietal vrij scherp be grensde landelijke centra in Noord-Brabant en Overijsel. Van dien tijd af gingen ook de drie takken, katoen-, wol- en linnenbewerking hun eigen weg en ontwikkelde zich vooral in de 19de eeuw door de gestie der Nederlandsche Handelmaatschappij de fabrieksnijverheid. . , De tegenwoordige stand van de Nederlandsche katoenindustrie welke vanaf 1907 is aangesloten bij de International Federation of Master Cotton Spinners and Manufacturers’ Association moge uit het volgend overzicht blijkem Het bedrijf der katoenspinnerij is hier te lande in hoofdzaak tot Twente beüerkt gebleven. De 21 bekende spinnerijen (waarvan 9 zelfstandige en 9 behoorend tot een weverij) kunnen niet in de behoefte van de ^very voor zien, vandaar dat een aanzienlijke hoeveelheid garen, voornamelijk mt Groot- Brittannië jaarlijks wordt aangevoerd. De export van garens is uiteraa No^zijveimeid, dat eenige spinnerijen alleen katoenaf val verwerken (dd.afval van andere spinnerijen) ter vervaardiging van moltondekens en katoenflan . De katoenweverij heeft in Nederland een veel grooter gedegen dan de spinnerij en is niet tot Twente beperkt gebleven. Men telt 79 katoen weverijen. Ook in Brabant is de katoenweverij tot bloei gekomen in nau verband met andere takken van industrie, met name de linnenweverij. Met dezen tak van nijverheid hangt samen de katoenbleekenj, -appre- feerderij, -ververij en -drukkerij, welke soms in zelfstandige bedrijven plaats hebben, doch veelal tevens door de wevenj geschieden. ■ Behalve de spinnerijen, weverijen en afwerkingsbedrijven vindt men over het geheele land verspreid nog een aantal fabrieken die ruwe katoen, katoenafval TEXTIEL. 151 of katoenen garens bewerken tot een of ander verbruiksartikel. Daarbij vallen te vermelden:-fabrieken van watten, vischnetten, kaarsepitten, brei katoen, poetskatoen, poetsdoeken en lampepitten. Yan de wolspinnerijen, die de grondstof niet verder verwerken dan tot garen en dat leveren aan de verder verwerkende industrieën of aan den handel in den vorm van breigaren of sajet vindt men er hier te lande ongeveer 22, waarvan sommige verbonden zijn met een kousenfabriek. Daarnaast staat de categorie, die men kan samenvatten onder den naam van wollenstoffen-fabrieken, waar uit wol, wolafval, kunstwol (die in Brabant wordt gemaakt, doch eveneens uit het buitenland wordt betrokken) en katoen, wollen en halfwollen manufacturen worden vervaardigd. De afwerking van de wollen producten is van nog grooter belang dan van katoenen. Meestal geschiedt dit ook hier door de weverij zelve; zelfstandige afwerkingsbedrijven voor wollen stoffen, vindt men hier te lande weinig. Ook deze industrie exporteert op groote schaal. De vlasbewerking is hoofdzakelijk klein-bedrijf en veelal handwerk. Gedu rende den oorlog werden eenige meerdere machinale zwingelarijen opgericht, omdat het onmogelijk was het Nederlandsche vlas ter bewerking naar het buitenland (vóór den oorlog voornamelijk België) te zenden. Ook de vlas- spinnerijen, welke uit het bewerkte vlas de linnen garens vervaardigen en de grondstof leveren voor de linnennij verheid kunnen niet al het eigen verbouwd vlas verwerken; ook al door den oorlog werd, toen de invoer van garens ophield, begonnen met het spinnen van fijnere soorten. Naast de linnenfabrieken met machinale weefgetouwen, die haar arbeiders bijna uitsluitend in de werkplaatsen bezighouden, bestaan een groot aantal handweverijen, die in de werkplaatsen alleen het fijnere damast en tafel linnen laten weven en het andere linnengoed door huiswevers. Evenals de fabrikanten van wollen stoffen zorgen de meeste linnenfabri- kanten zelf voor de afwerking en vëredeling van de geweven stoffen, zij hebben dan ook hun eigen bleekerijen en ververijen. De fabrikanten van de fijnere soorten linnen- en servetgoed werken meer voor de binneniandsche markt dan die van machinaal geweven linnen, dat in aanzienlijke hoeveelheden wordt uitgevoerd. Sommige linnenfabrieken houden zich ook bezig met de bewerking van jute. ' Deze geschiedt evenwel ook in afzonderlijke jutespiunerijen en -weverijen! Ongeveer 17 fabrieken houden zich bezig met de zuivering van kapok, waarvan sommige tevens bedden, gewatteerde dekens, kussens, watten en dergelijke vervaardigen. Zij exporteeren het gezuiverd product naar bijna alle Europeesche landen en naar Zuid-Amerika. Flanel uit wol of katoen alleen, of uit katoen en wol samen vervaardigd, wordt hier te lande geproduceerd zoowel door de wol- als door de katoen weverijen. De voor de tricot-i-ndustrie benoodigde garens worden voor het meeren- deel uit het buitenland hier ingevoerd. De productie van de ruim 30 bekende tricotagefabrieken vindt voor een groot deel plaatsing in het binnenland en de Nederlandsche koloniën. Ook wordt tricot uitgevoerd naar Groot-Bntanme, Britsch-Indië, Australië en Zuid-Afrika. De oudste tak der dekenindustrie is de vervaardiging van wollen dekens, welke oudtijds uitsluitend te Leiden plaats vond. Toen de katoenindustrie in Twente en Brabant tot ontwikkeling kwam, werd ook de fabricage van katoenen of moltondekens hier te lande begonnen, terwijl tevens de fabricage van gewatteerde gestikte dekens opkwam, die haar voornaamste grondstof, de watten, voor een groot deel indirect aan de katoenindustrie ontleent. Voor export komen alleen de moltondekens in aanmerking, die geruwd, ge verfd en ook bedrukt worden geleverd. De voornaamste landen van bestem ming van den uitvoer zijn Groot-Britannië, Nederlandsch Oost-Indië, Afnka, Britsch-Indië. De kunst van tapijtweven dateert hier te lande uit de 15de eeuw ongeveer. Het werd het eerste te Utrecht bedreven en vormt een belangrijken tak der textielindustrie. Het centrum ligt in het Gooi (Hilversum), terwijl ook De venter bekend is door zijn tapijtfabrieken. Te vermelden zijn de combinaties Koninklijke Yereenigde Tapijtfabrieken, welke fabneken omvat te Rotterdam, Deventer en Moordrecht, benevens de Maatschappij tot Exploitatie van Tapijt fabrieken, wier zetel te Hilversum is en waarbij ook een fabriek te Amersfoort is aangesloten. De voornaamste producten van deze industrie zijn tapijten, loopers en matten van koehaar, jute, cocos en wol, enkele fabrieken leveren ook linnen en ka toenen zeildoek en dweilen; bovendien houden vele bedrijven zich bezig met meubelbekleeding. Een specialisatie heeft onder de tapijtweverijen plaa s gevonden voor de vervaardiging van Axminster, Smyrna, Moquette en tapis- belge. In een land als het onze, dat van de vroegste tijden af de zeevaart en de groote visscherij onder de eerste bronnen van zijn welvaart heeft gerekend, moest de touwslagerij zich wel tot een belangrijk bedrijf ontwikkelen. De machinale touwslagerij en werken grootendeels ten behoeve van de zee vaart, de visscherij en voor die bedrijven, waarin de geproduceerde artikelen een verpakking met touw behoeven, alsmede voor export; de kleinere, die handwerk leveren, werken uitsluitend voor het binnenland. Sommige maken ook netten voor de binnenvisscherij of hennepzeelen. De artikelen, welke detouwslagerijen tegenwoordigvervaardigen, zijn: binder twine, vervaardigd uit garen van Manilla- en Nieuw-Zeeland-hennep, voor landbouwgebruik (het binden van schooven); ander dun touwwerk: bindgaren, naaitouw, paktouw, trawl-twine voor de trawlvisscherij; voorts raam-, jaloezie- en gordijnkoord (vaak met ramen omwonden), cocostouw, sisaltouw’ henneptouw, Manillatouw en touwwerk van ijzerdraad en staaldraad. De touwslagerijen, waaraan garenspinnerijen verbonden zijn, leveren boven dien garens van Manilla-, Nieuw-Zeeland- en Russische hennep ten dienste van die touwslagerijen, welke zelve niet ingericht zijn op machinale garen- spmnerij. Thans worden hier te lande ruim 81 touwslagerijen gevonden, waarvan ver scheidene deel uitmaken van de in 1919 gevormde N. Y. Vereenigde Touw- fabrieken. Haar product wordt uitgevoerd naar Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitschland, Scandinavië, Oostenrijk, België, Zwitserland, Rusland, Roemenië,' Spanje, Nederlandsche koloniën, Noord- en Zuid-Amerika, Zuid-Afrika. Ook de vervaardiging van vischnetten is van oudsher in ons land met zijn uitgebreide visscherij een belangrijke tak van bedrijf geweest. Thans bestaan er ruim 10 grootere nettenfabrieken, welke alle soorten netten vervaardigen zoowel voor de zee als voor de binnenvisscherij. De netten worden hoofd’ zakelijk wit geleverd, doch ook wel getaand en geolied in de fabrieken. De Nederlandsche nettenindustrie werkt niet alleen voor het binnenland, maar ook voor den uitvoer, welke vooral naar Scandinavië, Spanje en Portugal gaat. Ben twintigtal fabrieken vervaardigt van katoenen, wollen, linnen en zijden garens band (elastiek-band, jaloezie-, keper-, naad-, taille-, tapijt-, sleep- singel-, veter- en merkband) en koord, benevens papier- en schoenveters! brandslangen en sigarenbandjes. Uitvoer vindt plaats naar ongeveer alle knden der wereld, vooral naar Groot-Brittannië, Frankrijk, Scandinavië, Italië, Griekenland, Nederlandsch-Indië, Zuid-Afrika en Australië. De borduurwerkfabricage bepaalt zich hoofdzakelijk tot de vervaardiging van vaandels, vlaggen, borduursels én galons voor ambtsgewaden, heraldieke borduursels, kerksieraden en restauratie van gobelins, benevens gordijn- tulle en kantwerk. De passementweverij houdt zich bezig met de vervaardiging zoowel van militaire équipementen als van z.g. meubelpassement (franjes, embrasses, agrement, enz.). De militaire passementerieën worden echter in speciale fabrieken, hoofdzakelijk te Breda, vervaardigd; bij deze industrie speelt de huisindustrie nog een groote rol; alleen te 's-Gravenhage wordt een fabriek aangetroffen, die zich zoowel met de vervaardiging van militaire als van meubelpassementen bezighoudt. p VOEDINGS- EN GENOTMIDDELEN. Het malen van tarwe en andere granen is in Nederland langer klein-bedrijf gebleven dan elders, daar de accijns on het gemaal de opkomst der meelindustrie tegenhield. Maar toen m 1851 deze belasting werd opgeheven en daardoor de invoer van granen en de vraag naar meel toenamen, werden er weldra meelfabrieken opgericht naast de bestaande korenmolens. Deze nieuwe ondernemingen genoten een periode van groote welvaart, doch in de 80er jaren kwam daaraan een einde door de bui- tenlandsche concurrentie, vooral van Amerikaansche zijde, daar de toepassing van het ijzeren-walsensysteem blanker meel gaf en weldra de plaats innam van de oude maalsteenen-methode. De Nederlandsche meelindustrie kwam daarna op een geheel nieuwe basis te staan en concentreerde zich in eemge groote ondernemingen, die kapitaalkrachtig genoeg waren om de technische verbeteringen direct in toepassing te brengen. In de Nederlandsche meelfabrieken wordthoofdzakelijkbuitenlandschetaiwe verwerkt, die de fabrikanten zelf importeeren en koopen van agenten m dat artikel te Rotterdam, Amsterdam of Antwerpen. Van inlandsche tarwe wordt bijna alleen Groningsche gebruikt, andere inlandsche tarwe, vooral de zware Zeeuwsche, wordt, evenals rogge, m de inrichtingen der klem- Van^e^S bekende^rot^n^lfetóe^enfwelke tezamen ruim 2000 arbeiders tellen, verwerken de meeste tarwe en rogge beide. De Nederlandsche meelfabrieken verkoopen, voor zoover ze met m combi, natie met broodfabrieken worden gedreven, haar product meestal door mid van vaste agenten of reizigers aan de brood- of beschuitfabrieken, de groter en kleinere bakkerijen en den detailhandel. De eiwitrijke afvalproduc van de meel-industrie worden door de meelfabrieken eveneens in den handel De^grondstof voor de roggebroodbakkerij en één der grondstoffe* in de koek- industrie, wordt, zooals boven reeds werd vermeld, geproduceerd door d meeste tarwemeelfabrieken en voorts door een groot aantal kleinere maal derijen met verschillende drijfkracht over het geheele land v ® r ® preid ' Behalve tarwe- en roggemeel worden hier te lande nog v^cMlende ^ meelsoorten vervaardigd, waaronder griesmeel, havermeel (en havermout) en boekweitmeel. . „ pr De afval van deze laatste soort, de boekweitdoppen, is zeer gezocht als ver pakkingsmateriaal voor bloembollen, eieren, enz. In enkele groote lijnen laat zich het beeld, dat'tegenwoordig het bakkers bedrijf in Nederland geeft, aldus schetsen: 1°. zijn er de broodfabrieken, bijna alle geëxploiteerd door naamlooze ven nootschappen en groot-bedrijven; 2°. de coöperatieve broodfabrieken; 3°. de ondernemingen, die hetzij in dezelfde gemeente, hetzij in verschillende plaatsen een aantal kleine bakkerijen exploiteeren in plaats van alle brood in één centrale inrichting te produceeren en vandaar uit te distribueeren; 4°. de middel- en klein-bedrijven, waarvan de laatste de overheerschende vorm van bedrijf zijn bij de broodbereiding. Koek en beschuit, vroeger vervaardigd als nevenproduct van de brood bakkerijen, worden thans geproduceerd door zelfstandige fabrieken. Het product wordt uitgevoerd naar de meeste Europeesche landen en naar de Nederlandsche koloniën. Van de 12 bekende fabrieken van biscuits gaan de producten (droge en ge vulde biscuits, sprits, zandgebak, wafels en beschuit) naar de Nederlandsche koloniën, Scandinavië, Griekenland, Turkije, Italië, Egypte, Klein-Azië en Noord- en Zuid-Amerika. Door de fabrieken van de betreffende branche werd een vereeniging gesticht, welke oprichtte het „Station voor maalderij en bakkerij”. Dit instituut bezit een laboratorium en voorziet naast de technische voorlichting ook in de op leiding van bakkers en molenaars. Het aantal der gistfabrikanten, meel fabrikanten, meelhandelaren en bakkers, die hun grondstoffen en producten onder controle van het station stellen, neeint steeds toe. Schiei alle hier ingevoerde rijst wordt gekocht door de groote rij stpell er ij en, daar bewerkt, en als gepelde rijst in den handel gebracht. Van oudsher is hier te lande rijst uit Indië ingevoerd, die in de rijstpellerijen met zorg werd bewerkt, waardoor de Nederlandsche rijstpellerij zich een goeden naam in Europa verwierf. Deze rijstpellerijen leveren drie producten: gepelde rijst voor tafelgebruik, gebroken rijst voor technische doeleinden (stijf sel, bier) en het afvalproduct rijstmeel, dat als veevoeder wordt gebruikt Het bewerkte product wordt gedeeltelijk naar het buitenland verkocht. De industrie der vervaardiging van verduurzaamde melk komt in ver schillende vormen in Nederland voor; zij omvat bijv. fabrieken met 3500man personeel. A ls voornaamste producten mogen genoemd worden: gepasteuri- seerae en gesteriliseerde melk, gecondenseerde melk en melkpoeder; hierbij sluiten zich nog aan verschillende speciale melkproducten voor gebruik door zuigelingen en zieken. De gepasteuriseerde melk is uiteraard hoofdzakelijk voor binnenlandsch verbruik bestemd. De gecondenseerde en gesteriliseerde melk gaan hoofdzakelijk naar het buitenland, inzonderheid naar Groot- Brittannië, Duitschland, België, Frankrijk, Spanje, Italië, Afrika en de tropen, de laatste soort, evenals het melkpoeder, vooral naar Groot-Brittannië. In 1871, dus twee jaar na de uitvinding, kocht een Nederlandsche firma van den Franschman Mège-Mouries het geheim der fabricage van margarine en richtte de eerste kunstboterfabriek in ons land op en wel te Oss in Noord- Brabant. Doch al spoedig was er van een geheim bij de bereiding geen sprake meer en verrezen er hier te lande tal van margarinefabrieken, over het geheele land verspreid, doch hoofdzakelijk in die streken gevestigd, waar de veeteelt het sterkst ontwikkeld is en dientengevolge dagelijks een groote hoeveelheid melk uit den omtrek kan worden betrokken. Voor zoover bekend zijn er thans 19 margarinefabrieken in bedrijf, met een personeel van 6500 man. De bereide margarine is, tengevolge van de groote vlucht, welke de marganne- industrie hier te lande genomen heeft, in den loop der jaren een belangrijk uitvoerproduct geworden. In Nederland was men juist begonnen met proefnemingen met het telen van beetwortelen, om daaruit suiker te bereiden, toen Napoleon Fdeze door het geven van voorschriften deed uitbreiden om zoodoende de koloniale sui er overbodig te maken. ' Van deze gedwongen cultuur werden weinig goede resultaten verkregen. Het duurde tot na 1860 alvorens men zich weer op de teelt van dit gewas ging toeleggen, in enkele streken vooral door den achteruitgang van de meekraptèelt. Een sterke toeneming vond plaats m de tachtiger jaren, toen de daling der graanprijzen een overgang veroorzaakte van den verbouw van granen naar dien van suikerbieten. De beteelde oppervlakte, totale opbrengst en opbrengst per H-A- ^droeg voor suikerbieten in 1920. resp. 65600 H.A., 1905500 K.G. en 28600 K.G. Een eigenaardigheid van deze branche is, dat industrie en cultuur ten nauw ste samenwerken. Het zaad wordt geleverd door de beetwortelsuikerfabn- kanten, met welke de verbouwers der bieten contracten sluiten tot het leveren van de opbrengst van een zeker aantal H.A. De fabriek geeft per H.A. een zeker voorschot en belooft een zekeren prijs per 1000 K.G. bieten, aan de plaats van verscheping te leveren; soms is deze prijs afhankelijk van het suikergehalte. De fabrieken betrekken het zaad van speciale zaadkweekers in Duitschland, welke nog steeds met de systematische selectie voortgaan, daar anders de bieten weer tot den oorspronkelijken vorm zouden terug- keeren. Het suikergehalte der bieten vertoont een bijna voortdurende stijging; VOEDINGS- EN GENOTMIDDELEN. 157 in procenten uitgedrukt, was het .-gemiddeld in 1901/10:15,80:1911/20:16 71- 1917: 16,68; 1918: 16,18; 1919: 16,76, en 1920: 17,28. De uitvoer richt zich voornamelijk naar België, Groot-Brittannië, Italië, Ver- eenigde Staten van Amerika en Zuid-Amerika. Het aantal beetwortelsuikerfabrieken bedroeg in 1920 21, waarvan 7 op coöperatieven grondslag. v Ten einde bij de uitbreiding der capaciteit van de fabrieken niet op gebrek aan grondstof te stuiten en tevens om opdrijving der bietenprijzen ten nadeele van de industrie te voorkomen, werd de Bond van Beetwortelsuikerfabrikanten opgericht, waarbij nagenoeg alle niet-coöperatieve fabrieken zich aansloten. In 1919 kwam de Centrale Suikermaatschappij totstand, welke 12 speculatieve fabrieken omvat, terwijl de zeven coöperatieve en 2 speculatieve fabrieken buiten deze trust bleven. Voor verschillende van deze coöperatieve fabrieken wordt door de Suikermaatschappij suiker in loon geraffineerd. Het raffineeren van de suiker geschiedt in zelfstandige fabrieken. Deze tak van nijverheid dateert hier te lande reeds uit de 16de eeuw, toen de uit de koloniën aangevoerde suiker hier geraffineerd werd. In de 2de helft der 19de eeuw kwam echter pas een vooruitgang in de techniek en een concen tratietendens, wat de productie sterk deed toenemen. De producten der raffinaderij zijn suiker in brooden, in stukken, in groote kristallen en in den suiker ook aanzienlijke hoeveelheden ruwe rietsuiker blijven verwerken welke hier uit bijna alle werelddeelen wordt aangevoerd. Tenslotte mogen niet onvermeld blijven de fabrieken van suikerwerken, drops pepermunt enz., die voor het meerendeel ook chocolade produceeren of ge’ combmeerd zijn met de koek- en banketbakkerij. Er zijn daarvan een groot aantal van verschillenden, doch meest kleinen, omvang over het geheele land Cacaoboonen werden reeds aan het einde der 17de eeuw in Nederland ver werkt. Het product was evenwel moeilijk verteerbaar, doordat het een groote hoeveelheid vette bestanddeelen bevatte. De cacao-industrie tradeennieuwe vorm van gemalen melis en kandij, bijproducten zijn basterdsuiker en stroop. Het tiental thans in Nederland bekende raffinaderijen is naast de beetwortel- vorm van verspreid. Tegenover een betrekkelijk geringen invoer uit de omringende landen en de Vereemgde Staten, staat een aanzienlijke uitvoer van koekbakkers- banket- bakkers- en suikerwerk. ■ water of melk. Het proces om de vetdeelen mechanisch af te scheiden werd sedert de uitvinding sterk verbeterd en wordt thans in alle Nederlandsche fabrieken toegepast. „ „ . , . De fabricage van cacao komt tegenwoordig afzonderlijk voor of vereemgd met chocoladefabricage; het laatste is bij de meeste fabneken het geval. rij aanzienlijk is gaandeweg het aantal cacao- en chocoladefabrieken hier tedande geworden. Volgens de Productiestatistiek 1919 zijn er 51 in bedrijf met 85 . arbeiders. Behalve deze fabrieken zijn er nog een groot aantal bedrijven, waar cacao in den vorm van halffabrikaat, afkomstig van andere fabrieken, wordt verwerkt, maar welke niet zelf de cacao uit cacaoboonen bereiden. Het belangrijkste uitvoerproduct van de Nederlandsche cacao- en chocolade- niiverheid is het cacaopoeder, dat door zijn superieure kwaliteit m het buiten land een enormen afzet heeft gevonden, ondanks de concurrentie der groote buitenlandsche fabrieken in deze branches. Een ander belangrijk export-product van deze industrie vormt de cacaoboter Dit vet doet dienst bij de bereiding van chocolade en wordt verder gebrul voor medicinale doeleinden, bij de vervaardiging van parfumerieën, cosme tische middelen en toiletzeep. . , De cacaoschillen, welke het eenige afvalproduct van de caeao-industri men, worden o. a. als veevoeder gebezigd. Toen in de zestiger jaren der vorige eeuw door den achteruitgang van zeilscheepvaart vele zeekapiteins, scheepsbouwers, reeders enz. naar een andere branche moesten overgaan, gingen zij o.a. hun krachten wijden aan de opkoinende aardappelmeelindustrie. Het aantai fabnekennam i korten tijd sterk toe, terwijl de steeds grootere vraag naar het artikel de productie snel deed uitbreiden. Zoo werden de Groninger veenkoloniën waar vele werven voorkwamen, die zeilschepen bouwden, mede door de opkomst der stroocartonindustrie spoedig een waar fabrieksdistrict, waar e ve kanalen een goede en goedkoope transportgelegenheid boden. Ook op de dalgronden der hoogvenen in Drenthe en later ook in Ovenjsel, die uitnemend geschikt bleken voor de aardappelteelt, verrezen aardappelmeel- Hera^tal aardappelmeelfabrieken bedroeg ^ 1920 88, waaronder 20 coöperatieve. Verwerkt werden in 1920/21 8956500 H.L. aardappelen. Een zevental fabrieken bereidt naast aardappelmeel pok sago, dextnne, siroop Hier te lande zijn vooral twee omstandigheden gunstig geweest voor een krachtige en veelzijdige ontwikkeling der conservenindustrie: 1 . het VOEDINGS- EN GENOTMIDDELEN. 159 hooge peil, waarop landbouw, tuinbouw en veeteelt hier in de laatste 25 jaren gebracht zijn, waardoor de industrie zich steeds grondstoffen van de beste kwaliteit kon verschaffen en 2°. het bezit van een uitgebreid koloniaal ge- bied, gepaard gaande met een druk scheepvaartverkeer, welke beide factoren een ruim afzetgebied aan haar producten verzekerden. Deze industrie kan in 4 branches worden ingedeeld: de vervaardiging van vleeschconserven; geconserveerde melk; jams en groentenconserven en die van soepgroenten, visch, saucen, tafelzuren, puddings enz. De industrie, welke zich met de productie van vleeschconserven bezighoudt omvat de bereiding van deze artikelen in den meest uitgebreiden zin, dus gezouten en gerookt vleesch, vleeschextracten, wildpasteien enz. Deze arti kelen hebben een steeds grooter afzet in het buitenland gekregen, ondanks de concurrentie van Amerika en Australië. Behalve in Nederland zelf en voor scheepsprovisie worden de voortbrengselen dezer nijverheid o.a. ver kocht m Duitschland, België, Frankrijk, Groot-Britannië, Zwitserland, Italië Oostenrijk, Nederlandsche koloniën, Britsch-Indië en Zuid-Amerika De verduurzaamde groenten en vruchten vinden ten deele afzet in het binnen- land. Als afzetgebied in het buitenland komen vooral in aanmerking de Nederlandsche koloniën, Groot-Britannië, Duitschland en Scandinavië en verder België, Frankrijk, Oostenrijk, Zuid-Afrika en Noord- en Zuid-Amerika verpakt in ® of in ““ 60 ** ~ <■ De exportslachterij en, waarvan er hier te lande ruim 24 zijn, leveren rund- varkens- kalfs- en schapenvleesch, zoowel versch als gezouten. De meeste dezer bedrijven bezitten bovendien een rookerij, of vriesinrichting, terwijl sommige ook vleeschwaren in blik en worst vervaardigen De verschillende diersoorten worden ook geslacht en in hun geheel uitgevoerd Deze export richt zich speciaal naar Engeland. Enkele fabrieken bereiden ook vleeschmeel, bloedmeel, beendermeel en margarine Sinds de oudste tijden is het bier in Nederland volksdrank geweest. In de middeleeuwen waren verschillende steden en districten bekend door hun brouwerijen In de 15de en 16de eeuw was deze industrie een nationale, die zoowe voor de buitenlandsche als voor de binnenlandsche markt werkte. 1 ® d f en , m , h l e - t begin der 19de eeuw evenwel nam het aantal brouwerijen sterk af, doordat het bier als volksdrank langzamerhand verdrongen werd door o e en ee. In de plaats van de kleine locale brouwerijen kwamen echter angzamerhand in enkele steden de groote brouwerijen met aanzienlijk pro ductievermogen. Het afnemen van het aantal bierbrouwerijen in de laatste halve eeuw heeft dan ook niet een vermindering van de bierproductie gebracht deze is daarentegen toegenomen, waartoe vooral de vooruitgang op technisch en chemisch gebied heeft bijgedragen. Verloor het bier door het toenemend gebruik van koffie en thee een belangrijk deel van zijn afzetgebied, aan de andere zijde werd dit uitgebreid door de groote verbetering in hoedanigheid wat tot gevolg had, dat het bierverbruik ten koste van dat van andere alcohol houdende dranken toenam. Is de bierbrouwerij in het algemeen geconcentreerd in groot-bedrijven, in het Zuiden des lands is het aantal kleine brouwerijen nog groot. Van de ruim 124 bekende bierbrouwerijen, zijn er slechts 13 met meer dan 25 aroeiders werkzaam, hoewel men daarbij in aanmerking moet nemen, dat met een be trekkelijk klein getal arbeiders een aanzienlijke productie wordt verkregen. De export van deze bedrijven richt zich voornamelijk naar België, Groot-Brit- tannië, Frankrijk, Portugal, Nederlandsche koloniën, Egypte, Britsch-Indië en Afrika. In de Nederlandsche industrie, welke zich bezighoudt met de vervaardiging van alcoholhoudende dranken, zijn te onderscheiden de branderijen, welke moutwijn leveren, de fabrieken, die spiritusproduceeren, de distilleerderijen, welke jenev.er on die welke likeuren vervaardigen. De fabricage van jenever en likeuren is dikwijls in dezelfde bedrijven gecombineerd. Bij de productie van moutwijn en spiritus wordt ook gist verkregen, terwijl als residu de spoeling overblijft, die op groote schaal gebezigd wordt als vee voeder, wat grootendeels de oorzaak was van de ontwikkeling van den vee teelt rondom Schiedam, de stad waar het grootst aantal moutwijnbranderijen is gevestigd. De vervaardiging van jenever is een oude en speciaal Nederlandsche industrie. Deze drank wordt tegenwoordig uit moutwijn of spiritus verkregen, oor spronkelijk alleen uit eerstgenoemde. Deze moutwijn wordt hoofdzakelijk uit graan gemaakt, en het is aan haar belangrijken graanhandel te danken geweest, dat in Schiedam de moutwijn-industrie ontstond en zich ontwikkelde. In den loop der 19de eeuw verminderde het aantal branderijen in Nederland, maar tegelijkertijd maakten, evenals bij de bierbrouwerijen, de kleine bran derijen plaats voor grootere ondernemingen, zoodat er geen vermindering in de productie te bespeuren was. Het aantal graanbranderijen bedroeg in 1900 169 en in 1919 nog slechts 14. Maar al is het aantal graanbranderijen te Schiedam afgenomen, de over blijvende, welke meest tevens jeneverstokerij zijn, plegen een bloeienden handel niet alleen in Nederland zelve, doch ook met het buitenland, te drijven. De export van jenever is inderdaad zeer belangrijk en richt zich naar ongeveer alle landen der wereld. VOEDINGS- EN GENOTMIDDELEN. 161 Naast de oude bestaande branderijen ontstonden in de laatste decennia der vorige eeuw, zooals hierboven reeds werd aangeduid, een aantal spiritus fabrieken, zooals die te Delft (1870) en Sappemeer, welke graanspiritus ver vaardigen en die te Bergen op Zoom en Zevenbergen, welke voornamelijk melasse-spintus bereiden. Dit had ten gevolge een sterke toename van de vervaardiging van spiritus en ook van gist, vooral waar de spiritus goed- kooper grondstof voor de jeneverbereiding vormt dan moutwijn. De eigenlijke likeurstokerij, een zeer oude tak van bedrijf hier te lande welke zich een internationale vermaardheid heeft weten te verschaffen’ bestaat in het verwerken van de alcoholische grondstof door toevoeging van aromatische plantenbestanddeelen tot smakelijke dranken. Onderscheidene van deze distilleerderijen zijn echter slechts zeer kleine bedrijven, waarvan de productie alleen binnenlandsche en zelfs hoofdzakelijk plaatselijke be- teekems heeft. Over het algemeen nam de uitvoer van alcoholische dranken in 1920 verge leken bij het voorafgaande jaar wel eenigszins toe, doch bleef nog ver beneden het niveau van vóór den oorlog, hetgeen, behalve aan de valutaverhoudingen ook toegeschreven werd aan de drooglegging van of de verhooging der invoer rechten m verschillende landen, terwijl bovendien Frankrijk het invoerverbod handhaafde. Niet alleen als handelsartikel (zie hoofdstuk Handel) maar ook als grondstof is de tabak een product van groote beteekenis voor Nederland De oude vorm van tabaksbewerking, namelijk de -fabricage van snuif en de tabaks- kerverij is bijna geheel verdwenen. Enkele groot-bedrifven, die zich op het gebied der tabakskerverij hebben staande gehouden, zijn echter ten opzichte van de methode van bewerking met hun tijd meegegaan en met de nieuwste machines toegerust, zoodat zij veel meer kunnen produceeren dan vroeger toen alles met de hand geschiedde. Naast deze oude takken der tabaksnijver heid heeft zich echter de sigarenfabricage tot een hoogst belangrijke in dustrie weten te verheffen. Zij is verspreid over het geheele land, hoewel in sommige streken sterker geconcentreerd, zooals bv. in de provincie Noord- Brabant Als dekblad gebruiken de Nederlandsche sigarenfabrieken Sumatra- en Javatabak, van de laatste vooral Vorstenlanden, Borneo en Seedleaf komen m de tweede plaats in aanmerking. Voor omblad worden ook veelal Sumatra-, Java- en Seedleaf-tabak gebruikt en voor sigaren van geringere kwaliteit vaak Hongaarsche tabak. Het binnengoed bestaat voor gewone soorten veelal uit Java-tabak; naar gelang de sigaar beter van kwaliteit moet zijn wordt er Braziliaansche tabak aan toegevoegd. Voor nog betere sigaren wordt Havana-tabak als binnen- 11 ( NIJVERHEID. 162 goed verwerkt, hetzij als toevoegsel bij Braziliaansche of Java-tabak, hetzij alleen. De tabak moet alvorens bruikbaar te zijn voor de sigarenfabricage gestript worden, d. w. z. ontdaan van de onbruikbare harde stelen en nerven. Dit strippen geschiedt meest in de sigarenfabrieken zelve, doch daarnaast vormt het strippen van omblad en binnengoed voor export een zelfstandig bedrijf. Het strippen geschiedt met de hand en meest als huisarbeid. Ongeveer 275 sigarenfabrieken werken op groote schaal voor export, naar alle deelen der wereld. De sigarettenfabricage vormt eveneens een belangrijken tak der tabaks industrie , vooral gedurende den oorlog nam de binnenlandsche afzet sterk toe. Men vindt thans 18 sigarettenfabrieken van eenige omvang in Neder land, waarnaast zeer vele klein-bedrijven, welke goedkoopere sigaretten soorten vervaardigen, terwijl eveneens een tiental sigarenfabrieken zich met de vervaardiging van sigaretten bezighoudt. Op groote schaal worden hier te lande sigaretten geïmporteerd, vooral uit Groot-Brittannië. I HOOFDSTUK VII. MIJNWEZEN. A. HETSTEENKOLENBEDRIJF. Reeds in het eerste begin van de twaalfde eeuw werden binnen het voormalige graafschap Limburg op regelmatige wijze steenkolen gedolven, nog voordat in eenig ander land van Europa een aanvang gemaakt was met het door middel van mijnbouw aan de oppervlakte brengen van deze „brandbare aarde”. Onder leiding van de abdij te Kloos- terra.de, het tegenwoordige Rolduc, werden deze ontginningswerken uitge voerd. Uit oude kronieken blijkt, dat de abdij daarvoor in 1113 in het gebied van de nvier de Worm tal van grondstukken aankocht. Sedert dat jaar had geregelde delving van steenkolen plaats, welke door de „fossores carbonum” of „kolengrevere” oorspronkelijk gewonnen werden door ontginning aan de oppervlakte (Terra kalkulen). In het begin van de veertiende eeuw werd overgegaan tot het aanleggen van schachtjes, alsmede van galerijen, zooge naamde stollen, welke in het dal van de Worm uitmondden en tegelijk voor waterafvoer dienden. Omstreeks het jaar 1600 werden de kolen reeds beneden het niveau van de Worm, tot een diepte van ongeveer 40 M. gedolven en met behulp van hand- lieren of door middel van rosmolens en tredraderen, trempelwerken genaamd, aan de oppervlakte gebracht. Het mijnwater werd tot de hoogte van de waterstollen opgevoerd door middel van pompen, welke met de hand werden ediend dan wel, gekoppeld aan de rosmolens of trempelwerken, mechanisch werden bewogen. Weinige jaren later werd het water van de Worm als drijfkracht aangewend, waarvoor waterraderen aan het riviertje werden gebouwd welker beweging door hefboomen naar de pompen werd overge- racht. Behalve aan de abdij werd bij een wet van 1694, onder Karel II van Spanje, ook aan anderen het recht toegekend onder hun eigendommen kolen te graven Om evenwel haren mijnbouw, welke reeds tot een diepte van 200 M “ de ‘ f de Worm w as gevorderd, geregeld te kunnen voort zetten, kocht de abdij nagenpeg al deze aangrenzende particuliere ontgin- ningen op. Bij Octrooi van Maria Theresia van 22 Januari 1723 werd aan dè abdij officieel het recht toegekend tot het exploiteeren van steenkolenmijnen te Kerkrade. Dat de abdij bewoners deze werkzaamheden met energie ver richtten, blijkt wel daaruit, dat in het midden der achttiende eeuw ruim 800 arbeiders aan den arbeid waren en dat gedurende de jaren 1742—1771 ruim een millioen francs ten behoeve van de mijnwerken door de abdij werd uit gegeven. De Fransche revolutie maakte ten slotte een eind aan de werkzaamheden van de abdij. Nadat de Franschen in 1793 de abdij in bezit hadden genomen, gingen de mijnen, twee jaar later, krachtens de wet van 15 Fructudor An IV, met de overige eigendommen aan den Franschen Staat over. Een gedeelte van het mijnbezit, dat thans nog aan de overzijde van onze grens ontgonnen wordt, werd aan particulieren verkocht, terwijl de Staat een ander gedeelte in eigendom behield. Dit laatste terrein, ter grootte van 690 H.A., is de tegenwoordige Domaniale Mijn, waarvan een gedeelte, ter grootte van 173 H.A., zich op Pruisisch gebied uitstrekt. Op grond van de Mijnwet van 28 Juli 1791 werden bij Keizerlijk Decreet enkele mijnconcessies aan particulieren verleend. Uit deze concessies ont stond later de mijn Neuprick-Bleyerheide. De genoemde wet van 1791 werd in 1810 vervangen door de wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 285). Deze „loi concernant les mines, les minières et les carrières” geldt nog- steeds voor ons land. In tegenstelling met de wet van 1791, volgens welke een concessie voor hoogstens 50 jaren kon worden verleend, houdt zij in, dat het verkrijgen van concessie medebrengt, den altijddurenden eigendom der mijn. Inmiddels had de Invoering van de Mijnwet 1810 nog niet tot gevolg, dat het steenkolenbedrijf in ons land met groote schreden vooruitging. De jaar- lijksche steenkolenproductie bedroeg slechts enkele duizenden tonnen, zoodat van een eigenlijk mijnbedrijf moeilijk sprake kon zijn. Het afzetgebied bleef gedurende den eersten tijd beperkt tot de naaste om geving, waarheen de kolen per kar werden vervoerd. In 1842 deed de regee- ring tevergeefs pogingen om Aken met Maastricht voor rekening van den Staat door een spoorweg te verbinden, teneinde de Domaniale Mijn in het groote verkeer op te nemen. Toen daarop van verschillende zijden concessie voor den aanleg van die lijn werd aangevraagd, evenwel onder beding, dat de onderneming tevens het beheer van de Domaniale Mijn te Kerkrade zou krijgen, ging de regeering op dit verzoek in. Zij stelde echter als eisch, dat de Maatschappij, die den spoorweg van Aken naar Maastricht zou bouwen, tevens de Domaniale Mijn op haar kosten door een zijtak met dien spoorweg zou verbinden. Een gevolg hiervan was de totstandkoming van de wet van I i I >«610 Urmoncl. rtcrgeleerf. X Stein. Gebieet Maufitr Aterkebbeek. 1 210HA iJBmnssnm G-e.rej'erve-e-T'ci XOirxi ScTvcnnen, Stctalsmipi Renetri/c, XJBeeJc XAmséenrt 1432 BA Stcuthrmzf 17SSHA.. voor Oranje, -- etstye, ^JVasj'cav JJT Sicuti.recc.plof £ti£\ 07 * , ' BtenwenJu X Sc7n_rrtnL&r£ 'ft Jiasj'ctn „Vereen 1379HA 'haven. \JYajircai Heerlen^ t Jtnirfr, .hazira. 457JXAL JShmmen, Sygortm y aUienbur'i 'chin op Qealle Ocui Valkenbzcrg XUbac/urlu h^t ^Bochoiz ' Bop/ua, s^g&aqjr MIJNDISTRICT VAN ZUID-UMBURG ( Ste entoleum nuen) % X ScfunArekL / <5 Wjb-t i lekdf Gereserveerd yam- staatsexploitatie. Staalsmynen,. iPartvcaZtere mynen.. Only wrung jvcebei. Spoorweyt S£jpup0orH>etjen-. Ryksyrens. Schaal 1* 200.000.  19 Juni 1845 (Staatsblad n°. 29), krachtens welke wet bij overeenkomst van 4/8 April 1846 het beheer en het genot der Domaniale Mijn voor den tijd van 99 jaar werd overgedragen aan de te Maastricht gevestigde Aken-Maastricht- sche Spoorwegmaatschappij. De overeenkomst hield in, dat jaarlijks niet meer dan 45000 ton steenkolen mocht worden gedolven, terwijl een maximum prijs der kolen werd vastgesteld. Voorts moest door de Maatschappij aan s Rijks schatkist jaarlijks zooveel worden uitgekeerd als de zuivere opbrengst meer zou bedragen dan f 60 000, tot een bedrag van f 5000 en verder de helft van de zuivere opbrengst boven de f65000. In 1881 werd de overeenkomst in dien zin gewijzigd, dat van toen af de Maatschappij werd vrij gelaten met betrekking tot de uit te delven hoeveelheid en den verkoopprijs der kolen. Na de wijziging van de overeenkomst in 1881 steeg de productie in 1882 reeds onmiddellijk boven 45000 ton. Eerst echter omstreeks 1897 kreeg de pro ductie iets te beteekenen; in dat jaar toch steeg zij tot ongeveer 100000 ton, terwijl de uitkeering aan den Staat f 45000 bedroeg. Sinds dien tijd bleef de productie geleidelijk toenemen. In 1900 was zij 124000 ton en bedroeg de uitkeering aan den Staat rond f 92 000. Tien jaren later werd 267 000 ton geproduceerd en kon + f190000 aan den Staat worden afgedragen. Het Staatsaandeel steeg in 1918 tot over een millioen en bedroeg in 1920 niet minder dan f 2000000 bij een productie van 560000 ton. De ontginning van de mijn Neuprick had inmiddels met succes plaats. Dë ontginningswerkzaamheden werden met onderbreking gedurende de jaren 18 6 1—1867, voortgezet tot 1904, in welk laatste jaar de exploitatie van de mijn voorgoed werd gestaakt. Gedurende de laatste jaren van haar bestaan produceerde de mijn Neuprick ongeveer 60000 ton kolen per jaar. Had dus een der ondernemingen opgehouden te bestaan, toch liet het zich aanzien, dat het Nederlandsche mijnwezen een goede toekomst tegemoet ging. Immers waren er tal van aanvragen om concessie ingekomen, waarvan weliswaar meerdere werden afgewezen, maar verschillende aan de regeering aanleiding hadden gegeven concessie te verleenen. Het zou te ver voeren hier alle gedane aanvragen te behandelen, waarom alleen die concessies, welke aanleiding hebben gegeven tot in het leven roepen van bedrijven, zullen worden genoemd. De eerste concessies werden verleend onder den naam Willem in 1860 en onder den.naam Sophia in 1861 voor een terrein ter gezamenlijke grootte van 1106 H.A. Eerst 15 jaar later werd een begin gemaakt met den aanleg. De werkzaamheden vlotten echter niet naar wensch en nadat de concessie- houdster in staat van faillissement verklaard was, ging ten slotte in 1898 de concessie over aan de „Société Anonyme des Charbonnages Willem-Sophia”, die het daaropvolgend jaar met den schachtaanleg in het veld Willem begon, waartoe voor het eerst in Nederland de bevriesmethode werd toegepast. Het veld Sophia is tot heden nog onontgonnen. De mijn Willem leverde haar eerste producten in 1902. Drie jaren later was de productie aanzienlijk boven de 50000 ton gestegen, zoodat zij dus toen van beteekenis begon te worden. De Fransch-Duitsche oorlog van 1870—’71 had tot gevolg gehad, dat de kolenprijzen sterk waren gestegen, zoodat het niet te verwonderen was, dat meerdere aanvragen om concessie inkwamen. Sinds 1875 werden dan ook verschillende concessies toegezegd, die echter, daar de verplichting tot het deponeeren van een waarborgkapitaal niet steeds werd nagekomen, meeren- deels niet werden gehandhaafd. Slechts de concessie Laura-Vereeniging, 1876/77 en Carl 1879 — de mijn, welke binnen laatstgenoemd veld werd aangelegd, kreeg later den naam van Oranje-Nassau mijn II — bleven ge handhaafd. In 1898 werd nog concessie verleend onder de benaming Oranje- Nassau. Binnen dit veld werden de Oranje-Nassau mijnen I en III aangelegd. Er moesten echter nog tal van jaren voorbij gaan, voordat met eenige zeker heid kon worden gezegd, dat het Nederlandsch mijnbedrijf iets zou gaan beteekenen. Tn 1899 achtte de regeering het wenschelijk na te gaan of het aanbeveling verdiende de nog hangende concessie-aanvragen te verleenen, dan wel de terreinen geheel of gedeeltelij k voor staatsexploitatie te reserveeren. Teneinde dit te onderzoeken werd bij Koninklijk besluit van 17 April 1899, n°. 59, een Staatscommissie benoemd, die het volgend jaar haar rapport uit bracht, waarbij zij in overweging gaf de terreinen gedeeltelijk door parti culieren, gedeeltelijk door den Staat te exploiteeren. De regeering week in zooverre van dit rapport af, dat zij een ontwerp van wet indiende, tot strekking hebbende het geheele toen ter tijde door boringen verkende Zuid-Limburgsche steenkolenterrein ter grootte van circa 16400 H.A. voor ontginning van staatswege te reserveeren, welk ontwerp als wet van 24 Juni 1901 in het Staatsblad n°. 170 werd geplaatst; hiermede was het fundament voor het Staatsmijnbedrijf gelegd. Alle aanhangige concessieaanvragen werden daarop van de hand gewezen. Bij Koninklijk besluit van 29 Mei 1902 (Staats blad n°. 78), vervangen door Koninklijk besluit van 25 April 1918 (Staatsblad n°. 139), werd de inrichting van den dienst der Staatsmijnen geregeld en de Mijn raad ingesteld, welke toezicht houdt op het Staatsmijnbedrijf en tevens den Minister dient van advies omtrent alle zaken het mijnwezen betreffende. De voor staatsexploitatie bestemde terreinen werden in 1911, 1912 en 1920 aanzienlijk uitgebreid, zoodat zij thans een gezamenlijke oppervlakte beslaan van 27 213 H. A. Achtereenvolgens werden ter ontginning aangewezen de Staatsmijnen Wil- helmina in 1903, Emma in 1906, Hendrik in 1910 en Maurits in 1915. De drie eerstgenoemde staatsmijnen leverden respectievelijk in de jaren 1908, 1913 en 1917 voor de eerste maal tusschen 45000 en 100000 ton kolen. De productie van de Emma is thans hooger dan die van de andere mijnen en bedraagt ongeveer 70000 ton per maand. De Maurits is nog in aanleg. De winstuitkeering van het staatsmijnbedrijf aan het Rijk bedroeg over 1920 3900000 gulden, terwijl het in het staatsmijnbedrijf gestoken kapitaal einde 1920 tot ruim 65 millioen gulden was gestegen. De wereldoorlog heeft tot gevolg gehad, dat de productie van alle mijnen tot groote hoogte is opgevoerd om den brandstoffennood zooveel mogelijk te beperken. De jaarlijksche productie-toename van alle mijnen gezamenlijk heeft geduren de de oorlogsjaren ongeveer 400000 ton bedragen. Het is geenszins buiten gesloten, dat Nederland binnen afzienbaren tijd in zijn eigen behoefte aan steenkolen zal kunnen voorzien, indien althans het verbruik niet in belang- ïijke mate toeneemt. Daarom zal het verbruik zoo economisch mogelijk dienen te worden geregeld. De instelling van het Instituut voor Brand- stoffen-Economie bij Koninklijk besluit van }. Juli 1920, n°. 24, beoogt dit doel te bevorderen in den meest uitgebreiden zin. Reeds in 1915 was met een overeenkomstig doel het Kolenbureau opgericht, voortgesproten uit de Nijverheidscommissie; dit bureau berustte op de vrijwillige medewerking van de belanghebbenden. In de plaats van het Kolenbureau werd in 1916 de Rijkskolendistributie inhetleven geroepen; tevens werd ingesteld een Commissie van Advies voor de kolendistributie. De Rijkskolendistributie bepaalde haar werkzaamheden hoofdzakelijk tot een billijke en rationeele verdeelmg der beschikbare brandstoffen. Het verloop der kolenonderhande- lingen met Duitschland had tot resultaat, dat behalve een zeer hooge kolen- prijs een belangrijk crediet moest worden aanvaard per ton kolen; een on middellijk gevolg hiervan was, dat naast de Rijkskolendistributie opgericht werd de N. V. Centraal Yerrekenkantoor voor Brandstoffen. Dit kantoor had tot taak het crediet te financieren en het groote verschil, dat ontstond tusschen binnen- en buitenlandsche kolenprijzen te nivelleeren. Het hiernavolgend staatje geeft'een overzicht van de door de Limburgsche mijnen geproduceerde hoeveelheden steenkolen van 1900 af. Uit het staatje blijkt onmiddellijk, dat sinds den aanvang van den wereldoorlog in 1914 de productie zeer sterk is toegenomen. Dit geldt in het bijzonder voor de staats mijnen; de oorzaak moet daaraan worden toegeschreven, dat deze mijnen die grootendeels nog in het stadium van aanleg verkeerden, meer en meer in bedrijf werden gebracht. Het eindigen van den oorlogstoestand in 1919 bracht mede, dat de sterke productie-stijging een einde nam, zooals het staatje aangeeft. NETTO-PRODUCTIE IN TONNEN VAN 1000 K.G. DER NEDERLANDSCHE STEENKOLENMIJNEN VAN 1900 AF. ') vluchtige stolfen; » » * n » * n » > n n > Een hooger gasgehalte dan 40 pet. is in de Limburgsche steenkolen niet gevonden. i) Netto-productie is gelijk bruto-productie, verminderd met waschverlies en uitgeworpen steenen. Van de Limburgsche anthracietachtige kolen bedraagt de stookwaarde- (benedenwaarde) gemiddeld 7900 calorieën per K.G.; een practische stook waarde van de kool in oorspronkelijken toestand (bovenwaarde) van 8400 calorieën per K.G. is bij sommige Limburgsche magerkolen geen zeldzaam heid De kool is voor huisbrand, het bakken van veld brandsteen en het branden van steenkalk hpt meest geschikt. Magere, anthracietachtige kool produceeren de Domaniale mijn en de mijn Willem-Sophia te Kerkrade, terwijl de Oranje-Nassau mijnen I en II, resp . te Heerlen en Schaesberg, alsmede de Staatsmijn Wilhelmina te Terwinselen en de mijn Laura en Vereeniging te Eygelshoven alleen magere kolen uit de onderste kolenlagen delven. ^ ® t ™k^ aarde . van de Limburgsche halfmagere kolen bedraagt gemid- coin 77 ?° , caloneen P er KG - sommige sporten is een bovenwaarde van 8200 calorieën per K.G. echter geen zeldzaamheid. De kool is bijzonder ge schikt voor industriekool, wanneer voor voldoende trekkracht en ketelcapa- citeit gezorgd is. De uit de halfmagere zoowel als uit de magere kool vervaardigde eier- briketten, welke vervaardigd worden te Simpelveld (uit de kolen van de Domaniale mijn), door de inijn Willem-Sophia, door de staatsmijn Wilhel- mma en door de Oranje-Nassau mijnen I en II, zijn bijzonder geschikt voor qo^°o ? ellJk gebruik - Gedurende 1920 bedroeg de productie aan eierbriketten o27 342 ton. Het kolenslik wordt in hoofdzaak gebruikt in de ketels der mijnen, ten behoeve van het eigen bedrijf en ter opwekking van electrischen stroom voor derden, alsmede voor huishoudelijk gebruik en in kleine industrieën. In 1920 werd 175039 ton kolenslik gewonnen. Halfmagere kool en daaruit vervaardigde blokbriketten produceeren de Oranje-Nassau mijn I, de staatsmijn Wilhelmina en de mijn Laura en Ver- eemging. Voorts zal de vermoedelijk bij Vlodrop aan te leggen staatsmijn k0len leveren - Gedurende 1920 bedroeg de productie aan blokbriketten 311558 ton. Jemid d d e p,H^m rg T he ° f sinterkolen bedraagt de stookwaarde g middeld 7600 calorieën per K.G. De kool is een goede ketelkool en bijzonder geschikt om met of zonder halfmagere kool vermengd, briketten te leveren vooi locomotieven, stoomschepen, baggermolens, stoomgemalen, cokesfabrie- ken bakkerijen, enz. Sommige soorten zijn geschikt voor cokesbereiding. Halfvetkolen worden door de Oranje-Nassau mijn III te Heerlerheide en door de staatsmijn Emma te Hoensbroek gewonnen. Volgens zeer globale raming bedraagt de ontginbare hoeveelheid mager- en halfvetkolen in Zuid-Limburg rond 500 millioen ton. De T,imhnrgar.he vet- ofcokeskolen hebben een stookwaarde van gemid deld 7500 calorieën per K.G.; zij worden als ruwproduct bij voorkeur voor productie van stoom gebruikt voor locomotieven van de spoorwegen, voor stoomketels, smederijen, enz.; in den vorm van nootjes door tal van machine fabrieken. Mengsels vet- en magerfijnkolen worden bij voorkeur gebruikt door fabrieken voorzien van speciale stookinrichtingen. Wanneer bedoelde mengsels tot briketten worden geperst, vormen zij een industrie briket van goede kwaliteit, althans een mengsel Emma- en Wilhelmina-kolen gaf gunstige resultaten. De cokes, die uit de vetkolen van de staatsmijnen Emma en Hendrik wordt gewonnen, is in hoofdzaak bestemd voor hoogovens en voor het smelten van ijzerertsen, doch wordt thans met niet minder succes gebruikt voor centrale verwarming, in zuiggasapparaten, enz., alsmede voor opwekking van energie. Per jaar kunnen de twee bij de staatsmijn Emma opgestelde batterijen 310000 ton kolen verwerken, waaruit ongeveer verkregen wordt 240000 ton cokes. Een dezer batterijen leverde in 1920 rond 139000 ton cokes. Vet- of cokeskolen worden voorloopig alleen door de staatsmijnen Emma en Hendrik en door de Oranje-Nassau mijn III aan de markt gebracht. In de toekomst zal de industrie haar vetkolen en cokes ook kunnen betrekken van de staatsmijn Maurits te Lutterade-Geleen. Naar ruwe schatting bedraagt de hoeveelheid vetkolen, die geacht kan worden in Zuid-Limburg op ontginbare diepte aanwezig te zijn, 750 millioen ton. Van de gas- en gasvlamkolen bedraagt de gemiddelde stookwaarde 7300 calorieën per K.G. Ze zijn wegens het hoog gasgehalte de meest geschikte kolen voor de bereiding van lichtgas. De staatsmijnen Emma en Hendrik leveren gaskolen; eveneens worden zij verwacht uit de staatsmijn Mauiits. Aangenomen wordt dat de hoeveelheid gas- en gasvlamkolen, in Zuid-Limburg ontginbaar, rond 150 millioen ton bedraagt. Behalve bovenbedoelde hoeveelheden kolen, welke geacht kunnen worden in Zuid-Limburg aanwezig te zijn, werd de aanwezigheid van steenkolen door de Rijksopsporing van Delfstoffen op bereikbare diepte nog vastgesteld in het zoogenaamde Peelgebied en in een gebied bij Winterswijk. In het Peelgebied bedraagt de hoeveelheid ontginbare steenkolen rond l»/ 4 milliard ton en in het gebied bij Winterswijk rond 325 millioen ton. Enkele gegevens omtrent de inrichting van het Nederlandsche mijnbedrijf en 15. Hoogdruk-cenfrifugaalpomp ondergronds. 6 M 3 . wafer per minuut. — Opvoerhoogfe 450 M. 16. Zoufonfginning fe Boekelo. 17. Algemeen overzicht bovengrondsche schachtinstallafie Staatsmijn „Emma”. de daarbij in gebruik zijnde inrichtingen en werktuigen mogen den aanzien lijken omvang daarvan illustreeren. De grootste schachtdiepte bedraagt thans 695 M.; de laagste transpo rt- verdieping bevindt zich evenwel op geen grootere diepte dan 410 M. beneden maaiveld. Onder de ophaalmachines zijn er die 5 ton kool met een snelheid van 18 M. per seconde door de schacht bewegen, hetgeen overeenkomt met de vaart van een sneltrein, die 60 K.M. per uur aflegt. Een der moderne wasscherijen be staat uit drie systemen, waarvan elk in staat is 150 ton kolen per uur te ver werken. Het boren der gaten in het gesteente en in de kool geschiedt door boormachines of boorhamers; het vervoer langs het werkfront heeft plaats door middel van schudgoten, welke evenals tal van andere werktuigen en in richtingen in de mijn worden gedreven door samengeperste lucht. De lucht is afkomstig uit turbo-com pressor en, van welke de grootste in staat is 18000 M 3 . lucht per uur op een druk van 7 atmosfeeren samen te persen. In de hoofdtransportwegen geschiedt het vervoer met behulp van paarden, benzine- en drukluchtlocomotieven. De groote drukluchtlocomotieven ontwikkelen in normaal bedrijf 500 K.G. trekkracht; zij zijn in staat 50 ton kolen te vervoeren met een snelheid van 4—6 M. per seconde. De lucht is afkomstig uit hoogdrukcompressoren, die in staat zijn 750 M 3 . lucht per uur tot op een druk van 175 a 200 atmosfeeren samen te persen. Door de onverwachte en dikwijls groote watertoevloeden zijn sterke pomp- installaties in gebruik gesteld, die in het algemeen ongeveer het 7-voudige van den normalen watervloed meester kunnen blijven. Een der in gebruik zijnde pompen is in staat per minuut 9 M 3 . water op te pompen van een diepte van 830 M., terwijl een andere pomp bij een opvoerhoogte van 450 M. een capaciteit bezit van 6 M 3 . water per minuut. De luchtverversching heeft plaats door middel van ventilatoren, waarvan de grootste in staat is een hoeveelheid van 7500 M 3 . gebruikte lucht per minuut door de mijn te doen circuleeren. In de electrische centrale van een der staatsmijnen, welke niet alleen het bedrijf zelve van kracht en licht voorziet, maar bovendien zorgt voor electrische energie voor een gedeelte der provincie Limburg, zijn turbo-ge- neratoren opgesteld tot een gezamenlijke capaciteit van 32 200 K.V.A. en turbo-compressoren tot een gezamenlijke capaciteit van 48000 M 3 . lucht per uur. In het ketelhuis van dezelfde mijn wordt per maand gemiddeld 75000 ton stoom geproduceerd. Teneinde de steenkolenproductie zoo hoog mogelijk te kunnen opvoeren, ') Het gemiddeld aantal arbeiders wordt berekend naar het aantal loonperioden om de 14 dagen. Het wordt dus verkregen door het totaal aantal der arbeiders in de verschillende loonperioden te deelen door het aantal der loonperioden. woningen gebouwd, terwijl nog een 800-tal in aanbouw was. Ook in de huis vesting der beambten wordt getracht zoo goed mogelijk te voorzien. Ongeveer 360 woningen waren op 31 December 1920 door de mijnbestuurders te hunner beschikking gesteld, terwijl 50 woningen in aanbouw waren. De woningkolonie „Treebeek” bij de Staatsmijnen Emma en Hendrik levert het bewijs, dat de Staatsmijndirectie, wat betreft de woningvoorziening van het personeel, zich zeer veel moeite getroost. De Directie van de Staats mijnen in Limburg laat zich blijkbaar in niet geringe mate leiden door de overtuiging, dat een goede woning op het gezinsleven, de levenslust en het lichamelijk en geestelijk welzijn van den werkman van overwegenden invloed is. Treebeek is een uitgestrekt, geriefelijk tuindorp op zich zelf met breede straten, groote pleinen en ruime plantsoenen. De woningen zijn voorzien van waterleiding en electrisch licht, terwijl bij elke woning een flinke tuin behoort, die overal goed en netjes wordt onderhouden. Ten behoeve van de arbeiders werd in 1917 in het leven geroepen de „Contact commissie voor de Mijnindustrie’,’, die haar bevoegdheid uitstrekt zoo wel over de steenkool- als de bruinkoolarbeiders. Deze commissie, waarin de mijnbestuurders en de grootste mijnwerkersorganisaties vertegenwoordigd zijn, is bevoegd te beraadslagen over alle aangelegenheden de arbeidsvoor waarden betreffende. Niet alleen echter beraadslaagt zij, doch ook neemt zij besluiten. In 1918 besloot zij tot instelling van een „Scheidsgerecht voor de Mijnindustrie”, hetwelk belast is met de beslissing van alle geschillen „betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst”. Dit gerecht is dus te vergelijken met een arbeidsrechtbank. In 1913 werd ten behoeve van de arbeiders bij de steenkolenmijnen in Limburg het A1 g e m e e n M ij n w e r ke r sf o n d s in het leven geroepen, dat ten doel heeft aan de werklieden en hun betrekkingen geneeskundige hulp en geldelijke uit- keeringen te verzekeren. De verzekering omvat: a. genees- en verloskundige hulp, geneesmiddelen en ziekenhuisverpleging; b. tijdelijke uitkeering bij ziekte en overlijden; c. toekenning van pensioenen aan de werklieden bij invaliditeit en ouderdom en bij overlijden aan de nagelaten betrekkingen. Het fondsbestuur is samengesteld uit een gelijk aantal werkgevers- en arbeiders teden. Van de beslissingen van het bestuur staat beroep open bij een scheids gerecht, welks leden benoemd zijn door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Voor de werklieden van de Staatsmijnen werd in het begin van 1918 opgericht het „Fonds voor Sociale Instellingen”, dat ten doel heeft de belangen van de werklieden te bevorderen door o.m. het oprichten van leeszalen en bibliotheken; het exploiteeren van gaarkeukens en tehuizen; het houden van winkels en het organiseeren van ontspanningsgelegenheden. De gezondheidstoestand van het bij de steenkolenmijnen werkzame personeel is zeer bevredigend. Beroepsziekten komen zoo goed als niet voor. De loonen der mijnarbeiders zijn gedurende de laatste jaren aanmerkelijk gestegen. Het gemiddelde dagloon bedroeg gedurende het jaar 1920 f 7.39 per ondergrondschen en f 4.98 per bovengrondschen arbeider. De maximum- arbeidstijd is vastgesteld op 8 uur. Toen de mijnexploitatie in ons land meer en meer van belang werd, bleek het noodig de concessionarissen tot grooteren spoed aan te zetten. Dit was een der oorzaken, waarom de Mijnwet 1810 bij de wet van 27 April 1904 (Staats blad n°. 73), die aangeduid wordt als Mijnwet 1903, gewijzigd werd. Deze wet moest aan de regeering een krachtig middel verschaffen om de ontginning, indien concessie verleend was, te bevorderen. Ook werd daarin een straf bepaling opgenomen, aangezien de strafbepalingen van de Mijnwet 1810 door de Invoeringswet van het Wetboek van Strafrecht in 1886 vervallen waren. Tevens werd in de Mijnwet 1903 bepaald, dat bij Algemeenen Maatregel van Bestuur voorschriften zouden worden gegeven omtrent o. a. de veiligheid, de gezondheid en den arbeid in de mijnen. Deze voorschriften, bekend onder den naam „Mijnreglement 1906”, werden vastgesteld bij Koninklijk besluit van 23 September 1906 (Staatsblad n°. 248). De zorg voor de naleving van de bepalingen van het Mijnreglement, werd opgedragen aan het Staatstoe zicht op de Mijnen, met welks leiding belast werd de Hoofdingenieur d e r M ij n e n. Yan de beslissingen van den Hoofdingenieur der Mijnen staat in sommige gevallen beroep open op den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en in andere gevallen op den bij het Mijnreglement 1906 in het leven geroepen Raad van Beroep voor het Mijnwezen. Tevens heeft het Mijnreglement in het leven geroepen de zoogenaamde „ Arbeider scommissiën”, welker leden uit en door de arbeiders worden gekozen. De taak dezer commissiën is, wenschen, bezwaren en klachten betreffende de veiligheid, de gezondheid en den arbeid ter kennis te brengen van de bestuurders der mijn. Yoor elke mijn bestaat een dergelijke commissie. Om het Mijnreglement 1906 te herzien werd in 1911 een Commissie tot Herziening benoemd, die in 1914 haar rapport in den vorm van een geheel nieuw ontwerp uitbracht. Enkele gedeelten daarvan zijn inmiddels ingevoerd. Een dezer reeds ingevoerde gedeelten heeft het aanzijn geschonken aan het instituut van de zoogenaamde „Arbeiderscontroleurs”. Deze controleurs worden voor den tijd van vijfjaren door den Minister van Landbouwnijverheid en Handel uit de arbeiders benoemd. De vereenigde vergadering der arbeiders- commissiën maakt voor elke benoeming een voordracht op, waarvan de Minister echter kan afwijken. De taak van de arbeiders-controleurs is, het houden van toezicht op de naleving van het Mijnreglement in de ondergrondsche mijnwer ken ; zij oefenen die taak uit onder toezicht van den Hoofdingenieur der Mijnen. De Mijnwet 1903 is bij de wet van 26 Maart 1920 (Staatsblad n°. 15), in ver band met de nieuwe Arbeidswet, gewijzigd ; deze wijzigingswet is nog niet in werking getreden. In de Mijnwet 1810 en in het keizerlijk decreet van 6 Mei 1811 (Bulletin des Lois n°. 369) waren bepalingen opgenomen omtrent de heffing van een recht op de mijnen, dat bestond uit een gering vast recht naar de opper vlakte van de mijn en een evenredig recht naar de zuivere winst. Bij de wet van 26 Maart 1920 (Staatsblad n°. 157), in werking getreden 1 April 1920, werden deze rechten afgeschaft en vervangen door een recht afhankelijk van de productie. Het bedraagt thans voor de steenkolen f 0,25, voor de bruinkolen f0,07 en voor het zout f 0,05 van iedere ton van 1000 K.G. Als nieuw beginsel heeft deze wet ingevoerd de uitkeering uit de opbrengst aan provinciën en gemeenten. Bij Koninklijke Boodschap van 4 Augustus 1920 is een wetsontwerp ingediend tot instelling van een „Fonds ten behoeve van de Mijnstreken’’. De kosten van dit fonds zullen eventueel o.m. be streden worden uit de opbrengst van het mijnrecht, dat daarvoor dan waar schijnlijk voor steenkolen zal worden verhoogd met f 0,50 en voor bruinkolen met f0,14 per ton. De opsporing van delfstoffen is geregeld bij de wet van 6 October 1908 (Staatsblad n°. 312), die voor een tijdvak van 15 jaren het opsporingsrecht in geheel Nederland aan den Staat verleent, met dien verstande, dat de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan anderen vergunning kan geven tot opsporen, echter niet voor steenkool en zouten. Bij deze wet is ingetrok ken de wet van 24 Juli 1903 (Staatsblad n°. 230), die den Staat het opsporings recht toekende voor een bepaald aangeduid gedeelte van Nederland. B. HET BRUINKOLENBEDRIJF. Het Nederlandsche bruinkolenbedrijf dag- teekent eerst van de allerlaatste jaren en heeft zijn opkomst te danken aan de brandstoffenschaarschte tijdens den wereldoorlog. Wel werd reeds in 1906 onder de benaming Carisborg de eerste bruinkolenconcessie verleend, maar eerst tien jaren later ging de concessionarisse tot ontginning over' Andere concessie-aanvragers stelden destijds geen bijzonderen prijs op con cessie, zoodat op hun aanvragen geen beschikking werd genomen. In het tweede jaar van den oorlog veranderde de toestand. Op de concessie-aanvragen Bergerode en Herman werd in 1917 en 1918 gunstig beschikt. Als een groot bezwaar werd het gevoeld, dat het verleenen van concessie met de daaraan verbonden formaliteiten, onder de buitengewone omstandig heden, in het algemeen te veel tijd vereischte. In het belang van de brand stoffenvoorziening van het land moest de mogelijkheid worden geopend zoo spoedig mogelijk te kunnen beschikken over de in ons land aanwezige bruin- koollagen. Daarom werd de wet van 23 Maart 1918 (Staatsblad n°. 168), tot tijdelijke ontginning van bruinkool zonder concessie, in het leven geroepen, die met afwijking van het bepaalde bij de Mijnwet 1810 aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de bevoegdheid verleent onder door hem te stellen voorwaarden aan den eigenaar van een terrein vergunning te geven tot ontginning van bruinkolen voor een bepaalden tijd, twee jaar niet te boven gaande. Een drietal dergelijke vergunningen (Graetheide I, Graetheide II en Leemhorst) waren hiervan het gevolg. In totaal is een oppervlakte van plm. 600 H.A. bruinkolenvelden in exploitatie geweest. Ook door invoering van de wet van 11 Januari 1919 (Staatsblad n°. 9), tot aan vulling van de Onteigeningswet van 1851, is getracht de brandstoffenvoor- ziening van ons land te bevorderen. Deze wet beoogt in het belang der brand stoffenvoorziening voor ontginning geschikte turf- en bruinkolenterreinen gemakkelijk te kunnen onteigenen. De eerste bruinkool werd in 1917 geproduceerd. Dat het bruinkolenbedrijf werkelijk van beteekenis is geweest, moge daaruit blijken, dat tot en met 1920 in totaal ongeveer 5 millioen ton bruinkolen geproduceerd is. Op 1 Oc tober 1920 vonden nog ongeveer 2000 arbeiders een bestaan bij het bruin kolenbedrijf. Einde 1920 daalde dit cijfer evenwel tot rond 800. De bodem- rijkdom aan bruinkolen in Limburg is geschat op plm. 12 millioen ton; dit, en de tijdelijke noodzakelijkheid der delving, doen voorzien, dat dit deel van het Nederlandsche mijnwezen in afzienbaren tijd zijn taak zal hebben voltooid. In 1917 werd in overleg met de Rijkskolendistributie door de exploitanten van de bruinkoolgroeven het Centraal Bruinkoolbureau in het leven geroepen ten doel hebbende om in samenwerking met de Rijkskolendistributie te onderzoeken op welke wijze de beschikbare bruinkool in het belang van de brandstoffenvoorziening van ons land op de meest economische wijze zou kunnen worden gebruikt. Bij de wet van 6 Maart 1905 (Staatsblad n°. 141), is een voorziening getrof fen met het oog op de mogelijkheid, dat voor eenzelfde veld meer dan een mijnconcessie wordt verleend. De bedoeling van de wet is hoofdzakelijk om te voorkomen, dat bruinkolenmijnen last zouden gaan veroorzaken aan de daaronder gelegen steenkolenmijnen. Om dit doel te bereiken, bepaalt de wet, dat in het. belang van een andere voor hetzelfde veld verleende of te 12 verleenen concessie terreinen kunnen worden aangewezen, die door den con cessionaris niet voor zijn ontginning mogen worden gebruikt. C. HETZOUTMIJNBEDRIJF. De aanwezigheid van steenzout was door diep- boringen aangetoond in Gelderland en Overijsel. Verschillende aanvragen om concessie kwamen dan ook in. Het binnen de provincie Overijsel aange toonde zout bleek voor een gedeelte plaatselijk reeds in opgelosten toestand te verkeeren, zoodat het niet anders dan door middel van het zoogenaamde salinenbedrijf zou kunnen worden ontgonnen. Dit bedrijf beoogt het zout in opgelosten toestand uit te pompen en het vervolgens te winnen door ver damping. Een groot voordeel van dit bedrijf is, dat, in tegenstelling met ontginning door middel van mijnbouw,spoedig de beschikking over het product kan worden verkregen. Krachtens de wet van 18 Juni 1918 (Staatsblad n°. 421), houdende bepalingen tot ontginning van steenzout bij Buurse, droeg de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel bij overeenkomst van 13 Juli 1918 aan de naamlooze vennootschap „Koninklijke Nederlandsche Zoutindustrie” te Rotterdam het recht over tot ontginning der zich te Buurse-Hengelo bevindende zoutmijn ter grootte van 3030 H.A. De maatschappij ving haar werkzaamheden met voortvarendheid aan. Werd in 1919 een productie verkregen van ruim 5000 ton zout, over 1920 was zij reeds tot ongeveer 25 000 ton gestegen. Aan het eind van 1920 had de 'onder neming omstreeks 170 arbeiders in dienst. Volgens den Rijksopsporingsdienst van Delfstoffen bevindt zich in het gebied Buurse-Hengelo een hoeveelheid steenzout van ruim 2 milliard ton. Dit zout bevat nauwelijks (0,05 pet.) kali. In het gebied binnen de provincie Gelderland is in de streek Winterswijk volgens genoemden dienst een hoeveelheid steenzout beschikbaar van rond 22 milliard ton. D. HET GROEVENBEDRIJF. De ontginning van kalkmergel, die alleen in Zuid-Limburg plaats heeft, had vóör den wereldoorlog niet veel te beteekenen. De*industrie leidde slechts een kwijnend bestaan. Aan het eind van 1916 brak voor deze industrie een tijdperk van bloei aan, dat in 1918 zijn hoogte punt bereikte. Ongeveer 110000 ton losse mergel, die hoofdzakelijk voor bemesting werd aangewend, en mergelblokken, die voor huizenbouw werden gebruikt, werd in dat jaar geproduceerd. Tevens werd nog geproduceerd circa 17000 ton mergelbrokken, die hoofdzakelijk in de kalkovens tot met selkalk werden gebrand, waarvoor echter ook iósse mergel werd gebruikt. Even snel als de industrie gedurende de oorlogsjaren tot tijdelijken bloei ge komen was, ging zij na beëindiging van den oorlog weer achteruit.' Over 1919 en 1920 vertoonde zij dan ook ongeveer eenzelfde beeld van geringe bedrijvig heid als in vroegere jaren, neerkomende op een productie mergelsteen van 3000 M 3 . en van 8000 ton mergelzand per jaar. De ontginning heeft plaats door middel van overdekte of onderaardsche en open groeven. Yoor de eerste is krachtens het Groevenreglement der pro vincie Limburg van 9 Juli 1855 vergunning noodig van Gedeputeerde Staten dier provincie, voor de laatste wordt geenerlei toestemming vereischt. Artikel 82' van de Mijnwet 1810 onderwerpt de onderaardsche groeven aan het toe zicht van de „administration des mines”, overeenkomstig het bepaalde in den vijfden titel van die wet. Deze titel is echter ingetrokken bij de wet van 27 April 1904 (Staatsblad n°. 73). Aan den Hoofdingenieur der Mijnen is bij diens instructie van 2 November 1906 het toezicht opgedragen. Het toezicht op de open kalk- en mergelgroeven in Limburg wordt uitgeoefend door de plaatselijke politie. HOOFDSTUK VIII. ELECTRICITEITS V OORZIENING. Hoewel de aanwending der electricijteit voor licht- en krachtdoeleinden zich in Nederland aanvankelijk niet met dezelfde snelheid heeft ontwikkeld als elders wel het geval is geweest, werden toch reeds vrij spoedig, nadat Edison in 1882 het eerste electrische centraalstation te New-Fork in werking had gesteld, in ons land pogingen in dezelfde richting gedaan. In de jaren 1884 1890 werden hier en daar krachtstations door particulier initiatief opgericht. De daaropvolgende ontwikkelingsperiode kenmerkte zich door het opkomen van andere bedrijfsvormen naast den zuiver particulieren. De electriciteits- voorziening werd binnen den kring der overheidszorg getrokken en wel, over eenkomstig den natuurlijken loop van zaken, eerst binnen dien van de gemeen telijke bemoeiing. De gemeente Rotterdam stelde in 1895 een electriciteits- bedrijf in, s-Gravenhage volgde in 1906, Leiden in 1907, terwijl in 1911 de gemeenten Zwolle, Deventer en Zutphen een N.Y. „Electriciteitsfabriek IJsselcentrale” te Zwolle oprichtten. Yoor deze laatste eigenaardige wijze van exploitatie, n.1. het overheidsbedrijf in privaatrechterlijken vorm, is men bij de verdere ontwikkeling der electriciteitsvoorziening groote voorliefde gaan koesteren. Toen, en hiermede werd een derde stadium ingeluid, vanaf het jaar 1911 de provinciale besturen begonnen in te zien, dat de tijd aangebroken was, om ten behoeve van een meer economische voorziening de door parti culier en gemeentelijk initiatief opengelaten leemte aan te vullen, werd, bij het ter hand nemen van de levering van electrischen stroom van provincie- wege, op twee uitzonderingen na, den vennootschapsvorm gekozen. Ook het onlangs ingediende wetsontwerp heeft aan het op te richten Neder- landsch Electriciteitsbedrij f'’ dien vorm gegeven. Waren er op 1 Januari 1910 reeds 38 stations aanwezig met een opgesteld machine-vermogen van 45000 K.W., door de groote activiteit van de provin ciale besturen en de directeuren der provinciale bedrijven heeft de ont wikkeling der electriciteitsvoorziening, die zooals gezegd, aanvankelijk vrij langzaam ging, een snelheid aangenomen, die oorzaak is geweest, dat zij spoediger dan verwacht kon worden in een stadium kon geraken van rijpheid voor een ingrijpen van het boven de provinciën geplaatste gezag, nl. den Staat. In 1915 was het totaal opgesteld machine-vermogen 145000 K.W., welk cijfer in 1918 gestegen was tot 240000 K.W. De plaatselijke kabelnetten gaven in 1917 aan 2 200000 stadsbewoners en de interlocale kabelnetten, met een lengte van 1550 K.M., aan plm. 1300000 plattelandsbewoners dë mogelijkheid stroom te betrekken. Voorts was toen reeds definitief besloten tot uitbreiding van de interlocale netten tot een lengte van 3020 K.M., met een hoogspanningsvoedingsnet (spanning 50 000 volt) van 525 K.M., waardoor nog 1800000 inwoners zouden kunnen worden bereikt. Van deze uitbreiding is thans reeds een gedeelte ten uitvoer gebracht en verwacht mag worden, dat binnen niet al te langen tijd 80 pet. der Nederlandsche bevolking licht en kracht binnen haar onmid dellijk bereik zal hebben. Uit den aard der zaak had de electriciteitsvoorziening, zoolang zij aan ge meenten en particulieren was ovérgelaten, zich beperkt tot de gebieden der groote steden en fabriekscentra, waar men onmiddellijk verzekerd was van voldoenden afzet. De loop dezer ontwikkeling toonde echter al spoedig haar schaduwzijden. Eenerzijds bleek, dat het platteland met haar meer verspreide en kleinere bevolkingscentra op deze wijze weinig of geen kans had van de voordeelen eener moderne licht- en krachtlevering te kunnen genieten, ander zijds dreigde het gevaar, dat de vrije oprichting van krachtstations een verspilling en versnippering van krachten tot gevolg zou hebben, welke aan een zoo goedkoop mogelijke levering van electriciteit in den weg zou staan. De eerste daad der Provinciale Staten is dan ook geweest, en de provinciën Noordbrabant en Groningen zijn hierin voorgegaan, het vaststellen van elec- triciteitsverordeningen, waarbij bepaald werd, dat, voor het oprichten van stations voor kracht en lichtvoorziening de vergunning van het provinciaal bestuur noodig was. De beantwoording der vraag, of de bevoegdheid der Staten om de bedrijfsontwikkeling binnen de gewestelijke grenzen te regu- leeren met het stelsel van vergunningen wel in rechten tegenover onwilligen was te handhaven, hebben de meeste provinciale besturen afgesneden door zelf de electrificatie van hun gewest ter hand te nemen, zoowel door aankoop van de bezittingen en aandeelen van particuliere ondernemingen als door het bouwen van eigen centralen en kabelnetten. Deze ontwikkeling heeft sedert geruimen tijd de volle aandacht der regeering gehad. Toen de electriciteitsvoorziening nog uitsluitend behartigd werd door gemeenten en particulieren, achtte de regeering den tijd reeds ge- komen, zich te laten voorlichten omtrent hetgeen haar te doen zou staan. Bij Koninklijk besluit van 5 April 1904 n°. 23 werd een Staatscommissie ingesteld, die tot taak had te onderzoeken, „of er — en zoo ja welke wettelijke voorschriften gegeven of maatregelen genomen moeten worden met betrekking tot den aanleg en het gebruik van electrische geleidingen, zoowel in het belang der openbare veiligheid als ter regeling van rechts verhoudingen uit dien aanleg en dat gebruik voortspruitende”. In het op 21 Juni 1911 door deze commissie uitgebracht verslag werden aan de Koningin aangeboden: 1°. een ontwerp van een electriciteitswet; 2°. een ontwerp van een algemeenen maatregel van bestuur, betreffende veiligheidsvoorschriften, als uitvloeisel van de bepalingen der ontworpen wet. In het wetsontwerp werden vier onderwerpen geregeld: a. de electrische eenheden en meetwerktuigen; b. het recht op eigendoms- beperking ten behoeve van den aanleg van electrische inrichtingen of lijnen; c. de maatregelen, ter beveiliging van personen en goederen tegen de gevaren van electrische inrichtingen en geleidingen te nemen; d. de straffen, te stellen op diefstal van electriciteit, beschadiging van electrische inrichtingen en geleidingen, enz. In het ontwerp van den algemeenen maatregel van bestuur waren de voorschriften samengevat, welke, ingevolge artikel 26 van het wetsontwerp bij den aanleg, de instandhouding, de wijziging, de uitbreiding en het gebruik van electrische inrichtingen en lijnen moeten worden nageleefd ten behoeve van de veiligheid van personen en goederen en ter voorkoming van belemmering van andere electrische inrichtingen en lijnen. Het feit, dat de regeering, voordat er gelegenheid was genoemde ontwerpen in studie te nemen, reeds een Koninklijk besluit van 14 Juli 1911 n°. 60 had uitgelokt, waarbij een tweede Staatscommissie werd ingesteld, moet grootendeels hieruit worden verklaard, dat, terwijl de eerste commissie vragen van juri- dischen en technischen aard had te beantwoorden, de inmiddels door den loop der omstandigheden op den voorgrond getreden economische zijde van het electriciteitsvraagstuk dringender regeling eischte. Aan de tweede commissie werd toch ter beantwoording de vraag voorgelegd „welke maat regelen genomen kunnen worden om te bevorderen, dat in de behoefte aan electrische kracht, welke in de verschillende deelen des lands en met name ten platten lande bestaat, op zoo doeltreffende en zoo economisch mogelijke wijze werd voorzien”. De reeds hierboven aangeduide schaduwzijden van de stelsellooze ontwikkeling der electriciteitsvoorziening hadden de regeering tot het inzicht doen komen, dat een stelselmatige regeling door den Staat, waartoe uitdrukkelijk bij de wet bevoegdheid zou worden gegeven, nood- zakelijk was. Reeds geruimen tijd was de regeering inmiddels in die richting werkzaam geweest en hield het Departement van Waterstaat feitelijk door het bevorderen van de uitgifte van concessies voor het oprichten van elec- triciteitsbedrijven de leiding der electriciteitsvoorziening in handen. De regeering was tot deze wijze van handelen wel genoopt, omdat, zooals boven reeds bleek, bij de oprichting van nieuwe en de uitbreiding van bestaande centrales in het geheel niet een vast stelsel werd gevolgd en van een eco nomische stroomvoorziening zeker nimmer sprake zoude kunnen zijn, indien de regeering zich bij haar bemoeiing enkel had bepaald tot de zorg voor de belangen, welke door de aanwezigheid van electriciteits werken zouden kunnen worden geschaad. Hiermede wordt gedoeld op de belangen, betrokken bij waterstaatswerken, als wegen en kanalen, waarover of waarin electrische geleidingen worden aangebracht. Een bij Koninklijke boodschap van 22 Maart 1913 ingediend ontwerp van wet, waarbij het stelsel van concessieuitgifte in de wet zoude worden vastgelegd, werd echter weder ingetrokken, waarvoor als argument gold, dat de inter- locale electriciteitsvoorziening inmiddels door de activiteit der provinciale besturen een zoodanige uitbreiding had gekregen, dat de taak, die aan vankelijk aan den Staat was toegedacht, reeds door de provinciën vervuld bleek te zijn, en er dus geen reden was om dat belangrijke werk ongedaan te maken, althans uit handen dier besturen te nemen. De regeering meende derhalve voorshands de ontwikkeling der interlocale electriciteitsvoorziening met vertrouwen aan de provinciale besturen te kunnen overlaten, doch ten einde zooveel mogelijk eenheid in de stroomopwekking en daardoor een zoo economisch mogelijke stroomvoorziening te verkrijgen, moest de algemeene stroomopwekking voor den Staat bewaard blijven. Inmiddels achtte de regeering het mede gewenscht, dat voorschriften werden vastgesteld, welke niet alleen de positie der publiekrechtelijke ondernemers, maar ook die van de Rijksconcessionarissen, aanmerkelijk zouden vèrsterken. Te dien einde is bij Koninklijke boodschap van 25 Juni 1915 een wetsontwerp aangeboden tot opheffing van belemmeringen aan de totstandkoming en de instandhouding van electriciteitswerken in den weg gelegd. Hierdoor zouden ook de rijks concessionarissen in staat zijn den tegenstand, die eventueel geboden zou kunnen worden door eigenaars van wier eigendommen bij den aanleg van electriciteitswerken gebruik gemaakt zou moeten worden, te breken. Het recht der regeering om concessies uit te geven, dat deze zich toekende, doch dat door sommigen werd betwist zou door deze wet een indirecte bevestiging ontvangen en dus, indien noodig, op stevigen grondslag komen te staan. Immers, een deel van hen, die van de voordeelen der wet gebruik wilden ma ken, moesten zich eerst tot de regeering wenden om concessie voor hun bedrijf te erlangen. Het bovengenoemde wetsontwerp is na eenige wijziging op 26 April 1918 tot wet verheven. Artikel 1 dier wet luidt als volgt: „Artikel 1. 1. Een ieder, die een zakelijk of persoonlijk recht heeft ten aanzien van onge bouwde eigendommen, — voor zoover deze niet zijn met bewoonde percëelen één geheel vormende afgesloten tuinen of erven — kan, behoudens het recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen, dat werken, strekkende tot geleiding, transformatie, verdeeling of levering van electriciteit en de daarmede in verband staande beveiligings- en ondersteuningswerken, worden aangelegd en in stand gehouden in, op of boven die eigendommen, indien die werken: door het Rijk of een provincie worden ondernomen, door Ons of door een provinciaal bestuur krachtens de wet worden bevolen, ingevolge een door Ons of van Onzentwege verleende concessie worden tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang daarvan door Ons is erkend, door den raad eener gemeente zijn bevolen, terwijl het openbaar belang door Ons is erkend, ofwel, indien het algemeen nut dier werken uitdrukkelijk bij de wet is erkend. 2. Door den aanleg van dip werken wordt geen verandering in de bestemming en zoo min mogelijk belemmering in het gebruik der eigendommen gebracht”. Nu onder het stelsel der rijksconcessies, waardoor een toezicht van hooger- hand gewaarborgd was, de electriciteitsvoorziening der grootere gemeenten aan haar besturen kon worden overgelaten, en de provinciale besturen voorts zorgden voor de interlocale netten, welke het platteland en de kleinere ge meenten van electriciteit voorzagen, bleef er voor het Rijk nog als taak over het leggen van een verband tusschen de provinciën, teneinde door centrali- seering van de stroomopwekking de verdeeling van stroom met een hooge spanning zoo goedkoop mogelijk te maken. De door den Minister van Water staat bij beschikking van 16 April 1919 ingestelde commissie, welke tot taak had de vraag te beantwoorden in hoeverre en op welke wijze bedoelde cen- traliseering tot stand zou kunnen komen, bracht op 27 November 1919 haar rapport uit. Het in verband daarmede bij Koninklijke boodschap van 26 Juli 1920 ingediende wetsontwerp volgt in hoofdzaak den gedachtengang der commissie, evenwel met enkele uitzonderingen. Het ontwerp koos als bedrijfs vorm niet dien van het zuivere overheidsbedrijf, doch de naamlooze vennoot- I schap, welke toelaat, dat ook andere corporatiën, nl. provinciën, gemeenten en uitdrukkelijk aangewezen particuliere bedrijven, medezeggenschap kunnen krijgen. Echter geeft het ontwerp aan het Rijk ten opzichte der genoemde vennootschap een zeer sterke positie, door te bepalen, dat het aan anderen dan den Staat en concessionnarissen verboden is inrichtingen en werken van denzelfden aard te exploiteeren als waarvoor de vennootschap wordt opgericht. Indien het wetsontwerp, dat hierachter is afgedrukt tot wet mocht worden verlfeven, dan heeft de organisatie der electriciteitsvoorziening een stadium bereikt, dat zich kenmerkt door dit merkwaardige, dat de technisch-econo- mische indeeling der werken geheel is ondergebracht in alle verdiepingen van het gebouw der Nederlandsche staatsinrichting. De Staat wekt, coöperatief met lagere gemeenschappen en particulieren, den stroom op, en geleidt dezen in hoogere spanning naar hoofdvoedingspunten. Dan begint de taak der pro vinciën, die den stroom naar de hoofdverbruikplaatsen binnen de gewestelijke grenzen overbrengen, waar ten slotte de gemeenten gereed staan met hare plaatselijke netten den stroom van lagere spanning te distribueeren aan de gebruikers aan huis. Dit wetsontwerp vond in de Tweede Kamer der Staten-Generaal geen gunstig onthaal en het werd tijdens de behandeling door de regeering ingetrokken. Thans heeft een bij Koninklijk besluit van 11 Juni 1921 n°. 49 ingestelde Staatscommissie tot taak deze aangelegenheid opnieuw te onderzoeken. HOOFDSTUK IX HANDEL Reeds van ouds af nemen handel en verkeer een groote plaats in in het Nederlandsche volksbestaan. De oorzaak hiervan moet worden gezocht, zoowel in de gunstige geografische ligging van Nederland, als in zijn uitge strekt koloniaal bezit. Wat betreft de gunstige geografische ligging, kan worden volstaan met er op te wijzen, dat Nederland, gelegen in het midden van Europa’s westkust, de als het ware door de natuur aangewezen opslagplaats is van handelsgoederen voor Noord- en West-Europa, terwijl bovendien zijn ligging aan de monden van den Rijn, aanleiding was, dat het ook de natuurlijke markt werd van een belangrijk deel van centraal Europa. Toen de industrie in het achterland (Rijnprovincie en Westfalen) zich in het laatste kwart van de vorige eeuw sterk ontwikkelde, hield de handel van Nederland daarmede gelijken tred. Toen de havens van Amsterdam en Rotterdam op de meest moderne wijze werden uitgerust, nam het verkeer tusschen Nederland en de voornaamste buitenlandsche handels- en industrie-centra bovendien sterk toe, temeer omdat Nederlandsch Oöst-Indië steeds in grootere hoeveelheden zijn waarde- volle handelsartikelen in Nederland ter markt bracht, waardoor hier te lande belangrijke markten voor deze koloniale voortbrengselen ontstonden. Tallooze producten, waarvan granen, ertsen, koffie, thee, suiker, tabak, cacao, tin, specerijen, katoen, oliën en vetten de voornaamste zijn, worden dan ook in aanzienlijke hoeveelheden in Nederland aangevoerd, om voor een groot deel weder te worden verscheept naar de voornaamste landen der wereld. Doch ook de uitvoer van voortbrengselen van onzen nationalen landbouw, veeteelt en nijverheid nam toe tot de wereldoorlog uitbrak. Onnoodig is het feitelijk om te zeggen, dat de oorlog aan den bloeienden Nederlandschen handel groote afbreuk heeft gedaan, terwijl de ongunstige economische toestand, welke in Centraal- en Oost-Europa heerscht, een herstel van dien handel tot zijn vroegeren omvang tot dusverre nog steeds in den weg heeft gestaan. .) De uitkomsten van de laatste volkstelling (31 December 1920) z«n nog met bekend, doch aangenomen mag worden, dat hetgeen over de uitkomsten van 1909 zal worden gezegd in nog sterkere mate gelden zal voor den toestand van eind 1920, aangezien reeds vóór, doch vooral gedurende den oorlog het Nederlandsche bankwezen en de industrie een groote vlucht genomen hebben. . , ») Invoer tot verbruik en uitvoer uit het vrije verkeer, zoodat bij de cijfers dezer rubriek de doorvoerhandel buiten beschouwing is gelaten. 5 ) Gemiddelden. A. CACAOBOONEN. Aangezien Nederland meer dan i/ 10 gedeelte van de wereldproductie van cacao-vruchten verwerkt, is het begrijpelijk, dat zich h. 1.1. een voorname cacaoboonenmarkt heeft gevestigd. De meest gewilde soorten zijn: Thoiné-, Bahia-, Accra-, Java- en Suriname-cacao. De Java-cacao wordt direct naar Nederland vervoerd en te Amsterdam of Rotterdam aan de markt gebracht. Zij wordt te Amsterdam in publieke veiling, te Rotterdam bij inschrijving verkocht. De eerste plaats heeft dé belangrijkste cacaomarkt, de invoer van boonen heeft dan ook voor het grootste deel daar plaats. De uitvoer geschiedt echter voornamelijk over Rotterdam. In- en uitvoer van ruwe cacao hebben bedragen in de jaren: *) Invoer tot verbruik en uitvoer uit het vrije verkeer, zoodat bij de qjfers dezer rubriek de doorvoerhandel buiten beschouwing is gelaten. 2 ) Van het jaar 1917 af is de algemeene invoer gevonden door by den doorvoer in binnen- waartsche richting den invoer op te tellen, de algemeene uitvoer, door samenvoeging van den doorvoer in buitenwaartsche richting en den uitvoer. 3 ) De uitvoer van de buitenbezittingen is van zeer geringe beteekenis. hare bijzondere eigenschappen zeer gezocht is door de chocolade-industrie, hebben de laatste jaren bedragen: 1910. ' . . 2 479 ton 1914 . . . 1581 ton 1918 . . . 806 ton 1911. . . 2 360 1915 . . . 1 459 „ 1919. . . 2 408 „ 1912 . . . 2 024 „ 1916 . . . 1471 „ 1920 ... 995 „ 1913 . . . 2 259 „ 1917 ." . . 1 556 „ De cacaoboonen-export van Suriname is de laatste jaren eveneens terug gaande (krullotenziekte), hetgeen blijkt uit onderstaande cijfers: 1914. . . 893 ton 1917 . . . 1927 ton 1920. . . 1499 ton 1915 . . . 1 709 „ 1918 . . . 2 468 „ 1916 . . . 2 015 „ 1919 . . . 1670 „ De alhier aangevoerde cacaoboonen komen voor een deel uit Groot-Britannië en Portugal, voor een ander deel worden ze echter ook rechtstreeks uit de productielanden aangevoerd. In 1920 b.v. (behalve de aanvoeren uit onze eigen koloniën, welke voor Ned. Indische en Suriname-cacao respectievelijk 1215 en 708 tons bedroegen): uit Angola 696 ton; uit Britsch Oost-Afrika 521 ton; uit Britsch West-Afrika 3415 ton; uit Fransch West Afrika 506 ton; uit Portugeesch West Afrika 1897 ton; uit Brazilië 2697 ton; uit Ecuador 1860 ton en uit Venezuela 844 ton. De uitvoer van cacaoboonen in 1920 was voor ongeveer % bestemd voor Duitschland. Aangezien de cacaoproductie van de Goudkust de laatste jaren aanzienlijk is toegenomen (1910 23000 tons, 1919 178000 tons) en thans ca. 50 pet. van de wereldproductie bedraagt, heeft deze soort (de Accra-cacao) een over wegenden invloed op de noteeringen van de andere cacaosoorten. De groote vlucht, die de cacao-industrie in Nederland na 1828 (toen door den heer J. C. van Houten, den stichter van de bekende fabrieken te Weesp, een methode werd ontdekt om de ruwe cacao geheel van het overtollige vet te bevrijden en daardoor tevens de overblijvende massa in zulk een vorm te brengen, dat zij zich op een eenvoudige wijze tot een aangenaam smakenden drank liet oplossen) nam, had o. a. tot gevolg, dat de te verwerken hoeveel heden cacaoboonen steeds toenamen en dat steeds meer cacaoboter werd geproduceerd, welk product evenals het Nederlandsche cacaopoeder, een gewild uitvoerartikel bleek. Ook voor cacaoboter is Amsterdam de voornaamste markt. Het product van de firma Yan Houten wordt geregeld (behalve tijdens de oorlogsjaren) in maandelijksche veilingen verkocht; de beste kwaliteit wordt Yan Houten’s genoemd, de tweede kwaliteit Van Houten’s B.   De ertsenaanvoeren te Amsterdam zijn veel geringer en bedroegen voor den oorlog gemiddeld circa 850000 tons per jaar. Volgens de Jaarstatistiek van In-, Uit- en Doorvoer gedurende 1920 bedroeg in dat jaar de ertsver plaatsing over de grens voor de Amsterdamsche haven: in binnenwaartsche richting: 10931 ton ijzer- en mangaanerts en 29567 ton apdere ertsen; in buitenwaartsche richting: 31 706 ton ijzer- en mangaanerts en 14697 ton andere ertsen. Zoowel de Rotterdamsche als de Amsterdamsche haven zijn voor dezen tak van handel op de meest moderne wijze ingericht, zoodat aldaar binnen den kortst mogehjken tijd groote zeeschepen de geheele lading in Rijnvaartuigen kunnen overladen J ). C. GRANEN. Reeds van oudsher heeft Nederland een belangrijken tusschen- handel m granen gedreven en andere landen van graan voorzien. In de 16de eeuw was graan het belangrijkste artikel in den uitgebreiden handel welke de Nederlanders met de Oostzeelanden onderhielden. Hetgeen meer werd ingevoerd dan noodig was voor deze gewesten werd in Zuidelijker gelegen landen (in den beginne vooral in Portugal, later in Italië) verkocht. Deze inter nationale graanhandel concentreerde zich te Amsterdam. Eerst langzamer hand verlegde hij zich gedeeltelijk naar Rotterdam* waar oorspronkelijk alleen mlandsche graansoorten ter markt kwamen. In den loop van de tweede helft van de 19de eeuw kon de Rotterdamsche graanhandel dien van Amsterdam overvleugelen. Hiertoe droeg vooral bij de mdustneele ontwikkeling van het Duitsche achterland na 1870, waardoor evenals door de snel toenemende bevolking in Duitschland, dit land, in plaats van een graanuitvoerend, een graaninvoerend land werd. Hoewel de Amsterdamsche graanhandel een rol van beteekenis is blijven spelen ten aanzien van den internationalen graanhandel, waartoe o: a. werd bijgedragen door het oprichten van goede stoomvaartverbindingen van deze koopstad met Argentinië en Zuid Rusland, bleef hij toch in belangrijkheid aan zienlijk bij den Rotterdamschen achter. Ongeveer 90 pet. van het in Nederland ingevoerde graan komt dan ook over Rotterdam binnen. Zoowel te Rotterdam als te Amsterdam wordt ook binnenlandsch graan ver handeld. Graanbeurzen voor inlandsch graan vindt men voorts nog in meerdere provinciesteden; van deze binnenlandsche graanbeurzen is die te Groningen de voornaamste. Op de meeste beurzen wordt echter meer buitenlandsch dan binnenlandsch graan verhandeld, hetgeen niet te verwonderen is, als men bedenkt, dat Nederland niet beschikt over genoeg zelfverbouwd graan, om zijn behoefte te dekken. Daarbij komt nog, dat gedurende de laatste eeuw de met graan bebouwde oppervlakte steeds is afgenomen, omdat men zich hier te lande — gelet op de verhouding tusschen de graanprijzen en den prijs van zuivelproducten en het vee — steeds meer op het loonender bedrijf der veehouderij is gaan toeleggen, terwijl ook veel gronden aan den graanbouw onttrokken werden door deze met suikerbieten, aardappelen en andere handels gewassen te beplanten. De groote uitbreiding van den Nederlandschen vee stapel bracht voorts mede, dat in plaats van een uitvoersaldo van voeder- graan tot omstreeks 1850, een steeds groeiend invoersaldo daarvan is ont staan. Toch worden nog altijd eenige binnenlandsche graansoorten — zij het ook in geringe hoeveelheden — naar andere landen uitgevoerd bijv. enkele tarwesoorten ten behoeve van de meelindustrie naar België en Duitschland; Nederlandsche haver, behalve naar de genoemde landen, ook naar Groot-Brit- tannië; Zeeuwsche en Groningsche wintergerst ten behoeve der brouwerijen naar België. - De hierboven reeds genoemde groote behoefte aan graan in de Rijnstreken leidde er toe, dat het karakter van den Nederlandschen graanhandel, welke tot ongeveer 1880 een zuivere tusschenhandel was, aanmerkelijk is veranderd, omdat Duitschland sedert meer en meer zelf op de groote buitenlandsche graanmarkten als kooper optreedt en het graan derhalve hier te lande slechts wordt doorgevoerd, in verband waarmede zich agenten van de groote buiten landsche graanhuizen te Rotterdam hebben gevestigd. Hoewel een en ander den Nederlandschen graanhandel geenszins ten goede gekomen is, moeten de voordeelen voor de Maasstad, alleen reeds door de verschepingen en overlading van zulke hoeveelheden graan, toch niet gering geschat worden. Het gevolg voor den Nederlandschen graanhandel is echter geweest, dat de import van tarwe in Rotterdam zeer afgenomen is, hetgeen echter ook verband houdt met de omstandigheid, dat vele meelfabrieken hier te lande zijn verdwenen en de overgeblevene het benoodigde graan zelf zijn gaan importeeren. Tegenover de vermindering van den tarwe-import staat echter een grootere invoerhandel in voedergranen voor het vee (rogge, gerst en vooral maïs). De groote doorvoerhandel van graan naar Duitschland heeft geleid tot het ontstaan van een Duitsch-Nederlandsch graancontract, waartoe knoeierij en van controleurs (vertegenwoordigers van de buitenlandsche verkoopers) bij het aankomen, bemonsteren en overladen van het graan te Rotterdam, de 13  Tot voor een twintigtal jaren was Rusland de hoofdleverancier van lijnzaad in Nederland; eenige jaren vóór den oorlog echter was de Russische invoer al reeds onbeduidend en geschiedde de import hoofdzakelijk uit Argentinië en Britsch-Indië. De Nederlandsche lijnzaadoogsten ] ) der laatste jaren bedroegen: 1910 ..... .111434 H.L. 1916 1911 . 204137 „ 1917 1912 150813 ,. 1918 1913 118224 „ 1919 1914 76920 „ 1920 1915 . . . . . . 103928 „ 133149 H.L, 114 769 „ 64038 „ 97 003 % 221254 „ De belangrijke handel in het buitenlandsche zaad, dat zoowel te Amsterdam als te Rotterdam wordt aangevoerd *), blijkt o.a. uit de volgende gegevens: Was vroeger de hennepteelt in Nederland van belang, deze is van jaar tot jaar achteruit gegaan en thans van nog slechts geringe beteekenis. Hoewel ook de teelt van kool- of raapzaad h. 1.1. in den loop dér laatste tien tallen jaren vóór den oorlog aanzienlijk was teruggegaan, werd het nog altijd in vrij groote hoeveelheden op de zeeklei verbouwd en is die verbouw de laatste vijfjaar zeer toegenomen. De Nederlandsche oogsten van dit eigen lijke oliezaad bedroegen in: *) Deze cijfers en ook die van andere oogsten van in Nederland verbouwde gewassen zijn ontleend aan „Verslagen en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw”. ! ) De statistiek vermeldt den doorvoer van zaden niet gespecificeerd, doch slechts collec tief; deze bedroeg in 1913 272898 tons; 1919 44844 tons; 1920 104841 tons. Itivoer. 487772 !2l771 365767 896 1811 ^3 072 U 564 Opmerkingen. pen, hetgeen bij den in- en uitvoer niet het geval is. Voor deze soorten bedroeg de in- en uitvoer in tons: Zaaigerst 1919. 1920. Inv. UitvJ Inv. H ! lste half jaar 1921. Uitv.j Inv. 67 i 448 | 79 492 8811 351I 512 i 570 Uitv. 144 89 30 | 260 46 i 691 j 252 i 229 i 33 48  E. OLIEHOUDENDE VRUCHTEN. Hoewel geenszins behoorend tot de granen en zaden lijkt het niet ongewenscht te dezer plaatse tevens de aan dacht te vestigen op de groote hoeveelheden olie- of vethoudende vruchten, welke in Nederland worden aangevoerd en verhandeld als: grondnoten (pinda’s), soyaboonen, copra, palmpitten. De invoer van grondnoten heeft hoofdzakelijk over Rotterdam plaats, het grootste gedeelte wordt hier te lande tot olie verwerkt; het gedeelte der pinda’s, dat weder uitgevoerd wordt, gaat hoofdzakelijk naar Duitschland. De volgende cijfers geven een duidelijk beeld van de stijgende belangrijkheid van dit artikel. De soyaboon is eerst sedert 1873 in Europa bekend. Toch duurde het nog tot 1906/1907 eer dit Oost-Aziatisch product hier een markt kon vinden. Weldra nam de handel in dit artikel groote verhoudingen aan, waartoe behalvé zijn hoog procent aan olie, ook bijdroeg de groote voedingswaarde voor het vee van het résidu (koeken). Ook hier te lande werden spoedig groote hoeveelheden soyaboonen ingevoerd, mede in verband met de vraag naar soyaolie door de zeepindustrie. De volgende cijfers kunnen worden vermeld: b De ten doorvoer aangegeven hoeveelheden waren tot dit jaar van ondergeschikt belang voor 1913 b.v. 2311 ton. 2 ) Bovendien uit entrepot 632 ton, terwijl de doorvoer in 1920 van dit artikel bedroeg 10739 ton. 3 ) Bovendien uit entrepot 3336 ton, doorvoer 1ste halfjaar 1921 20100 ton. 4 ) Doorvoer 1919 7 481 ton. 5 ) Bovendien uitvoer uit entrepot in 1920 91 ton en doorvoer 13962 ton. \ *) Dit bedrag is te gering, daar de herkomst van de in entrepot opgeslagen copra in de statistiek niet werd vermeid. De handel in palmpitten hier te lande wordt het best geïllustreerd door de volgende cijfers in tons a 1000 K.G. Hoewel ook Ned. Oost-Indië de oliepalm kent, wordt het grootste gedeelte uit tropisch Afrika (Congo en Liberia) in Rotterdam aangevoerd, daar bijna de geheele aanvoer bestemd is voor Duitschland, waar palmpittenolie in groote hoeveelheden wordt bereid voor de zeepfabricage. F. HOUT. Nederland was oorspronkelijk rijk aan bosschen, doch in den loop der tijden werd wel gekapt, doch niet in evenredigheid aangeplant. De laatste tientallen jaren worden woeste gronden evenwel weder stelsel matig beboscht door de Nedërlandsche Heidemaatschappij, terwijl ook door het Staatsboschbeheer in de laatste jaren zeer veel is bereikt. De invloed van een en ander moge blijken uit de volgende cijfers: Beboschte oppervlakte van Nederland, 1833 169026 H.A.; 1920 247 785H.A. Het grootste deel (ruim de helft) van de Nederlandsche bosschen bestaat uit naaldhout, de andere helft voornamelijk uit beuken, eiken, esschen en iepen. Deze laatste houtsoorten worden hoofdzakelijk in Nederland zelf gebruikt (bouwwerken, meubels, klompen), terwijl het naaldhout gedeeltelijk in de Nederlandsche mijnen gebruikt wordt, voor een groot deel echter aan de Duitsche en Belgische mijnen wordt geleverd. De handel in binnenlandsch hout is evenwel gering vergeleken bij den handel in geïmporteerd hout, welke handel reeds sedert eeuwen bestaat. Vooral in den bloeitijd van den Nederlandsche zeilvaart bestond een uitgebreide import- handel in Oost-zeehout. Hetgeen meer werd ingevoerd dan noodig was voor ') Tn 1919 doorgevoerd met overlading 38027 tons, zónder overlading 276 tons. 2 ) In 1920 doorgevoerd met overlading 21570 tons, zonder overlading 5983 tons. ongezaagd totaal . . •. . . . . . . waarvan uit Duitschland „ „ Belgiö gezaagd totaal waarvan uit Duitschland „ „ V. S. Amerika Grenen, vuren, dennen: ongezaagd totaal waarvan uit Duitschland. . . . . . „ „ Rusland ....... gezaagd totaal . . . ' . waarvan uit Duitschland. . . .... „ „ Zweden . . -. . . . . „ „ Finland . .> . . . . . geschaafd totaal waarvan uit Duitschland....... „ „ Noorwegen „ „ Zweden „ „ Finland , 32 069 ton 108 ton 23 952 „ 6 443 „ 30 604 „ 813 .. 16 940 „ 7 660 „ 240 765 ton 1 624 ton 201885 „ 25 231 „ 777 154 „ 6 734 237 341 238 080 „ 254 525 „ 17 859 „ 282 „ 5 119 „ 5171 „ 4 389 „ 2 406 „ Amerikaansch grenen: ongezaagd totaal . . ... . gezaagd totaal Greenheart: totaal waarvan uit Suriname . . . Yarrah: totaal waarvan uit België. . . . . Ander scheepsbouw- en timmerhout: ongezaagd totaal gezaagd Invoer. • Uitvoer. 11 768 ton 1 167 ton 18 478 „ 1205 „ 435 ton 225 ton 380 „ 612 _ 612 „ 17 345 ton 5 252 „ Fijn werkhout. Djati- of teakhout: ongezaagd totaal : . . . gezaagd totaal Mahoniehout: ongezaagd totaal gezaagd totaal Cederhout: totaal Notenhout: ongezaagd totaal gezaagd totaal . . . . . . . Ebbenhout: totaal ... . . . .. . Populierenhout: ongezaagd totaal gezaagd totaal Ander fijn werkhout: ongezaagd totaal . gezaagd totaal Hout voor andere doeleinden. Mijnhout: totaal ....... waarvan uit Zweden . 38 789 ton 4 956 ton 29 105 „  ’) Bovendien wordt jaarlijks nog een aanzienlijke hoeveelheid djatihout in den vorm van dwarsliggers in Nederland ingevoerd (in 1914 zelfs 787 M 3 .) i) In 1918 weiden zelfs in het geheel geen Oost-Indische huiden aangevoerd. Geen betrouwbare gegevens. de invoeren van Ned. Oost-Indische huiden') in Nederland, volgens de Statistiek van In-, Uit- en Doorvoer. Ten slotte volgt hier nog een eenigszins gespecificeerde opgave den in- en uitvoer van huiden x ) hier te lande, eveneens ontleend aan de Statistiek. Invoer 1913: gedroogde huiden 18 772 ton, waarvan uit België 2916 ton, uit Groot Brittannië 2724 ton, uit Hamburg 2912, uit Ned. Oost-Indië 6153; gezouten huiden 15508 ton, waarvan uit België 1674 ton, uit Groot Brittannië 2286 ton, uit Hamburg 1681 ton, uit Pruisen 4814 ton, uit Rusland 1280 ton; versche huiden 19 ton (uit Pruisen). Uitvoer 1913: gedroogde huiden 10959 ton, waarvan naar Pruisen 6977 ton, naar Vereen. Staten Amerika 1053 ton- gezouten huiden 19 232 ton, waarvan naar België 3287 ton, naar Groot Brittannië 1662 ton, naar Pruisen 8254 ton, naar Vereenigde Staten Amerika 3822 ton; versche huiden 73 ton, waarvan naar België 62 ton. Invoer 1919: gedroogde exotische huiden 4114 ton, „ Java „ 3571 „ gezouten exotische „ 5533 » Java „ 16 „ versche huiden 629 ton, waarvan uit België 270 ton, uit Groot Brittannië 204 ton. Uitvoer 1919: gedroogde exotische huiden 476, waarvan naar Duitschland 441 ton; 1914 1915 1916 1917 1918 Gedroogde huiden . 3 892 ton . 3497 „ . 1403 „ 556 „ Gezouten huiden 12 ton 12 geen aanvoeren. gedroogde Java huiden 862 ton, Waarvan naar Duitschland 619 ton; gezouten exotische huiden 404 ton, waarvan naar Duitschland 291 ton; gezouten Java huiden 27 ton, waarvan naar Duitschland 27 ton', versche huiden 19647 ton, waarvan naar Duitschland 10419 ton (hoofdz. runderhuiden), naar Ver- eenigde Staten Amerika 7102 ton (hoofdz. kalverhuiden). Invoer 1920: gedroogde exotische huiden 6245 ton, „ Java „ 4439 „ gezouten exotische „ 5125 „ Java „ 46 „ versche huiden 2676 „ waarvan uit België 968 ton, uit Groot Brittannië 957 ton. Uitvoer 1920: ') gedroogde exotische huiden 2071 ton, waarvan naar Duitschland 1831 ton; gedroogde Java huiden 2599 ton, waarvan naar Duitschland 1554 ton, naar Ver. Staten v. Amerika 261 ton; gezouten exotische huiden 1297 ton, waarvan naar Duitschland 1097 ton; gezouten Java huiden 2 ton, versche huiden 15751 ton, waarvan naar Duitschland 6998 ton, naar Yereenigde Staten Amerika 2442 ton. Invoer 1ste halfjaar 1921: gedroogde exotische huiden 1704 ton, „ Java „ 668 „ gezouten exotische „ 5113 „ „ Java „ 85 „ versche „ 2936 „ ij Door veranderde samenstelling van de Statistiek is hierbij de uitslag uit entrepot naar het buitenland niet in rekening gebracht, deze was echter van ondergeschikt belang en bedroeg: gedroogde exotische huiden 147 ton \ „ Java „ 77 r f bestemming onbekend, gezouten exotische „ 65 „ 1 Java „ t » i 14 Uitvoer 1ste halfjaar 1921: *) gedroogde exotische huiden 1146 ton, waarvan naar Duitschland 940 ton; gedroogde Java huiden 788 ton, • waarvan naar Duitschland 471 ton, naar Yereenigde Staten Amerika 1 ton; gezouten exotische huiden 1004 ton, waarvan naar Duitschland 859 ton; gezouten Java huiden 4 ton, versche huiden 5566 ton, waarvan naar Duitschland 3514 ton, naar Vereenigde Staten Amerika 1155 ton. H. KINABAST EN COCA-BLADEREN. I. Kinabast. De kinaboom groeide oorspronkelijk uitsluitend in het Noord-Westelijk gedeelte van Zuid-Amerika, vooral in Peru. Aangezien op roekelooze wijze met deze boomsoort werd omgesprongen, werd weldra de wenschelijkheid betoogd, om de kinaboom naar elders over te planten en een geregelde cultuur tot stand te brengen. In 1854 gelukte het planten en zaden in groote hoeveelheid van Peru naar Java over te brengen, alwaar de acclimatisatie van deze kinasoort zich voorspoedig voltrok (Preanger). Door kruising met planten gewonnen van toevallig aan de Nederlandsche regeering te koop aangeboden zaden, slaagde men er spoedig in een soort kinaboom te kweeken met een zeer hoog alcaloïd gehalte. Onder zaakkundige leiding breidde de Gouvernements-Kinacultuur zich gaandeweg uit en tevens werden aan particulieren geschikte gronden in erfpacht gegeven en op onbekrompen wijze van Gouvernementswege zaden verstrekt. De eerste oogst van bast had reeds in 1869 plaats en tot 1874 oogstte het Gouvernement in het geheel reeds 79170 K.G. bast. Op 20 October 1870 had te Amsterdam de eerste openbare Kinabastveiling plaats, de tweede vond plaats op 14 Maart 1872, daarna hadden geregeld een of tweemaal per jaar veilingen plaats, in 1887 werden ze 8 maal per jaar gehouden en sedert 1888 geregeld 10 maal. Gedurende eenige jaren had de Ned. Indische Kinacultuur een harden strijd te voeren tegen de Britsche cultuur op Ceylon, doch deze cultuur werd op dat eiland spoedig (na 1887) verdrongen door de theecultuur. Van de geheele wereldproductie aan kinabast levert Java tegenwoordig circa 80 pet., zoodat de Java kina de wereldmarkt geheel beheerscht. *) De uitslag naar het buitenland uit entrepot bedroeg in het 1ste halfjaar 1921 bovendien nog 78 ton gedroogde exotische huiden naar Duitschland, en 13 ton ge droogde Java huiden. s De groote ontwikkeling der cultuur na 1880 blijkt uit onderstaande cijfers, volgens welke de kinabastverschepingen van Java bedroegen in: 1869 . . . 1879 . . . 1880 . . . 1885 . . . 1890 . . . 1900 ... 1910 . 1911 . . . 1912 . . . De beteekenis . . 500 K.G, . . 89000 „ . . 10000 „ . •. 648264 „ . . 2819523 „ . . 5390000 „ . . 9021500 „ . . 8308000 „ . . 8095000 „ ' van de Amsterdamsche kinamarkt wordt duidelijk uit de onderstaande cijfers over de laatste 30 jaren. De verhouding van de productie van de Gouvernements-kinacultuur tot die der particuliere ondernemingen kan in den tegenwoordigen tijd eenigszins worden afgeleid uit de omstandigheid, dat van de officieel verkochte hoeveel heid kinabast in 1920 slechts c.a. 205000 K.G. bast afkomstig was van de Gouvernementsaanplantingen. i) 1918 werden slechts 3 veilingen gehouden en had geen aan voer plaats; 1919 werden slechts 5 veilingen gehouden. *) In Juli 1918 is een overeenkomst tusschen planters en kininefabrikanten tot stand gekomen, waarbij een minimumprijs per „uhit” kinine werd vastgesteld.  De statistiek van In-, Uit- en Doorvoer geeft omtrent den handel in coca- bladeren voor de laatste jaren de volgende getallen: J. KOFFIE. Werd de theecultuur eerst in 1826 ter hand genomen in Neder- landsch-Indië, de koffieaanplant is aldaar van zeer veel ouderen datum. Reeds in 1696 werd de koffieplant naar Java overgebracht en reeds in 1706 konden de Indische autoriteiten een eerste proefje Java-koffie naar Nederland zenden, alsmede een koffieheester in pot, welke heester de stammoeder is geworden van alle koffieboomen in Amerika. Enkele nakomelingen toch van de uit Nederlandsch-Indië afkomstige koffieplant, welke in de Hortus Bota- nicus van Amsterdam verder werd opgekweekt, werden naar Suriname ver zonden, terwijl in 1713 een jong plantje aan Lodewijk XIV werd vereerd. Stekken van laatstgenoemd heestertje werden in 1720 naar Martinique overgebracht, van welk eiland uit de koffiecultuur zich later over de Antillen, Venezuela, Guyana en Brazilië verbreidde. Op Java breidde de koffiecultuur zich in de 18de eeuw gestadig uit en was zij reeds vóór de invoering van het eigenlijke Cultuurstelsel (1830) een dwang cultuur voor de Inlandsche bevolking. In Suriname nam zij echter veel grooter vlucht; zoodat tusschen 1750 en 1790 daar zelfs oogstjaren waren van 15 millioen K.G. Na laatstgenoemd jaar ging de Surinaamsche productie echter met rassche schreden achteruit; in 1890 bedroeg de Surinaamsche koffieoogst slechts ruim 800 K.G. Door het aanplanten van Liberia-koffie is de oogst daarna echter weder jaarlijks toenemend; tusschen 1900 en 1910 bedroeg hij gemiddeld 272 000 K.G. met een gemiddelden uitvoer van ca. 165 000 K.G. De koffie-uitvoer van Suriname gedurende de laatste jaren was dan ook zeer aanzienlijk; in 1917 7337 balen, in 1918 uitvoer onmogelijk, in 1919 36 655 balen en in 1920 9817 balen. Dit laatste cijfer is evenwel veel lager dan de productie, daar tengevolge van de prijsdaling groote partijen op de plantages opgeslagen bleven. In tegenstelling met Suriname nam de koffieproductie van Java na 1800 snel toe, vooral nadat in 1832 het z.g. Cultuurstelsel was ingevoerd. Bedroeg tusschen 1827 en 1831 de gemiddelde jaaroogst nog slechts 347 520 pikol (1 pikol =. ruim 60 K.G.), in 1843 was deze reeds gestegen tot 1 023 100 pikols. Wel nam daarna de productie eenigszins af (oogst gemiddeld 800 000 a 900 000 pikols), doch deze bleef toch zoo belangrijk, dat toen in 1870 het Cultuur stelsel weder werd afgeschaft, de gedwongen Gouvernements-koffiecultuur gehandhaafd bleef, al werd van dien tijd af ook aan particulieren het aan planten van koffie toegestaan. Hoewel het aantal particuliere koffieplantages sedert gestadig toenam, daalde de totaalproductie echter voortdurend, als een gevolg van de bladziekte, die reeds in 1885 de koffieplanten op Java teisterde. Ook op Sumatra en Celebes, waar eveneens de Gouvernements- koffiecultuur was ingevoerd ging de productie steeds achteruit, met het gevolg dat deze aanplantingen van Gouvernementswege op Celebes in 1899 en op Sumatra in 1908 werden gestaakt. Toen de bladziekte in de Indische koffie de geheele cultuur te gronde dreigde te richten, is men ertoe overgegaan nieuwe soorten (Liberia koffie en Robusta koffie) te gaan aanplanten, hetgeen aan de koffieproductie voor Nederlandsch-Indië zeer ten goede is gekomen, aangezien vooral de Robusta goede vrucht leverde in een groot kwantum.   lande inneemt, blijkt uit de navolgende, aan de Nederlandsche handelsstatis tiek ontleende, cijfers, welke afgerond zijn in millioenen K.G. Of de Nederlandsch-Indische koffie haar belangrijke plaats op de Hollandsche markt gedurende de laatste jaren, ook in de toekomst zal blijven vervullen, is niet waarschijnlijk. Uit de aanvoeren tot dusverre in 1921, waaromtrent hieronder de gegevens worden medegedeeld, blijkt ten duidelijkste, dat de Santos-aanvoeren weder veel aanzienlijke! - zijn geworden dan die uit Nederlandsch-Indië. Statistiek omtrent koffie-aanvoer in Nederland, gedurende 1921. (Omgerekend in balen). De uitvoer, die zich voornamelijk naar Duitschland richt, heeft geen gelijken tred met den invoer gehouden. Hieruit volgt dus, dat steeds een grootere hoeveelheid voor de binnenlandsche consumptie bestemd werd. Gedeeltelijk is dit een gevolg van den aanwas der bevolking, voor een ander deel echter ook van de toeneming van het koffieverbruik in Nederland, dat bovenaan staat in de rij van koffieverbruikende landen per hoofd der bevolking. Omtrent den uitvoer van ongebrande koffie worden de volgende aan de Neder- landsche handelsstatistiek ontleende bijzonderheden voor 1913,1919 en 1920 gegeven. Uitvoer van ongebrande koffie. 1913. Totaal 92000 tons, waarvan naar Duitschland 61336 tons. Nederlandsch-Oost-Indische Braziliaansche. * . Centraal Amerikaansche + West-Indische . Afrikaansche . . Andere soorten Totaal waarvan naar Duitschland . . . 12 791 tons 8046 „ 14 944 tons 7020 „ Uit entrepot werd dit laatste jaar bovendien nog uitgevoerd: 3618 tons Nederlandsch-Indische; 760 „ Braziliaansche; 407 „ Centraal Amerikaansche + West-Indische; 5 „ Afrikaansche; 2 „ koffie van andere soorten, of totaal ... 4 792 tons. K. OLIËN EN VETTEN. Reeds bij den handel in zaden werd terloops ge wezen op de groote hoeveelheden oliezaden, die in Nederland worden verwerkt. Een en ander heeft uiteraard tot gevolg, dat hier te lande een uitgebreide handel, ook op termijn, in lijn- en raapolie wordt gedreven, waaraan annex een handel in veekoeken. Invoer van dierlijke vetten in Nederland. Uit deze gegevens blijkt, dat de invoer van dierlijke vetten voor de margarine- industrie reeds vóór den oorlog sterk afnemendo was, een gevolg van de *) 1 Tierce = 200 K.G-. bruto of circa 170 K.G. netto. De invoer had hoofdzakelijk plaats uit de Vereenigde Staten van Amerika, Groot Brittannië en Argentinië, de uitvoer naar Duitschland, Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije. Hoewel in de zich uitbreidende Nederlandsche margarine-industrie steeds grootere hoeveelheden plantaardige vetten en oliën worden aangewend, heeft een en ander weinig invloed op de Nederlandsche markt gehad, omdat de benoodigde zaden, noten of ruwe oliën grootendeels door de margarine-con cerns rechtstreeks in de productielanden of op de groote buitenlandsche markten gekocht worden. Volstaan wordt dan ook met het geven van enkele aan de Statistiek van In-, Uit- en Doorvoer van 1920 ontleende cijfers om trent de belangrijkste oliesoorten, welke hier worden ingevoerd: ‘J Invoer = invoer tot verbruik -(- opslag in entrepot. *) Uitvoer = uitvoer uit vrije verkeer -j- wederuitvoer uit entrepot. Itjvoer. 6 700000 K.G. 84000 „ 86115000 „ 78955000 „ 18837000 K.G. 88000 „ 58775000 „ 64282000 „ 5034000 K.G. 4969000 „ 24084000 „ 31120000 „ 354000 K.G. 2840000 ., 2681000 „ 596000 K.G. 46000 „ 80912000 „ 199554000 3342000 K.G. 141000 „ Uitvoer. 39000 K.G. 3000 „ 46926000 , 54 788000 „ 5000 K.G. 1938000 „ 15075000 „ 114000 K.G. 66000 „ 847000 „ 2605000 „ 278 K.G. 869000 „ 145000 „ 8000 K.G. 1000 „ 18420000 „ 14056000 2000 K.G. 8000 „ 3000 M. RUBBER. De wereldhandel in dit artikel is nog van betrekkelijk recenten datum. Bedroeg de wereldproductie in 1827 naar schatting nog slechts circa 30 ton, in 1862 was deze reeds geklommen tot ± 4000 ton, in 1902 reeds tot 54000 ton en in 1912 tot bijna 99000 ton. Deze snelle uitbreiding is alleen het gevolg geweest van het invoeren van een geregelde cultuur van caoutchouc-produceerende böomen in verschillende tropische streken voornamelijk van Azië. Vooral na 1910 — een jaar van zeer hooge rubberprijzen — heeft het aan leggen van rubberplantages zulk een groote vlucht genomen, dat reeds vóór het uitbreken van den grooten Europeeschen oorlog voor een overproductie werd gevreesd. In 1920 steeg de wereldproductie voor ruwe rubber dan ook tot 368000 ton. Wanneer de gedurende de laatste jaren tot stand gebrachte nieuwe aanplan tingen in de eerstvolgende jaren productief zullen gaan worden, kan een nog hoogere productie verwacht worden. J ) . Een en ander heeft tot gevolg gehad, dat — ondanks het zeer vermeerderde gebruik van deze belangrijke grondstof — de rubberprijzen na den oorlog zoozeer zijn gedaald, dat zij slechts voor enkele ondernemingen een matige winstmarge laten. Door die groote uitbreiding van de geregelde rubberwinning is het inzamelen van de zoogenaamde „wilde rubber” in de tropische bosschen van Zuid- Amerika, Afrika en Azië van een steeds geringer belang geworden. Toch worden de daar gevonden soorten (para-rubber, Afrikaansche rubber en djeloetoeng) nog steeds — ook op de Nederlandsche markten, zij het in af nemende mate — verhandeld. De verhouding tusschen de productie van plantage-rubber en wilde-rubber gedurende het laatste tiental jaren blijkt uit onderstaande cijfers: ‘) Van de door de Rubber Growers’ Association voorgestelde productie-beperking is in de praktijk niet veel terecht gekomen, evenmin als van andere plannen om den ver koopprijs van het artikel te steunen. Verondersteld mag dan ook worden, dat de meest kapitaalkrachtige ondernemingen in de eerstvolgende jaren een zoo groot mogelük kwantum zullen produceeren, teneinde den kostprijs per K.G. ruwe rubber laag te houden. soorten rubber aan de markt. Rotterdam was aanvankelijk de hoofdmarkt van Nederland, waar voornamelijk het zoogenaamde boschproduct (vooral soorten afkomstig uit de Congo) werd verhandeld. Amsterdam werd eerst een markt van beteekenis, toen de rubberplantages van Nederlandsch-Indië hun productie voor een gedeelte aldaar ter markt brachten. Toch wordt lang niet alle Nederlandsch-Indische rubber in Nederland verkocht; het grootste deel daarvan wordt nl. naar Singapore of Londen verscheept en als gevolg van de oorlogsjaren ook rechtstreeks naar de Vereenigde Staten van Amerika. Een en ander neemt echter niet weg, dat door de enorme uitbreiding der rubbercultuur in Nederlandsch-Indië de Nederlandsche rubbermarkt zeer in in beteekenis toegenomen is. De aanvoeren hier te lande geven dan ook, met een onderbreking gedurende de oorlogsjaren, een enorme stijging te zien en het „boschproduct” wordt op de Rotterdamsche markt meer en meer door de plantagerubber op den achtergrond gedreven. Welke plaats Nederlandsch- Indië als rubberproducent thans inneemt kan worden opgemaakt uit de vol gende door de Rubber Growers’ Association in 1917 gepubliceerde gegevens. Yerdeeling voor de met rubber beplante oppervlakte. Malakka ...-•••• j Nederlandsch Oost-Indië!). . . Ceylon • Burmah •• • • • v ’ Engelsch-lndië Cochin China ■ Britsch Noord-Borneo . . . •• • • • • ; Britsch Nieuw-Guinea Totaal beplante oppervlakte . . . 1033 069 acres 529 712 „ 240000 „ 58000 „ 44 500 „ 42 500 „ 31500 „ 13300 „ 1992 581 acres Het verslag omtrent Handel, Nijverheid en Landbouw van Nederlandsch-Indië gedu rende 1918 geeft van de Nederlandsch Indische rubbercultuur het volgende beeld: Ondernemingen: welke uitsluitend rubber verbouwen welke rubber verbouwen naast een ander gewas . • welke rubber verbouwen naast twee andere gewassen welke rubber verbouwen naast drie andere gewassen Totaal . • Bovendien vond men in N. 0,lndië nog plm. 190 ondernemingen, welke rubber gemengd met andere gewassen verbouwden. De oppervlakte van deze ondernemmgen welke uit- sluitend met rubber beplant was, bedroeg 46235 H.A., waarvan productief 31896 H.A. 15  ') Zanzibar. IX. Kruidnagelen. De kruidnagelboom, welke op de Molukken inheemsch is, heeft zich in Nederlandsch-Indië slechts sporadisch verbreid; doch in andere tropische landen met name op de Antillen, ter Oostkust van Afrika en op Zanzibar is deze cultuur van zeer groot belang geworden. Sedert vele jaren beheerschen de Zanzibar-kruidnagelen dan ook de markt geheel. Hoewel de Amboina kruidnagelen thans — in tegenstelling met den tijd van de Oost-Indische-Compagnie — nog slechts een tweede plaats innemen, staan zij — wat kwaliteit betreft — nog steeds bovenaan. Op de termijn- markt te Amsterdam en Rotterdam wordt uitsluitend het Zanzibar-product verhandeld. De omzetten op de termijnmarkt waren reeds vóór den oorlog terugloopend. Het stopzetten gedurende de oorlogsjaren van de aanvoeren heeft nog ver deren nadeeligen invloed op de Nederlandsche markt uitgeoefend. III. Nootmuskaat en Foelie zijn beide producten Yan den muskaatnootboom, welke eveneens op de Molukken inheemsch is. Wel is deze boom ook buiten den Oost-Indischen Archipel overgebracht, doch de cultuur ervan heeft zich alleen op het eiland Grenada (Engelsch West-Indië) eenigszins gunstig kunnen ontwikkelen. De foelie en nootmuskaat worden hier te lande in een viertal veilingen ver kocht. Hoofdzaak is de soort van Banda, doch ook de wilde (langwerpige) nootmuskaat en de foelie van Nieuw-Guinea worden verhandeld. (Papoea- muskaatnoot en -foelie). Hoewel de belangstelling in dezen tak van handel tengevolge van het uitvoer verbod tijdens den oorlog zeer te lijden had, konden de veilingen voor een deel toch behouden blijven en kon de handel zich gedurende de reeds ver- loopen vredesjaren weder spoedig herstellen. O. SUIKER. In het midden van de 16de eeuw was Antwerpen de belang rijkste suikermarkt van Europa. Na de verovering van deze stad door Parma in 1585, verlegde de suikerhandel zich gedeeltelijk naar Amsterdam e.a. Nederlandsche plaatsen. Nadat ook Suriname en Java suiker begonnen te leveren, nam te Amsterdam in de eerste helft der 17de eeuw déze handel een groote vlucht en voorzagen weldra de Nederlandsche raffinaderijen het  De in 1920 alhier aangevoerde beetwortelsuiker was hoofdzakelijk af komstig uit België. De rietsuiker kwam voornamelijk uit Cuba, voor een ’) In deze getallen voor den doorvoer zijn ook begrepen glucose, melado, melasse, stroop en andere suikerhoudende vloeistoffen. klein gedeelte maar uit Nederlandsch-Oost-Indië en Suriname. De uitvoer van de geraffineerde suiker was hoofdzakelijk bestemd voor Zwitserland en Duitschland. Vóór den oorlog was Groot Brittannië het voornaamste afzet gebied voor Nederiandsche geraffineerde suiker, waarbij toen echter ernstige concurrentie van de Duitsche en Oostenrijksche raffinaderijen ondervonden werd. P. TABAK. Reeds omstreeks het midden der 17de eeuw bestond hier te lande een uitgebreide tabakshandel, welke echter zijn grootsten bloei eerst in het begin der 18de eeuw bereikte. In dien tijd werd voornamelijk aange voerd Maryland-, Virginia- en Kentucky-tabak, terwijl gedurende een vijftal jaren (1750-1755) Amsterdam uitsluitend de markt was voor Varinas. Doch ook de in Nederland verbouwde tabak vormde toen een voornaam handels artikel, dat evenals het Amerikaansche product in de talrijke tabaksker- verijen hier te lande verwerkt werd. Na dit bloeitijdperk trad echter een verflauwing van den tabakshandel te Amsterdam en Rotterdam in, aangezien o. m. de markt voor Amerikaansche tabak zich verlegde naar Hamburg en Bremen en de Nederiandsche impor teurs en fabrikanten hoe langer hoe meer rechtstreeksche betrekkingen gingen aanknoopen met de Amerikaansche en Braziliaansche verschepers. Een groote verandering ontstond, toen ook Nederlandsch-Indië een belangrijk gebied van tabaksproductie begon te worden. Van toen af begonnen Java-, Sumatra- en Bomeo-tabak op de Nederiandsche markt een steeds voornamer plaats in te nemen en vestigde zich hier te lande weder een groote inter nationale tabaksmarkt waarop vooral de Duitsche en Amerikaansche hande laren zich kwamen voorzien. Sumatra- en Javatabak is tegenwoordig voor de Nederiandsche markt hoofd zaak. Vóór den oorlog werd ook de geheele oogst van (Britsche) Bomeo-tabak naar Nederland vervoerd, doch de laatste jaren wordt deze in Engeland zelf verkocht, in verband met de aldaar ingevoerde koloniale voorkeurrechten. Alleen een gedeelte, dat minder geschikt is voor de Engelsche markt, wordt hier geplaatst. De tabak uit Nederlandsch-Indië wordt nagenoeg geheel te Amsterdam en te Rotterdam grootendeels bij inschrijving verkocht. Reeds vóór den oorlog werd echter Javatabak in aanzienlijke hoeveelheden vóór een inschrijving uit de hand verkocht, soms zelfs stoomend (dus onbemonsterd). Tijdens de oorlogsjaren is dit ook herhaaldelijk met Sumatra tabak (dekblad) geschied, terwijl zelfs vóórverkoopen van deze soort in Nederlandsch-Indië plaats vonden, met het gevolg, dat het beste deel van den oogst soms rechtstreeks in     Indische- en Ceylon-theeën. Het percentage Java-thee, dat hier te lande wordt verbruikt, neemt echter steeds toe. In 1910 61 pet.; 1915 72 pet.- 1920 82 pet. De Nederlandsche theemarkt, die van jaar tot jaar in belangrijkheid toe neemt, is in hoofdzaak gevestigd te Amsterdam, waar de aangevoerde thee in openbare veilingen verkocht wordt. Keuren, wegen, inventariseeren, bepalen van tarra, etc. geschiedt alles bij het Thee-etablissement aan de Handelskade, dat onder beheer staat van de „Pakhuismeesteren van de Thee”. Te Rotterdam komen kleinere hoeveelheden bij inschrijving aan de markt .ook daar nemen de invoeren van jaar tot jaar toe. Yan de in Nederland aangevoerde, en in veiling gebrachte thee worden belangrijke hoeveelheden rechtstreeks naar het buitenland uitgevoerd. Bij het beschouwen van de volgende cijfers moet echter in aanmerking worden genomen, dat niet alle thee, welke aan buitenlandsche koopers wordt verkocht, ook hier te lande wordt verbruikt. Immers naast den groothandel bestaat in Nederland een uitgebreide detailhandel in thee, die met bijzondere zorg naar den smaak der verschillende buitenlandsche verbruikers gemengde verpakte thee uitvoert. Volgens de opgaven van het Thee-Etablissement te Amsterdam bedroegen de rechtstreeksche aanvoer en aflevering van Java-thee door dat instituut (in V, K.G.): Aanvoer. Volgens de Statistiek van In-, Uit- en Doorvoer bedroeg de algemeene invoer   i) Banka-, Billiton- en Straitstin. Alleen Bankatin. . *) Banka- en Billitontin streeks -uit de Vereenigde Staten en de rest uit Nederlandsch-Indië werd aangevoerd. Na 18 December 1909 werden dan ook aan de Amsterdamsche beurs geen katoennoteeringen meer opgemaakt. Weliswaar nam gelijk tijdig, bij het geleidelijk geheel verdwijnen van den aanvoer te Amsterdam deze te Rotterdam van 7 millioen K. G. in 1895 toe tót 24 millioen K. G. in 1909 en 36 millioen K. G. in 1913, doch het grootste gedeelte daarvan was slechts tot doorvoer naar Duitschland en Belgiö bestemd, zoodat katoen geen artikel van beteekenis was voor de Nederlandsche markt. De Rotterdamsche aan voeren namen in 1914 en in de eerste helft van 1915 zeer in omvang toe, totdat in de tweede helft van dat jaar katoen tot oorlogs- contrabande verklaard werd, met het gevolg dat daarna uitsluitend voor binnenlandsch verbruik mocht worden ingevoerd. In 1916 werd door Rotter damsche handelaren opgericht „de Vereeniging voor den katoenhandel te Rotterdam”, waarbij zich de Twentsche industrie aansloot. De condities der Rotterdamsche katoenbeurs werden vastgesteld op basis van Washington en Liverpool-Standards, met arbitrage volgens het stelsel van de Bremerbeurs. Zaken waren echter voor handelaren voorshands onmo gelijk, aangezien de Britsche regeering slechts aan Nederlandsche spinners geconsigneerde partijen doorliet. Een en ander belette evenwel niet, dat in 1917 te Rotterdam met den bouw van een katoenveem werd begonnen, teneinde den handel in dit belangrijke stapelartikel te kunnen opnemen, zoodra vrije invoer weder mogelijk zou zijn. Het duurde nog tot omstreeks half 1919, voor dat de Rotterdamsche katoenhandel zich weder kon ontwik kelen, en weldra werden door Amerika zulke enorme hoeveelheden in con- signatie gezonden, alsook door de Rotterdamsche katoenhandelaren voor eigen rekening aangevoerd, dat de opslagruimte van het katoenveem (capaciteit 33000 balen en 10000 balen op open terrein) onvoldoende werd. Met steun van Rotterdamsche banken werd daarom het „Maasveem” opgericht, met een opslagruimte van 25000 balen en het „Havenveem” met nog 30000 balen. In den loop van 1921 verkreeg de Rotterdamsche haven dan ook een opslaggelegenheid van c.a. 100000 balen katoen. Door de. sympathie, welke de Rotterdamsche katoenmarkt van Amerikaan- sche zijde genoot, kon zij zich in korten tijd krachtig ontwikkelen, ondanks de valuta-moeilijkheden in 1920/1921 bij den verkoop naar het buitenland. Yerscheidene Amerikaansche, Zwitsersche en Duitsche huizen vestigden zich dan ook in de laatste jaren in de Maasstad met het gevolg, dat de zaken zoowel in ruwe katoen zelf als in afval en in linters belangrijk toenamen. Op 20 September 1920 vond de officieele opening plaats van de dagelijks te houden katoenbeurs. 16 De omvang van den Rotterdamschen katoenhandel blijkt eenigszins uit de volgende cijfers omtrent de totale .verplaatsing van katoen l ) over de grens, welke aan de Statistiek van In-, Uit- en Doorvoer zijn ontleend, (in tons). Bii dezen handel was de Rotterdamschen haven voor c.a. 9/10 betrokken. De door de Vereeniging voor den katoenhandel te Rotterdam verzamelde ge gevens omtrent aanvoeren en afleveringen van katoen daar ter stede van Mei tot December 1920 volgen hieronder, omdat zij een duidelijk beeld geven de aangevoerde soorten, alsmede omtrent het gebruik hier te lande en van den export naar buitenlandsche industriegebieden. Aanvoer van katoen te Rotterdam, Mei—December 1920. 73161 balen Noord-Amerikaansche katoen Oost-Indische katoen . . . Egyptisch katoen .... Andere soorten katoen . . Totaal Afgeleverd werden in dit tijdvak: Noord-Amerikaansche katoen . . Oost-Indische katoen Egyptische katoen Andere soorten katoen . • ■ • Totaal 12 579 „ 608 „ 3 661 „ 90 009 balen. 78 698 balen 11466 „ 486 „ 3 867 „ 94 517 balen. waarvan alleen naar Twente 55 783 balen of ruim 59 pet. De rest werd afgeleverd voor uitvoer en wel naar Duitschland voor c.a. 37 / s ij in deze cijfers zijn ook begrepen die voor katoenafval, watten, e,d. pet., naar Frankrijk voor c.a. '2 1 /, pet., naar België voor c.a. 0.4 pet., naar andere landen voor c.a. 0.5 pet. Behalve katoen, worden ook katoenafval en linters in groote hoeveelheden te Rotterdam aangevoerd, in 1919 62000 balen en in 1920 25000 balen. Aangezien de inlandsche industrie deze grondstoffen slechts op zeer beperkte schaal verwerkt, moet voor deze producten vooral in het buitenland afzet worden gevonden. Het grootste gedeelte werd dan ook naar Duitschland verkocht (31 December 1920 bedroeg de Rotterdamsche voorraad nog slechts 3000 balen) en in hoofd zaak per spoor naar Rijnland en Saksen gezonden. II. Kapok. Een product van eveneens groote beteekenis, in dit geval vooral voor de Amsterdamsche markt, is de kapok van Nederlandsch-Indië, aangezien deze hoofdzakelijk in Nederland ter markt komt. Werd vroeger voornamelijk ongezuiverde kapok aangevoerd, na 1880 werd dit — met het oog op vracht en werkloonbesparing — uitzondering. Dë cijfers hieronder vermeld hebben dan ook hoofdzakelijk betrekking op gezuiverde kapok, welke wordt aange voerd in pakken van ca. 40 KG. De in Amsterdam aangevoerde kapok wordt aldaar bij inschrijving verkocht. Alleen tijdens de oorlogsjaren, toen de aanvoeren zoo goed als stilstonden, en ook daarna nog gedurende eenigen tijd, vond alle aangevoerde kapok zoo gretig koopers (hetzij van boord te ontvangen, hetzij uit de hand), dat de inschrij vingen niet behoefden te worden gehouden. In het tweede semester van 1919 en ook daarna vonden te Amsterdam echter weder geregeld inschrijvingen plaats. De belangrijkheid van Indische kapok voor de Nederlandsche, meer in het bijzonder voor de Amsterdamsche, markt blijkt uit onderstaande statistiek. Yan de alhier bij inschrijving verkochte kapok wordt weder een gedeelte uit gevoerd, een beeld daarvan geven onderstaande aan de Nederlandsche handels statistiek ontleende bijzonderheden over de laatste jaren. III. Andebe buitenlandsche plaNtaakdige vezelstoffen. Ruwe jute, be- noodigd voor de Nederlandsche nijverheid, wordt hier te lande hoofdzakelijk betrokken uit Engeland, een eigen handel in deze grondstof bestaat hier dus feitelijk niet. Yoor de grondstoffen bestemd voor de touwfabrieken is dit echter wel het geval. Deze handel zetelt voornamelijk te Rotterdam en bepaalt zich behalve tot de eigenlijke hennep, ook tot enkele — voor een deel uit onze koloniën aangevoerde — plantenvezelsf welke eveneens dik wijls als hennep worden aangeduid: te weten manilla-hennep en sisal-vezels. Tijdens de oorlogsjaren en ook nog daarna kwam slechts een gering gedeelte van de Javaproductie van sisal bij inschrijving ter markt; de meeste zaken toch kwamen op aflading tot stand. De belangrijkheid van dezen handel laat zich eenigszins bepalen uit de vol gende aan de handelsstatistiek ontleende cijfers van het jaar 1920. hennep ongehekelde . manilla-hennep . . . sisal vezels . . . . ■ 4642 „ 150 „ 2284 „ 919 „ IY. Vlas. Hoewel er in Nederland een groot aantal vlasserijen bestaan, wordt het hier te lande verbouwde vlas toch voor ongeveer de helft inonbewerk- ten toestand, hoofdzakelijk naar België, uitgevoerd. Tegenover een invoer van onbewerkt vlas (ongeroot en ongezwingeld) van 431000 K.G. stond in 1910 bijv. een uitvoer van 24579000 K.G., waarvan 24517 000 K.G. naar België gingen. Het hier te lande bewerkte vlas komt voor het grootste gedeelte te Rotter dam ter markt. De exporthandel van schoon vlas vindt dan ook voorname lijk daar plaats, wat echter niet wegneemt, dat bewerkt vlas ook rechtstreeks van de vlasserijen gekocht wordt. De oorlog heeft grooten invloed op de Rotterdamsche vlasmarkt geoefend.   Zuid-Afrika aangevoerd had, meende dat nu het oogenblik gekomen was om met den invoer van Zuid-Amerikaansche wol aan te vangen. In 1915 voerde het Amsterdamsche syndicaat 8425 balen Laplata-wol en 83 balen schapenvellen aan, die — aangeboden in 8 veilingen — grootendeels gretig koopers vonden. Door andere werden gedurende dat jaar nog 425 balen wol te Amsterdam aangevoerd en verkocht en de Kon. Holl. Lloyd bracht bovendien 10110 balen Laplata wol ter plaatse, bestemd voor de Nederlandsche nijverheid. Ten gevolge van de tijdsomstandigheden kon aldus te Amsterdam — zij het dan ook nog op bescheiden schaal weder een wolmarkt in het leven worden geroepen. 1916 bracht echter weer tegenslag. Door de beperkende bepalingen op den wolinvoer konden slechts 5 veilingen met totaal 1375 balen wol worden gehouden; bovendien werd de Nederlandsche industrie door de geallieerden gedwongen om de grondstoffen uitsluitend direct uit de productielanden te betrekken. Als gevolg van een en ander kon ook in 1917 slechts weinig worden aangevoerd, daar bovendien de woluitvoer uit Engeland, Zuid-Afrika en Australië verboden werd. In 1918 stond de geheele aanvoer stil en konden geen veilingen van buitenlandsche wol hier te lande worden gehouden. Dank zij het eindigen van vele beperkende bepalingen leverde 1919 betere resul taten op; 28 Mei had weder een wolveiling plaats, welke 24 Juni door een tweede werd gevolgd, op welke veiling voor het eerst ook een kleine hoeveel heid Hollandsche scheerwol werd aangeboden. In de derde veiling (van 31 October 1919) traden ook weder buitenlanders als koopers op van de aan geboden Z. Amerikaansche Kaapsche wol. De voornaamste aanvoeren hadden plaats per Kon. Hollandschen Lloyd uit Z. Amerika. Deze Maatschappij voerde in 1919 totaal aan 17 267 balen, welke bestemd waren zoowel voor dóorvoér, als voor directe comsumptie en voor de Amsterdamsche veilingen. 1920 was voor den wolhandel een zeer moeilijk jaar, zoowel door de groote voorraden in de productielanden als door sterk verminderde vraag, ondanks de enorme prijsdaling van het artikel. De rechtstréeksche aanvoer van Laplatawol bedroeg hier te lande toch echter nog 11252 balen. Op de veiling van den 29sten October werd voor het eerst Nederlandsche scheerwol in groote hoeveelheid (300 000 K.G.) aangeboden. Een en ander was het gevolg van de vorming in Maart 1920 van de Nederland sche Federatie tot verbetering van den wolhandel, door het Koninklijk Neder- landsch Landbouwcomité gevormd uit de reeds bestaande provinciale organi saties, nadat in 1913 dit comité reeds een minder goed geslaagde proef genomen had met den verkoop van Nederlandsche wol op de Engelsche markt. Het doel van de federatie is in hoofdzaak door het aan de provinciale organisaties  HOOFDSTUK X LANDWEGEN Ten behoeve van het verkeer te land kan in Nederland over een uitgebreid wegennet worden beschikt. Verschillende bestuurslichamen zijn met het onderhoud dier wegen belast. De hóofdwegen zijn in beheer en onderhoud bij het Rijk of bij de provinciën. Het onderhoud van de nevenverbindingen, de wegen en straten van uitsluitend plaatselijk belang, en van vele traversen der hoofdverkeerswegen, wordt be kostigd door gemeenten of waterschappen, terwijl talrijke wegen van geringe beteekenis voor het verkeer door particulieren zijn aangelegd en worden onderhouden. Het Rijkswegennet, dat op de bijgevoegde overzichtskaart is aangeduid, om vat de navolgende hoofdverbindingen, waarvan sommige bij de grenzen aan sluiting geven aan de groote buitenlandsche verkeerswegen. > Harlingen—Leeuwarden—Groningen—Delfzijl. Leeuwarden—Meppel, met zijtak naar de Lemmer. Groningen—Assen—Meppel—Zwolle. Zwolle—Almelo—Enschede—Duitsche grens, richting Gronau—Münster. Zwolle—Deventer—Zutphen—Arnhem. Deventer—Holten—Goor—Oldenzaal—de Lutte—Duitsche grens, richting Rheine—Osnabrück en Oldenzaal—Denekamp—Duitsche grens, richting Nordhorn. Holten—Almelo. Zutphen—Goor. Zutphen—Winterswijk—Duitsche grens, richting Münster. Dieren—Doetinchem—Duitsche grens, richting Anholt—Wesel. Arnhem—Zevenaar—Duitsche grens, richting Emmerik—Wesel. Zwolle—Amersfoort—Naarden—Amsterdam. Deventer en Zutphen—Apeldoorn—Amersfoort—Utrecht. Arnhem—Ede—Utrecht—Breukelen—Amsterdam. Arnhem—W ageningen—U trecht. Amsterdam—Haarlem—Leiden—’s-Gravenhage—Rijswijk (Rotterdam). Haarlem—Alkmaar—Helder. Utrecht— Leiden. Culemborg—’s-Hertogenbosch—Breda—Tholen—Gorishoek—Middelburg. Yianen—Gorinchem—Breda. Rotterdam—Dordrecht—Breda—Belgische grens, richting Antwerpen. Arnhem—Nijmegen—Yenlo—Maastricht—Vaals—Duitsche grens, richting Aken en Maastricht—Belgische grens, richting Luik. Venlo—Neeritter—Belgische grens, richting Hasselt. Behalve de bovengenoemde hoofdverbindingen zijn bij het Rijk nog verbin dingen van minder belang in onderhoud, waaronder ook zijn begrepen de wegen over de rijkskanaaldijken. De totale lengte der door het Rijk onderhouden wegen, met uitzondering van de laatstgenoemden, bedraagt circa 1941 K.M., waarvan 1186 K.M. ver hard is met klinkers, 510 K.M. met grind- of steenslag, 232 K.M. met keien en 13 K.M. met kleinplaveisel. De verhardingsbreedte der wegen is zeer afwisselend. In het algemeen hebben de klinkerbestratingen een breedte van 3.50 M. a 4.50 M. tusschen de kant- lagen, terwijl de grind- en steenslagwegen een verharde rijbaan van 3 M. a 6 M. bezitten. Naast de verharding is, indien deze uit klinkers of keien bestaat, en de plaat selijke toestand zulks eenigszins toelaat, een rijwielpad aanwezig. De breedte dezer paden wisselt naar de omgeving, de belangrijkheid van het rijwielver- keer op den betrokken weg en de breedte van de strook, die nevens den weg bij het Rijk in beheer is; in het algemeen kan de minimum breedte op 0.50 M. en de grootste breedte op 3 M. worden aangenomen. Bij wegen, waar naast de verharding weinig ruimte beschikbaar is, wordt meestal getracht aan wéerszijden een rijwielpad, zij het ook van geringe breedte, te maken. De wielrijders vinden dan steeds een voor hen geschikt pad aan de rechterzijde van den weg, hetgeen grootendeels te danken is aan het initiatief van den A. N. W. B. Toeristenbond voor Nederland. Aangezien voor het betrekkelijk klein aantal voetgangers toch ook een weggedeelte aanwezig moet zijn, waar op zij zich veilig bewegen kunnen, worden deze paden gewoonlijk niet van de officieele kenteekenen voor rijwielpaden voorzien. Op de wegen, waar over voldoende breedte kan worden beschikt, zijn voetpaden van 0.50 M. a 2 M. breedte aangebracht. De verkeersdrukte op de vorengenoemde rijkswegen en de soort van voer tuigen, welke van die wegen gebruik maakt, staan in nauw verband met   hangwagens wordt waargenomen. In den allerlaatsten tijd vertoonen zich ook éénwielige motoren op den weg, die zelf geen lasten vervoeren, doch speciaal voor het voorttrekken van vrachtwagens zijn ingericht. De zware vrachten en de veelal ondoelmatige constructie der wagens in het bijzonder van die wagens, wier wielen van ijzeren of stalen banden, al of niet met uitsteeksels, zijn voorzien, veroorzaken een belangrijke slijtage van het wegdek, waarvan het onderhoud en het herstel steeds grooter bedragen van de onderhoudsplichtigen gaat vorderen. Intusschen schijnt het plan te be staan het gebruik van andere dan gummi wielbanden voor motorrijtuigen bij de wet te verbieden. De gewone grindwegen zijn bij nat weer niét in staat weerstand te bieden aan den grooten druk, welke door de zware vrachtwagens op het wegdek wordt uitgeoefend; zij worden door de wagens stuk gereden en vooral in die streken, waar in het natte seizoen een eenige maanden durend onophoudelijk vervoer van landbouwproducten (suikerbieten, voederbieten, aardappelen, uien) plaats heeft, geraken zij zeer spoedig in modderigen en bijna onbegaanbaren toestand. Het veelal in de grindwegen aangebrachte paardenpad, een uit klinkers bestraat pad in het midden der verharding, is bij intensief verkeer niet voldoende om den weg in goeden staat te houden. Meer en meer gaat men er toe over de grind wegen op andere wijze te verharden. Waar zulks niet onmogelijk wordt gemaakt door de bijzondere geaardheid van den ondergrond of de ligging van den weg, vervangt men de grindbedekking veelal door een verharding van ingewalst steenslag of hoogovenslakken; op andere plaatsen maakt men een bestrating van klinkers of keien. Het laat zich aanzien, dat ook de klinkerbestratingen op den duur niet vol doende weerstand zullen blijken te bezitten, om de steeds hooger wordende eischen, welke de weggebruikers aan de wegen stellen, te kunnen bevredigen. Wel zijn de straatklinkers van.de goede veldovens en van de sedert 1915 in gebruik gekomen ovens met overslaande vlam van uitstekende hoedanigheid en worden er nog steeds pogingen aangewend om het product dezer ovens harder en weerstandskrachtiger te maken, maar of het mogelijk zal zijn langs dezen weg een verhardingsmateriaal te verkrijgen, dat gedurende langen tijd tegen de sterke slijtage door en de hevige stooten van de zware vracht wagens bestand zal zijn, is een vraag, die thans nog niet voor beantwoording vatbaar is. Hoe het zij, men is van rijkswege steeds zoekende naar een wegverhar- dingsmethode, die aan de in billijkheid te stellen éischen van duurzaamheid en weerstand de eigenschap paart van niet te kostbaar te zijn in aanleg en onderhoud. De plotselinge verhooging, welke deze cijfers aangeven na 1915 zijn gedeel telijk een gevolg van de sterke stijging der klinkerprijzen en arbeidsloonen, gedeeltelijk van het uitvoeren van extra-bestratingswerken, die noodig waren voor het inhalen van bestaanden achterstand in het onderhoud van den weg. In de boven voor de jaren'1900—1920 genoemde jaarlijksche kosten zijn niet begrepen de kosten van het gewoon dagelijksch onderhoud, bestaande in het schoonhouden van den weg, het herstrateh van putten in het wegdek, het  niet kunnen volstaan. Belangrijke onderhoudswerken en verbeteringen van grooten omvang zullen nog langen tijd aanzienlijke offers van de schatkist vorderen. Na den aanleg en de uitbreiding van het spoorwegnet in de tweede helft der vorige eeuw, trad een sterke vermindering in het verkeer over de rijkswegen in. Toen bovendien kort daarna meer en meer stoomtramlijnen in exploitatie kwamen, won de opvatting veld, dat de gewone wegen hun belangrijkste taak voor het verkeer hadden verricht en begon men er naar te streven het onderhoud zoo zuinig mogelijk te doen'plaats hebben. Dit overigens lofwaardig pogen gaf aanleiding tot een verwaarloozing der bestaande verbindingen; de verhardingsbreedte van den weg werd beperkt en op enkele wegen werd zelfs het weggebied versmald, doordat men overging tot den verkoop van de bij den weg behoorende bermen. De toename van het rijwielverkeer in het laatst der vorige eeuw en de ver schijning van motorvoertuigen op de wegen, maakten echter, dat het inzicht in de belangrijkheid der gewone wegen zich wederom wijzigde en men er toe. moest overgaan verbeteringen aan de bestaande verbindingswegen aan te brengen. Vooral de steeds toenemende snelheid der motorrijtuigen blijft een krachtige stimulans vormen voor het ontwerpen en uitvoeren van wegver- beteringen. De tegenwoordige breedte van de rijbaan is op de meeste wegen te gering voor, elkaar met groote snelheid voorbij rijdende, automobielen. Zelfs op de belangrijke wegen van Amsterdam naar Haarlem en van Haarlem naar Bennebroek bedroeg tot voor korten tijd de breedte der verharding niet meer dan 4.20 M. a 4.50 M., evenwel met een afzonderlijk rijwielpad van 0.90 M. a 2.25 M. Thans zijn voor deze wegen verbeteringsplannen gemaakt en gedeeltelijk in uitvoering, waarbij de breedte van den rijweg wordt ge bracht op 7.50 M., terwijl bovendien rijwielpaden van 3 M. breedte en één of twee voetpaden van 2 M. breedte worden gemaakt. Ook voor andere drukke Rijksweggedeelten zijn belangrijke verbeteringswerken ontworpen of reeds in uitvoering, zoo o.a. voor den weg Haagsche Schouw—den Deijl en voor den weg den Deijl—’s-Gravenhage, voor welke wegvakken respec tievelijk als normaal-breedte voor de verharding is aangenomen 4.70 M. eh 7.50 M. beide met 2 voetpaden van 2 M. breedte en een rijwielpad van 3 M. breedte. Een dwarsprofiel voor de verbetering der wegen van den Deijl naar de Haagsche Schouw en van Amsterdam naar Haarlem is op de bijgaande teekening aangegeven. Verbeteringswerken van ondergeschikt belang, als het afsnijden van voor het verkeer gevaarlijke bochten, het opruimen van het uitzicht belemmerende R.G. f ■ 17 tot stand gekomen. De provincie en het Rijk steunen den wegaanleg slechts dan, indien vooraf vaststaat, dat op de nieuwe wegen geen tol zal worden geheven, doch overigens behoorlijk onderhoud is verzekerd. Verscheidene der provinciale wegen zijn niet alleen voor het plaatselijk, doch ook voor het internationaal verkeer van groote beteekenis, zoo o.a. de weg van Hoogezand over Winschoten naar de Duitsche grens bij Vlagtwedde en bij Nieuwe-Schans; de wegen in het oosten van Overijsel, die Almelo, Hen gelo, Enschede en Haaksbergen in verbinding brengen met de Duitsche grens, de wegen van ’s-Heerenberg over Keppel naar Zutphen, van Venray naar Venlo, van Maastricht naar Kerkrade, van Eindhoven naar Luykgestel, van Breda naar Baarle-Nassau, van Roosendaal naar Esschen en van Bergen op Zoom naar Putten. De zorgen, welke door Rijk,.provincie en gemeente sedert langen tijd voor aanleg van de gewone wegen worden besteed, hebben gemaakt, dat thans in Nederland een zeer bruikbaar wegennet aanwezig is. De bemoeienis der bestuurslichamen is echter met het tot nu toe verrichte geenszins geëindigd. Voor verbetering der bestaande en voor het aanleggen van nieuwe wegen zal, naast de steeds stijgende uitgaven voor onderhoud, nog menig aanzienlijk bedrag moeten worden beschikbaar gesteld. De belangstelling, die thans in sterke mate in allerlei kringen voor de wegen bestaat, en die bij het van 20—27 September 1920 gehouden Eerste Neder- landsche Wegencongres opnieuw tot uitdrukking is gekomen, waarborgt echter wel, dat de voor de wegen bestemde fondsen op de meest nuttige wijze zullen worden aangewend. LANDWEGEN NEDERLAND e/Lêtu wardtn OJxtek. j Alkmaar, \Alm*lo fartltriojf*. Ion9*la ,C3 LtiUet 'ij' iïr. ’ *-Grai*nhaft. iGrotnïl- ‘a Ootiburf. o Gouda. ' oArnJunt. • Rotterdam. WWU votltluu. ö '•> ' ii * r *°f*Hbo te J t ' cxtnJaal. tfiddtlbiiry V-'/  HOOFDSTUK XI SPOORWEGEN A. GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT. De eerste poging om in Nederland tot den aanleg van spoorwegen te geraken, dateert van omstreeks 1830 en betrof, wat Noord-Nederland aangaat, een plan voor een spoorweg van Amster dam naar de Duitsche grens, over Amersfoort—Isselborg. De ontwerpers van deze verbinding slaagden er evenwel niet in om zich het noodige kapitaal te verschaffen. Men vreesde, dat onze slappe bodem te veel bezwaren voor den spoorwegbouw zou opleveren en dat het dichte net der concurreerende waterwegen een economische exploitatie van spoorwegen hier te lande onmogelijk zou maken. Ook een voorstel, door de regeering gedaan, om van Staatswege een spoorweg van Amsterdam naar de Duitsche grens, over Arnhem, met een zijtak naar Rotterdam, aan te leggen, werd door de Kamer verworpen. In 1835 waagde men een nieuwe poging; bij wijze van proefneming werd door eenige ondernemende Amsterdammers concessie gevraagd voor een spoorweg tusschen Amsterdam en Rotterdam. De regeering stond die con cessie toe met het resultaat, dat op 20 September 1839 het eerste gedeelte van. Amsterdam naar Haarlem geopend kon worden. Exploitante werd de in 1837 opgerichte Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij, kortweg H. S. M. genoemd; 25 Augustus 1839 was de geheele lijn gereed. Inmiddels was, dank zij het persoonlijk initiatief van den Koning, ook de quaestie van een spoorwegverbinding met den Rijn weder aan de orde gesteld. Bij Koninklijk besluit van 30 April 1838 werd bepaald, dat een lijn van Amsterdam over Utrecht naar Arnhem zou worden aangelegd. De rente betaling van de daarvoor uitgeschreven leening werd door den Koning uit zijn bijzóndere fondsen gewaarborgd. Was de leening — voorloopig 9 millioen gulden — afgelost, dan zou de eigendom van den spoorweg aan het Rijk overgaan. Ditmaal gelukte het; de leening werd geplaatst en reeds op 18 December 1843 kon het eerste gedeelte van den Rijnspoorweg (de lijn Amsterdam Utrecht) geopend worden. Op 20 Mei 1845 werd de spoorweg, die aanvankelijk met groot verlies geëxploiteerd werd, overgedragen aan een combinatie van Engelsche kapitalisten, door wie de „Nederlandsche Rhijn- spoorwegmaatschappij”, kortweg N.R.S. genoemd, werd opgericht; de ver binding met Duitschland via Emmerik, kwam in 1856 tot stand, nadat in het daaraan voorafgaande jaar Rotterdam was bereikt. Tot 1860 hebben de H. S. M. en de N. R. S. ieder met een eigen gebied in het centrum van het land, hun bedrijf kunnen voeren, zonder dat zij door concur rentie werden bedreigd. De overige spoorwegen, die in dit tijdvak tot stand kwamen, t. w. de lijnen Moerdijk—Roosendaal—Belgische grens, Roosendaal—Breda (Antwerpen— Rotterdamsche Spoorwegmaatschappij) en Maastricht—Nederlandsche grens, richting Hasselt (Aken—Maastrichtsche Spoorwegmaatschappij) konden door hun geïsoleerde ligging aan de alleenheerschappij der twee groote maat schappijen geen afbreuk doen. De positie werd gewijzigd in 1860 door de aanneming in de Staten-Generaal van een wet, waarbij besloten werd tot den aanleg van een aantal lijnen voor Staatsrekening. Deze stap, die voorafgegaan was door eenige viuchte- looze pogingen, om door middel van concessie tot spoorwegaanleg te geraken, veranderde het beeld van de Nederlandsche spoorwegkaart ten eenenmale. Een net was er tot dusverre niet geweest, slechts bij stukken en brokken was de aanleg geschied, zonder dat gevraagd was naar de behoefte der onder scheiden deelen van het land; alleen de vraag, waar onmiddellijk winsten gemaakt konden worden, niet welke streek tot ontwikkeling kon gebracht worden, was beslissend geweest. In tegenstelling daarmede stelde de wet van 1860 de tot standkoming in het uitzicht van een aaneengesloten complex van spoorwegen, waardoor de provinciën onderling en met het centrum van het land verbonden werden en dus alle deelen van het Rijk van de voordeelen eener betere verbinding gelijkelijk konden profiteeren. Krachtens die wet werden aangelegd de lijnen: Arnhem—Meppel Groningen, Meppel Leeuwarden, Harlingen—Nieuweschans, Zutphen—Enschedé—grens, Maas tricht—Venlo—Breda, Venlo—grens, Rotterdam—Breda, Amsterdam—den Helder, Utrecht—den Bosch. Bij de wetten van 21 Mei 1873 en 10 November 1875 werden daaraan toegevoegd de lijnen Arnhem—Nijmegen, Zwaluwe Zevenbergen, Zwaluwe—den Bosch, Zwolle—Almelo, Dordrecht Eist, Amersfoort—Resteren, Zaandam—Enkhuizen, Stavoren—Leeuwarden, Nijmegen—Venlo, Rotterdam—Hoek van Holland. Als exploitante van deze staatslijnen, met uitzondering van de spoorwegen Zaapdam—den Helder, Rotterdam—Hoek van Holland en Amersfoort— Resteren, die aan de H. S. M. werden toebedeeld en de lijn Venlo—grens, die bij de Bergisch-Markische Spoorwegmaatschappij in exploitatie kwam, trad op de in 1863 opgerichte Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, kortweg S. S. genoemd. Op 5 October 1863 stelde zij haar eerste lijn, de sectie Breda—Tilburg, voor het publiek verkeer open, waarna in het noorden des lands in hetzelfde jaar de lijn Harlingen—Leeuwarden volgde. Naarmate het net der S. S. zich uitbreidde wies ook haar macht en begon zich tusschen de drie groote spoorwegmaatschappijen een concurrentie te ont wikkelen, die in het bijzonder waar het betrof de buitenlandsche verkeers- relaties en de bediening der handelscentra in het eigen land een steeds scherperen vorm aannam. Het resultaat dezer concurrentie, waarbij de krachten, die door de maatschappijen werden, ontwikkeld niet allereerst strekten tot bevordering van het verkeer, maar bijna uitsluitend werden ge bruikt tot benadeeling van eikaars belangen, was een dusdanige verzwakking van de finantieele positie der ondernemingen, dat de regeering het noodig achtte om in te grijpen. Drie oplossingen werden haar aan de hand gedaan, ten einde tot verbetering van den toestand te geraken. De in 1881 ingestelde enquêtecommissie, die rapport had uit te brengen over de vraag, hoe de exploitatie behoorde te zijn ingericht, opdat zij zooveel mogelijk kon voldoen aan de behoeften van het verkeer, had geadviseerd tot wijziging der exploi tatie voorwaarden, met behoud der drie groote maatschappijen; van andere zijde werd deels voor staatsexploitatie gepleit en deels voor exploitatie niet door drie ondernemingen maar door één. Geen van deze oplossingen werd echter door de regeering gekozen. Haar doel: een verdeeling van het net tusschen ondernemingen, die zooveel moge- in kracht gelijk zouden staan en onder gelijke omstandigheden met elkaar konden concurreeren, meende zij te kunnen bereiken door een evenwichts toestand te scheppen tusschen twee maatschappijen; nóch van de S. S. nóch van de H. S. M. lijnen kon iets gemaakt worden zonder dat men de beschik king kreeg over het middencomplex: den Rijnspoorweg. Toen deze te koop bleek was de regeering in staat haar plan door te voeren en kon de basis gelegd worden voor een nieuwe regeling, die in de Spoorwegovereenkom- sten van 1890 werd opgenomen. De beteekenis dier overeenkomsten, waardoor de spoorwegpolitiek tot 1917 — het jaar, waarin de later te vermelden fusie tusschen S. S. en H. S. M. in werking trad — beheerscht werd, kan als volgt omschrèven worden: Verkregen werd: 1°. een verdeeling van de hoofdlijnen tusschen S. S. en H. S. M., met op heffing van de Rijnspoorwegmaatschappij; 2°. exploitatie dier lijnen door S. S. en H. S. M. onder zooveel mogelijk ge lijke voorwaarden, op den grondslag van concurrentie en concentratie, met ruime toepassing van gemeenschappelijk gebruik van lijnen, stations en handelsinrichtingen. Om de concentratie, de samensmelting van verdeelde spoorweglijnen, te ver krijgen werd het Rijnspoorwegnet in exploitatie gegeven aan S. S., terwijl H.S.M. de tot dusver door S.S., geëxploiteerde staatslijnen Stavoren— Leeuwarden, Dordrecht—Eist en York—Ressen—Bemmel in beheer kreeg en met de exploitatie der lijn Amersfoort—Resteren en den spoorweg Schie dam—Hoek van Holland belast werd. Op ruime schaal werd daarbij het beginsel in toepassing gebracht om één lijn door twee maatschappijen te doen gebruiken; Amsterdam, Rotterdam en een groot aantal andere plaatsen in het westen kregen aldus in iedere richting minstens twee rechtstreeksche door één administratie geëxploiteerde verbindingen met Duitschland en België, terwijl men ook in het binnenlandsche verkeer op de meer belangrijke plaatsen in het centrum des lands kon kiezen tusschen de S. S.- en de H. S. M.-route. Het gevaar, dat de maatschappijen het vervoer, vaak langs een grooten om weg op hun eigen lijnen trachten te houden, werd daardoor weggenomen, de concurrentie kon thans in goede banen geleid worden en behoefde niet meer tot uitputting der ondernemingen en tot benadeeling der belangen van den handel te leiden. Terwijl men door het concentratie- en concurrentiesysteem de ongelijkheid, die tusschen S.S. en H.S.M. bij de vroegere exploitatie overeenkomsten be staan had, trachtte op te heffen, streefde men ook ten aanzien van de finan- cieele verhouding tot den Staat er naar om beide maatschappijen zooveel mogelijk in denzelfden toestand te brengen. De regeling, te dien aanzien in de overeenkomsten van 1890 neergelegd, is in hoofdzaak de volgende: De Staat blijft eigenaar van de Staatsspoorwegen, maar geeft deze aan S. S. en H. S. M. in gebruik tegen een vaste jaarlijksche pachtsom, gelijkstaande met de som der uitkeeringen, die de Staat in 1888 voor het gebruik der Staatsspoorwegen had ontvangen, in den vorm van 20 pet. van de bruto ontvangsten der S.S., en huur van de H.S.M., welk bedrag vermeerderd werd met de rente, die benoodigd was voor het kapitaal, dat door den Staat moest worden opgenomen wegens den aankoop der N.R. S.-lijnen. (Yoor S.S. werd de pachtsom vastgesteld op f 3400000, voor H.S.M. op f 550000, welk bedrag, na de overname van het veer Enkhuizen—Stavoren, met f 65 000 verminderd werd.) Voor het gebruik van nieuwe Staatslijnen, die aan de maatschappijen in exploitatie zullen gegeven worden, keeren deze aan den Staat uit een som van f 1000 per K.M., of zooveel meer als tusschen de Ministers van Water staat en van Financiën en de betrokken maatschappijen zal woeden overeen gekomen. Met uitzondering van enkele bij name genoemde werken worden de in exploi tatie gegeven lijnen geacht voltooid te zijn. De exploitanten zijn verplicht de lijnen, met alles wat daartoe behoort, goed te onderhouden en bij naasting of vervallenverklaring in voldoenden toestand van onderhoud aan den Staat over te geven. Acht de exploiteerende maatschappij het voor de ontwik keling van het verkeer of voor de uitoefening van den dienst op de Staats spoorwegen noodig, om werken tot wijziging, verbetering of uitbreiding van bestaande werken, of wel nieuwe werken te maken, dan is daarvoor vergun ning van den Minister noodig. Wordt de vergunning verleend, dan worden die werken door de maatschappij voor haar rekening gemaakt en geacht een deel van de Staatsspoorwegen uit te maken. Verleent de Minister de vergunning niet, of acht hij de werken noodig en de maatschappij niet, dan wordt de beslissing van scheidsmannen ingeroepen over de vraag of de werken overeenkomstig de overgelegde plannen en be- grootingen voor de ontwikkeling van het verkeer of voor de uitoefening van den dienst op de Staatsspoorwegen al dan niet noodig zijn. Bij die beslissing zal als noodig aangemerkt worden alles wat gevorderd wordt om den dienst overeenkomstig de bij de wet gegeven voorschriften uit te oefenen, terwijl in het algemeen de eischen, welke voor de ontwikkeling van het verkeer en de uitoefening van den dienst kunnen gesteld worden, in ruimen zin zullen zijn op te vatten. De aanschaffing van het rollend materieel en alle voorwerpen, noodig voor de exploitatie, voor zoover deze niet tot het vaste materieel van de stations en den weg behooren, is voor rekening van de exploiteerende maatschappij, die, behoudens enkele bij name genoemde uitzonderingen, alle inkomsten, welke uit de exploitatie of het medegebruik van de in de overeenkomsten genoemde spoorwegen voortvloeien en alle verdere baten geniet. Van de jaarlijksche winst van haar bedrijf behouden de maatschappijen een bedrag gelijkstaande met 4 pet. van haar maatschappelijk kapitaal (voor S. S. gelimiteerd op f 18000000, , voor H.S.M. op f 22500000). Van de winst daarboven ontvangt de Staat de helft, totdat het geheele aandeel der maat schappij 6y s pet. van haar kapitaal bedraagt; van hetgeen dan nog overblijft wordt aan den Staat 4 / 6 en aan de maatschappij l / t uitgekeerd. Wanneer de winst van S. S. gedurende twee achtereenvolgende jaren 3 x / 2 pet. of minder van haar aandeelenkapitaal bedraagt, heeft zij het recht de con cessie op te zeggen. H. S. M. heeft datzelfde recht, wanneer haar winst met de afschrijvingen en de gereserveerde winst te zamen minder dan 6 pet. over haar aandeelenkapitaal bedraagt. Omtrent de naasting is bij de overeenkomsten bedongen, dat ten allen tijde bij de wet kan worden bepaald, dat de exploitatie op een bij de wet vast te stellen tijdstip, doch uiterlijk één jaar na afkondiging van die wet, zal ein digen en dat de eigendommen der maatschappijen door den Staat zullen genaast worden. Bovendien kan aan de maatschappijen bij rechterlijk vonnis het recht tot exploitatie worden ontnomen, indien zij in gebreke blijven om in het onder houd der Staatsspoorwegen te voorzien of indien zij de bepalingen der over eenkomst, wat de exploitatie, het materieel en den dienst betreft, niet na leven, nadat zij, gewaarschuwd, den gestelden termijn hebben laten verloopen. Wanneer de Staat van zijn naastingsrecht gebruik maakt, zijn drie gevallen mogelijk: 1°. de Staat neemt het geheele bedrijf der maatschappij over en betaalt het aandeelenkapitaal a pari (balans-naasting). 2°. de Staat neemt het bedrijf der maatschappij over, met uitzondering van die zaken, rechten en verplichtingen, welke door de Ministers van Water staat en van Financiën worden uitgesloten (dit uitsluitingsrecht is beperkt). De Staat betaalt in dat geval het aandeelenkapitaal a pari, verminderd met 80 pet. van de waarde der uitgesloten zaken en rechten (beperkte balans- naasting). 3°. de Staat neemt de exploitatie der Staatsspoorwegen van de maatschappij over en stelt zich in het bezit van alles wat voor die exploitatie noodig is, terwijl hij tevens ovemeemt alle door de maatschappij verkregen zaken, rechten en met derden gesloten overeenkomsten, waaromtrent met goedvinden der maatschappij, bij de wet bepaald wordt(voor zoover dit niet bij de overeenkomst geschied is) dat zij bij die naasting door den Staat zullen overgenomen worden. De Staat betaalt in dit geval de waarde der eigendommen van de maat schappij, op den voet als bij de overeenkomst is aangegeven, (koopnaasting). In de twee eerste gevallen zal de Staat bovendien hebben te betalen de helft van het voordeelig verschil tusschen de activa en de passiva der maatschappij. Van af 1890 tot 1917 zijn de spoorwegovereenkomsten, waarvan hierboven de voornaamste bepalingen werden vermeld, van kracht gebleven; de voor- deelen, die de regeering door de nieuwe regeling gedacht had te zullen be reiken, bleken evenwel reeds spoedig grootendeels illusoir te zijn. De con currentie gaf vooral in de eerste jaren aanleiding tot een voortdurenden strijd tusschen de twee mededingers^ waardoor de concentratie allerminst bevorderd werd, terwijl het publiek in vele gevallen de dupe werd van den onderlingen naijver en schatten geld verspild werden door overbodige vermeerdering van het aantal treinkilometers en improductieve inrichting van stationsemplace- menten, uitsluitend met de bedoeling om het gemeenschappelijk gebruik mogelijk te maken. Eerst langzamerhand ontstond een betere verstand houding en werd door beide concurrenten ingezien, dat alleen door samen werking en eenheid in de regeling der talrijke tarief en exploitatieproblemen een economisch bedrijf mogelijk kon worden. De weg werd aldus stap voor stap gebaand voor de fusie van beide maatschappijen die in 1917 plaats had en waarbij de eenheid ten volle bereikt werd. Ofschoon bij de belangengemeenschap, die krachtens die fusie tusschen S.S. en H. S. M. ontstond de overeenkomsten van 1890 formeel ongewijzigd bleven, werd het hoofdbeginsel daarvan, de concurrentie, voorgoed op zij gezet. S. S. en H. S. M. bleven als maatschappijen zelfstandig bestaan maar oefenden het bedrijf als „Nederlandsche Spoorwegen” gezamenlijk uit met gemeen schap van baten en lasten, niet van kapitaal en reservefondsen. Een directie van hoogstens drie personen werd met het beheer belast onder toe zicht van een raad van commissarissen, die voor beide maatschappijen uit dezelfde personen bestonden. Uit den aard der zaak zijn thans de resultaten met deze fusie 'verkregen nog niet ten volle te overzien, het ligt evenwel voor de hand, dat daardoor de mogelijkheid geopend is om de verschillende bezwaren, die aan de overeenkomsten van 1890 kleefden, te ondervangen. Besparing van onnoodige uitgaven en vermijding van improductieve werken, versnelling van het vervoer, grooter nuttig gebruik van het materieel en de lijnen met betere verbindingen zijn voordeelen door de nieuwe regeling ver kregen, waardoor het algemeen belang steeds meer en meer gebaat zal worden. Op eén punt bleken de verwachtingen, die men bij het in werking treden der fusie gekoesterd had, te hoog gespannen te zijn. De draagkracht van het gezamenlijk bedrijf zou — zoo meende men — door de belangengemeenschap stijgen, tegen de sterk toenemende lasten zouden devereenigde maatschap pijen beter opgewassen zijn. In 1916 waren er inderdaad aanwijzingen, dat betere tijden zouden aanbreken; de exploitatie onkosten waren in dat jaar zoo gunstig, dat de in 1914 met den Minister van Oorlog gesloten regeling — uitvloeisel van de vordering der spoorwegen voor ’s rijks dienst in het belang der landsverdediging — geen toepassing behoefde voor zoover betreft den waarborg van den Staat voor 4 pet. van het op de aandeelen gestort kapitaal (er werd in dat jaar 5 pet. uitgekeerd). In de volgende jaren werd de toestand echter steeds ongunstiger, de lasten maatschappij op de Yeluwe en in Overijsel, de Hollandsche Electrische Spoor wegmaatschappij met het Haarlemmermeemet en de Noord-Friesche Locaal- spoorwegmaatschappij. Hoofdspoorwegen werden o. a. aangelegd door de Nederlandsche Centraal- spoorwegmaatschappij (Utrecht—Zwolle—Kampen), die, behalve deze lijn, een aantal locaalspoorwegen, eigendom van particuliere maatschappijen ex ploiteerde, de Noord-Brabant-Duitsche Spoorwegmaatschappij, exploitante van den in verband met de bootverbinding Engeland—Ylissingen der maat schappij „Zeeland” belangrijken spoorweg Boxtel—Gennep—Wesel, deZuid- Ooster-spoorwegmaatschappij (Tilburg—Nijmegen), de spoorwegmaatschappij Almelo—Salzbergen en de Zuid-Hollandsche Electrische spoorwegmaat schappij (Rotterdam—den Haag—Scheveningen). In het Zuiden des lands werdep door de spoorwegadministratie Grand Central Beige een aantal spoorwegen in aansluiting met de Belgische spoorwegen ge ëxploiteerd, waarvan de lijnen Moerdijk—Belgische grens en Roosendaal— Breda in 1880 door den Nederlandschen Staat werden aangekocht; in 1898 werden de G. C. B.-lijnen Lanaeken—Simpelveld, Budel—Vlodrop, Tilburg— Baarle-Nassau en Maastricht—richting Luik eveneens eigendom van den Staat, terwijl S.S. de exploitatie op zich nam. Met uitzondering van een paar onbeteekenende lijnen in Zeeuwsch-Vlaanderen, die door hun ligging — ten Zuiden van de Schelde — geen aansluiting aan het Nederlandsche net hebben, is de toestand sinds 1920, thans deze, dat alle hoofd- en locaal spoorwegen in exploitatie zijn hij de belangengemeenschap S.S. en H.S.M. B. WETGEVING. Aanvankelijk beschouwde men de spoorwegen als andere openbare wegen en achtte men een bijzondere wettelijke regeling onnoodig. Concessies werden door de Kroon verleend krachtens het aan den Koning bij de Grondwet opgedragen oppertoezicht over de wegen, terwijl ten aanzien van den dienst het bij Koninklijk besluit van 1829 vastgestelde reglement op den dienst der openbare middelen van vervoer hier te lande gold. Dit reglement was evenwel voor den spoorwegdienst vrijwel onbruikbaar; de groote snelheid van het nieuwe vervoermiddel was een bron van gevaar, welke het noodzakelijk maakte van overheidswege aan den weg, aan het materiaal en aan het personeel hooge eischen te stellen en bijzondere straf bepalingen in het leven te roepen. Daarnevens moest gewaakt worden tegen de gevaren verbonden aan een monopolie, want daarop kwam het spoorweg bedrijf in de practijk neer. Een krachtig regeeringstoezicht was dus noodzakelijk om toe te zien, dat de weg en het materieel aan zekere technische eischen voldeden, anderzijds moesten de verantwoordelijkheid van spoorwegondernemers en hunne verplichtingen ten opzichte van de dienstregeling, de tarieven, de vervoersvoorwaarden, het doorgaand vervoer, het militair en postvervoer eenvormig worden vastgesteld. De eerste spoorwegwet van 21 Augustus 1859 bevatte de algemeene regelen, die de regeering ten deze meende te moeten stellen; daarbij werd op het voetspoor der Fransche wetgeving uitgegaan van het beginsel, dat de wet niet alles in onderdeelen kan regelen en dat de uitwerking aan de uitvoerende macht behoort te worden overgelaten; het voordeel is daarmede verkregen, dat de ontwikkeling van het verkeersrecht niet wordt belemmerd door de tijdroovende formaliteiten aan de totstandkoming van een wet verbonden. De wet van 1859 is later vervangen door de wet van 9 April 1875, die be houdens verschillende wijzigingen thans nog geldt. Ter uitvoering der wet werden een aantal Koninklijke besluiten uitgevaardigd. De meest belangrijke reglementen bij die Koninklijke besluiten vastgesteld zijn het „Algemeen reglement voor den dienst” en het „Algemeen reglement voor het vervoer”; het eerste geeft meer in het bijzonder voorschriften, welke door de bestuurders, beambten en bedienden der spoorwegondernemingen met het oog op de veiligheid zijn in acht te nemen, terwijl het tweede de verhouding tot het publiek regelt en de voorwaarden betreffende het vervoer van personen en goederen bevat. Bij Koninklijk besluit van 11 Mei 1911 werden regelen gegeven betreffende het algemeen toezicht op de spoorwegdiensten. Met dat toezicht is belast de I^aad van Toezicht (zeven leden en een secretaris), welk college heeft toe te zien op de naleving van wetten, algemeene maatregelen van bestuur, dienst reglementen, tarieven, concessievoorwaarden en den dienst zelve, terwijl het bovendien als college van advies omtrent spoorwegzaken optreedt. Onder den Raad van Toezicht zijn een aantal ambtenaren, met het dagelijksch toezicht belast, werkzaam. Terwijl de regeering zich van den aanvang af voor den aanleg der hoofd- en locaalspoorwegen interesseerde, liet zij de totstandkoming der tramwegen — als van uitsluitend locaal belang — geheel aan het particulier initiatief over. Zij wijzigde haar gedragslijn eerst toen bleek, dat in verschillende streken tramwegaanleg, ofschoon daaraan dringend behoefte bestond, uitgesloten zou zijn, omdat de bestaande tramwegondernemingen met het oog op de onzekere financieele resultaten, daartoe niet konden besluiten. Het stelsel geldt daarbij, dat de regeering eerst optreedt, wanneer de provincie of gemeenten zich bereid verklaren om den aanleg geldelijk te steunen. Is dat het geval, dan wordt onderzocht of concessie verleend kan worden en of de ontworpen lijn van voldoend algemeen belang is om voor den aanleg het gemiddelde dividend der S. S. 4.28 pet. en van de H. S. 1VL 3.83 pet. Daarna is het dividend der maatschappijen in 1917, 1918 en 1919 3 pet. geweest, over 1920 werd geen dividend uitgekeerd. De exploitatie-coëfficient van S.S. en H.S.M. was in 1920: 88.74. Per dagkilometer was de opbrengst in 1920: reizigers en bagage f67.78; goederen en vee f 78.74. De bruto-opbrengsten van beide maatschappijen tezamen bedroegen in 1920 f204 339427 tegen f 156425000 in 1919, de exploitatiekosten f 181339600 tegen f 144 365 827 in 1919. Einde 1920 bestond het rollend materieel van de Nederlandsche Spoorwegen uit 1461 locomotieven, 5114 voertuigen voor personenvervoer en 30,536 voertuigen voor goederen en veevervoer, het aantal der vervoerde reizigers bedroeg ruim 547, millioen, de hoeveelheid vervoerde goederen, behalve bestelgoed 16677 331 ton. Het personeel op 31 December 1920 in dienst der Nederlandsche Spoorwegen bestond uit 48712 personen. 20. Moerdijk.  22. Amsterdam — Ertskade.  ROODESCHOOL Munnikenwi 'f 'Hjjum Akienyt' !✓' r. - r’ Sauwer X/AM W iaUW8r Rass," i- 0 "*"* ■Üwum/ (LEEUWARDEN : Beenrf \ -£> \ Jorwrni/ VWirdum •Wf WhU^f- ■%™ W -«-r Acharnagoutom \ BeetcterCZ/jü. /sNEEK V kkrUm , .F 5 rr^«t,r^wA t w »/W' 6 - X Vstobb.gat j^EERENVEEN ? VS'Jdeschoot i Marrum-Westerni ^re»W f ,, Hal üSs&^s: ;tedum „“O .Oost-W&and \ VNieuwofda • y Nituv» Sch # emdd-'tw.*r *. InoCMC KNoordbroek f/oetvmue t 1 BHtMfc ^ >NI %", ANS idioten” Betyngweltfe Gron. halte ] r lièhors ININ6EN d-tiCociksdorp nÏS'K^ Meeden- Muntent £«t> UnÉ f>V~'''^4 % ^^Veendam WTiderbrfn' . Vries-Zuidlaren h/ \ J /“* f Oua.-.-J , K'Öar# x /«ajM* Gassel^f^ 1 ^' / / Ij \ (Brouwen yy^Z^nt, / HooghalènV"'" V“ ln,n Oosterend- Wit/riarsuny HarkezüjJ, Wons Y X Makkum* ■ TEXÈL «2« M/ulL denBtuy • Schild, Vv 'Ni Sotói \Vlachtwadi4 yhuiien Nijhuizum WORKUMf^ HELDER f Se!dingen Tafftisch fieskei Huis'berheidet S ( /Vico/aajgd /• Hindeloopen* üTERi^my . It'estei'lund van Ewijcks/uis •Oostpo!der ay 53* i Paulownap uj Oudesiuisi j Koudum-Molkwerumj STAVOREN wymote ** W ^ W J ✓ «Xmw/A. oord/ W(U>M»0«U\ SteerwulNL ,i > ^> ... .»r^ v >*? u Giethoorn, \ ptfvn o/okzi/<. NijeveenV ï «EpijJte^ Vd/enhoeeJ Crr *Ht~T'~^ Warns Echten Oieverbrug Scttoom Lweerdingi ( Emmen / ’Zuid Barge Behagen . //. t Biiuri SiM$artenswe$ Burgerwefy 2 wee Ie vv >^ ED “ BU ^% kbr/fyd'* typtest Krabbendam' Warmenhuizen i. Schoor! dar, Schoot Koedijk (Ho Bergend Bergen*/Zee ’—^ ^ Eg mond a fi tibef^k Sgmond */Zee ^ Heiloo/ Oosterhessele/T lerveen Veet TffOKLAM JEwartsfuis Xtaarwald ijjjorttmsviutfarp) deHaandriyC' «(nBealJer-foiiewjk ^ykardeilbierg i Bracht»../ ^ #tv‘ , !y- Ber9c "? ieim > *” fhlARIËNBiERG Vhjèmshoop'Seé^ttijL > den Ham-Vroemsho'Jp' ’ V'Paarle \Vriezenveen .ALMELO- tf-NijvtrdaiR^-»./<-/ Kotter '&7ertd«ren Hasselt KAMPEN ,■»> V- Wilsummerveeni deZande zcè^i b'ffl£e&'?7ster-. Kwadiik Ed Rirmeren( lormerveer > Middelie A» Volendam iSn / ^ AiARKEN ^^Monnikendam Joroek in Waterland ^fe.TERDAM / M Neuenhaus •fDalmsholte 1^,1 /Lemeferveld Wh Posthoorn• r// Crismar ündarte loog-Zaandijkj Nordhorn Oriehulzer Doornspijk Nunipeeyit H ulshorst J »s# : ^ ic u- v erwijk ■ft-Horst-Tonsfel jf Ermeio-wldwijk 7/ Volanbeek Putten jy. Sijsteren Hooge Steeg o“sr^ Oldeoret LHellendoorn / / /Unakl^rp-w-Oiw, Wieg •Buitenweg j Weogste Nijverda^^Hi ^^epe ZunaV HelhoF RIJSSEJ^ iveen Oost Holten^^^ Dendkamp Overvepnuj? EAD-ZANDVOORT EX tjtasÉhestraagr WoesMuin Vogelenzang-Bérjóefcroek^ HiHegoWj Liss.el^A *tüip4u#7? Oegstq^t^\^^*^/PFKKering cer *' r ' fyevenhom^ . Voorschot ^^^^Wenaent^bujSoi oordy Uen \ K ' /Rossum* 1 fMswPkfm Schüttorf E Pf o'isj Muiderberg BENTHEIM (Dotmnpj^ SALZBERGEN ^^BethJ^ernHö! ♦ IENGElS/esIXm^?^' w /LonnekerS Sian, Haarden in-Bussurrh Vaassen/ dePiatvoatV hel LOO^ (Hoitbuiïerg^i^^ffi: ZwenensprengV. in Beekbergen^ VaorttV^ Lo e ne n Vho o r stor?den l j7’( EerbeekV lll,tvos j s » Weg ndirVoorstV/ Jtnpronl tio.,. JUtduler \ $9 weer ierbroek fi GOOI 'avefand Twekktiof GOOR ZUID i^i^seio 0 iepen herni /bOEKELO Zoutindustriy eelanö tólt*RSUM' inRs3ing^SoesUglSr'X. ■ ' soestV\ tensiijtó» Cdlmschate Gorsser''- ^eFde , mderveen >‘6rpekheurné i (Douane) J “^arneveldi .öarneveji Jarnevefd Harakat, ïMeulunter ^Varken NEEM., Hoendarlo &h>chƒ aorcul ° = ~>A/rUURL0 h ”P"1 / /At -^fejtg-yd / 8 /“!A.3Ss. Wotver&veen V»/ LichtenvoordeTN. ■ Lichtenvoorde,/ twmperi teren ,7&rf ° "X C. .^-r, t^^atrkJmF L" Oostsrbee' n/tpe/J i, ae , rs traat AHAU5 Ujkdm, Loosde,c, larder sér . S 'sroertc- . . ^ Hr, H'^p^bergen "'^Sc(lali<wijk!r, . * , V. > ' CuiembörtfH ,/ \ RhenniL-i_Êfi£aL\ ;c.« ^--^iee'-w/n Slarigenburg^ t^^oorr WehL- h^pon/en , su’tewaïös.-'Eni ■sSreoerze/ef ) Hpe«anMM^.nn)4« A “ V' /tófflÖi 7®c-fcr ! =i yfesWr Poortarahaveir^^a«^nils!*ïSam l -^',BerjjA = -j5 t 9'rs ! »rgr^ iir | (er {lt;i5wegI K °°ja'K Mis5v ^ZS° eije;,e "(ZZ •rongen N-füJC Stadtlohn k w !8 T „isH K “Duurstede ieWeterir .te»? jfflgmsch*ilfa« \leddam Gendrm\ f-deHeumA Oifixperlo MMERIK YbseHwng-Anbolt GEVDERMAL5E O-'Vr a Üearbosch Bucholt \Bprken (Douane) MDouane) Utrechtschö, S^aSFS Jj^LLerden SS/^H— •t; vA^ercea /Uedetwfeld . NV Bergen * lie»B ertirU ® \ T\ &ii * n { AJev Uteli',. \ A. VWfr au 1 ->^feïWl«§om Öjrl o-Cas ten rayS. s .f>a»i \ Meerlo-TienraijNt V» "***} c Zalt Bom mei i otr otid*s&ddJ> i'4$€<A :J \jo -r- jèrkeytr. s y ho / /-TILBURG h’elfevoetsl Md/issanEK Dt'rks/andV- ^ Jwaj/j» A/«utr«ro/wa\ i7jrft^ ZonMm,l ' e OVERFLAK) ' o.d.T,,,,.:, \ .j , Staven/sse \ ] ^ ' TH O L ESfoj&Hmur & Maartensdijk, ; > Tho!en:A^<fc GOES ■ We maid moe \ === v^ 5 . BERGEN OPkZOOMr 4 ^^K^lle-Biezelinge v \ VI Krutningen-lertoe^;» WoensScedhtJ wjuidrecht Goudswaard <—-/ j ( -j 'i "Wgchi J Ravensteirj^r*^ 0s s*^» erehe i( ^^H<eihoek Malden •( Heurren y Maasdai WAARD Strijen. Ora ne l r n ü én-K a t w ij k ^ Cuijk^ Kruispunt Beugen •'-'TiëügëmRijkevSorLt Boxmeer SkAnthonie' Vier lingsbeek' irGemerb r—./ z.„a^rw, Willemsdorp'l Num&nsiioFfSf , A Ooltgepsplaat*!' / / ~ X \ Klunderbm ''Zevenbergen. • ' . > ÜfjofVt / Oudènbosobji^'P p/7^flry e/ 7 , r (Douane) Vnte/oo/ ^esel Dorst N» BEVEL AND Oisterwijk ’SkOcee.rrode ^jpDELBURI 'Beeken Donk Geldern Koudekerk^ lelmond ’“'h Alphen OBERHAUSEN De urne', Acht\ “■ 'Woensel N EINDHOVEI Dutsburg Brosnensj ! > / ; Cro.ct. J .HcMeet j Walsoorden/. •*?« L. lassau LONDEN RÏMict-Bat 1 aRgrensvV (Do\mne) \ .Oasendftcht Calmpthout Crefeld . b"’ VHeeze-leenrt^»' WSterksel N^- %Maa‘rhee/é •CHèw. V _..J" ' Reus»! y'~' Klooskehtpnde Schoondtjl Vafkenswaard terseT (Douauet (Pouane) “TER NEUZEN 'ringen, turnhout 'A Beif H Reu ster/ ( / bs' , / - ra aibrug, (Douan^". tMONJjJ" /■' ‘rif*?? é^rcS,, Düsseldorf (Tiouaue) alBQfiïUf vw**^ Neerpeit :) Baexhm-HeijthuijsE L......L-»», ANTWËRPttd Aiersen /\ -Hm.gLadbAch .BRUGGE; Selzaete (Douane) / ,/SL Nikolaas Penthals W‘ckr|) e( .|(enbosch_ ^sa^piirop ipyS 1 t ter vi Maeseijel PostbrhiHt.. GENp lectrelen Dendermonde .ersohot Heinsbe BRUSSEL/ HASSELT OVERZICHT DER ONDERLINGE LIGGING VAN ^ERSONENSTATIONS Het tumtaLmiruderb geeft aarvdai afst< men 'even,. Beek-ÉI: AMSTERDAM BAARN BARNEVELD goor van S tuiden Wést naar Station ZUidd» ,ln kJUjssen, | Stotion-dOd* SlalitoJg** SRONAU tramabatiane Jf.S.Minaar liu itochstatiorv 10 minuten,. van. Station, H&M . N.CS. ,.Bamavld 1awp.2m, ycS35m \Yocrthuu0iXGS35)n ’ \ w Voorthuuon \ Statien-KCS \wd«‘cuw" ... rn^fcy E / (Aachen) naar „ J 3 mijt (over den Lanaekeit «ERKRAO E ,-R0L0UC(D» OT,w) \koltiuc lokaal , #Wk ch we>^ \pldervzaaZ MAAST! \ {Doujj Ubesperpeort KEULÏn^s V deBOt, HATTEM ZiooUf HELLE NDOOl FRANKFORTaM WEEN EN MÜNCHEN BASEL GENUA TRIËST HENGELO van Station SS. naar G O. ’L S. 10 minuten.- i,Almelo VEENEN DAAL van Veenendaab HSM naar de Klontfj A3 minuten-. \Amerefoort WINTERSWIJK van. Station, N.WS naai- • GDIS ómitufoverweg) en 4 min. over de voetbrug \Grotnlo UTRECHT vaiv Station- Zuid, naar Moord 20 minuten over de Uselbrug ^ Noord veoiSuiwdal ITSM. na* HeUendoomrSyperdaLSS ■ idoonvNiioerdaLSS. Sm,, 'tdlcnioom ffSM r,. Hels detael 23 min. 'Hoofddorp Herbesthal Verviers pootte j. .NWS Hnnepeet, Statiam' den Haag Jilerüen SST Vtrocht. LUXEMBURG BASEL Apeldoorn ^Hatteirv KRAJJENHOPF 3000 */6 tl KAART DER NEDERLANDSCHE SPOORWEGEN (en ENKELE DER VOORNAAMSTE TRAMWEGEN.) ; frQStuLsutruJ . H ROTTUM' S crffETtMOSNIKO 0(ï *. SchiertrcorvrvCkaog * Weji-TerschaVLuj <j d-oKoocf» Emden ct&Eo Spoorwegen met enkel spoor. ». „ dubbel spoor. Tramwegen. Spoorboot Enkhuizen-Stavoren (OLDENBURG (BREMEN LONDEN ■--GRONAU (DousHel Mii MUNSTER Rbeine"^ BERLIJN BREMEN HAMBURG I HANNOVER DORTMUND Hervest-Dorsten & Zuid / jtj HSM j ^ Heoronsingel, l OLDENZAAL oan Olden-ztmb ASnaar G.O.LS. 3 minuten, over de, loopbrug. J Den/kamp '.4b/ü f^ngete T* Enthetei aar o *! »’J ' Grcnan NADRUK verboden. ■jbssïbb^l j :■ r'mr. ( \pFlrU ' hdenetrgmgkte /stonden berieden $HSM. ' Kenteren N.V.TEULIN6S SR AF. KUNSTINR. AMST / 18 HOOFDSTUK XII BURGERLIJK LUCHTVERKEER Het aantal ingezonden vliegtuigen bedroeg 51, waarvan 46 geregeld dienst deden voor vluchten boven het terrein. Van de Nederlandsche Luchtvaartafdeeling verschenen bijna eiken dag vele vliegtuigen van verschillend type op het terrein. Bovendien werd de tentoon stelling nog door 13 buitenlandsche watervliegtuigen bezocht, waarvan 9 Engelsche en 4 Italiaansche. Bijna dagelijks deden Nederlandsche Marine- vliegers vluchten van hunne vliegkampen naar de tentoonstelling; zij maakten daarbij gebruik van Friedrichshafen-hydro’s en van een bij „Van Berkel’s Patent” te Rotterdam gebouwd watervliegtuig. Het aantal vliegers, dat per vliegtuig naar de Elta kwam, of daar vlieg- demonstraties hield, bedroeg 105, waaronder 44 Nederlanders. Voor het publiek bestond gelegenheid korte vluchten boven het terrein te maken, van welke gelegenheid gedurende de tentoonstelling (2 Augustus tot 14 September) 3265 betalende passagiers gebruik maakten, terwijl veilig kan worden aangenomen dat nog bovendien pl.m. 3 000 passagiers mede op stegen als genoodigden of tegen betaling ten bate van een liefdadig doel. Uit nevenstaande grafiek blijkt, dat er eiken dag betalende passagiers zijn geweest; het kleinste aantal was 1, het grootste 219 per dag. Wanneer zich, zooals op enkele dagen het geval was, een gering aantal pas sagiers aanmeldde, was dit gewoonlijk een gevolg van ongunstig weder. Zooals de grafiek aangeeft, vertoonde het aantal passagiers een stijgende lijn. Deze omstandigheid in verband met het feit, dat het aantal verzekeringen tegen ongelukken, welke verzekeringen bij het passagebureau konden worden gesloten, daalde naarmate het aantal passagiers toenam, is een bewijs, dat met de Elta een belangrijk succes is verkregen, namelijk het verminderen van de overmatige vrees bij het publiek voor het vliegen. Het Elta-terrein werd bezocht door 545167 betalende personen. B. DEELNEMING AAN HET LUCHTVERKEER. Aangezien Nederland te klein is, dan dat van een binnenlandsch luchtverkeer, althans in den eersten tijd, iets zou kunnen worden verwacht, was het reeds dadelijk aangewezen op het internationaal luchtverkeer. Hierin moest het trachten zich een belangrijke plaats te veroveren, aangezien de snelheid van dat verkeer voor onzen handel en industrie van groot nut kon zijn. De gelegenheid om zich die plaats te verzekeren, was gunstig, omdat Nederland, zoowel door zijn geografische ligging, als door de politieke groepeering van de omliggende Staten, als het ware was aangewezen het punt van samenkomst te vormen van de luchtlijnen uit de verschillende landen van West-Europa. # DEELNEMING AAN HET LUCHTVERKEER. 275 C. STAATSBEMOEIING. In de maand November 1919 werd een Staats commissie inzake Luchtvaart ingesteld, welke tot taak had deregeering van advies te dienen in alle zaken de luchtvaart betreffende. Deze commissie bracht tot heden advies uit over de volgende onderwerpen: a. den aanleg, de exploitatie en inrichting van luchtvaartterreinen; 1). de aansluiting van Nederland bij de op 13 October 1919 te Parijs gesloten luchtvaartconventie; c. het ontwerp voor een Luchtvaartwet; d. de organisatie van het beheer in zake de luchtvaart. Reeds gedurende de oorlogsjaren was als onderdeel van het onder het depar tement van Oorlog ressorteerende Munitiebureau een studiedienst voor de luchtvaart opgericht. Bij de opheffing van het Munitiebureau ging, in den aan vang van 1920, deze „Rijksstudiedienst voor de Luchtvaart” over naar het departement van Waterstaat, waar nu alle zaken, het burgerlijk luchtverkeer rakende, worden behandeld. De taak van den Rijksstudiedienst is het doen van proefnemingen op het gebied van de luchtvaart in den meest uitgebreiden zin. Deze proefnemingen kunnen geschieden op eigen initiatief en op verzoek van regeeringslichamen en particulieren. In de maand Februari 1920 werd nog ingesteld een „Commissie van Advies voor den Rijksstudiedienst voor de Luchtvaart , welke Commissie den Minister van advies moet dienen over alle belangrijke aan gelegenheden, dien studiedienst betreffende. De van staatswege aan het burgerlijk luchtverkeer verleende steun heeft zich in de eerste plaats geopenbaard in het beschikbaar stellen van de mili taire luchtvaartterreinen Schiphol en Schellingwoude. Deze terreinen worden geleidelijk, op kosten van den Staat, voorzien van de inrichtingen, welke voor het burgerlijk luchtverkeer noodig zijn, terwijl op de luchtwegen, van deze terreinen naar het buitenland, noodlandingsterreinen worden gezocht en ingericht en van merken worden voorzien. Ten einde het luchtverkeer tusschen ons land en de omliggende landen mogelijk te maken, werd een voorloopige schikking getroffen, waarbij langs draadloos-telegrafischen weg dienst- en weerberichten werden gewisseld, in 1920 aanvankelijk alleen tusschen Nederland en Engeland, later ook tusschen Nederland en Duitschland en in 1921 eveneens tusschen Nederland eenerzijds en België en Frankrijk anderzijds. De seindienst ten behoeve van het burgerluchtverkeer wordt thans door het militaire radiostation Soesterberg met de buitenlandsche hoofdsta- tions, n.1. Londen (Air Ministry), Le Bourget, Brussel (Haren) en Hamburg onderhouden, terwijl de radiostations op de luchtvaartterreinen Schiphol bij Amsterdam en Waalhaven bij Rotterdam met elkander en met Soesterberg in draadloös-telegrafische verbinding staan. Het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut te De Bilt zorgt voor de verwerking en de verstrekking van de weerkundige gegevens. Deze geïmproviseerde berichtendienst heeft voor een aanzienlijk deel mede gewerkt aan het welslagen van de proefdiensten der K. L. M. in 1920 en van de diensten dier maatschappij in 1921. Op de begrooting voor het jaar 1921 is een bedrag van f200000 uitgetrokken om aan de Koninklijke Luchtvaartmaatschappij voor Nederland en Koloniën — waarover later breedvoeriger — een subsidie te kunnen uitkeeren, als gedeeltelijke tegemoetkoming in het verlies, hetwelk de maatschappij over 1920 heeft geleden en vermoedelijk over 1921 zal lijden. De aangelegenheid betreffende verdere subsidieering van de maatschappij is nog in behandeling. D. LUCHTPOST. Zoowel de proefdiensten gedurende het jaar 1920 als de diensten in 1921 werden mede voor het postvervoer gebezigd. Met een geregeld postvervoer werd 5 Juli 1920 aangevangen. Aangezien de Britsche regeering een postcontract had gesloten met de Handley Page Transport Comp. Ltd. ging de K. L. M. ook met deze maatschappij een over eenkomst aan, waardoor (van 26 Juli 1920 af) een tweemaal-daagsch brieven- vervoer naar Engeland met de ochtend- en middagtoestellen werd verkregen. Het voor dit postvervoer boven de gewone porten en rechten verschuldigde recht, het z.g.n. luchtrecht, moest in 1920 worden voldaan door middel van de gewone postzegels. In 1921 werden, om aan het luchtvervoer meer bekend heid te geven en derhalve dit vervoer te bevorderen, lucht postzegels ingesteld, en werd bepaald, dat het luchtrecht in den vervolge moest worden gekweten door middel van deze luchtpostzegels. Met de luchtdiensten in 1920, en aanvankelijk ook met die in 1921, had slechts brievenvervoer plaats. Sedert 14 Juli 1921 is het echter eveneens mogelijk pakketten te verzenden, en wel uitsluitend naar en van Duitschland. Tot en met 31 Augustus 1921 werden uit Nederland verzonden 13 postpakketten, en in Nederland aangebracht 43 pakketten. Voor de luchtposttarieven voor 1921, welke gelijk zijn aan die voor het af- geloopen jaar, moge worden verwezen naar de als bijlage hierbij gevoegde gegevens, geput uit de Luchtreisgids, uitgegeven door de Kon. Luchtvaart Mij. op 1 Juli 1921. E WETGEVING. Een wettelijke regeling van het luchtverkeer bestaat hier te lande nog niet, doch is in voorbereiding; eerst na de totstandkoming van een zoodanige regeling zal het voor Nederland mogelijk zijn zich bij de Luchtvaart- conventie aan te sluiten, dan wel met verschillende staten afzonderlijke overeenkomsten, met betrekking tot het luchtverkeer, te sluiten. Intusschen is het wenschelijk gebleken, ten einde het verkeer tusschen Nederland en de andere landen van West-Europa te vergemakkelijken, voor- loopige regelingen met die landen inzake de luchtvaart te sluiten. Binnenkort kan het treffen van zoodanige regelingen worden tegemoet gezien. Hoewel thans geen wettelijke dwang tot onderwerping aan staats-contróle bestaat, heeft de regeering zich bereid verklaard op bepaalde voorwaarden de vliegtuigen van de reeds genoemde Kon. Luchtvaart Mij. voor Nederland en Koloniën voorloopig in te schrijven en te voorzien van bescheiden betref fende de luchtwaardigheid. De aldus ingeschreven vliegtuigen worden van nationaliteits- en inschrijvingsmerken voorzien, bij de keuze waarvan, — om geen verwarring te veroorzaken —, zooveel doenlijk rekening is gehouden met de kenteekenen, welke de Luchtvaartconventie den bij haar aangesloten staten voorschrijft. Voorts staan ook de bestuurders van de vliegtuigen van genoemde maat schappij onder regeeringstoezicht, zoowel wat betreft de medische geschikt heid als de technische bekwaamheid, terwijl ook over de vliegtuigen geregeld controle wordt uitgeoefend. F. VERLICHTING. Ten einde de veiligheid van het luchtverkeer bij duis ternis te bevorderen zorgt de regeering voor het aanbrengen van de noodige verlichting, zoowel op landingsterreinen als op punten daar buiten, welke gevaar voor luchtvaarders zouden kunnen veroorzaken, en plaatst zij, zoo noodig, verkenningslichten. Behalve de reeds uitgevoerde en nog voorgenomen verlichting van de vlieg terreinen, zijn of worden verkenningslichten ten dienste van de luchtvaart aangebracht: a. bij het militair luchtvaartterrein Soesterberg; b. op den lichttoren te Scheveningen; c. bij de masten van het radiostation Kootwijk. Voor het aanbrengen van een verkenningslicht op het luchtvaartterrein Waalhaven bij Rotterdam wordt door de gemeente Rotterdam zorg gedragen. G. OPRICHTING KONINKLIJKE LUCHTVAART-MAA TSCHAPPIJ VOOR NEDERLAND EN KOLONIËN. Een aantal kapitaal-krachtige lichamen richt ten 7 October 1919 de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij voor Nederland en Koloniën (K.L.M.) op, welker statuten werden goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 30 Januari 1920, n°. 9. Ten einde de noodige gegevens te verkrijgen omtrent het te verwachten luchtverkeer en eenige ervaring inzake dit verkeer op te doen, alsook om trent de daarvoor meest gewenschte typen van vliegtuigen, besloot deze maatschappij zich voor 1920 te bepalen tot het instellen van enkele proef- diensten, welke zouden worden onderhouden met personeel en materieel van buitenlandsche maatschappijen, waarmede zij overeenkomsten had gesloten. H. LUCHTDIENSTEN IN 1920. Den 17den Mei 1920 werd een anderdaagsche dienst op Engeland geopend, welke 28 Juni werd veranderd in een dagelijk- schen dienst. Deze dienst werd begonnen in samenwerking met de Aircraft Transport and Travel Comp. Ltd. Den 12den Juli kwam hierbij een tweede dagelijksche dienst, en wel in samenwerking met de Handley Page Transport Comp. Ltd., zoodat van af dien datum een tweemaal-daagsche dienst op Engeland plaats vond. Tusschen Duitschland en Nederland werd den lsten September 1920 een anderdaagsche dienst geopend in samenwerking met de Deutsche Luftreederei; deze dienst, welke met Duitsch personeel en materieel werd uitgevoerd, werd 15 September veranderd in een dagelijkschen dienst. Er werd gevlogen van Amsterdam naar Hamburg, via Bremen, in aansluiting op de lijnen Bremen—Berlijn en Hamburg—Kopenhagen. Op de beide hierboven vermelde lijnen n.1. Amsterdam—Engeland en Am sterdam—Duitschland, werd in 1920 in dienst van de K. L. M. gevlogen met 584 toestellen, welke vervoerden: 846 passagiers, 21963 K.G. goederen en 2962 K.G. post. Behalve enkele noodlandingen, tengevolge van mist of lage wolken, waarbij slechts materieele schade werd beloopen, hadden geen ongevallen met de vliegtuigen op die lijnen plaats. Al de genoemde diensten werden 1 November tot nadere aankondiging ge schorst. I. LUCHTDIENSTEN IN 1921. Nadat in het najaar van 1920 de luchtdien sten gestaakt waren, werd de winter besteed voor de aanschaffing en beproe ving van. nieuwe toestellen en de voorbereiding van de verschillende diensten voor het jaar 1921, welke de maatschappij in tegenstelling met het afgeloopen jaar, voornemens was met eigen personeel en met eigen toestellen te onder houden. Aan dit voornemen kon slechts ten aanzien van de diensten op Engeland en Duitschland gevolg worden gegeven; voor die op Frankrijk en België moest met buitenlandsche maatschappijen worden gecontracteerd. De hooge sub sidies toch, welke de Fransche en Belgische regeering verleenen, maken het bedoelden maatschappijen mogelijk hare tarieven belangrijk lager te stellen dan die, welke de K.L.M. kan heffen, waardoor de concurrentie met die maat schappijen uiterst zwaar zou worden. Den 14den April 1921 had op het luchtvaartterrein Schiphol de officieele opening van de luchtdiensten plaats, en wel van den dagelijkschen dienst naar en van Londen en naar en van Bremen en Hamburg. Yoor het onder houden van dagelijksche diensten op Brussel en Parijs, welke 1 Mei 1921 aanvingen, sloot de K. L. M. een contract met de Belgische „Société Nationale pour 1’Étude des Transports Aériens(Sneta)”en de Fransche „Compagnie des Messageries Aériennes”, en voor het onderhouden van een anderdaagsche. rechtstreeksche verbinding tusschen Amsterdam en Parijs, welke 17 Mei 1921 een aanvang nam, met de Fransche firma „Henri et Maurice Farman”. I Yoor deze diensten verricht de K.L.M. de gronddiensten in Nederland. De gronddiensten in Engeland verricht deze maatschappij met eigen personeel, terwijl deze diensten te Hamburg en Bremen door de zorg van de Deutsche Luftreederei geschieden. De vliegtuigen voor Londen, Brussel en Parijs vertrekken van Schiphol bij Amsterdam, doch maken een tusschenlanding te Rotterdam; de toestellen voor Bremen en Hamburg vertrekken van Rotterdam en doen Schiphol als tusschenstation aan. De diensten zijn aldus geregeld, dat de reizigers, die des morgens uit Bremen, Hamburg en Berlijn zijn vertrokken, denzelfden dag de reis naar Londen kunnen voortzetten met het vliegtuig, dat des namiddags uit Nederland daarheen vertrekt, terwijl reizigers, die met de nachtboot uit Engeland in Nederland zijn aangekomen, denzelfden morgen per vliegtuig naar Duitsch land kunnen doorreizen. Yoor een en ander moge worden verwezen naar de reeds vermelde hieraan toegevoegde gegevens, geput uit de door de K.L.M. uitgegeven Luchtreisgids. De luchtverbindingen met Engeland en Duitschland onderhoudt de K.L.M. met de volgende vliegtuigen: 10 Fokker F 3, in staat 5 passagiers te vervoeren; 2 Fokker F 2, in staat 4 passagiers te vervoeren; 4 De Havilland 9, in staat 2 passagiers te vervoeren. Al deze toestellen zijn voorzien van Siddeley Puma motoren van 240 P.K. In 1921 werden tot 3 October (einde van den zomerdienst) op genoemde lijnen met de vliegtuigen der K.L.M. uitgevoerd 577 vluchten, waarbij twee nood landingen plaats vonden; 15 voorgenomen vluchten zijn niet doorgegaan, o.a. wegens het niet beschikbaar zijn van toestellen, wegens een motordefect, ter wijl zeven vluchten wegens slecht weer moesten worden achterwege gelaten. Vervoerd werden 682 passagiers, waarvan 590 betalende, 22956 720 K.G. goederen en 1 105 180 K.G. post. Met de vliegtuigen van de Belgische en Fransche maatschappijen werden van en naar Nederland tot dat tijdstip uitgevoerd 438 vluchten, waarbij 17 noodlandingen plaats hadden; voorts werden 38 vluchten tengevolge van verschillende belemmeringen niet geheel volbracht, terwijl 24 vluchten achter wege zijn gebleven. Vervoerd werden 829 passagiers, waarvan 749' betalende, 7 899 310 K.G. goederen en 289 825 K.G. post. Er had geen enkel persoonlijk ongeval plaats, zelfs niet van den geringsten aard. In onderscheiding van den vorigen winter heeft de K.L.M. den dienst in het najaar niet stopgezet, doch met ingang van 3 October gedeeltelijk voortgezet. K. LUCHTVAARTTERREINEN. De volgende militaire luchtvaartterreinen zijn opengesteld voor het burgerlijk luchtverkeer: a. voor landvliegtuigen: 1. Schiphol bij Amsterdam (internationaal verkeer); 2. Soesterberg (voor vliegtuigen uit het buitenland, na vooraf verkregen toestemming); 3. De Kooy, bij Helder (alleen voor het binnenlandsch verkeer); b. voor watervliegtuigen; 1. Schellingwoude bij Amsterdam (internationaal verkeer); 2. De Mok op Texel (voor vliegtuigen uit het buitenland na vooraf verkregen toestemming). De gemeente Rotterdam opende in het jaar 1921 het door deze gemeente aangelegde vliegveld Waalhaven; dit vliegveld is mede voor het internationaal verkeer opengesteld. L. VLIEGTUIGINDUSTRIE. De volgende ondernemingen leggen zich in ons land toe op den bouw van vliegtuigen: 1. N. V. Nederlandsche Vliegtuigenfabriek „Fokker”, te Amsterdam, welke ook in het buitenland een afzetgebied vindt, en waar de met veel succes bij de K. L. M. in gebruik zijnde eendekker F III-toestellen zijn gebouwd, zoo mede bij de Militaire Luchtvaart gebezigde les-toestellen. 2. N. V. Maatschappij „Van Berkel’s Patent”, te Rotterdam; 3. Carley’s Vliegtuigenfabriek, te Ede. BIJLAGE overgenomen uit de Offlcieele Lucht-Reisgids van de K. L. M. v. N. en K. van 1 Juli 1921. Trajectvluchten binnen Nederland worden berekend als pleiziervluchten. Indien de duur van den trajectvlucht langer dan een half uur is, zijn de premiën als boven aangegeven voor Brussel. Voor trajectvluchten buiten Nederland worden berekend de premiën boven aangegeven voor Londen met dien verstande, dat deze premiën gelden voor iedere 400 K.M. of gedeelte daarvan. Onder een trajectvlucht wordt verstaan de vlucht van vliegveld tot vliegveld, (dus van opstijging tot de eerstvolgende landing). (Noodlan dingen niet medegerekend.) Inschrijvingskosten f 1,—. Vrij vervoer. BAGAGE. per reiziger over alle lijnen 15 K.G. Meerdere bagage. wordt berekend: naar Brussel f 0,60 per K.G. „ Parijs—Londen—Bremen—Hamburg 1,20 „ „ Als passagiersbagage worden beschouwd artikelen en kleedingstukken be stemd voor persoonlijk gebruik. Visitatie van bagage. geschiedt op de vliegvelden der K. L. M. door douane-ambtenaren. Verzekering bagage. Gelegenheid wordt geboden om bagage, door den passagier zelf medegenomen, te assureeren: tegen schade, hoe gering ook, mits gewettigd door een van buiten komend onheil, incl. molest, met uitzondering van gewone breuk of lekkage. Wat het molest-risico betreft, op de conditiën der door de Vereeniging van Assu radeuren te Rotterdam vastgestelde molest-clausule. Van Amsterdam of Rotterdam naar: Londen—Parijs—Brussel—Hamburg of vice versa 50 ets. per f 100,—. Afmetingen en gewicht bagage. Colli bagage van grooter gewicht dan 50 K.G. of van grootere afmetingen dan 6X6X6 d.M. naar Londen—Bremen—Hamburg en 4 X 4 X 10 d.M. naar Brussel en Parijs kunnen worden vervoerd bij speciale overeenkomst. LU CHTPOST-TARIEVEN. Luchtpostbrieven. Men begint met op den brief het gewone buitenlandsche porto te plakken en plakt er dan een luchtpostzegel bij van 15 ct. per elke 20 gram (voor België 10 ct. per 20 gram). (  Voorbeeld. Heeft b.v. een pakket een lengte van 30 c.M. en eene breedte van 20 c.M. en eene hoogte van 10 c.M. dan'bedraagt: lengte plus omvang 30+2 X (20 -f 10) c.M. = 90 c.M. = rubriek 1 = f 1,20. De luchtpostzegels zijn aan de postkantoren verkrijgbaar ad f 0,10, f 0,15, f 0,60; zegels van f 3,— zijn in aanmaak. Voor Frankrijk is verzending van luchtpostpakketten in voorbereiding en wordt bij totstandkoming van desbetreffende regeling daarvan in tijds kennis gegeven aan de agentschappen der K. L. M. ter inlichting van belanghebbenden. Waardezendingen en verzekering daarvan. Brieven inhoudende: documenten, effecten, banknoten, coupons en ander waardepapier kunnen worden verzonden per luchtpost als gewoon aange- teekend stuk, waarvoor wordt berekend het gewone posttarief plus lucht vracht volgens gewicht. Op vertoon van het postrequ aan den agent der K. L. M. wordt de volle waarde verzekerd door de K. L. M. tegen een premie van 1 / 8 pet. Hierbij wordt in schadegevallen verlangd overlegging van opgaaf (door den betrokken afzender) behelzende nummers en seriën der verzonden papieren, opdat opsporing eventueel kan worden vergemakkelijkt. GOEDEREN-TARIEVEN. Pakketten van 1—5 K.G. naar Duitschland worden door de Nederlandsche posterijen ter verzending per luchtpost naar Duitschland aangenomen, mits binnen de voorgeschreven afmetingen (zie blz. 284). Alle andere pakketten worden door de K. L. M. rechtstreeks geaccepteerd. Van Amsterdam of Rotterdam naar: Bremen. Hamburg, f 1,50 1,50 f 1,20 75,- Yolumineuze pakketten zijn pakketten van grooter inhoudsmaat dan Van Amsterdam of Rotterdam 5 dM 3 . per K.G. naar . . . Brussel of Parijs 10 „ „ „ „ ... Londen 10 „ „ . , „ ... Bremen, Hamburg. Waardepakketten. Indien rechtstreeksche aanbieding aan de kantoren der K.L.M. of hare agen turen plaats heeft van pakketten met bijzonder waardevollen inhoud, dan heeft vrachtberekening plaats over het waardebedrag tegen 2 % # , indien deze vrachtberekening tot hooger vrachtbedrag leidt dan de vrachtbereke ning volgens de gewone tarieven waarbij volgens het gewicht of de inhouds maat wordt betaald. Verzekering van waardepakketten geschiedt door de K.L.M. tegen eene premie van s / 6 pet. verzonden van plaats van afzending per iedere gelegen heid in het binnenland tot aflevering aan den ontvanger (eventueel in het binnenland). De reizen van de pakketten van en naar de vliegvelden in de landen van ver trek en bestemming zijn daarbij inbegrepen.    HOOFDSTUK XIH WATERWEGEN EN HAVENS A. DE WATERWEGEN. In een zeer gunstige ligging aan het kruispunt van den handel tusschen de groote Europeesche Staten en in het centrum van den doorvoerhandel met de landen van overzee, heeft Nederland het voorrecht, uitgerust te zijn met zoowel natuurlijke als kunstvaarwegen van groote capaciteit. Naar verhouding beschikt het over het tweevoud van de waterwegen in België en het zesvoud van die in Duitschland. De lengte S«fx, 2 L be ^ a f rbare riVi6ren is bijna 100 °’ die z « ner 270 kralen en vaarten 660 K.M. Met ruime hand is en wordt aan de kanalisatie der groote rivieren zorg besteed. De scheiding van Maas en Waal bv. kostte 25 millioen de verbetering van den Rijn in 50 jaren 34 millioen, de aanleg van het Merwede kanaal 20 millioen gulden. Van 1882-1912 is door de regeering alleen een som van 203 millioen gulden besteed aan de verbetering van het binnen- scheepvaartverkeer. Thans zijn in uitvoering of voorbereiding: de tientallen millioenen kostende kanalisatie van de Maas van Maastricht tot Grave, waar het Maas-Waalkanaal wordt gegraven, dat bij Heumen en Weurth door groote sluiswerken uit- mondt, het Rijn-Twentsche kanalenplan, de verbetering van den scheepvaart- ^ef Deifziji-Groningen-de Lemmer, het Zuid-Limburgsche kanalenplan, het Wilhelmma-kanaal. De hartaders van het Nederlandsche binnenscheepvaartverkeer zijn de ver bindingen van Rotterdam en Amsterdam met Duitschland. Als binnenkort t ïer w„ 6 fiT den N °° rd “ 200 “■ 2al gereed *8». te grootste Rijnaak (2.35 M. diep) er varen. Wat de vaart op Amsterdam betreft, is een wetsontwerp aanhangig tot zoodanige verbetering van het Merwede-kanaal dat de grootste Rijnschepen er kunnen varen (het is thans 3 M. diep en heeft een bodembreedte van 20 M.) De Belgische Rijnvaart gaat via het kanaal van Zuid-Beveland, dat 6.5 M. diep is. De aangevangen droogmaking der Zuiderzee zal de scheepvaartverbinding tusschen Amsterdam en het noorden des lands eerlang in veiliger conditie stellen, en door de straks genoemde kanaalverbetering tusschen Groningen en de Lemmer (berekend op schepen tot een afmeting van 67 M. lengte, 8.20 M. breedte en 2 M. diepgang) de scheepvaartbeweging met Duitschland via Delfzijl ten goede komen. De verbinding met de Veenkoloniën gaat door het Winschoterdiep en het Stadskanaal. Het Rijn—Twente-kanalenplan, waartoe in 1919 is besloten, doch waarvan de uitvoering 3 jaren is uitgesteld, omvat den aanleg van een kanaal, be rekend op schepen van 600 ton laadvermogen met maximum afmetingen van 60 M. lengte, 8 M. breedte en 2.40 M. diepgang. Het kanaal zal zoo worden aangelegd, dat het later geschikt kan zijn voor schepen tot 2000 ton. Het gaat uit van den Boven-Rijn op ongeveer 5 K.M. beneden Lobith, richt zich over Laag-Keppel noordwaarts om tusschen Vorden en Zutphen te passeeren en nabij Almen de Berkel te bereiken, wier dal tot Lochem gevolgd wordt. Vandaar richt het kanaal zich noordoostwaarts naar Hengelo en Enschedé. Van Goor gaat een tak in noordelijke richting naar Almelo en van Enschedé een in noordoostelijke richting naar Oldenzaal. Verder is ontworpen een zijtak van Almen naar den IJsel bij Zutphen en Zutphen en Deventer met Twente verbindt, zoomede een zijtak van nabij Hengelo naar Borne. Het kanaal heeft met de takken naar Almelo en Oldenzaal een lengte van 118 K.M. Van niet minder ingrijpend belang is de bevaarbaarmaking van de Maas in Lim burg. Door het tot stand komen van een scheepvaartweg van ruime afme tingen, die het Limburgsche kolengebied zoo dicht mogelijk nadert en dit met de hoofdscheepvaartwegen in ons land in verbinding brengt, kunnen de Lim burgsche kolen concurreeren met die uit de havens van den Rijn. Tevens zal die scheepvaartweg ook de te verwachten vestiging en ontwikkeling van nijverheidsondernemingen in Zuid-Limburg bevorderen. Voorloopig zullen op de Nederlandsche Maas 5 stuwen worden gebouwd. Naast de stuwen komen in daartoe te maken zijkanalen schutsluizen, ge schikt voor schepen van 2000 ton met een lengte, breedte en diepgang van ten hoogste 100, 12 en 2.80 M. De gekanaliseerde Maas zal bij Mook door een kanaal verbonden worden met de Waal bij Nijmegen. De aan beide einden te bouwen sluizen komen in afmetingen overeen met die naast de stuwen op de Maas. Deze werken in 1915 geraamd op rond 27 millioen, zullen geruimen tijd voor uitvoering vorderen, en om nu het kolengebied sneller aan het kanalennet aan te sluiten, werd nog tot aanleg van het kanaal Wessem—Nederweert besloten, dat in afmetingen, overeen zal komen met het Wilhelmina-kanaal, dus berekend op schepen tot 600 ton.  de teruggave onzer koloniën heeft het scheepvaartverkeer een hooge vlucht genomen. De eerste uitweg naar de Noordzee, toen de Zuiderzeepoort als zoodanig gesloten was, kwam in 182.5 gereed, toen men hetNoord-Hollandsch Kanaal in zeven jaar tijds had gegraven. Juist veertig jaar later stak men de eerste spade in den grond voor den tweeden uitweg en in 1876 was het Noordzeekanaal gereed, dat het door het Noord-Hollandsch Kanaal onopgeloste vraagstuk radicaal tot oplossing bracht. Met zijn 50 M. bodembreedte wordt het alleen overtroffen door het Panamakanaal, en in den 120 M. breeden water spiegel overtreft het zoowel Suez- als Panama-kanaal. Dezelfde zwenking — van Oost naar West — als de ontwikkeling der zee verbinding, maakte ook de outillage van het Amsterdamsche havenbedrijf mee. Yinden wij in het Oosten de centra der vaart op Indië, waarvan de bodem gelegd was door de via Pampus uitvarende vloten der Compagnie (waar aan de namen Java-, en Sumatrakade, Suriname-, Levant- en Panamakade en de (nieuwe) Borneokade herinneren), ook de veemen en entrepots liggen alle aan die zijde. Doch in het Westen kwamen allengs de instellingen, ge boden door het goed begrip van de eischen, die de opening van het Noordzee kanaal gingen stellen. Het verst naar de Hembrug werd de petroleumhaven aangelegd, dichterbij werd de aanleg der nieuwe J. Pz. Coenhaven gepro jecteerd, vinden wij de houthaven, verrees het gebouw der Graansilo-Mij., bouwde de Holland-Amerika Lijn haar pier; kortom, langs de thuisvaart vonden de zeeschepen reeds terstond breedaangelegde opslagplaatsen, vanwaar directe overlading naar binnenschip of spoorwegen kon geschieden. En wat verder het land in of naar Duitschland moest, vond in de Gemeentelijke Handelsin richtingen of in veemen en loodsen volop gelegenheid tot lossen aan den wal of in lichters. De indirecte beteekenis van een in de laatste 25 jaren met voorbeeldige snel heid „bijgehouden” wereldhaven als Amsterdam, kan moeilijk overschat worden. Het 16 zeemijlen lange Noordzeekanaal is de sleutel tot onbereken bare welvaart geweest; de invloed op andere havens — men denke aan de visschershaven van IJmuiden en aan de houthaven van Zaandam — was van beslissenden aard. De inpoldering rondom het IJ, de aanleg van spoorweg verbindingen, de opkomst van een groot percentage fabrieksbevolking en verkeerspersoneel, de werkverschaffing bij bouw en aanleg der omvangrijke havenwerken, het zijn altemaal renten van het enorme kapitaal, gestoken in de onderneming: Amsterdam—wereldhaven. Om zich van het kapitaal eenig denkbeeld te vormen, zou men kunnen noemen het bedrag van ruim 35 millioen gulden, dat alleen de gemeente Amsterdam van 1830—1910 heeft besteed aan de bevordering van het scheepvaartverkeer; daartoe behoort ook de 7 millioen, welke zij bijdroeg in den aanleg van het Noordzeekanaal, die in ’t geheel gekost heeft 39.8 millioen, tot 1907 ver meerderd met 18.2 millioen voor verbeteringswerken. Ook wat de rente betreft een enkel cijfer. De tonnage der scheepvaartbe- weging in de haven van Amsterdam is van 1 053 000 ton in 1880 regel matig gestegen tot 4 347 000 ton in 1913; het aantal schepen, dat er in- en uitklaarde, van 1614 tot 2597. Een ander blijk van succes, rakende het transito-verkeer; de Rijnscheepvaart zette in 1906, 822 000 ton en in 1913 2 438 000 ton te Amsterdam om. En nog één cijfer: van den thee-invoer over het geheele Rijk kwam te Amsterdam in 1890, 37.8 pet. binnen. In 1913 was dit percentage aangewassen tot 71.2 pet. Bijna 9 kilometer is de afstand gemeten tusschen het uiterste Westelijke punt, de Petroleumhaven en het uiterste Oostelijke, het Gemeentelijk Entre pot, van de Amsterdamsche haven, de oppervlakte van het voor de zeeschepen daarbij bevaarbare, water is 215 H.A. Rondom de Handelskade hebben zich gegroepeerd de groote stoomvaartlijnen en veemen; Amsterdam heeft 52 vaste directe stoomvaartlijnen op alle deelen der wereld. De trotsche mail- booten der Stoomvaart Mij. „Nederland” (die 9 passagiers- en 33 vrachtbooten op Indié in geregelden dienst heeft) — 10 schepen zijn in aanbouw —, de stoomers van de Kon. Paketvaartmaatschappij, de 11 schepen van de Java— China—Japanlijn — 4 schepen zijn in aanbouw — hooren hier thuis. En wat de veemen betreft, Blaauwhoeden- en Yriesseveem hebben te zamen een be- legbare oppervlakte van 33 000 M*. beschikbaar; in een afzonderlijk koel- pakhuis conserveert het Yriesseveem bovendien nog artikelen over een inhoud van 5340 M 8 . Evenwijdig aan de Handelskade (het IJ is hier 500—1000 M. breed) vinden wij de IJkade; zij beschikt over 2 X 1900 M. aanlegplaats. Ook hier weer keur van loodsen (o.m. 4 douaneloodsen met een belegbaar oppervlak van 16750 M 2 .). De Kon. Ned. Stoomboot Mij. met haar vloot van 61 zeeschepen 15 schepen zijn in aanbouw — vindt hier haar onderdak en bij haar loodsen is er een voor den opslag van zuidvruchten, die daar onder speciale temperatuur centraal worden verwarmd. Ook de Kon. West-Indische Mail dienst met haar 8 mailbooten legt hier aan, terwijl de Kon. Holl. Lloyd (met 16 booten) er een landverhuizershotel heeft gebouwd. In nog wijder lijn vanaf de stad vinden wij de 4 nieuwe kaden (noordelijk Sumatra- en Suriname-, zuidelijk Java- en Levantkade). De Ertskade, een oostelijk verlengstuk van de Handelskade heeft voor den opslag van kolen en erts 6600 M 2 . terrein. Ten Zuiden van dit terrein, dat ook weer spoor wegverbinding heeft met de hoofdlijnen, vinden we de Panamakade-, met aansluitende rangeerterreinen, „de Rietlanden”; deze emplacementen zijn later veel te klein geworden; door den aanleg van het enorme rangeerterrein onder Watergraafsmeer heeft men in de stijgende behoefte voor het goederenverkeer te land voorzien. Steeds zuidelijker gaande, zien wij de nieuw-in-aanleg-zijnde Borneokade, en dan is de sluitsteen van het oostelijk havengebied: het Gemeentelijk Entrepot, bereikt. In het Westen. treffen wij o.m. aan de graansilo, waar ongeveer 18 000 ton graan kan opgeslagen worden. Verder naar het Westen volgt de hout haven, waar geen kaden zijn, doch in lichters gelost of terstond in het water gevlot wordt. De Amsterdamsche houthaven, na Londen de belangrijkste in Europa, is 800 bunder groot; zy is met de spoorlijnen verbonden. Er is ruimte voor 38 zeeschepen en 160 000 M I. 2 . opslagplaats. Ten Westen van de houthavens is de groote J. Pz. Coenhaven in aanleg; zij zal 650 M. lang en 450 M. breed zijn, met een diepte van 98 d.M. Men zal hier den aanvoer van superfosfaat en katoen bevorderen; de geheel modem uitgeruste nieuwe haven zal op het toenemende verkeer van overzee, inzonderheid de z.g. wilde vaart, berekend zijn. Eindelijk treffen we nog aan de Petroleum haven, in hoefïjzervorm, 910 M. lang met een bodembreedte van 140 M. en in totaal 28 H.A. groot. Schepen met den grootsten diepgang vinden er twee 30 M. breede invaarten; men kan er in 15 tanks 265 000 vaten petro leum bergen, en in den grond nog naphta en benzine. Terugvarende naar de 100 M. lange De Ruyterkade met de 20 aanlegsteigers achter het Centraalstation, ziet men de nieuwe terreinen der Dordtsche Petroleum Mij., de in aanbouw zijnde werf van de Ned. Scheepsbouw Mij., de nieuwe Jachthaven en de Amsterdamsche Droogdokken. I. De haven uitrusting. Als wij zien, dat het getal aangekomen zeer. schepen in de laatste 35 jaren vóór den oorlog meer dan verdubbelde, dan wil dit, in haventerm uitgedrukt, zeggen, dat er ongeveer vier keer zooveel capaciteit noodig was; tegenover een inhoudsmaat van 2.5 millioen M 3 . der ingekomen schepen in 1882 stond 11.1 millioen M 3 . in 1912. De in die jaien gewonnen kadelengte liep van 4200 tot 7540 meter, dus nauwelijks een verdubbeling, die echter in de laatste jaren snel is achterhaald, zoodat in 1920 ter beschikking was 11000 meter. Wat betreft de opslagruimte, is de Amsterdamsche haven aan de stijgende eischen zonder aarzeling tegemoet gekomen. In de straks genoemde 35 jaren toch is bijv. het oppervlak der gemeenteloodsen (buiten het entrepöt) toegenomen van 6600 tot 47 400 M 2 ., derhalve verzevenvoudigd. Het Entrepöt alleen heeft 67 369 M 2 . belegbare ruimte; het oude Entrepöt 93729 M 2 . Op het oogenblik wordt de totale 25. Westelijk deel der havenwerken van Amsterdam, in vogelvlucht gezien vanuit het westen.   Wat eindelijk de spoorwegverbinding betreft, wij hebben reeds opgemerkt, dat alle havens onmiddellijk zijn verbonden met de hoofdlijnen naar het binnenland, Duitschland en België. In het jaar vóór den oorlog zijn in Am sterdam per spoor aangevoerd 1.4 millioen ton goederen, enverzondeno84000 ton. Door het aanleggen van dubbelspoor op nagenoeg alle kaden, is de snelle overlading van schip op wagon, dank zij overvloedig geplaatste kranen, gewaarborgd. De spoor-emplacementen in het oostelijk havengebied zijn op den duur te klein geworden; om die te ontlasten en tevens en onmiddellijk een aansluiting te hebben op de verbindingslijn met Duitschland, is onder Watergraafsmeer een emplacement aangelegd, dat berekend is op de meest gunstige uitbreiding van het goederenverkeer te land. Indien de groote plannen voor de Westhaven (geprojecteerd van uit het Noordzeekanaal, ten Westen van de Hembrug) tot vervulling komen, zal ook een spoorwegverbinding vanuit die haven tot stand komen, die via een ring baan het goederenverkeer in onmiddellijk contact zal brengen met de lijn Amsterdam—Rotterdam en Amsterdam—Utrecht. Het in zekeren zin thans afgebouwde oostelijke havengebied vindt in deze westelijke diavenplannen een noodzakelijk complement, en de mogelijkheid tot directe lossing in spoor wagens, zonder de tijdroovende vaart naar het oostelijk havendeel, zal een snel vervoer naar binnen- en achterland in de hand werken. De hoofd lijnen van het ontstaan der Amsterdamsche haven vinden wij vrij wel terug in die van de havenbeweging, zooals die zich sedert 1876 regel matig heeft ontwikkeld. De vaart op Indië met eigen schepen en daarnaast de directe verbindingen met andere werelddeelen, vormen nog de hoofdfactoren. Een natuurlijk gevolg hiervan is, dat de Nederlandsche vlag overheerscht; de Amsterdamsche handelsvloot telt 264 schepen, metende 464 000 ton. Een tweede hoofdtrek in het beeld der havenbeweging is de aard der aange voerde artikelen en als gevolg daarvan, de buitengewoon omvangrijke stapel- ruimte. Van de in Nederland aangevoerde suiker wordt te Amsterdam 92 pet. ontvangen; van de tabak 58 pet., van de thee 72 pet., van de kapok 91 pet., van de koffie 48 pet. Let men op de grafieken der laatste 20 jaren vóór den oorlog, dan blijken inzonderheid coprah, kinabast, thee, rijst en tabak de grootste stijging in aanvoer te hebben doorgemaakt. In het enorme Nieuw-Entrepöt kunnen 134 millioen K.G. goederen geborgen worden. Verdeeld over een pakhuis van 200 M. lengte, een van 100 M. en een van 50 M., waaronder nog een sousterrain van 137 M., alles 30 M. breed, worden de goederen geborgen op zolders, die elk 1400 M*. belegbaar opper vlak hebben. Elke 50 M. oppervlak is gescheiden door een brandmuur; 9 hydraulische kranen en 1 electrische brengen de goederen uit het schip m de pakhuizen. De kolenaanvoer te Amsterdam is niet van zeer grooten omvang; de bunke ring der schepen van de groote lijnen geschiedt voor een groot deel onderweg, en zooals ik opmerkte, deze lijnen domineren in de Amsterdamsche haven beweging. Wat de haven-uitrusting op dit terrein betreft, zij is voor 90 pet. in handen der Steenkolen Handels-Vereeniging, die over een opslagplaats van 3 H.A. beschikt, waar men pl.m. 100000 ton kolen kan bergen. Laden en lossen geschiedt door 8 drijvende kranen en een elevator. II. Reparatie. De Amsterdamsche Droogdok Maatschappij is in 42 jaren tij ds, van een met 70 man begonnen personeel op een terrein van 200 bij 50 M. uitgegroeid tot een bedrijf met plm. 1000 werklieden, dat over een bezit van 80000 M 2 . werf en water beschikt. De dokbediening geschiedt door een drijvende kraan van 80 ton en een van 25 ton hefvermogen, zoo mede door 2 stoombooten met electrisch lasch-apparaat. Het prachtige Julianadok (van 1910) is de trots der inrichting; het is 184 M. lang, 33 M. breed, 12 M. en de 4 pontons, die onder water 19341000 liter water bergen, zijn 4.35 M. diep. In plm. 2 uren tijds kan het schip ingedokt zijn. Het dok is voorzien van de modernste machines, om een snelle behandeling te bevorderen. Wat de werf betreft, zij is geoutilleerd met alle voor de reparatie noodige fabrieken: gieterij, smederij, bankwerkerij, timmermanswerkplaats, enz. Schroeven en assen, cylinders en motoren liggen steeds in voorraad om bij reparatie terstond geplaatst te kunnen worden. Besloten is tot den aanbouw van een nieuwe scheepswerf in den Noorder IJpolder, waar het (bouw)- doksysteem zal worden toegepast. De industrieele beteekenis van ’s Lands hoofdstad schijnt ons het duidelijkst uitgedrukt in de oppervlakte, welke handel en industrie noodig hebben. Die oppervlakte is 608 H.A., en de geheele oppervlakte der stad 4630 H.A., waarvan 1233 H.A. water. In de Amsterdamsche nijverheid zijn werkzaam plm. 50 000 arbeiders. En wat de fabrieken betreft, men telt er 256 met 515 stoomketels, terwijl 7246 motoren hun kracht van de gemeentelijke electrische werken betrekken. Wil men zich een beeld vormen van den voort- durenden groei der Amsterdamsche industrie, dan kan ik wijzen op de ver gunningen der Hinderwet; in 1918 beliepen die 107 tot oprichting en 82 tot uit breiding. Het verband tusschen een industrie van dergelijken omvang en een goed uitgeruste haven is niet ver te zoeken; de gemakkelijke aanvoer van grondstoffen en de gunstige verzendingsgelegenheden van producten is een levensvoorwaarde voor elk bedrijf; een zeer nauw verband zien wij op dit gebied gedemonstreerd door het feit, dat de gemeente Amsterdam t.z.t. voor een som van f5 millioen zal deelnemen in het kapitaal van f25 millioen der N. Y. Nederlandsche Hoogoven^ Staal- en Walswerken, waarvan de fabrieks- bouw te Velsen wordt voorbereid. De ijzerindustrie van Amsterdam (om vattende plm. 10000 arbeiders) zal ten zeerste gebaat zijn met de zoo nabij gelegen aanmaak van grondstoffen. III. Uitbreiding. Zooals bekend, concentreert zich het vraagstuk der naaste toekomst voor de industrie van Amsterdam bijna geheel op het breede terrein over het IJ. In de oplossing van dit vraagstuk neemt de gemeente de leiding, in nauwe aansluiting op den haven-aanleg. Op dit terrein vindt men: a. ten Oosten van het Noordhollandsch Kanaal de tuinwijk Buitenzorg, een uitgestrekte arbeiderswijk, en, langs den IJ-oever: de machinefabriek van Du Croo en Brauns, de confectiefabriek Hollandia, de Droogdok-Maatschappij Yerschure, de Kabelfabriek „Draka”, de Kromhout-motorenfabriek, een zwa- velzuurfabriek, de Java-Bosch-Exploitatiemaatschappij, en eerlang een nieuwe chemische fabriek (voor kleurstoffen). Het in erfpacht uitgegeven industrie terrein omvat 38 H.A., het woningbouwterrein 12 H.A. Tusschen Nieuwen- dam en Schellingwoude (dus ten Noorden van het IJ-bosch) is in 1919 aange kocht een terrein van pl.m. 53 H.A. voor f 1415000 en op dit terrein zullen verschillende groote ondernemingen verrijzen, waarvan het bestaansdoel ver band houdt met het havenbedrijf. b. ten Westen van het Noordhollandsch Kanaal, gezien vanaf het Noorden, de Gemeentelijke Vuilverbranding, de Electrische Centrale Noord en de Provinciale Centrale voor Noordholland, de Amsterdamsche Ballast-Maat- schappij, Fokker’s Vliegtuigenfabriek, de Indische Teak- en Hardhouthandel, een pompen- en machinefabriek en asphaltpapierfabriek en de nieuwe werf der Nederlandsche Scheepsbouwmaatschappij. Vervolgens weer een groote arbeiderswijk, eerlang uit te bouwen met 1500 woningen en veel plantsoen (samen 36 H.A. groot), en verder, langs den IJ-oever, de Plantenboterfabriek, Blaauwhoeden- en Vriesseveem (nieuw) een fabriek voor kamerbetimme ringen, een cartonnagefabriek, de Dordtsche Petroleum-Maatschappij (zich inrichtende op de stookolievoorziening der schepen). Wie op het Noordzeekanaal vanaf IJmuiden de Hembrug nadert, ziet ter lin kerhand den ingang naar de nieuwe houthaven van Zaandam. Hiertegenover heeft men zich den ingang naar de Westhaven van Amsterdam gedacht. Met deze ontwijking dus van Hembrug èn (eventueel) IJ-brug, opent men den oce- aanschepen een vrijen toegang ten Zuid-Westen van Amsterdam, en een lig plaats in den driehoek, die door de spoorlijn naar Zaandam, die naar Haailem, en de Hornpolder wordt gevormd. Hoe vaag ook nog, op de gepubliceerde kaarten van de Amsterdamsche haven is deze enorme havenaanleg geprojec- 27. Gedeelte van het IJ-dok te Amsterdam.  / PEIL*NOORDZI OOR ;Do| morth SEA IhaIbour vsa l*oomo HOOrOKAN^, kL ^WK3T> 33fS KÖSfiBi t 800 w« Epp? SITES ‘MSM '*"**>• loos», OüSTRi, ,0» j» <?■' * s ZÜIDekz M.W.+ 2.61 U.W. + 2.33 »V. +• 0.21 a.B.. + 0-33 •MQ30. + 900 .. ;f •.../ ■';■■■■ -Hmioj I PEMSLOTIKSLOIJ NIEUWE A MSTCULAt}0. WADE h, tU Wt R OW EXPLANATION the figures indicate the depth in metres below the level of the north sea canal <50 CM. BELOW THE AMSTERDAM LEVEL) © FAIRWAY BUOYS ® FAIRWAY BUOYS WITH FLASH LIGHT ® MOORING BUOYS « LIGHT STANDS + MOORING POSTS MUNICIPAL SHEDS ® LANDING-STAGES FOR THE SEA-GOING VESSELS BERTHS FOR SEA-GOING VESSELS FAIRWAYS MORE THAN 6.50 M. IN DEPTH ARE COLOURED DARK BLUE PS® E^cS 1 ‘jSiS sbg> THE PORT OF AMSTERDAM* 1 SCALE I : 20.000. fStSSSi pram 10O0 METRES o ipo 290 390 490 590 gpBVIlTpl^! vÊSÊm mmmi mm IffiSi HI ssera mr~ i_J j : Midi 1 mmmi:i- .m. MmwWm WH^pÊÊmU^k MmSIm mmnsiETZ m^WÊÊÊm maim >:2f * % ^ G®7 «É M: ) Deze bijlage is ontleend aan „The Port of Amsterdam”.  teerd; zij zal geheel naar het piersysteem worden gebouwd, en de spoorweg verbinding met Duitschland enz. zal via een ceintuurbaan aansluiten op de lijn naar het Oosten. In zooverre heeft het nieuwe spoorweg-emplacement bij Watergraafsmeer een dubbele bestemming; reeds nu ter ontlasting van de Rietlanden e.o., eerlang ter verwerking van de uit de Westhaven af komende ladingen. Dit laatste is nog, zooals gezegd, toekomstmuziek. Terugziende op onsvertoef in en om de haven van Amsterdam, en herhaaldelijk varende langs de, niet alleen industrieel en economisch, maar ook waterbouw kundig op hooge eischen berekende uitrustingen, kunnen wij ons pas ten volle realiseèren, welk een ontzaglijke schade hier door den oorlog is toe gebracht. Men denke daar niet gering over: in 1918 werden 378 schepen ingeklaard, en dit cijfer was vanaf de opening van het'Noordzeekanaal tot 1913 gestegen tot 2597 schepen. Om het nog scherper te stellen: de verhouding van het aantal schepen tot den inhoud in M 3 . (bruto) van 1 : 4 737 in 1913 tot 1 : 1978 in 1918 het havengeld op een achtste van 1913 gedaald; het ge bruik der havenwerktuigen op een vierde teruggebracht; de opbrengst der loodsgelden op een zeventiende van 1913 gedaald; en de inhoud der binnenge komen zeeschepen van 12 303000 ton in 1913 gezakt tot 748000 ton in 1918. Uit deze put moet Amsterdam zich weer opwerken en al zal dit met sneller tempo gaan, men moet den weg naar boven vanaf 1876 weer langs. Toen was men dat cij fer van 748 000 ton al te boven: 1136000 ton! Maar gelukkig is men thans toegerust om het oude te doen herleven en het nieuwe te doen komen met sneller gang. Reeds in 1919 zien we den stand van 1918 veracht voudigd, wat betreft de ingeklaarde zeeschepen. En wat de Rijnvaart betreft, zijn in 1919 reeds 329 meer Rijnschepen het Merwedekanaal afgekomen dan in 1918. Naast dit snelle herstel van buitenaf, gaat een even snelle herop leving van binnen uit, scheepsbouw en reparatie wijzen steeds hooger cijfers passagiersschepen en handelsvloot steeds meer vervoer. C. DE HAVEN VAN ROTTERDAM. Evenals de Amsterdamsche, heeft ook de Rotterdamsche haven een voorgeschiedenis onder het motto „verzandin gen . Maar Rotterdam kende niet de weelde Van een zee aan iederen vleugel • de weg naar zee vanuit de Maasstad kon alleen in westelijke richting gaan! De lijdensperiode, begonnen in 1421, toen, ten gevolge van den St. Elisabeths- vloed, de toevloed van het water uit Waal en Maas langs Vlaardingen tot een vierde gereduceerd werd, en alleen nog het Lekwater naar zee stroomde opende met een verzanding en zij sloot in 1855 met de reis van ingenieur Caland naar Schotland en Frankrijk, om daar op te nemen, hoe men de groote rivieren, als de Clyde, de Seine en de Rhöne, „op een fatsoenlijke manier” in zee kreeg. Tusschen die twee jaartallen ligt een reeks plannen, uitge- voerde, mislukte, en min of meer succesvolle. Op 31 October 1866 stak de Prins van Oranje de eerste spade in den grond voor het werk der doorgraving van den Hoek van Holland. De doorgraving van den Hoek was December 1868 voltooid; zij had een lengte van 4300 Meter, een bodembreedte van 10 Meter en een bodemdiepte van aanvankelijk 2 Meter. Vloed en eb waren zoo vriéndelijk het kanaal verder uit te schuren, zoodat men in December 1871 al 6 Meter onder laag water peilde, ter plaatse waar men in Juni 1870 droogvoets kon wandelen. In 1872 was de breedte der vaargeul tusschen de hoofden tot 500 Meter uitgedijd en een diepte van 3 Meter onder laag water bestond reeds over een afstand van 1 K.M. buiten den voormaligen duinvoet. In een jaar tijds had de stroom ruim 5 millioen M 3 : grond verplaatst. . Wie meent, dat men nu afwas van de misère der verzandingen, vergist zich. Nog een langdurigen kamp tegen de telkens weer toenemende verondieping moest worden gestreden. Tot 1896 had men totaal 36.3 millioen gulden besteed aan de verbetering van den Waterweg, daarbij wegwerkende 56 millioen M 3 . grond van Krimpen tot zee. Vervolgens is regelmatig, aan de hand van diverse wetsontwerpen, doorgewerkt aan de diepmaking van den Waterweg; in 1909 had men overal een vaargeul van 10 M. beneden hoog water (d. i.'daar 8.50 M. beneden laagwater). In 1915 was die geul, doorloopend van Rotterdam tot in zee, ruim 9 M. onder laagwater. Intusschen wordt voort gewerkt aan de verdieping van den Waterweg, totdat deze voor schepen me een diepgang 'van 12.20 M. geschikt is. De breedte van die geul is van 160 tot 340 M., naar verhouding der diepten. De lengte van de Maasbrug tot zee is 32 K.M. Het havengebied van Rotterdam beslaat een oppervlakte van 376 H. A..; de totale kadenlengte is 45.6 K.M. De oudste der havens is de Rijnhaven, die door de Spoorweg- en Binnenhaven is gescheiden van de spoorbrug; deze brug is tevens de grens tusschen zeevaart en binnenvaart. De Rijnhaven is van 1887 30 H.A. groot en 7-8.5 M. diep; zij is geheel ingericht op zeeschepen, die op stroom langszij kunnen gelost worden; daartoe zijn in het havenbassin 16 meerstoelen aangebracht. Op den achtergrond zien we de massieve gebouwen van Blaauwhoedenveem, Handelsveem en Nederlandsch Veem, waarachter de spoorwegverbinding met de lijn naar Dordrecht en het Oosten IS 9i8J126l62Q« Varende stroomafwaarts, komen we op den linker Maasoever aan de eerste Katendrechtsche haven, die 105 X 180 g root en 7 - 5 ^ iep is ' e wee e ’ die er vlak bij ligt, en 130 X 230 M. groot is, is eveneens bestemd voor over lading van erts. In het trio Rijn-, Maas- en Waalhaven, is de nu volgende Maashaven (1905) de tweede in grootte: 60 fl. A., 10 M. diep. De Maashaven is voorzien van 23 meerstoelen, en heeft 3700 M. oeverlijn; er is plaats voor ongeveer 20 zee schepen, die een invaartwijdte van 140 M. ter beschikking hebben. Rondom de haven zijn uitgestrekte havenbedrijven gebouwd; wij vinden hier Thomsen's Havenbedrijf, met zijn 8 geweldige rijdende kranen; het in gewapend beton opgetrokken gebouw der Graansilo-Maatschappij, met haar 32 drijvende graan elevators. ■ Dan is hier de groote stoommeelfabriek „De Maas”, zoodat de verwerking van gelost graan terstond kan plaats hebben. Eindelijk nog treffen wij hier aan het grootste der 4 Gemeentedokken (15 300 ton); de andere ™ A ll J ggen m de nu volgende dokhaven, en zijn respectievelijk 2100, 3900 en 6000 ton groot. Na de dokhaven, met 3 Gemeentedokken, te zijn gepasseerd, naderen wij de Petroleumhaven, aan weerszijden waarvan de petroleum-, later ook de stook olietanks zijn opgesteld. Men heeft er opslag- en verladingsplaatsen over een lengte van 2 K.M. voor petroleum, benzine, hars, stookolie, e. d. En dan varen wij de nieuwste en grootste der Rotterdamsche havens, de va^liTnV 11111 ! de aanleg ’ ontwor P en °p een totaal-oppervlak van 310 H. A. in 1908 begonnen is. In deze haven is ligplaats voor 33 groote en 35 klemere zeeschepen. De diepte is 8.5-10 M. De oppervlakte bedraagt thans ruim 140 H.A. Binnenkort zal met de uitbreiding van de haven worden begonnen, voorloopig slechts tot een oppervlakte van 50 H.A. en ter diepte van 4 M., ten einde te voorzien in de sterk toenemende behoefte aan ligplaats . voor Rijnschepen. Ten zuiden van de Waalhaven is op het opgespoten terrein een vliegveld aangelegd. Vermoedelijk zal deze ontwikkeling op den voet gevolgd worden door den bouw van hotels en verkeers-instellingen, en dus doende Rotterdam ook in het internationale luchtvaartverkeer een hartig woordje meespreken. ë Wat nu de toekomstmuziek betreft, vernam ik van groote plannen, aan sluitende op de Waalhaven in westelijke richting. Hier toch opent zich een wijd perspectief, waarvan de naam Westerhaven het centrum is. De aanleg van een ruime houthaven, een petrolemmhaven, een fabriekshaven, alles in pmren-systeem, staat op het programma. Door met een kanaal de Houthaven en de Westerhaven te verbinden met de Waalhaven, zal het voor de talrijke Rijnschepen mogelijk zijn, via Dordrecht terug te varen naar den Rijn een circulatie-systeem dus, dat de havenbeweging rond de bruggen zal ontlasten dat WT J h ï R f land W6er k0 °P krachti g wordt, is het van belang, dat Rotterdam berekend zij op een druk verkeer, een snel vervoer en onbelemmerden transitohandel. een 304 WATERWEGEN EN HAVENS. Wij steken nu de rivier over en varen langs den rechter Maasoever ; men vindt hier de Keilehaven, de Lekhaven, met de loodsen der groote stoomvaart maatschappijen o.a. de Holland-Amerika Lijn, de IJselhaven (waar de Rotter- damsche Lloyd zijn loodsen heeft), de Koushaven, voor kleine schepen, de Schiemond, de Schiehaven (met Rotterdamsche Lloyd-aanleg), de Jobshaven, waaraan het groote Yeem St. Job gelegen is, de Parkhaven, waar de Hult booten aanleggen, de Jachthaven. In aanleg is het z.g. Driehavenplan, dat achter de Keilehaven drie havens van verschillende diepte zal brengen, uit mondend door één arm in de Maas; één dezer havens zal zelfs een diepte van 12 M. beneden laagwater verkrijgen. Achterlangs alle genoemde havens loopen spoorwegverbindingen met de lijn Amsterdam Rotterdam, en via een ceintuurbaan met de lijn Utrecht. Grootendeels is de rechter Maasoever door de vaste stoomvaartdiensten in beslag genomen; alleen de Holland-Amerika Lijn heeft haar etablissement aan den linker oever, aan de Wilhelminakade, die aau de Rijnhaven grenst, en 10 Meter diep water voor den wal heeft. Terug gekeerd bij de Leuvehaven, zien wij het grootste, 24 000 tons, zeekasteel van de H. A. L. liggen, en in den naam Rotterdam vatten wij de eerste in drukken van onzen tocht samen: groot en sterk; groot in de opvatting van haar taak als wereldhaven, sterk in de bewapening voor den strijd, die zulk een positie meebrengt. Met een totaal van 61 havens en kaden, waarbij 164 electrische of stoomkranen beschikbaar zijn, ontvangt Rotterdam, langs een door sluis noch brug onderbroken invaart, de grootste zeeschepen, waar borgt hun een veilige ligplaats, omgeeft hen met keur van los- en laad-uit- rustingen, voorziet hen van kolen of stookolie, en biedt hun, ter eventueele reparatie, een 14-tal drijvende droogdokken, met een gezamenlijke capaciteit van 142 800 ton. Het is één, door den oorlog droef onderbroken, stijging van havenverkeer geweest, die dit breede en volhardende werk van het scheppen eener wereldhaven heeft gerechtvaardigd; men wete slechts, dat in de jaren 1908—1913 het inkomende scheepvaartverkeer te Antwerpen met 28 pet. te Hamburg met 19 pet. en te Rotterdam met 42 pet. was toegenomen. In 1890 bedroeg de Rotterdamsche havenbeweging in tonnenmaat 25 pet. van die te Londen; in 1913 was zij gestegên tot 65 pet. van het Londensche cijfer. Een uitgebreid tankpark zal in den Noord-Nieuwlandschen Polder worden aan gelegd, om zeeschepen, reeds vóór Maassluis, van stookolie te doen voorzien. In toenemende mate heeft het transito-verkeer, dat de ligging der Rotter-, damsche haven in haar gevolg heeft, het systeem der overlading op stroom doen toepassen. Niet minder dan 90 pet. van het Rijnscheepvaartverkeer biiv. wordt op deze wijze verzorgd. De drijvende kranen hebben een hefver mogen van 1,5 tot 125 ton. De 32 drijvende graanelevators kunnen 180 a 20 é DE HAVEN VAN ROTTENDAM. 305 200 ton per uur verwerken; de toenemende aanvoer van granen vóór den oorlog (in 1910, 4400 millioen K.G.) heeft dit deel der haven-outillage gereed gemaakt voor afzienbaar hoogste eischen. En zoo heeft ook het steenkolen transport (in 1910, 1400 millioen K.G.) een capaciteit verkregen, die zelfs in dezen tijd, nu in de haven van Rotterdam het leeuwendeel der Duitsche kolenleveringen aan Frankrijk passeert, aan de eischen kan voldoen. Ook aan de aansluiting te land stelt een transitohaven als Rotterdam hooge eischen. Hiervoor heb ik reeds gewezen op de spoorwegverbindingen der veemen en loodsen met het achterland. In 1889 is de linker Maasoever door de Staatsspoor verbonden met de lijn Dordrecht en verder, doch pas in 1908 is de rechter Maasoever aangesloten op het net der Hollandsche Ijzeren Spoorweg-Maatschappij. De uitkomst kroonde deze plannen met groot succes • de drie nieuwe havenbassins, (Schie-, St. Jobs- en Parkhaven, met 2850 M.’ kademuur) waren weldra geheel omzoomd met loodsen en pakhuizen, en de Rotterdamsche Lloyd, die een vloot van 21 schepen heeft, vond er haar thuis. In de derde plaats moeten wij letten op de reparatiegelegenheden, die in hoofdzaak door de vier Gemeentedokken, de vier dokken van Wilton de dne van de Rotterdamsche Droogdok Maatschappij en de drie van de Scheeps bouw Mij. „Nieuwe Waterweg” zijn vertegenwoordigd. In de petroleum-etablissementen, die zich over een lengte van 2 K M lan«s den hnker-Maasoever uitstrekken, is de omzet in 20 jaren gestegen van 105 tot 272 millioen K.G., zoodat Rotterdam thans een der grootste petroleum havens van het vasteland is. Ten slotte de opslagruimte. In 1908 bedroeg de gezamenlijke oppervlakte der pakhuizen aan den hnker-Maasoever 30000 M*., en die der loodsen 99000 M 2 Deze cijfers zijn in de weinige jaren tusschen 1908 en den oorlog enorm toe voortgegaan °° k Da 1918 ’ S men met <ie uitbreidin g der opslagruimte krachtig De 28 loodsen der Gemeentelijke Handelsinrichtingen hebben een belegbaar oppervlak van 45593 M 2 ., terwijl aan de IJselhaven in aanbouw is een gewapend-beton-loods van 14 700 M 2 .. Langs de Maasoever treffen wij aan Ifkhaven een loods- ofopslagruimtevan 20000 M 2 ., Keilehaven 24900 M ., IJselhaven 7800 M 2 ., Schiehaven 9000 M 2 ., Parkhaven 14 100 M 2 tusschen Schie- en Parkhaven 21200 M 2 ., St. Jobshaven 8800 M 2 ; links: Riin- 1 m 50 ? T ’ 1Ste 6n 2dG Katendrechfc sche haven 11000 M 2 ., Maashaven 15 300 M ., de 3 veemen aan de Rijnhaven 13 200 M 2 . Deze cijfers zijn aan te vullen met talrijke particuliere loodsen en opslagruimten; ik noem slechts de prachtige loods der Holland-A merika-Lijn, die 300X50 M. groot is en beton opg6trokken Graansi '°' Resumeerende kunnen wij aannemen, dat de havens van Rotterdam worden gesteund door een opslagruimte van 188800 M 2 ., waarbij dan niet zijn mee geteld tal van particuliere loodsen en ruimten, en de 60000 M 2 . van de Ge meentelijke Handelsinrichtingen. Een oogenblik moeten wij nog stilstaan bij het vraagstuk der oeverver binding, dat Rotterdam, evenals Amsterdam, bezighoudt, doch in de Maas stad een gansch ander karakter draagt. Op 11 October 1920 is een plan overgelegd door Burgemeester en Wethouders, waarin de oplossing door een ferry-dienst, een zweefbrug, een tunnel en een hooge brug onder het oog wordt gezien. Het daaruit voortgekomen voorstel komt in hoofdzaak hierop neer, dat men, behalve de instelling van een veerdienst Park-Charlois, zou maken een hooge tweede brug over de Koningshaven, tegenover den Parallel weg, die f 13.5 millioen zou kosten. Verder moet een nieuwe Koninginne- brug gebouwd worden, breeder doorvaart en vlugger bediening hebbende dan de tegenwoordige; zij is geraamd op f 3 millioen. En dan zal er op den duur nog een hooge tweede Maasbrug moeten komen, kostende met op- en afritten f 17.5 millioen; zoodra deze gereed is, wil men de Willemsbrug om hoog brengen en voor het voetgangersverkeer bestemmen, hetgeen nog 2.5 ton zou kosten. De beteekenis van deze plannen springt in het oog: is een maal de doorvaart naar de langs de Maas liggende scheepswerven en fabrieken, ten Oosten van Rotterdam (IJsselmonde, Bolnes, Slikkerveer, Kinderdijk, Hendrik Ido Ambacht, enz.), zoodanig verbeterd, dat zeeschepen vlug kunnen opvaren, tot ver in Dordtsche richting, dan zal de scheepsbouw en de indus trie langs de Maas daarvan de gunstige gevolgen ondervinden, en zal het vraagstuk van den omvang van industrieterreinen aan diep water, (thans te Rotterdam nog een zaak, waarbij de vraag het aanbod ver overtreft) nieuwe mogelijkheden van oplossing ontvangen. Het belang van voldoende kadelengte; van haven-uitbreiding aan den rechter Maasoever (het plan Schiedam met fabriekshaven vordert); een binnenscheep- vaartkanaal, geprojecteerd rond het op don rechter oever liggend deel van Rotterdam (waarvoor de Raad f 12 millioen heeft gevoteerd); de verbetering van den Noord, waarlangs het geheele Rijnvaartverkeer loopt; zeer ingrijpende verbetering van het samenstel der rangeerterreinen op de beide oevers; de oplossing van het bruggenvraagstuk; het regelen der tarieven, ziedaar enkele onderwerpen, die thans aan de orde zijn. Bij de bespreking der haven-beweging van Rotterdam valt het zwaartepunt op de ongeregelde vaart. Wel is de vloot der te Rotterdam thuis behoorende zeeschepen toegenomen van 69 schepen in 1892 tot 158 in 1907 en 378 in 1919, maar op de lijst der inklaringen verschijnt de Nederlandsche vlag toch r>E HAVEN VAN ROTTERDAM. 307 slechts op V, deel der invarende schepen, een verhouding, die vóór den oorlog nog meer afstand aangaf. De ontwikkeling van het scheepvaartverkeer tot d6n °° rl0g g6tUigt Van een buiten gewoon voorspoedigen ESi V g ° nnen m6t 1940 sche Pen, is men in 1913 gestegen tot ”«*2 I daarbij Rotterdammeer dere buitenlandsche diensten 1 ^ Ü tr °ï’ b - lkt wel Ult het feit > dat het aandeel der Maasstad in de Neder- landsche scheepvaartbeweging in die 60 jaren is toegenomen van 35 tot 75 pet o D - ai ? ng ® n van de 12 grootste Europeesche havens was Rotter dam in 1910 n°. o, Amsterdam n°. 11. Ook de binnenvaart en Rijnvaart hebben een groote vlucht'genomen • wij wijzen slechts op de cijfers 63542 en 140469, zijnde het aantal Rijn- en binnenschepen, resp. in 1880 en 1913 te Rotterdam genoteerd. Wat de deir^ftk^ ’ h6eft Rotterdam t '°- v ' Nederland en België 't leeuwen deel, in 1910 bijv. waren van de ongeveer 30 millioen ton 17.6 millioen ton voch Be°i t Ï dam ’ 3 9 milh0en t0D V00r överig Nederland en IJ millioen ton Wat nu het goederenverkeer betreft, hebben we allereerst te letten op den tTI«7Jnnf an , en; d6Ze iS Van 1900 t0t 1918 gestegen van 2170000 ton In ,q A ’ US meer dan verdubbelcL De ertsaanvoer is tusschen 1900 en 1913 toegenomen van 3156000 tot 8616 000 ton, derhalve bijna verdrie- De steenk °lenaanvoer doorliep geen hooge stijging.; tusschen 1900 en 1913 waren de cijfers 1172000 en 1252000 ton; hierbij echter is geen Terl 0m T g ?f e ° Verladingen voor verder vervoer. In totaal werd in 1913 6 millioen ton kolen aan- en 3.9 millioen ton uitgevoerd. Ook de “I 1 ï een g n° 0te SChrede V00ruit gedaan ; kwam er in 1900 on binnen, in 1913 was dit cijfer geklommen tot 1347000 ton De S V onoonn ^ e ai J ikelen nam in die IS jaren toe van 10540000 tot vL RnT h T, f ° baal kan g6Zegd WOrden ’ dat de havenbeweging van »• f ^ d0Zijn jar6n VÓÓr den °° rlog was Ogenomen Tnlii a “ “ t0n g0ederen - Zien nu, dat de inhoud der in 1909 geklaarde schepen die van 1918 vier keer overtreft, dan mag vertrouwd worden, dat Rotterdam den geweldigen teïugval in oorlogstijd eerlang te • boven komen en nog overtreffen zal. Naast den aanvoer van ertsen, kolen, granen en hout, heeft de Rotterdamsche 1136 n 000 h g i ng i belangri J k aandeel in den omzet van koffie (in 1919 qn b ?® n) ’ 6 (waarvan het ëebmik hier te lande sinds 1913 met 90 pet. is toegenomen), cacao, rijst, suiker (op Java werken 185 suiker- n en r tten ’ zuidvruc hten, tabak (in 1919 met 70200pakken aan de Rotterdamsche markt gebracht), rubber, petroleum (te Rotterdam in 1919 aangevoerd 840000 vaten, tegen 2542000 vaten in 1913), huiden (te Amsterdam en Rotterdam samen in 1919 aangevoerd 478600 huiden), katoen (er is opslagruimte nu voor ongeveer 100000 balen en in 1919. zijn aange voerd 201000 balen) en tin. Indirect is ten slotte nog te wijzen op de nijverheid, die van het haven- verkeer den terugslag ondervindt; te Rotterdam zijn in gebruik voor indus- trieele doeleinden 357 stoomketels, 84 gas- 5779 electrische motoren. De Haven-Arbeiders-Reserve telt 8000 arbeiders. Nog diverse instellingen, in rechtstreeksch of zijdelingsch verband met het havenbedrijf,' moeten genoemd worden. Allereerst het Nationaal Technisch Scheepvaartkundig Museum, dat, in een reeds veel te klein perceel aan het Haringvliet ondergebracht, in tegenstelling met zijn naam, juist het nieuwste op scheepvaartkundig gebied verzamelt en tal van inzendingen door electrische beweegkracht in werking laat zien. Door een voortreffelijk uitgeruste bibliotheek met leeszaal wordt daar de studie voor leerlingen van zeevaart scholen e. d. aangevuld, terwijl een bioscoopzaal mogelijk maakt, de betee- kenis van allerlei scheepvaartaangelegenheden in levend beeld te brengen. Wat de inrichtingen van wetenschap en onderwijs betreft, wijzen we op het filiaal van het Kon. Ned. Meteorologisch Instituut, dat op het Poortgebouw de tijdseinen uitgeeft; het Maritiem Museum Prins Hendrik, de Zeevaart school, de Rijnschippersschool, e. d. De rivierpolitie beschikt over diverse, met draadlooze telegrafie uitgeruste, motorbooten, en voorziet in het vervoer van op en langs de rivier gewonde werklieden. Een der sterkst ontwikkelde takken van havenbedrijf, die het verloop der havenbeweging met de modernste uitrustingen heeft bijgehouden, is het steenkolen-transport en bunkeren. De Steenkolen-Handels-Vereeniging is op dit terrein toongevend. Zij werkt met een personeel op de Rijnvloot van ongeveer 1000 man, en in de havens met 980 man; zij heeft een mkoop- kantoor te New-York en een bijkantoor te Amsterdam. In de Rotterdamsche haven wordt gewerkt met 2 kolentransporteurs, die 250—300 ton per uur, 3 bunkermachines, die 1000 ton per uur, en 85 drijvende kranen, die de kolen met grijparmen verwerken. De 2 transporteurs zijn tevens lichters, en kunnen 600 ton kolen aan boord bergen. De opslagplaatsen der Steenkolen-Handels- Vereeniging zijn aan de Maashaven en aan den mond der spoorweghaven (de laatste voor de binnenvaart met een kolenwagontip), terwijl ook te Hoek van Holland een opslagplaats is aangelegd voor schepen, die daar bunkeren willen, en aan de pieren der Steenkolen-Handels-Vereeniging kunnen meren. Aan de Waalhaven zullen groote brugkranen gebouwd worden, en een pier van 250 M. lengte. Het record der Steenkolen-Handels-Vereeniging is geslagen door een bunkering van 10 a 12000 ton kolen in 60 a 63 uur. De Steenkolen-Handels-Vereeniging beschikt over ongeveer 100 Rijnschepen en heeft onlangs, in verband met de kolenlevering van Duitschland aan Fran- krijk dm grootendeels via Rotterdam gaat, nog een 75 Rijnschepen gekocht. Wat het bedrijf der elevators betreft, kan als voorbeeld nog dienen, dat een zeeschip, met 3300 ton graan uit Baltimore gekomen, te 6.30 uur meerde en te 4.30 uur weer vertrok; in dien tijd was het schip schoon leeg gezogen door de elevators, die ongeveer 200 ton per uur kupnen verwerken. Een ander schip werd in 22 uur ontlast van 7500 ton graan. Toont de vergelijking tusschen de havenbeweging en havenuitrusting der Maasstad een gezonde verhouding aan (tegenover een tonnenmaatstijging van 42 pet. tusschen 1908 en 1913 een toename van 50 pet. haven-oppervlak) met bijzondere zorgen moet ook omgeven worden het gebied der reparatie’ een der belangrijkste steunpunten van een wereldhaven. Beginnende bij „de oudste brieven”, brengen wij u eerst op de 8 H.A groote werf van Wilton, het resultaat van een bescheiden begonnen smederij, thans uitgegroeid tot een bedrijf met 4000 werklieden, en eerlang vergroot met een nieuw terrein van 68 H.A. oppervlakte, met 15 H.A. water onder de gemeente Schiedam, waar een nieuwe scheepsfabriek, 165 M. lang en 130 M. breed, is voltooid en een gewapend-beton-bouwdok van 200 M lengte en 85 M. breedte in aanleg is. In hoofdzaak is Wilton’s bedrijf samengesteld uit 4 dokken van resp. 4500, 8000, 14000 en 46000 ton, een ketelmakerij van ’ eeQ bankwerker « van dezelfde grootte, een gieterij van • * ^ e ^ er ’ een ^uurstoffabriek, waar per dag 300 flesschen van 3.5 M®. mhoud worden gemaakt; een houtzagerij en timmermanswerkplaats, een scheepsbouwloods van 80 X 45 Meter, een verband- en Röntgen-kamer een eigen politiepost, enz., enz. De nieuwe plannen, waarop ik boven doelde, omvatten, behalve de uit 7 hallen bestaande scheepsfabriek van 20500 M». oppervlakte en het bouwdok den aanleg van een geheel samenstel scheeps-bedrijven: een nieuwe smederij ’ gieterij, ketelmakerij e. d. Voorts zullen op het nieuwe terrein nog een tweede bouwdok van 300 M. lengte en een dwarshelling van 150 M. lengte worden aangelegd. Het terrein krijgt een spoorwegverbinding met Hoek van Holland en Rotterdam, en op den duur zal het geheele bedrijf naar Schiedam zijn verhuisd. De verplaatsing van dergelijke instellingen dichter naar zee, zal het „quick despatch”, één der erkende qualiteiten van de Rotterdamsche haven, nog meer versterken. En met den aanleg der beton- bouwdokken heeft de firma Wilton voor Nederland den primeur van een door haar zelf gevonden systeem om schepen te bouwen onder de meest gunstige omstandigheden. Bijzondere belangstelling verdient het nieuwe droogdok, dat in Juli 1920 met 4 groote zeesleepbooten uit Hamburg naar Rotterdam is overgebracht en het grootste dok in Europa is. Om van de afmetingen, 212 M. lang, 52 M. breed, 15 M. zijwandhoogte en 6,6 M. ponton-diepte, een denkbeeld te vor men, zou men zich meer dan tweemaal de breedte van het stoomschip „Rotterdam” moeten voorstellen, of ook moeten weten, dat het Witte Huis er 12 keer in zou kunnen liggen. Het dok, dat zelf 11000 ton weegt, heeft een capaciteit van 46 000 ton; de pontons kunnen 57 000 ton water innemen. In een uur tijds kan het gevaarte zakken, om het schip te doen binnenvaren. De Rotterdamsche Droogdok-Maatschappij heeft in haar 3 dokken, van 3000, 7500 en 14000 ton, in 1919140 schepen gehad, wel een bewijs, hoe zeer Rotter dam meetelt op reparatiegebied. Deze instelling is van jongeren datum; op gericht in 1902, telt zij thans een personeel van ongeveer 3000 werklieden en 150 ambtenaren. Ook hier zijn groote plannen aanhangig, ten deele reeds in uitvoering. Zoo vond ik in aanbouw 5 nieuwe scheepshellingen, waar- tusschen rijdende kranen op hooge bruggen het materiaal overdragen. Dan zijn de plannen gereed tot den bouw van een ketelmakerij, groot 84 X 18 M., een gieterij van 84 X 83 M., een bankwerkerij en koperslagerij van 108 X 64 M., alles naast de reeds bestaande. Door haar combinatie van nieuwaanbouw en reparatie heeft ook de Rotter damsche Droogdok-Maatschappij zich uitgerust met keur van machines en hulpmiddelen, om snelle reparatie te kunnen bevorderen. De magazijn- voorraad van de Rotterdamsche Droogdok-Maatschappij heeft een waarde van f8 millioen jaarlijks; aan ijzer is jaarlijks een 30 millioen K.G. noodig; aan pijpleidingen 150 K.M. Voor haar personeel heeft de Maatschappij een tuindorp doen bouwen, met scholen, kerk, concertzaal, leeszaal, badinrichting, enz.; 1600 personen hebben hier hun huisvesting. In de vermelding van deze laatste bijzonderheid is de beteekenis van de Rotterdamsche haven ook in haar bevordering van welstand en welvaart gesymboliseerd. Dat de stad, waarvan zulk een haven de hartader is, in 12 jaren tijds van (1900—1913) haar bevolkingscijfer zag toenemen van 319000 tot 436000 zielen, dus met ongeveer 36 pet., is wel het alles afdoende bewijs, dat zij geen gemeentelijk, maar een nationaal belang vertegenwoordigd. D. DE HAVEN VAN DORDRECHT. In 1896 opperde men het plan om Dordrecht met de zee te verbinden langs Hoek van Holland, over den Nieuwen Waterweg, ongeveer tot Vlaardingen, waar de Noordgeul op een diepte van de waterweg LANGS ROTTERDAM NAAR ZEE KXeord/ laad* che- laldwijk Moordreehi VERKLARING. GRENS DER GEMEENTE ROTTERDAM. GRENZEN DER GEMEENTEN LANGS DEN WATERWEG OF OM ROTTERDAM GELEGEN. AAN DE GEMEENTE ROTTERDAM TOEGE VOEGD gebied. [hoek van hólland] GEUL MET EEN MINSTE DIEPTE VAN QOdM ONDER LAAC WATER. Kpphoek, Gouderak .Berg^ PLAS Z UI U *>Q C 0EB MiJJ'lbl»* «JLO»s b r iitVo i?T ff ia nwl* nJiaf i okpERHOOFD Puiten Folder HOLlh^s. *•••• .Bergftaven voor ^i/krvear tuigen. k^è:'ri:a. aw.»w.. 'SJS > Anterikaltjtt. De Lier 7«? V A™ / JCfelu Jw* older PP/NS \ALEXANDER \ (VTw l p *fS» polder 3? aJ^ fi/* ar dorp polder MAAS tr/g-ecf. Scheur TloeKVa^ 11 ^ Berkenwoude^ Pan of Krim polder Gen»*.* Ketliel Ce, lt Jtrf peller VLAKTE 0*#l* .#4** Kromme polder Q D DE B %. RO.fTF.RDAM v Hoof, ^.Ouderkerk Overschie Maasland. WpeUrr -ÏJSc/,„ •Kleine Dorp P°fdee SpalaVid /■’ C apellei Poteer tUijJarprcb» j Ambacht po ld ra Vl a ,rJitaï er ,/ Mei ene polder ■Speanrche pet Jet KroTinjcn i d e.* MOND VAN Spellet ,hmllfab> Grot polder Peller Krimpen *A Ijs el -SCJIIFDAM Ullandseha Vensterglas In bei oh Oud Pet Lee» peller,/ polder Oostvoome jn^issm^- /c r *t * n £ Hr.Uni» V» Ito tepbutj ■■■:■'0. < - Aalkeet p 0 J Jet Land BeKtmpoher v mc.t'i Oud 'Tt.pl mondei 1 plcberkerk. Btt a r o b nniELLE Niptiw Lekkerland .L K X... Polder Blankenburg f. pianUfnburg^G.w. n.awV.m') ■ö £?.. Su/j'e Pint BoJf/t pot der ! Afedrotl.nanE^preei «E= 5S55S eruiacho producten F *■• .Holland’ A / -••v fn kon oord \ •«*<■ pof\ DeijfMbreektrk* 1 Jet Uttehaondeï J. ekJserlanJj c h A L B L PeüfTe}*riie pf faa C/jnr/oj*. \BovJryjjiu Folder Nieuw ° soo ÏOOO 1500 2000 250oM VET E L E h A A R D W A Ryygrksrk.  85 d.M. kon worden gegraven, en zoo via de oude Maas (die slechts 36 d M diep was) naar Dordrecht. Dit plan is in Maart 1917 wetsontwerp geworden en in 1918 door de Tweede Kamer aangenomen, zoodat Dordrecht eerlang een nieuwen waterweg uit zee, 27 K.M. lang, zal bezitten, waardoor de grootste zeestoomers in aanmerkelijk korteren tijd dan vroeger deze nieuwe zeehaven zullen kunnen bereiken. De ingang der zeehaven is 200 M. breed en heeft een kadelengte van 2000 M., waaromheen 20 H.A. opslagruimte ter beschikking is. Is de Dordrechtsche haven door dit werk naar den zeekant behoorlijk geoutil leerd, ook naar den landkant heeft zij groote belangen. Zij is toch inspectie- station voor nieuwe Rijnschepen en heeft door de Merwede een ingrijpend belang bij de Rijnvaart via Gorinchem. Deze stand van zaken heeft den stoot gegeven aan het, ten deele reeds uitgevoerde plan, om ten oosten van de stad de Merwedehaven te ontwerpen, die 10 H.A. groot is, omgeven wordt door ongeveer 100 H.A. industrie-terrein en verbinding krijgt met de spoor lijnen. Dat de Rijnvaart via Dordrecht omvangrijk is, bewijst de statistiek der binnenscheepvaart, volgens welke het aantal binnenschepen van 4671 in 1910, ondanks den oorlog, regelmatig gestegen is tot 5110 in 1919. In verband met deze vaart, liggen te Dordrecht ruim 90 sleepbooten thuis. Als poort van Zeeland heeft Dordrecht een belangrijke vrachtvaart, getuige de dichtbezette kaden langs de binnenhavens. Maar ook in anderen zin is de ligging gunstig; reeds werd een groote basaltwerf aangelegd, waar de materialen voor de voorziening der Zeeuwsche dijken worden aangevoerd. De uitrustingen der Dordrechtsche havens (het zijn er niet minder dan zeven, behalve de zee- en Merwedehaven) is op gunstige lossing en lading berekend: de kaden meten tezamen 3 600 voet. Er zijn 8 drijvende kranen, van 20 tot 200 ton hefvermogen; elf werfkranen, waarvan 5 verplaatsbare electrische. Een afzonderlijke tak van havendienst is de veerdienst, die over drie trajecten is verdeeid. De groote veerbooten op Zwijndrecht vervoeren jaarlijks een 2 /„ milhoen passagiers en tienduizenden wagens, auto’s enz. Ook deze veerdiensten zijn in het havenbelang van Dordrecht groote factoren daar zij de verbinding tot stand brengen met de groote, ook buitenslands bekende baggerondernemingen. Rondom de nieuwe Merwedehaven ontwikkelt zich vooral de nieuwbouw der industrie. Hier ziet men de nieuwe brandkasten- en slotenfabrieken van Lips. Ook wordt hier de nieuwe machinistenschool gebouwd. Uitgestrekte industrie ën handelsterreinen wachten op bebouwing, en vele zijn reeds verhuurd Van de Dordtsche industrieën dienen vermeld de fabrieken van Van den Bergh en Jurgens, de Ver. Zeepfabrieken en de Guanofabrieken, een kunstmest- en eenasfaltfabriek, de creosoteer-inrichtingen der Staatsspoor, de Coopra, die ijzer voor de scheepswerven oplegt, een oliefabriek, een stikstoffabriek en een biscuitfabriek. De houthandel blijft steeds een der belangrijkste factoren in den bloei der stad; van de in 1919 binnengekomen 49 zeeschepen waren er 23 geladen met hout of dwarsliggers, meest alles van Duitsche afkomst. Behalve de reeds genoemde bedrijven heeft Dordrecht een bierbrouwerij, een electromotorenfabriek, een metaalindustrie (kopergieterij en -bewerking), een glasfabriek, een fabriek van telefoonmateriaal, hoefijzers en spoorspijkers, een houtzagerij en houtwarenfabriek, een kalkfabriek, een kurkfabriek, fabrieken van lak, lingerie, verduurzaamde levensmiddelen, siroop, soda, tarwebloem, tegels, touw, zeep en zout. E. DE HAYEN VAN SCHIEDAM. Toen in Londen'tijdens de scheepvaart- tentoonstelling een film vertoond werd van een boottocht over den Nieuwen Waterweg, hebben de bezoekers kunnen zien, hoe het Rotterdamsche haven bedrijf steeds verder zijn grijparmen uitstrekt in de richting der Noordzee, en hoe in dien greep de langs den Waterweg gelegen gemeenten als Schiedam, Vlaardingen, Maassluis, Poortershaven en Hoek van Holland worden omvat. Schiedam is de eerste gemeente, die van het Rotterdamsche „surplus” pro fiteert ; wanneer men ziet, dat er alleen in 1919 79 vergunningen zijn verleend voor oprichting of uitbreiding van bedrijven, en dat de lijst 1919 van nieuw opgerichte zaken het cijfer 51 toont, dan blijkt voldoende, hoe Schiedam zijn overwicht van jeneverberoemdheid eerlang zal zien verdwijnen door de opkomst van andere industrieën. Wat de nieuwe bedrijven betreft, wij hebben bij de bespreking over de Rotter damsche haven reeds gewezen op de terreinen van Wilton s Machinefabrieken en Scheepswerf; ook de firma Smulders bouwt er een scheepswerf; Furness breidt zich op Schiedamsch grondgebied uit; een electrische timmerfabriek, een groentendrogerij, een melkfabriek, een stoomweverij en chemische was- scherij, een emaillefabriek, een vezelfabriek, een kastrandenfabriek, een glas slijperij, een electrotechnische fabriek, een tegelfabriek, ziedaar eenige der jongste aanwinsten van Schiedam-industriestad. Het belang van een goed uitgerust havenbedrijf is te Schiedam dus een vraagstuk van den allereersten rang geworden: En dit vraagstuk is reeds in beginsel opgelost door het uitvoeren eener aanzienlijke havenuitbreiding, die het lossen en laden der toenemende vrachtvaart ten goede zal komen. De bestaande Wilhelminahaven, die aan den Waterweg een breede invaart heeft (225 M.) wordt met een bijna rechthoekig op de oude haven staand stuk verlengd, dat 151 M. breed en 700 M. lang is, terwijl geprojecteerd is een verbreeding tot 250 M. Is ook dit toekomstbeeld werkelijkheid geworden dan kunnen zeeschepen van grooten diepgang zonder stoornis van sluis of brug opvaren tot aan de terreinen, waar zij langs den wal terstond kunnen lossen of laden. Ook de oude Westerhaven wordt verlengd en tot 45 M ver breed; zij zal inzonderheid op het gerief der binnenvaart zijn berekend- industrieterrein is rondom in aanleg. Dat deze plannen, ten deele reeds in uitvoering, de aandacht der industrie hebben, bewijst de uitgifte (in erfpacht) van 44000 M*. gemeentegrond aan de Scheepsbouw Maatschappij „Nieuwe Waterweg”, gelegen aan den west kant der haven-entree en meerdere, kleinere uitgiften. Wat nu de havenbeweging betreft, zien we in 1919 binnengelopen 83 zee schepen en 122 zee-visschersschepen. Van 1878 tot 1919 heeft de Schiedam- sche haven 8645 zeeschepen ontvangen, metende te zamen 8507000 M 3 . De lading der inkomende schepen bestond voornamelijk uit hout en hoepels. Orezien de ladingen van vóór den oorlog (granen, steenkolen, ijzererts, zout e. d.) is te vertrouwen, dat eerlang weer grootere verscheidenheid in den aanvoer zal bereikt worden. Wij verlaten de haven van Schiedam onder den indruk, dat zij de expansie der Rotterdamsche industrie in haar voordeel heeft en zeer waarschijnlijk een verschuiving van doelpunt mee zal maken, welke haar historische betee- kems als spuihaven van Schieland vervangt door nieuwe en veelbelovende uitzichten. S? t VAN GAARDINGEN. De geschiedenis van de haven Van i:i aard ^ gen 18 6en langdurige kam P te g e n verzanding geweest. Pas na 1870 is de opleving herbegonnen en tegelijk begon ook de industrie haar stem te doen meetellen. In 1881 werd de groote zuivelfabriek „Hollandia” opgencht, zpomede een machinefabriek; in 1884 kwam de spoorlijn Hoek van Holland—Rotterdam de verbinding te land vestigen; in 1889 werd de keersluis in de oude haven gebouwd, en in 1896 kwam de nieuwe haven ot stand, die loodrecht op de oude is aangelegd, en naar het oosten aan de Maas een breede invaart heeft; de oprichting van een glasfabriek en een suikerraffinaderij gaven in hetzelfde jaar nieuwe bedrijvigheid aan het oude stadje. In 1903 werd de nieuwe (Koningin Wilhelmina) haven vergroot en innenkort zal zij nog een uitbreiding naar het oosten krijgen, in de richting der Vulcaanhaven. De zeevischhal kwam in 1908 gereed. De opening van het sierlijke „Gebouw voor den Handel” op 16 Juli 1919 een gemeentelijke onderneming die haar 3 ton gekost heeft, gaf niet alleen teekening aan de snelle ontwikkeling der commercieele instellingen te Ylaar- dingen, doch plaatst deze gemeente ook vóór in de rij der nog te weinige ge meenten, die zelf het nauw verband tusschen gemeentelijk welvaren en economische belangen leggen. De industrialiseering van den Nieuwen Waterweg, zich eerlang voltrekkend in één rij nijverheids- en havenbedrijven van Rotterdam tot Hoek van Hol land, heeft de aandacht geconcentreerd op een groote havenuitbreiding ten Westen van de oude haven, eindigende bij de reeds in werking zijnde Sun- light-zeepfabrieken. Allereerst is gedacht aan een haven, in den vorm der Rotterdamsche havens, die 450 M. lang en 75 M. breed zal zijn, en op eeij diepte van 6 M. A. P. wordt gegraven. Rondom deze haven zullen zijn: een terrein voor scheepswerven van 12 400 M 2 . grootte, terreinen voor handel en industrie tot een oppervlakte van 17 840 M 2 . en 3 vischhallen, samen 280 M. lang. Tusschen den zuidelijken oever van die haven en de Maas zal men een handelskade aanleggen (door een caissonmuur van 450 M. beschermd), waar een terrein van 23 200 M 2 . aan diep vaarwater geprojecteerd is. Tus schen de ontworpen en de oude haven is dan nog een terrein van 14 000 M 2 . aan diep water beschikbaar. Ziedaar het dusver ontworpen plan, dat op een 4 1 /, millioen gulden geschat wordt. Verder is besloten tot den bouw van een nieuwe keersluis, vlak bij het Gebouw voor den Handel. De doorvaart- wijdte der sluis wordt 15 M.; een dubbele, electrisch bediende rol-basculebiug zal erbij gebouwd worden, die dan tevens de voetbrug bij de oude keersluis vervangt. Het fraaie „Gebouw voor den Handel” bevat beneden een ruime eetzaal, de koopmansbeurs met 30 boxen, de afslagzaal voor haring. Deze prachtige zaal biedt plaats voor 112 personen, die vanaf hun zitplaats langs electrischerï weg op het mijntoestel kunnen aangeven, wat zij bieden. Ten gerieve der reeders enz. zijn 6 telefooncellen beschikbaar. Wijders vindt men in het par terre de schippersbeurs. Boven is o.m. een zeevisscherijschool met 6 lokalen. Een havenstad, die in 1800 5625 zielen, 1900 17260 zielen en in 1919 24900 zielen telt, is stellig op weg naar een mooie toekomst. Zetten wij naast deze cijfers bijv. die van de besommingen aan de Zeevischhal, die in 1909 f 97 349 en in 1919 f 680657 beliepen; of die van de ter haringvisscherij uitgevaren schepen; in 1880 65, in 1900 118 en in 1916 192; of die van het getal reede- rijen, in de jaren 1895—1916 gestegen van 22 tot 57, dan blijkt voldoende, dat het in Vlaardingen de laatste 20 jaren met gang vooruit gaat.' Bovendien zijn er nog omvangrijke plannen; een kunstmestfabriek is in aanbouw, de fabriek Feyenoord gaat hier een filiaal vestigen, de Holland-Amerika Lijn laat een opslagplaats voor stookolie aanleggen enz. Uiteraard is de haring hier meester van het terrein der handelsbeweging; in 1919 zijn, óndanks de bezwarende omstandigheden, 895184 kantjes haring aangevoerd, met een gemiddelde besomming van f 37,60 per ton. Gezien den aard der grootste bedrijven in Ylaardingen, bestond de aanvoer van zee- en rivierschepen voornamelijk uit zout, suiker, copra, palmpitten 6 , De Lever’s Zeep Mij. bijv. fabriceerde in 1919 tot 80000 K.G. zeep per week. 1 De scheepvaartbeweging omvatte in 1919 5858 vaartuigen, die door den haven mond, en 2890 schepen, die door de Delflandsche sluizen binnenkwamen. Te zamen hadden zij een inhoud van 9432000 ton. Hierbij zijn nog te voegen de „abonnements” vaartuigen, 599 schepen met 72100 ton inhoud. G. DE HAVEN VAN MAASSLUIS. Het is vrijwel alleen de haringvisscherij, die de beteekenis van de Maassluissche haven bepaalt. Het uit historischen groei gevormde havencomplex is 6.6100 Are groot, de spoorbrug (voor de lijn Rotterdam Hoek van Holland) heeft een doorvaartwijdte van 15 M. De haven biedt ligplaats voor 100 schepen. De loodsdienst heeft er 3 stoom schepen beschikbaar. Van bijzondere beteekenis is te Maassluis het bergingsbedrijf. De N.V. Dirk zwagers Salvage Company is toegerust met lichterschepen, motorlaunch, dui- kermatenaal, stoompompen, enz. De N. V. L. Smit& Co’s sleep- en bergings- lenst heeft ter beschikking 15 groote en kleine zeesleepbooten. Evenals Dirkzwagers Cy, heeft dit bedrijf een radio-ontvang-station om haar steeds onder stoom liggend bergingsvaartuig onmiddellijk tot hulp te kunnen uit zenden. Behalve een scheepswerf vindt men te Maassluis een grootbedrijf, de „Eerste Hollandsche Vensterglasfabriek”, die met een personeel van 800 man maan delijks 3 miUioen vierk. voet glas produceert. H. DE HAVEN VAN HOEK VAN HOLLAND. De beteekenis van de haven van Hoek van Holland zit geheel in de middelen, welke het binnenkomen van schopen ten dienste staan, en waarvan het loodswezen de leidende kracht is. at het personeel betreft, zijn ter beschikking van in- en uitgaande schepen plm. 80 zee- en plm. 40 binnenloodsen, die dag en nacht, bij toerbeurt, op loodsbooten voor de kust kruisen. Verder is nog een 25 man betrokken bij den dienst der verlichtingen, betonning e.d. Het eerste Hollandsche welkom, dat het uit de Noordzee naderend schip hoort is bij mist de door luchtdruk werkende misthoorn, of het onderwaterklok- signaal, dat, ook met luchtdruk bediend, elke minuut 18 slagen geeft, welke op 6 a 7 mijlen afstand worden opgevangen door de bodem-telefoon der schepen. Beide signalen zijn aan boord van het lichtschip „Maas”, dat een tiental mijlen buiten den wal voor anker ligt. Naar zijn naam is dit schip vooral des nachts van belang; tegen het duister wordt de geweldige lichtkooi (hij weegt 1700 K.G.) door 8 man opgeheschen; daarin branden 4X3 lampen, waarvan het licht op elf mijlen zichtbaar is. Het tweede welkom in den nacht is de 29 M. hooge vuurtoren, waarvan het licht op 16 mijlen afstands wordt gezien. In de gezichtslijn van dezen toren staan 2 geleidelichten, dichter bij zee, zoo- dat de stuurman volkomen veilig den koers kan nemen naar den haveningang. Maar er is meer. Een lichterbrulboei, een schitterlicht aan het Noorderhoofd en een schitterlicht aan het Zuiderhoofd, en nog een door luchtdruk gedreven misthoorn aan den wal, palen den haveningang nader af, en eindelijk is er de semaphore, die overdag met zwarte figuren en des nachts met gekleurde lichten, den waterstand aangeeft. De licht- en geluidsapparaten worden be diend door een Blau-gasfabriek, die ook de verlichtingsapparaten op het water (14 dukdalven met koplicht) verzorgt. Tot het havenbedrijf behoort nog een quarantaine-station en de 2 schepen rapporteurs, die de binnenkomst van elk schip naar Rotterdam seinen. Het zwaartepunt van de beteekenis der haven van Hoek van Holland valt dus geheel op de veilige binnenkomst van zeeschepen. En zooals wij in vorige artikelen hebben doen uitkomen, kunnen schepen van den grootsten diep gang onbelemmerd opvaren; twee baggermachines zijn permanent bezig de vaargeul en de havenmond op diepte te houden. Volledigheidshalve maken wij nog melding van het te Hoek van Holland goed georganiseerde reddingswezen, waarvan een stoomreddingboot en het red- dingstoestel aan het Noorderhoofd met de kooi en het lijngeweer de hoofd zaken uitmaken. Onlangs zijn ook proeven genomen met een lijnkanon, dat de trefkans van een overgeschoten reddingslijn en de bereikbare afstand naar het schip doet toenemen. I de HAVEN VAN VLISSINGEN. De natuurlijke ligging van de Vlissing- sche haven is bijzonder, gunstig te noemen. De Schelde voor Vlissingen is 5 tot 6000 M. breed en meer dan diep genoeg voor de grootste zeeschepen; stoim noch mist kunnen er een veilige scheepvaart beletten en nooit worden de toegangswegen door ijsgang versperd. In de zestiger jaren werden de drie kleine havens (marine-, koopvaardij- en visschershaven) vervangen door een groot havencomplex, dat de regeering in aansluiting op den aanleg der spoorlijn door Zeeland, deed bouwen. Tevens werd aangelegd het kanaal Veere—Mid delburg—Vlissingen. Het havencomplex bestond uit een buitenhaven van ongeveer 13V HA oppervlakte en 2 binnenhavens, die samen 11% H.A. groot zijn, beide om ringd van breede opslagterreinen en loskaaien tot een lengte van 2200 M. Ook zijn er langs de kaden spoorlijnen aangelegd, die aansluiten op het Staatsspooremplacement. Vier loodsen zijn gebouwd tot berging van goederen • verder is er een opslagterrein voor petroleum, met twee tanks en stoom pompen voor het overbrengen der petroleum in de tanks. Een verbindings- kanaal voert de schepen naai' het z.g. Marinedok, waar men het Droogdok vindt en de Scheepsbouwmaatschappij „De Schelde” haar werven heeft Voegen wij hier nog bij, dat de toegangtotde binnenhavens geschiedt door een groote schutsluis (146 M. lang, 20 M. breed en 6.30 M. onder A.P. diep) dan hebben wijoverzien.watiniSeO-iseögedaanisvoorVlissingenalshavenstad. Ondanks de veranderde omstandigheden is Vlissingen geen doode haven geworden. De Stoombootmaatschappij „Zeeland”, de Scheepsbouwmaat- schappij „de Schelde”, de Marine, de Loodsdiensten, zij bleven de trouwe wachters rond Vlissingen’s belang en terwijl de concurrentie tusschen Vlis singen en Rotterdam na de bevaarbaarmaking van den Nieuwen Waterweg werd afgeschreven, bleek meer en meer, dat men als voorhaven van Anb werpen nog wel degelijk toekomst zou kunnen hebben. Op deze gedachtelijn vinden wij het jongste, reeds door de Kamers goedgekeurde plan tot de uit rei mg van de buitenhaven, die thans vrijwel geheel door de „Zeeland” in rta“fiTÏ; r° mm ' „ Da \ plan zal de haven brmem °» dubWe i«wte (dus 1400 M) en op een diepte van 10 M. beneden A.P. Is dit werk voltooid dan verwacht men ervan, dat Vlissingen als aanloophaven van groote stoom’ vaartlijnen zal gezocht worden, maar dan is voor alles noodig een recht- streeksche spoorwegverbinding tusschen Vlissingen en Antwerpen, b.v. door een aftakkmg van de lijn Middelburg-Bergen op Zoom bij Woensdrecht. Intusschen is de groote schutsluis te Vlissingen te klein geworden voor de moderne zeeschepen, die „de Schelde” kan bouwen, maar jammer genoeg haar passeeren, omdat zij door de sluis niet zouden kunnen varen; de bouw- vorm der nieuwe schepen, vroeger met toeloopenden, thans met bijna vier kanten bodem, komt in botsing met dien van de sluis, die een naar de zijmuren oploopend verwulf heeft. Deze stand van zaken heeft den stoot to? SOM i? P , lan ° m de SlUiZen Van Vlissingen te verbreeden van 20 „de Schelde” 6 ^ ? ° Verleg tUSSChen den Staat en de Maat ^happij De Maatschappij „de Schelde” in 1875 begonnen met een personeel van 25 man, is uitgegroeid tot een scheepswerf van 18 H.A. grootte met 2200 werk lieden en 250 ambtenaren, die reeds een 26 mailstoomers en een 70-tal andere zeeschepen, verder pantserschepen, duikbooten enz. heeft afgeleverd. De jongste uitbreidingen zijn een machinefabriek van 75 X 90 M., een nieuwe koperslagerij voor hetzelfde doel, en een nieuwe scheepswerf voor den bouw van onderzeebooten. De Maatschappij „Zeeland” met haar 350 ambtenaren handhaaft den dienst op Engeland, aansluitende op een snelle spoorwegverbinding met het centrum des lands en met Duitschland. Het derde, voor Ylissingen en zijn haven van groot belang zijnde milieu is dat van den loodsdienst, die wat Nederland betreft, 70 zee- en 25 rivier- loodsen, en voor België 150 zee- en 120 rivierloodsen telt. De Nederlandsche personeel- en materieelbezetting, die een gebied van 68 Engelsche mijlen heeft te bedienen, is als volgt: 3 stoomloodsvaartuigen, met 34 man elk, 4 zeilloodsvaarten voor den afhaaldienst, met samen 36 man, 2 transport- stoomers met 10 man, elk een peilingsvaartuig, 4 motorbooten voor de beton- ning en twee transportvaartuigen. De zeeloodsdienst omvat alleen 150 man. De vierde dienst van blijvend belang is die der Marine, thans samengetrokken langs de kade van een der binnenhavens. Ofschoon een vlottend personeel aanbrengend, heeft de Marine hier toch haar vaste bezettingen, b.v. in het depötschip van 3 duikbooten, de „Comelis Drebbel”, waarop geregeld een 80 man logies vinden, en verder de wachtschepen. Bij de nieuwe havenuit breiding is ook een Marine-buitenhaven ontworpen. Wat de Ylissingsche industrieën betreft, wijzen wij op de N.V. Fijnwerk (fraiswerktuigen voor de metaal- en houtindustrie), de Electrotinfabriek, en de Asfalt Petroleum Maatschappij, die door een zuigbuis-verbinding met de eerlang te vergrooten buitenhaven in contact wordt gebracht. Overziende, hoe Vlissingen door spoorwegverbinding met Duitschland en België, door overzeeverkeer met Engeland, door het kanaal van Walcheren met Dordrecht en den Rijn, door de Schelde met Gent en Antwerpen, gunstig contact heeft of gunstiger contact kan verkrijgen, met een rijk en wijd achterland, mag onze Zeeuwsche havenstad, met goed vertrouwen haar toe komst als aanloophaven en ook als voorhaven van Antwerpen tegenzien. K. DE HAVEN VAN TER NEUZEN. Te Ter Neuzen is het eindpunt van het kanaal, dat de haven van Gent met de Wester-Schelde verbindt. Van dit kanaal werd, voor zoover het de daaraan gelegen Nederlandsche plaatsen betreft, slechts mede gebruik gemaakt voor de binnenvaart. Ongeveei in 1860 trok Ter Neuzen de bijzondere belangstelling van ondernemende mannen ten Zuiden der grens, die meenden, dat de haven van Ter Neuzen iets meer zijn kon dan een plaats, waar de schepen van overzee konden op- en afschutten. Om in dat opzicht iets te bereiken, was het echter noodig die haven eerst te verbinden met het Belgische spoorwegnet. Dit is geschied door het aanleggen der spoorwegen van Gent naar Neuzen, die in 1870 tot Sluiskil werden doorgetrokken en de lijn van Mechelen naar Ter Neuzen, welke, ook loopende langs Sluiskil tevens den spoorweg van Gent met Ter Neuzen verbond. De lijn Mechelen—Ter Neuzen werd voltooid in 1871. Van af dien tijd kreeg Ter Neuzen meer beteekenis. Er vestigde zich een expediteurskantoor en er kwam zeevaart. Er vestigden zich ook eenige houthandels, die hun voorraad uit het Noorden betrokken en daar goedkoope en goedgelegen opslagterreinen vonden. Destijds werden ingericht vaste lijnen op Londen, op Liverpool, op Goole en Leith. In het jaar 1913 kwamen door de sluizen binnen met bestemming voor de haven Ter Neuzen 416 stoom- en zeilschepen, toet een bruto inhoud van 1217 572 M 8 . Inmiddels is de grootere zeesluis gereed gekomen, die op verlangen der Belgische re'geering ten behoeve der haven van Gent is gebouwd. Die sluis is 140 M. lang en biedt voor schepen met een breedte van 17 M. en een diepgang van 8 M. gelegenheid op te schutten en het kanaal te bevaren, ter wijl die schepen ook kunnen meeren in de nieuwe kanaalhaven, die van rijkswege is aangelegd tot uitbreiding der havenwerken voor de zeevaart. Een tweede kanaalhaven is in uitvoering. Voorts is in de jaren voor den oorlog voor het lossen en opslaan van goede ren ook gebruik gemaakt van den kanaaldijk van Ter Neuzen tot Sluiskil, welke door de spoorwegmaatschappij Mechelen—Ter Neuzen over de geheele lengte met het spoor is verbonden. Achter den dijk liggen uitgestrekte terreinen, thans voor landbouwdoeleinden in gebruik, welke, indien men zich daarvan de beschikking kan verzekeren, gunstig zijn gelegen voor opslag terreinen of industrieterrein. De nieuwe (westelijke) voorhaven zoude ook een gunstige gelegenheid bieden (indien zij met spoor in verbinding werd gebracht) voor aanlegplaats van een geregelde overzeesche stoombootdienst. Die haven is aangelegd op een diepte, dat de stoomschepen er bij eiken stand van het water kunnen binnen lopen. De bodem ligt 9.42 M. — N. A. P. De mond ligt zoowel bij eb als bij vloed buiten stroom. De lengte der voorhaven is 800 M. De haven van Ter Neuzen is in het algemeen gunstig gelegen en onder alle omstandigheden te bereiken. In het afgeloopen jaar zijn de hangars van de stilliggende Londenlijn inge richt als opslagplaats van chili-salpeter, welk seizoen-artikel thans ook van uit Ter Neuzen naar de verbruikers wordt Verzonden. L. DE HAVEN VAN BRESKENS. De voornaamste haven voor Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen is die van Breskens; zij is sedert het begin der 19de eeuw, toen zij niet anders dan een smalle geul was, herhaaldelijk vergroot en verdiept, zoo in 1868, in 1890, in 1910, in 1916. In die jaren is door het Rijk ruim 1 mülioen gulden uitgegeven voor verbeteringen. De suikerbietencampagne bepaalt in hoofdzaak de beteekenis van de haven van Breskens. Tot welk een omvang, leeren de cijfers der verscheepte hoeveelheden; van 17.3 millioen K.G. in 1907 is deze havenbeweging toe genomen tot 77.8 millioen K.G. in 1920. Wat het scheepvaartverkeer betreft, zien we een stijging van 19000 schepen in 1907 (met 1.6 millioen M 3 . inhoud) tot 22900 schepen in 1920 (met 1.1 millioen M 3 . inhoud). Na de jongste uitbreiding zal de haven van Breskens omvatten een oppervlak van 67 750 M 2 . en 1445 M. aanlegplaats. De breedte van den havenmond zal dan 65 M. bij laagwater zijn. Een nieuwe havenkom en een nieuwe havendam zijn in deze uitbreiding begrepen. De haven van Breskens is door goede verkeerswegen met het geheele achter land van West-Zeeuwsch-Vlaanderen verbonden; hiermede is niet alleen het goederenvervoer ten zeerste gebaat, doch ook het personenverkeer met rij tuigen, rijwielen en automobielen. Binnenkort zal in uitvoering komen een stoomtramlijn van Breskens over Cad- zand en Retranchement naar Sluis met zijlijnen van Cadzand naar de haven van Cadzand en van Retranchement naar de Belgische grens in de richting van Knocke, terwijl plannen aanhangig zijn om de ontworpen lijnen van de Zeeuwsch-Ylaamsche Tramwegmaatschappij van Biervliet naar Hoofdplaat tot Breskens door te trekken. Het ligt in het voornemen ook spoorverbindingen aan de oostzijde van de bestaande haven en langs de kaden van de tweede havenkom aan te leggen. Het geheele havencomplex van Breskens zal op doeltreffende wijze door de bestaande en nog aan te leggen tramwegen met geheel westelijk Zeeuwsch- Ylaanderen en met oostelijk Zeeuwsch-Ylaanderen en België verbonden worden. Bovendien zijn met ingang van 1 April 1917 eenige terreinen aan de oost zijde van de bestaande haven in erfpacht uitgegeven voor het oprichten van pakhuizen of loodsen. M. DE HA YEN VAN ZAANDAM. Eén der dertien zijkanalen van het 24 K.M. lange Noordzeekanaal, is de zeer breede ingang van de Zaandamsche haven, op den achtergrond waarvan de uitgestrekte houthavens liggen. Dat is Zaandam-oud. Den ingang van Zaandam-nieuw vindt ge vlak bij de Hem- DE HAVEN VAN ZAANDAM. 321 21 bnxg, waar een flinke haven voor den opslag van balken is gegraven, en ook een paar fabrieken zijn gebouwd. Het is vooral de houthandel, die op het havenverkeer van Zaandam zijn stempel drukt, en het monogram op dit stempel zou W. P. kunnen zijn. Bedoeld is, dat de firma William Pont hier de heerschende factor is, iets, wat we vinden uitgedrukt in een paar cijfers. De oude haven van Zaandam is groot pl. m. 5 H. A.; de nieuwe pl. m. 25 H. A. Beide zijn pl. m. 2.50 M. beneden A. P. diep. De firma Pont heeft van de gemeente Zaandam in huur een wateroppervlak van 16 8 / 4 H. A., in eigen dom 8y g H. A. havenruimte, 6 H. A. open terrein voor houtopslag en 4 H. A. lioutloodsen. De beteekenis der Zaandamsche haven wordt in de tweede plaats beheerscht door de langs de Zaan liggende groote industrieën, voornamelijk zich be wegend op het gebied der levensmiddelen: rijst, gort, olie, cacao e. d. Het was dit ingrijpend belang, dat in het jaar 1900 deed besluiten tot den bouw der Wilhelminasluis, die 120 M. lang, 20 M. breed en 4.25 beneden A.P. diep is. De beteekenis van deze verwijding van den toegang tot het Zaansche nijverheids- district kunnen wij afleiden uit de eischen, die reeds in het jaar der opening, 1903, aan een gezond vrachtverkeer te water konden gesteld worden. Men telde toen te zamen o.a. 21 stoom-houtzagerijen, 40 houtzaagmolens, 2 stoom-rijstpelle- rijen, 25 pelmolens, 2 stoom-olieslagerij en, 45 oliemolens, 5 stijfsel fabrieken. En daarbij waren te voegen, als evenzeer belanghebbend de fabrieken der Zaanstreek, als: 9 stoomolieslagerijen, 2 stoompellerijen, 1 stoommeelfabriek, 3 stoom-chocoladefabrieken, 3 stijfselfabrieken, 2 stoomsmederijen, tientallen oliemolens, enz. Geen wonder dan ook, dat Zaandam alleen thans niet minder dan 35 geregelde diensten onderhoudt met plaatsen door geheel Nederland. N. DE HAVEN VAN IJMUIDEN. Het is een merkwaardige tegenstelling, die aan de haven van Hoek van Holland met haar sterker verkeer een veel minder omvangrijke uitrusting gaf dan aan de IJmuider haven. Het ontbreken van een natuurlijken waterweg tusschen Amsterdam en de Noordzee is daar van de verklaring; het in 1876 geopende Noordzeekanaaleischtede verdediging van den ingang met sluizen, welker doorvaart wijdte en diepte onder den in vloed der zich steeds uitbreidende grootte van oceaanschepen, reeds herhaal delijk' uitbouw eischte. Bouwde men eerst een kleine sluis van 69 bij 12 M. met 5.24 M. diepgang, aldra was een groote sluis van 119 bij 18 M. met 8 M, diepgang noodig; toen volgde een grootere sluis van 225 bij 25 M. met 10.15 M. diepgang, en thans is een aanvang gemaakt met den bouw van een sluis, die 400 M. lang, 50 M. breed en 15 M. beneden N.A.P. diep zal zijn. In 1906 was het grootste schip der wereld nog 216 M. lang en 23 M. breed, maar in 1915 was dit schip reeds n°. 16 van de ranglijst, en zijn inhoud (23800 ton) over troffen met 32 200 ton door de Bismarck (56 000 ton). De bouw der nieuwe sluis, die een 5-tal jaren zal duren, is erop berekend, dat zelfs een (vooralsnog denkbeeldig) schip van 100000 ton (40 M. breed en 14 M. diep) er zou kynnen schutten. Om een ruimen haveningang te verkrijgen, heeft men benoorden het fort een toegang met een straal van ± 3000 M. ge projecteerd, in verband waarmee het Rijk in 1919 200 H.A. grond tusschen Wijk aan Zee en IJmuiden heeft aangekocht. De nabije ligging van het in aanbouw zijnd Hoogovenbedrijf doet vermoeden, dat de omliggende terreinen mettertijd industrieële beteekenis zullen krijgen, waarop gerekend is met het ontwerpen van binnenvaartwegen en spoorweg verbindingen. Om eenig denkbeeld te geven van den omvang dezer, bij voltooiing grootste der wereld zijnde sluiswerken, kan dienen, dat per week 80 a 100000 M 8 . grond zullen worden verwerkt, die, ten gerieve van ’s Lands hoofdstad benut, daar een grondverhooging van l s / 4 a 2 H.A. per week kunnen vormen. De bouw materialen voor deze sluiswerken beslaan, behalve de sluisdeuren en be wegingsrichtingen, 600000 ton, terwijl een havenruimte van 7 H.A. noodig is om den aanvoer van materialen te regelen, zoomede aanleg van sporen en opslagplaats voor cement, betonmengers e. d. De bouw der sluis zal ge schieden volgens de natte of caisson-methode, de bediening zal geschieden door schuif- of roldeuren. Met den bouw dezer nieuwe sluis treedt IJmuiden, beter gezegd Amsterdam, op fiere wijze tegemoet aan de steeds grooter wordende scheepsafmetingen, waaraan ook onze Nederlandsche reederijen hebben meegedaan, bewijs het percentage van die stijging tusschen 1911 en 1919: bij den Kon. Holl. Lloyd met 156 pet., den Kon. West-Ind. Maildienst met 75 pet., de Kon. Stoomboot Mij. met 117 pet., enz. Voor de ontvangst der zeeschepen te IJmuiden strekt het Noordzeekanaal zijn armen 1500 M. in zee uit, deze hoofden zijn van beton gemaakt en dragen een werkspoorlijn. Op den havenkop zijn Blaugaslichten opgesteld, die dag en nacht branden. Het Nederlandsch loodswezen wordt voorgaats vertegen woordigd door twee stoomloodsbooten, die elkaar om de week vervangen, en aan boord waarvan Zich 8 zeeloodsen bevinden, die de schepen tot IJmuiden loodsen; te IJmuiden zijn 12 binnenloodsen aanwezig, om de schepen naar Amsterdam of Zaandam te brengén. Vijf loodsen zijn beschikbaar om schepen uit de haven naar zee te loodsen. De havenverlichting geschiedt, behalve door de genoemde middelen, door twee lichttorens, die bij het binnenloopen één gezichtslijn vormen. De semaphore, bediend door 5 lichtwachters, ver- strekt met blokseinen en lichtseinen resp. voor dag en nacht, de gegevens voor waterstand e. d. , Op het Zuiderhoofd bevindt zich nog een misthoorn, die evenals de misthoorn op den buiten-lichttoren, mechanisch wordt bediend. Vanaf dé electrisch gedreven sluisdeuren tot nabij Amsterdam wordt het Noordzeekanaal aan beide zijden verlicht door op 250 M. van elkaar geplaatste electrische lampen, door een wisselstroom van 3500 Volt gevoed. Met de visschershaven raken wij de tweede factor van groote beteekenis in de IJmuiden-havenbeweging. In 1905 was deze gereed tot een lengte van 700 M., 150 M. breed en 6 M. beneden N.A.P, diep. En thans is de haven over de volle, breedte verlengd tot 1050 M. De ligging van deze haven bleek uitermate gunstig voor de zich snel ont wikkelende vischexport, ten gerieve waarvan de prachtige vischhallen zijn gebouwd met een afzonderlijk kopstation met 3 perrons voor den afvoer naar Duitschland, België en Nederland. Werd aan de zijde der hallen alleen visch gelost, onmiddellijk aan den wal op de 33 Meter breede overdekte vloeren, aan de overzijde werden de geloste schepen uitgerust tot de nieuwe vaart, reden waarom zich daar allengs verschillende industrieën hebben gevestigd, die met het visscherijbedrijf verband hielden, zooals ijsfabrieken, visch- rookerijen, traankokerijen, een metaalgieterij-, een machinefabriek, een mandenmakerij, een koperslagerijeen zeilmakerij, en een waterleiding, die' jaarlijks 200000 M 3 . water aan de stoomtreilers aflevert. Bovendien werd in de visschershaven een droogdok van 600 ton gelegd, dat onlangs een collega heeft ontvangen in een van 700 ton. Langs de overzijde der hallen is over de volle lengte een kademuur gebouwd, waarop een 20-tons kraan het zware werk heft. De inrichting der Rijksvischhallen is geheel berekend op het snelste vervoer vanuit het schip naar den spoorwagen. De 450 M. lange hallen eerlang uit te breiden tot 750 M. lengte bevatten beneden de afslagruimte, waar des morgens 7 uur de verkoop begint en pakruimten voor de ± 200 kooplieden, die als vaste bezoekers zijn ingeschreven. Boven, liggende aan de aan weerszijden gebouwde galerijen, vindt men de kantoren van reeders, visch- handelaars en de bureaux der bij het bedrijf betrokken ambtenaren. Een halchef met 10 afslagers heeft den verkoop in handen, in de hal van het station staan diverse weegschalen. Men hoopt eerlang een automatisch mijntoestel met een zitplaatsruimte voor 250 personen gereed te hebben. Van den omvang van dezen in Europa als model-bedrijf erkenden visch- handel kan men zich eenig denkbeeld vormen, als men weet, dat er in den drukken tijd dagelijks tot 200 wagons uit IJmuiden vertrokken, en eiken dag speciale vischtreinen naar Duitschland reden. In normalen tijd kon men WATERWEGEN EN HAVENS. 324 rekenen op den aanvoer van 160 stoomtreilers, die elk 40 reizen per jaar meteen besomming van f 150000 makende, jaarlijks voor de waarde van f 24 millióen aanbrachten. O. DE HAVEN VAN DEN HELDER. Sedert den aanleg van het Noord- zeekanaal in 1876 is de beteekenis van Den Helder als havenstad alleen die van marinehaven geweest, in verband waarmede in 1893 de Zeevaartschool werd opgericht. De droogmaking der Zuiderzee echter plaatst Den Helder voor een nieuwe toekomst, zoodat haar economische positie belangstelling verdient. Toegerust met een ijsvrije haven, die 2000 M. lang, 150 M. breed en 25 M. diep is, en een 65 M. hoogen vuurtoren, met een gloeilicht van 1200 000 kaarsensterkte, kan Den Helder ook voor handelsscheepvaart van belang zijn. Als het Wieringermeer wordt drooggelegd, (eerste phase in de droogmaking der Zuiderzee) zal Den Helder kanaalverbinding niet het Noorden krijgen. Harlingen verliest dan zijn openzeeverbinding met Amsterdam, zoodat het mogelijk ware, Den Helder op te nemen in de kanaal-route Harlingen— Amsterdam. En op die lijn is te zien de mogelijkheid, dat producten te Den Helder werden verscheept of vermarkt. Ook de nabijheid van vliegkampen te Koegras en op Texel, zoomede transport van de enorme hoeveelheden materiaal voor de drooglegging der Zuiderzee kunnen de beteekenis van Den Helder als havenplaats ten goede komen. De, 36 H.A. groote Marinewerf heeft twee droogdokken, waarvan het nieuwste f 2 millióen heeft gekost. Globaal geschat, is voor het achterland van Den Helder te rekenen op de pro ductie van 52000 H.A. bouw- en weiland. De vorming der Zuiderzeepro- vincie zal eerlang de beteekenis eener groote landbouw-industrie voor de haven van Den Helder bepalen. P. DE HAVEN VAN HARLINGEN. Vanaf het jaar der Nederlandsche onafhankelijkheid is de haven van Harlingen geruimen tijd van nationale beteekenis geweest, in 1827 b.v. was zij na Amsterdam en Rotterdam de grootste haven van Nederland. In later jaren kreeg zij meer in het bij zonder beteekenis als uitvoerhaven van Friesland. Den omvang daarvan leert men kennen uit de jaarlijksche productie van den landbouw en de vee teelt in deze provincie; 450 millióen K.G. melk, 15 millióen K.G. boter, 28 millióen K.G. kaas, 685000 K.G. eieren, (voor den oorlog). Bovendien is de export van Friesch vleesch naar Engeland, van gevogelte van de eilanden naar Duitschland, de aanvoer van steenkolen voor de zuivelfabrieken (137 000 ton), ammoniak (625000 K.G.), de import van hout (50000 tot 70000 M 3 ) een regelmatig terugkeerende havenbeweging. Ook de binnenvaart geeft aan de haven van Harlingen levendigheid. In het laatste jaar voor den oorlog passeerden 19500 schepen de sluizen. De droogmaking der Zuiderzee en de nieuwe vaartweg De Lemmer Gro ningen zullen de haven voor nieuwe vraagstukken plaatsen. Q. DE HAVEN VAN DELFZIJL. De geschiedenis van de Delfzijlsche haven, die pas na den aanleg van het Eemskanaal in 1876 beteekenis begon te krijgen, geeft niet den indruk, dat men de ontwikkeling van landbouwtechniek en industrie in het Noorden met helder profetisch oog heeft voorgemeten. Toen na 21 jaren de haven van de gemeente door het Rijk werd overgenomen, was zij slechts 4*/, H.A. groot en 3.85 M. diep. Pas in 1904 kwam gereed de bouw van een kaaimuur voor diepgaande zeeschepen (tot 9 M.), die 229 Meter lang was, en in 1907 nog met 30 M. verlengd. In 1911 volgde nog een ligplaats voor binnenschepen. Dit was echter bij lange na niet voldoende. De ontwikkeling der nijverheid in de noordelijke provinciën, niet weinig bevorderd door den aanleg van den Noord-Ooster Locaal Spoorweg, die Delfzijl rechtstreeks met Twente in verbinding bracht, schiep veel grootere behoeften, dan waaraan de zoo sober geoutilleerde haven van Delfzijl kon voldoen. In 1917 is een plan aanhangig gemaakt tot uitbreiding, geraamd op een be drag van f 14 millioen. Daarbij zal de haven 22 H.A. groot worden. Voorts heeft men een aanvang gemaakt met de verlenging van de kade tot pl.m. 600 M., terwijl de opslagruimte met 17000M 2 . moet vergroot worden, be rekend op een toeneming na 10 jaren tot l 1 /, maal de ruimte van thans. Het gaat hier vooral om de berging van hout en chilisalpeter (Groningen, Fries land en Drenthe verbruiken 11.8 pet. van den invoer in Nederland). De gemiddeld 80 houtschepen, die jaarlijks te Delfzijl lossen, kunnen geen kolen innemen om de terugreis productief te maken. Dit zou toch op de vracht van ’t aangevoerde hout een gunstigen invloed hebben. Dus staat op het programma: een moderne kolentip, die schepen van groote afmeting en diepgang kan bedienen. (Het grootste schip, dat te Delfzijl ooit binnen kwam, mat 14000 M 3 ., was 120 M. lang en had een diepgang van 82 d.M. En de groot ste houtlading, die ooit Nederland binnenkwam, is te Delfzijl op 19 December 1918 gelost, zijnde 2500 standaards gezaagd hout). Wat de kranen en laad- • biuggen betreft, er zijn thans 3 stoomkranen met 4 ton hefvermogen; men zal er 2 electrische kranen voor 4 ton (bij dubbel werk 8 ton) bij krijgen, zoo mede een electrische laadbrug voor 4 ton. Ook de bouw van groote loodsen woidt met spoed bevorderd; sedert 1913 is er een loods van ongeveer 1200 M 2 .; * in aanbouw zijn een loods van 800 en een van 1000 M 2 . en eerlang volgt een vierde van 1200 M 2 . In een niet verre toekomst acht de Staatscommissie 4500 M 2 . meer loodsruimte noodig dan er in 1913 was. Een groot belang is de komst van een balkenhaven. In normalen tijd werden te Delfzijl jaarlijks aangevoerd ongeveer 27 000 standaards gezaagd hout, 3200 standaards balken en 14000 tults Noorsche balken (een tuit is 10 a 11 stuks). Door het zoute water kunnen de balken niet langer dan enkele maanden gevlot liggen; noodig is dus een binnenhaven van ongeveer 5 H.A., tengevolge waarvan Delfzijl als opslagplaats van hout, de houtschepen toene mend zal blijven trekken. Men heeft, lettende op de verschillende vormen van ontwikkeling der havenbeweging, drie plannen gemaakt, die zóó zijn opgezet, dat bij wijziging der toestanden, ook de uitbreiding kan worden omgezet. Achter het groeiend havenleven van Delfzijl dringt de industrie met stijgende kracht naar expansie. In 1917 telde alleen de provincie Groningen 40 zuivel fabrieken, 20 stroocartonfabrieken, 27 aardappelmeelfabrieken, 3 suiker fabrieken, 1 fosfaatfabriek, en 48 scheepswerven, waarvan 29 voor zeeschepen. De stad Groningen telde vóór den oorlog 35 grainpakhuizen, en aan de Groningsche Beurs werden jaarlijks 2 391000 H.L. graan verhandeld. Gronin gen komt voorts de eer toe, de eerste electrisch gedreven fabriek in Nederland te hebben gehad; de oudste houthandel dateert er van 1754. De groote aard appelmeelfabrieken van Scholten verwerkten 518 millioen K.G. aardappelen per jaar. De stroocartonfabrieken produceerden 200 millioen K.G. per jaar. In de tweede plaats roept de snelle cultiveering der laatste jaren van Drenthe om toenemende aanvoer. van kunstmeststoffen waarvan er voor den oorlog gemiddeld 20000 ton jaarlijks binnenkwamen. Ook cellulose en papier werd ingevoerd. Duitschland bleef tot 1914 een groot aandeel nemen in den door voer; 30 pet. van het te Delfzijl aangevoerde hout ging er heen. BIJLAGE A H A Y E ^ Wf_ RK F. N TL AA M o A K, SCHAAL I : 20.000 //«va n. tVi6IccllX n- \Aav#M // er n<£el5' yebou. xA/ StcLticu?^^ M 0L C*-S .sc»>e.PA~i HAVSflj VLAARDinGEh -Sr.hacxl 1:25.000 iMortnl \)iav»« ~ 'ir^ 1 , |He*nbrujJ; HOOR O 7 ec HAMAAl . ■'AMUK'/'L. _ir5c7Af rT=>« k*_ MÉ ‘JÏT -W; . vtins voot % Xm. £>c-r'ut o." ■' a 20.000. Kun itw’lgi' bpOiri-uf-tv»- Ü A ve N VA n Hg. LDE R 3, c LxfL-i 1 -.25.000 o»w»*o>A«rv s.4» HAVEN va* DECFZYk, ócKar.l J io ooö l! i t f>rpt<(t rty tl<iu«-99 c Jn. rt. cc ót r<.e >Z.EEf1AVEM \ 7in.l k ^ e e n, e /'c- HAVE M VAN MAASSLU'S HAVEN vam DORDRECHT ScKa.gt.1 1 8.000 SckoiaA. 1 '. laooo <ier Aavcii. i7 v ’i a «.v*n.j HAvEn van vussirtoEn 1 lVi.n- ■ < ?' 5cKaal I : 25.000 fr/, a. r;t n- Q'-’i p» t a(* J.0©*. V/U!tn,s V "/'SA vr ■£ tgV7i A a o*** 3 chdlcie^* tyrocxjcCoA: HAVEN VAM har LI H6EJ1 ScKo.:ti I • 1n ooo . *bl»elë> . u.t »LvuA Ei-ifs HAV.'Fn WAH -S o k g. <*->• ? , lo 000 7t QQCtQ issingz van haven vao ynuiDEn SCHAAL, t : 20 000 V/A////S LAZA'.J UITBFIE IDinG IM UITVOERING ■,//,‘,"/s-'yï7 r- ■yï’-"X-,? V4b,£\ mfi '’ooüojec -■ .afsrssi, S;^ Ê|l Sc^Sj ^GSÉI . • -o > ' '• TJ cifÖEO. mescal fotsvi Fw ' r ^ i 'Sassi iini  HOOFDSTUK XIV ZEESCHEEPVAART A. ONTWIKKELING. Er is een tijd geweest, dat de Nederlanders de „Vrachtvaarders van Europa” werden genoemd en dat ons land op scheep vaartgebied een positie innam, welke gelijk te stellen is met die van Engeland in de jaren vóór den wereldoorlog; naar schatting bevoeren 15000 Neder landsche schepen de zee, bij een totaal van 25 000 der geheele wereld. Die tijd is lang voorbij. Ook thans echter heeft de Nederlandsche vloot zich sinds het begin der 19de eeuw zoodanig ontwikkeld dat zij, in verband met de grootte van het land, een waardige plaats op de lijst der wereldvloten inneemt. Toen na afloop van de Fransche overheersching in 1813, Nederland wederom zelfstandig werd, was van de eertijds zoo groote koopvaardijvloot praktisch niets meer over en de tijden waren te slecht om aan opbouw eener nieuwe te denken. Spoedig begon er echter leven in den scheepsbouw te komen. Behalve verschillende protectionistische maatregelen der regeering, heeft de Nedei landsche Handelmaatschappij veel tot den bouw der vloot bijge dragen. Deze maatschappij, in 1824 opgericht met hulp van Z.M. den Koning Willem I, werd belast met de verscheping en den verkoop van de Nederlandsch- Indische producten, op voorwaarde, voor die verscheping Nederlandsche scheepsruimte te bezigen. Van dat oogenblik af begon men zich weer op den bouw van zeeschepen toe te leggen en breidde de vloot zich uit, totdat deze omstreeks 1858 haar toppunt bereikte, en in de rij der wereldvloten de vierde plaats innam. Hoofdzakelijk waren het zeilschepen, welke van die vloot deel uitmaakten, en speciaal voor de vaart op Indie, welke steeds groote • voordeelen afwierp, waren deze bijzonder geschikt. Al spoedig bleek het stoomschip vooral op andere routes een groote concurrent te worden, maai de Nederlandsche belanghebbenden schonken, hieraan in het begin te weinig aandacht. Aanschaffing van stoomschepen door Nederlandsche reeders kwam weinig voor en onze zeilschepen werden door de buiténlandsche stoom- schepën van de niet beschermde routes verdrongen. Nadat de uitzonderings bepalingen voor de verscheping vanuit Indie waren opgeheven en de concur rentie tegen de vreemde schepen ook daar moest worden opgenomen, daalde het aantal schepen snel, en in 1871 was de negende plaats onder de andere vloten ons deel. De grootte was nog slechts 492 903 netto Tonnen en onder  Het is echter jammer dat bedoelde statistiek geen zuiver beeld geeft, doordat meeidere schepen zijn opgenomen, welke, hoewel voorzien van een zeebrief, moeilijk gerekend kunnen worden tot de eigenlijke koopvaardijvloot, als sleepbooten, baggermateriaal, lichters en dergelijke; terwijl, aangezien er geen dwang bestaat tot het doen van opgaven, de gegeven'cijfers niet altijd up to date zijn. Als vergelijkings-materiaal mist zij echter niet elke waarde. Van de drie.andere categorieën bestaan in het geheel geen officiëele cijfers, och de vloten van Curasao en Suriname zijn, wat de grootte betreft, niet van zóóveel belang, en de Nederlandsch-Indische stoomvloot van eenige be- teekenis vangt pas aan na de oprichting van de Koninklijke Paketvaart- maatschappij in 1891. Sindsdien nam zij geleidelijk in grootte toe tot het jaar 1914; gedurende den oorlog ging zij iets achteruit door verliezen terwijl aanvulling niet mogelijk was en thans gaat de uitbreiding weder voort. Vooral de grootere stoomvaartmaatschappijen droegen veel bij tot die ge- eidehjke vergrooting der vloot en zullen in de jaren 1921—1922 daar nog verder mede doorgaan. Zeer goed wordt dit geïllustreerd door het onder staande staatje, waarin voor de tien voornaamste maatschappijen de vloot in verschillende jaren, de gereed en in aanbouw zijnde, schepen tezamen genomen, wordt aangegeven. • Tonnenmaal in 1000 Bruto Keg. Ton 1 Jan. 1902. 150 49 85 53 28 17 8 15 1912. 1914 182 239 132 174 177 196 131 159 1918, 1 Juli 11921. 66 79 87 91 24 27 371 53 274 209 269 165 120 48 60 354 294 405 207 170 168 114 98 49 29 B. TOESTAND OP 1 JULI 1921. Van meer actueel belang dan de geschie denis is voor ons doel wel de toestand van de vloot op dit oogenblik. De geheele onder Nederlandsche vlag varende vloot bestond op 1 Juli 1921 uit: 659 stoom- en motorschepen met 1987 767 bruto registert on en 2 711918 ton d.w.; 38 zeilschepen met hulpmotor met 9710 bruto register- ton en 13850 ton d.w., en 267 zeilschepen met 28111 bruto registerton en 41225 ton d.w., totaal 964 schepen met 2025588 bruto registerton en 2 766993 ton d.w. Over het algemeen behooren de stoom- en motorschepen toe aan naamlooze vennootschappen en vennootschappen onder firma, de zeilschepen aan parti culieren, doch er zijn ook nog enkele reederijen volgens artikel 320 e. v. van het Wetboek van Koophandel. De groote stoomvaartmaatschappijen vormen gewoonlijk één naamlooze vennootschap waarin alle schepen zijn onderge bracht, doch er zijn ook combinaties van vennootschappen, ieder met één schip, waarboven een moedermaatschappij staat, dan wel een gezamenlijke directie. De vloot is over het geheel genomen van jeugdigen leeftijd; voor den oorlog werden geregeld de oudere schepen verkocht naar het buitenland en werden nieuwe in de plaats daarvan aangeschaft. Natuurlijk zijn er ook eenige oudjes rond blijven varen, doch het percentage daarvan is gering. Yan de in Nederland thuisbehoorende stoom- en motorschepen bijvoorbeeld, zijn er slechts vijf meer dan dertig jaar oud, één heeft zelfs den respectabelen Jeef- tijd van vijfenveertig jaar bereikt, doch op een totaal van vierhonderd negen ennegentig schepen maken deze oude slechts 1 pet. uit. Van 20—30 jaar oud zijn zesendertig schepen (7 pet.), terwijl 110 schepen of 22 pet. thans reeds 10 tot 20 jaar medevaren. De resteerende 70 pet. is nog geen tien jaar oud en hiervan is het voor meer dan */ 7 , of meer dan de helft van het geheele aantal, nog geen vijf jaar geleden, dat zij voor het eerst in dé vaart kwamen. Behalve één zeilschip, hetwelk van hout en eenige andere zeilschepen, welke van ijzer zijn vervaardigd, zijn alle in Nederland thuisbehoorende schepen van staal gebouwef. Aan het laten bouwen of het koopen van betonschepen heeft dé Nederlandsche reeder zich niet gewaagd en de practijk heeft uitge maakt, dat hij daaraan wijs heeft gedaan. Over het algemeen heeft de Nederlandsche scheepsbouwindustrie ruimschoots haar deel gehad in den opbonw der vloot, zooals deze thans is, doch verschil lende omstandigheden waren soms oorzaak, dat in het buitenland orders moesten worden geplaatst. Ook werden heel wat schepen gereed in het buitenland aangekocht, welke dan het aantal in het buitenland gebouwde  De voortbeweging der schepen met mechanische voortstuwingsmiddelen ge schiedt bij verreweg het grootste gedeelte door stoommachines (triple of quadruple expansie), als bijzonderheid moet 1 raderboot (passagiersschip) ge noemd worden. Van de 659 stoom- en motorschepen hebben slechts 32 den motor als voortbewegingsmiddel, terwijl een viertal schepen van turbines zijn voorzien. De meeste motorschepen behooren toe aan in Nederlandsch- Indië werkzaam zijnde reederijen, van welk feit de oorzaak gezocht zal zal moeten worden in het aldaar gemakkelijker verkrijgbaar zijn der benoo- digde brandstof. Yele der grootere stoomschepen zijn ingericht om vloeibare brandstof, inplaats van steenkolen, te verstoken, doch op economische gron den wordt thans van die inrichtingen slechts weinig gebruik gemaakt. Met het toepassen aan boord van de schepen van andere nieuwe uitvindingen bleven de Nederlandsche reeders niet achter; */3 d er vloot (zeilschepen uit gezonderd) is voorzien van draadlooze telegrafie en een 70-tal.schepen zjjn in het bezit van een onderwaterkloksignaalapparaat. Hoewel de richtingkabels voor het binnenloopen van havens in Nederland nog geen toepassing hebben gevonden, (deze zaak is nog bij eene Commissie in studie) heeft men toch reeds op één schip de daarvoor benoodigde toestellen geïnstalleerd. Gyros- copische kompassen treffen we reeds aan op de nieuwste passagiersschepen van den Koninklijken Hollandschen Lloyd. Een overzicht van de geheele vloot op 1 Juli 1921 geeft bijlage H, waarbij de stoom- en motorschepen naar de stoomvaartmaatschappijen zijn verdeeld. Eensdeels en wat de tonnenmaat betreft de voornaamste, zijn het reederijen weUie m vaste lijndiensten varen, anderdeels zoogenaamde „tramp” reede- rj]en, die hun schepen daarheen sturen, waar iets te verdienen valt Uit het overzicht valt op te merken, dat behalve Amsterdam en Rotterdam f ^ ri ° g eeD Vl00t van eeni § e beteekenis heeft, en deze stad dankt dit hieraan, dat eemge maatschappijen hunne hoofdkantoren aldaar kompn g n VeStlg , d ’ &1 kmmen de sche P en natuurlijk nimmer ter plaatse komen. De zeilschepen behooren hoofdzakelijk in Friesland en Groningen thuis zij vormen het overblijfsel van de vroeger enorme vloot van kleine zeilscheepjes en moeten, behalve voor de economische ontwikkeling van dat gedeelte van Nederland, voor het geheele land speciaal van belang geacht worden, om de uitstekende leerschool voor opleiding van zeelieden. Tusschen Amsterdam en Rotterdam gaat het er voortdurend om welke dezer beide havensteden de grootste vloot bezit. In de 17de en 18de eeuw was Amster- na” 1 ] w’f Wd Viermaal Z00Veel sche P en als Rotterdam, doch na 1830 leek het alsof Rotterdam voor goed de leiding had. In de oorlogs jaren ,8 de verhouding weer gewijzigd en is Amsterdam wederom nummer 1 geworden, thans gaat deze plaats aan het hoofd met 979 780 bruto register Ind ‘ 80he tegen Ten einde reeds van verre te kunnen onderscheiden tot welke reederij een n het zicht zijnd schip behoort, voert ieder schip de kantoorvlag, welke voor iedere maatschappij verschiliend is, bovendien hebben de meeste reederijen byiageUL SCh °° rsteenmerken - Deze vla ggen en merken zijn vereenigd in Ook m de namen der schepen zit meestal een bepaalde lijn, zoodat uit den nS op ir y reedS VaIt ° P tG mak6n; altp kan men daar ec bter de \” HOlIand ^ Amerika Lijn ” haar P assa giersschepen namen (aard rijkskundige) gegeven eindigende op „dam” en de vrachtschepen op dijk” De Nederland gebruikt namen van Nederlandsch-Indische landstreken en anden voor haar vrachtbooten, persoonsnamen voor de passagiersschepen de „Rotterdamsche Lloyd” eveneens Indische namen, doch nu van plaatsen’ De Kon^trr S S h H P ? namm Van ™urspuwende bergen ? J , J 6 Nederlandsche Stoombootmaatschappij zoekt de namen in nLeCS„ b t‘bL dl<i harer 8r00t8te SCheP “' * Plaat»' De namen der schepen van Van Nievelt, Goudriaan & Co. moet men onder der sterren zoeken, terwijl de Koninklijke Paketvaartmaatschappij deels    22 TOESTAND OP 1 JULI 1921. 387 Welk aandeel de Nederlandsche Koopvaardijvloot heeft in het handelsver keer ter zee van Nederland, volgt uit onderstaande cijfers, ontleend aan de Statistiek van ZEESCHEEPVAART. 338 l ) De opgaaf over 1921 loopt tot 1 Juli. .Rotterdam” van de Holland—Amerika-Lijn, hef groofsfe schip der Nederlandsche vloot. Passagiersschip „Patria” van de Stoomvaart Maatschappij „Rotterdamsche Lloyd”, 32. s.s. , 33. -f*M * -1 rr \ H®!iiPP8l i^üèïs te® sssmm l£*p mem gass 34. Gezicht op het Etablissement der Stoomvaart Maatschappij „Nederland”, aan de Sumatrakade. 35. s.s. „Limburgia”, Passagiersschip van den Koninklijken Hollandschen Lloyd, 37. Drijvende kraan, gesleept door een sleepboot van L. Smit & C°.’s Sleepdienst. 38. Passagiersstoomschip „Melchior Treub” van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij.  De beurskoers op 1 Juli 1921 was 105. De boekwaarde der gereed zijnde stoomschepen volgens de laatste balans is f 124,50 per ton d.w. Directie: de heeren E. Heldring, Paul den Tex, J. van Hasselt, D. Hudig, S. M. D. Yalstar. Kantoor: Scheepvaarthuis, Prins Hendrikkade 108—114; tele gramadres: Poyal; telefoon: N. 1396. Hl. Stoomvaart Maatschappij „Nederland”, Amsterdam. Opgericht 13 Mei 1870 begon deze maatschappij haar werkzaamheden onder bescherm heerschap van Z. M. den Koning Willem III en met Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden als eere-voorzitter, met het doel een stoomvaart- verbinding met Nederiandsch-0ost-lndië tot stand te brengen door het toen te openen Suezkanaal. Met de Nederlandsche regeeripg werd voor 't vervoer van passagiers en goederen gecontracteerd. Oorspronkelijk begonnen me een kapitaal van f 3V* millioen en 4 schepen, kon door uitbreiding reeds in 1874 tot een maandelijkschen dienst worden overgegaan. Een drieweke- lijksche dienst ving in 1877 aan, teiwijl sinds 1879 (in het tijdvak 1882— 88 zelfs een tiendaagsche) iedere veertien dagen een boot vertrekt, en de vertrek dagen dusdanig zijn gesteld, dat tezamen met den Rotterdamschen Lloyd een wekelijksche passagiersdienst op Indie wordt onderhouden. Behalve passagiersschepen werden na 1893 ook vrachtbooten aangeschaft, die spoedig in aantal en tonnenmaat de eerstgenoemden overvleugelden. Nadat eenige opgekomen concurrenten waren verslagen, heeft men verder in goede verstandhouding geleefd met de beide andere op Nederlandsch-Indië varende Nederlandsche maatschappijen, de Rotterdamsche Lloyd en de Neder landsche Stoomvaart Maatschappij „Oceaan”. Behalve dat in verschillende maatschappijen werd deelgenomen, verdient speciaal vermeld het medewerken aan de oprichting van de Komnkliike Paketvaart Maatschappij (1891), de Java—China—Japan Lijn ( ), Nederlandsche Scheepvaart Unie (1908) en de Vereenigde Nederlandsche Scheepvaart Maatschappij (1920), bij welke laatste de „Nederland met f 18 millioen is geïnteresseerd. Gezamenlijke diensten worden onderhouden met den Rotterdamschen LI y , de Java—Bengalen Lijn sinds 1906, de Java-New-York Lijn sinds 1915, ook met de Holland-Amerika Lijn en de „Oceaan” en de Java-Pacihc Lijn sinds 1916, ook met de Java—China—Japan Lijn. Sinds Januari 1921 heeft de maatschappij op de voornaamste plaatsen in Ilf gmefder^bUn latere jaren is te vinden op bladz. 336, terwijl hieronder eenige financiëele cijfers over de laatste 8 jaren volgen. DE STOOMVAARTMAATSCHAPPIJEN. 341   De beurskoers op 1 Juli 1921 bedroeg 141, de vloot stond nog te boek voor f 37,50 per Bruto Reg. ton voor wat de passagiersschepen, en voor f 32,50 per ton d. w. voor wat de vrachtbooten betreft. De directie wordt gevoerd door de firma Ruys & Zonen. Kantoor: Veerhaven 7; telegramadres: Lloydmail; telefoon: 5701. VIII. Hollandsche Stoomboot Maatschappij, Amsterdam. Het was nog niet mogelijk geweest een vaste verbinding Amsterdam—Londen onder Neder- landsche vlag tot stand te brengen, voordat in 1885 de Hollandsche Stoom boot Maatschappij werd opgericht, welke 14 April 1885 het eerste schip naar Londen liet vertrekken. In den loop der tijden werden andere Engelsche havens in haar arbeidsveld opgenomen, later ook Tréport, terwijl de laatste uitbreiding de vaart op West-Afrika inhield. In 1900 had de maatschappij dan ook slechts 6 kleine schepen, doch in 1914 elf, terwyl, ondanks de groote verliezen in den oorlog (60 pet. van de vloot), thans 19 schepen gereed zijn. De teename in prestatie komt ook goed tot uitdrukking in het jaarlijksch totaal der vervoerde goederen. Dit bedroeg in 1885, 52 508 ton, in 1895 was dit reeds tot 99000 ton aangegroeid, in 1905 tot 259620 ton, terwijl het in 1913 eon cijfei van 462 265 ton bereikte, waartoe 362 reizen werden gedaan. Gedurende de oorlogsjaren werden ondanks alle moeilijkheden en verliezen 1062071 ton goederen verscheept. De directie wordt gevormd door de heeren H. Th. Cox en P. A. Arriens. Kantoor: Handelskade; telegramadres: Hollandiaboot; telefoon: N. 1411. IX. Koninklijke Paketvaart Maatschappij, Amsterdam. Zooals reeds bij de Stoomvaart Maatschappij „Nederland” vermeld werd, richtte deze tezamen met den „Rotterdamschen Lloyd”, de Paketvaart Maatschappij op bij acte van 4 September 1888. De bedoeling was om met hulp van een regeei ingssubsidie lijndiensten in NederlandsGh Oost-Indië te onderhouden, welke tot dusverre door een maatschappij onder vreemde vlag werden bediend. De eerste overeenkomst met den Staat kwam bij de wet van 19Maart 1888 (Staatsblad n°. 48) tot stand en de thans vigeerendeis bekrachtigd bij de wet van 31 December 1915 (Staatsblad n°. 541) en duurt tot 1925. Tegen een vastgestelde vergoeding worden een aantal lijndiensten onder houden en het postvervoer opgenomen, terwijl de maatschappij het monopolie heeft voor het vervoer van gouvernementspassagiers en goederen in Indië. Naast de gesubsidieerde lijnen zijn een aantal andere in den loop der jaren geopend. Ook het omringende buitenland werd in het arbeidsveld opgenomen. Rangoon en Siam werden, voor den oorlog aangedaan voor rijstvervoer, China voor het halen van koelies voor Deli bestemd, terwijl in 1911 een passagiers- en goederendienst pp Australië werd geopend, voor welken laat- sten de regeering financiëel steun verleende, wat het eerste jaar in verband met diverse moeilijkheden wel noodig was. De maatschappij breidde zich gestadig uit, in 1891 werden met 27 schepen 752448 mijlen afgelegd, in 1913 met 93 schepen 2534832 mijlen en in 1920 met 99 schepen 3 013 704 mijlen. Het aantal vervoerde passagiers liep van 119336 in 1891 op tot 667 325 in 1918 en het goederenvervoer breidde zich in dezelfde jaren van 221532 ton tot 2 200000 ton uit. Op de volgende bladzijde komen eenige flnanciëele gegevens voor. De aandeelen konden het op 1 Juli 1921 ter beurze brengen tot 109 pet; de vloot staat te boek voor f 149,50 per bruto register ton.. Het aandeelen- kapitaal is sedert 1 Januari 1921 met f 10 millioen uitgebreid, terwijl tot uitgifte van f 10 millioen obligaties is besloten. Directeur in Nederland is de heer J. H. Hummel. Kantoor: Prins Hendrikkade; telegramadres: Paketvaart; telefoon: N. 1476. De directie in Indië zetelt te Batavia en bestaat uit de heeren C. J. van der Linde, president-directeur en E. G. Wesseling en N. van Zalinge, directeuren. X. Java—China—Japan Lijn, Amsterdam. Deze maatschappij werd 15 Sep tember 1902 opgericht, nadat bij de wet van 7 Juli 1902 door den Staat met de oprichters een overeenkomst was gesloten, waarbij haar een voorschot werd verstrekt. In de eerste jaren werd één lijn op China en Japan onder houden, welke in 1908 in twee deelen werd gesplitst. Na eenige moeilijke jaren, werden steeds, vooral in de periode 1913—1918, goede zaken gedaan, zoodat in die laatste jaren het geheele voorschot (3 8 /* millioen gulden) kon worden afbetaald. Behalve dat nog een derde lijn op Saigon, en Zuid-China wordt bediend, wordt ook deelgenomen aan de exploitatie van de Java-Pacific lijn. Met f 10 millioen werd geparticipeerd in het kapitaal der Yereenigde Nederlandsche Scheepvaartmaatschappij. Het kapitaal is in den loop der jaren van 2 op 6 millioen gulden gebracht; gemid deld werd 8y 2 pet. dividend uitgekeerd; de koers der aandeelen is thans 121 pet. Oorspronkelijk met drie schepen begonnen, breidde de vloot zich voortdurend uit en telt thans 11 schepen van flinken tonnenmaat, uitsluitend bestemd voor de vrachtvaart, doch zoodanig ingericht, dat een klein aantal passagiers op de reizen kunnen worden medegenomen. Het hoofdagentschap is sedert 1 Januari 1921 te Batavia gevestigd, en de maatschappij heeft verder meerdere eigen kantoren in verschillende plaatsen in China en Japan en op Java. Directeur in Nederland is de heer P. J. Roosegaarde Bisschop. Kantoor: Scheepvaarthuis, Prins Hendrikkade 108—114; telegramadres: Chinalijn; telefoon: N. 1476. XI. Van Nievelt, Goudriaan & C°.’s Stoomvaart Maatschappij, Rotterdam. Deze in 1905 opgerichte maatschappij legde zich aanvankelijk slechts toe op de uitoefening van de algemeene vrachtvaart, en behaalde daarmede in de  Sinds 1 Januari 1921 zijn nog f 10 millioen obligaties uitgegeven; de passa giersschepen loopen te boek voor gemiddeld f 270 per Bruto Register ton, de oude vrachtschepen voor f 43 per ton draagvermogen en de nieuwe voor f 314 per ton draagvermogen.. De directie wordt gevormd door de heeren J. Wilmink, M. H. de Beaufort en J. Foudraine. Kantoor: Prins Hendrikkade 34; telegramadres: Realloyd; telefoon: N. 9583. XUI. Nederl. Scheepvaart-Unie. Hoewel strikt genomen geen stoomvaart maatschappij zijnde, willen wij niet nalaten hier de Scheepvaart-Unie te ver melden. Vroeger is reeds de nauwe samenwerking van de „Nederland”, den „Rotterdamschen Lloyd” en de „Paketvaart Maatschappij” aangehaald en de Scheepvaart-Unie werd in 1908 slechts opgericht, om deze samenwerking nog te vergrooten door de financiëele belangen te vereenigen. Met dit doel zijn van ieder der drie maatschappijen groote bedragen in aandeelen bij de Scheep vaart-Unie ondergebracht, welke daarvoor een gelijk bedrag aan eigen aan deelen heeft uitgegeven. Een aparte uitkeering boven het dividend op de ingebrachte aandeelen maakt, dat het dividend op de aandeelen der Scheep vaart-Unie iets grooter is, dan hetgeen op ieder der aandeelen afzonderlijk zou kunnen worden verkregen. Oorspronkelijk was van iedere maatschappij het bedrag aan aandeelen ongeveer gelijk, doch de laatste uitgifte der Paket vaart Maatschappij heeft de verhouding gewijzigd. Het bezit der Scheepvaart-Unie bestaat thans uit: ( f 11829000 aandeelen Stoomvaart Maatschappij „Nederland”; f 12829000 aandeelen Stoomvaart Maatschappij „Rotterdamsche Lloyd” en f 21 829000 aandeelen Koninklijke Paketvaart Maatschappij.  In Zuid-Afrika werd de opening der lijn met vreugde begroet, doch de reeds spoedig ingetreden malaise, doet de maatschappij moeilijke tijden doorleven. Het kapitaal bedraagt f 25 millioen, waarvan de koers ter beurze op 1 Juli 1921 46 pet bedroeg. De heeren J. D. Heyning en C. Yermey vormen de directie en zetelen te Rotterdam. Kantoor: Veerkade 1; telegramadres: Springbok; telefoon: 13991. XVI. Vereenigde Nederlandsche Scheepvaartmaatschappij, ’s-Graven- hage. Den 30sten April 1920 werd door de Stoomvaart Maatschappij „Nederland”, den Rotterdamschen Lloyd, de Java—China—Japan Lijn, de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij, de Stoomvaart Maat schappij „de Maas”, de Holland—Amerika Lijn en Van Nievelt, Goudriaan & C°.’s Stoomvaart Maatschappij gezamenlijk bovengenoemde maatschappij opgericht, met het doel vaste lijndiensten tusschen verschillende wereld- deelen te exploiteeren. Van het kapitaal groot 200 millioen gulden werd de helft geplaatst bij verschillende stoomvaart-maatschappijen, zoodat geen beroep op de geldmarkt werd gedaan. Voorloopig worden de ingestelde lijn diensten meest met gecharterde schepen bevaren, doch er is met de vorming van een eigen vloot reeds een begin gemaakt. De oprichters verbonden zich mede om elkaar op de door hen reeds onder houden lijnen, geen concurrentie aan te doen. Toegetreden werd tot de Straits, China en Japan Vrachtenconferenties. De lijndiensten worden beheerd door verschillende deelnemers. Te ’s-Graven- hage zetelt het Centraal Beheer, dat gevoerd wordt door een Raad, waarvan aan ’t hoofd staat als Voorzitter de heer J. B. v. d. Houven van Oordt. Kantoor: Stationsweg 137; telegramadres: United; telefoon: H. 884. XVII. L. Smit & C°.’s Sleepdienst, Rotterdam. Reeds in 1840 opgericht voor het sleepen op de Maas, ging deze maatschappij al spoedig over tot het aanschaffen van zeesleepbooten. Vele sleepreizen werden gelukkig vol bracht, het verliespercentage bedroeg nog niet 1 pet. Vooral heeft deze maatschappij zich toegelegd op het sleepen van droogdokken, waarvan meer dan 30 naar verschillende werelddeelen werden gebracht o. a. één van de Tyne naar Callao (10 260 mijl). Behalve de reeds bij de koopvaardij opgegeven zeesleepbooten, bezit zij nog een groot aantal kleine sleepbooten voor werk op de Maas en in de havens van Rotterdam. Een staaltje van het bedrijf wordt voorgesteld op de hierbij geplaatste foto. Kantoor: Westplein 5; telegramadres: Leis; telefoon: 30. Tenslotte volgt nog een geenszins volledig lijstje met eenige gegevens van kleinere stoomvaartmaatschappijen. Gedurende den oorlog zijn bovendien een groot aantal kleine maatschappijen opgericht, van welke sommige reeds weder verdwenen zijn. ' Vk '» *y* ■' ' ~ *■' .*>■>■■■ / *• '.f:,.; ' ^ \- 352 ZEESCHEEPVAART. D. STOOMVAARTLIJNEN. Het aantal lijndiensten onder Nederlandsche vlag is na het hervatten van de scheepvaart by het sluiten van den wapenstil stand niet alleen weder gebracht op dat van vóór den wereldoorlog, maar is in groote mate uitgebreid gedurende de jaren, die op den vrede zijn gevolgd. Verschillende nieuwe reederij en, die óf vroeger slechts trampreederijen waren, dan wel nog niet waren opgericht, hebben verbindingen 'tot stand gébracht, terwijl andere het aantal hunner diensten vergrootten. Van de gunstige omstandigheid, dat de Duitsche reederijen voorloopig niet in staat waren, de onder Duitsche vlag onderhouden lijndiensten weder op^ te vatten, en de Nederlandsche stoomvaartmaatschappijen geleidelijk de beschikking kregen over veel nieuwe tonnage, is een nuttig gebruik gemaakt door het net van lijnen hechter om den aardbol te spannen. De Nederlandsche vlag wordt in lijndiensten thans overal vertoond, en hoewel het meerendeel bestemd is voor vervoer van vrachtgoederen, is het aantal passagiersdiensten niet onbelangrijk. Ook op de vrachtvaartlijnen bestaat dikwijls gelegenheid een klein aantal passagiers te vervoeren, zonder dat de daarin varende schepen met den naam van passagiersschepen kunnen worden bestempeld. Het totale aantal van 87 lijndiensten, waarvan hieronder een volledig over zicht wordt gegeven, is mede zooveel doenlijk in teekening gebracht op de Wereldkaart (bijlage VII), terwijl het hiernevensstaand kaartje van de Noord zee, de lijnen op Engeland en op de omliggende plaatsen in beeld brengt. De havens, die door de schepen van Nederlandsche lijndiensten óp hun route worden aangedaan (ook facultatief) zijn vereenigd in bijlage V, waarin de cijfers de lijnen aangeven. (Van de Nederlandsch-Indische plaatsen zijn slechts de grootere opgenomen, die anders dan alleen door de Paketvaart Maatschappij worden aangedaan). Na de vermelding, dat nog enkele lijndiensten wachten met opening van den dienst, totdat gunstiger omstandigheden zullen h^erschen; o.a. een lijn van Java op Chili, volgt thans het reeds bovenvermeld overzicht der lijndiensten. J ) STOOMVAART MAATSCHAPPIJ „NEDERLAND”, AMSTERDAM. 1. Veertiendaagsche dienst met passagiersschepen, voor passagiers, mail en vrachtgoederen van Amsterdam via Southampton (eventueel Lissabon), Genua, Port Said, Suez naar Colombo, Sabang, Deli, Singapore en de ver- i) i Augustus 1921 opende de Halcyon L(jn te Rotterdam een driewekeljjkschen dienst van Botterdam en Hamburg op Montevideo en Buenos-Aires (eventueel Rosario) met vrachtschepen, en eveneens een driewekeljjkschen dienst op havens der Zwarte Zee (eveneens met vrachtschepen) vanaf Rotterdam. De Maatschappij „Zeevaart” opende een dienst op Londonderry met afvaarten ééns per.maand. va. —— : ———-—*—— 23 schillende havens op Java (Batavia, Semarang en Soerabaja en eventueel andere). 2. Halfmaandelijksche dienst met vrachtbooten van Amsterdam via Genua, het Suez-kanaal en Colombo naar Sabang, Belawan, Penang, Singapore, Batavia en' andere havens op Java, dan wel naar Sabang, Padang, Batavia en andere haven®. 3. Maandelijksche vrachtdienst van Genua naar Nederlandsch-Oost-Indië volgens de onder 2 eerstgenoemde route. 4. Veertiendaagsche vrachtbootendienst (gezamenlijk met den „Rotterdam- schen Lloyd” en de Nederlandsche Stoomvaart Maatschappij „Oceaan”) van Hamburg, Bremen en Londen volgens de route onder 2 naar Nederlandsch- Oostrlndie. 5. Driewekelijksche dienst met vrachtbooten (gezamenlijk met den „Rotter- damschen Lloyd” van Antwerpen naar Nederlandsch-Oost-Indië als 4). STOOMVAART MAATSCHAPPIJ „RÓTTERDAMSCHE LLOYD”, ROTTERDAM. 6. Veertiendaagsche dienst met passagiersschepen (passagiers, mail en vrachtgoederen) van Rotterdam via Southampton, Tanger, Marseille, Port Said, Colombo en Padang naar Batavia, Semarang en Soerabaja (eventueel andere havens op Java). . 7. Vierwekelijksche dienst met vrachtschepen van Rotterdam via Sabang, Straits Settlements en Singapore naar de voornaamste havens van Neder- landsch-Oost-Indië. 8. Vierwekelijksche dienst met vrachtschepen van Rotterdam via Padang naar 4e voornaamste havens van Nederlandsch-Oost-Indië. —. Gezamenlijke dienst met de Stoomvaart Maatschappij „Nederland” en de Nederlandsche Stoomvaart Maatschappij „Oceaan”, zie onder 4. —. Gezamenlijke dienst met de Stoomvaart Maatschappij „Nederland” zie onder 5. NEDERLANDSCHE STOOMVAART MAATSCHAPPIJ „OCEAAN”, AMSTERDAM. 9. Geregelde vrachtgoederendienst tusschen Amsterdam/Rotterdam en de voornaamste havens in Nederlandsch-Oost-Indië, via Engeland. —. Gezamenlijke dienst met de Stoomvaart Maatschappijen „Nederland” en „Rotterdamsche Lloyd”, zie onder n°. 4. KONINKLIJKE WEST-IND TSCHE MAILDIENST, AMSTERDAM. 10. Colon Lijn. Van Amsterdam, Dover en Boulogne sur Mer naar Bar bados, Trinidad, La Guaira, Curagao, Puerto Colombia, Cartagena, Cristobal, Puerto Limon en terug naar Plymouth, Havre en Amsterdam, 14-daagsche afvaarten met passagiersschepen. 11. Suriname Lijn. Yan Amsterdam naar Madeira, Paramaribo, Demerara, Barbados, Trinidad, Carupano, La Guaïra, Puerto Cabello, Curasao en terug naar Havre en Amsterdam, 4-wekelijks met passagiersschepen. 12. Guatemala Lijn. Yan Hamburg en Amsterdam naarSt. Thomas, Ponce, San Juan de Porto Rico, Sanchez, Puerto Plata, Cap Haitien, Port-au-Prince, Santiago de Cuba, Kingston, Puerto Cortez, Puerto Barrios, Livingstone, Kingston, Haïtiaansche havens, Puerto Plata, Sanchez, San Juan de Porto Rico, en terug naar Havre en Amsterdam, 4-wekelijks met vrachtschepen. 13. New-York—West-Indie Dienst. Yan New-York naar Haïtiaan sche havens, Curasao, Puerto Cabello, La Guaira en terug van La Guaira, Puerto Cabello, Curasao direct naar New-York, 14-daags met passagiers- en vrachtschepen. 14., Maracaibo Dienst. Yan Curasao naar Maracaibo en terug, weke- lijksche dienst met een vrachtschip, te Curasao aansluiting gevende naar New-York en Europa. 15. Zuid-Domingo Dienst. Van Curasao naar Zuid-Dominicaansche havens, Jacmel, Aux Cayes en terug, 4-wekelijksche dienst met een vracht schip, aansluiting gevende te Curasao van en naar Europa. 16. Pacific Lijn. Van Hamburg en Amsterdam via Cristobal (Canal Zone) naar alle havens op de Westkust van Zuid-Amerika en terug naar Havre, Antwerpen, Londen, Amsterdam en Hamburg, 4-wekelijks met vrachtschepen. KONINKLIJKE PAKETVAART MAATSCHAPPIJ, AMSTERDAM. 17. Australië-lijn. Circa twee-maandelijksche dienst tusschen Java en Australië, route Batavia, Semarang, Soerabaja, Balikpapan, Makassar, Bris bane, Melbourne, Sidney (eventueel worden andere Australische havens op de route aangedaan). 18. Zuid-China-lij n. Circa maandelijksche dienst van Deli via Singapore naar Zuid-China (Hongkong, Swatow en Amoy). 19. Mail-, passagiers- en vrachtgoederendienst, onder contract met het Nederlandsch-Indische Gouvernement tusschen de verschillende havens in den Nederlandsch-Indischen Archipel en enkele niet-Indische plaatsen, door middel van meer dan 50 geregelde lijnen. KONINKLIJKE HOLLANDSCHE LLOYD, AMSTERDAM. 20. Driewekelijksche dienst met passagiersschepen (passagiers, mail en vrachtgoederen) van Amsterdam via Boulogne sur Mer, Plymouth, Vigo, Lissabon en Las Palmas naar Rio de Janeiro, Santos, Montevideo en Buenos Aires (voor vrachtgoederen alleen naar beide laatste havens). 21. Veertiendaagsche dienst met vrachtschepen van Amsterdam eventueel via Bouloge sur Mer, Leixoes en Lissabon naar Pernambuco, Bahia, Rio de Janeiro, Santos' Montevideo en Buenos Aires. 22. Driewekelijksche dienst met passagiersschepen (ook voor vrachtgoederen) van Amsterdam via Boulogne sur Mer, Plymouth, La Coruna en Yigo naar Havana, Yera Cruz en New-Orleans. 23. Yeertiendaagsche dienst met vrachtschepen van Amsterdam naar New-York. VEREENIGDE NEDERLANDSCHE SCHEEPVAART MAATSCHAPPIJ, ’S-GRAVENHAGE. 24. Holland—Britsch-Indië Lijn. Geregelde veertiendaagsche dienst a van Hamburg, Antwerpen én Rotterdam via het Suezkanaal naar a: Karachi , Bombay, en ft: Colombo, Madras, Rangoon en Calcutta, eventueel andere havens op de Coromandelkust. 25. Holland—Australië Lijn. Maandelijksche dienst van Rotterdam, Amsterdam en Antwerpen via Lissabon en Genua naar Fremantle, Adelaide, Melbourne, Sidney en Brisbane. 26. Holland—Oost-Azië Lijn. Vierwekelijksche dienst van Hamburg, Amsterdam, Rotterdam en Genua via het Suezkanaal en de Straits naar Manilla, Hongkong, Shanghai, Nagasaki, Yokohama, Kobe, Dalny en Tsingtau. 27. Holland—Oost-Afrika Lijn. Yeertiendaagsche afvaarten van Ham burg, Amsterdam, Rotterdam, Antwerpen en Lissabon, beurtelings via Suez naar Port-Sudan, Mombassa, Tanga, Zanzibar, Dares-Salaam, Mozambique, Kilimane, Beira, Inhambane, Lorenzo-Marquez, Delagoa Baai en Durban en terug via de Kaap, dan wel via de Kaap naar bovengenoemde plaatsen in omgekeerde volgorde en terug via het Suezkanaal (eventueel worden tusschen- gelegen havens aangedaan). HOLLAND—AMERIKA LIJN, ROTTERDAM 28. Koninklijke Nederlandsche Maildienst tusschen Rotterdam en New- York via Boulogne sur Mer en Plymouth. Wekelijksche afvaarten voor passagiers- en vrachtgoederen; reisduur 9 a 10 dagen. 29. Geregelde afvaarten met een passagiersschip van Rotterdam naar Danzig en Libau. 30. Geregelde dienst met vrachtschepen van Rotterdam naar New-York, Boston, Philadelphia, Baltimore, New-Port-News en Norfolk. ZEESCHEEPVAART. 356 81. Geregelde dienst met vrachtschepen te zamen met de Red Star Line van Hamburg, Rotterdam en Antwerpen via Cherbourg naar Quebec en Montreal. 32. Cuba—Mexico dienst. Geregelde afvaarten met vrachtschepen van Rotterdam en Antwerpen via Havre en Spanje naar Cuba, Mexico en New- Orleans. 33. North-Pacific-Coast-Line. Geregelde dienst met vrachtschepen gezamenlijk met de Royal Mail Steam Packet Company, van Rotterdam via het Panamakanaal naar de havens van de North Pacific Coast. NEDERLANDSCHE ZUID-AFRIKAANSCHE STOOMVAART MAATSCHAPPIJ, AMSTERDAM. 34. Holland—Zuid-Afrika Lijn. Geregelde maandelijksche dienst met vracht- en passagiersschepen van Rotterdam, Hamburg en Antwerpen naar Walfish Bay, Luederitsbay, Kaapstad, Port Elisabeth, East-London, Durban, Delagoabaai en Beira. (Eventueel worden andere havens op de Oost- en Westkust van Afrika aangedaan bij voldoend aanbod van lading). Op den terugweg wordt Ylissingen aangedaan ten behoeve van passagiers. JAVA—CHINA—JAPAN LIJN, AMSTERDAM. 35. Java—Japan Lijn. Geregelde 3-wekelijksche dienst van Java via Makassar t en Balik Papan (eventueel Menado) naar Hongkong, Yokohama en Kobe en terug langs dezelfde route naar Soerabaja, enz. 36. Java—China Lijn. Geregelde 3-wekelijksche dienst van Java via Billiton en Banka naar Hongkong, Amoy en Shanghai (eventueel naar Dalny), en terug langs dezelfde route naar Batavia. 37. Java—Saigon Lijn. Geregelde 3-wekelijksche dienst van Java’s Noord kust via Makassar naar Hongkong, en terug via Saigon naar Java’s Noordkust. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE STOOMBOOT MAATSCHAPPIJ, AMSTERDAM. 38. Amsterdam—Hamburg. Wekelijks. 39. Amsterdam—Gothenburg. Wekelijks, in gemeenschap met Jonsson, Stemhagen & Co. te Gothenburg. 40. Amsterdam—Copenhagen. Wekelijks. 41. Amsterdam—Neufahrwasser, Danzig. Alle 14 dagen. 42. Amsterdam/Rotterdam—Bordeaux. Wekelijks, in gemeenschap met de firma Wm. H. Müller & Co. te Rotterdam. 43. Amsterdam/Rotterdam—Vigo, Oporto, Sevilla (eventueel Villa Garcia). Alle 4 weken. 44. Amsteidam/Rotterdam—Pasajes, Bilbao, Santander, Gyon (eventueel La Coruna). Alle 14 dagen. 45. Amsterdam/Rotterdam—Cadix, Malaga, Carthagena, Alicante, Valencia, Tarragona, Barcelona. Alle 14 dagen (doch Malaga, Carthagena alle 4 weken). 46. Amsterdadi/Rotterdam—Lissabon, Tanger, Gibraltar. Alle 14 dagen. 47. Amsterdam/Rotterdam—alle havens van Marokko. Alle 4 weken. 48. Amsterdam/Rotterdam—Genua, Livorno, Napels, Catania, Messina, Palermo. Alle 14 dagen. 49. Amsterdam/Rotterdam—Venetië, Triest en eventueel andere Adriatische zeehavens. Alle 14 dagen. 50. Amsterdam/Rotterdam—Algiers, Tunis, Malta, Alexandrië, Haïffa, Jaffa, Beyrouth alle 14 dagen (doch Tunis, Haïffa, Jaffa en Beyrouth alle 4 weken). 51. Amsterdam/Rotterdam—Patras, Piraeus, Volo, Salonica, Smyrna, Constantinopel, Bourgas, Varna. Alle 14 dagen, (doch Patras alle 4 weken). 55. Amsterdam/Rotterdam—Constanza, Galatz, Braïla. Alle 4 weken. HOLLANDSCHE STOOMBOOT MAATSCHAPPIJ, AMSTERDAM. Geregelde afvaarten tusschen: 53. Amsterdam en Londen. lederen Dinsdag en Zaterdag van Amsterdam en iederen Woensdag en Zaterdag van Londen. 54. Amsterdam en Huil; tweemaal per week in iedere richting. 55. Amsterdam en Leith (Edinburg-Glasgow), Grangemouth, Aberdeen; één maal per week. 56. Amsterdam en Bristol, Swansea; éénmaal in de 14 dagen. 57. Amsterdam/Rotterdam en Dublin, Belfast; éénmaal in de 10 dagen. 58. Amsterdam/Rotterdam en Liverpool, Manchester; éénmaal in de 10 dagen. 59. Amsterdam en Fowey, Plymouth en Southampton; éénmaal in de 14 dagen. 60. Amsterdam en Le Tréport; éénmaal per week. 61. Amsterdam en Cork; éénmaal in de 14 dagen. Wm. H. MÜLLER & C°.’s ALGEMEENE SCHEEPVAART MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM. 62. Rotterdam—Hamburg, vice-versa, afvaarten Woensdags en Zaterdags in beide richtingen, in samenwerking met P. A. van Es & C°. 63. Rotterdam Spanje, veertiendaagsche goederendienst naar Bilbao, Pasajes en Santander. 64. Rotterdam—Londen (Batavier Lijn), passagiers- en goederendienst, 5 afvaarten per week; van Rotterdam iederen werkdag, behalve Vrijdags en van Londen iederen werkdag, behalve Woensdags. —. Dienst op Bordeaux in samenwerking met de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij ; zie n°. 42. VAN NIEVELT, GOUDRIAAN & C°.’s STOOMVAART MAATSCHAPPIJ, ROTTERDAM. 65. Geregelde veertiendaagsche dienst Rotterdam—Gothenburg. MAATSCHAPPIJ ZEEVAART, ROTTERDAM. 66. Geregelde wekelijksche dienst van Rotterdam naar Belfast en Dublin in samenwerking met de Ulster Steamship Cy. te Belfast. (Afvaarten iederen Vrijdag van Rotterdam). STOOMVAART MAATSCHAPPIJ „ZEELAND”, VLISSINGEN. 67. Koninklijke Nederlandsche Postvaart. Geregelde dagelijksche (behalve ’s Zondags) passagiers-, mail- en goederendienst tusschen Vlissingen en Fol kestone vice versa. P. A. VAN ES & C 0 ., ROTTERDAM. 68. Geregelde dienst tusschen Rotterdam en Cardiff. —. Rotterdam—Hamburg, in samenwerking met Wm. H. Müller & C°.’s Algemeene Scheepvaart Maatschappij; zie n°. 62. HAVRE STOOMVAART MAATSCHAPPIJ, v/h CORNs. BALGUÉRIE & Zn., ROTTERDAM. 69. Geregelde wekelijksche dienst van Rotterdam op Havre en terug. VAN MUDDEN & C 0 ., ROTTERDAM. 70. Geregelde dienst van Rotterdam op Bordeaux, éénmaal per week. SCHEEPVAART EN STEENKOLEN MAATSCHAPPIJ, ROTTERDAM. 71. Dienst van Rotterdam op Leith en Grangemouth. 72. Dienst van Harlingen op Goole. ROTTERDAM—LONDON LINE, ROTTERDAM. 73. Geregelde dienst Rotterdam—Londen vice versa; afvaarten Dinsdags en Zaterdags in beide richtingen. STOOMVAART MAATSCHAPPIJ „FRIESLAND”, AMSTERDAM. 74. Geregelde dienst tusschen Harlingen/Rotterdam en Huil in samenwer king met de Hull and Netherlands Steamship Cy. te Huil; Dinsdags van Harlingen/Rotterdam en Zaterdags van Huil. STOOMVAART MAATSCHAPPIJ „NOORDZEE”, AMSTERDAM. 75. Geregelde wekelijksche dienst tusschen Amsterdam en Londen. ALGEMEENE NEDERLANDSCHE SCHEEPVAART MAATSCHAPPIJ, ROTTERDAM. 76. Geregelde dienst tusschen Rotterdam en Londen. SMITH & VAN OMMEREN, ROTTERDAM. 77. Geregelde dienst tusschen Rotterdam en Londen vicé versa; afvaarten Woensdags en Zaterdags. SCHEEPVAART MAATSCHAPPIJ „HOLLANDIA”, ROTTERDAM. 78. Geregelde dienst van Rotterdam op Riga (eventueel Reval en Libau). HOLLANDSCHE VRACHTVAART MAATSCHAPPIJ, ROTTERDAM. 79. Wekelijksche dienst van Rotterdam op King’s Lynn. JAVA—BENGALEN LIJN. 80. ^Maandelijksche vrachtbootendienst tusschen Nederlandsch Oost-Indië en Rangoon, en Calcutta, gezamenlijk door de Stoomvaart Maatschappijen „Nederland” en „Rotterdamsche Lloyd”. JAVA—PACIFIC LIJN. 81. Onder directie van de Java—China—Japan Lijn onderhouden de Stoom vaart Maatschappij „Nederland”, de „Rotterdamsche Lloyd” en de Java China—Japan Lijn gezamenlijk een maandelijkschen dienst van Nederlandsch Oost-Indië, eventueel via Manilla en Hongkong naar San Francisco (eventueel San Pedro) en terug langs dezelfde route, eventueel via Japan. JAVA—NEW-YORK LIJN. 82. Veertiendaagsche vrachtbootendienst tusschen Oost-Indië en New-York, via de Kaap de Goede Hoop dan wel door het Suezkanaal, onderhouden door de Stoomvaart-Maatschappijen „Nederland” en „Rotterdamsche Lloyd”, de Holland-Amerika Lijn en Alfred Holt & Cy. ROTTERDAM—ZUID-AMERIKA LIJN. 83. De Holland-Amerika Lijn en Yan Nievelt,'Goudriaan en Co’s Stoomvaart Maatschappij onderhouden gezamenlijk een veertiendaagschen dienst van Hamburg, Rotterdam en Antwerpen naar Rio de Janeiro, Santos, Montevideo, en Buenos Aires (eventueel Pernambuco en Bahia). BURGLIJN. 84. Geregelde afvaarten van Rotterdam naar Savannah door de Holland Amerika Lijn in samenwerking met de Maatschappij „Zeevaart”. HOLLAND—WEST AFRIKA LIJN. De Yereenigde Nederlandsche Scheepvaart Maatschappij, de Hollandsche Stoomboot Maatschappij, de Koninklijke Hollandsche Lloyd en van der Eb & Dresselhuys’ Scheepvaartmaatschappij onderhouden gezamenlijk de volgende diensten. 85. Goudkustdienst. Driewekelijks van Hamburg, Amsterdam/Rotterdam, Bordeaux, naar Las Palmas, Teneriffe, Dakar, Bathurst, Bissao, Bolama, Ko- nakri, Freetown, Monrovia, Grand Bassa, River Cess, Sinou, Cape Palmas, Sassandra, Grand Lahou, Grand Bassam, Seccondee, Cape Coast Castle, Accra en bij voldoende ladingaanbod eveneens naar andere tusschengelegen havens, en vice-versa. 86. Kameroendienst. Vierwekelijks Maandelijks van Hamburg, Amster dam/Rotterdam, Bordeaux, naar Dakar, Accra, Lome, Cotonou, Lagos, For- cados, Burutu, Wam, Sapele Bonny, Port Harcourt, Abenema, Opobo, Calabar, Victoria, Duala, Fernando Po, Kribi, Bata, Libreville, Port Gentil en bij vol doende ladingaanbod eveneens naar andere tusschengelegen havens, en vice- versa. 87. Congodienst. Tweemaandelijks van Hamburg, Amsterdam/Rotterdam, Antwerpen, Bordeaux. Lissabon naar Las Palmas, Teneriffe, San Thomé, Landana/Chiloango, Cabinda, Banana, Boma, Matadi, Ambrizette, Ambriz, Loanda, Lobito Bay, Benguela, Mossamedes en bij voldoende ladingaanbod eveneens naar andere tusschengelegen havens, en vice versa. Uit het bovenstaande blijkt, dat vrijwel naar ieder gedeelte der aarde met Nederlandsche lijnen kan worden verscheept en door clausules betreffende overlading in de cognossementen kunnen nog meerdere havens worden bereikt dan die rechtstreeks worden aangedaan. De concurrentiestrijd met andere maatschappijen is op vele routes zeer heftig, waartegen voor den verscheper zeker geen bezwaar bestaat, doch aangezien deze strijd met het buitenland reeds zwaar genoeg is, is het een verblijdend verschijnsel, dat de Nederlandsche lijnen onderling elkaar niet te veel bemoei lijken, al is dit niet geheel voorkomen. Het oprichten van de Vereenigde Nederlandsche Scheepvaart Maatschappij, waarbij invloedzönes werden vast gesteld en het openen van nieuwe lijnen aan de nieuwe maatschappij wordt overgelaten, was daartoe een stap in de goede richting De buitenlandsche lijnen op Nederland varende, concurrenten van de Neder landsche, zijn voor de volledigheid in bijlage VII hieraan toegevoegd. De Nederlandsche schepen zijn echter in alle opzichten deugdelijk, aan de lading  ter anderer plaatse, dat van de circa 62000 aan- en bijmonsteringen, welke in 1919 plaats vonden, nog geen 7000 vreemdelingen betroffen. Daar hier echter ook onder begrepen zijn de Nederlandsche onderdanen uit de koloniën, die van bovenstaand getal meer dan de helft uitmaken, kan gerekend worden, dat circa 4 pet. der bemanning uit vreemdelingen bestaat en wel voor het meerendeel uit Chineezen. De bemanning der Indische vloot bestaat, wat betreft de officieren, bijna geheel uit Nederlandsche onderdanen, terwijl de schepelingen meest Inlanders zijn voor den dekdienst en Chineezen voor de machinekamer. Volgens de Schipperswet moetende gezagvoerders, stuurlieden en machinisten gediplomeerd zijn, welke diploma’s, bij gebleken üchamelijke geschiktheid, na afgelegd examen worden verworven. Bedoelde examens worden afge nomen door twee van regeeringswege ingestelde commissies, één voor stuur lieden en één voor machinisten. Een eens verkregen diploma kan slechts bij vonnis van den Raad voor de Scheepvaart bij gebleken ongeschiktheid worden ingetrokken. De opleiding geschiedt meest aan speciale vakscholen, waarvan Nederland er een groot aantal bezit. Voor de opleiding van stuurlieden bestaan zeevaart scholen te Amsterdam (2), Rotterdam, Vlissingen, Delfzijl, Groningen, Har lingen, Den Helder en Scheveningen, benevens op de eilanden Schiermonnik oog, Terschelling, Texel en Vlieland. Het spreekt vanzelf, dat deze scholen, welke gedeeltelijk van gemeentewege, gedeeltelijk door particulieren zijn ingesteld, niet alle van evenveel belang zijn, de vier eerstgenoemde zijn wel de grootste; bij elkander voorzien zij voldoende in de behoeften van de Neder landsche koopvaardijvloot en tevens ook in die van de Gouvernementsmarine in Indië. Voor de machinisten is de opleiding nog niet op zulk een afdoende wijze ge regeld en moeten de candidaten voor een groot gedeelte de kennis in de practijk opdoen. Aan sommige zeevaartscholen is een afdeeling voor machi nisten verbonden en ook de middelbaar-technische scholen leveren enkele machinisten af, doch over het algemeen komt de eene helft der geslaagden voor de examens van ambachtscholen en de andere helft van fabrieken en werkplaatsen. Voor opleiding tot matroos bestaan twee, echter niet-varende, opleidings schepen, één te Amsterdam, het Matrozen Instituut van de Koninklijke Zeil en Roeivereeniging, opgericht 1849 en één te Rotterdam, het Opleidingsschip voor de Handelsvaart. Het personeel van de vloot heeft zich georganiseerd in verschillende vak- vereenigingen, waarvan de voornaamste zijn: de Vereeniging van Nederlandsche Gezagvoerders en Stuurlieden ter Koop- vaardij te Amsterdam, N. Z. Voorburgwal 130, opgericht Februari 1901, met eigen orgaan „Neptunus”; de Vereeniging van Scheepswerktuigkundigen te Rotterdam, Eendrachtsweg 53, opgericht 1 Januari 1913, eveneens met een eigenorgaan „De Voortstuwer” genaamd; beide vereenigingen hebben een plaatsings- en informatiebureau voor hare leden en belanghebbenden; de Centrale Bond van Transportarbeiders, ’s-Gravendijkwal 111, Rotterdam, met orgaan „de Transportarbeider”; - de Nederlandsche R. K. Bond van Transportarbeiders „St. Bonifacius” te Amsterdam, met orgaan „de R. K. Transportarbeider”; de Nederlandsche Bond van Christelijke Fabrieks- en Transportarbeiders te Amsterdam, met orgaan „de Toenadering”; en de Nederlandsche Federatie van Transportarbeiders, Vasteland 22a, Rotter dam, met orgaan „het Transportbedrijf’. In deze vièr laatste bonden is net lagere personeel georganiseerd. Deze ver- eenigingen zijn groote, ooü andere arbeiders omvattende, lichamen, waarvan de verschillende zeeliedenbonden, onderdeelen uitmaken. Teneinde in personeelzaken meer vereenigd op te treden, hebben de reeders tezamen met andere werkgevers in het transportbedrijf in de havens, de Scheepvaartvereenigingen gevormd; „Noord” te Amsterdam, „Zuid” te Rotterdam. Deze vereenigingen zijn, meer nog dan alleen direct voor het scheepvaartbedrijf, van groot belang voor alle in het havenbedrijf werkzaam zijnde personen. Ter bespreking en ter vaststelling van de algemeene arbeidsvoorwaarden in het haven- en scheepvaartbedrijf, zoowel te Amsterdam als te Rotterdam, dient de Loonraad in de Vervoerbedrijven, in welke, zoowel vertegenwoor digers der scheepvaartvereenigingen, als van de tevoren genoemde organi saties zitting hebben. Door de scheepvaartvereenigingen is bovendien het Aanwervingsbureau van Nederlandsche Reeders ingesteld, welk bureau bijna alle Nederlandsche schepen, behalve die, behoorende tot maatschappijen met een eigen aannemingsbureau, van de benoodigde bemanning voorziet. Het dienstnemen zelf, aanmonsteren genaamd, geschiedt ten overstaan van door de Koningin benoemde waterschouten. In Amsterdam en Rotterdam treft de zeeman verschillende „Zeemanshuizen” aan, waar hij gezelligheid en een onderkomen vinden kan. Ook in enkele buitenlandsche havens worden filialen der Nederlandsche Zeemanshuizen aangetroffen. Ouden van dagen, welke in behoeftige omstandigheden verkeeren, kunnen opgenomen worden in de „Prins Hendrik Stichting voor behoeftige oude zeelieden” te Egmond aan Zee. Op de schepen vindt men meestal gelegen heid om voor dit goede doel te offeren. F. REGEERINGSBEMOEIENIS. Hoewel het scheepvaartbedrijf een bij uitstek particuliere zaak moet geacht worden en dan ook de in andere landen (speciaal Amerika) genomen proeven door den Staat, niet tot navolging opwekken, is het toch natuurlijk, dat ingrijpen van den Staat in een zoo groot bedrijf soms niet te vermijden is, terwijl anderzijds aan bij uitstek nationale ondernemingen, mede in het belang van het land steun is verleend. De wettelijke bepalingen vormen langzamerhand reeds een geheel boekdeel en daarom zullen hier slechts de voornaamste wetten enz. met hun doel worden vermeld. Het Koninklijk besluit van 21 Juni 1886 (Staatsblad n°. 41) regelt de inschrij ving van alle zeeschepen in het Register der scheepsbewijzen; iedere eigen domsoverdracht moet aldaar worden geregistreerd. Jammer genoeg bestaan daarbij geen bepalingen omtrent het geven van namen aan de in te schrijven schepen; anders zou niet voorkomen, dat zoovele schepen met denzelfden naam worden aangetroffen, hetgeen soms veel last kan veroorzaken. Daar het noodzakelijk is, dat de schepen voorzien worden van een officieel stuk, waarin de grootte wordt vermeld, zijn voor de meting van zeeschepen aparte bepalingen (gegrond op internationale afspraken) bij de wet van 3 Juni 1875 (Staatsblad n°. 101) vastgesteld. De scheepsmeters, welke deze grootte vaststellen ressorteeren onder het departement van Financiën. Het recht tot het voeren van de Nederlandsche vlag en de afgifte van zee brie ven wordt voor de in Nederland thuisbehoorende schepen geregeld in de Zeebrievenwet. Deze wet, dateerende van 28 Mei 1869 (Staatsblad n°. 96) en daarna enkele malen gewijzigd, wil men thans zoodanig veranderen, dat voor het verkrijgen van een zeebrief een zwaar recht zal moeten worden betaald. Hoewel de Tweede Kamer der Staten-Generaal deze wetswijziging reeds heeft aangenomen is het, in verband met de slechte tijden, te hopen, dat voorloopig tot die heffing nog niet wordt overgegaan. De concurrentie met buitenlandsche schepen zou, aangezien in geen enkel land een dergelijk zwaar recht wordt geheven, moeilijk zijn vol te houden. In Nederlandsch- Indië, Curasao en Suriname bestaan ongeveer gelijkluidende bepalingen betreffende het voeren van de Nederlandsche vlag. Ter voorkoming van scheepsrampen dient de ■ Schepenwet (wet van 1 J uli 1909, Staatsblad n°. 219, gewijzigd 23 September 1912, Staatsblad n°. 305), die de regelen aangeeft omtrent het onderzoek naar de zeewaardigheid der schepen en verder het onderzoek van plaatsgehad hebbende zeerampen voor- schrijft. De scheepvaartinspectie is belast met de uitvoering der wet en werkt naast de later te noemen classificatiebureaux. Certificaten van deug, delijkheid, zonder welke geen Nederlandsch zeeschip varen mag. worden door haar afgegeven en zij stelt voorloopig onderzoek naar rampen in. Deze laatste worden zoo.noodig verder onderzocht door den Raad voor de scheep- vaart, te Amsterdam gevestigd. Verdere waarborgen voor de veiligheid van de vaait zijn gelegen in de Schip perswet (wet van 30 Augustus 1907, Staatsblad n°. 244), waarin bepalingen zijn opgenomen betreffende het gezaghebbend personeel aan boord. Volgens deze wet moet dit personeel gediplomeerd zijn; ter verkrijging van de diploma’s worden examens afgenomen. Zoowel voor stuurlieden als voor machinisten bestaat een afzonderlijke, door de regeering benoemde, examen commissie. Een nieuwe Schipperswet is reeds vastgesteld, doch de in voering daarvan wacht nog op de voorbereiding van verschillende uitvoerings maatregelen. Steunend op internationale overeenkomst stelt de wet van 12 Juli 1882, (Staatsblad n°. 86) de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee vast en is mede dienstbaar aan de algemeene veiligheid op zee. Ten slotte wordt een doorloopend toezicht op de stoomketels door de Stoom- wet (wet van 15 April 1896, Staatsblad n°. 69) voorgeschreven. De handhaving van de tucht aan boord is gesteld in handen van den gezag voerder en de vastgestelde regelen, daaromtrent zijn te vinden in. de wet van 7 Mei 1856 (Staatsblad n°. 32.) Het hoeft geen betoog, dat voor mis drijven en overtredingen de gewone bepalingen van het wetboek van Straf recht van toepassing blijven. De menigvuldige zeerampen in oorlogstijd deden het aanzijn schenken aan de Oorlogszeeongevallenwet 1915, beoogende verplichte verzekering van alle opvarenden tegen verlies van het leven bij zeerampen in verband met den oorlog. Op deze wet voortbouwend kwam later de Zeeongevallenwet 1919 tot stand (wet van 8 Mei 1915, Staatsblad n<>. 214, gewijzigd bij de wet van 27 Juni 1919, Staatsblad n°. 415). Hierin wordt, bij verplichte ver zekering van alle opvarenden, een uitkeering gewaarborgd bij zeeongevallen zoowel bij invaliditeit als bij verlies van leven of uitrusting. De verzekering wordt meest bij particuliere maatschappijen gesloten, doch kan ook bij den Staat worden ondergebracht. Teneinde de ongelukken bij het werken in de lading te verminderen is bij de Stuwadoorswet (wet van 16 October 1914, Staatsblad n°. 486), een toezicht op het laad- en losgerei ingesteld, welk toezicht wordt uitgeoefend door de Havenarbeidsinspectie. Voor de veiligheid der scheepvaart op de kust dient de verlichting, betonning en bebakening, alsmede de loodsdienst, welke- alle onder het departement van Marine ressorteeren. Onze vuurtorens zijn er de lichtende symbolen van; men noemt ze in officieele taal „verkenningslichten aan den wal”, en we hebben er twaalf zoo. Bovendien liggen onafgebroken 5 lichtschepen een eind uit den wal, om den binnenkomenden schepeling het eerste welkom te bieden, en zijn er 8 lichtboeien uitgelegd, om hem de veilige thuisvaart te helpen vinden. Maar de Nederlandsche kustverlichting is hiermee lang niet compleet; onder den term „secundaire verlichting” zijn nog 125 lichten aan den wal en 100 lichtboeien bij de havens aangebracht, die den zeeman bij het naderen en invaren der kustopeningen den weg wijzen. In 1907 werd eveneens voor de veiligheid der schepen de stormwaarschu- wingsdienst ingesteld, welke op verschillende kustplaatsen de stormseinen, voor de zeevaarders van groot belang, doet hijschen. Deze dienst gaat uit van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut te De Bilt, hetwelk ook in vele andere opzichten de scheepvaart aan zich verplicht. De filialen te Amsterdam en Rotterdam (particuliere inrichtingen) belasten zich met het nazien en regelen der scheepsinstrumenten en het bijhouden der zeekaarten. Dagelijks geven zij. op een overal in de havens zichtbare plaats, de tijdseinen, waarop de klokken aan boord worden geregeld. De uitgegeven wind- en stroomkaarten worden gebaseerd op gegevens uit de meteorologische jour nalen der schepen. Om de goede invulling daarvan te bevorderen worden jaarlijks aan de gezagvoerders, welke de meest verdienstelijke journalen inzenden, medailles verleend. Behalve door het maken van wetten en bepalingen steunt de regeering de Nederlandsche scheepvaart door het geven van subsidies aan daarmede in verband staande instellingen, in de eerste plaats wel aan die op onderwijsge bied. Om dit onderwijs meer nog in goede banen te leiden is een inspecteur van het Middelbaar Onderwijs speciaal voor het Zeevaartkundig Onderwijs aangesteld. Voor de leeraren in Zeevaartkunde is de mogelijkheid tot het behalen van een akte Zeevaartkunde Middelbaar Onderwijs opengesteld. Als belooning voor dengene, die zich op scheepvaartgebied in een tijdperk van 5 jaren het meest verdienstelijk heeft gemaakt, is ter gelegenheid van de herdenking van den geboortedag van Michiel Adriaanszoon de Ruyter in 1907 de gouden „de Ruytermedaille” ingesteld. Ook met de financieele zijde van het vraagstuk heeft de Staat zich ingelaten. Bij de oprichting van sommige maatschappijen bleek het noodzakelijk, dat behalve moreele ook financiëele steun werd verleend gedurende de eerste moeilijke jaren. Zoo ontving de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij steun voor de Java—Australië Lijn en genoot de Java—China—Japan Lijn voor schotten tot een bedrag van 3*/ 4 millioen gulden. Beide desbetreffende over eenkomsten zijn thans komen te vervallen. Met de Koninklijke Hollandsche Lloyd werd een overeenkomst, bekrachtigd bij .de wet van 29 November 1907, aangegaan, waarbij op bepaalde voor waarden deze maatschappij een jaarlijksch voorschot ontving, dat gedu rende de eerste vijf jaar 3 maal 100000 gulden, daarna gedurende vijfjaar 2 maal 100000 gulden en tenslotte vijf jaar lang 100000 gulden per jaar bedroeg. De voorgeschoten gelden zijn in 1917 1918 afbetaald, doch de overeenkomst blijft tot 1922 van kracht en tot* zoolang heeft een regeerings- commissaris in het college van commissarissen zitting. Met de Stoomvaartmaatschappij „Zeeland” is in de eerste plaats een over eenkomst getroffen betreffende het vervoer van de brief- en pakketpost, waarbij daarvoor een vergoeding wordt toegekend, eenigszins verband hou dende met de exploitatiekosten. Daar tengevolge van de tijdsomstandigheden de maatschappij financieele hulp niet kon ontberen, is haar bij de wet van 5 Maart 1921 (Staatsblad n°. 170) een rentegevend voorschot van f 2400000 toégekend, terwijl de Staat bovendien een groot bedrag aan aandeelen heeft overgenomen. Voor het toezicht is aan het College van Commissarissen een regeeringscommissaris toegevoegd. De Nederlandsche—Zuid-Afrikaansche Stoomvaart Maatschappij heeft een subsidie verzocht voor haar lijn op Zuid-Afrika. De thans door beide Kamers goedgekeurde overeenkomst bepaalt, dat de Staat gedurende vijfjaar 1000 000 gulden als voorschot zal verstrekken, waartegenover de maatschappij op zich neemt een geregelden dienst met schepen, geschikt voor het vervoer van een klein aantal passagiers, te onderhouden. De Koninklijke Paketvaart Maatschappij heeft zich bij overeenkomst, welke bij de wet van 31 December 1915 (Staatsblad n°. 154) is goedgekeurd ver bonden een aantal lijnen (thans 33) in Indië te onderhouden, waarvoor zij ten hoogste een half millioen gulden als subsidie ontvangt, doch dan ook de paket- en briefpost moet vervoeren, terwijl haar schepen minstens anderhalf- millioen mijlen moeten afleggen. Bepaalde tarieven zijn verder vastgesteld voor het vervoer van gouvemementspassagiers en 's Lands goederen. Ten slotte zijn ook met de „Nederland” en den Rotterdamschen Lloyd over eenkomsten getroffen inzake het vervoer van en naar Oost-Indië van de mail, de passagiers en goederen voor ’s Lands rekening; met den Konink lijken West-Indischen Maildienst geschiedde hetzelfde voor het vervoer naar Suriname en Curasao. ■ 368 ZEESCHEEPVAART. G. PARTICULIERE VEREENIGINGEN. Waar in Nederland het scheep vaartbedrijf een voorname rol speelt, is het natuurlijk, dat verschillende parti culiere lichamen zijn opgericht, welke op de een of andere wijze medewerken tot opbloei van verschillende zaken, welke direct of indirect met de scheep vaart in verband staan. Het spreekt wel vanzelf, dat de reeders een vereeniging hebben opgericht ter behartiging hunner belangen. Dit lichaam, de „Nederlandsche Reeders- vereeniging” werd 25 Februari 1905 opgericht en heeft thans zijn zetel te ’s-Gravenhage, Stationsweg 135. Speciaal bij het voeren van gezamenlijke acties tegen regeeringsmaatregelen en dergelijke treedt deze vereeniging op den voorgrond. Yereenigingen tot bevordering der zeevaart zijn de zoogenaamde zeemans- collegiën, waarvan het College „Zeemanshoop” te Amsterdam wel de voor naamste is. Het doel van deze in 1822 opgerichte vereeniging wordt nage streefd door instandhouding eener zeevaartkundige bibliotheek, het verleenen van studiebeurzen en het ondersteunen van verschillende inrichtingen op scheepvaartgebied. Andere dergelijke, doch minder groote collegiën zijn „De Voorzorg” te Nieuwe Pekela, en de „Zeemansvoorzorg” te Harlingen, dateerende van 1851, „De Harmonie” te Wildervank reeds in 1840 opgericht, „De Herkenning” te Schiermonnikoog en „De Groninger Eendracht” te Groningen. Onder de vereenigingen tot bevordering der zeevaart kunnen ook gerekend worden de „Vereeniging tot behartiging der stoomvaartbelangen in Neder land” te Rotterdam en de „Vereeniging voor algemeene scheepvaartbelangen” te Amsterdam, welke laatste zich ten doel stelt het Noordzeekanaal, toegang gevende tot Amsterdam, zoolang mogelijk ijsvrij te houden. Kennis bijbrengen en belangstelling wekken voor de Nederlandsche scheep vaart in den uitgebreidsten zin is het doel van de vereeniging „Het Neder landsche Zeewezen”; o. a. tracht zij dit te bereiken door uitgifte van een gelijknamig maandelijksch geïllustreerd tijdschrift. Mede ter verhooging van de kennis dienen de musea, waarvan op scheep vaartgebied van belang zijn: voor de geschiedenis, het Rijksmuseum te Amsterdam; voor modellen van schepen, het Maritiem Museum Prins Hendrik in 1873 te Rotterdam gesticht, en voor de historische ontwikkeling van het zeewezen, zoo uitgebreid mogelijk genomen: het Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum te Amsterdam. Het Nationaal Technisch Scheepvaartkundig Museum sinds 31 Mei 1919 te Rotterdam geopend, legt zich, zooals zijn naam reeds aanduid meer speciaal 24 toe op liet technische gedeelte der scheepvaart. De nieuwste snufjes op dit gebied voor technici van het meeste belang, worden zooveel mogelijk daar ondergebracht. Genoemd museum heeft bovendien een uitgebreide technische bibliotheek met leeszaal, terwijl door het houden van lezingen de belangstelling voor de scheepvaart wordt opgewekt. Als orgaan dient „Het Schip” een veertiendaagsch blad voor scheepsbouw en scheepvaart, hetwelk,'tevens orgaan is van de Vereeniging van Technici op Scheepvaart gebied.' ' Behalve de hierboven reeds genoemde tijdschriften verschijnen er op scheep vaartgebied twee dagbladen, n.1. „De Scheepvaart”, welke 2 maal daags te Rotterdam uitkomt en een wekelijksch bijblad, „de Scheepvaartindex” geeft, en „De Zeepost”, welke eveneens 2 maal daags te Amsterdam het licht ziet.’ Als periodieken moeten nog vermeld worden „De Zee”, een maandelijks ver schijnend zeevaartkundig tijdschrift met vele belangrijke artikelen; en „The Pioneer”, eveneens een maandelijksch tijdschrift voor scheepvaart,’scheeps bouw en handel van Nederland en Koloniën, in de Engelsche taal geschreven, terwijl in het orgaan van den Centralen Bond van Scheepsbouwmeesters „Scheepsbouw en Scheepvaart” genaamd, (met wekelijksch bijblad) verschil lende artikelen voor de scheepvaart van belang worden opgenomen. Op onderwijsgebied bewegen zich verschillende vereenigingen. Het Vader- landsch Fonds ter Aanmoediging van ’s Lands Zeedienst, opgericht in 1781, heeft sinds 1785 in Amsterdam een inrichting tot opleiding van stuurlieden’ de Kweekschool voor de Zeevaart genaamd. Vele der andere reeds vroeger genoemde zeevaartscholen werden door particuliere vereenigingen opgericht en woiden thans door haar in stand gehouden. De vereeniging „Cornelis Douwes te Amsterdam laat cursussen houden in Zeevaartkunde en Zeeman schap voor toekomstige leeraren aan zeevaartscholen in die vakken. Tevens reikt zij diploma’s als onderwijzer in zeemanschap uit, zoolang de regeering in dat vak nog geen officïëele examens heeft ingesteld. De uit een nautisch oogpunt gevaarlijke Nederlandsche kust is oorzaak van een menigte ongevallen en strandingen van schepen. Teneinde bij dergelijke gelegenheden de noodige hulp te kunnen verleenen tot redding van de opvaren den bestaan sinds 1824 twee particuliere maatschappijen, door het Rijk ge subsidieerd, die op verschillende plaatsen langs de kust reddingbooten en ander materieel hebben gestationeerd. Zoowel aan de Noord- en Zuid-Hol- landsche Reddingmaatschappij te Amsterdam, als aan de Zuid-Hollandsche Maatschappij tot Redding van Schipbreukelingen te Rotterdam danken een groot aantal schipbreukelingen het leven. Den onverschrokken bemanningen van de reddingbooten, uit vrijwilligers bestaande, die zich nimmer door de ge- varen laten afschrikken, moge ook hier ter plaatse een woord van hulde wprden gebracht. Belooningen bij reddingen worden door beide maatschap pijen uitgereikt, terwijl uit de haar ter beschikking staande fondsen de nage laten betrekkingen van verongelukte zeelieden zooveel mogelijk worden ondersteund. Hulp aan in nood zijnde schepen kan worden verleend door verschillende bergingsmaatschappijen, waarvan voor zeeschepen de voornaamste zijn: De Nieuwe Bergingsmaatschappij te Maassluis, W. A. van den Tak’s Bergings bedrijf te Rotterdam en de Stoomschelpenzuigerij en Bergingsmaatschappij „Volharding” te Terschelling, terwijl de reeds vroeger genoemde sleepdiensten van L. Smit & C°. en Bureau Wijsmuller eveneens het bergingsbedrijf uit oefenen. Al deze Maatschappijen zijn voorzien van het allernieuwste op bergingsgebied en hebben met groot succes .verschillende schepen hulp ver leend en geborgen. Een bijzondere berging van den laatsten tijd is wel die van het Amerikaansche stoomschip „Liberty Glo”, welk schip in twee stukken was gebroken op de kust van Ameland en na veel inspannenden arbeid te Rotterdam werd binnengebracht. Het schip is vervolgens aldaar op Wilton’s Scheepswerf weder in elkaar gezet en als een waarde volle eenheid aan de Amerikaansche koopvaardijvloot teruggegeven. Teneinde voor de assuradeuren ten opzichte van de zeewaardigheid der schepen waarborgen te scheppen, bestaan sedert lang in het buitenland zoogenaamde classificatiebureaux, die vanaf de kiellegging het noodige toe zicht op een schip uitoefenen. Van deze particuliere bureaux, waarbij Ne- derlandsche schepen zijn aangesloten, werken in Nederland de navolgende (het achter ieder geplaatste cijfer geeft aan, welk percentage der Neder - landsche stoomvloot onder haar toezicht staat): Lloyd’s Register of British and Foreigh Shipping Londen 45. Bureau Veritas • .Parijs 39. Germanischer Lloyd Berlijn 9. The British Corporation for the Survey and Registry of Shipping Glasgow 3. Det Norske Veritas • Christiania 3. Slechts enkele schepen zijn bij geen dier bureaux aangesloten en staan uit sluitend onder het toezicht der Scheepvaaitinspectie. Lloyd’s Register heeft sinds korten tijd evenals in andere belangrijke scheep- vaartlanden, een afzonderlijk Committee voor Nederland opgericht, wat wel wijst op de belangrijke uitbreiding, die haar werkzaamheden hier te lande hebben gekregen. Bijlage!. 1200 ÏOOO 700 600 500 400 500 200 ÏOO ^^&de/L£aA / uiï&c&& ^oo^vcxojiA/ijv^oo^. 1880-1921 ii^aiital 7 oïcJdiZsfo&yi. Stoorw-en motorschepen. [ | i&eihchepen (langscheeps getuigd) ide?7V. ) vierjutni getuigd.). 1080 l -tfaji , , , ■ 2600 2500 2000 £cic/L&vi / ui^cltc, cJioop i?cuvld. ijvfsoot7 1880-1921 'otfa ™ 1000 9tb~ (vuito). Stoom en motorschepen. sbeilsch idenv. iepen (tangscheepsgetuigd]. (vicrkcuitgetuigd). ÏOOO soo ■ l ,  NEDERLANDSCHE KOOPVAARDIJVLOOT. 371 BIJLAGE II. NEDERLANDSCHE KOOPVAARDIJVLOOT. Stoom- en Motorschepen op 1 Juli 1921. Reederijen. Aanmerkingen. Rotterdam. NEDERLAND. Algemeene Nederland sche Scheepvaart Maatschappij . American Petroleum Company Bataafsche Stoomvaart Maatschappij W. van DrieFs Stoomboot- en Transportondernemingen Van der Eb en Dresselhuys' Scheepvaart Maatschappij Erhardt en Dekkers (diverse N. V.) P. A. van Es & C° Halcyon-Lijn Havre Stoomvaart Maatschappij v/h C. Balguérie & Zn. Holland—Amerika Lijn Holland—Guif Stoomvaart Maatschappij Hollandsche Vrachtvaart Maatschappij Houtvaart ..... . Maatsch. tot Expl. van stoom- en andere vaartuigen. Maatschappij „Rijnschip Vooruit” (Wambersie & Zn.). Maatschappij stoomschip „Vesuvius” Ma.fl.tRr.hn nnii 7öovqqm ” Maatschappij „Zeevaart’ Wm. H. Müller & C°’s Algemeene Scheepvaart Maatsch. Natioaale Stoomvaart Maatschappij........ Nederlandsche Scheepvaart Maatsch. „Transatlanta” . Nederlandsche Stoomvaart Maatschappij „Bestevaer”.. Van Nievelt, Goudriaan en C°’s Stoomvaart Maatsch. Peulen en Klip Jos. de Poorter (Diverse maatschappijen) Rotterdam—Londen Stoomvaart Maatschappij. . . . Rotterdamsche Algemeene Scheepvaart Maatschappij. Scheepvaart en Steenkolen Maatschappij Scheepvaart Maatschappij „Hernodia” Scheepvaart Maatschappij „Hollandia” Scheepvaart Maatschappij „Laagkarspel” Scheepvaart Maatschappij „Millingen” Scheepvaart Maatschappij „Oranje-Nassau” Solleveld, v. d. Meer en T. H. van Hattum’s St. Maatsch. Jan van Steen’s Rijnreederij Stoomschip „Eenambt” Stoomv. Maatsch. „Georgia” (Dir. J. J. A. van Meei) . Stoomv. Maatsch. „ae Maas” en dochter-maatschappljen Stoomvaart Maatschappij „Nederlandsche Lloyd” . . Stoomvaart Maatschappij „Princenhage” . . . . Stoomvaart Maatschappij „Rotterdam” Stoomvaart Maatschappij „Rotterdamsche Lloyd” . . Stoomvaart Maatschappij „Triton” ........ Gebroeders van Uden (diverse N. V.) Vrachtvaart Maatschappij „Bothnia” Vrachtvaart Maatschappij „Neerlandia” Vrachtv. Maatsch. „Oostvoorne” (van Reek en Henkes) Zeeschip „Norma” . '. Zuid-Hollandsche Scheepvaart Maatschappij Amsterdam. J. H. Bendelac Berghuys’ Kolenhandel F. Fijnvandraat . . . Hollandsche Algemeene Atlantische Scheepv. Maatsch Hollandsche Stoomboot Maatschappij Kolentransport- en Handelmaatschappij Koninklijke Hollandsche Lloyd Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij Koninklijke West-Indische Maildienst Nederlandsche Stoomvaart Maatschappij „Oceaan”. Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Stoomv. Maatsch. Scheepvaart Maatschappij „Palmlijn” . Stoomboot Maatschappij „Hillegersberg” Stoomvaart Maatschappij „Friesland” . Tankschepen. Waarvan 5 pass.schepen Waarvan 1 motorschip. Waarvan 5 pass.schepen Waarvan 2 motorsch. Waarvan 5 tankschepen en 2 motorschepen. Waarvan 9pass.schepen Passagiersschip. Waarvan 6pass.schepen Pass.schepen op 1 na. Waarvan 1 pass.schip. Tankschepen. Reederijen. Stoomvaart Maatschappij „Nederland” Stoomvaart Maatschappij „Noordzee” Stoomvaart Maatschappij „Oostzee” ’s-Gravenhage. Bureau Wijsmuller .. . '• Petroleum Maatschappij „La Corona” Vereenigde Nederlandsche Scheepvaart Maatschappij • Nederlandsch-lndische Tankstoomboot Maatschappij . Groningen. Groninger—Botterdammer Stoomboot Maatschappij . Zeevaart Maatschappij „Groningen” ........ Sliedrecht. Scheepsexploitatie Maatschappij „Navis” . Terneuzen. A. C. Lensen (twee maatschappijen) . . . Vlaardingen. Maatschappij Stoomschip „Vrede” . . . Vlissingen. Stoomvaart Maatschappij „Zeeland” . . . IJmuiden. Stoomvisscherij Maatschappij „de Twee” . Totaal 499 Stoom- en Motorschepen met 1699690 Bruto Reg. ton en 2362412 ton deadweight. Bovendien telt de vloot 38 zeilschepen met hulpmotor- vermogen te zamen §710 Bruto Beg. ton en 13850 ton deadweight benevens 197 zeilschepen met 20031 Bruto Reg. ton en circa 29725 ton deadweight. NEDEBLANDSCH OOST-INDIË. Atjeh Transport Maatschappij.... Amsterdam Bataafsohe Petroleum Maatschappij . ’s-Gravenhage Borneo Sumatra Handel Maatschappij ’s-Gravenhage Insulinde Tankstoomboot Maatschappij Amsterdam Java—China—Japan Lijn Amsterdam Koninklijke Paketvaart Maatschappij . Amsterdam NecL-Indische Tankstoomboot Maatsch. ’s-Gravenhage Ned. Industrie- en Handelmaatschappij ’s-Gravenhage Scheepvaart Maatschappij „Salahadji”. Amsterdam Singkep Tin Maatschappij ’s-Gravenhage Diverse reederijen in IndiS (ieder met 1 schip) . . . Totaal 150 Stoom- en Motorschepen met 281961 Bruto Beg. ton en 342 006 ton deadweight; terwijl er zich verder nog bevinden 29 zeilschepen 1) met circa 3500 Bruto Beg. ton en 5200 ton deadweight. CURASAO. Cura^aosche Scheepvaart Maatschappij. Willemstad West-Indische Scheepvaart Maatsch. . Willemstad Totaal 10 Stoom- en Motorschepen met 6116 Bruto Beg. ton en 7500 ton deadweight en verder 39 zeil schepen met circa 4400 Bruto Reg. ton en circa 6000, ton deadweight. SURINAME. Totaal slechts 2 zeilschepen met 180 Bruto Reg. ton en 300 ton deadweight. Besumeerende bestaat de geheele Nederlandsche Koopvaardijvloot op 1 Juli 1921 uit: 659 Stoom- en Motorschepen, met 1987 767 Bruto Reg. ton en 2 711918 ton deadweight. 38 Zeilschepen met hulpmotor, met 9 710 Bruto Reg. ton en 13 850 ton deadweight. 267 Zeilschepen, met 28111 Bruto Reg. ton en 41 225 ton deadweight, of Totaal 964 Schepen, met 2026588 Bruto Reg. ton en 2 766 993 ton deadweight. i) Hierbij zijn niet gerekond een 20-tal zeer kleine scheepjes, welke, hoewel van een zeebrief voorzien, verder geen gewicht in de schaal leggen.  Schoorsteenteekens en Kantoorvlaggen der Nederlandsche Reederijen. I - . .. 1 • J Holt. Alg. AU. Scheepvaart Hg. Amsterdam. Kon. Hollnndscho Lloyd. Amsterdam. BIJLAGE HL /VS B . BIJLAGE IV. IN AANBOUW ZIJNDE SCHEPEN OP 1 JULI 1921. (Hieronder zijn ook begrepen de in bestelling gegeven schepen en die, welke in het buitenland gereed zijn, aangekocht, doch nog niet onder Nederlandsche vlag gebracht zijn.) - Reederijen. Algemeene Stoomvaart Maatschappij • Amsterdam Bataafsche Petroleum Maatschappij. . ’s-Gravenhag Bureau Wijsmuller. ’s-Gravenhag Curaijaosche Scheepvaart Maatschappij. Willemstad W. v. Driel’s Stoomb.- en Transp.-ondern. Rotterdam Van d. Eb & Dresselhuys’ Scheepv. Mij. Rotterdam Erhardt & Dekkers, .*/• Rotterdam Halcyon-Hjn Rotterdam Holland-Amerika Lijn Rotterdam Holland-Gulf Stoomvaart Maatschappij. Rotterdam Hollandsche Stoomboot Maatschappij • Amsterdam Java-China-Japan Lijn ....... Amsterdam Koninkljjko Hollandsche Lloyd .... Amsterdam Koninkl. Nederl. Stoomb. Maatschappij. Amsterdam Koninklijke Paketvaart Maatschappij . Amsterdam A. C. Lensen Terneuzen Maatschappij „Zeevaart” Rotterdam Nederl.-Indische Tankstoomb. Mij. . . ’s-Gravenhage Nederl. Z.-Afrikaansche Stoomv. Mij. . Amsterdam Van Nievelt, Goudriaan & Co’s St. Mij. Rotterdam J. J. Onnes Groningen Jos. de Poorter Rotterdam Rotterdamsche Algem. Scheepv. Mij. . Rotterdam Solleveld, v. d. Meer & T. H. v. Hattum’s Stoomvaart Maatschappij ..... Rotterdam Jan van Steen’s Rjjnreederij Rotterdam Stoomb. Maatschappij „Hillegersberg” . Amsterdam Stoomvaart Maatschappij „de Maas”. . Rotterdam Stoomvaart Maatschappij „Nederland”. Amsterdam Stoomvaart Maatschappij „Oostzee” . . Amsterdam Stoomv. Mij. „Rotterdamsche Lloyd” . Rotterdam Stoomvaart Maatschappij „Triton” . . Rotterdam Stoomvaart Maatschappij „Zeeland”. . Vlissingen Gebr. v. Uden Rotterdam Ver. Nederl. Scheepv. Maatschappij . . ’s-Gravenhage Zuid-Hollandsche Scheepv. Maatschappij Rotterdam  Adelaide Brisbane Cairns 25 17, 25 17 AUSTRALIË. Fremantle Melbourne Sydney 25 17, 25 17, 25 Port Darwin Port Moresby Townsville 17 17 BIJLAGE VI. ONDER VREEMDE VLAG. 1 Juli 1921. 378 Naar Reederij en/of lijn. New-York North Pacific Coast havens Peru en Chili (tot Corral) Philadelphia en New-York Philadelphia Porto Rico (via New.York) San Domingo (via New-York) Westkust Zuid-Amerika Westkust Zuid-Amerika Zuid-Amerika (Oostkust) Zuid- en Centraal-Amerika, Engelsch West-Indië Zuid-Amerika (Westk.) (v. Cuba-Mexico) Zuid-Brazilië Cosmopolitan Shipping Company Inc. New-York. European Pacific Line. San Francisco Roland Linie A. G. Bremen Kerr Steamship Company Inc. New-York Luckenbach Line; Luckenbach Steamship Company Inc- New-York New-York and Porto Rico Line; Porto Rico Steamship Company. New-York Clyde Line. New-York (Santo Domingo service) The Pacific Steam Navigation Company. Liverpool Deutsche Dampschifffahrts-Gesellsc. „Kosmos”. Hamburg New-York & Argentine Steamship Comp. Inc.^New-York The Royal Mail Steam Packet Company. Londen Det Ost-Asiatiske Kompagni. Copenhagen Hamburg-Südamerikanische Dampfschifffahrts-Gesellsch- Hamburg Australië Vaste land en New-Zealand (via Londen) Vaste land (via Italië, Colombo) Scottish Shire Line. Londen Lloyd Sabaudo. Genua Azië Britseh-Indië Britsch-Indië Colombo, Madras, Calcutta Colombo, Rangoon China en Japan (via Ned. Oost-Indië) China en Japan (via de Straits) China en Japan (via de Straits) China en Japan (via de Straits) China en Japan (via de Straits) Nederlandsch Oost-Indië British India Line. Londen The Clan Line; Cayzer, Irvine & Co. Ltd. Londen Well Line of Steamers; Thos&InoBrockleb.Ltd.Liverpoo Bibby Line. Liverpool Nippon Yusen Kaisha. Tokio Osaka Shosen Kaisha. Osaka Nippon Yusen Kaisha. Tokio Alfred Holt & Co. Liverpool | Ellerman & Bucknall Steamship Company Ltd. Lond Glen & Shire Lines Ltd. Londen Deutsch-Australische Dampfschiff Gesellschaft. Ham bu » Duitschland Bremen en Oldenburg Danzig Danzig, Neufahrwasser, Memel Hamburg Hamburg Hamburg Koningsbergen (via Copenhagen) Dampfschifffahrts-Gesellschaft „Neptun”. Bremen Paulsen & Ivers. Kiel; Joh. Ick. Hamburg; F. G.Remho >-. Behnke & Sieg. Hamburg; Danzig Linie. Danzig Dampfschifffahrts-Gesellschaft „Neptun”. Bremen A. Kirsten. Hamburg Bruno Stolz. Hamburg Hamburg—Amerika Linie. Hamburg Dampfschifffahrts-Gesellschaft „Neptun”. Bremen Reederij en/of ljjn. Memel en Koningsbergen Stettin Frankrijk. Spanje en Portugal (Atlan tische havens) Bilbao, Pasajes, Vigo Duinkerken Havre en Rouaan Spanje en Portugal Spanje en Portugal (Pasajes—Sevilla) Spanje en Portugal (Bilbao—Tarragona) Paulsen & Ivers. Kiel; Job. Iok. Hamburg; F. G. Reinhold, Behnke & Sieg. Hamburg; Danzig Linie. Danzig Dampfschifffahrts-Gesellschaft „Neptun”. Bremen Perez-Ullivarri & Hyos. Bilbao Compagnie Franco-Neerlandaise. Duinkerken Services Maritimes Worms & Cie. Havre Lloyd Royal Beige S. A. Antwerpen Oldenburg—PortugiesischeDampfsch.-Rhederei. Hamburg MacAndrews & Co. Ltd. Londen Groot-Ilrittannië en Ierland Belfast, Liverpool, Manchester Bristol, Swansea, Gloucester Cork Dundee Grangemouth Grimsby Hull en Goole Hull Leith Liverpool Londen (via Harwich) Londen, King's Lynn, Goole. Londen Londen Manchester Middlesbrough, Stockton on Tees New-Castle on Tyne Southampton Middellandsche en Zwarte Zee Diverse havens beide zeeën Diverse havens Middell. Zee, 3 lijnen Diverse havens Zwarte Zee Walford Lines Ltd. Londen Bristol Steam Navigation Company Ltd. Bristol Cork Steamship Company Ltd. Cork Gibson-Rankine Line. Leith Gibson-Rankine Line. Leith Great Central Railway. Lancashire & Yorkshire Railway (Goole Steam ShippiuSl Goole Hull and Netherlands Steamship Company Ltd. Hu" Gibson—Rankine Line. Leith Cork Steamship Company Ltd. Cork Great Eastern Railway Company. Londen British-Rhineland Navigation Company Ltd. Londen General Steam Navigation Company Ltd. Londen Walford Lines Ltd. Londen Cork Steamship Company Ltd. Cork Furnessline; Furness, Withy & Co. Ltd. Liverpool Tyne—Tees Steam Shipping Cy. Ltd. New-Castle °Ty |ie Cork Steamship Company Ltd. Cork % Elwell Lines. New-York Deutsche Levante Linie. Hamburg Cargadoors- en Scheepvaartkantoor Levant. Rotterdam Fiume Italië, Griekenl., Bulgarije en Rmnenië Italië en de Levant Middell. Zeehavens, incl. Levant Sea Navigation Company „Adria” Ltd. Fiume ( Navigazione Generale Italiana—Transoceanica. Genua ( Societa Italiana di Servizi Marittimi. Genua | „Roma” Societa di Navigazione. Rome I Lloyd Royal Beige S. A. Antwerpen BIJLAGE VI. Naai 1 Reederij en/of lijn. Piraeus, Smyrna en Zwarte zee Cargadoors- en Scheepvaartkantoor Levant. Rotterdam Piraeus en Zwarte zee Scandinavië en Oostzee Aarhuus en Copenhagen Aarhuus en Copenhagen Christiania Christiansund, Aalesund, Drontheim Copenhagen Gothenburg Helsingborg en Malmö Helsingborg, Malmö, Stockholm Helsingfors, Abö, Kotka, Wiborg Helsingfors en Kotka Libaü, Riga en Reval Reval en Petrogad Riga Stavanger, Bergen, Haugesund Stockholm en Helsingfors Wiborg, Hangö, Abö, Wasa Service Maritime de Roumanie. Holland—Denemarken Lijn; Die Hanseatische Dampf- schifffahrts-Gesellschaft. Hamburg Dampschifffahrts-Gesellschaft „Neptun”. Bremen Fred. Olsen & Co. Christiania Det Bergenske Dampskibsselskab. Bergen Neue Dampfer Compagnie. Stettin Förnyade Angfartygs AktieBolaget„Götha”. Gothenburg Neue Dampfer Compagnie. Stettin Stockholm’s Rederiaktiebolag ,,Svea”. Stockholm Finska Angfartygs Aktiebolaget. Helsingfors Atlantic Steamship Company Ltd. Helsingfors Neue Dampfer Compagnie. Stettin Dampfschifffahrts-Gesellschaft „Argo”. Bremen Dampfschifffahrts-Gesellschaft „Neptun”. Bremen Det Bergenske Dampskibsselskab. Bergen Neue Dampfer Compagnie. Stettin Neue Dampfer Compagnie. Stettin VAN AMSTERDAM Amerika Montreal (via St. John) Head Line; Ulster Steamship Company. Belfast Azië Nederlandsch Oost-Indië Nederlandsch Oost-Indië Straits, China en Japan Duitschland j Ocean Steamship Company Ltd. Liverpool ( China Mutual Steam Navigation Company Ltd. Deutsch-Australische Dampfschiffs-Gesellschaft. Hanibui g \ Ocean Steamship Company Ltd. Liverpool I China Mutual Steam Navigation Company Ltd. Bremen Hamburg Hamburg Frankrijk Duinkerken Groot-Brittannië en Ierland Bristol en Swansea Dampfschitffahrts-Gesellschaft „Neptun”, Bremen Perlbach Linie. Hamburg Bugsier-, Rhederei- und Bergungs-A. G. Hamburg Compagnie Franco-Neerlandaise. Duinkerken Bristol Steam Navigation Company Ltd. Bristol 25 STOOMVAARTLIJNEN ONDER VREEMDE VLAG.  I Denuded. Stoomboot Maatrcd. 2. SbllandscTie Stoomboot My. 3 WT'iïdfidlerZ, CosAlg.Sck. ortJMfy’. tt. adieoelt, Soudriaan 5. Stoomvaart Zeelandi 6. Sfzj Zeevaart,- 7. DA.ocmJSs ICo. 8 Havre Stoomvaart Jfp. 9. Scheepvaart en, Steeniolen J&[ \iO. Stoomvaart Mj.FriesZaeul' ^dctterdanv-Zondon. DynlAI^Sederl. [Smith m v . (hameren.. [Sdictpr.MJ/. V. Stoomvaart Jiy\Jfoonlxee: V.JTotlandjche Vrachtvaart Ttrp./jU'. ■HI HOOFDSTUK XV RIJKSPTN ANCIEN De nauwe samenhang tusschen politieke en flnancieele verhoudingen, maakt het gewenscht aan een schets van de Nederlandsche rijksfinanciën eenige opmerkingen omtrent Nederlandsch constitutioneel recht en Nederlandsche constitutioneele gebruiken te doen voorafgaan. In het jaar 1848 zegevierde in Nederland het parlementaire regeeringsstelsel. Formeel bleef de Kroon vrij de ministers te benoemen, doch sedert dat ja,ar eischt de constitutioneele praktijk, dat die benoemingen geschieden in overeenstemming met de politieke richting van de meerderheid der volks vertegenwoordiging. Door te stemmen op volksvertegenwoordigers van be paalde politieke richting kunnen de kiezers invloed oefenen op de keus der ministers en derhalve op de wijze, waarop Nederland zal worden geregeerd. Bij conflicten tusschen ministerie en volksvertegenwoordiging wordt de harmonie en de noodzakelijke samenwerking door optreden van een nieuw ministerie of door kamerontbinding hersteld. Binnen de door grondwet en wet getrokken grenzen is de regeering vrij het algemeen belang naar eigen inzicht te behartigen. Voor de wijze, waarop zij haar taak verricht, is zij aan de volksvertegenwoordiging verantwoordelijk. Beide Kamers bezitten de rechten, welke voor het uitoefenen van een goede controle onmisbaar zijn, n.1. het recht van interpellatie en dat van enquête. De regeering vraagt de gelden, die zij ter behartiging van het landsbelang voor het komende dienstjaar noodig acht, bij de Staten-Generaal aan; de volksvertegenwoordi ging beslist of en in hoeverre de aangevraagde gelden zullen worden bewil- hgd; de regeering is vrij van de verleende bewilliging tot geldbesteding al of niet gebruik te maken en voor die besteding aan de volksvertegen woordiging verantwoordelijk. Een onafhankelijk college, de Algemeene Rekenkamer, oefent toezicht uit op de geldbesteding en brengt daaromtrent verslag uit aan de Staten-Generaal. In deze hoofdpunten komt het Nederlandsche parlementaire stelsel met dat van andere parlementair geregeerde landen overeen. Doch nauwkeuriger analyse brengt belangrijke verschillen aan den dag. Terwijl b.v. in Engeland de ministers steeds worden gekozen uit de leiders der meerderheidspartij en tevens tot een der Huizen moeten behooren, is in Nederland de combinatie minister-volksvertegenwoordiger zeer weinig gebruikelijk. Menigmaal worden de ministers buiten het Parlement gekozen. Dientengevolge is de volgzaamheid der vplksvertegenwoordiging tegenover de regeering hier te lande veel geringer dan in Engeland, terwijl het regeeren, het samen werken met het Parlement hier te lande moeilij ker is. Deze moeilij k- heden worden nog vergroot door de partij versnippering en de meerdere vrijheid en zelfstandigheid der individueele volksvertegenwoordigers. In Engeland is het eenvoudig ondenkbaar, dat een volksvertegenwoordiger in eenigszins belangrijke quaesties anders stemt dan zijn partij wil T ), terwijl de regeering zoo goed als steeds op de gehoorzaamheid van haar in het Parle ment in de meerderheid zijnde partij kan rekenen. In Nederland is zulks niet, althans niet steeds en in die mate het geval. Met deze belangrijke verschillen in constitutioneele praktijk hangen belang rijke verschillen in financieel systeem nauw samen. In Engeland is het een reeds meer dan twee eeuwen vaststaand gebruik, dat het Parlement in de door de regeering opgemaakte begrooting geen wijzigingen voorstelt. „Standing Order 66” van het „House of Commons” luidt in het kort: „This house will receive no petition for any sum relating to public service, or proceed upon any motion for a grant or charge upon the public revenue unless recommended from the Crown”. Het ligt voor de hand, dat een solied en krachtig financieel beheer daardoor zeer wordt bevorderd. De regeering weet bij het indienen van de begrooting, waaraan zij zich te houden heeft en behoeft voor een verstoring van het budgetair evenwicht ten gevolge van kostbare wijzigingen door de volksvertegenwoordiging in haar begrootings- voorstellen aangebracht, niet te vreezen. Haar verantwoordelijkheid wordt versterkt. Een even gunstigen invloed oefent de overmachtige positie,, die de Britsche Treasury inneemt. De Treasury, waarvan de „Prime Minister” formeel het hoofd is, staat niet naast, maar boven de andere departementen en diensten, waarop zij, door aan die departementen en diensten geplaatste „accounting officers” een voortdurend en scherp toezicht uitoefent. De Treasury is een permanente commissie, die door dagelijksch toezicht en voortdurende controle op ramingen, contracten en geldbesteding een zoo *) Het verzet van Parlement tegen regeering, zooals zich eenigen t\jd geleden voordeed in zake toelating van buitenlandaehe loodsen, is, voor Engelsche verhoudingen, een unicum. zuinig mogelijk functionneeren van den staatsdienst tracht te bevorderen. Ze is als het ware de „business-manager of Parliament.” Ook de „Commit tees” van het Lagerhuis „on Estimates” en „of Public Accounts” oefenen door de studie der begrootingsvoorstellen en de controle op de uitgaven aan de hand van de verslagen van den „Comptroller and Auditor General” een goeden invloed op de flnancieele gestie. In deze opzichten staat het Nederlandsche flnancieele systeem bij het Engel- sche ten achter. De Nederlandsche regeering is nimmer zeker, dat het even wicht tusschen inkomsten en uitgaven niet door de aanneming van voorstellen van individueele Kamerleden zal worden verbroken. Menigmaal worden kostbare amendementen voorgesteld en aangenomen, zonder dat tegelijkertijd in de middelen tot dekking wordt voorzien. De contröle op de ramingen en de geldbesteding is door de met andere ministers gelijkwaardige positie, welke de minister van Financiën inneemt!), veel zwakker dan die van zijn Engelschen collega. En terwijl deze laatste in het Britsche Kabinet bijna steeds in het gelijk wordt gesteld, wordt de Nederlandsche minister van Financiën in den Ministerraad veelal overstemd. Ook de invloed van de Algemeene Rekenkamer en van de volksvertegenwoordiging in het belang der flnancieele gestie is hier te lande zwakker dan die van den „Comptroller” en het „House of Commons” in Engeland. De verslagen van de Rekenkamer b Ten einde te waarborgen, dat de belangen van ’sRps schatkist niet uit het oog worden • verloren, néémt het Kabinet de volgende regelen in acht: a. alle wetsontwerpen en andere voorstellen, die bij de 'leden van den Raad van Ministers m circulatie worden gegeven, worden in de eerste plaats aan den Minister van Financiën toegezonden; b. bij het schriftelijk of mondeling overleg met de Staten-Generaal worden geene toe zeggingen, welke tot vermeerdering van de staatsuitgaven kunnen leiden, gedaan, dan na goedkeuring van den Minister van Financiën of van den Raad van Ministers; c. zonder voorafgaande goedkeuring van den Minister van Financiën of van den Raad van Ministers worden geene wijzigingen in een wetsontwerp aangebracht of amendementen door een Minister overgenomen, indien die wijzigingen of amendementen tot verhooging van de staatsuitgaven kunnen leiden; d. maatregelen of regelingen, welke belangrijke financiëele gevolgen zullen hebben worden, ook al zijn de benoodigde gelden op de staatsbegrooting beschikbaar, niet getroffen’ dan nadat overleg is gepleegd met den Minister van Financiën, en indien bfl dezen bezwaren zfln gerezen, dan na goedkeuring van den Raad van Ministers. Deze regelen verzekeren, dat geene maatregelen zullen worden voorgesteld, die belangrijke uitgaven zullen veroorzaken, dan nadat de Minister van Financiën in de gelegenheid is gesteld, zfln oordeel kenbaar te maken en eventueel zich tegen het voorstel te verzetten. Verder kan men niet gaan, zonder in strijd te komen met het beginsel van het Nederlandsch Staatsrecht, dat de meerderheid van het Kabinet beslist, welke maatregelen het zal voor stellen. yerschijnen laat en er wordt weinig of geen aandacht aan geschonken. De parlementaire begrootingsdebatten staan in het teeken der politiek, niet in dat eener zuinige geldbesteding, terwijl van een scherpe controle door parle mentaire commissies van ramingen, rekeningen of verslagen evenmin sprake is. Door de tegenstelling Kroon -Volksvertegenwoordiging valt de nadruk hier te lande ten onrechte nog te veel op het formeel recht van het toestaan der gelden en te weinig op een juiste geldbesteding. Op grond van het bovenstaande zal het duidelijk zijn, waarom suppletoire begrootingen in Nederland een grooter rol spelen dan in Engeland. Van be lang is voorts het principieel verschil in de wijze van staatsboekhouding der beide landen en het verschil in aanvangsdata van de dienstjaren. Twee systemen van financieele boekhouding moeten scherp worden onderscheiden. 1. Het systeem van baten en lasten, waarbij de rekeningen van elk dienst- ïaar zijn gebaseerd op het beginsel, dat alle baten van het dienstjaar aan het dienstjaar moeten worden te goed geschreven en dat het dienstjaar met al zijn lasten moet worden belast. 2. Het kassysteem, waarbij ten voor- en ten nadeele van het dienstjaar alle daarin ontvangen en betaalde be dragen worden geboekt, onverschillig of die ontvangsten en betalingen werkelijk tot dat dienstjaar behooren. Geld ontvangen in hetdienstjaar 1920, op grond van'belastingen voor het dienstjaar 1919, komt in het eerste sys teem aan het dienstjaar 1919, in het tweede aan het dienstjaar 1920 ten goede. Geld betaald in het dienstjaar 1920, ten gevolge van in het jaar 1919 aangegane verbintenissen, komt in hpt eerste systeem ten laste van het dienst jaar 1919, in het tweede systeem ten laste van het dienstjaar 1920. Het eerste systeem is dat van Frankrijk, België en Nederland 1 ), het tweede dat van Italië, de Vereenigde Staten en Engeland. Elk systeem heeft zijn voor- en nadeelen. Het eerste is gecompliceerder, maar verschaft alle gegevens ter vergelijking van de verschillende dienstjaren; het tweede is eenvoudiger, doch die eenvoud wordt veelal bereikt ten koste van de vergelijkbaarheid der op de onderscheidene dienstjaren betrekking hebbende gegevens. Een versnelling toch der betalingen en een verlangzaming der inningen kan in dit systeem op de resultaten van een dienstjaar grooten invloed oefenen. Het Nederlandsche systeem sluit als regel den dienst van een bepaald jaar een jaar na afloop van het van 1 Januari—1 Januari loopend dienstjaar af, nadat vrij wel alle baten van dat dienstjaar zijn ontvangen en alle lasten zijn betaald. Het Engelsche systeem munt uit dooreen zeer snelle afsluiting. Het dienstjaar ') Noch wat de ontvangsten, noch wat de uitgaven betreft, wordt aan het eerste stelsel hier te lande steeds streng de hand gehouden; deze uitzonderingen kunnen hier echter buiten beschouwing blijven. loopt van 1 April tot 1 April. Ontniddellijk daarna worden de boeken gesloten en reeds tegen het eind van April wordt aan het Parlement een voórloopig resumé betreffende de resultaten van het afgeloopen dienstjaar verschaft, dat een maand later door de volledige „Finance Accounts” wordt gevolgd. Een ander groot voordeel van het Britsche stelsel is, dat de ramingen kort voor het nieuwe financieele jaar geschieden en derhalve nauwkeurig kunnen zijn. De artikelen 123, 124 en 125 der grondwet luiden: Artikel 123. „Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen.” Artikel 124. „De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden jaar lijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone zitting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het jaar, waarvoor de begrootingen moeten dienen.” Artikel 125. „Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één Departement van algemeen bestuur behelzen. Ieder hoofdstuk wordt in één of meer ontwerpen van wet vervat. Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan.” Hier te lande zenden de onderscheidene departementen de voorloopige cijfers voor de ontwerp-staatsbegrooting uiterl’ijk 15 Juni bij het departement van Financiën in. Daar worden die cijfers nagegaan, de verhoogingen, in vergelijking met het vorig jaar, in een overzicht verwerkt en een exemplaar van dit overzicht, dat eventueel tevens de beschouwingen van den Minister van Financiën bevat over het te dekken tekort aan de hand van de voorloo pige raming der inkomsten, aan ieder der ministers gezonden ter bespreking in den Ministerraad. Sedert 1916 is het gebruikelijk, dat een Commissie uit den Ministerraad met den Thesaurier-Generaal door persoonlijke bespre kingen met de departementshoofden tot verlaging der begrotingscijfers tracht te geraken. De Ministerraad beslist zoo spoedig mogelijk of en zoo ja welke wijzigingen in de voorloopige cijfers zullen worden gebracht. Aan de hand dier wijzigingen brengen de departementen de definitieve begrootings- • stukken in orde en zenden die uiterlijk 1 Augustus aan de Generale Thesaurie van het departement van Financiën, dat hierover een rapport opstelt aan de Koningin, waaraan bijlagen worden toegevoegd. Deze stukken geven in hoofdzaak een overzicht van den inhoud der nieuwe begrooting en een verge lijking tusschen die begrooting en de cijfers van het vorig jaar, terwijl.de Minister van Financiën aan het slot aangeeft de wijze, waarop hij in het tekort wenscht te voorzien. Tegelijkertijd, dat deze stukken aan de Koningin worden toegezonden, gaat een exemplaar van die stukken met de oorspron- kelijke begrootingsontwerpen naar den Raad van State, die in den aan vang i) Bfi Koninklijk Besluit van 27 September 1920 Staatsblad n°. 759 werden met ingang van een nader te bepalen datum — tot heden (17 September 1921) niet bepaald — de departementen van Oorlog en Marine opgeheven en werd het departement van Defensie ingesteld. Op de inrichting der staatsbegrooting had dit tot dusver geen invloed. Het eerste artikel van elk der hoofdstukken III tot en met XI is gesplitst in afdeelingen, welke correspondeeren met de diensttakken van het departe ment, waarop het hoofdstuk betrekking heeft. Elke afdeeling bestaat uit onderartikelen, die elk een bepaalden begrootingspost bevatten. Meestal staat achter eiken post een bedrag uitgetrokken, dat, eenmaal vastgesteld zijnde, de beteekenis heeft van een maximum, hetwelk de regeering niet mag overschrijden. De posten worden in den uitgewerkten en toelichtenden staat nader geanalyseerd. Deze staat is een bijlage der begrooting, die niet m de begrootingswetten wordt opgenomen en dus geen wetskracht verkrijgt. Het doei van bovengenoemde indeeling is de Tweede Kamer in staat te stellen bestemming en bedrag van elke uitgave nauwkeurig na te gaan en tevens toepassing van het recht van amendement door bijvoeging, wijziging of schrapping van posten, gemakkelijker te maken *). Met uitzondering van het eerste en het laatste, bevat ieder hoofdstuk een post voor onvoorziene uitgaven. Hit dezen post kunnen, zonder nadere mach tiging van den wetgever, op andere bepaaldelijk aangewezen posten van dat zelfde hoofdstuk, overschrijvingen plaats hebben. De aanvraag tot over schrijving, door den minister aan de Koningin te doen, moet vooraf met het visum van de Rekenkamer worden voorzien, om van de toereikbaarheid van den te verminderen post voor onvoorziene uitgaven te doen blijken. Voor elke andere overschrijving, hetzij binnen de grenzen van hetzelfde hoofd stuk, hetzij van het eene hoofdstuk op het andere, is steeds uitdrukkelijk nieuwe machtiging van den wetgever noodig. Tegen het eind van het dienstjaar worden herhaaldelijk wetten tot wijziging en verhooging of aanvulling van eeiiig hoofdstuk der rijksbegrooting in het staatsblad opgenomen. Zij worden bestempeld met den naam van suppletoire of aanvullingsbegrootingen, ter onderscheiding van de algemeene begrootingen. Het twaalfde hoofdstuk bestaat uit één artikel van één post van f 50 000. Dit bedrag dient tot bestrijding van uitgaven, die de regeering niet ten laste van eenigen begrootingspost kan doen verevenen. Na aanwijzing op hoofd- ) Het is echter een illusie te meenen, dat eerstgenoemd doel wordt bereikt. Daartoe ware noodig, dat de begrooting, van verschillende gezichtspunten uit, grondig werd geanalyseerd, en wel: 1. Uitgaven van afzonderlijke fondsen en bedrijven. 2. Kosten van elke orgamsatie-eenheid (departementen, bureaux, enz.). 3. Kapitaalsuitgaven en loopende uitgaven. 4. Uitgaven voor onderscheidene staatsfuncties (oorlog, hygiëne, bestrijding van de misdaad, sociale wetgeving, enz.). 5. Uitgaven voor personeel en materieel. (Een naar deze gezichtspunten bewerkte statistiek der staatsuitgaven is in voorbereiding en zal, naar is te verwachten, eerlang ook by de toelichting der begrootings- posten toepassing vinden.) stuk XII is de Algemeene Rekenkamer tot verevening verplicht, zonder overlegging van bewijsstukken te mogen vorderen. Wanneer eenig hoofdstuk door de Staten-Generaal wordt verworpen, wordt bij een z.g. Credietwet de begrooting van dat hoofdstuk voorloopig vast gesteld, ten einde in de behoeften van den staatsdienst te kunnen voorzien tot het tijdstip, waarop zij definitief tot stand zal zijn gekomen. Een crediet wet, waarvoor gewoonlijk de laatst vastgestelde begrooting tot grondslag wordt genomen, heeft het voorkomen van een gewone begrootingswet. Het eenige verschilpunt is, dat zij een artikel bevat, volgens hetwelk de uitgaven de helft der voor iederen post — met uitzondering van enkele uitdrukkelijk uitgezonderde posten — uitgetrokken bedragen niet te boven mogen gaan. Sommige posten zijn memorieposten; daarachter staat geen bedrag uitge trokken, doch is het woord „memorie” geplaatst. Dergelijke posten hebben niet dadelijk uitgaven ten gevolge, doch stellen de nuttigheid van uitgaven of gedragingen in beginsel vast. De regeering gebruikt memorieposten om de Staten-Generaal te polsen over uitgaven, die zij noodzakelijk acht, doch waarvan ze de hoegrootheid nog niet bepalen kan. De Tweede Kamer brengt soms bij amendement een memoriepost op de begrooting, om de regeering een verlangen kenbaar te maken, waarmede deze bij een volgende begrooting rekening dient te houden, wil zij de harmonie met de vertegen woordiging niet verstoord zien. Een afzonderlijke begrootingswet, de z.g. wet op de middelen, wijst ieder jaar de onderscheidene middelen tot goedmaking der uitgaven aan. Zij bepaalt zich tot het aanwijzen der middelen en tot het verleenen van de bevoegdheid aan den Minister van Financiën, tot dekking van kasbehoeften, vlottende schuld aan te gaan. Om echter de vermoedelijke verhouding tusschen inkomsten en uitgaven te doen kennen, voegt de Minister van Financiën bij het ontwerp van wet op de middelen een staat, waarin een raming der te verwachten ontvangsten is opgenomen. Deze staat wordt niet aan de goedkeuring van de Stateó- Generaal onderworpen en is dus niet voor amendeering door de Tweede Kamer vatbaar. Bij de opneming van de middelenwet in het staatsblad wordt hij daarachter afgedrukt. De wet op de middelen 1922 houdt in: 1. de aanwijzing van de middelen, die tot dekking van de uitgaven, begrepen in de staatsbegrooting, aangewend zullen worden; 2. het bedrag, dat uit het „Fonds voortspruitende uit koopprijzen van domeinen” aan ’sRijks middelen zal worden toegevoegd; 3. de wijze, waarop tijdelijk in een eventueel tekort zal worden voorzien; 4. den datum van inwerkingtreding (den 1 Januari van het dienstjaar). De inkomsten van het Rijk vloeien voornamelijk voort uit: a. de opbrengst van de staatsdomeinen, waartoe worden gerekend de inkomsten van de gewone domeinen, van het domein van oorlog, van de groote wegen en van vaarten, veren en havens; b. een aandeel van de geldmiddelen van Nederlandsch-Indië in de uitgaven van het Rijk, wegens rente en aflossing van nationale schuld, voor zoover deze ten behoeve van die kolonie is aangegaan; c. een aandeel in de opbrengst van de exploitatie der aan den Staat behoo- rende spoorlijnen, en in de winsten van de Nederlandsche Bank; d. de opbrengst van rijksretributiën, dit zijn de vergoedingen voor diensten, die het Rijk aan bijzondere personen bewijst. Hiertoe behooren o.a. schooi en loodsgelden. De heffingen voor het gebruik van rijkswerken en -inrich tingen moeten bij de wet worden vastgesteld, voor zoover de regeling van die heffingen niet aan de Kroon is voorbehouden;’ e. de opbrengst der rijksbelastingen. Deze vormen de hoofdbron der inkomsten en zijn geldelijke bijdragen, die de staat op onderscheidene wijzen van de burgers vordert, ten einde in de algemeene behoeften van de staats huishouding te kunnen voorzien. In tegenstelling met retributiën staan tegenover een bepaalde belastingbetaling geen concrete aanwijsbare contra prestaties van den Staat. Elke rijksbelasting moet, volgens artikel 174 der grondwet, steunen op een wet. Ook als de wet op de middelen niet tot stand komt, moeten de belastingen worden geheven. Privilegiën mogen, volgens artikel 175 der grondwet, in het stuk der belastingen niet worden verleend. Te beginnen met het dienstjaar 1914 zijn in de millioenennota de uitgaven en de ontvangsten gesplitst in gewone-, buitengewone- en crisisuitgaven en -ontvangsten, terwijl voorts de gewone ontvangsten voor de jaren 1914 en 1915 werden aangevuld met zoodanig bedrag als noodig was om te komen tot een ontvangstbedrag als vermoedelijk zou zijn verkregen, indien er geen cnsis ware geweest. Het criterium tusschen gewone en buitengewone uitgaven is moeilijk te be palen, zoolang men vasthoudt aan het onvoldoend scherp omlijnd begrip „productief” als toetssteen. Voor 1907 werden zoowel de direct als de in direct productieve uitgaven als buitengewone uitgaven aangemerkt; met ingang van dat iaar stelde men zich op een enger standpunt en nam sedert alleen die uitgaven als productief, als buitengewoon aan, waarbij rente en aflossing der aan te gane geldleeningen door de opbrengst der werken, al thans m beginsel, was verzekerd. Strikt genomen is productief zijn, het zelfde als nuttig zijn, zoodat de Staat enkel productieve uitgaven mag doen • Of er voor geleend mag worden of niet behoorde enkel afhankelijk te zijn van de vraag of de aan te schaffen zaken langer dan een jaar nuttig zijn. Zijn die b.v. 10 jaar nuttig, dan mag er voor worden geleend, mits de aan te gane leening in 10 jaar worde afgelost. Een dergelijk systeem wordt in de gemeenten toegepast. Yoor elke leening kunnen de gemeenten bepaalde correspondeerende prestaties aan wij zen. Bij den Staat is dit niet mogelijk, omdat het uitgaven-surplus allereerst door vlottende schuld (uitgifte van schatkistpapier) wordt gedekt, die later in geconsolideerde schuld wordt omgezet. Bij het bepalen van bedrag, rentetype en aflossingstermijn van leeningen gelden bij den Staat geen vaste beginselen. Zoo werd b.v. bij de conversieleening 1896 de aflossingstermijn op 75 jaren gesteld, niettegen staande de aflossingstermijnen der daarbij geconverteerde leeningen korter waren. Zulks geschiedde niet in verband met den duur der door de leening te bekostigen spoorwegwerken, maar om de jaarlijksGhe begrootingen niet al te zeer door rente en aflossing te drukken. De gemeenten leggen — in tegenstelling tot den Staat — verband tusschen aflossingstermijn der ge- meenteleeningen en duur der daaruit te bekostigen werken. Crisisontvangsten en -uitgaven zijn die ontvangsten en uitgaven, welke geacht worden voort te vloeien uit de bijzondere, met den grooten oorlog samenhangende tijdsomstandigheden. Het is gewoonte, dat bij de openbare behandeling der staatsbegrooting de „algemeene beschouwingen” worden gehouden; de leiders der onder scheidene politieke partijen bespreken dan uitvoerig den politieken, financi- eelen en socialen toestand. Overigens komen de begrootingswetten evenals andere wetten tot stand. Nadat de begrootingswetten zijn tot stand gekomen worden de gelden voor niet op grondwet en bijzondere wetten steunende uitgaven, op aanvrage van den betrokken Minister door de Koningin beschikbaar gesteld. Elk minister geeft aan zijn ambtgenoot van Financiën en aan de Algemeene Rekenkamer te kennen, welk deel van de voor de gestie van zijn departement toegestane sommen bij voorafgaande dan wel bij latere verevening zal worden betaal baar gesteld. Artikel 25 van de Instructiewet voor de Rekenkamer van 5 October 1841 bepaalt, dat alle rijksuitgaven voor zoover het nut der zaak medebrengt, vóór de betaling bij dat College zullen worden onderzocht, verevend en geboekt. Artikel 26 echter maakt ook betaling vóór de verevening mogelij k, mits deze met voorkennis van de Rekenkamer geschiedt. Het is duidelijk, dat deze bepalingen niet voldoende preciseeren. Tot dusver staat dan ook niet vast, welke categorieën van uitgaven vóór de betaling door de Reken kamer moeten worden onderzocht, en welke, om te kunnen worden voldaan, zoodanig vóóronderzoek niet behoeven. In de practijk bestaat slechts ten aanzien van de betaling van pensioenen en tractementen eenstemmigheid; deze kunnen bezwaarlijk iedere maand aan het vooronderzoek der Alge- meene Rekenkamer worden onderworpen. Sommige departementen houden ten aanzien van andere uitgaven aan de voorafgaande verevening vast. Andere departementen volgen om practische redenen zooveel mogelijk het stelsel der latere verevening, terwijl een derde categorie zichtusschen deze beide uitersten in beweegt. Waarop komt het verschil tusschen betaling volgens het stelsel van voor afgaande of latere verevening neer? Vooropgesteld zij, dat dit verschil in stelsel in geenerlei verband staat met de wettigheid der gedane of voorge nomen uitgaaf; de Rekenkamer beslist daarover in hoogste instantie. Wat zij niet verevent, kan — daargelaten of de vordering al dan niet is betaald — niet in de staatsrekening worden opgenomen. Wordt een gedane betaling niet verevend, dan moet, als men — in de gevallen, waarin zulks mogelijk zou zijn — niet tot teruggaaf dwingen (b.v. bij ambtenaren, die te veel pen sioen hebben ontvangen) of daarover procedeeren wil, öf een suppletoire be- grootingspost worden aangevraagd of hoofdstuk XII worden aangesproken, waarop de Rekenkamer zonder nader onderzoek moet verevenen. Hoe indien geen dier wegen begaanbaar is? Dan verzamelen zich in de betaalmeesters- kassen geldswaardige stukken in plaats van gelden (b.v. de door de betaal meesters bij de betaling ontvangen quitanties). Theoretisch zou het aan beveling verdienen den Minister persoonlijk aansprakelijk te stellen voor onverevende uitgaven. Het gevaar is echter niet denkbeeldig, dat dan niemand Minister zou willen zijn uit vrees, dat de Kamers bij een onzuivere, door politieke invloeden beheerschte stemming, décharge zouden weigeren. In elk geval zou het regeeren nog meer worden bemoeilijkt. Het stelsel der voorafgaande verevening is omslachtiger en tijdroovender dan dat der latere verevening. Bij de voorafgaande verevening kunnen de schuldeischers van den Staat niet aan hun geld komen, zoolang de Rekenkamer niet ten gunste van de wettig heid der uitgave heeft beslist; bij de latere verevening is dit wel het geval. Bij grootere uitgaven op een post voor een bepaald onderwerp vraagt men eerst voorafgaande verevening voor een klein bedrag en daarna, als men zeker is van de goedkeuring van de Algemeene Rekenkamer, doet men de rest bij latere verevening af. Andere vormen van voldoening van vorderingen op het Rijk in de Instructie- wet genoemd zijn de betalingen uit gelden ter goede rekening of uit voor schotten, verstrekt aan de korpsen der landmacht, benevens de zgn. voor- betalingen. Men laat verschillende betalingen doen door ambtenaren uit sommen, welke hun daartoe uit ’s Rijks kas worden verstrekt (gelden ter goede rekening en voorschotten aan de korpsen) of, indien deze ambtenaren reeds uit anderen hoofde rijksgelden beheeren, uit hunne kassen (de z.g. vóórbetalingen, waarmede bijv. kunnen worden belast ontvangers van de belastingen en van de registratie en postdirecteuren). Omtrent de voor- betalingen bevat de wet geen beperkende bepalingen. Yan dit stelsel wordt, voor zooveel betreft den dienst van de belastingen, de registratie en de domeinen, alsmede bij het staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Tele fonie een zeer ruim gebruik gemaakt, hetgeen gewenscht is uit een oogpunt van kas-economie, daar het geld dan zooveel mogelijk gebruikt wordt ter plaatse, waar het wordt ontvangen. Bij betaling uit gelden ter goede, rekening vereischt elke uitgaaf in de ver antwoording van den comptabele, die de betaling deed, slechts een een voudige gespecificeerde quitantie. Betalingen geschieden meestal door den betaalmeester. Doch uit het boven staande is reeds gebleken, dat ook vele andere ambtenaren betalingen voor den Staat kunnen doen. De betaalmeesters kunnen voor betalingsstukken buiten hun standplaats door o verwijzing ontvangers, die in een plaats wonen, waar de betaling moet worden gedaan, verzoeken die betaling te verrichten. De ontvangers van de directe belastingen en van de registratie kunnen, op speciale doorloopende machtiging van den Minister van Financiën, betalingen doen, die hunne werkkring betreffen. Hetzelfde geldt voor onder andere departementen ressorteerende ambtenaren mits met medeweten van den betrokken Minister, bijv. directeuren van post- en telegraafkantoren. Terwille van een nauwe en duurzame aanraking met de geldmarkt heeft het departement van Financiën een filiaal te Amsterdam „het Agentschap van het ministerie van Financiën’'. Deze instelling heeft o.a. tot taak het aankoopen van wissels, inkoop van staatsschuld ten behoeve van de perma nente schulddelging, het bewaren van geldswaarden, van borgtochten, de geheele uitvoering van leeningwetten en -besluiten etc. Binnen de grenzen van zijn werkkring doet ook het agentschap, na machtiging door den Minister van Financiën, betalingen. Yele betalingen ten laste van den Staat, in het bijzonder betalingen in het buitenland te doen, geschieden door tusschenkomst van de Nederlandsche Bank. De comptabele ambtenaren, die alle aan de Algemeene Rekenkamer rekening en verantwoording moeten afleggen, storten hun overtollige gelden bij de betaalmeesters of bij de Nederlandsche Bank; van de betaalmeesters gaat het geld naar de Nederlandsche Bank. In 's Rijks kas komen ook niet aan het Rijk toebehoorende gelden voor. O.a.: 1. De aan de provincies toekomende gelden, welke hoofdzakelijk voortvloeien uit opcenten óp rijksbelastingen. De betaalmeesters in de provinciale hoofd steden zijn tevens kassiers der provincie. Als regel mag de betaalmeester niet uitbetalen boven het bedrag, dat hij van de provincie in kas heeft. 2. Ingevolge de wet van 11 Juli 1908(Staatsblad n°. 226)geconsigneerde gelden. 3.. Borgtochten van accijnsplichtigen, b.v. van wijnhandelaren, die recht van crediet genieten. 4. Postwissels, postkwitanties, telegrafische postwissels, postbewijzen. Deze worden niet betaald ten laste van de begrooting en de daaruit ontvangen gelden verschijnen niet onder de middelen. De gelden loopen als het ware door de kas heen en de Staat heeft daarvan het renteloos genot. 5. Gedeponeerde fondsen op naam van het Kroondomein, het Weduwen- en Weezenfonds, het Weduwenfonds van de Landmacht enz. Het overzicht over ’s Rijks financiën wordt ten zeerste bemoeilijkt, doordat vele financieele operaties geheel buiten de begrooting om geschieden. Zoo werden b.v. in 1905 aan Nederlandsch-Indië de tot een bedrag van f40000000 opgeloopen voorschotten kwijtgescholden, zonder dat van dit geschenk van het moederland aan Indië in eenige begrooting of rekening iets is te bespeuren. Het gemeentelijk en provinciaal comptabiliteitsstelsel, dat geen enkele uitgaaf of inkomst buiten de begrooting toelaat is, voor een duidelijke overzichtelijke financieele administratie bevorderlijker. Wie aan den Staat te betalen heeft, stort b.v. geld bij een betaalmeester *). Dit alleen wordt echter niet als betalen aan den Staat beschouwd. Daartoe is toezending aan het betrokken departement noodig van de door den betaal meester afgegeven quitantie van storting, die een soort bewijs van depo- neering van geld in de schatkist vormt. In ontvangst nemen van dat depöt- bewijs door den Staat is betalen. Bij uitgaven geldt ongeveer hetzelfde. Bij betaling volgens het systeem van voorafgaande verevening betaalt de Staat zijnen schuldeischer door toezending van een betaalbaargestelde aanvrage van betaling. De Staat boekt daarna voor betaald, onverschillig of de recht hebbende het hem toekomende al of niet opvraagt. Is na dertig jaren 2 ) het geld niet opgevraagd, dan beschouwt de Staat zulks als een toevallige in komst door verjaring. Evenzoo bij de quitantiën van storting. Gelden gede poneerd tegen quitantiën van storting, welke na dertig jaar nog niet zijn in gezonden, beschouwt de Staat als toevallige bate. Tot zoolang kan de be- ’) Betaling van belasting kan niet bij een betaalmeester geschieden. J ) Soms bv. bij grootboekrente, gelden kortere verjaringstermijnen. langhebbende zijn quitantie nog inzenden en tot betaling aan den Staat doen strekken of wel, indien hij niets schuldig is, het gedeponeerde geld terug vorderen. Gesteld, dat een ontvanger bij hem gestorte belasting bij een betaalmeester overstort. Dan wordt die ontvanger te goed geschreven, die betaalmeester belast. Stort deze laatste bij de Bank of besteedt hij het overgestort geld voor een betaling, dan wordt hij te goed geschreven en de Bank of het betrokken begrootingsartikel belast. Nadat de ontvanger zijn saldostaten heeft inge zonden, blijkt, hoeveel hij aan iedere belasting heeft ontvangen. Voor die bedragen wordt hij belast (waardoor het evenwicht met voormelde tegoed- schrijving wordt hersteld) en de betrokken belastingen worden tegoedgeschre- ven. Bij de uitgaven geldt iets dergelijks. Wordt er bijv. een som betaald volgens het stelsel der voorafgaande verevening, dan wordt het begrootings- hoofdstuk gedebiteerd en het hoofd verevende aanvragen tot betaling gecre diteerd. Blijkt de betaling van het stuk te zijn geschied, dan wordt laatst genoemd hoofd gedebiteerd en de betaalmeester gecrediteerd. De algemeene staatsboekhouding wordt gevoerd ter Generale Thesaurie van het departement van Financiën, bij de Algemeene Rekenkamer en doch enkel wat eigen hoofdstuk betreft — bij de onderscheidene departementen. Deze boekhouding is een zuivere kasboekhouding van ontvangsten en uit gaven. Yan alle ontvangsten en uitgaven betreifende zich in ’s Rijks kassen bevindende, niet aan het Rijk toekomende gelden, wordt afzonderlijk boek gehouden. De kasboekhouding stemt met een commercieele boekhouding overeen, doordat zij een dubbele boekhouding is. Het groote verschil is echter, dat van grootte, toeneming of afneming van staatsvermogen geen boek wordt gehouden. Vandaar, dat belangrijke interingen op het staats vermogen door waardevermindering van onroerend rijksbezit of toeneming van toekomstige verplichtingen tot bezitsoverneming of uitkeeringen niet uit de begrootingen en staatsrekeningen blijken en een eigenlijke winst- en verliesrekening onmogelijk is. De bedoeling der dubbele kasboekhouding is vooral het voorkomen of ontdekken van vergissingen gemakkelijker te maken. Een hoofdbeginsel van comptabiliteit is, dat nooit uitgaven met inkomsten mogen worden verrekend; anders zou het overzicht verloren gaan. Een aan nemer heeft bijv. f 10 000 materialen geleverd en f 1000 uit de afbraak ge- * noten. Dan moet het betrokken departement f 10000 onder de uitgaven boeken en f 1000, onder de middelen, niettegenstaande den aannemer slechts f 9000 in contanten wordt uitbetaald. Vermindering van bezwaar komt voor, wanneer een bepaalde betaling ten laste van een artikel der begrooting is gebracht en een gedeelte van die be- 26 taling langs een omweg weder in de rijkskas terugkeert. Indien bijv. Water staat een bedrag besteedt tot het bouwen van een brug en deze bouwkosten uit het daarvoor bestemde begrootingsartikel voldoet, kan het voorkomen, dat een particulier door aanvaring met een hem toebehoorend schip aan deze brug schade toebrengt en daardoor de bouwkosten verhoogt. De door dien particulier te betalen schadevergoeding zal dan volgens den hierboven aange- duiden regel niet als een bate voor de schatkist kunnen worden geboekt doch moeten dienen tot vermindering van het op het artikel, waaruit de bouw werd bekostigd, aangewezen bezwaar. Op dezelfde wijze zal terugstorting van te veel genoten tractement, saldo van gelden ter goede rekening en derge lijke verrekeningen steeds ten voordeele van het betrokken begrootingsartikel moeten komen, of beter in mindering van de op dat artikel verevende uitgaven. Indien bij een dergelijke verrekening twee departementen, dan wel bedrijven of fondsen met een afzonderlijke begrooting, betrokken zijn, geschiedt de ver rekening bij overdracht van bezwaar. Leveringen van het eene departement ten behoeve van een ander worden op deze wijze verrekend. Oorlog vervaardigt kaarten, welke voor de administratie der belastingen worden gebruikt, koopt vetleeren laarzen, die daarna aan grenskommiezen worden verstrekt. Marine levert vlaggen, die later op de belastingkantoren dienst zullen doen. Bovenstaande regeling geldt alleen voor de verrekening van de waarde van roerende goederen. Yoor onroerende goederen geldt de regeling, dat, wanneer een of ander gebouw door een daarin gevestigden dienst wordt verlaten, dit gebouw in beheer overgaat aan de administratie der Domeinen. Wanneer daarna dit gebouw aan eenig departement van algemeen bestuur wordt over gedragen, wordt vanwege den Minister van Financiën de waarde van dit ge bouw vastgesteld. Deze waarde wordt daarna gebracht ten laste van het artikel, waaruit de tak van dienst, die het overneemt zijn huisvesting moet betalen, terwijl dezelfde waarde wordt gebracht ten voordeele van het Fonds voor koopprijzen van Domeinen. Voor alle betalingen, die gebracht moeten worden ten laste van een begroo- tingspost of van een bijzonder of gedeponeerd fonds en ten bate van de Mid delen of van een bij zonder of gedeponeerd fonds worden aanvragen van betaling opgemaakt en verevend of wel de assignatien op geopende credieten en de mandaten gesteld ten name van de Generale Thesaurie. Nadat het bedrag van deze stukken ter Generale Thesaurie in ontvang is geboekt worden deze na afloop van iedere maand of zooveel vaker als zulks wenschelijk mocht blijken met een verzamelstaat bij de Algemeene Rekenkamer overgebracht. Ook de aanvragen om vermindering of overdracht van bezwaar met de daarbij behoorende bewijsstukken worden op dezelfde wijze aan de Algemeene Reken- kamer ingezonden. Voor dergelijke verrekeningen bestaat een speciaal amb tenaar, de betaalmeester voor de verrekeningen. Hij int papieren vorde ringen en doet papieren betalingen van departementen op departementen, staatsbedrijven of fondsen en vice versa. Onder overlegging van de van de Algemeene Rekenkamer terugontvangen, tot hun geheel of tot een verminderd bedrag goedgekeurde verzamelstaten, legt de betaalmeester voor de verrekeningen jaarlijks aan de Algemeene Rekenkamer als een gewoon betaalmeester rekening af. Ook op zijn jaar rekening zijn de bepalingen van de Instructiewet van 5 October 1841 van toepassing. De betaalmeester voor de verrekeningen is tevens chef van het bureau ontvangsten aan de Generale Thesaurie. Yan de op eiken begrootingsdienst verevende uitgaven zenden de ministers der onderscheidene departementen, ieder voor zoover betreft het eigen hoofd stuk, telken jare een rekening in bij de Algemeene Rekenkamer en bij den Minister van Financiën. Aangezien de begrooting als regel twee achtereen volgende jaren openstaat, worden voor eiken dienst twee uitgaaf-rekeningen door de ministers opgemaakt en wel: a. een eerste rekening na afloop van het eerste jaar, gedurende hetwelk de begrooting openstaat en b. een tweede of laatste rekening, na afloop van het tweede jaar gedurende hetwelk die zelfde begrooting openstaat. De bedragen der eerste rekening zijn begrepen in de bedragen der laatste rekening. Aan de hand van deze laatste rekeningen der onderscheidene departementen en van de in de boekhouding der Generale Thesaurie geboekte ontvangsten wordt samengesteld de algemeene rekening van staatsontvangsten en -uit uitgaven betreffende het dienstjaar. Daarbij wordt dezelfde indeeling gevolgd, als bij de begrooting van staatsuitgaven en de raming van de middelen tot dekking dier uitgaven. Dienovereenkomstig worden in die algemeene rekening eerst opgenomen de onderscheidene hoofdstukken naar volgorde en de bedragen van de verschil lende artikelen, per hoofdstuk getotaliseerd. Daarna de verschillende ont- vangst-rubrieken met de daarop ontvangen bedragen, welke eveneens tot één bedrag worden getotaliseerd. Eindelijk volgt de recapitulatie der uitgaven en ontvangsten, aangevende als slot het voor- of nadeelig saldo van het dienstjaar. De algemeene rekening van staatsontvangsten en -uitgaven wordt vervolgens door den Minister van Financiën in duplo overgelegd aan de Algemeene Re kenkamer en na door dit college te zijn goedgekeurd, door genoemden Minister — na verkregen machtiging van de Koningin — overgelegd aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Uit het bovenstaande bleek reeds, dat de controle op de ontvangsten en uit gaven wordt uitgeoefend door een onaf hankelijk college, de Algemeene Reken kamer, volgens de wet van 5 October 1841 >). Van alle ontvangsten worden haar maandelijks opgaven verstrekt. De uitgaven worden door haar, volgens het preventieve stelsel, onderzocht, verevend en geboekt, vóór zij mogen worden betaald, met uitzondering van die groepen van uitgaven, waarop repressief toezicht plaats heeft. Met betrekking tot de uitgaven onderzoekt zij de juistheid der bij de departementen ingediende vorderingen, gaat zij na of de uitgaven aan de bestemming beantwoorden en draagt zij zorg, dat geene uitgaven geschieden, welke de daarop betrekking hebbende begrootingsposten overschrijden. Zij heeft derhalve alleen de rechtmatigheid, niet de doel matigheid der uitgaven te beoordeelen. Het financieel beheer wordt uitgeoefend door den Minister van Financiën, die daarin o. a. wordt bijgestaan door de Administratie van de Generale Thesaurie, de Administratie van de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen en de Administratie van de registratie, de hypotheken en het kadaster. Aan het hoofd van de Administratie van de Generale Thesaurie staat de Thesaurier-Generaal. Deze administratie is, behalve voor die afdeelingen, welke een eigen comptabiliteit bezitten, — zooals o.a. de beide andere voor noemde administraties — het comptabiliteitsressort voor het geheele depar- temeht. Aldaar wordt de staatsboekhouding gevoerd. Haar verdere werk zaamheden zijn: het beheer van de Munt, die, welke voortspruiten uit of verband houden met het aan de Nederl^ndsche Bank verleend octrooi, het adviseeren over spoorwegconcessie’s ingevolge het Koninklijk besluit’van 1847, uitvoering van de wet van 1897 betreffende de financieele verhouding van Rijk en gemeenten, de financieele uitvoering van Woningwet, Tiendwet, Landarbeiderswet, het adviseeren omtrent alle financieele plannen van de regeering, de uitvoering van leeningwetten en -besluiten, de werkzaamheden ten aanzien van de vlottende schuld, de behandeling van de staatsbegrooting en het daarmede verband houdend overleg plegen met de andere departe menten, enz. enz. Onder de Generale Thesaurie ressorteeren de Betaal J Deze wetls gewijzigd by de wetten van 20 Juli 1870, Staatsblad 123; 30 Juni 1890 Staatsblad 101; 29 December 1898, Staatsblad 279; 23 Mei 1917, Staatsblad 442; 17 Juni 1918, Staatsblad 382, en 30 Juli 1920, Staatsblad 660 en van 10 Juni 1921, Staatsblad 778. Voornoemde wet van 1917 kende der Algemeene Rekenkamer de bevoegdheid toe, tot controle ter plaatse, waar de boeken zfin gevoerd en de bewijsstukken worden gehouden. Ben nadere vereenvoudiging van de wet van 5 October 1841 is in voorbereiding. meesters, 's Rijks Munt, de Directie van de Grootboeken en het Agentschap van het ministerie van Financiën te Amsterdam. De algemeene bewaarplaats der gelden van den Staat is de te Amsterdam gevestigde Nederlandsche Bank. Zij moet zich belasten met de kostelooze bewaring der algemeene rijkskas te Amsterdam en met de kostelooze waar neming van de functiën van rijkskassier aldaar, alsmede te Rotterdam en in alle plaatsen, waar zij agentschappen heeft of vestigt. Wegens een en ander is zij verantwoordelijk aan den Minister van Financiën en reken- plichtig aan de Algemeene Rekenkamer. Indien de Minister van Financiën dit noodig acht, moet zij zich bovendien kosteloos belasten met het kassier- schap van de Rijkspostspaarbank en van andere bij de wet of door Koninklijk besluit in het leven geroepen instellingen, alsmede met de bewaring van alle geldswaarden van het Rijk en die Instellingen en van de door het Rijk en die instellingen in pand genomen waarden. De Nederlandsche Bank is een particuliere instelling, aan welke van staatswege een privilege als cir culatiebank is verleend. Hare instelling dagteekent van het Besluit van den Souvereinen Vorst van 25 Maart 1814, houdende het octrooi en reglement voor de Nederlandsche Bank. Eerst sedert 1863 berust haar privilege op een wet. (wet van 22 December 1868 (Staatsblad 148), nadien gewijzigd en aangevuld. Bij de wet van 25 Juli 1918 (S^jjatsblad 475) is het tijdperk, waarvoor de Nederlandsche Bank gerechtigd is als circulatiebank werkzaam te zijn tot en met 31 Maart 1934 verlengd. De bepalingen, waaronder de Nederlandsche Bank, volgens voormelde wetten daartoe gerechtigd is, zijn bij Koninklijk besluit van 28 September 1918 (Staatsblad 553) in een doorloo penden tekst samengevat. De werkkring van de Bank omvat: 1. het uitgeven van bankbiljetten en het afgeven van assignatiën op hare kantoren en van assignatiën en chèques op hare correspondenten; 2. het disconteeren van: a. wisselbrieven, assigna tiën en promessen met twee of meer solidair verbondenen en geen langeren looptijd dan de gebruiken des handels medebrengen; b. binnen zes maanden aflosbare schuldbrieven onder solidaire medeverbintenis van den discontant; 3. het koopen en verkoopen van telegraphische uitbetalingen, chèques, wis selbrieven en ander handelspapier, buitenslands betaalbaar; 4. het beleenen van effecten, goederen, ceelen, munt, muntmateriaal en waarden als bedoeld onder 2 en 3 (onder beleenen is mede begrepen het geven van voorschot in rekeningcourant op onderpand van waarden, welke in beleening mogen wor den genomen); 5. den handel in edele metalen, het doen vermunten daarvan en het essayeeren en affineeren van ertsen en metalen; 6. het houden van rekeningcourant voor hare rekeninghouders, waaronder is begrepen het uit- voeren van opdrachten tot overschrijving (giro), het houden van verrekenin gen met of tusschen anderen (clearing) en het incasseeren ten behoeve van hare rekeninghouders; 7. het in bewaring nemen van effecten, goederen, ceelen, akten, kostbaarheden en andere voorwerpen van waarde, op de voor waarden, door de Bank in het openbaar aan te kondigen; 8. andere werk zaamheden in het algemeen belang, voorzoover de Koningin, den Raad van State gehoord, zulks bij in Staatsblad en Staatscourant te plaatsen besluiten, heeft goedgekeurd. De Bank mag geen crediet in blanco verleenen. Zij is verplicht, wanneer de Minister van Financiën dit noodig acht, onder voldoend onderpand van schatkistpapier, tot een maximum van f 15000000 rentelooze voorschotten aan den Staat te verstrekken. De Staat heeft een belangrijk aandeel in de winst van de Nederlandsche Bank en oefent op hare hande lingen toezicht uit door een Koninklijken Commissaris, door de Koningin te benoemen en te ontslaan. De statuten der Bank moeten in overeenstem ming zijn met de bepalingen der Bankwet 1919. Aan het hoofd van de administratie der directe belastingen, invoerrechten en. accijnzen enz., waarbij ook de waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken is ondergebracht, is onder den Minister van Financiën aan het departement een hoofddirecteur werkzaam. Onder dezen zijn aan het hoofd der onderscheidene afdeelingen dier administratie (directe belastingen, invoerrechten, accijnzen, comptabiliteit, verificatie en materieel, personeel) administrateurs of referendarissen geplaatst. Het Rijk is verdeeld in negen directiën (Rotterdam, Amsterdam, Utrecht, Groningen, Zwolle, Arnhem, ’s-Hertogenbosch, Breda, Maastricht), die weder in inspectiën zijn verdeeld, welke de verschillende ontvangkantoren omvatten. Tot de taak van deze administratie behoort ook de uitvoering van de Oorlogswinstbelasting en die van de Yerdedigingsbelasting H. Aan het hoofd van de administratie van de registratie, de hypotheken en het kadaster staat eveneens een hoofddirecteur. Deze administratie is onder verdeeld in de afdeelingen successie en personeel, registratie en vermogens belasting, hypotheken en kadaster, zegel en comptabiliteit. Tot de werk kring van deze administratie behoort ook de uitvoering van de Verdedigings- belastingen la en 16. Yan het departement van Financiën maken voorts nog deel uit de afdeeling Kabinet en Secretarie, de afdeeling Pensioenen en de administratie der domeinen; haar werkzaamheden hebben voor ’s Rijks financiën niet de over wegende beteekenis van die der andere voornoemde administraties en afdee lingen en kunnen in dit verband derhalve buiten beschouwing blijven. De grondslagen van ons belastingstelsel zijn neergelegd in de wet van 12 Juli 1821. Volgens deze belastinggrondwet worden de rijksbelastingen, die alle bij bijzondere wetten zijn geregeld, verdeeld in: 1. directe belastingen; 2. indirecte belastingen; 3. accijnzen; 4. rechten. Directe belastingen zijn die, welke vooraf beschreven en volgens vastgestelde kohieren of lijsten van belastingschuldigen worden ingevorderd. Tot de indirecte belastingen worden enkel belastingen gerekend, voor welker heffing geen aanslag geschiedt en dus ook geen kohier wordt opgemaakt, omdat zij niet periodiek, maar alleen bij bepaalde handelingen of gebeurtenissen worden geheven. De indirecte belastingen treffen het vermogen, wanneer dit in het verkeer wordt gebracht, van de eene hand in de andere overgaat. x ) De directe belastingen zijn: de grondbelasting, de personeele belasting, de vermogensbelasting, de inkomstenbelastingen en de verdedigingsbelastingen I (a en b) en II. De grondbelasting (verg. de wet van 26 Mei 1870, nadien aangevuld en gewijzigd) wordt geheven van gebouwde en ongebouwde eigendommen, naar mate van hunne belastbare opbrengst. Voor de gebouwde eigendommen be draagt de grondbelasting sedert 1908 4,86 pet. van de belastbare opbrengst voor de ongebouwde eigendommen, sedert 1893, 6 pet. van de belastbare opbrengst. De grondbelasting is een zakelijke belasting, daar ze een bepaalde bron van inkomen belast, onafhankelijk van de financieele omstandigheden, waarin de genieter van dit inkomen verkeert. Het in 1833 in ons land inge voerde kadaster houdt nauw verband met de grondbelasting. Zoowel ten be hoeve van den grondeigendom als van de grondbelasting is ons land verdeeld in kadastrale gemeenten. Deze gemeenten zijn onderverdeeld in sectiën, de sectiën wederom in nummers. De verschillende perceelen kunnen door opgave van gemeente, sectie en nummer nauwkeurig worden aangeduid. Zij worden alle in kaart gebracht, waardoor het kadastrale plan ontstaat; hier uit zijn tegen betaling uittreksels verkrijgbaar. Verder worden voor ieder perceel de naam van den eigenaar, de grootte en de belastbare opbrengst in een register, den kadastralen legger, ingeschreven. Van plan en legger is in elke burgerlijke gemeente een copie voorhanden. Een wijziging van de grondbelasting is aanhangig (raming opbrengst f 20 millioen). De personeele belasting (verg. de wet van 16 April 1896, Staatsblad 72, nadien aangevuld en gewijzigd) de bij de wet van 1896 behoorende tabel, bedoeld in artikel 5 dier wet werd bij verschillende wetten gewijzigd, laat- i) Ook de economische wetenschap kent de onderscheiding tusschen directe en indirecte belastingen, welke echter een geheel ander karakter draagt dan de onderscheiding van den tekst. stelijk bij die van 7 Juni 1919, Staatsblad 308) is een verteringsbelasting, die sedert 1 Januari 1920, naar de volgende 7 grondslagen wordt geheven: huurwaarde, mobilair, dienstboden, paarden, motorrijtuigen, pleziervaartui gen en biljarten. De heffing geschiedt naar progressieven maatstaf en houdt in zooverre rekening met de draagkracht van den belastingschuldige, dat zij aftrek voor inwonende kinderen toestaat voor de eerste twee grondslagen. De vermogensbelasting J ) (verg. de wet van 27 September 1892, Staats blad 228, nadien aangevuld en gewijzigd), wordt, sedert 1 Mei 1919, geheven van ieder vermogen van natuurlijke personen van f16000 of meer. Is de waarde van het vermogen van f16000—f30000, dan is verschuldigd f2 van elke geheele som van f 1000, waarmede zij f 15000 te boven gaat. Is zij f30000 of meer, dan is f 1 van elke f 1000 verschuldigd. De inkomstenbelasting !) (verg. de wet van 19 December 1914, Staatsblad 563, nadien aangevuld en gewijzigd) wordt geheven van natuurlijke personen naar hun zuiver inkomen uit onroerende goederen, roerend kapitaal, onder neming en arbeid en van het leven afhankelijke rechten op periodieke uit- keeringen naar progressieven maatstaf. Is de belastbare som f70 000 of meer, dan is verschuldigd f 6458 benevens f 15 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f70000 te boven gaat. Ofschoon geen kohierbelasting noemt de maandelijks verschijnende middelen staat bij de directe belastingen ook de dividend- en tantième-belasting, die, sedert 1 Mei 1918, geheven wordt van de uitdeelingen der binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en. onderlinge verzekering- maatschappijen. (Zie de wet van 11 Januari 1918 Staatsblad 4). De invordering der directe belastingen is geregeld bij de wet van 22 Mei 1845, Staatsblad 22, nadien gewijzigd; de tarieven van vervolgingskosten bij de wet van 1 Juni 1850, Staatsblad 26; de ordonnantiën van ontheffing enz. bij de wet van 16 Juni 1915, Staatsblad 267; de executoirverklaring der kohieren enz. bij de wet van 15 Juli 1869, Staatsblad 163; de zetters-colleges bij de wet van 5 April 1870, Staatsblad 63, aangevuld bij de wet van 2 October 1893, Staatsblad 149. Tot de indirecte belastingen behooren: het zegelrecht, het registratierecht en het successierecht. Het recht van zegel wordt geheven ingevolge de, met ingang van 1 Juni 1917 in werking getreden Zegelwet 1917, zooals die is gewijzigd bij de wet van 23 Mei 1917, Staatsblad 437 en van 27 Juni 1919, Staatsblad 432, van *) Bij vermogens- en inkomstenbelasting loopt hot belastingjaar van 1 Mei tot 1 Mei. allerlei stukken als openbare en ondershandsche akten, bewijsstukken, be wijzen van ontvangst van gelden, rekeningen, declaraties, paspoorten, jacht akten, polissen van verzekering, wissels, toonderpapier, bewijzen van huur en verhuur, effecten, nota’s van makelaars en commissionnairs in effecten etc. etc. De belasting wordt voldaan door gebruik van (buitengewoon) gezegeld papier, plakzegels of door betaling van het verschuldigde recht aan 'sRijks ambtenaar. Een wijziging van de zegelbelasting is aanhangig (raming op brengst f 5 000 000). Het recht van registratie wordt geheven ingevolge de, met ingang van 1 Juni 1917 in werking getreden, Registratiewet 1917, zooals die is gewijzigd bij de wet van 28 Maart 1918, Staatsblad 170, van alle akten, waaronder de Registratiewet niét alleen verstaat de stukken' opgemaakt om tot bewijs te strekken, doch ook alle huiselijke papieren, brieven, kaarten, teekeningen en verdere geschreven, gedrukte of op andere wijze vervaardigde bescheiden. Op de akten, houdende overdracht onder bezwarenden titel van onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd is een registratierecht van f2,50 van elke honderd gulden over de verkoopwaarde verschuldigd. Op de akten van oprichting van binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen en andere vennootschappen of vereenigingen, welker kapitaal geheel of ten deele in aandeelen is verdeeld, is verschuldigd: 1°. een registratierecht van f 2,50 voor elke honderd gulden over het bedrag van het geplaatste kapitaal der vennootschap of vereeniging, voorzoover dit bij of binnen een bepaalden termijn na de oprichting is of moet worden gestort, en 2°. een recht van f 0,25 van elke honderd gulden over het overige bedrag van dat kapitaal. Bij storting van laatstbedoeld kapitaal geldt het hoogere recht. Uitbreiding van kapitaal staat voor de toepassing der Registratiewet gelijk met oprichting. Naast voormelde evenredige rechten wordt een vast recht van f 1,50 geheven van elke niet aan evenredig recht onderworpen akte, met uitzondering van huiselijke papieren en de verdere hierboven genoemde bescheiden, waarvan een vast recht van f 0,30 wordt geheven. Het recht van successie, van overgang bij overlijden en van schenking wordt geheven ingevolge de herhaaldelijk gewijzigde Successie wet, waarvan de tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 12 Maart 1917, (Staatsblad 236). Daarna is de wet nog gewijzigd bij de wet van 10 Juni 1921, Staatsblad 779. Het recht van successie wordt geheven van de waarde van al wat geërfd of verkregen wordt uit den boedel van een ingezetene des Rijks door zijn overlijden, het recht van overgang van de waarde van alle onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd, door erfenis, legaat of schenking verkregen van iemand, die niet is ingezetene des Rijks terwijl het recht van schenking wordt geheven van de waarde van al wat door schenking (bevoordeeling uit vrijgevigheid) wordt verkregen van een ingezetene des Rijks. De accijnzen zijn belastingen op verbruiksartikelen voor binnenlandsch verbruik, die thans nog geheven worden op suiker, wijn, gedistilleerd, zout, bier, geslacht en weldra zal worden geheven van tabak. Accijns is even zeer verschuldigd van hier te lande voortgebrachte waren, als van die, welke uit den vreemde afkomstig zijn. Tot de rechten behooren onderscheidenlijk, de rechten op den invoer, de rechten op den waarborg van gouden en zilveren werken, het recht op de mijnen en het statistiekrecht. Invoerrechten worden geheven volgens de wet van 15 Augustus 1862 Staatsblad 170, zooals deze nadien herhaaldelijk is gewijzigd en aangevuld. Zij worden voornamelijk geheven van goederen, welke niet als grondstoffen worden beschouwd, alsmede van artikelen, die niet tot de noodzakelijke levensbehoeften behooren. IJzer en graan zijn b.v. vrijgesteld. Geheel afge werkte fabrikaten, b.v. manufacturen, worden bij invoer belast met 5 pet., enkele halffabrikaten, o.a. wollen garens, met 3 pet. van de waarde. Het invoerrecht van 1 pet. is zoo goed als afgeschaft; het wordt enkel nog geheven van de waarde van ingevoerd wordende schepen, die bestemd zijn om binnens lands te verblijven. Het geringe percentage toont voldoende aan, dat onze invoerrechten een fiscaal, geen protectionistisch karakter dragen. Yan goede ren, Waarop hier. accijnzen drukken, wordt bij invoer, öf onder den naam van accijns, öf onder dien van invoerrecht, een bedrag geheven, dat met den hier bestaanden accijns ten minste gelijk staat, omdat anders de binnenlandsche voortbrengers van bedoelde goederen bij de buitenlandsche zouden worden achtergesteld. Op gedistilleerd wordt het invoerrecht naast den accijns gehe ven. Van sommige artikelen wordt het invoerrecht niet naar de waarde (ad valo rem), maar volgens de maat of het gewicht (specifieke invoerrechten) bepaald. Ter tegemoetkoming aan de bezwaren, welke voor het handelsverkeer met invoerrechten gepaard gaan, mogen ingevoerde goederen, zonder betaling van invoerrecht, tijdelijk in entrepots worden opgeslagen. Deze bergplaatsen worden ten aanzien van de verplichting tot belastingbetaling als buiten- landsch grondgebied beschouwd. Eerst dan als de goederen het entrepot ver laten, om in het binnenlandsch verkeer over te gaan, is de belasting ver schuldigd. Gaan zij daarentegen weer naar buiten, dan blijven zij vrij van belasting en zijn zij aan geen andere formaliteiten onderworpen dan die, welke voor doorvoergoederen in acht genomen moeten worden. De wet van 7 Juni 1919 Staatsblad 318 bracht een uitbreiding van het entrepötstelsel, door in de entrepots — onder bepaalde voorwaarden — ook verwerking van goederen tot andere goéderen mogelijk te maken. Uit- en doorvoer zijn hier te lande geheel onbelast. De wet van 8 Augustus 1850 Staatsblad 48 schafte! het doorvoerrecht af; de wet van 6 April 1877 Staatsblad 71 schafte het laatste uitvoerrecht af, dat op lompen, hetwelk beoogde bedoelde lompen als grondstof voor de papierindustrie in het land te houden. Algemeene bepalingen omtrent de formaliteiten bij in-, uit- en doorvoer van goederen, omtrent de entrepots, het binnenlandsch vervoer en de nederlagen binnen zekere afstanden van de grenzen, de visitatiën, bekeuringen wegens en vervolging van overtredingen, borgtochten, invordering, enz. treft men aan in de wetten van 26 Augustus 1822, Staatsblad 88, 31 Maart 1828, Staatblad 10, 4 April 1870, Staatsblad 61, 22 Mei 1873, Staatsblad, 67, 28 December 1879, Staatsblad 250, 20 April 1895, Staatsblad 54, 7 December 1896, Staatsblad 212,9 Juli 1906, Staatsblad 190,1 Juli 1909, Staatsblad 251, 18 Juli 1911, Staatsblad 247, 30 Maart 1912, Staatsblad 135, 28 April 1916, Staatsblad 175 en 7 Juni 1919, Staatsblad 318. De rechten op den waarborg van goudep en zilveren werken worden ge heven bij het keuren van gouden en zilveren voorwerpen, volgens de wet van 18 September 1852, Staatsblad 178, waarvan de tekst, zooals die luidt na de daarin later aangebrachte wijzigingen, is opgenomen in Staatsblad 1901 235, j°. Staatsblad 1909 253. Het recht op de mijnen wordt geheven, volgens de met ingang van 1 April 1920 in werking getreden wet van 26 Maart 1920 Staatsblad 157, van de delfstoffen, die binnen het Rijk door mijnontginning worden gewonnen (steenkolen, bruinkolen, steenzout). Met ingang van 1 April 1920 vervielen — behalve voor de reeds verschuldigde rechten — de artikelen 33 tot en met 39 der wet van den 21 April 1810 (Bulletin des lois n°. 285) en het keizerlijk decreet van 6 Mei 1811 (Bulletin des lois n°. 369). Het recht bedraagt voor steenkolen, bruinkolen en steenzout respectievelijk 25, 7 en 5 cent voor iedere ton van 1000 K.G. Het statistiekrecht wordt geheven volgens de wetten van 28 April 1916, Staatsblad 175, 14 December 1916 Staatsblad 530, 26 Maart 1917, Staatsblad 254 en 31 December 1920, Staatsblad 977 en is dienstbaar aan het belang eener goede handelsstatistiek. (Tekst: zie Koninklijk besluit 10 Februari 1921 Staatsblad 55.) In dit verband zij nog melding gemaakt van de speelkaartenbelasting, ge regeld bij wet van 25 Juli 1919 Staatsblad 513, het essaailoon, de opbiengst der domeinen, van de Staatsloterij, van de loodsgelden en van de akten voor de jacht en visscherij, van consenten voor de kustvisscherij en van vergun ningen volgens de Yogelwet 1912. Crisisbelastingen zijn de oorlogswinst- en de verdedigingsbelastingen. De oorlogswinstbelasting wordt geheven volgens de wet van 22 Juni 1916, Staatsblad 228, nadien gewijzigd, wegens vermeerdering van inkomen of winst als onmiddellijk of middellijk gevolg van den oorlogstoestand. Over de belastingjaren 1919 en v. betreffende vermeerderingen zullen geen aan slagen meer worden opgelegd. De netto-opbrengst der belasting zal, na aftrek van uitkeeringen aan koloniën en restituties wegens oorlogsverliezen, naar raming ruim f 730 millioën bedragen. De verdedigingsbelastingen worden geheven volgens de wetten van 18 Augustus 1916, Staatsblad 411, 412, zooals die nadien zijn gewijzigd. Oorspronkelijk werden de verdedigingsbelastingen slechts voor drie achtereen volgende belastingjaren opgelegd en wel: la. als een buitengewone heffing tot gelijk bedrag als de vermogensbelasting in hoofdsom; 16. als een buiten gewone heffing van de vermogens van meer dan f 50000, en 2. als een extra directe belasting van de belastbare inkomens van f 1200 en meer. Bij de wet van 11 April 1919 Staatsblad 171 werden de verdedigingsbelas- tmgen over vier belastingjaren gecontinueerd, onder aanmerkelijke verlaging van de heffingspercentages, terwijl de wet van 5 Juli 1920, Staatsblad 342 ze handhaafde over de belastingjaren van 1 Mei 1919, tot en met 30 April 1934, met dien verstande dat hare opbrengst te beginnen met het belastingjaar 1 Mei 1920—1 Mei 1921 aan het hierna te noemen Leeningfonds 1914 zal ten goede komen. Met inbegrip van de opbrengst van de maand Augustus 1921 brachten de verdedigingsbelastingen in totaal f253462588 op. Voor melde verlaging van de heffingspercentages ging gepaard met een verhooging van inkomsten- en vermogensbelasting bij de wetten van 11 April 1909 (Staatsblad 169 en 170). Menigmaal worden de opbrengsten der belastingen door opcenten opgevoerd. Opcenten moeten steunen op de Middelenwet of op een afzonderlijke wet. Zij zijn het middel, om een bestaande belasting, zonder wijzigingharer grond slagen, percentsgewijze te verhoogen. De opcenten ten behoeve van het Leeningfonds 1914 zijn vastgesteld bij de Leeningwet 1914, de wet van 27 Maart 1915, Staatsblad, 168, 20 Januari 1917, Staatsblad 192, artikel 48 der wet van 11 Januari 1918, Staatsblad 4, tot heffing eener dividend- en tan- tième-belasting, de wet van 11 April 1919, Staatsblad 172, de wet van 22 December 1919, Staatsblad 850. De opcenten op de grond-, personeele-, inkomsten- en vermogensbelasting ten behoeve der provinciën worden vast- gesteld bij aan koninklijke goedkeuring onderworpen statenbesluiten (wetten van 17 Juni 1905, Staatsblad 210 en 27 Maart 1915, Staatsblad 170) en die op de grond-, inkomsten- en personeele belasting ten behoeve der gemeenten bij aan koninklijke goedkeuring onderworpen raadsbesluiten, bij welke laatste echter geen hooger getal opcenten kan worden ingevoerd, dan bij de wetten van 29 Juni 1851, Staatsblad 85, 7 Juli 1865, Staatsblad 79, 24 Mei 1897, Staatsblad 156 en 30 December 1920 Staatsblad, 923 is toegelaten. De regeering is bevoegd door uitgifte van schatkistpapier (schatkistbiljetten of schatkistpromessen.) tijdelijke of vlottende schuld aan te gaan. Schatkistbiljetten kunnen volgens de wet van 4 April 1870, Staatsblad 62, gewijzigd bij de wetten van 31 December 1897 Staatsblad 281 en van 15 Juli 1912, Staatsblad 240 worden uitgegeven: 1. tot een bedrag van f 18 000 000 om aan de Nederlandsche Bank te strekken tot onderpand harer rentelooze voorschotten aan het Rijk van ten hoogste f 15000000; 2, tot een zoodanig bedrag als waarvan, ingevolge de wetten op de Middelen over het loopende en over het voorafgaande jaar, de uitgifte of beleening van bewijzen van vlottende schuld is toegestaan; 3. tot een zoodanig bedrag, als waarvan ingevolge andere wetten de uitgifte of beleening van bewijzen van vlottende schuld is toegestaan. De Middelenwet voor het dienstjaar 1920 gaf mach tiging tot uitgifte van schatkistbiljetten of schatkistpromessen of tot belee ning van schatkistbiljetten tot een bedrag van ten hoogste f 300000000. Als voorbeelden van de onder 3 genoemde andere wetten mogen dienen de wetten op het Surinaamsche en op het Indische kastekort, onderscheidenlijk van 20 December 1918 Staatsblad 830 en van 22 December 1919 Staatsblad 823. De uitgifte van schatkistbiljetten geschiedt bijna steeds bij openbare in schrijving in stukken van f 1000, f 5000 en f 25 000. De rente bedraagt sedert eenigen tijd 5 pet. per jaar, betaalbaar op halfjaarlijksche coupons. De uit gifte mag niet beneden pari geschieden. Schatkistbiljetten kunnen ook in be leening worden gegeven. Sedert eenige maanden zijn schatkistbiljetten bij het Agentschap en de betaalmeesters dagelijks „over de toonbank” verkrijgbaar. Schatkistpromessen worden uitgegeven ingevolgede wetvanö December 1881, Staatsblad 185, en verschillen hierin van schatkistbiljetten, dat zij geen vaste rente dragen. De rente, die ze afwerpen, wordt bij de uitgifte verrekend. De uitgifte geschiedt of bij openbare inschrijving aan de meestbiedenden, of bij ondershandsche plaatsing tegen een in beide gevallen te bepalen disconto. Elke promesse bedraagt ten minste f 1000 of veelvouden daarvan. Bij publieke inschrijvingen worden de promessen aangeboden in stukken van f 10000 en f 50 000. Tegenover de vlottende schuld staat de geconsolideerde of vaste schuld, d.i. schuld, welke wordt aangegaan voor langen of voor onbepaalden duur. Zonder wettelijke machtiging mag de regeering ook geen vaste schuld aangaan Artikel 176 der grondwet waarborgt de verbintenissen van den Staat jegens zijn schuldeischers, in wier belang de schuld jaarlijks in overweging wordt genomen. Een gedwongen conversie, een renteverlaging tegen den wil der schuldeischers ware derhalve in strijd met de grondwet. Een conversie, die hun de keus laat öf met een lagere rente genoegen te nemen, öf de uitgeleende som terug te ontvangen, is geoorloofd. De vaste schuld bestaat uit grootboekschuld, gewone vaste schuld en crisis schuld. In navolging van andere landen zijn hier in het begin der 19de eeuw grootboeken ingesteld, waarin de namen der schuldeischers en het bedrag hunner vorderingen werden opgeschreven. Het eerste grootboek der nationale schuld werd aangelegd, tijdens de regeering van Koning Lodewijk Napoleon in 1809. Het werd ingesteld, met het doel om de nationale schuld op een vasten grondslag te vestigen. De tegenwoordige regeling berust op de wet van den 7den- April 1918, Staatsblad 123. Grootboekinschrijvingen hebben het voordeel van grooter veiligheid, daar ze niet door brand of diefstal verloren kunnen gaan. Een nadeel is, dat het verhandelen van een inschrijving steeds gepaard moet gaan met den omslag van het overschrijven op een anderen naam. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen, heeft de Staat aan sommige bankiers kantoren, z.g. administratie-kantoren, de bevoegdheid verleend, om van het bedrag hunner inschrijving in het grootboek certificaten aan toonder uit te geven, die op de beurs kunnen worden verhandeld. Die kantoren betalen dan de rente, welke zij van den Staat ontvangen, tegen een geringe korting voor administratie-loon, aan de houders van de coupons der certificaten. De certificaten kunnen, indien de houders zulks verlangen, op hun naam worden overgeschreven in het grootboek. De administratie van de grootboeken waarvan duplicaten bij de Algemeene Rekenkamer berusten, is gevestigd te Amsterdam in hetzelfde gebouw als het hierna te noemen Agentschap van het ministerie van Financiën. Onze grootboekschuld is voor een belangrijk deel afkomstig uit de oude Republiek. De staatsregeling van 1798 erkende tot het volle bedrag de hoofd som en de rente van alle bestaande schulden der generaliteit, der gewesten der admiraliteit en der compagnieën. Zij werden geamalgameerd tot één nationale schuld. In weinige jaren groeide die schuld door nieuwe leeningen zoo sterk aan, dat de rentebetaling, toen de algemeene verwarring toenam moest, worden gestaakt. Gebrek aan crediet verhinderde het sluiten van nieuwe leeningen en heffing van buitengewone belastingen was onmogelijk. Zoo zag Napoleon zich in 1810 genoodzaakt de Nederlandsche staatsschuld te tierceeren. De hoofdsom der schuld bleef constant, doch van de rente zou voortaan slechts Vs gedeelte worden uitbetaald. Na het herstel van onze onafhankelijkheid werden maatregelen genomen, om aan de schuldeischers van den Staat weer de volle rente uit te keeren. Bij de wet van 14 Mei 1814 werd bepaald, dat de dertien hier bestaande soor ten van schuldbrieven, waarvan de rente van 1V 4 pets. tot 7 pet. varieerde, zouden worden geconverteerd in één nieuwe 2,5 pet. integrale d.w.z. ten volle erkende schuld. Deze zou aanvankelijk zijn verdeeld in werkelijke en uit gestelde schuld. Wie een hoeveelheid oude fondsen, welke f 45 rente op leverde, bezat en bovendien nog f 100 aan specie in de schatkist stortte, zou een inschrijving in het grootboek krijgen ten bedrage van f 6000, waarvan f 2000 aan integrale werkelijke schuld, die rente afwierp en f 4000 aan inte grale uitgestelde schuld, waarvan aanvankelijk geen rente zou worden betaald. Van de uitgestelde schuld zou jaarlijks door loting een gedeelte in werkelijke worden omgezet. Hiermede is doorgegaan tot 1841; toen werd het restant der uitgestelde schuld tegen beurswaarde in eens naar de rentegevende schuld overgebracht. In dat jaar verdween de uitgestelde schuld voor goed en bleef enkel werkelijke schuld over. Onze tegenwoordige 27g pet. rentegevende nationale schuld — de zgn. integralen — ontstond dus in de jaren 1814—1842. Door het aanleggen van groote wegen en kanalen, alsmede tengevolge van den oorlog met België, moesten onder de regeering van Koning Willem I nieuwe leeningen worden aangegaan, die rente- en schuldenlast deden toe nemen. Het met schulddelging belaste amortisatie-syndicaat had de schuld nog meer doen toenemen en omstreeks 1840 stond Nederland aan den rand van een Staatsbankroet. Minister van Hall wendde door conversiën het drei gend gevaar af. De batige saldo’s uit Indië stelden de regeering tot schuld delging in staat, waarmede zij tot 1878 geregeld voortging. Met ingang van 1878 nam de schuld toe. In dat jaar benevens in de jaren 1883, 1884, 1886 (conversieleening) 1891, 1895 (conversieleening), 1898, 1899, 1905, en 1910 werden leeningen gesloten; de rente werd door conversiën geleidelijk verlaagd. Na de conversie van 1895 was de hoogste rente onzer schuldbrieven 3 pet. De leeningwet 1910 bracht, naast de integralen en de drieën, een 31/, pet. schuld. Zooveel mogelijk wordt ieder jaar de hoofdsom der vaste schuld door aflossing en amortisatie verlaagd. Onder aflossing wordt verstaan de volle betaling van de nominale waarde, terwijl amortisatie van schuld ge schiedt door inkoop naar den koers, waartegen zij aan de beurs wordt ver handeld. In 1878 is gebroken met de gewoonte om leeningen uitsluitend in een grootboek in te schrijven; in dat jaar en later heeft de Staat bij elke leening obligatiën aan toonder uitgegeven. Hierdoor is naast de grootboekschuld, de obligatieschuld ontstaan. Echter is aan houders toegestaan hun obligation ten allen tijde tegen inschrijvingen in het grootboek te verwisselen en omgekeerd. Yan de obligatieschuld heeft geregeld amortisatie of aflossing plaats. Bij het aangaan van de obligatie leningen der jaren 1898, 1899, 1905 en 1911 is een jaarlijksche aflossing of amortisatie van 1 pet van het geheele bedrag der leeningschuld, vermeerderd met de vrijgevallen rente, tot een maximum van f 2000000 verplichtend gesteld. De Staat is bevoegd meer af te lossen. De crisisschuld ontstond in de jaren 1914 tot 1920. Volgens de, den 20 September 1921 ingezonden „Nota, betreffende den toestand van s Lands financiën”, bedragen de crisisuitgaven: In 1914 gedaan f 84105074 " joTc f 208649548 • .. Totaal rond . . .f 2100000000 De crisisontvangsten bedroegen tot en met 1920 ongeveer 88000000Ó Tot dekking van laatstgenoemd bedrag werden verschillende crisisleeningen aangegaan, resp. bij de wetten van 28 December 1914, Staatsblad 612 (Leeningwet 1914); 17 Maart 1916, Staatsblad 135 (1ste Leeningwet 1916)- 16 December 1916, Staatsblad 533 (2de Leeningwet 1916); 15 December 1917, Staatsblad 710 (Leeningwet 1917); 19 December 1918, Staatsblad 803 (Leening wet 1918) en van 30 Januari 1920, Staatsblad 46 (Leeningwet 1919). Met uitzondering van de laatste — een geheel gedwongen — leening, droegen deze leeningen een vrijwillig karakter, met dien verstande evenwel, dat in die wetten uitdrukkelijk werd bepaald, dat voor het geval de „vrijwillige” inschrijvingen beneden een zeker bedrag bleven, bepaalde in” die wetten nader aangegeven categorieën van personen tot inteekening op een gedwon- gen leening tegen een aanmerkelijk lager rentetype zouden worden verplicht. „ 1917 „ .'.... „ 1918 voorloopige opgave . 256050341 380054690 637431127 394 771807 133418468 Niet gedekt door belastingen *) f1220000000  27 De inkomsten van het Leeningfonds zijn zoo ruim, dat de crisisschuld wel binnen 25 jaren zou kunnen worden afgelost. De Minister van Financiën zette echter in de Millioenennota uiteen, dat hij met de aflossing van de crisisschuld niet verder wil gaan, dan de leeningwetten eischen. De crisis schuld zal nu in 40 jaren worden afgelost en de daardoor vrijkomende baten van het Leeningfonds zullen aan den gewonen dienst ten goede komen Behalve de begrooting van het Leeningfonds zijn er nog andere belangrijke begrootingen, die afzonderlijk, naast en tegelijk met de algemeene begrooting worden ingediend. We hebben het oog op de begrootingen der onderschei dene staatsbedrijven. De wet van 16 Februari 1912 (Staatsblad 85), hou- dende regelingen van de begrootingen en rekeningen van staatsbedrijven bracht de mogelijkheid, voor, bij afzonderlijke wet als staatsbedrijven aan te wijzen takken van staatsdienst, afzonderlijke begrootingen en rekeningen voor hunne inkomsten en uitgaven te doen samenstellen. Sedert werden o. a. als staatsbedrijf aangewezen ,’s Rijks Munt, de Artillerie-Inrichtingen de Algemeene Landsdrukkerij, het Staatsvisschershavenbedrijf, de Posterijen Telegrafie en Telefonie, terwijl het Staatsboschbeheer weldra ook als staats bedrijf zal worden ingericht. Volgens de Bedrijvenwet van 12 Februari 1912 (Staatsblad 85) worden ten laste van de bedrijfsbegrooting gebracht alle uitgaven ten behoeve van de exploitatie en van de verbetering of uitbreiding van het bedrijf, alsmede de vorderingen van het bedrijf op derden, welke voor oninbaar moeten worden gehouden. Voorts de rente over het door den Staat in het bedrijf gestoken kapitaal, een premie voor de ten laste van den Staat pensioengerechtigd Wordende bednjfsambtenaren, een premie voor het door den Staat te dragen nsico van brand, een bedrag, gelijkstaande met de waardevermindering van het door den Staat in het bedrijf gestoken kapitaal, bepaalde afschrijvings- percentages en de zuivere winst. Tot dekking van deze uitgaven dienen alle opbrengsten van het bedrijf, van welken aard ook, benevens een uitkeering uit s Rijks middelen, ten bedrage van eventueele kapitaalsvermeerdering eventueele brandschade, eventueel verlies. In tegenstelling met de algemeene Rijksbegrootmg, die een dubbele kasboekhouding enkel van ontvangsten en uitgaven is, zijn de bednjfsbegrootingen op commercieele wijze met jaarlijk- sche kapitaal- en winst- en verliesrekeningen ingericht, zoodat nauwkeurig is na te gaan, welke voor- of nadeelen de gestie van het bedrijf voor de schat kist oplevert, hetgeen een juiste bedrijfspolitiek bevordert. Als andere afzonderlijke begrootingen moeten nog worden genoemd die van het Bouwfonds, het Tiendfonds, het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ' ambtenaren, dat voor militairen en gepensioneerde militairen der landmacht    De uitgaven bedroegen in 1913 volgens de Staatsrekening over dat dienstjaar f 238 726 865,56 5 , waarvan voor: rentebetaling der Nationale Schuld . . . . . . , f 32101330 62 amortisatie „ „ ■ „ 5 919 836,59 5 andere gewone uitgaven 181324025 59 bij de indiening der Staatsbegrooting als buitengewoon aangemerkte uitgaven . 29 381672 76 dit totaal van . . . f 238726865,565 was als volgt over de onderscheidene hoofdstukken der Staatsbegrooting 1913 verdeeld : Hoofdst. I. Huis der Koningin f „ II. HoogeColl. v. Staat „ III. Buitenl. Zaken. . „ IV. Justitie .... „ V. Binnenl. Zaken - „ VI. Marine . . „ VII A . Nat. Schuld. „ VII B . Financiën ; „ VIII. Oorlog . . Hoofdst. IX. Waterstaat „, X. Landbouw ,, XI. Koloniën . n XII. Onvoorz. uitg. 1029 467,87 B 816168,12 5 1365 737,63 11061455,94 5 39794 988,42 19808350,52e 38021167,216 35961147,69 Xnj£woon f 10367394,645 33100247,256 ) f 40580979,925 X^woon *) f 4436045,945 14 205914,37 Xn^woon 4578232,17 2943028,005 38212,585 • bf208 726 865,565 X^woo,T 2 )f 19381672^6: Totaal . . . _ welk bedrag als volgt is samengesteld: Hoofdstuk IX: Aanleg van een spoorweg van Eindhoven naar Weert. ” _ ” » )) „ Heerlen naar Valkenburg. Voltooiing van de lijn Gouda—Schoonhoven Uitgaven voor telefonie Hoofdstuk X: Staatsmijnexploitatie. ........ Opsporing van delfstoffen Aankoop van vast goed ter afronding etc. van domein- bezit van Landbouw ™ f22 » 07751 -» 6 Posterijen' tël"egi*afle l c w deze f b , edra f n iS ®, en som 7an f 1649080,595 aan buitengewone uitgaven voor postei ij en, telegrafie en telefonie begrepen. 1620444,75 s 896134,11 370386,485 1 549080,59® 4 306585,15 .§53 294,095 18352,925  f 184 581988 Het bedrag van f 12265700 aan crisisuitgaven is als volgt samengesteld: Hoofdstuk IV: Kosten als gevolg van de oprichting van distributiegerechten f 25000 Hoofdstuk V: Subsidiën aan de gemeentebesturen in de kosten van de armenzorg in verband met de opheffing van het Koninklijk Nationaal Steuncomité 1914 . .. - . . 50Ó0000 Onderhoudskosten van vreemdelingen, geïnterneerd in het depót te Harderwijk e. d 250000 Hoofdstuk VI: Uitgaven, verband houdende met den toestand van mobilisatie 100 000 Hoofdstuk VH B : Hulpkommiezen op daggeld voor de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, aangesteld als ge volg van de buitengewone omstandigheden. . . . . . 4 000000 Uitgaven, voortvloeiende uit garanties voor credieten aan kleine ondernemers en tot het verleenen van steun aan die ondernemers wegens moeilijkheden tengevolge van de crisis 500 000 Uitgaven, voortvloeiende uit garanties voor credieten aan boom- kweekers wegens moeilijkheden tengevolge van de crisis 100000 Uitgaven, voortvloeiende uit garanties aan boomkweekers en tuinders 250000 Traktement enz. van den regeeringscommissaris voor het departement van Financiën bij de Nëd.Uitvoermaatschappij 1200 Hoofdstuk VHI: Uitgaven, verband houdende met den toestand van mobilisatie 1059 500 Hoofdstuk X: Kosten van de tijdelijke crisisafdeelingen 190000 Kosten voortvloeiende uit de uitvoering van de Nood-Boschwet 20 000 Hoofdstuk X A : Kosten van de Huurcommissiewet ......... 270000 Kosten van den markenbijslag. . . *. 500 000 Totaal aan crisisuitgaven ' f 12 265 700 (Afgezien van een bedrag van f 61897 000, dat ten laste van het dienstjaar 1921 bij suppletoire begrooting is aangevraagd waarvan o.a. f 45800000 voor het doen van een derde uitkeering aan gemeenten uit de opbrengst der oorlogswinstbelasting, zullen, naar is aan te nemen, behalve een crisisuit gave van f 11000000 voor de nooduitkeering aan de gemeenten, geen sommen van beteekenis ten laste van den crisisdienst 1921 worden gebracht.) ?, De „ cursie ^ fhrukte ci J fers z « n verkregen door uitschakeling van de op posterijen, ten grond sla telef ° nie betrekklng hebbende cijfers en liggen aan de slotbeschouwingen i) Zie bladz. 446 „Gemeentefinanciën”. dedigingsbelastingen, dan stijgt dit percentage bij de zeer hooge inkomens tot 70 en 80 pet. Daarbij komen dan nog de indirecte belastingen. Aan heffingen voor Rijk, provinciën en gemeenten wordt van het totaal nationaal inkomen ongeveer 35 pet. geheven. Het tekort op den gewonen dienst en tal van voorgenomen kostbare wettelijke maatregelen zullen het opvoeren van bestaande en het invoeren van nieuwe belastingen onvermijdelijk maken; de hooge stand van de vlottende schuld en de vele buitengewone, uitgaven, die met voorschotverleeningen op de schatkist drukken, moeten binnen af’ zienbaren tijd tot een nieuwe staatsleening leiden. De geconsolideerde schuld bedroeg in den aan vang van 1913 f 1162 millioen (nominaal) en op 1 Januari 1921 ruim f2566400000 (nominaal); de vlottende schuld was in den aan vang van 1913 f 13 millioen en bedroeg, met uitschakeling van een voor schot aan de koloniën op 3 Januari 1921 f 234 millioen. De staatsschuld was dus op 1 Januari 1921 met bijna f 1638 millioen gestegen, dat is met ruim f 239 per hoofd der bevolking van plm. 7000000 zielen. Yoor rente betaling en aflossing of amortisatie was in 1913 noodig ruim f38 millioen- in 1921 zal daartoe ruim f 156 millioen noodig zijn. HOOFDSTUK XVI f PROVINCIALE FINANCIËN De huidige staatsrechtelijke beteekenis der provinciën — de oude in de Repu bliek der Vereenigde Nederlanden in een statenbond vereenigde zelfstandige gewesten — dateert van het jaar 1848. De voor ons staatsrecht zoo belangrijke grondwetsherziening van dat jaar heeft ook voor de provinciën, met name voor haar autonomie, die na de centralisatie van het Fransche bestuur nog niet tot volkomen herstel was gekomen, een gunstige verandering gebracht. Wat het financieele huishouden betreft, kregen de provinciën een eigen provinciale begrooting en het recht provinciale belastingen te heffen, be houdens bekrachtiging door dé wet. De autonomie der provinciën werd vervolgens bevestigd door de wet van 6 Juli 1850, regelende de samenstelling en macht der Provinciale Staten, en nog uitgebreid bij de grondwetsherziening van 1887. Er kwam eenige wijzi ging in de aanduiding der uitgaven, die ten laste van het Rijk en die welke op de provinciale begrooting zouden komen, terwijl voor de heffing van de bij een algemeene wet aan te wijzen belastingen niet meer de bekrachtiging door de wet, doch slechts de goedkeuring des Konings vereischt werd. Deze algemeene wet is de evengenoemde wet van 6 Juli 1850, de Provinciale Wet, zooals zij bij de wetten van 17 Juni 1905 en 27 Maart 1915 werd gewijzigd. Volgens deze wet mogen de provinciën heffen: opcenten op de hoofdsommen der volgende rijksbelastingen: de grondbelas ting, de personeele belasting, de vermogensbelasting en de inkomstenbelas ting ; voorts leges ter provinciale griffie en rechten en loonen voor het gebruik of genot van provinciale werken, inrichtingen of eigendommen, of van door of vanwege de provincie verstrekte diensten. De heffing der opcenten op de rijksbelastingen is echter aan eenige beper kende bepalingen onderworpen, die eensdeels ten doel hebben, dat de steden niet zwaarder belast -worden dan het platte land en anderdeels dat de ver- mogens en inkomens niet zwaarder belast worden dan met ’t oog op de heffing door het Rijk toelaatbaar is. De genoemde rechten en loonen worden tot geen hooger bedrag goedgekeurd dap vereischt wordt tot dekking van de ten laste der provincie komende kosten van de werken of inrichtingen of van die, welke in rechtstreeksch verband daarmede aangelegd en onderhouden zijn of worden, en waarvoor geen andere afzonderlijke heffing geschiedt. Indien bijzondere omstandigheden, die zich in een provincie voordoen, de heffing van andere dan de reeds genoemde belastingen noodzakelijk maken, kunnen deze bij een wet worden ingesteld. De opcenten op de rijksbelastingen worden tegelijk met deze geïnd door de Rijksontvangers; de wijze van invordering van de andere provinciale belas tingen wordt voorgeschreven bij de verordening of de speciale wet, die de heffing regelt. Overigens zijn de Rijksbetaalmeesters de ambtenaren, die alle aan de provincie verschuldigde gelden ontvangen en op bevelschriften van het uit en door de Staten gekozen en met de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken belaste college van Gedeputeerde Staten de provinciale uitgaven doen. Jaarlijks wordt van alle provinciale inkomsten en uitgaven een begrooting door Gedeputeerde Staten opgemaakt en door de Staten, behoudens goed keuring door de Kroon, vastgesteld. Van de kosten van het provinciaal bestuur komen ten laste van het Rijk: a. de jaarwedde van den Commissaris der Koningin in de provincie; b. de door hem te genieten vergoeding voor reis- en verblijfkosten; c. de kosten van onderhoud van het gebouw tot zijn woning bestemd of, waar het geen rijks eigendom is, de huur van dat gebouw; d. de kosten van het onderhouden en meubileeren der gebouwen, bestemd voor de vergaderingen der Staten en Gedeputeerde Staten en voor de provinciale griffien, alsmede de voor die gebouwen, waar zij geen rijkseigendom zijn, te betalen huur. De overige uitgaven der provincie worden op de provinciale begrooting ge bracht, waaronder mede zijn begrepen alle uitgaven, voortvloeiende uit de aan de Staten opgedragen uitvoering van wetten en algemeene maatregelen van bestuur, voor zoover die uitgaven niet ten laste van anderen zijn gebracht. Van de provinciale inkomsten en uitgaven wordt door Geduputeerde Staten over elk dienstjaar aan de Staten verantwoording gedaan, onder overlegging van een rekening, welker cijfers door de Algemeene Rekenkamer deugdelijk zijn verklaard. De Staten stellen de rekening vast in hun zomerzitting van het 2de jaar, dat volgt na het jaar, waartoe de rekening betrekking heeft. Het door de Staten genomen besluit behoeft de bekrachtiging van de Koningin. Bij de Additioneele artikelen der Grondwet, zooals deze luiden na de herziening van 1917, is de Provinciale wet gewijzigd in verband met de bij die herziening der Grondwet ingevoerde nieuwe regeling van het kiesrecht. Werden de Staten reeds sinds 1848 rechtstreeks gekozen door de kiesgerechtigden, thans geschiedt de verkiezing volgens algemeen actief en passief kiesrecht naar een stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Na de versterking van de autonomie ontwikkeldeü de provinciën zich met frissche kracht, waartoe ook niet weinig bij droeg de meerdere belangstelling in haar bestuur, toen breedere kringen konden medewerken tot de recht- streeksche verkiezing van haar overheid. Van oudsher behoorden tot de taak der provincie de aanleg en het onderhoud van waterstaatswerken, alsmede het verstrekken van bijdragen in de kosten van die werken, voor zoover zij bij anderen in onderhoud zijn. Volgens de Statistiek der Provinciale Financiën over 1916 bedroegen in dat jaar de algemeene uitgaven voor den provincialen waterstaat in Zuid-Holland f 46121, Noord-Holland f 61818, Zeeland f 43017, Groningen f 118466, in alle provinciën tezamen f 482 708. Voor zee- en rivierwaterkeerende werken besteedden alleen de provinciën Groningen en Friesland een bedrag van beteekenis, resp. f 21693 en f 7100. Voor vaarten met jaagpaden, bruggen en sluizen werden door Zuid-Holland, Friesland en Groningen belangrijke bedragen uitgegeven, nl. f216618, f183509 en f86873. Noord-Brabant, Overijsel en Groningen besteden veel kosten aan wegen, resp. f 239 462, f177363 en f216925. Zuid-Holland onderhoudt enkele veren (f3929) en Zeeland stoombootdiensten, wat haar een bedrag van f48976 kostte. Zuid- Holland besteedde nog een bedrag van f 27 960 voor onderhoud van haven werken. Bijdragen werden gegeven voor zee- en rivierwaterkeerende werken door Friesland f 129306, Zeeland f 35591, Gelderland f 23900 en Noord-Holland f20815; voor vaarten c.a. door Noord-Holland f23835; voor wegen door Zuid-Holland, Limburg, Noord-Brabant, Gelderland en Friesland tot bedragen van f 15000 tot f 75000. Zuid-Holland subsidieerde veren met f6503 en Noord-Holland stoombootdiensten met f7400. Zuid-Holland en Zeeland gaven bijdragen voor havenwerken, resp. f 15 500 en f 10000. Groningen en Zeeland gaven aan bijdragen voor tramwegen uit resp. f91460 en f58772. Met de opkomst van het vakonderwijs was een nieuwe taak voor de provinciën weggelegd. Was in de Lager-Onderwijswet bepaald, dat de provinciën voor dat onderwijs geen uitgaven mochten doen, voor het vakonderwijs evenals voor het Middelbaar Onderwijs waren de provinciën daarin vrijgelaten, wat verklaarbaar is, omdat de werkzaamheid van de inrichtingen voor deze soorten van onderwijs zich in den regel buiten de gemeentelijke grenzen uitstrekt. De zorg van de provincie voor dit onderwijs bepaalt zich tot het verstrekken van subsidies. Enkele provincies verleenen nog bijdragen aan andere inrich tingen van onderwijs als voor doofstommen, achterlijke kindepen en bewaar scholen, van f 500—f 8000, te zamen f 19878. In verband met de subsidieering van het vakonderwijs door het Rijk, gelijk deze bij de Nijverheidsonderwijswet van 1919 geregeld is, schijnt de financiëele steun van de provincies voor dat onderwijs te zullen verminderen. De belangstelling der provinciën in wetenschap en kunst openbaart zich door het verstrekken van bijdragen voor de herstelling van monumenten als kerk gebouwen en torens, die geschied- of oudheidkundige waarde hebben, alsmede voor de ordening van archieven. Ten behoeve van de volksontwikkeling verleenen sommige provincies thans subsidies aan openbare leeszalen en bibliotheken en aan volksuniversiteiten. Bijzondere aandacht verleenen de provinciën aan de bevordering van landbouw en veeteelt. Premiën worden uitgeloofd in het belang van de paarden- en vee fokkerij en de pluimveefokkerij, subsidies worden toegekend aan proeftuinen, land- en tuinbouw- en veetentoonstellingen, boter- en kaascontrölestations' landbouw consulenten en den veeartsenijkundigen dienst. De volksgezondheid wordt door de provinciën behartigd door het verstrekken van toelagen aan geneeskundigen en vroedvrouwen, subsidiën aan inrich tingen voor koepokinenting, aan ooglijdersinrichtingen en ter bestrijding der tuberculose. In de jongste statenvergaderingen werden, voor 1922, ook subsidies toegekend voor zuigelingenbescherming, wijkverpleging en verpleging van zwakke kin deren in herstellingsoorden en vacantiekolonies. De provinciën Groningen, Friesland en Drenthe hebben provinciale keurings diensten voor waren en andere artikelen. In enkele provinciën vindt de drankbestrijding steun door provinciale bij dragen aan vereenigingen, die in haar belang werkzaam zijn. Zeer belangrijke uitgaven besteden de provinciën voor bijdragen aan ge meenten in de kosten van verpleging van behoeftige krankzinnigen, in 1916 tot een totaal bedrag van f980807, waarbij nog gevoegd dient te worden f 140583 wegens vergoeding voor het onbezet houden van plaatsen in ge stichten, doch waartegenover als ontvangst te boeken is het aandeel der provinciën in particuliere bijdragen in verplegingskosten ad f 33 989. Enkele provinciën steunen de krankzinnigenverpleging ook door het verstrekken van voorschotten aan particuliere gestichten. De zeer hooge kosten der krankzinnigenverpleging en de toenemende behoefte aan plaatsen hebben de provincie Noord-Holland er toe gebracht zelf gestichten voor krankzinnigen verpleging op te richten. In vele gevallen verleenen de provinciën ook steun bij wijze van voorschotten, welke door geldleening bestreden worden, als tot verbetering van land- en waterwegen, voor havenwerken, verbetering van de afstrooming van boezem water, onderzoek voor drinkwatervoorziening en electrificatie, aanleg van tramwegen. Ter bevordering van het verkeer nemen enkele provinciën ook deel in het aandeelenkapitaal van spoor- en tramwegmaatschappijen. Aan het einde van het jaar 1916 bedroeg de schuldenlast der provinciën te zamen f 60 506 507, waarvan ten laste van Noord-Holland f 28 244 000, Zuid- Holland f 7 868004, Groningen f 7 350713. De toenemende behoefte aan electriciteit opende voor de provinciën een nieuw arbeidsveld. In navolging van de groote gemeenten stichtten de meeste provinciën een electriciteitsbedrijf, hetzij in eigen beheer, hetzij in den vorm van een naamlooze vennootschap. Noord-Holland, Friesland en Gioningen hebben een eigen bedrijf. Gelderland, Noord-Brabant, Overijsel, Utrecht en Zeeland hebben den vorm van een naamlooze vennootschap gekozen. Op 1 Januari 1920 nam Noord-Holland over de exploitatie van de door de provincie in 1919 van de Maatschappij tot exploitatie van waterleidingen in Nederland aangekochte Zaanlandsche en Alkmaarsche waterleidingen. In Groningen bestaan reeds ver gevorderde plannen tot oprichting van eene provinciale waterleiding in samenwerking met de gemeenten. Hier is een tusschenvorm gekozen tusschen een zuiver provinciaal overheidsbedrijf en een vennootschap. De provincie zal zich belasten met den aanleg, het onder houd en de exploitatie van een of meer pompstations en met den aanleg en het onderhoud van de daarvoor in aanmerking komende gedeelten van het hoofdbuizennet met watertorens; de levering van het water voor huishoude lijke doeleinden enz. zal als regel geschieden door de gemeenten, die daartoe voor den aanleg der plaatselijke verdeelnetten zorgen; een maatschappij, met de provincie en de gemeenten als aandeelhoudsters, wordt opgericht, bestemd om, voor zoover zulks wordt verlangd, in dienst der gemeenten, voor haar de waterleidingnetten aan te leggen en te exploiteeren en van welker diensten ook de provincie, voor zoover dit gewenscht zal voorkomen, gebruik zal kunnen maken. De toeneming van de bemoeiingen der provinciën heeft een niet geringe ver zwaring van den belastingdruk ten gevolge gehad. Daarbij trekt een groot 28 verschil , in de provinciën de aandacht. In de Statistiek der Provinciale Financiën over 1916 werden reeds de volgende cijfers genoteerd : Provinciën. Noord-Brabant Gelderland . Zuid-Holland. Noord-Holland Zeeland. -. . Utrecht. . Friesland . . Overijsel . Groningen. . Drenthe . . Limburg . . Sinds 1916 zijn de opcenten belangrijk verhoogd. Over 1920 werd geheven door: In de kosten van onderhoud der vaarten c.a. wordt in enkele provinciën voorzien Q J« orhet g ebruikdaarvan - Groningenontvingdaaruit m 1916 f130645, Friesland f 127 793, Zuid-Holland f 98 687, Overijsel f30404 Provinciale tollen bestaan nog in Drenthe, zij brachten op f3849. Zeeland geniet een bijzondere inkomst van f 22 735 wegens opbrengst van de rechten voor het gebruik van steigers. De in Noord-Brabant geheven bijzondere belasting, het weggeld bracht f265685 op. In de kosten van de waterstaatswerken ontvangen de provinciën nog enkele bijdragen van het Rijk of waterschappen. Volgens de wet van 26 Maart 1920 tot heffing van een recht op de mijnen wordt van het bedrag, dat dat recht in een provincie over een jaar zuiver heeft opgebracht, tien ten honderd aan de provincie uitgekeerd. Uit provinciale eigendommen trekken groote bedragen Groningen (f 167 483) en Noord-Holland (f 158 257). In verband met de beperking, welke, ingevolge de Grondwetsherziening van 1887, bij de wet van 17 Juni 1905 gebracht is in de provinciale uitgaven, die ten laste van het Rijk komen, ontvangen de provinciën jaarlijks een bij die wet geregelde vaste uitkeering uit ’s Rijks kas. Zij bedraagt voor Noord-Brabant f61461, (Gelderland f63424, Zuid-Holland f69675, Noord-Holland f68 757, Zeeland f 54 742, Utrecht f 47172, Friesland f58872, Overijsel f53673, Groningen f54893, Drenthe f40430 en Lim burg f53 940. Deze inkomst is alzoo nog. een overblijfsel uit een verleden tijd, toen het financiëele huishouden der provincie nog Landshuishouding was, ten koste van haar zelfstandigheid en haar werkzaamheid in ’t algemeen belang. Immers haar tegenwoordige beteekenis komt wel in ’t bijzonder tot uiting in de cijfers van haar eigen financiëele huishouding. HOOFDSTUK XVII GEMEENTEFIN ANCIEN De derde afdeeling van het vierde hoofdstuk der grondwet, getiteld Voor de Gemeentebesturen”, geeft in een tweetal artikelen voorschriften, die de financiën der gemeente raken. A. GRONDWETSARTIKELEN. Artikel 146 bepaalt, dat de besluiten der ge meentebesturen, rakende zoodanige beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke rechtshandelingen welke de wet aanwijst, als mede de begrootmgen van inkomsten en uitgaven, aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten worden onderworpen en dat de wet het opmaken der begrootingen en het vaststellen der rekeningen regelt. Volgens artikel 147 wordt het besluit van een gemeentebestuur tot het in voeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting voorgedragen aan Gedeputeerde Staten, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven. De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen, die den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere gemeenten niet mogen belemmeren. B. VOORSCHRIFTEN IN DE GEMEENTEWET. De in deze artikelen be doelde wet, de gemeentewet, bevat een nauwkeurige omschrijving van de aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen besluiten der gemeentebesturen, noemt uitgaven, die op de gemeentebegrooting gebracht moeten worden, geeft bovenbedoelde voorschriften voor begrooting en reke ning en somt de belastingen op, die de gemeenten mogen heffen. C. JAARLIJKSCHE BEGROOTING. Evenals Rijk en provincie heeft de ge- meente een jaarlijksche begrooting, loopende over een kalenderjaar. Exploi teert de gemeente bedrijven, dan wordt daarvoor in den regel een afzonder- lilke begrooting vastgesteld, eveneens over het kalenderjaar loopende en vermeldt de gemeente-begrooting slechts het eventueel geraamde batig of nadeelig saldo. Heeft het bedrijf geen afzonderlijke begrooting, dan komen e ontvangsten en uitgaven voor het bedrijf in de gemeente-begrooting voor. GEMEENTEFINANCIËN. 486 Alle gemeentelijke ontvangsten en uitgaven worden dus jaarlijks begroot. Burgemeester en wethouders zyn met de samenstelling van de begrooting belast en bieden haar in Augustus aan den gemeenteraad aan. Tegelijk met die aanbieding wordt zij voor een ieder op de gemeente-secretarie ter inzage gelegd. De Raad moet zoowel de begrooting als de rekening in openbare vergadering behandelen, waardoor publieke controle op het financieel beheer der gemeente mogelijk wordt. Teneinde de overzichtelijkheid van begrooting en rekening te waarborgen, worden zij ingericht naar voorschriften, door Gedeputeerde Staten onder Koninklijke goedkeuring te geven. In het verslag van de staatscommissie tot voorbereiding van de herziening der gemeentewet, dd. 18 September 1920, wordt voorgesteld het model der begrooting bij algemeenen maatregel van bestuur te doen vaststellen. Een vlottere en meer betrouwbare bewerking van de statistiek der gemeente- financiën zal daardoor bevorderd worden. j) TWEELEDIGE TAAK DER GEMEENTE. Als gevolg van de tweeledige taak, die de grondwet der gemeentebesturen oplegt, de zorg voor de huis houding der gemeente en de medewerking aan de uitvoering van wetten, algemeene maatregelen vhn bestuur en provinciale verordeningen, indien deze 'het vorderen, komen op de gemeente-begrooting naast uitgaven met een zuiver gemeentelijk karakter onderscheidene uitgaven voor, die door of krachtens wetten aan de gemeente zijn opgelegd. Tot die uitgaven behooren reeds lang belangrijke kosten voor onderwijs, politie en armenzorg (waaronder valt verpleging van arme krankzinnigen), altemaal kosten, die op de gemeenten zeer ofigelijk drukken. Naast kosten voor diensten, die zoowel het rijks- als het gemeentebelang raken, zooals de bevolkingsboekhouding, de burgerlijke stand en de kiesverrichtin- gen, moeten krachtens onderscheidene wetten op de gemeente-begrooting gel-. den worden uitgetrokken voor doeleinden, die met het gemeentebelang slechts in verwijderd verband staan of althans een , meer algemeen karakter dragen. E. DE UITGAVEN. Uit onderstaande uit de Jaarcijfers 1919 overgenomen gegevens blijkt de stijging van het totaal der gemeentelijke uitgaven gedu rende de jaren 1907 t/m 1917 (in millioenen guldens): 1907. . . 168 1910. . . 199 1913. . . 279 1916. . . 351 1908’ . 179 1911 . . .223 1914. . .305 1917... 473 1909. . . 176 1912. . . 245 1915. . . 325 Bij deze cijfers moet rekening gehouden worden met de omstandigheid, dat daarin de afgeloste kasgeldleeningen, die uiteraard zeer varieeren, begrepen zijn. Door vergelijking met de cijfers in het hoofdstuk schulden van de statistiek der gemeente-flnanciön over 1917, in welke cijfers de kasgeldlee- ningen niet zijn opgenomen, blijkt, dat die leeningen over .1916 f40059100 en over 1917 f 103952100, dus f 63893000 meer hebben beloopen. Yan 1916 tot 1917 zijn dus de uitgaven niet gestegen met 122 millioen, doch met 59 millioen. F. BEGROOTINGEN AMSTERDAM. Het zou te ver voeren cijfers te geven van de voornaamste gemeenten over de laatste jaren. Volstaan wordt met de uitgaven van de hoofdstad des Rijks. De uitgaven dier gemeente zijn in de volgende hoofdgroepen gerangschikt. De voor de jaren 1920 en 1921 geraamde bedragen zijn achter iedere groep van uitgaven geraamd. H. TEKORTEN DER GROOTSTE STEDEN. Kon de dienst 1917 alleen slui tend worden gemaakt door intering op het gemeentelijk vermogen van f 1926000, de rekening 1918 sloot met een tekort van f 12456000, ondanks intering van f 226200Ö op het gemeentelijk vermogen en het op de balans over brengen van rond f650000 van het nadeelig saldo der gasfabrieken. Van de opbrengst der oorlogswinstbelasting wordt een zegde gedeelte, thans ongeveer 100 millioen gulden bedragende, uitgekeerd aan gemeenten, die door crisisschade in financieelen druk zijn gekomen. Amsterdam ontving uit dien hoofde over 1914—1916 f3860000 en over 1917—1918 f15 250000. Met de laatste uitkeering werd gedekt het tekort op 1918 ad f 12 450000; het overschot ad f 2 800 000 bleef beschikbaar tot gedeeltelijke dekking van het tekort op het dienstjaar 1919, bedragende f14150000. Per saldo blijft dus een tekort van f 11350000 op den dienst 1919 te dekken. Verwacht wordt, dat de derde uitkeering uit de oorlogswinstbelasting hierin zal voorzien. Rotterdam sluit de diensten 1915, 1916 en 1918 met batige saldi, en dekt de nadeelige saldi van 1917 en 1919 met de uitkeering uit de oorlogswinst belasting. ’s-Gravenhage brengt het nadeelig saldo van den gewonen dienst 1919 ad f 9 821386,25 5 , dat door nog te innen ontvangsten ad f 3133 209,56 B op f6688176,69 wordt teruggebracht, naar het dienstjaar 1921 over. Met de groote steden ondervonden tal van Nederlandsche gemeenten den druk der oorlogsomstandigheden. Onderscheidene inkomsten brachten belangrijk minder in kas, b. v. in havenplaatsen de haven- en liggelden, in marktplaatsen de marktgelden. Mobilisatie, stilstand of achteruitgang van ondernemingen en werkeloosheid verminderden in onderscheidene gemeenten de opbrengst van de inkomstenbelasting, vooral in de eerste oorlogsjaren. Daartegenover steeg vaak die opbrengst door toeneming van inkomsten uit ondernemingen, waarvoor de conjunctuur gunstig was. De gemeentebedrijven, die vóór den oorlog meestal voor de gemeentekas inkomsten afwierpen, zijn aan de gemeenten vaak geld gaan kosten. De voor de bedrijven benoodigde grondstoffen, machines en materialen, alsmede de arbeidsloonen, eischen belangrijk grootere uitgaven, waarmede de opbrengst van voorheen dikwerf gerantsoeneerde producten niet steeds gelijken tred houdt. Reserves werden vaak noodgedrongen aangesproken of in mindere mate gevormd en afschrijvingen werden tot het noodzakelijke beperkt. Des ondanks bleef geen enkele gemeente in gebreke op tijd te betalen de rente en aflossing van de in de bedrijven gestoken kapitalen, geleend voor een tijdsduur, die rekening houdt met den aard der objecten, waarvoor die kapitalen zijn aangewend. J. DE INKOMSTEN. De gewone inkomsten van de gemeenten bestaan hoofdzakelijk uit: a. eventueele inkomsten uit bezittingen en bedrijven; b. belastingen; c. uitkeeringen van het Rijk. Volgens de Jaarcijfers voor het Koninkrijk der Nederlanden 1918 bedroegen de inkomsten uit bezittingen van alle Nederlandsche gemeenten in duizend tallen guldens over 1917 f 12673000, uit inrichtingen van nijverheid f62 274 000, uit belastingen f 82 887 000, uit heffingen als belastingen geregeld f 10280000 en uit uitkeeringen van Rijk, provincie, enz. f53 234000 totaal dus f221348000. De cijfers over 1920 en volgende jaren zullen een sterke stijging aanwijzen, vooral van de inkomsten uit belastingen. Amsterdam, Rotterdam en ’s-Gravenhage zullen alleen reeds uit de plaatselijke inkomsten belasting over 1920 ruim f 80000000 moeten putten. De inkomsten uit de bedrijven daarentegen zullen indien aanwezig, tengevolge van de hiervoor be sproken oorzaken over dat jaar vermoedelijk een sterken teruggang vertoonen. K. RIJKSUITKEERINGEN AAN DE GEMEENTEN. Ingevolge de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad 156) keert het Rijk aan de gemeenten een vast bedrag per inwoner uit. Die uitkeering vervangt het 4 / 5 gedeelte van de opbrengst der hoofdsom van de personeele belasting (in 1885 op een vast bedrag bepaald), dat sedert l Januari 1866 aan de gemeenten werd uitgekeerd als vergoeding voor het gemis van inkomsten uit de met ingang van dien dag vervallen gemeentelijke accijnzen(behoudens uitzondering voor enkele gemeenten, die onlangs ophield). Over 1919 bedroeg die uitkeering: Voorts ontvangen de gemeenten van het Rijk krachtens art. 10 dier wet een vierde gedeelte der jaarwedden van burgemeester en secretaris tot een maximum van f 600. Het vaste bedrag per inwoner, berekend aan de hand van in de wet genoemde factoren, waarvan de cijfers uiteraard meestal sterk van den tegenwoordigen ') Houdt verband met de Rijkssubsidie aan de gemeenten voor het openb. lager onderwijs. toestand afwijken, is het meest zwakke punt in deze reeds jaren door de ge meenten aangevochten regeling. De regeering zegde in de troonrede 1920 een noodregeling van de financieele verhouding tusschen Rijk en gemeente toe. Thans zijn een regeeringsvoorstel en een initiatief-voorstel de Geer c.s. te dezer zake bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig. In de kosten der verpleging van armlastige krankzinnigen, waarmede de Armenwet de gemeente belast, draagt het Rijk f 40 per hoofd bij. Ook van de provincie ontvangt de gemeente een bijdrage in die kosten, tot zeer uit- eenloopende bedragen. Ontvingen de gemeenten tot dusver volgens de Lageronderwijswet bijdragen in de jaarwedden der onderwijzers en 25 pet. der kosten van schoolbouw, de wijziging van die wet in 1920 belast het Rijk met de betaling van de onder- wijzersjaarwedden, behalve die van onverplichte onderwijzers, en de ge meenten met de overige onderwijskosten, daaronder begrepen de kosten van het bouwen van openbare en bijzondere scholen en een jaarlijksche uitkeering betreffende de bouwkosten van reeds bestaande bijzondere scholen. Het Rijk draagt mede bij in de kosten van nijverheidsonderwijs en, afban, kelijk van bepaalde omstandigheden en voorwaarden, in de kosten van scholen voor middelbaar onderwijs. Het rijksbelang wordt voorts erkend door toekenning aan de gemeente van rijksbijdragen in de kosten van armenraad, gezondheidscommissie, onteigening en ontsmetting bij besmettelijke ziekten, keuring van waren, arbeidsbemid deling, steun aan werkloozenkassen en uitkeering van wachtgelden. L. PLAATSELIJKE BELASTINGEN. Artikel 240 van de Gemeentewet somt die belastingen op, die de gemeenten mogen heffen. Behalve de belastingen, waarvan de heffing krachtens bijzondere wetten ge schiedt, bv. vergunningsrecht voor dranklokaliteiten, schoolgelden en begra fenisrechten, kunnen de gemeenten heffen: <x. opcenten op ,de hoofdsom der grondbelasting, (tot een maximum van 20 voor ongebouwde eigendommen en van 80 voor gebouwde eigendommen); b. bijzondere belastingen wegens gebouwde- en ongebouwde eigendommen en van bouwterreinen, (d. z. de z. g. weg-, straat- en bouwgelden en better- menttax, strekkende tot dekking van kosten der gemeente in verband met aanleg en onderhoud van straten of wegen of van andere werken en van diensten, waardoor die eigendommen zijn gebaat); c. een zakelijke belasting op het bedrijf, (d. w. z. voor ondernemingen en inrichtingen, behalve stations, waar tenminste 10 arbeiders werken, die minder dan een bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen jaarloon verdienen, welke belasting ten hoogste f 12 per arbeider bedraagt); d. opcenten op de hoofdsom der rijksinkomstenbelasting, (ten hoogste 100); e. een belasting naar het inkomen; f. opcenten op de hoofdsom der vermogensbelasting, (ten hoogste 100); g. opcenten op de hoofdsom der personeele belasting, (aantal onbeperkt, maar voor woningen met bepaalde huurwaarde niet meer dan 50 en gelei delijk in verband met de huurwaarde tot het maximum klimmend); h. opcenten op de hoofdsom van andere daarvoor bij de wet vatbaar ver klaarde belastingen; i. een belasting op de honden; j. een belasting op tooneelvertooningen en andere vermakelijkheden; k. de réchten, loonen en andere gelden, bedoeld in artikel 238, (gelden voor het gebruik of genot .van openbare gemeentewerken, bezittingen of inrich tingen, voor verstrekte diensten, enz.); l. de belasting bedoeld in artikel 239, (belasting in natura, of verplichting tot arbeid of levering ten behoeve van gemeentewerken); m. een belasting op de verzekering tegen brandschade van in de gemeente zich bevindende onroerende en roerende goederen of een overeenkomstige belasting voor zooveel die goederen niet verzekerd zijn; n. een belasting van hen, die gedurende ten minste een week als logeer gasten vertoeven in een hotel of pension binnen de gemeente; o. een belasting op openbare aankondigingen, voor zoover niet door middel van tijdschriften of nieuwsbladen gedaan. Bij de wet van 30 December 1920, Staatsblad 923, is voormeld artikel 240 belangrijk gewijzigd en met onderscheidene belastingen aangevuld. Naar gelang van de behoefte aan versterking hunner geldmiddelen en de plaatse lijke omstandigheden zullen de gemeenten tot invoering kunnen overgaan. Accijnzen mogen de gemeenten sinds 1865 niet heffen. Door de regeering voorgestelde debietrechten op genotmiddelen zijn door de Tweede Kamer der Staten-Generaal verworpen. Voorts is door de regeering ingediend een belasting op de waardevermeer dering van gebouwde en ongebouwde eigendommen, door het Rijk ten bate van de gemeenten te heffen. Aangezien van de nieuwe belastingen geen belangrijke inkomsten verwacht worden, zal de plaatselijke inkomstenbelasting wel blijven de voornaamste bron, waaruit de gemeenten hunne inkomsten moeten putten. De gemeente kan haar vervangen door ten hoogste 100 opcenten op de rijksinkomsten belasting en ook naast die opcenten nog een plaatselijke inkomstenbelasting te heffen, mits van ieder belastbaar inkomen tot een gelijk percentage. Haar eigen inkomstenbelasting kan zij volgens wettelijke regels progressief maken. Van het inkomen blijft onbelast een vast bedrag voor noodzakelijk levens onderhoud, dat vermeerderd kan worden met een bedrag verband houdende met de samenstelling van het gezin van den belastingschuldige. De volgende staat geeft de opbrengst der inkomstenbelasting over de jaren 1917—1920 (het laatste jaar voor zoover steller dezes bekend) in de 12 grootste gemeenten, met de percentages van heffing.  OVERZICHT VAN DOOR INWONERS V0 '^STERDAM TE BETALEN BELASTING '). Kolom 7, 16, 18, 20 en 22 vermelden hot percentage, alle andere kolommen guldens, i) Zonder grondbelasting, dividend- en tantième belasting on personeele belasting. M. OPCENTEN GRONDBELASTING. In nog mindere mate dan de opcenten op de personeele belasting dragen de opcenten op de grondbelasting in de gemeentelijke inkomsten bij. Mochten de gemeenten voor 1921 op de onge bouwde 10 en op de gebouwde eigendommen 40 opcenten heffen, de wets wijziging 1920 heeft dit aantal verdubbeld. Volgens dé Jaarcijfers 1919 was de opbrengst voor alle gemeenten van de ongebouwde eigendommen f586 000 en voor de gebouwde eigendommen f4 275000. 29 Het zou te ver voeren de overige gemeentelijke belastingen te bespreken of daarvan gespecificeerde cijfers te geven. Onderstaand overzicht laat zien welke plaats de opbrengst van de gemeente lijke belastingen onder de inkomsten van de vier grootste gemeenten inneemt. Opbrengst belastingen en retributiën berekend op f 100 totaal ontvangsten. Yan f 100 totaal ontvangsten werd ontvangen uit: N. GEMEENTESCHULD. Met goedkeuring van Gedeputeerde Staten kunnen de gemeenten leeningen sluiten voor het doen van buitengewone uitgaven d. w. z. uitgaven, die niet jaarlijks terugkeeren en worden gedaan voor het daarstellen of verkrijgen van objecten, die gedurende meerdere jaren dienst zullen doen en waarvoor dus het toekomstig geslacht billijkerwijze kan mee betalen. rnltnlrCnÏT g e“n greP6 " ^ onder het bedrijf der 2 ) Onder retributiën begrepen. De termijnen van aflossing der leeningen houden verband met den vermoe- delijken duur van de objecten, waarvoor geleend wordt. Sticht de gemeente bijv. een gasfabriek, dan zal het bedrag noodig voor den aankoop van machines meestal in hoogstens 10 a 15 jaar worden afgelost, de kosten voor den bouw der fabriek in 20 a 30 jaar en de kosten voor aankoop van den benoodigden grond in 40 a 50 jaar. In de crisisjaren stonden de gemeenten voor belangrijke uitgaven in verband met de verstrekking van levensmiddelen beneden kostprijs, steun aan werk- loozen, werkverschafling, enz., welke uitgaven niet of slechts ten deele uit de gewone inkomsten konden worden bestreden, indien men de inwoners niet onmatig wilde belasten. Werd aan gemeenten, die de middelen voor die uit gaven door verhooging van inkomstenbelasting konden vinden, niet toege staan daarvoor te leenen, gemeenten waar de belasting te zwaar zou worden, mochten leeningen aangaan, die als regel in 3 tot 10 jaren moesten worden afgelost. Is de sterke stijging van de gemeenteschuld in de laatste jaren deels aan die buitengewone omstandigheden te wijten, belangrijke leeningen zijn gesloten voor productieve uitgaven, die voortvloeien uit de steeds in omvang toene mende taak van de gemeenten op economisch en sociaal terrein. Zouden leeningen aangegaan voor de stichting van gebouwen voor den openbaren dienst, voor den aanleg van wegen, straten, bruggen, plantsoenen, voor den bouw van scholen, enz. als improductief aangemerkt kunnen worden, omdat zij geen onmiddellijke rol spelen in eenig productieproces, de schulden aangegaan voor bedrijven, grondexploitatie, rentegevende eigen dommen, havenwerken, markten, enz. zijn ongetwijfeld als productief te beschouwen. Zoo bezwaart bijv. de schuld aangegaan voor de bedrijven, althans in normale tijden, de gemeénte-begrooting niet, omdat rente en aflossing van die schuld door de bedrijven aan de gemeente wordt terug betaald. De hieronder afgedrukte overzichten, ontleend aan het voorstel van burge meester en wethouders van Amsterdam d.d. 27 Januari 1920 tot het aangaan van een geldleening van f 10000000, geven de verhouding aan, waarin door Amsterdam voor productieve en improductieve doeleinden is geleend. isaiiNaawas In de rijksstatistiek der gemeenteflnanciën wordt de gemeenteschuld onge splitst opgegeven. De vaste schulden bedroegen in millioenen: HOOFDSTUK XVIII BANKWEZEN A. GESCHIEDENIS EN TYPEN VAN ONZE HEDENDAAGSCHE RA NEEN De eigenaardige wijze, waarop zich de economische ontwikkeling van Neder land heeft voltrokken, heeft ertoe geleid, dat zich ook in het Nederlandsche bankwezen verschijnselen voordoen, welke men elders tevergeefs zoekt. Oude gebruiken uit vroegere tijden worden heden ten dage nog gehandhaafd, doch ook nieuwe vormen, zelfs die van den meest modernen aard, hebben, dank zij de voortdurende samenweving onzer volkseconomie met de wereld- huishoudkunde, in het bijzonder onder den invloed van den oorlog, gedurende de laatste tien jaren hun weg naar Nederland en daar hun toepassing ge vonden. Wel heeft zich de invloed dezer nieuwe vormen, de ontwikkeling van het groot-bankbedrijf, hier te lande eerst laat geopenbaard, doch zich daarna ook met verrassende snelheid en de meest ingrijpende gevolgen doen gevoelen. De steeds grootere verscheidenheid in het economische leven van ons volk heeft er toe geleid, dat hier te lande veel verschillende soorten van banken ontstonden, waaronder zulke, welke elders niet voorkomen. Zoo treft men tegenwoordig in Nederland de volgende typen van „banken”, in den meest uitgebreiden zin des woords, aan: 1. Circulatiebanken. 2. Handels-, Crediet- en Effectenbanken. 3. Hypotheekbanken. 4r. Scheeps verband banken. 5. Algemeene Credietbanken: a. voor den middenstand; b. Raiffeisenbanken (Coöperatieve boerenleenbanken). 6. Banken voor belaste waarden. 7. Koloniale banken. 8. Kassiers. 9. Privébankiers. Yan bijzonder belang voor het internationaal verkeer zijn naast de Circula tiebanken vooral de Handels-, Crediet- en Effectenbanken en van deze natuur lijk het meest de groote bankinstellingen. Yan minder beteekenis zijn de Hypotheek- en Scheepsverbandbanken, voor zoover zij in het buitenland werken, en ten slotte komen de Koloniale banken. Deze, noodgedwongen in beknopten vorm gehouden, bespreking zal zich dus in hoofdzaak moeten beperken tot de Handels-, Crediet- en Effectenbanken, terwijl aan onze Circulatiebanken slechts een oppervlakkige beschouwing kan worden gewijd en volledigheidshalve ook de andere banken niet onver meld kunnen blijven, wil dit artikel een duidelijk beeld geven van de arbeids sfeer van ons binnenlandsch bankwezen. I. Circulatiebanken. Behalve de Nederlandsche Bank bestaan als circulatie banken voor de Koloniën nog: de Javasche Bank en de Surinaamsche Bank, die in haar organisatie eenigszins van eerstgenoemde instelling afwijken. H. Handels-, Crediet- en Effectenbanken.' Dit zijn de moderne banken, welker ontwikkelingsgang den hoofdinhoud dezer beschrijving zal vormen. III. Hypotheekbanken. Deze werken meestal met een gering, slechts tot 10 pet. volgestort kapitaal; overigens wijkt haar werkzaamheid niet noemens waard af van die der buitenlandsche hypotheekbanken. Als een eigenaar digheid in het Nederlandsche bankwezen geldt het feit, dat een groot aantal Nederlandsche hypotheekbanken haar werkzaamheid voornamelijk in het buitenland beoefenen. De oorzaak hiervan ligt voor de hand: jarenlang werd voor een deel der als kapitaalbeleggingen op langen termijn in den vorm van hypotheken beschikbare middelen naar een rustige, doch tevens meer ren dabele belegging gezocht, welke behoefte in het minder kapitaalkrachtige buitenland kon worden bevredigd. Zoo ontwikkelde zich het bedrijf dezer hypo theekbanken voornamelijk in het aan geldmiddelen armere Centraal-Europa, of in de, tot voor korten tijd geleden zeker, nog bijzonder kapitaalbehoeftige staten der Nieuwe Wereld. De belangrijkste dezer in het buitenland werkende hypotheekbanken zijn in het overzicht, voorkomende op bladz. 456 en 457, opgenomen. IV. Scheepsverbandbankën. Dit zijn specifiek Nederlandsche instellingen. De naam „Scheepshypotheekbank”. die door verscheidene dezer banken is aangenomen, is eigenlijk niet juist, daar de Nedèrlandsche wet geen hypo theek op schepen kent. Wel kent zij verschillende soorten van beleeningen met schepen als onderpand, waarmede zekere preferente schuldvorderingen worden bedoeld, zooals bepaald door den Hoogen Raad in zijn besluit van 18 Januari 1907. Het onderscheid tusschen deze soort van beleeningen en hypotheken treedt duidelijk in het licht in gevallen van concurrentie dezer vorderingen. Teneinde te voorkomen, dat niet eenzelfde Vaartuig als onder pand voor verschillende beleeningen zal worden ingesteld, is sedert 1886 het „Hoofdkantoor voor Bewaring van Scheepsbewijzen” ingesteld. Deze Scheepsverbandbanken, waarvan de eerste dagteekent van 1899, zijn overigens ook begonnen haar werkzaamheid in het buitenland uit te oefenen, vooral in Duitschland. V. Algemeene Credietbanken voor den Middenstand. Deze' banken be staan hoofdzakelijk ten behoeve van kleine credietnemers. Zij zijn te ver gelijken met de Duitsche „ Vorschussbanken” en in den naam „Middenstands- bank”, dien zij veelal aannemen, wordt haar arbeidsveld duidelijk aangegeven. VI. Raiffeisenbanken (Coöperatieve Boerenleenbanken), in den'vorm Van boerenleenbanken opgericht, zooals Raiffeisen ze in de eerste plaats ten be hoeve van den boerenstand heeft willen dienstbaar maken, hebben veel opgang gemaakt en verheugen zich in een niet ongerechtvaardigde gunst der platte landsbevolking. VII. Banken voor belaste waarden. Ook deze banken zijn specifiek Neder landsche instellingen. Zij beleenen effecten enz., welke met vruchtgebruik zijn belast. De eerste dergelijke bank werd in 1889 opgericht. VIII. Koloniale Banken oefenen hare werkzaamheid voornamelijk in de kolo niën uit, en zijn door een belangrijk bezit aan koloniale waren veelal bij zekere koloniale branches (bijv. bij de suikerindustrie) geïnteresseerd. De grootste der koloniale banken worden in het volgende overzicht vermeld. Zij komen in rang de meeste der zoogenaamde groote bankinstellingen nabij of staan in dit opzicht met haar gelijk. Een dezer groote bankinstellingen, de Neder landsche Handel-Maatschappij, begon als koloniale bank, doch de omvang harer Europeesche zaken maakt het wenschelijk, haar eerst bij de moderne groote bankinstellingen te bespreken. Naam. Amsterdam—Canada Hypotheekbank (Amsterdam Canada Mortgage Comp.) De Donau-Hypotheekbank Holland Argentinië Hypotheekbank Holland Bank Holland—Canada Hypotheekbank (Holland Canada Mortgage Comp.) Holland—La Plata Hypotheekbank (SociedaHipote- oaria Holandesa del Rio de la Plata) Holland Noord-Amerika Hypotheekbank (Holland North America Mortgage Comp.) Holland Texas Hypotheekbank Holland Washington Hypotheekbank Hypotheekbank Holland-Amerika (Mortgage Comp Holland—America) Hypotheekbank voor Amerika Hypotheek en Grantbank Internationale Hypotheekbank (International Mort gage Bank) Mij. voor Hypothecair Crediet „Holland—Mexico” Nederlandsch—Amerikaansche Hypotheekbank. De Nederlandsch—Amerikaansche Landrnjj. . .  GESCHIEDENIS EN TYPEN VAN ONZE HEDENDAAGSCHE BANKEN. volgende: „Ofschoon de drie instellingen ongeveer hetzelfde arbeidsterrein hébben, is toch de Associatie-Cassa, opgericht 13 Maart 1806, de merkwaar digste, daar zij feitelijk het oude karakter van kassier het meest bewaard heeft. Zij neemt voor haar rekeninghouders gelden in ontvangst en bewaart deze voor hen om ze op verlangen weder uit te betalen. Zij vergoedt geen creditrente, en belegt haar beschikbare middelen niet. Aangezien deze ouder- wetsche manier van zaken doen niet met de moderne ontwikkeling in over eenstemming is te brengen, heeft de Associatie-Cassa een tweede instelling opgericht, die naast haar arbeidt en in hetzelfde gebouw is ondergebracht. Dit is de Rente-Cassa, welke zich tot taak stelt de haar toevertrouwde gelden productief te maken. De eigenlijke kassier, de Associatie-Cassa, opent zoodoende voor haar rekeninghouders de gelegenheid, hun tegoed aan de Rente-Cassa te laten overdragen, welke daarover rente vergoedt. Wil de rekeninghouder wéder over zijn tegoed beschikken, dan wordt dit kosteloos weer aan de Associatie-Cassa overgedragen, welke dan voor de verlangde uitbetaling zorgt". De Kasvereeniging en de Ontvang- en Betaalkas vertegenwoordigen een modem type van kassierskantoren. Behalve deze drie kassiers in Amsterdam bestaan er nog meerdere in de provincie, waar deze benaming ook nog meer in zwang is. Zooals reeds ver meld, oefenen zij echter hoofdzakelijk het bedrijf van commissionnair in effecten uit. XI. Privé-Bankiers. Er bestaan hier te lande sedert jaren, zelfs sinds eeuwen, eenige groote bankiershuizen van in hun karakter en hun, van dat der groote banken practisch weinig verschillend, arbeidsveld meer dan plaatselijke be- teekenis, welke zij naast de groote banken hebben weten te bewaren. Eenige dezer groote bankiersfirma’s genieten, in het bijzonder als emissiehuizen, een internationalen naam; vele harer zelfs reeds gedurende tientallen van jaren. In den laatsten tijd is het emissiebedrijf dezer firma’s eenigszins in omvang afgenomen, hetgeen niet slechts zijn oorzaak vindt in de concur rentie der groote bankinstellingen, doch tevens in de omstandigheid, dat de politiek der Nederlandsche regeering geenszins zonder voorbehoud gunstig staat tegenover het plaatsen van buitenlandsche leeningen en vooral ook, dat inzonderheid buitenlandsche leeningen tegenwoordig geen officieele no- teering kunnen erlangen. Eenige dezer emissiehuizen genieten echter een zoodanige bekendheid (wij noemen hier bijv. Hope & Co., die sinds vele jaren leeningen der meeste landen uitgaf, of Lippmann, Rosenthal & Co.) dat zij bij een terugkeer tot meer normale verhoudingen wel op een verlevendiging van dit bedrijf mogen rekenen. Bovendien kunnen zij zich, althans minstens gedeeltelijk, door haar aandeel in het binnenlandsche emissiebedrijf voor- loopig schadeloos stellen; afgezien van de zaken, welke zij thans meer inten sief drijven, zooals arbitrage, enz. Dit binnenlandsch emissiebedrijf wordt eveneens uitgeoefend door verschillende andere privé-firma’s, waarvan slechts eenige hier genoemd worden, zooals R. Mees & Zoonen, een der oudste Nederlandsche bankiershuizen, Pierson & Co., Gebr. Boissevain, enz. Behalve deze bankiershuizen vindt men nog een groot aantal kleinere, die echter veelal tot verdwijnen zijn gedoemd en door de plaatselijke banken of filialen der groote bankinstellingen worden overgenomen. Intusschen heeft zich, vooral in de provincie, een groot aantal bankiers weten staande te houden, die ook weer hoofzakelijk als commissionnairs in effecten optreden. De valutahandel schijnt ook niet ertoe te hebben bijgedragen deze bankiers naar den achtergrond te dringen, daar menigeen onder de talrijke Neder landers, die zich met valutatransacties bezighoudt, er de voorkeur aan geeft zich met het oog op het buitengewoon speculatief karakter van dit bedrijf door een hem persoonlijk meer of minder goed bekend bankier van raad te laten dienen dan zich hiervoor op een hem vreemden directeur eener deposito-kas te verlaten. Om denzelfden reden hebben de privé-bankiers op het gebied van den effectenhandel zoo lang een zekere zelfstandigheid kunnen bewaren. Dit zijn dus de verschillende soorten van Nederlandsche banken en bankiers uit het verleden en van heden. B. DE NEDERLANDSCHE BANK. ’) Yan de drie circulatiebanken dient natuurlijk aan de Nederlandsche Bank met het oog op het nationaal zoowel als het internationaal verkeer de grootste beteekenis te worden toegekend. De Nederlandsche Bank, welke te Amsterdam haar zetel heeft, werd 25 Maart 1814 opgericht met een octrooi, dat voor 25 jaren werd verleend en in 1889 voor 25 jaren werd verlengd. Daarna, in 1863, werd de bank gerechtigd verklaard om tot 31 Maart 1889 als circulatiebank werkzaam te zijn. Dit octrooi werd 7 Augustus 1888 gewijzigd en verlengd tot en met 31 Maart 1904. Na op 31 December 1903 met 15 jaar, dus tot 31 Maart 1919, te zijn verlengd, verkreeg het octrooi tenslotte begin 1918 opnieuw een verlenging met 15 jaar tot 31 Maart 1934. Het kapitaal der Bank, bij de oprichting groot f 5 000 000, werd in Maart 1819 verhoogd tot f 10000000 en in 1840 tot f 15000000. Bij de oprichting der nieuwe vennootschap in 1864 had een nieuwe kapitaalsverhooging met *) Grootendeels ontleend aan S. F. van Oss’ Effectenboek 1920,1. f 1000000, dus tot f 16000000, plaats, terwijl bij de octrooiverlenging van 1889 het kapitaal met een verhooging van f 4000000 op de tegenwoordige grootte van f 20000000 werd gebracht. De kapitaalsverhooging van f 1000000 in 1864 geschiedde hoofdzakelijk ter bestrijding van uitbreidingskosten. Deze f 1000 000 aandeelen werden tegen den koers van 115 pet. over genomen door den Staat, die deze 30 Mei 1884 tegen den koers van 190 pet. in het openbaar verkocht. Het in 1889 uitgegeven nieuwe kapitaal van f 4 000 000 werd ter beschikking gesteld van de aandeelhouders tegen storting van 100 pet. alsmede 25 pet. ten voordeele van den Staat voor een bedrag, gelijkstaande met y 4 gedeelte van het reeds in hun bezit zijnde nominale bedrag. Over f 76 875 dezer nieuwe aandeelen werd niet door den recht hebbende beschikt, zoodat hierop in Juli 1889 een inschrijving werd open gesteld. De hoogste prijzen genoten hierbij den voorrang; de koers van toe wijzing werd bepaald op 234£ pet. In de omschrijving van het doel der Nederlandsehe Bank wordt bepaald, dat zij zich behalve haar werkzaamheden als circulatiebank met geen andere operatiën mag bezig houden dan met: 1. het uitgeven van bankbiljetten en het afgeven van assignatiën op hare kantoren en van assignatiën en cheques op haar correspondentschappen. 2. het disconteeren van: a. wisselbrieven, assignatiën en promessen met twee of meer solidair verbondenen en geen langeren looptijd dan de gebruiken des handels meebrengen; b. binnen 6 maanden aflosbare schuldbrieven onder solidaire mede verbintenis van den discontant; 3. het koopen en verkoopen van telegrafische uitbetalingen, cheques, wissel brieven en ander handelspapier, buitenslands betaalbaar; 4. het beleenen van effecten, goederen, ceelen, munt, muntmateriaal en waarden, bedoeld onder 2 en 3. Onder beleenen is mede begrepen het afgeven van voorschot in rekening-courant op onderpand van waarden, welke in be- leening mogen worden genomen; 5. den handel in edele metalen, het doen vermunten daarvan en essayeeren en aflineeren van ertsen en metalen; 6. het houden van rekening-courant voor haar rekeninghouders, waaronder is begrepen het uitvoeren van opdrachten met overschrij ving (giro), het houden van verrekeningen met en tusschen anderen (clearing) en het incasseeren ten behoeve van haar rekeninghouders; 7. het in bewaring nemen van effecten, goederen, ceelen, acten, kostbaar heden en andere voorwerpen van waarde op de door de Bank in het openbaar aan te kondigen voorwaarden. Met de goedkeuring van den Minister en gehoord den Raad van State kan de Bank in het algemeen belang andere werkzaamheden verrichten dan de hierboven onder 1 en 2 genoemde. Het is der Bank verboden crediet of voor schot in' blanco te verleenen, in ondernemingen deel te nemen, haar eigen aandeelen in te koopen, effecten, goederen, enz. te koopen of te bezitten, haar eigen aandeelen te beleenen of hypotheken te verstrekken. Volgens het octrooi van 1904 verleent de Bank kosteloos haar hulp en mede werking tot de intrekking der muntbiljetten, verstrekt zij den Staat voor schottenin rekening-courant op voldoend onderpand van schatkistbiljetten. In tegenstelling met vroeger moeten deze voorschotten thans renteloos worden verstrekt, doch zij mogen tegelijkertijd gezamenlijk niet meer dan f 15 000 000 bedragen. De verplichting tot het verstrekken dezer voorschotten houdt op: 1. wanneer de Staat na 1 October 1904 mocht besluiten muntpapier uit te geven; 2. zoodra en voor zoolang het beschikbaar metaal-saldo der Bank beneden f 10 000 000 is gedaald. Zij vervalt eveneens in zoover dit saldo door die voorschotten beneden het laatstgenoemd bedrag zou dalen. De Bank belast zich met de kostelooze bewaring der Algemeene Rijkskas te Amsterdam, benevens de kostelooze waarneming der functie van Rijkskas sier, waar zij filialen enz. heeft. Bovendien is zij belast met het kosteloos kassiersschap der Rijkspostspaarbank en van andere bij de wet in het leven geroepen instellingen, benevens met de bewaring van alle geldswaarden enz. dier instellingen. Ten slotte is bepaald, dat de Staat zich de bevoegdheid voorbehoudt, wanneer zij mocht toetreden tot de Muntunie, gegrond op het stelsel van den dubbelen standaard en in de landen, die daarvan deel uitmaken, aan de voornaamste Circulatiebanken de verplichting wordt opgelegd al het haar te koop aange boden wordende muntmetaal, waarvan de vermunting bij de wet aan een ieder zal zijn vrijgelaten, tegen muntprijs te koopen, dezelfde verplichting aan de Nederlandsche Bank op te leggen. De bankbiljetten mogen van geen lagere coupure dan f 10 zijn. Zij zijn op vertoon betaalbaar bij de hoofdbank, de bijbanken en de agentschappen. De betaling bij de agentschappen kan echter worden uitgesteld, totdat specie van de hoofdbank zal kunnen zijn ontvangen. De biljetten kunnen als be taalmiddel in ’s Rijks kassen worden toegelaten en zijn wettig betaalmiddel ingevolge de wet van 1904 (Staatsblad 189), in werking gesteld sedert 1 Oc tober 1904. Bij de wet van 3 Augustus 1914 kreeg de regeering de bevoegd heid om de Bank vrij te stellen van de verplichting om de biljetten op ver toon te betalen. Van deze bevoegdheid heeft de regeering echter geen ge bruik behoeven te maken. Met het oog op de ontredderde wisselkoersen besloot de regeering op 31 Juli 1914 den gouduitvoer te verbieden. Bij uitzondering wordt van dit verbod ontheffing verleend ten behoeve van den aankoop van granen, zilver en andere benoodigdheden van algemeen belang. De Bank mag behalve bankbiljetten geen ander papier uitgeven dan assignatiën aan order van het eene bank kantoor op het andere. De verhouding, waarin het gezamenlijk bedrag aan bankbiljetten, bankassignatiën en rekening-courantsaldi door munt of munt- metaal moet zijn gedekt, bedraagt 40 pet. Bij Koninküjk Besluit van 31 .Juli 1914 werd dit percentage in verband met de buitengewone eischen, reeds dadelijk bij den aanvang van de crisis aan de Bank gesteld, tot 20 pet. verlaagd. Bij artikel 10 der nieuwe statuten is de stemgerechtigdheid der aandeel houders met ingang van 1 April 1919 in dier voege gewijzigd, dat thans Nederlanders, eigenaren van een geheel aandeel of een gelijk bedrag aan onderaandeelen stemrecht kunnen uitoefenen. Met betrekking tot het reservefonds der Nederlandsche Bank is bepaald, dat telkens, wanneer het tot 25 pet. van het kapitaal is geklommen, daaraan niets meer uit de winst zal worden toegevoegd. Wanneer de bank ophoudt als circulatiebank werkzaam te zijn, komt het bedrag, hetwelk het reservefonds meer beloopt dan f 4 708 390 (zijnde het bedrag op 31 Maart 1889), voor de eene helft ten voordeele van de Bank en voor de andere helft ten bate van den Staat. De winstverdeeling der Nederlandsche Bank is na de hierin bij de octrooi- verlenging in Juli 1918 aangebrachte wijziging als volgt geregeld: Eerst wordt 3 1 /* pet. over het maatschappelijk kapitaal uitgekeerd; van het meerdere wordt 10 pet. in het reservefonds gestort, totdat dit het bedrag van f 5000000 heeft bereikt; van het overschot wordt 3 pet. als tantième aan directie, commissie van advies en commissarissen uitgekeerd, welke üit- keering stijgt tot 3 1 /,, pet. wanneer de directie uit meer dan vier leden bestaat; het meerdere wordt voor 1 / i door de Bank en voor */♦ door den Staat genoten, totdat het winstaandeel der Bank, behalve de vereischte storting in het reservefonds, 7 pet. van het maatschappelijk kapitaal bedraagt; het dan nog overblijvende wordt voor Vs door de Bank en voor 7 / g door den Staat genoten. De Bank is sedert de laatste octrooiwijziging bevoegd extra-reserves en een pensioenfonds voor haar personeel te vormen. Het reservefonds en V 5 deel van het maatschappelijk kapitaal wordt belegd volgens door de gemeenschap pelijke vergadering van directie en commissarissen der Bank vastgestelde regelen. DE NEDERLANDSCHE BANK. 465 30 Directeuren der Nederlandsche Bank zijn: mr. G. Vissering, president; Joost van Vollenhoven; mr. P. J. C. Tetrode en mr. J. Westerman Holstijn. Secretaris is mr. G. H. M. Delprat. Als koninklijk commissaris is aangewezen mr. dr. A. van Gijn. De president en de secretaris worden door de Koningin voor zeven jaren, de directeuren en commissarissen door stemgerechtigde aandeelhouders telkens voor vijf jaren benoemd. Het boekjaar der Nederlandsche Bank eindigt op 31 Maart. Gelegenheid tot disconteering, beleening en verkrijging van bankassignatiën bestaat bij de hoofdbank te Amsterdam, bij de bijbank te Rotterdam, bij de achttien agentschappen, de tachtig correspondentschappen eerste klasse en de zes correspondentschappen tweede klasse (niet bij het correspondentschap derde klasse); dus op totaal 102 bankplaatsen. Ook kan op deze plaatsen papier gedisconteerd worden, terwijl op 101 dezer plaatsen verwisseling kan geschieden. Tot het in bewaring nemen van effecten, het openen van rekeningen-courant en het koopen en verkoopen vain muntmateriaal bestaat alleen gelegenheid bij de hoofd- en bij de bijbank, alsmede bij de achttien agentschappen. Alleen de hoofd- en de bijbank en de agentschappen te ’sGravenhage en Groningen nemen gesloten bewaar- gevingen aan. .C. DE MODERNE GROOTE BANKEN. Beschouwen wij thans de ontwik keling der onder II genoemde banken, dan valt naast een tamelijk regelma tige uitbreiding van het aantal banken tegelijkertijd een sterke concentratie- beweging op dit gebied waar te nemen. De oprichting van nieuwe bank instellingen in alle deelen des lands ging gepaard met de overname van talrijke provinciale instellingen door de groote banken uit de hoofdsteden. Beide verschijnselen zijn te verklaren uit den buitengewoon levendigen gang van zaken, de gestadige uitbreiding der betrekkingen van het neutrale Nederland tot het buitenland, doch ook uit het hiermede gepaard gaande streven naar economische versterking van iedere instelling op zichzelf en uit hare pogingen om geld uit alle deelen des lands naar zich toe te trekken en dit dienstbaar te maken aan de belangen van het geheele land. (In dit aantal zijn alle financieele instellingen in Nederland begrepen; ook middenstands- en coöperatieve boerenleenbanken, buitenlandsche onder nemingen, die hier hun filialen hebben, enz.) Verder oefenden in het laatste jaar 119 administratie- en trustkantoren en 123 hypotheek- en scheepsverbandbanken hun bedrijf in Nederland uit. De personen en instellingen, die zich met den geld- en effectenhandel bezig houden, waren in 1920 in 41 vereenigingen georganiseerd. De overgang naar de meest moderne vormen van het bankwezen en naar de groot-banken kan geacht worden te beginnen bij de oprichting der Rotter- damsche Bankvereeniging, welke in 1911 is ontstaan uit de fusie van twee banken van middelbare grootte, de Rotterdamsche Bank en de Deposito- en Administratiebank, welke over kapitalen van onderscheidenlijk 7,5 en 4 millioen beschikten. Deze ontwikkelingsperiode strekt zich dus over een tiental jaren uit. Een duidelijk beeld van deze ontwikkeling krijgt men door een beschouwing van de balanscijfers der groote banken hier te lande, alsook van de groepeeringen (belangengemeenschappen), zooals deze zich in. dit korte tijdsbestek hebben voltrokken. Onder groote banken verstaat men hier de moderne crediet- en effecten banken met een kapitaal van meer dan f 10000000. Voor den oorlog be stond een viertal van deze instellingen in Nederland; thans telt men er zeven, n.1. (in alfabetische volgorde): Amsterdamsche Bank, Bankassociatie (Wertheim & Gompertz 1834 en Credietvereeniging 1853), Incasso-Bank, Marx & Co.’s Bank J ), Nederlandsche Handel Maatschappij, Rotterdamsche Bankvereeniging, Twentsche Bankvereeniging. De nevenstaande, aan „De Telegraaf” van 30 Juli 1921 ontleende cijfers geven een juist beeld van de ontwikkeling der banken. i) Even vóór het afdrukken van dit hoofdstuk werd bekend, dat Directie en Commis sarissen van Marx & Co’s Bank aan de op 18 April 1922 plaats vindende algemeene ver gadering van aandeelhouders zullen voorstellen over te gaan tot liquidatie dezer instelling. De liquidatie zal geschieden door bemiddeling van de Rotterdamsche Bankvereeniging en de firma R. Mees & Zonen, beiden te Rotterdam. Laatstgenoemde heeft reeds het kantoor te ’s-Gravenhage van de liquideerende instelling overgenomen. Bankinstelling. Nederlandsche Handel Maatschappij Rotterdamsche Bankvereeniging Amsterdamsche Bank Twentsche Bank (Effecten-leendepöt niet opgenomen.) Incasso Bank Bank-Associatie Marx & C°’s Bank IRNE GROOTE BANKEN. 467 GEGROEPEERDE VERLIES- EN WINSTREKENINGEN 1918—1920. (IN DUIZENDEN GULDENS). BANKWEZEN. ERNE GROOTE BANKEN  VERHOUDING TUSSGH®* J® EN HET TOTAAL ^ 1913 . 1914 . 1915 . 1916 . Vanzelfsprekend zijn met de vermeerderde omzetten eenerzijds en de ver hoogde kosten voor levensonderhoud anderzijds ook de kosten voor onkosten en salarissen toegenomen. Deze bedroegen in de afgeloopen jaren: Begrijpelijkerwijze vertoonden ook de dividendcijfers der verschillende banken tot en met 1919 een gestadige toename, welke evenwel meer ge leidelijk plaats vond dan die der omzetten en winsten. Niet onaardig is het, in dit verband er op te wijzen, dat het koerspeil der aandeelen gedurende dien tijd geen of slechts geringe wijziging onderging. Hieruit volgt, dat, aangezien de aan den rentevoet gestelde eischen gedurende de laatste jaren aanzienlijk zijn gestegen, de verhoogde dividenden der groote binnenlandsche bankinstellingen op den koers harer aandeelen geen noemenswaardigen in vloed hebben geoefend, hetgeen uit de volgende tabel blijkt: DE GROOTE PROVINCIALE BA] f 702 760 5 000 000 437 489 401 498 400000 ) 955 000 •200 350 3 750000 | 410 000 [ 51950 43 050 breiding vatbaar zijn in verband met de internationale politieke en economische toestanden. Het resultaat dezer buitenlandscho vestigingen zal natuurlijk eerst de toekomst leeren, doch als een nieuw verschijnsel in het Nederlandsche bankwezen verdienen zij zeer zeker vermelding. Hetzelfde geldt voor het feit, dat de Nederlandsche bankinstellingen thans alle op nationaal gebied en internationaal gebied gebruikelijke transactiën uitvoeren (emissies, alle soorten van credietzaken, remboursementen en sommige ook het financieren van buitenlandsche ondernemingen). De levendige handelsbetrekkingen, welke reeds voor den oorlog, doch in meer dere mate gedurende den oorlogstijd, zich met de Nederlandsche koloniën, met het Nederlandsch sprekende buitenland en tenslotte ook met de voor de voor ziening van Europa met alle soorten van grondstoffen van zoo groot belang zijnde overzeesche landen ontwikkelden, hebben ertoe geleid, dat ook in deze landen verschillende Nederlandsche bankinstellingen de vleugels begonnen uit te slaan; sommige onder toezicht van en gesteund door de groote banken in het moederland, andere, hoewel minder in getal, zelfstandig. Een duidelijk over zicht van een en andervindt men in deopblz. 478voorkomendeopstellingvan de voornaamste dezer banken met vermelding harer oprichtingskapitalen en der groote Nederlandsche bankinstellingen, waarmede zij in verbinding staan. De oprichting dezer banken is een op tamelijk groote schaal ondernomen poging om ook het Nederlandsch bankbedrijf een internationaal arbeidsveld te ver vermelden. Zeldzamer doet zich dit verschijnsel voor onder de groote banken of onder die van middelbare grootte. Na het ontstaan der Rotterdamsche Bankvereeniging was dit eigenlijk slechts twee maal het geval; nl. bij de overname van Wiegman’s Bank door de Incassobank en de oprichting der Bank-Associatie, welke uit de vereeniging der Credietvereeniging met de firma Wertheim & Gompertz ontstond. Laatstgenoemde instelling heeft vele filialen opgericht. Overgaande tot de tweede groep der genoemde concentratievormen, staan wij het eerst voor de oprichting van dochterinstellingen, welken vorm wij als de voornaamste dezer groep kunnen beschouwen. Deze vorm wordt gaarne gekozen bij de uitbreiding van het bedrijf over de landsgrenzen, speciaal naar overzeesche gewesten. Plaatselijke omstandigheden maken het voor het binnenlandsch bedrijf vaak wenschelijk, dat de banken zich commandi tair met privé-bankiersfirma’s of door overname of ruil van aandeelen met andere instellingen verbinden. Als voorbeelden van grootere dochterinstel lingen noemen wij de Nationale Bankvereeniging (Rotterdamsche Bankver eeniging), de Groningsche Bank (Twentsche Bank) en het Noord-Hollandsch Landbouwcrediet (Amsterdamsche Bank). De concentratie in den vorm der belangengemeenschap, voornamelijk tusschen de groote banken zelf, is hier te lande niet gebruikelijk, ofschoon het wel voorkomt, dat de eene groote bank in zeer vriendschappelijke verhouding staat tot de andere. Door deze verschillende vormen van concentratie is langzamerhand de groepenvorming ontstaan, welke door de betreffende tabel in beeld wordt gebracht. Deze tabel toont niet slechts den groei der verschillende banken i) in 1920 op f 56000000 verhoogd. 2) + 29 correspondentschappen. 3) + 41 correspondentschappen. 81 \ D. DE AMSTERDAMSCHE EFFECTENBEURS. J ) Hoewel de effectenhan del hier te lande zoowel aan de Rotterdamsche en Haagsche als aan de Amsterdamsche beurs wordt gedreven, zoo vertoonen toch de bepalingen, waaronder die handel aan de twee eerstgenoemde beurzen geschiedt, zóó veel overeenkomst met die, welke gelden aan de laatstgenoemde, dat het voldoende is hier uitsluitend te spreken over de Amsterdamsche beurs en de daar geldende gebruiken, teneinde een volkomen juist en volledig inzicht te verkrijgen van de wijze, waarop in Nederland de handel in effecten plaats vindt. Hierbij komt nog, dat aan de Rotterdamsche en Haagsche beurs slechts een fceer klein deel van de fondsen, welke te Amsterdam officieel genoteerd zijn, wordt verhandeld en dat de omzetten mede ook dientengevolge in vergelijking met die aan de Amsterdamsche beurs, enkele uitzonderingen daargelaten, onbeduidend zijn. Om deze redenen zullen wij ons uitsluitend bepalen tot een bespreking van de organisatie der Amsterdamsche effectenbeurs en de daar geldende gebruiken. In het begin der zeventiende eeuw heeft Amsterdam een groot deel van den beurshandel van Antwerpen, welke stad voor dien tijd de grootste Europee- sche beurs was, tot zich getrokken. Destijds geschiedde de beurshandel in Amsterdam nog onder den blooten hemel op de „Nieuwe Brug” en eerst in 1618 werd hij in een eigen gebouw ondergebracht. Voordien werd de beurshandel ook in de „Oude Kerk” gedreven. De beurshandel te Amster dam ontwikkelde zich buitengewoon snel en wel in de eerste plaats die in aandeelen, hetgeen een merkwaardige tegenstelling vormt bij andere plaat sen, waar aanvankelijk steeds staatsleeningen het voornaamste deel van den eersten beurshandel uitmaakten. Dit bijzondere verschijnsel is vooral een gevolg van de oprichting der Oost-Indische Compagnie in 1602 en die der West-Indische Compagnie in 1621—22. De eerste internationale leening, welke hier verhandeld werd, zal wel die van Leopold I (groot f 1500000) in het jaar 1695 geweest zijn. In 1747, van welk jaar de eerste, ons bekende koerslijst dagteekent, werden reeds 44 fondsen, binnen- en buitenlandsche staatsleeningen en aandeelen verhandeld. Vroeger was de effectenhandel slechts in zijn centrum, nl. Amsterdam, ge organiseerd, terwijl daarbuiten („in de provincie”, gelijk ter beurze van Amsterdam alles wordt aangeduid, wat buiten Haarlemmer- en Muiderpoort ligt) geen organisatie bestond en de vrije concurrentie daar dus in haar uiterste consequentie werd doorgevoerd. Te Amsterdam bestond reeds twee eeuwen geleden een organisatie van fondsenhandelaren. In 1720 was de afwikkeling van tijdaffaires door „rescontranten” reeds geregeld, terwijl in ') Grootendeels overgenomen uit M. van Overeem, Leerboek van het Handelsrekenen Hl. April 1739 een formeel reglement werd samengesteld. Echter waren de be trokkenen allen makelaars en als zoodanig lid van het makelaarsgilde. Omstreeks 1790 wordt melding gemaakt van het „College tot Nut des Obli- gatiehandels”. Later werd het „Algemeen Beurscomité voor Publieke Fond sen” (opgericht 1856) gevormd, terwijl intusschen de „Nieuwe Handels-Socie- teit” was gesticht. Het Algemeen Beurscomité wist een fusie te bewerken tusschen „College” en „Sociëteit”, waaruit in 1857 ontstond de „Effecten-Societeit”. Later, in 1876, zijn beide instellingen overgegaan in de Vereeniging voor den Effecten handel, waarbij zoo goed als alle effectenkantoren waren aangesloten. Tot voor een zestiental jaren was deze aansluiting niet noodzakelijk. De opening van het gemeentelijk beursgebouw in 1903 heeft evenwel de verplichting tot aansluiting meegebracht. Wel heeft er in naam een publieke effectenbeurs bestaan, gelegen naast en afgesloten van de door de Vereeniging voor den Effectenhandel van de gemeente Amsterdam gehuurde ruimte, maar deze werd niet anders gebruikt dan voor verkoopen bij executie, welke op de openbare beurs moeten plaats hebben. Het gevolg was, dat men, wilde men zaken doen op de effectenbeurs, aangewezen was op de beursruimte, afgehuurd door de Vereeniging voor den Effectenhandel, welke ruimte voor personen zonder lidmaatschap niet toegankelijk was. Door den bouw van een nieuwe, eigen effectenbeurs heeft de Vereeniging voor den Effecten handel zich een feitelijk monopolie geschapen. In de laatste jaren is ook de effectenhandel in de provincie georganiseerd, wellicht voor een deel als uitvloeisel van de omstandigheid, dat een tegen wicht voor de steeds aangroeiende macht der Amsterdamsche vereeniging werd noodig geacht. Achtereenvolgens werden opgericht: de Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam, de Bond voor den Geld- en Effectenhandel in de Provincie, be nevens 'talrijke plaatselijke vereenigingen, welke alle hun voorschriften hebben ten aanzien van den handel in effecten en andere bank- en kassiers- zaken. Met betrekking tot de Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotter dam valt nog te vermelden, dat deze een voortzetting vormt van de reeds in 1867 bestaande Vereeniging voor den Handel in Publieke Fondsen, welke later in haar tegenwoordigen vorm werd gewijzigd. Het effectenbedrijf omvat talrijke categorieën van personen en instellingen. In de provincie heeft men naast de grootere en kleinere plaatselijke banken de commissionnairs in effecten, die meestal tevens het kassiersbedrijf uit oefenen. Verder treft men er nog talrijke bijkantoren van Amsterdamsche firma’s en instellingen aan. Te Amsterdam, waar het eigenlijke beurswerk een groote rol speelt, vindt men verscheidene categorieën van effectenhande laren, die somtijds ieder voor zichzelf een vrij scherp afgebakend terrein hebben, doch vaak ook aan hun werkkring een meer uitgebreid karakter hebben gegeven. Zoo heeft men firma’s, welke ter beurze uitsluitend in één fonds handelen, de z.g. „hoeklieden”; andere weer, die uitsluitend den commissiehandel voor particulieren en provinciale huizen beoefenen; een derde groep, die uitsluitend of nagenoeg alleen zich met de arbitrage in fondsen bezighoudt; weer anderen, die zich op verschillende onderdeelen van den effectenhandel tegelijk toeleggen; tenslotte de groote en kleinere banken, welke met uitzondering van het „hoekbedrijf” alle branches beoe fenen en daarbij nog bankzaken verrichten. De geldelijke vereffening en ook de levering van de stukken geschiedt in hoofdzaak door bemiddeling van de drie bekende kassiersinstellingen, de Associatie-Cassa, de Kasvereeniging en de Ontvang- en Betaalkas. Het lidmaatschap van de Vereeniging voor den Effectenhandel kan verkre gen worden door: a. handelaren, commissionnairs, makelaars en bankiers, te Amsterdam het effectenvak beoefenende en aldaar kantoor houdende; b. naamlooze vennootschappen, welke te Amsterdam kantoor houden en aldaar een der vier onder a. genoemde bedrijven uitoefenen, mits haar be stuurders eveneens lid zijn of tegelijk met haar als lid worden voorgesteld; c. bestuurders van naamlooze vennootschappen, mits die naamlooze ven nootschappen leden der Vereeniging zijn of tegelijk met deze als lid worden voorgesteld. Om lid te worden, moet men worden voorgesteld door twintig leden. Verder moet men het schriftelijk bewijs leveren minstens twee jaar in het bankiers- en effectenvak te zijn werkzaam geweest en bovendien een bedrag van f 6000 storten in den vorm van 4 pet. eerste hypothecaire obligatiën der Vereeniging voor den Effectenhandel of in bijzondere gevallen in andere, door de Vereeniging daarvoor toegelaten fondsen. De verstrekte borgstel ling dient als waarborg voor de nakoming van verplichtingen der leden onderling, voor zoover die verplichtingen voortvloeien uit tusschen hen afge sloten effecten-transacties. De leden van de Vereeniging en hunne bedienden komen eiken beursdag in het beursgebouw bijeen om de orders, die zij van hunne cliënten hebben ontvangen, uit te voeren. De officieele beurs vangt aan om half twee en eindigt om kwart voor drie. Echter worden ook reeds voor half twee en na kwart voor drie zaken gedaan, waarvan de koersen evenwel niet officiéél genoteerd worden. Het is een vaste gewoonte geworden om voor half twee ontvangen orders af te rekenen tegen middenkoers. Onder „middenkoers” wordt verstaan de koers, die het midden houdt tusschen den hoogsten en laagsten koers, waar tegen dien dag het fonds is verhandeld. De zoogenaamde „hoeklieden” (zij, die in één of in enkele bepaalde fondsèn handelen en daarvoor dus hun vaste standplaats of „hoek” hebben) koopen of verkoopen het aangeboden of gevraagde fonds tegen middenkoers en zien het saldo in den loop van den middag zoo voordeelig mogelijk te verkoopen, resp. terug te nemen. Dit geeft wel eenig risico, maar daartegenover staat, dat de hoeklieden het tot op zekere hoogte ook in hun hand hebben om de noteeringen overeenkomstig hun belang vast te stellen. Vaak evenwel worden .daardoor anderen, die tegen vaste koersen gekocht of verkocht hebben, gedupeerd. Te half twee^ verkondigt een gongsignaal, dat de officieele handel een aan vang heeft genomen. Van nu af aan kan in den regel niet anders dan tot vaste prijzen worden gehandeld. Inmiddels hebben zich de verschillende „hoeken gevormd, waarin bepaalde fondsen worden verhandeld. Onder een „hoek moet worden verstaan een groep van personen, die den handel in eenzelfde fonds beoogen. Al naarmate de handel in een fonds meer of minder belangrijk is, is zulk een hoek grooter of kleiner. Te kwart voor drie eindigt de officieele handel, hetgeen eveneens door een gongsignaal wordt aangegeven. Uiterlijk op dat uur dienen de ondertee- kende briefjes, waarop de noteeringen zijn aangegeven, voor het opmaken der Prijscourant te zijn ingeleverd bij de daarmede belaste bedienden (guides) der Vereeniging. Precies te kwart voor drie doet een der bestuursleden van de Vereeniging voor den Effectenhandel de ronde om de slotkoersen op te nemen, d.w. z. de koersen, waartegen juist op dien tijd de verschillende fondsen nog worden verhandeld. Al eindigt te kwart voor drie de officieele noteering, toch duurt de handel nog voort. In sommige fondsen zelfs nog uren daarna! Deze „nabeurs” wordt gehouden in de zoogenaamde „Effecten-Societeit”. Een van de voornaamste zorgen van de bestuurders der Vereeniging voor den Effectenhandel is het opmaken van de Officieele Prijscourant. De zorg hiervoor is opgedragen aan een bijzondere commissie, den naam dragende van „Commissie voor de Noteering”. Deze Officieele Prijscourant wordt iederen beursdag opgemaakt. Zij is voor de leden gratis verkrijgbaar en wordt althans gedeeltelijk iederen avond in de groote dagbladen gepubliceerd. De tien kolommen, waarin de Prijscourant wordt verdeeld, wijzen aan: 1. Nummer van het eerstvolgend dividendbewijs of van den coupon, welke zich nog aan het stuk bevindt; 2. Bedrag der leverbare stukken; 8. Vervaldagen der coupons; 4. Onderpandkoers; 5. Executiekoers; 6. Namen der fondsen; 7. Rentetype; 8. Vorige koers; 9. Laagste koers; 10. Hoogste koers; 11. Slotkoers (gebleven koers). Verder is de Offlcieele Prijscourant als volgt ingedeeld: 1. Staatsleeningen: Europa; Afrika; Azië; Noord-Amerika; Midden- en Zuid-Amerika. 2. Provinciale en geméentelijke leeningen: Nederland; Europa; Azië; Noord-Amerika; Zuid-Amerika. 3. Bank- en Credietinstellingen. 4. Hypotheekbanken. 5. Industrieele Ondernemingen. 6. Cultuurondernemingen, Handelsvereenigingen en schappen in Nederland en Koloniën. 7. Mijnbouwmaatschappijen. 8. Petroleumondernemingen. 9. Rubbermaatschappijen. 10. Scheepvaartmaatschappijen. 11. Tabaksondememingen. 12. Theeondememingen. 13. Diverse Financieele en Industrieele Ondernemingen. 14. Spoorwegen: Nederland en Koloniën; Europa; Noord-Afrika; Handelsvennoot- Canada en Zuid-Amerika. 15. Tramwegen: Nederland en Koloniën; Buitenland. 16. Premieleeningen: Europa; Afrika; Amerika. Verder komen nog in de Prijscourant voor- Affaires op levering; Voorloopig genoteerde fondsen; Geldkoers (d. i. de prolongatie- en de beleeningsrente); ' Couponnoteering; Wisselnoteering; Geldkoers van de Nederlandsche Bank. Voor degenen, die in de Prijscourant de plaats der verschillende fondsen niet door het gebruik kennen, is het van belang te weten, dat onder de rubriek „Staatsleeningen” eenige obligatiën van spoorwegmaatschappijen zijn opgenomen, omdat deze door den betreffenden staat zijn gegarandeerd. Staats leeningen, aangegaan voor het aanleggen van spoorwegen, vindt men uit den aard der zaak steeds onder deze rubriek. Aan de Amsterdamsche Beurs komen de volgende soorten van affaires voor: a. Contante affaires, b. Affaires op levering, c. Leveringen op termijn fix, d. Leveringen in koopers of verkoopers keuze, e. Prémie-affaires te leveren en premie-affaires te ontvangen. Bovendien komen niet-officieel onder den naam van „keuren” ook affaires met „noch” voor. Omtrent déze laatste affaires moet op den voorgrond worden gesteld, dat de contante affaires het overgroote deel vormen van alle zaken, die aan de Amsterdamsche beurs worden gedaan. Affaires op levering komen slechts sporadisch voor; leveringen op termijn fix hebben vrijwel alleen plaats in aandeelen Nederlandsche Handel-Maatschappij, terwijl ook leveringen in koopers en verkoopers keuze en premie-affaires slechts een onbeduidende rol vervullen, daar alleen enkele firma’s zich met deze trans acties inlaten. Wat de contante affaires betreft, moet in het oog worden gehouden, dat de levering van verkochte fondsen, wanneer geenerlei bijzonder beding daar omtrent is gemaakt, moet geschieden uiterlijk op den vierden dag na het afsluiten van de transactie; is de vierde dag geen beursdag, dan op den daar- opvolgenden beursdag. Bij affaires op levering wordt inplaats van den vierden den 21 sten dag ge nomen. Bij iedere levering van fondsen moet een nota gevoegd worden, inhoudende den datum van de koopovereenkomst, de omschrijving der fondsen, den prijs, den naam van den kooper en den naam of den stempel van den afleveraar. Is deze niet tevens verkooper, dan moet op de nota ook nog gesteld worden de naam van den verkooper, voor wien hij aflevert. Wij meenen thans onze beschouwing over het vroegere en tegenwoordige bank- en beurswezen van Nederland te kunnen eindigen. Wij hebben ge tracht vooral datgene naar voren te brengen, wat voor de vertegenwoordigers van ons land in den vreemde van belang kan zijn op internationaal econo misch gebied met het oog op de banden, die ons Nederlandsche handels wezen daarmede verbinden. GERAADPLEEGDE LITERATUUR: G. M. Boissevain, Artikel „Bankwezen” I, in „Nederland in den Aanvang der XXste Eeuw”, Leiden 1910. Ehrenberg, Das Zeitalter der Fugger. Curt Eisfeld, Das Niederlandische Bankwesen, Den Haag 1916. Financieel Adresboek voor Nederland, 25ste Jaargang, Amsterdam 1921. Jaarverslagen 1913/1919 van verschillende bankinstellingen. S. F. van Oss, Van Oss’ Effectenboek I, 1920. M. van Overeem, Leerboek van het Handelsrekenen III. A. Stemheim, De Zeven groote Banken. „De Telegraaf” van 30 Juli 1921. Mr. dr. J. P. van Tienhoven, Artikel „Bankwezen” II, in „Nederland in den Aanvang der XXste Eeuw”, Leiden 1910. Mr. G. Vissering, La Bourse d’Amsterdam, Paris 1907. Mr. dr. W. M. Westerman, De Concentratie in het Bankwezen. 2de druk. ') Bij de samenstelling van dit hoofdstuk is o. a. gebruik gemaakt van een overzicht der Arbeidswetgeving in Nederland, voorkomende in het Sociaal Jaarboek voor Nederland (jaargang 1918). b. welke is de toestand in fabrieken en werkplaatsen met het oog op de veiligheid, gezondheid en het welzijn der werklieden? In hoeverre worden maatregelen tot verbetering vereischt? Dit voorstel werd met nagenoeg algemeene stemmen aangenomen. In haar eindverslag, dat een ontstellenden indruk maakte, gaf de enquête commissie als haar oordeel te kennen, dat de arbeidswetgeving, zeer belang rijk diende te worden uitgebreid en drong zij voorts aan op het maken van een wet betreffende de veiligheid in fabrieken en werkplaatsen. De uitkomsten der enquête gaven aanleiding tot het indienen op 18 December 1887 door Minister Du Tour van Bellinchave van een nieuw ontwerp, dat echter evenmin als zijn voorganger ooit in behandeling is genomen. Eerst aan het Kabinet Mackay gelukte het een arbeidswet tot stand te brengen, die meer dan een regeling van den kinderarbeid omvatte. Bedoeld wordt de „Arbeidswet van 1889”, die den lsten Januari 1890 in werking trad. Het verbod van bedrijfsarbeid van kinderen beneden 12 jaar bleef, zoowel buiten als in fabrieken en werkplaatsen, zij het ook in eenigszins anderen vorm, gehandhaafd. Bovendien werd de arbeid van jeugdige personen beneden 16 jaar en van vrouwen van eiken leeftijd aan regelen gebonden en Zondags- en nachtarbeid voor hen verboden; zij mochten overigens niet langer dan 11 uur per dag werken, behoudens de bevoegdheid toegekend aan Minister, Commissarissen der Koningin en Burgemeesters, om in bepaalde gevallen vergunning tot langeren arbeid te geven. Bij deze wet werden uitdrukkelijk uitgezonderd de werkzaamheden, voor of in landbouw, boschbouw, tuin bouw, veehouderij en veenderij. De beperking van den arbeidsduur voor jeugdigen en vrouwen gold alleen voor fabrieken en werkplaatsen, zij het ook, dat deze in uitgebreiden zin genomen werden; daarnaast werd aan de regeering de bevoegdheid toegekend, om bij een algemeenen maatregel van bestuui arbeid aan beschermde personen voorwaardelijk of onvoorwaardelijk te ver bieden, op grond van gevaar voor de gezondheid of het leven. De Arbeidswet van 1889 is meermalen gewijzigd. Bij de in 1911 op initiatief van Minister Talma tot stand gekomen herziening moge een oogenblik worden stilgestaan. In de eerste plaats werd de leeftijd, beneden welken kinderen geen arbeid mogen verrichten, tot 18 jaar verhoogd. Als jeugdige personen werden beschouwd jongens en meisjes van 18 tot 17 jaar, in sommige gevallen tot 18 jaar. De maximum arbeidstijd voor jeugdige personen en vrouwen werd bepaald op 10 uren per etmaal en 58 uren per week. Nevens gevaar voor leven of gezondheid werd gevaar voor dé zedelijkheid opgenomen als een grond voor arbeidsverbod bij algemeenen maatregel van bestuur. Eindelijk werd de wet toepasselijk verklaard op de veenderijen. < Nadat alzoo de wettelijke regeling van den arbeidsduur voor de kinderen eerst, van jeugdige personen en volwassen vrouwen vervolgens, was ter hand genomen, kwam al krachtiger het streven op haar ook uit te breiden tot de volwassen mannen. Dit streven vond zijn bekroning door de bekrachtiging van de Arbeidswet 1919. Deze wet, door Minister Aalberse aanhangig ge maakt, bevat, evenals een vroeger door het lid van de Tweede Kamer, den Heer Schaper, ingediend initiatief-ontwerp, speciale bepalingen omtrent den arbeid van kinderen, jeugdige personen en vrouwen en daarnaast een alge- meene regeling van den arbeidsduur. Zij onderscheidt ten aanzien van dit laatste punt 8 soorten van arbeid n.1. in fabrieken of werkplaatsen in het algemeen, in broodbakkerijen, in winkels, in kantoren, in apotheken, in koffiehuizen en hotels, in verplegingsinrichtingen en eindelijk arbeid buiten fabrieken of werkplaatsen enz. Voor elke groep worden afzonderlijke bepa lingen omtrent de arbeids- en rusttijden gegeven. De wet omvat dus meer dan een enkele uitbreiding van de Arbeidswet 1911, omdat zij den arbeid van volwassen mannen aan banden legt en ver buiten het gebied der fabrieks- en handwerksnijverheid regelen stelt. Voorzoo ver de Arbeidswet 1919 dezelfde materie regelt als de Arbeidswet 1911 zij op dé volgende verschilpunten gewezen. In tegenstelling met haar voorgangster beschouwt de Arbeidswet 1919 steeds als jeugdige personen alle arbeiders van beiderlei kunne beneden 18 jaar. Ook ten aanzien van den kinderarbeid gaat zij een belangrijken stap verder door, behoudens enkele overgangsbepalingen als norm, het verrichten van arbeid in den zin der wet voor 14-jarige of nog leerplichtige kinderen te ver bieden. Eveneens maakt zij het mogelijk, dat, zooals in het Arbeidsbesluit 1920 is geschied, maatregelen van gezondheid en veiligheid kunnen worden voorgeschreven voor vrouwen die anderen dan fabrieksarbeid verrichten. Ten slotte gaat zij in de bescherming van de moeder verder dan de Arbeidswet 1911, daar zij de door die wet voorgeschreven rust van 4 weken na de bevalling heeft gewijzigd in een rusttijd van in totaal 8 weken, waarvan tenminste 6 na de bevalling. Bovendien moet aan zoogende moeders ge legenheid worden gegeven haar kind tijdens den arbeid te verzorgen. De bepalingen, die de wet voor de arbeids- en rusttijden in de verschillende bedrijven inhoudt, gaan uit van de gedachte, dat als regel voor den arbeid in fabrieken of werkplaatsen en in kantoren de 8-urige arbeidsdag zal gelden, voor dien daarbuiten de 10-urige. Daarnaast wordt voor den arbeid in fabrieken of werkplaatsen en in kantoren de 45-urige arbeidsweek, voor anderen arbeid als regel de 55-urige arbeidsweek ingevoerd. Voor wat fabrieken of werkplaatsen betreft, is voorop gesteld, dat nachtarbeid, arbeid op Zondag en op den Zaterdagmiddag niet dan bij uitzondering zal zijn toegelaten. In het werktijdenbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1920 (Staatsblad n°. 747) zijn dienaangaand de noodige uitvoeringsbepalingen opgenomen. Nu de Arbeidswet 1919 op 24 October 1920, althans ten aanzien van fabrieken of werkplaatsen, in werking is getreden, is op dit oogenblik de zoo lang begeerde 8-urendag voor een groot deel der arbeidende klasse een feit geworden. x ) Dit is echter nog niet het geval voor die bedrijven, voor welke een termijn van aanpassing aan de vastgestelde regeling van den arbeidsduur nood zakelijk werd geacht. Deze bedrijven, waaronder de textiel- en de metaal nijverheid de voornaamste zijn, zijn opgenomen in het Overgangsbesluit 1920 (Staatsblad n°. 757). Zij mogen gedurende een voor ieder van hen vastge- stelden termijn, die echter voorshands op ten hoogste 2 jaar is gesteld, een langeren arbeidstijd (voor de textiel- en metaalnijverheid 48 uren per week, voor andere bedrijven 50 of 55 uren per week) handhaven dan de wet als regel aangeeft. Onder de wet valt niet arbeid in een onderneming van land bouw, tuinbouw, boschbouw of in een veehouderij, arbeid in mijnen en gedeeltelijk ook in bij mijnen behoorende inrichtingen en arbeid, verricht door steenhouwers en havenarbeiders, voor zoover daarop de Steenhouwerswet of de Stuwadoorswet van toepassing is. Eveneens valt een belangrijk deel van het spoor- en tramwegpersoneel (o. a. locomotiefpersoneel) buiten de wet. Het belangrijke, maar korte onderzoek, door de enquête-commissie van 1887 ingesteld, had de behoefte aan gegevens op het gebied van den arbeid niet geheel bevredigd. Na een vooronderzoek werd in April 1890 een Staatscommissie benoemd, om het werk der enquête-commissie van 1887 voort te zetten. Deze commissie bracht in 1898 haar rapport uit, dat een zeer uitvoerig beeld gaf van de toe standen in de toenmalige Nederlandsche industrie. Als uitvloeisel van haar verslag kwam in 1895 de voor de bescherming der arbeiders zoo belangrijke Veiligheidswet tot,stand. Deze wet was van toepassing op: fabrieken en werkplaatsen, waar in den regel 10 of meer personen verblijven ; fabrieken en werkplaatsen, waar een krachtwerktuig of een oven is opgesteld; vlasbraakhokken en zwingelketen. Ook hier waren uitgezonderd de bedrijven van land-, tuin- en boschbouw, veehouderij, en voorts de veenderij en het visschers- en het schippersbedrijf. ’) De uitvoeringsmaatregelen met betrekking tot de regeling van den arbeidsduur in winkels, kantoren enz. zjjn in voorbereiding. Enkele artikelen dezer wet werden in 1909 herzien ten behoeve van de reorganisatie der Arbeidsinspectie. Bovendien werden toen de electrische centraalstations onder de wet gebracht, werd de mogelijkheid geschapen voorschriften te geven in het belang van de eerste hulp bij ongevallen, en werden nog enkele wijzigingen van ondergeschikten aard aangebracht. Een meer ingrijpende wijziging kwam bij de wet van 19 Juni 1915 (Staats blad n°. 281) tot stand. Bij deze werd bepaald, dat de wet ook van toe passing is op bedrijven, waarin 5 tot 10 personen werken; bovendien werden de veenderijen en de polderbemalingsinrichtingen binnen de werkingssfeer der wet gebracht. Bij de Veiligheidswet is bepaald, dat bij algemeenen maatregel van bestuur voorschriften kunnen gegeven worden ten aanzien van de vrije luchtruimte, de luchtverversching, de verlichting, het voorkomen van brand, het aanwezig zijn van kleedkamers, schaftlokalen en privaten, terwijl door de Arbeids inspectie, ter uitvoering van de voorschriften bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven, nadere eischen kunnen worden gesteld, voor hetgeen moet worden aangewend tot het bevorderen van zindelijkheid en van een dragelijke temperatuur, tot het tegengaan van den schadelijken invloed van dampen en gassen of stof, ter voorkoming van ongevallen en tot liet verschaffen van eerste hulp bij ongevallen. Bij de wet van 1915 zijn aan die laatste rubriek nog toegevoegd „de Ont vluchting bij brand” en „het voorkomen van vergiftiging, besmetting of beroepsziekten”. In verband met dit laatste is een ruimer gelegenheid dan vroeger geschonken tot beperking van den arbeidsduur voor volwassenen in ongezonde bedrijven. Voorts is bij deze wet om redenen van systematiek „de luchtverversching” van de eerste rubriek overgebracht naar de tweede. Ten gevolge van de wijziging der wet werd de vorenbedoelde algemeene maatregel van bestuur van 27 Juni 1913 vervangen door een nieuw Veilig heidsbesluit (vastgesteld bij Koninklijk besluit van 21 Augustus 1916, Staatsblad n°. 418). Bij Koninklijk besluit van 21 Augustus 1916 (Staatsblad n°. 419) werd be paald, dat de wijzigingswet van 19 Juni 1915 op den lsten October 1916 in werking zou treden met uitzondering van de uitbreiding der wet over be drijven met 5 tot 10 personen en bemalingsinrichtingen, welke eerst op den lsten Januari 1919 in werking zijn getreden. Nevens de Arbeidswet en de Veiligheidswet bestaan enkele wettelijke voor zieningen, die arbeiders, werkzaam in bedrijven, welke bijzonder gevaar op leveren, beschermen. Yan 28 Mei 1901 dagteekent de wet, houdende het verbod tot het maken van lucifers met witten phosphor (Staatsblad n°. 183). Deze wet is in 1903 en 1909 op ondergeschikte punten herzien. Op 22 Mei 1905 kwam tot stand de Caissonwet 1905 welke regelen stelt ter beveiliging van arbeiders, die werkzaam zijn bij het uitvoeren van bouwwerken onder grooteren dan atmosferischen druk. 1 Maart 1913 trad de Steenhouwerswet (wet van 7 October 1911, Staatsblad n°. 315) in werking, waaraan Minister Talma zijn naam heeft verbonden. Deze wet schrijft een zeer nauwlettend, geregeld medisch toezicht voor op hen, die het steenhouwersvak uitoefenen, voor zij hun meerderjarigheid bereikt hebben, terwijl de arbeidstijd voor. de volwassenen beperkt is tot niet meer dan 9 uur per dag, en er tal van hygiënische maatregelen voor de werkplaatsen zijn voorgeschreven. De misstanden, die bij het lossen en laden in de groote Nederlandsche havens sedert geruimen tijd voorkomen, en die zich zoowel uiten in ontzaglijk lange werktijden, als in een hooge ongevallenfrequentie, gaven den Minister Talma aanleiding een speciale wettelijke regeling van dit bedrijf te ontwerpen, welke onder den naam Stuwadoorswet, onder zijn opvolger Treub onder dagteekening van' 16 October 1914, zij het ook eenigszins gewijzigd, in het (Staatsblad n°. 486) verscheen. Op 1 November 1916 trad zij in werking. In het feit, dat de beide laatstgenoemde wetten reeds regelen omtrent den arbeidsduur inhielden, moet de oorzaak worden gezocht, dat de Arbeidswet 1919 den arbeid van steenhouwers en havenarbeiders niet in haar kader opnam. De bepalingen, welke hier te lande bij den mijnarbeid moeten worden in acht genomen, zijn in het Mijnreglement te vinden. Deze algemeene maatregel van bestuur, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 22 September 1906 (Staats blad n°. 248) berust op artikel 9 van de Mijnwet 1903 (Staatsblad 1904, n°. 73). Het Mij nreglement bevat een groot aantal veiligheidsbepalingen en hy gienische voorschriften van allerlei aard o.a. de bepaling, dat jongens beneden 13 jaar en vrouwen geen arbeid op de bovengrondsche werken mogen verrichten en dat personen beneden 16 jaar op de bovengrondsche werken bepaalde soorten van arbeid niet mogen verrichten. In de ondergrondsche werken mogen geen jongens beneden 16 jaar en geen vrouwen werken. Ook is een maxi- mum-arbeidsduur vastgesteld. Het toezicht op de naleving van de Arbeidswet 1919, de Veiligheidswet, de Steenhouwerswet, de Phosphorluciferswet en de Caissonwèt is opgedragen aan de Arbeidsinspectie, die onder leiding van den Directeur-Generaal van den Arbeid staat. De Inspectie van den Havenarbeid, die eveneens onder leiding van den Directeur-Generaal van den Arbeid staat, is belast met de handhaving van de Stuwadoorswet, terwijl het Staatstoezicht op de mijnen heeft te zorgen voor de naleving van het Mijnreglement. B. SOCIALE VERZEKERING. Een onderdeel van de sociale wetgeving vormt de arbeidersverzekeringswetgeving, welke ten doel heeft den arbeider inkomsten te verzekeren voor het geval, dat zijn arbeidsgeschiktheid door ziekte, ongeval, invaliditeit, ouderdom, geheel of ten deele, blijvend of tijde lijk is verloren gegaan, of door werkloosheid braak ligt. L Ongevallenwet 1901. De eerste wet, welke op dit gebied in ons land tot stand kwam is de wet, houdende wettelijke verzekering van werklieden tegen geldelijke gevolgen van ongevallen in bepaalde bedrijven, van 2 Januari 1901, Staatsblad n°. 1, sindsdien herhaalde malen gewijzigd, bekend als On gevallenwet 1901. De regeling in deze wet vervat is op publiekrechtelijken grondslag opge trokken. Ingevolge de bepalingep der wet zijn de werklieden, werkzaam in bij die wet aangewezen verzekeringsplichtige bedrijven van rechtswege ver zekerd tegen geldelijke gevolgen van bedrijfsongevallen. Onder de verzekering vallen alle werklieden, onverschillig of zij Nederlander dan wel vreemdeling zijn, die hier te lande werkzaam zijn in een verzekeringsplichtig bedrijf. De wet somt in artikel 10 de verzekeringsplichtige bedrijven op. Niet verzekerings plichtig zijn o. a. de bedrijven van landbouw, veehouderij, tuinbouw en bosch- bouw, zeevaart en zeevisscherij. Het ligt in de bedoeling voor die bedrijven afzonderlijke regelingen te treffen. In dit verband kan worden medegedeeld, dat een ontwerp Zeeongevallenwet bereids bij de Tweede Kamer aanhangig is en de indiening van een ontwerp Landbouwongevallenwet binnenkort te verwachten valt. Ook de vreemde werkgevers, die hier te lande een verzekeringsplichtig bedrijf uitoefenen, vallen onder het bereik der Ongevallenwet 1901. De schadeloosstelling, waarop een verzekerde, die door een bedrijfsongeval getroffen wordt, recht heeft, bestaat uit: a. genees- en heelkundige behandeling of vergoeding daarvoor; b. een geldelijke uitkeering als vergoeding voor de ingetreden vermindering van arbeidskracht van den verzekerde. Hierbij wordt onderscheiden: 1°. een tijdelijke uitkeering en 2°. een rente. De tijdelijke uitkeering wordt toegekend, indien en zoolang de getroffene ongeschikt is om zijn gewone werk te verrichten. Zij wordt toegekend te rekenen van den dag na het ongeval en duurt uiterlijk tot den 43sten dag na het ongeval. Deze uitkeering bedraagt 70 pet. van het dagloon van den verzekerde. Bij die vaststelling komt het dagloon, dat meer dan f 8 bedraagt, voor dat meerdere niet in aanmerking. Indien na den 43sten dag de getroffene nog geheel of gedeeltelijk ongeschikt is om arbeid te verrichten wordt hem een rente toegekend. De rente bedraagt bij algeheele ongeschiktheid 70 pet. van het dagloon en bij gedeeltelijke ongeschiktheid een evenredig deel van 70 pet. De rente wordt voorloopig toegekend, wanneer er nog niet een althans voorloopig blijvende toestand is ingetreden. c. Schadeloosstellingen aan de nagelaten betrekkingen, als begrafenisgeld, rente voor de overblijvende echtgenoot, voor de kinderen, voor de ouders als de overledene kostwinner was, evenzoo in dat geval voor de kleinkin deren en schoonouders. De toekenning geschiedt- door het bestuur der Rijksverzekeringsbank, die met de uitvoering der verzekering belast is en voor het toezicht op de na leving der wet zorgt. De voor de dekking benoodigde gelden worden opgebracht volgens het premie stelsel. De bedrijven worden naar het gevaar, dat de onderneming oplevert, in gevarenklassen ingedeeld. In verband daarmede wordt door den werk gever een zeker percentage van het loon als premie betaald. De wetgever maakt onder zekere voorwaarden risico-overdracht mogelijk. De werkgever kan nl. toegelaten worden het risico der verzekering van de in zijn onderneming werkzame werklieden zelf te dragen of dit over te dragen aan een bijzondere risicodragende maatschappij. In deze gevallen behoeft hij geen premie aan de Rijksverzekeringsbank te betalén. De kosten, welke de Rijksverzekeringsbank heeft ter zake van schadeloosstellingen aan de werklieden, werkzaam in de onderneming van den werkgever aan wien risico-overdracht is verleend, worden aan de Bank vergoed. Bovendien betalen bedoelde werkgevers een aandeel in de administratiekosten der Bank. De risicodragende maatschappij is verplicht zekerheid te stellen. Van de beslissingen der Bank staat in het algemeen beroep open op de Raden van Beroep, hooger beroep bij den Centralen Raad van Beroep, administratief rechtelijke colleges, speciaal daartoe ingesteld. De Staat is aansprakelijk voor de aan de verzekerden en aan hun nagelaten betrekkingen toekomende schadeloosstellingen. Zou de Bank dus in gebreke blijven te betalen, dan zal de Staat zulks uit eigen middelen doen. 32 Een stel strafbepalingen werd noodig geacht ter verzekering van de behoor lijke naleving der wet. II. Zeeongevallenwet. Zooals hierboven reeds gezegd werd, is bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal een ontwerp Zeeongevallenwet ingediend, dat echter nog niet tot wet verheven is. Toch zijn op dit oogenblik personen, werkzaam in het zeevaart- en zeevisschers- bedrijf, ingeval hun een ongeval overkomt, niet geheel onverzorgd. Aangezien in den oorlog het werkzaam zijn in het zeevaartbedrijf met groote gevaren gepaard ging, bleek het noodzakelijk aan de schepelingen, die hun leven waagden een uitkeering te waarborgen, indien hun op zee een ongeval óverkwam. Als gevolg daarvan kwam de Oorlogszeeonge vallen wet 1915 tot stand. Deze wet gaf een lid der bemanning van een in Nederland thuis behoorend zeevaartuig, ingeval hem een ongeval overkwam ten gevolge van of in verband met .een gebeurtenis, welke een onmiddellijk gevolg is van den oorlog, gedurende den tijd van zijn ongeschiktheid tot werken, recht op een uitkeering. Deze bedraagt bij blijvende of tijdelijke geheele ongeschiktheid tot werken 70 pet. van het dagloon; bij blijvende of tijdelijke gedeeltelijke ongeschiktheid een evenredig deel van 70 pet. Had het ongeval den dood tengevolge, dan hadden de nagelaten betrekkingen als weduwe, kinderen, enz. recht op een uitkeering. Bovendien had de bemanning bij totaal verlies van goederen aanspraak op een uitkeering in eens. In tegenstelling met de Ongevallenwet 1901 was deze wet, die als een tijde lijke voorziening in bijzondere omstandigheden was bedoeld, op privaat- rechtelijken grondslag opgetrokken. De schepeling had een recht tegenover zijn werkgever. De werkgever moet de behoorlijke nakoming van de ver plichtingen voor hem uit de wet voortvloeiende waarborgen. Hij kan dit doen door zakelijke zekerheid te stellen of zich aan te sluiten bij een verzekeringsmaatschappij, die dan voor hem de noodige zekerheid stelt. Na afloop van den oorlog, toen de scheepvaart zich weder herstelde, is deze wet uitgebreid tot alle ongevallen, op zee overkomen, zoodat zij thans, in afwachting van de totstandkoming van wettelijke verzekering op publiek- rechtelijken grondslag van schepelingen tegen geldelijke gevolgen van bedrijfs ongevallen van toepassing is op elk lid der bemanning van een in Nederland thuis behoorend zeevaartuig. Overkomt een schepeling in dienst van het zeevaartuig een ongeval, dan heeft hij, gedurende den tijd van zijn ongeschiktheid tot werken, recht op de bovenvermelde uitkeeringen. Yoor de toepassing der wet doet de natio naliteit van den schepeling niets ter zake. III. Invaliditeitswet. Bij de wet van 5 Juni 1913, Staatsblad n°. 205, is tot stand gekomen een regeling nopens de verzekering van arbeiders tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdom. Deze wet trad op 3 Decem ber 1919 in haar geheel in werking. Zij heeft ten doel, de arbeiders, voor het geval hun arbeidsgeschiktheid ten gevolge van ingetreden invaliditeit of ouderdom goeddeels is opgeheven en derhalve hun inkomsten uit de aanwending van hun arbeidskracht voor het grootste deel of geheel ophouden, in het genot te stellen van een weke- lijksche uitkeering. Ter bereiking van dat doel legt de wet den arbeiders de verplichting op, zich zoodanige uitkeeringen te verzekeren, waarvan de kosten worden betaald in den vorm van premiën te heffen van de werkgevers. Als nevendoel beoogt de wet door het nemen van maatregelen van hygië- nischen en medischen aard, de invaliditeit zooveel mogelijk te voorkomen en tegen te gaan. Ieder die arbeider is, is verplicht zich te verzekeren. Onder arbeider wordt dan verstaan hij, die den leeftijd van 14 jaar bereikt heeft, binnen Nederland in dienst van anderen tegen een loon van niet meer dan f 1200 ’sjaars arbeid verricht en niet in militairen dienst is. Over het algemeen is het noodzakelijk, dat de arbeid in Nederland verricht wordt. In een enkel geval valt onder het begrip arbeider ook degeen, die buiten Nederland werkt, bijv. de matroos, die in Nederland woont, doch in dienst van de Rotterdamsche Lloyd werkt op een voor de vaart naar Indië dienend schip. Voor de toepasselijkheid der wet is het onverschillig, of de arbeider Nederlander dan wel vreemdeling is. Slechts in een enkel geval is de arbeider van vreemde nationaliteit niet ver- zekeringsplichtig, bijv. wanneer hij niet Rijksingezetene is en in een onder neming van publieke vermakelijkheden anderen arbeid verricht dan het bedienen van bezoekers, derhalve rondreizende variété-artisten. Ook is niet verzekeringsplichtig de vreemdeling, die buiten het Rijk woont en tijdelijk hier arbeid verricht, tenzij die arbeid in een onderneming verricht wordt, of de werkgever binnen Nederland woont. De wet stelt een leeftijdsgrens, waarboven geen verzekeringsplichtigheid bestaat. Niet verzekeringsplichtig is de arbeider, die op het oogenblik, dat hij arbeider wordt den leeftijd van 35 jaar reeds bereikt heeft. Deze uitzondering begint evenwel eerst 3 December 1921 te werken. Tot dat tijdstip is bijv. ook de arbeider, die 50 jaar oud is, verzekeringsplichtig. Tot 3 December 1921 geldt als loongrens niet het bedrag van f 1200, zooals hierboven genoemd werd doch het bedrag van f 2000. De verzekering geeft recht op een invaliditeits- en ouderdomsrente voor den verzekerde zelf en een weduwenrente voor zijn nagelaten weduwe en weezen- rente voor zijn nagelaten kinderen. De wet kent blijvende en tijdelijke invaliditeitsrente. Op blijvende invalidi teitsrente heeft recht de verzekerde, die tengevolge van ziekte of gebreken in zoodanigen toestand verkeert, dat het zich laat aanzien, dat de verzekerde voorgoed invalide zal blijven. Op tijdelijke invaliditeitsrente heeft recht de verzekerde, die gedurende een half jaar invalide geweest is en niet blijvend invalide is. Om invaliditeitsrente te kunnen krijgen is noodzakelijk, dat de wachttijd ver vuld is (d. w. z. dat 150 premiën betaald zijn). De eerste invaliditeitsrente kan dus eerst na 3 December 1922 uitgekeerd worden. Het bedrag der rente is afhankelijk van de betaalde premiën en van den duur der verzekering en bestaat uit een grondslag en een verbooging. De verzekerde, die den leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, heeft recht op ouder domsrente. In het algemeen wordt daarvoor geen wachttijd geëischt, echter wel ten aanzien van de verzekerden, die op het oogenblik, waarop de ver zekering inging, reeds 35 jaar was. Bovendien stelt de wet een verkorten wachttijd van de verzekerden, die tusschen 3 December 1919 en 3 December 1920 verzekerd werden. De ouderdomsrente wordt berekend als de invali diteitsrente, doch bedraagt in het overgangstijdperk een bedrag van f 156 per jaar. In het algemeen hebben na het overlijden van een verzekerde diens kinderen, mits nog geen 14 jaar, recht op weezenrente en diens weduwe, mits 50 jaar of invalide, recht op weduwenrente. De weezen- en de weduwenrente zijn afhankelijk van de invaliditeitsrente. Evenals voor het recht op invaliditeitsrente stelt de wet hier een wachttijd; hij bedraagt 40 premieweken. In den overgangstijd wordt hij echter verkort tot 15 premieweken. De kosten der verzekering worden gedekt door de premiën, te betalen door de werkgevers. Het tekort echter van den overgangstijd wordt door den Staat gedragen, die daartoe gedurende 75 jaar 21.5 millioen in het Invalidi- teitsfonds stort. De premie is verschillend naar gelang van het loon van den arbeider. De arbeiders worden naar het loon, dat zij per jaar verdienen in loonklassen ingedeeld. Er zijn 5 loonklassen n.1.: I van tot f 240; II van f 240 tot f 400; III van f 400 tot f 600; IV van f 600 tot f 900; V van f 900 en meer. De premiën zijn onderscheidenlijk 25, 80, 40, 50 en 60 cent en zijn verschul digd over een kalenderweek. De premiën wórden betaald door het plakken van zegels op een rentekaart. De uitvoering der wet geschiedt door de Raden van Arbeid en de Rijksver zekeringsbank. Dit laatste lichaam kent de renten toe en keert ze uit. De Raden van Arbeid, colleges, samengesteld uit de belanghebbenden bij de verzekering nl. arbeiders en werkgevers, zorgen voor inschrijving van de verzekeringsplichtigen, geregelde premiebetaling enz. Als orgaan, dat toe zicht op de Raden van Arbeid behoort te houden zijn de Verzekeringsraden. Evenals zulks bij de uitvoering van de Ongevallenwet 1901 het geval is, zijn de Raden van Beroep en de Centrale Raad-van Beroep de rechtelijke colleges, die in geval van strijd beslissen. IV. De Ouderdomswet. De Ouderdomswet 1919, eveneens op 8 December 1919 in werking getreden, staat in nauw verband met de Invaliditeitswet. Heeft deze laatste wet ten doel de arbeiders in het genot te doen komen van een wekelijksche uitkeering in geval van invaliditeit en ouderdom, de onderhavige wet beoogt personen met een inkomen beneden een be paald bedrag, onverschillig dus of het arbeiders of zelfstandigen betreft, voor het geval zij, ten gevolge van den ouderdom, niet meer in staat zijn door arbeid in hun onderhoud te voorzien, in het genot van een wekelijksche uit keering te stellen. Ter bereiking van dat doel opent zij voor bedoelde per sonen de gelegenheid zich te verzekeren: De kosten dier verzekering worden betaald in den vorm van premiën, te heffen van de zich verzekerende personen. Ieder Rijksingezetene, die den leeftijd van 35 jaar nog niet bereikt heeft en den gestelden inkomensgrens niet te boven gaat is bevoegd zich bij de Rijks verzekeringsbank te verzekeren, voor een rente van f3, f4, f5 of f 6 per week ingaande bij het bereiken van den 65-jarigen leeftijd. De verzekering geeft tevens recht op een uitkeering groot f 100 bij overlijden. Het recht op deze uitkeering ontstaat eerst, nadat de verzekering 3Jaar geduurd heeft. Tusschen vreemdelingen en Nederlanders wordt hier geen onderscheid ge maakt; beiden zijn gelijkelijk bevoegd zich te verzekeren, mits zij Rijksin gezetenen zijn, d. w. z. woonplaats in Nederland hebben en haar gedurende de voorafgaande 18 maanden in Nederland of zijn Koloniën of bezittingen gehad hebben. De premie is afhankelijk van den leeftijd, waarop de verzekering wordt aangegaan. Een afzonderlijke regeling is getroffen voor personen, die op 3 December 1919 reeds 35 jaar waren. Gedurende de eerste 4 jaren na 3 December 1919, derhalve 3 December 1923 is ieder Rijksingezetene, die op 3 December 1919 reeds 35 jaar.oud is, bevoegd zich te verzekeren voor een ouderdomsrente groot f 3 per week ingaande bij het bereiken van den 65-jarigen leeftijd, indien zijn inkomen niet meer dan f 2000 bedraagt en hij niet in de vermogensbelasting is aangeslagen. Bij deze verzekering wordt in zoover onderscheid tusschen Nederlanders en vreemdelingen gemaakt, dat de Rijksingezetene, die vreemdeling is de ver zekering slechts sluiten kan, indien hij op 3 December 1919 reeds gedurende 6 jaar in Nederland woont. Ook aan deze verzekering is een recht op uitkeering bij overlijden verbon den, groot f 100, waarvoor eveneens een wachttijd van 3 jaar gesteld is. Zij, die arbeider zijn en verzekeringsplichtig volgens de Invaliditeitswet zijn, hebben geen recht op een uitkeering van f 3 per week. Daarentegen hangt de hier toekomende uitkeering af van de gestorte premiën in verband met den leeftijd, eveneens de uitkeering bij overlijden. De premie bedraagt van beider groepen f 0,39 per week. De verzekering wordt door tusschenkomst van den Raad van Arbeid bij de RijksVerzekeringsbank gesloten. Ten slotte treft de Ouderdomswet 1919 een voorziening voor hen, die bij in werking treden van voornoemde wet, derhalve op 3 December 1919, 65 jaar of ouder waren. Ieder Rijksingezetene op 3 December 1919, 65 jaar of ouder en die nog niet in het bezit is van een kostelooze ouderdomsrente, ontvangt een kostelooze rente groot f 3 per week. Voor gehuwden bedraagt deze rente f 2,50 per week. In het algemeen wordt ook hier tusschen Nederlanders en vreemdelingen niet onderscheiden; slechts wordt aan vreemdelingen de eisch gesteld, dat zij op 3 December 1919 reeds gedurende 6 jaar in Nederland woonden. Voor het recht op deze rente is een inkomensgrens van f 1200 gesteld, terwijl de aanvrager evenmin in de vermogensbelasting aangeslagen mag zijn. Deze rente wordt door' het bestuur der Rijksverzekeringsbank toegekend. Volledigheidshalve zij hier medegedeeld, dat in Nederland ook reeds een Ziektewet tot stand kwam. Deze wet is echter nog niet ingevoerd. C. WERKLOOSHEIDSVERZEKERING, ARBEIDSBEMIDDELING EN HIER MEDE SAMENHANGENDE MAATREGELEN. I. werkloosheidsverzekering. Toen in Augustus 1914 bleek, dat de bestaande werklozenkassen niet be stand zouden zijn tegen de groote werkloosheid, heeft de regeering een aan- vang gemaakt met het steunen der werkloozenkassen, door deze tijdelijk in staat te stellen de noodige uitkeeringen te doen. In aansluiting aan dezen tijdelijken maatregel werd de steun van het Rijk definitief ingevoerd bij het Koninklijk besluit van 2 December 1916 Staatsblad n°. 522 (bekend als „Werkloosheidsbesluit 1917”), dat ook thans nog de materie beheerscht. De steun ingevolge dit besluit wordt gegeven in den vorm van bijslag op de bijdragen (premie) der leden van de werkloozenkassen. In den regel is het subsidie-percentage 100. Het Rijk en de gemeente, waar de verzekerde woont, betalen hiervan elk de helft. Echter geldt dit slechts, als een gemeente zich bereid heeft verklaard, subsidie te geven, d.i. toe te treden tot de regeling, welke in het Werkloosheidsbesluit is opgenomen. Doet zij dit niet, dan geeft ook het Rijk geen subsidie. Die toetreding van de gemeenten is vrijwillig; dwang kan niet worden toegepast, wel drang. Verzekerden in niet-toegetreden gemeenten ontvangen uit de werkloozenkas een uitkeering, die de helft bedraagt van de uitkeering, waarop leden, die in een toegetreden gemeente wonen, recht hebben; hierin ligt uiteraard een krachtige aandrang. Deze drang, de vaak omvangrijke werkloosheid en het sociale voelen hadden einde 1919 alle belangrijke, in totaal 770 gemefenten van de ruim 1100, tot toetreding gebracht. *) Arbeiders (werklieden en bedienden) kunnen slechts dan onder deze werk loosheidsverzekering vallen, als zij zijn toegetreden tot een vereeniging met werkloozenkas, waarvan het reglement is goedgekeurd door den Minister (thans van Arbeid). Er is geen verplichte verzekering. De toetreding tot zulk een vereeniging is vrijwillig (natuurlijk moeten zij voldoen aan statutaire en reglementaire voorwaarden) doch eenmaal daarvan lid geworden, zijn zij tevens verzekerd, n.1. lid der werkloozenkas, behoudens eventueele in het reglement der kas omschreven uitzonderingen. De vereenigingen, die een werkloozenkas willen oprichten en daarvoor sub sidie ontvangen, stellen zelf, onder goedkeuring van den Minister de regle menten van haar werkloozenkassen vast. Haar besturen beheeren de ont vangsten en beslissen of en zoo ja, welke uitkeering aan een werklooze zal worden verleend, zoomede of met het verstrekken van uitkeering zal worden voortgegaan. Aan de gemeentebesturen, welke de in het „Werkloosheids besluit” vervatte regeling hebben aanvaard, is toezicht op de handelingen der werkloozenkassen opgedragen. Het centrale toezicht oefent de directeur van den Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling uit. i) Het aantal toegetreden gemeenten is sinds gestegen tot ruim 870 (Sept. 1921). Tegen uitkeeringen in strijd met het reglement kunnen de gemeentebesturen bezwaar maken bij het bestuur der betrokken vereeniging; daarbij kunnen zij vorderen, dat het naar hun oordeel ten onrechte uitgekeerde bedrag binnen zes maanden na dagteekening van hun bezwaarschrift in de werkloozenkas worde teruggestort. Acht echter het bestuur der werkloozenkas de uitkeering rechtmatig, dan kan het de beslissing van den Minister van Arbeid inroepen, die, na een hiervoor ingestelde commissie te hebben geraadpleegd, in hoogste instantie uitspraak doet. Over de' uitvoering van het Werkloosheidsbesluit wordt de Minister gead viseerd door een Rijks-Commissie van Advies voor de Werkloosheidsver zekering, waarin vertegenwoordigers van de gesubsidieerde vereenigingen, benevens vertegenwoordigers van Rijk en gemeenten, zitting hebben. Onder het stelsel dezer vrijwillige werkloosheidsverzekering is het aantal ver zekerden ongeveer vijf en een half maal zoo groot geworden als het te voren was, namelijk 384 400 in Juli 1921 tegen 70 481 op 1 Januari 1914. De eigenlijke grondslagen en regeling der verzekering zijn voor elke kas afzonderlijk neergelegd in haar door den Minister van Arbeid of, voor zooveel het reglementen betreft, welke voor 25 September 1918 werden goedgekeurd, door den Minister van Waterstaat goedgekeurd reglement. In hoofdzaak hebben de reglementen dezelfde regeling, met onderlinge afwijkingen naar gelang van den aard van het beroep der leden van de kas. Yan den inhoud der reglementen laat zich in het algemeen het volgende zeggen. Lidmaatschap. Het lidmaatschap der werkloozenkas is verbonden aan het lidmaatschap der vereeniging, waarvan de kas uitgaat; de leden der werkloozenkas zijn lid van de vereeniging. Royement uit het eene lidmaat schap gaat samen met verlies van het andere. Echter wordt het lidmaat schap der werkloozenkas nog beperkt door de bepalingen: dat tot het lidmaatschap der kas niet worden toegelaten personen, ouder dan zestig jaren (tenzij zij rechtstreeks uit de werkloozenkas van een andere gesubsidieerde vereeniging overkomen), dat het lidmaatschap eindigt bij het bereiken van den 70-jarigen leeftijd, dat toetreding niet openstaat voor personen jonger dan 16 jaren. Personen, die in het buitenland wonen, kunnen geen lid zijn. Leden van buitenlandsche vereenigingen, waaraan de werkloosheidsverzeke ring verbonden is, kunnen worden toegelaten tot de werkloozenkas eener gesubsidieerde vereeniging met behoud van verkregen rechten (zooals op het onmiddellijk in aanmerking komen voor uitkeering bij het intreden van werkloosheid), indien zulks wederkeerig in een kartell-overeenkomsttusschen beide vereenigingen is vastgelegd. Uitkeering. Recht op uitkeering is eerst aanwezig, wanneer een lid ge durende 26 weken (enkele reglementen hebben een anderen termijn) lid is geweest en in dien termijn volledig en regelmatig zijn bijdragen heeft betaald. Het bedrag der dagelijksche uitkeering wordt in ieder reglement nauwkeurig vastgesteld; het is altijd gebonden aan het maximum van 70 pet. van de gemiddelde dagelijksche verdienste over het laatste half jaar (soms éénjaaij. De uitkeering wordt verstrekt gedurende een in het reglement bepaalden termijn, in den regel niet, dan nadat een in dat reglement vastgestelde wachttijd is doorgemaakt. Deze uitkeeringstermijn is in de kassen met den langsten duur 91 dagen doch varieert overigens zeer. Eerste voorwaarde voor het verkrijgen van recht op'uitkeering is, dat het lid onvrijwillig werkloos wordt. Hij moet daarvan persoonlijk aangifte doen bij het bestuur van de vereeniging (eventueel van de plaatselijke afdeeling) en dagelijks, ten bewijze, dat hij werkloos is, zich aan de controlemaatregelen onderwerpen. Hij is tevens verplicht, zich dadelijk als werkzoekende bij het plaatselijk orgaan der arbeidsbemiddeling, (arbeidsbeurs of correspondent schap der arbeidsbemiddeling) te laten inschrijven. Geen uitkeering mag o.m. verstrekt worden; a. aan leden, die bij het intreden hunner werkloosheid hun tot op dat tijdstip verschuldigde bijdragen niet overeenkomstig de reglementaire bepa lingen volledig hebben betaald; b. aan leden, wier werkloosheid het gevolg is van werkstaking of van uitsluiting; c. aan leden, die door ziekte, ongeval, ouderdom of invaliditeit ongeschikt zijn tot werken; d. aan leden, die zonder' gegronde redenen hun werk hebben verlaten, of die werkloos zijn geworden ten gevolge van eigen schuld; e. aan leden, die in het buitenland verblijf houden, of die zich in militairen dienst bevinden; f. aan leden, die zich in voorarrest bevinden, gevangenisstraf of hechtenis ondergaan; g. aan leden, wier werkloosheid het gevolg is van onwil om te werken of werk te zoeken; h. aan leden, die weigeren inlichtingen te verstrekken, welke voor een juiste beoordeeling van het recht op uitkeering noodig zijn, hetzij aan het bestuur, het afdeelings-bestuur, een commissie of personen, daartoe door het bestuur gemachtigd, hetzij aan door de overheid met het toezicht belaste personen of commissies; i. aan leden, die nalaten te voldoen aan de verplichting, zich bij werkloos heid dadelijk als werkzoekende bij de openbare of daarmede gelijkgestelde niet-openbare arbeidsbemiddeling te doen inschrijven, of die nalaten er voor te zorgen, dat zij daarbij ingeschreven blijven; k: aan leden, die nalaten te voldoen aan een oproeping tot aanbieding van werk, uitgaande in het sub i bedoelde orgaan der arbeidsbemiddeling; l. aan leden, die bij het verzoek om uitkeering, dan wel tijdens het genieten van uitkeering, aan het bestuur piet onverwijld mededeelen, dat hun door het orgaan der arbeidsbemiddeling arbeid is aangeboden; m. aan leden, die nalatig blijven, passenden arbeid te aanvaarden; n. aan leden, die handelingen plegen, welke in strijd zijn met de in het reglement vervatte bepalingen of de belangen der kas. II. Arbeidsbemiddeling. De openbare kostelooze arbeidsbemiddeling is in Nederland georganiseerd in een algemeen stelsel met drie trappen: plaatse lijke organen — districtsarbeidsbeurzen — Centrale Rijksarbeidsbeurs. Plaatselijke organen zijn thans door vrijwel alle gemeentebesturen opgericht onder den naam „gemeentelijke arbeidsbeurs”, of „correspondentschap der arbeidsbemiddeling”; de oprichting is echter niet bij een wet verplicht gesteld. Het is de taak van het plaatselijk orgaan te trachten, in de gemeente aan de vraag naar arbeidskrachten en naar arbeid op de meest practische wijze te voldoen. Slaagt het niet, dan geeft het onmiddellijk, zoo noodig telefonisch of telegrafisch kennis van de aanvrage om arbeidskrachten aan de districts arbeidsbeurs, waaronder het ressorteert. Voor de arbeidsbemiddeling is het Rijk in 34 districten verdeeld. In ieder district is een arbeidsbeurs *) door den Minister van Arbeid aangewezen als districts-arbeidsbeurs, en belast met de arbeidsbemiddeling in haar gebied. Zij staat in regelmatige verbinding met alle plaatselijke organen in het district. Zij tracht, waar de plaatselijke organen niet konden slagen, werkgevers en werkzoekenden te helpen. ') In 31 gevallen een gemeentelijke, in 3 gevallen een particuliere instelling. Aanvragen om arbeidskrachten, waaraan de districts-arbeidsbeurs niet vol doen kan, zendt zij, voor zoover de aard van de aanvrage voorziening van elders niet uitsluit, door naar de Centrale Rijksarbeidsbeurs te ’s-Gravenhage, die een onderdeel vormt van den Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling en door den directeur van dezen diensttak wordt geleid. Deze Centrale Rijksarbeidsbeurs verzamelt iedëren dag de van de districts arbeidsbeurzen ingekomen aanvragen en neemt ze op in het „Dagelijksch Bericht”, dat eiken middag aan alle districts-arbeidsbeurzen gezonden wordt. De districts-arbeidsbeurzen geven van de aanvragen, voor zoover noodig, kennis aan de plaatselijke organen, zoodat binnen enkele dagen over het geheele land omtrent de aanvragen van een werkgever wordt nagegaan, of arbeidskrachten daarvoor beschikbaar zijn. Soms worden ook aanbiedingen van werkkrachten, indien daartoe bijzondere aanleiding bestaat, op deze wijze doorgezonden en ter algemeene kennis gebracht. Een belangrijke stap in de richting eener zaakkundige bemiddeling hebben de arbeidsbeurzen gedaan, toen zij ertoe overgingen te specialiseeren, d.w.z. de bemiddeling voor bepaalde bedrijfstakken in afzonderlijke afdeelingen onder te brengen. Zulke speciale afdeelingen kunnen zich beter aanpassen aan de eigenaardige eischen van het bedrijf en zoodoende ook meer intensief bemiddelen. De arbeidsbeurs te Amsterdam bijv. heeft thans vakafdeelingen: voor bakkers, voor handels- en kantoor- en technisch personeel, voor het hotel-, koffiehuis- en restaurantbedrijf, voor het confectiebedrijf, voor magazijn-personeel, voor de grafische vakken, voor het bouwbedrijf, voor het metselvak, voor meubelmakers en behangers, voor sigarenmakers en tabakbewerkers, voor schilders, voor de binnenscheepvaart, voor schoonmaaksters, voor dienstboden en fabrieksarbeidsters, voor het vrouwen-kleedingbedrijf, voor huishoudsters, voor ongeschoolde arbeiders. In de groote gemeenten vindt men vakafdeelingen o.a. te Amsterdam, ’s-Gravenhage, Rotterdam, Utrecht, Dordrecht, Groningen, Tilburg, Zwolle en Haarlem. Alle afdeelingen hebben leiders, die met het bedrijf op de hoogte zijn. Speciale afdeelingen voor vrouwen onder vrouwelijke leiding of althans met vrouwelijke ambtenaren hebben vele arbeidsbeurzen. De Centrale Rijksarbeidsbeurs heeft twee vakafdeelingen, welke rechtstreeks bemiddelen voor het geheele land. De vakafdeeling voor handelsreizigers en handelsagenten werkt sinds December 1918; de vakafdeeling voor hotel-, café- en restaurantbedrijf werd 1 September 1919 geopend. Deskundige leiding is in deze afdeelingen verkregen, doordat aan het hoofd zijn gesteld leiders uit de betrokken bedrijfstakken afkomstig. Bovendien is de Centrale Rijksarbeidsbeurs verbindingsorgaan tusschen de „Nederlandsche Arbeidsbeurs” te Oberhausen en de arbeidsmarkt hier te lande en tusschen het correspondentschap der Nederlandsche Arbeidsbeurzen te Parijs en die arbeidsmarkt. Deze Nederlandsche arbeidsbemiddelingsin- stellingen in het buitenland gaan uit van de „Yereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen”. Ook over de andere landen van Europa en bij voorkomende gelegenheid de Koloniën, strekt de Centrale Rijksarbeidsbeurs hare bemiddelingswerkzaam- heden uit. Yoor het buitenland buiten Europa werkt de uit ’s Rijksschatkist gesubsidieerde „Nederlandsche Vereeniging Landverhuizing” met de Centrale Rijksarbeidsbeurs samen. Alle arbeidsbeurzen hebben een bestuur, of een commissie van toezicht, waarin de organisaties van werkgevers en werknemers zijn vertegenwoordigd en haren invloed kunnen doen gelden; de leden worden benoemd uit voor drachten door deze organisaties opgemaakt. Ook de belangrijkste corres pondentschappen hebben een zoodanige commissie. Bij de Centrale Rijksarbeidsbeurs is naar georganiseerd overleg met de be langhebbenden gestreefd door de instelling van een Centrale Commissie van Bijstand voor de Arbeidsbemiddeling, waarin vertegenwoordigers van centrale organisaties van werkgevers en werknemers zitting hebben. Voor de twee vakafdeelingen van de Centrale Rijksarbeidsbeurs bestaan commissies van advies, waarin onder voorzitterschap van den directeur van den Dienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling werkgevers en werknemers gelijktallig zitting hebben. De Centrale Rijksarbeidsbeurs is zuiver een rijksinstelling. De plaatsebjke organen worden opgericht door de gemeenten (in zeer enkele gevallen door vereenigingen en zijn dan door den Minister met de gemeentelijke gelijk gesteld). Het Rijk heeft het groeien van de organisatie krachtig bevorderd door het verleenen van financieelen steun. Sedert 1916 worden door het Rijk aan de gemeenten vergoed de uitgaven voor telefoon en telegraaf; voorts worden de inrichtingskosten en de exploitatiekosten geheel of gedeeltelijk voor rekening van het Rijk genomen. III. Verplaatsing van arbeidskrachten. Teneinde werkzoekenden in staat te stellen, hun aangeboden arbeid buiten hun woonplaats, te aanvaarden, ver leent de regeering bijdragen aan gemeentebesturen, onder voorwaarde, dat de gemeente, waar de werkzoekenden wonen, insgelijks bijdraagt, en het gemeentebestuur (of het orgaan der plaatselijke arbeidsbemiddeling) het toe zicht op zich neemt. Deze steun is tweeledig voor hen, die buiten hun woonplaats in Nederland arbeid aanvaarden willen en voor hen, die regelmatig in Duitschland werken. De eersten kunnen geholpen worden door gedeeltelijke vergoeding van reis- zoo noodig ook van verhuiskosten, en voorts soms door een aan een grens gebonden tegemoetkoming in het toonverschil, indien het normale loon in de woonplaats van den werkzoekende hooger is dan het loon, dat hij verdienen zal in de gemeente, waar de arbeid verricht moet worden. Aan Nederlanders, die in Duitschland werken (meestal aan de grenzen wonende en dagelijks heen en weer gaande) wordt een bijslag verleend op marken, die hun aan loon in Duitschland worden uitbetaald. Dit tijdelijk verleenen van bijslag op loon, dat in marken wordt uitbetaald, geschiedt bij den lagen markenkoers op grond, dat de arbeiders van het ver diende geld in Nederland niet kunnen leven en elders in het land geen werk kunnen vinden, terwijl werkloosheid, die zou intreden zonder den bijslag, in alle opzichten een grooter kwaad is dan het verleenen van bijslag. In de gevallen, waar de gegevens van de arbeidsbeurzen aantoonen, dat er in Nederland zelf passend werk is, dienen de bijslagtrekkers dat werk te aan vaarden en wordt de bijslag beëindigd. IY. W ERKVERSCHAFFING; WERKVERRUIMING; REGULARISATIE VAN UIT TE VOEREN werken. Van rijkswege wordt het uitvoeren van werk door gemeenten enz. als werkverschaffing of werkverruiming krachtig aangemoedigd en financieel gesteund, terwijl bovendien op ruime schaal voorlichting aan de gemeenten wordt verstrekt vanwege den direeteurvan den Rijksdienst der Werkloosheids verzekering en Arbeidsbemiddeling. Een Rijkscommissie voor Verruiming en Regularisatie van Werkgelegenheid staat den Minister hierin bij. Behalve naar aanmoediging tot het ondernemen en vervroegen van werken, wordt ook naar een rationeele verdeeling van de werken, door openbare lichamen uit te voeren, over langere tijden gestreefd, om aldus voor perioden van crisis over werk te beschikken. V. Opleiding van werklooze arbeiders voor andere beroepen. Bestrijding van werkloosheid ook voor de toekomst wordt voorts nagestreefd door hetver- leenen van financieelen steun bij de opleiding van werklooze ar beiders, die werkzaam geweest zijn in bedreigde industrieën, tot vaklieden in bedrijfstakken, in welke aan arbeiders gebrek is of vermoedelijk zal komen. VI. Voorlichting bij beroepskeuze. Zooveel doenlijk wordt verder er naar gestreefd, dat meer en meer gelegenheid ontsta, om een goede voor lichting bij beroepskeuze te verkrijgen. Als beginsel geldt daarbij, dat over het geheele land gelegenheid dient te bestaan, om zóo volledig mogelijk te worden ingelicht omtrent de vragen, die zich bij de keuze van een beroep voordoen. Thans bestaan nog slechts in eenige plaatsen gemeentelijke of particuliere bureaux voor voorlichting bij beroepskeuze; de organisatie van een over het geheele land werkend stelsel is thans aan de beurt. VII. Wachtgeldregelingen. Wordt een bedrijf door een crisis getroffen, die — naar men verwacht — slechts een tijdelijke slapte en geen definitieve inkrimping beteekent, zoodat de ondernemers het raadzaam oordeelen de arbeiders bij herleving weer beschikbaar te hebben, dan mag vooral bij diè ondernemers bereidheid verwacht worden hun werklieden, ook tijdens de crisis, financieel te helpen om verbetering der situatie af te wachten. Treffen zij daartoe een wachtgeldregeling, dan kunnen het Rijk en de gemeenten, in welke de arbeiders wonen, daarvoor subsidie verleenen. Onder de voor waarden, die daarbij gesteld worden komt o. m. het volgende voor: de uit- keering, waarin subsidie wordt verleend, zal 75 pet. van het loon niet over schrijden ; geen onderscheid zal worden gemaakt in verband met godsdienstige of politieke richting der arbeiders of tusschen arbeiders, die wèl en arbeiders, die niet georganiseerd zijn, of in verband met het al of niet lid zijn van een gesubsidieerde vereeniging met werkloozenkas, behoudens dat de uitkeering aan arbeiders, die lid zijn van een zoodanige vereeniging, minstens 5 pet. meer behoort te bedragen dan die aan arbeiders, die geen lid van zulk een vereeniging zijn; de arbeider moet hem door. den werkgever aangeboden passend werk, ook al is het van anderen aard dan zijn gewone werk, verrichten. De Minister van Arbeid wordt bij deze materie van wachtgeldregelingen door een Commissie bijgestaan, waarin onder voorzitterschap van den directeur van den Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, vertegenwoordigers zitting hebben van werkgevers- en werknemersvereeni- gingen, de Nederlandsche gemeenten en den Minister van Financiën. HOOFDSTUK XX VOLKSGEZONDHEID A. DE TOESTAND VOOR HET UITBREKEN VAN DEN WERELDOORLOG. Het regeeringsstandpunt in de vorige eeuw ten aanzien van de openbare gezondheidszorg kan men in drie beginselen samenvatten: 1°. De gezondheidszorg is in de eerste plaats taak van het particulier ini tiatief ; 2°. Zijn maatregelen van bovenaf noodig ter beveiliging van de gemeen schap, dan moet de gemeentewetgever optreden; 3°. Alleen in het uiterste geval, wanneer de gemeentewetgever in gebreke blijft of niet bij machte is een afdoende regeling te treffen, dient de rijks wetgever op te treden. Ten aanzien van de belangrijke taak van het particulier initiatief is het standpunt der regeering niet gewijzigd. De opvattingen ten aanzien van de verhouding van de taak van rijks- en gemeentewetgever zijn echter door den drang der omstandigheden veranderd. Het particulier initiatief heeft inderdaad in Nederland op het gebied der volksgezondheid veel tot stand gebracht en den weg geëffend voor latere wetgeving. Het verdient intusschen opmerking, dat juist een rijkswet tot de ontplooiing van dit initiatief den stoot heeft gegeven en wel de wet van 4 December 1872, Staatsblad n°. 134, houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziek ten, waarover later zal worden gesproken. Aanvankelijk alleen met het doel om hét publiek te winnen voor een geregelde naleving van deze wet werd in 1874 de Noord-Hollandsche vereeniging het „Witte Kruis” opgericht. Deze vereeniging kwam tot grooten bloei sedert zij zich ging toeleggen op practischen arbeid j de totstandbrenging van hoog noodige hygiënische voorzieningen als bijv. de beschikbaarstelling van een barak bij epidemieën, malaria-bestrijding, ontsmettingsovens, enz. en vooral de verbetering van de huiselijke ziekenverpleging, door het gratis uitleenen van verplegingsartikelen. Al spoedig bleek ook in andere provinciën de be hoefte aan dergelijke vereenigingen en in 1900 werden onder den naam „Groene Kruis vereenigingen” de eerste proeven daarmede in andere pro vinciën genomen. Sindsdien is het „Groene Kruis”, vereenigd met het „Witte Kruis”, de krach tigste organisatie van het particulier initiatief geworden, zoowel voor de be strijding van besmettelijke ziekten als voor bevordering van wijkverpleging en de hygiënische opvoeding van het volk. Het aantal plaatselijke Groene Kiuis vereenigingen, die een centrale vereeniging vormen in de algemeene Neder- landsche Yereeniging „Het Groene Kruis”, bedraagt thans met inbegrip der provinciale en der Oost- en West-Indische vereenigingen pl.m. 775. Deze lichamen omvatten voor den oorlog reeds pl.m. 300000 leden. Wat de wetgeving betreft, valt het volgende te -vermelden: De gemeenten waren bevoegd krachtens haar autonomie verordeningen in het belang der openbare gezondheid te maken, voor zoover niet de rijkswetgever regelingen had getroffen. Dat was het geval in de eerste plaats in de wet tot bestrijding van besmettelijke ziekten van 4 December 1872, Staatsblad n°. 134, later gewijzigd, de wet van 1877, Staatsblad n°. 35, tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen (laatstelijk gewijzigd bij de nog niet in werking getreden wet van 31 Juli 1915, Staatsblad n°. 346) en de wet van 28 April 1884, Staatsblad n°. 80, houdende buitengewone maatregelen tot afwending van eenige besmettelijke ziekte en tot wering harer uitbreiding en gevolgen, (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 9 Juli 1915, Staatsblad n°. 314). De eerstgenoemde wet bevat verschillende voorschriften om de hief te lande meest voorkomende besmettelijke ziekten te bestrijden. De wet is van toe passing op aziatische cholera, typhus en febris typhoidea; pokken (variolae en varioloides), roodvonk, diphteritis, dysenterie en pest. Bovendien kan bij algemeenen maatregel van bestuur deze wet telkens voor een jaar hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk ook van toepassiffg worden verklaard^ op andere besmettelijke ziekten. Als zoodanig is aangewezen de nekkramp. De wet bevat voorschriften over reiniging en ontsmetting van besmette ge bouwen en voorwerpen, overbrenging en verpleging van lijders aan besmet telijke ziekten, het voorzien van een kenmerk van de huizen, waarin de lijders zich bevinden, over verplichte inenting van schoolkinderen en onder wijzend personeel tegen pokken etc. De tweede wet bevat bepalingen over een verplicht gezondheidsonderzoek van zeeschepen, die uit een wegens pest, gele koorts of aziatische cholera besmette buitenlandsche haven in een Nederlandsche haven aankomen, als- mede over maatregelen, waarin de bemanning, de passagiers en de goederen van een besmet bevonden schip moesten worden onderworpen, voor zij in het land konden worden toegelaten. De derde wet eindelijk bepaalt, dat bij het bestaan binnen of buiten ’s lands van aziatische cholera, pest, gele koorts, pokken of vlektyphus (typhus) bij algemeenen maatregel van bestuur in-, uit- en doorvoer van lompen en andere voor het overbrengen van besmetting vatbare voorwerpen voor den tijd van ten hoogste een jaar kan worden verboden. Op gelijke wijze kunnen bijzondere bepalingen worden vastgesteld, omtrent onderzoek, afzondering en ontsmetting van personen en goederen, het vervoer van personen en goederen en de openbare en bijzondere vervoermiddelen, waarin dat vervoer geschiedde. In het bijzonder kan op grond van dergelijke bepalingen tegen landverhuizers worden opgetreden. Een ander gebied, waarop de. rijkswetgever reeds betrekkelijk spoedig de noodzakelijkheid van een ingrijpen inzag, was dat van de uitoefening van de genees-, heel- en artsenijbereidkunde. Tusschen de jaren 1865 en 1878 kwam in dit opzicht een codificatie tot stand, welke beoogde het publiek te beschermen tegen kwakzalverij op dit gebied. De hier bedoelde wetten zijn de volgende: De wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad n°. 60) regelende de uitoefening der artsenijbereidkunde, (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 19 Maart 1913 Staatsblad n°. 107), die van 1 Juni 1865 (Staatsblad n°. 61), regelende de uitoefening van de artsenijbereidkunde (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 19 Maart 1913, Staatsblad n°. 107), die van 2 November 1871, (Staatsblad n°. 118), houdende bepalingen omtrent de invoering der Nederlandsche pharmacopaea, die van 24 Juni 1876 (Staatsblad n°. 117, houdende regeling van de voorwaarden tot verkrijging der afzonderlijke bevoegdheid tot uit oefening der tandheelkunde en van de uitoefening dier kunde, (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 April 1913 (Staatsblad n°. 167) en die van 25 December 1878 (Staatsblad n°. 222), houdende regeling der voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van arts, tandarts, apotheker, vroedvrouw en apothekersbediende, (laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 April 1913 (Staatsblad n°. 166). In deze wetten is het hoofdbeginsel aanvaard, dat de daarin bedoelde beroepen slechts mogen worden uitgeoefend door hen, die daartoe volgens de wet de bevoegdheid hebben verkregen. De wet op de artsenijbereidkunde houdt bovendien voorschriften in ter ver zekering van een richtige uitoefening door de apothekers van hun beroep. De wet bevat o.a. bepalingen in zake het bewaren, het afleveren etc. van 33 vergiften, de verplichting tot het in voorraad hebben van de geneesmiddelen in de Nederlandsche Pharmacopaea vermeldt etc. In de praktijk bleek het in de genoemde wetten neergelegde hoofdbeginsel van het artsen- en apothekersmonopolie moeilijk te .handhaven. Ontdui kingen bleken, vooral wegens de mindèr scherpe terminologie der wetsbe palingen, in vele gevallen moeilijk te achterhalen. Daarenboven was in leekenkringen het geloof in dit alleen zaligmakend be ginsel lang niet algemeen aanvaard. Werkelijke of vermeende genezingen door wettelijk onbevoegden tot stand gebracht, werden in deze kringen met graagte als propagandamiddel tegen de alleenheerschappij der officieele medische en pharmaceutische wetenschap aangegrepen en ondergroeven het besef, dat wetsovertredingen in dit opzicht inderdaad een immoreel karakter droegen. Waar het aldus tot een vraag werd, of het beginsel zelve nog wel steun vond in het rechtsbewustzijn der bevolking, ging de regeering tijdens den oorlog over tot instelling van een Staatscommissie, welke had te onderzoeken, in hoeverre er termen bestonden om ook aan wettelijk onbevoegden onder zekere voorwaarden de uitoefening der geneeskunst mogelijk te maken. Bedoelde commissie bracht reeds haar rapport uit. ; Op het gebied der Volkshuisvesting kwam de Woningwet van 22 Juni 1901 (Staatsblad n°. 158) tot stand. Deze wet, sedert herhaaldelijk gewijzigd, laatstelijk bij de wet van 26 Juli 1918 (Staatsblad n°. 499), legt den gemeentebesturen de verplichting op tot het maken van bouwverordeningen, houdt voorschriften in omtrent de onbe- woonbaarverklaring van woningen, uitbreiding van bebouwde kommen, etc. en bevat daarnaast bepalingen over onteigening in het belang der Volkshuis vesting en het verleenen van geldelijken steun door Rijk en gemeente voor de uitvoering van bouwplannen door woningbouwvereenigingen. Daarbij is het stelsel aanvaard, dat de gemeente dezen steun in den vorm van rentedragende voorschotten en bijdragen zou verleenen aan vereenigingen, vennootschappen en stichtingen, uitsluitend in het belang van de verbetering der Volkshuisvesting werkzaam en als zoodanig door de Kroon toegelaten, terwijl het Rijk zijnerzijds aan de gemeenten het verleenen van dezen steun mogelijk maakt door het toekennen van rentedragende voorschotten en bij dragen. De flnancieele paragrafen waren in de wet voornamelijk opgenomen om den arbeiderswoningbouw te bevorderen, waarin het particulier initiatief niet voldoende werkzaamheid ontplooide. Naarmate de Staat zijn bemoeiingen op het gebied der volksgezondheid verder uitstrekte bleek ook een hechtere organisatie van het Staatstoezicht op de volksgezondheid noodzakelijk. Reeds in 1865 was een wet tot regeling van dit toezicht tot stand gekomen, die echter op den duur dringend herziening bleek te behoeven. Deze her ziening werd tot stand gebracht door de Gezondheidswet van 21 Juni 1901 (Staatsblad n°. 157), die de oude wet op dit gebied verving. De organen van het Staatstoezicht waren volgens deze wet de Centrale Ge zondheidsraad, die een leidende en adviseerende taak kreeg, de Inspectie en de Gezondheidscommissies. De inspectie stond onder leiding van Hoofdin specteurs, die ieder een bepaald gedeelte van het land tot hun ambtgebied hadden, maar over het geheele gebied der volksgezondheid hadden te advi- seeren. De onder hun ambtsgebied ressorteerende inspecteurs waren vak- inspecteurs. Ook deze nieuwe organisatie bleek op den duur niet te voldoen. In de volgende paragraaf zal blijken, welke reorganisatie het staatstoezicht in den jongsten tijd heeft ondergaan. Tot de bemoeiingen van dit staatstoezicht behooren zoowel de Volksgezondheid in engeren zin als de Volkshuisvesting, die dus van den dienst der Volksgezondheid een deel uitmaakt. Niet alleen tot de volksgezondheid in engeren zin strekte de wetgever zijn bemoeiingen uit. Reeds in de vorige eeuw kwam hij tot het inzicht, dat ook moest worden opgetreden tegen misbruiken, welke de volkskracht on dermijnen. De wet van 28 Juni 1881, (Staatsblad n°. 97). houdende wettelijke bepalingen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap (Drankwet) beoogde drankmisbruik tegen te gaan. Deze wet werd bij de wet van 12 October 1904, Staatsblad n°. 230, grondig en algemeen herzien en sedert (laatstelijk bij de wet van 7 Januari 1911, (Staatsblad n°. 22), nog in enkele onderdeelen gewijzigd. Uit de verschillende hoofdbeginselen, welke op het gebied der drankregeling werden voorgestaan: het Gothenburgerstelsel, het stelsel van Staatsmono polie en het vergunningsstelsel, koos de drankwetgever van 1904 voor besten diging van het laatste, dat berust op de grondgedachte, dat de gelegenheid den dief maakt. Voor den verkoop van sterken drank in het klein (d. w. z. bij hoeveelheden van minder dan 10 Liter) werd een vergunning en voor den verkoop van alcoholhoudende, andere dan sterke dranken en alcoholvrije dranken werd een verlof vereischt. Ten aanzien van de houders van een vergunning of een verlof zijn bijzondere voorschriften gegeven. Terwijl overigens de kleinhandel in sterken drank aan scherpe beperkingen wordt onderworpen werd de verkoop van andere dranken in het algemeen vrijgelaten. De wet stelt naar het bevolkingscijfer der gemeenten een maximum vast, waarboven vergunningen niet meer mogen worden verleend. Overigens opent de wet de mogelijkheid tot geleidelijke vermindering van dit aantal en zelfs tot het doen vervallen van de na 1 Mei 1904 verleende vergunningen. Yoor het toezicht op de naleving der wet werd een drankwetinspectie inge steld, welke geen onderdeel vormde van het Staatstoezicht op de Volksge zondheid. De regeering steunde hij dit alles het particulier initiatief door geldelijke bijdragen. De meest belangrijke daarvan zijn de bestrijding van de tuber culose en die van het alcoholisme. De tuberculosebestrijding kwam naarmate door de wetenschap het verwoes tend karakter dezer kwaal als volksziekte meer in het licht was gesteld, hoe langer hoe meer in het brandpunt der belangstelling. Nadat zich reeds in verschillende plaatsen vereenigingen hadden gevormd, welke zich uitsluitend de tuberculosebestrijding ten doel stelden, werd in 1904 een Centraal Comité tot bestrijding der tuberculose opgericht, waarin zitting hadden bestuurders van de plaatselijke vereenigingen in Amsterdam, den Haag en Rotterdam, alsmede bestuurders van enkele sanatoria. In 1907 werd dit Comité omgezet in de Nederlandsche Centrale Vereeniging tot Be strijding der Tuberculose, welke al spoedig een bijzondere plaats in de tuber culosebestrijding ging innemen, doordat zij voor de regeering de controle ging voeren over de plaatselijke vereenigingen en sanatoria, welke door het Rijk gesubsidieerd werden. De regeering gaf aan de bestrijding der tuberculose leiding door de voor waarden, waarop zij subsidie verleende. De Centrale Vereeniging zorgde voor de propaganda en de opleiding van huisbezoeksters. Het Rijk verleende voor den oorlog aan de plaatselijke vereenigingen en de daarmee gelijkgestelde afdeelingen van het Groene Kruis slechts subsidie voor de prophylactische tuberculosebestrijding; de verpleging van tubercu loselijders bevorderde de regeering door het verleenen van een rijksbijdrage aan de bestaande sanatoria, waarbij het aantal verpleegdagen over het afge- loopen jaar als grondslag diende. Ook provinciale vereenigingen ontvingen subsidie, doch de regeering ging van het standpunt uit, dat de werkkring van de provinciale vereenigingen meer propagandistisch had te zijn en dat zij zich niet hadden te bewegen op het terrein der practische werkzaamheid der plaatselijke vereenigingen. Ook de organisaties der drankbestrijders werden geldelijk gesteund. Buiten de tuberculosebestrijding had het particulier initiatief ook reeds den strijd tegen andere gevaarlijke ziekten aangebonden. Er werden vereenigingen opgericht tot bestrijding van lupus en vallende ziekte, een vereeniging tot bestrijding der melaatschheid, overgebracht uit de tropen, welke vereeniging na den oorlog een eigen sanatorium stichtte, dat aanvankelijk zonder geldelijken steun van rijkswege kan worden geëxploi teerd, een kankerinstituut, dat beoogde lijders aan deze ziekte door radium- behandeling genezing te brengen, vereeniging tot bestrijding van geslachts ziekten, etc. Al deze instellingen worden door het Rijk gesteund. Het algemeen belang van een goede drinkwatervoorziening voor de volks gezondheid ontging de regeering niet. De slechte toestanden op drinkwatergebied in verschillende deelen des lands werkten maar al te veel mede tot verspreiding van typhus en andere ge vaarlijke ziekten. De regeering ging in 1913 over tot de instelling van een Centrale Commissie en van een Rijksbureau voor drinkwatervoorziening, dat haar in deze aan gelegenheden van advies had te dienen. Het bureau verleent met machtiging der regeering voorlichting aan water- leidingcomité’s en gemeenten bij het opmaken van plannen voor drink watervoorziening. De regeering verleent in de kosten van voorbereiding dezer plannen gelde lijken steun in den vorm van een renteloos voorschot. Bovendien is het sedert 1910 gebruikelijk, dat aan waterleidingmaatschappijen bij speciale wetten door het Rijk een risico-garantie wordt toegezegd, d.w.z. het Rijk garandeert de maatschappij een renteloos voorschot voor het geval de maatschappij niet meer in staat mocht zijn het- exploitatieverlies uit het reservefonds te dekken. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat de regeering hiertegenover zekere zeggenschap krijgt in de controle over de bedrijfsvoering. B. DE TOESTAND TIJDENS EN NA DEN OORLOG. Bij de bespreking van den toestand der volksgezondheid in Nederland sedert 1914 kan het best tot uitgangspunt dienen de reorganisatie van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, in 1919 tot stand gebracht. De organisatie geschapen door de Gezondheidswet van 21 Juni 1901 (Staats blad n°. 157), waarin de Centrale Gezondheidsraad zoowel een leidende als adviseerende taak had en de inspectie onder leiding stond van hoofdinspec teurs, die ten aanzien van ieder der zeer uiteenloopende onderdeelen van hun taak niet ter zake kundig konden zijn, hortte en stootte reeds lang. De door den drang der omstandigheden vereischte reorganisatie werd tot stand gebracht door de nieuwe Gezondheidswet van 27 November 1919 (Staatsblad n°. 784). In plaats van den Centralen Gezondheidsraad met zijn tweeledig karakter is een zuiver adviseerend orgaan voor het geheele gebied der hygiëne gekomen, de Gezondheidsraad, die voorde verschillende onderdeelen der hygiëne speciale commissies heeft, welke de regeering van advies dienen. De inspectie werd gespecialiseerd. Aan het hoofd van de verschillende takken van deze staatsbemoeiing kwamen hoofdinspecteurs voor het geheele Rijk. In plaats van een territoriale orga nisatie van de hoofdinspectie kwam thans een vakkundige organisatie, waar door wordt bemerkt, dat de hoofdinspecteurs voortaan inderdaad leiding zouden kunnen geven aan de onder hun diensttak ressorteerende inspecteurs. De eenheid in de administratieve leiding is verzekerd door de benoeming van een Directeur-Generaal van de Volksgezondheid, die onder den Minister van Arbeid in voortdurend contact met de inspectie zal zijn. Bij Koninklijk besluit van 11 Augustus 1920 n°. 84 werden de volgende in specties ingesteld: a. De inspectie voor de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende de volkshuisvesting. b. De inspectie voor de handhaving van de wettelijke bepalingen op de uit oefening van de artsenijbereidkunde en van de warenwet en met de zaken, rakende de hygiëne van bodem, water en lucht. c. De inspectie belast met het toezicht op de naleving van de vleesch- keuringswet. d. De inspectie belast met de handhaving van de wettelijke bepalingen be treffende besmettelijke ziekten. e. De inspectie belast met de zaken rakende de hygiëne van het kind. f. De inspectie belast met de zaken rakende de bestrijding van de tuberculose. g. De inspectie belast met de zaken rakende de drankbestrijding. h. De inspectie voor de geslachtsziekten. Ieder der hierboven genoemde diensttakken zal aan een korte bespreking worden onderworpen. a. De Volkshuisvesting. Deze inspectie zal voortaan het technisch bureau zijn voor het onderzoek van de aan de regeering ten behoeve van geldelijken steun uit ’s Rijks kas voorgelegde bouwplannen. Als adviseerend orgaan voor het geheele gebied der Volkshuisvesting is bij de wet van 27 Juni 1919 (Staatsblad n°. 423) een Rijkswoningraad ingesteld. Dit lichaam heeft de regeering van voorlichting te dienen, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van den Minister van Arbeid betreffende de belangen der volkshuisvesting, daaronder begrepen vraagstukken van grondpolitiek. Was voor het uitbreken van den oorlog de overheidszorg op het gebied der Volkshuisvesting vooral op woningverbetering gericht, nadien moest de regeering al haar aandacht wijden aan de woningproductie en aan het voorkomen van ongelimiteerde huuropdrij ving als gevolg van de heerschende woningSchaarschte. Bij het uitbreken van den oorlog was de aanbouw van nieuwe huizen voor verreweg het grootste gedeelte in handen van particuliere bouwers. Wel was reeds voor den oorlog een zekere schaarschte aan arbeiderswoningen ontstaan, maar de woningmarkt kon in het algemeen in voldoende mate zich zelf reguleeren. Dit werd echter anders, toen het particulier initiatief zich langzamerhand onder de ongunstige conjunctuur van het bouwbedrijf terugtrok en anderzijds de verhuurders bij het bepalen der huurprijzen zich op den duur mee liet glijden op den stroom van prijsopdrijving. De regeering zag in, dat een dergelijke prijsopdrijving op de woningmarkt noodlottig moest worden en besloot hieraan paal en perk te stellen. Dit geschiedde door de Huürcommissiewet van 26 Maart 1917 (Staatsblad n°. 257), welke in het algemeen verbood een hoogere huur te bedingen, dan die welke op 1 Januari 1916 gold, zonder voorafgaande goedkeuring der Huurcommissie. De wet voorzag ongetwijfeld in een noodtoestand, maar het was reeds binnen enkele maanden na de in werking treding duidelijk, dat de regeering met dezen eenen maatregel niet zou kunnen volstaan. Uit verschillende streken des lands bereikten de regeering thans klachten over huuropzeggingen door de eigenaren voor het geval de Huurcommissie in een voor hen ongunstigen zin had uitspraak gedaan. Ter beteugeling van het hieruit voortspruitende kwaad voor de Volkshuisvesting diende de Huuropzeggingswet van 25 Maart 1918, (Staatsblad n°. 182), welke bepaalt, dat wanneer voor. het eindigen van de huur eener woning deze door of namens den verhuurder is opgezegd, de huurcommissie pp verzoek van den huurder deze opzegging nietig kan verklaren. Intusschen werd de woningnood steeds nijpender. De regeering zag in, dat, waar de productie van permanente woningen op verre na geen gelijken tred met de vraag kon houden, in de gemeenten, waar de woningschaarschte het meest nijpte, 'desnoods op andere wijze in de volkshuisvesting moest worden voorzien. Uit deze overwegingen ontstond de Woningnoodwet van 17 Juni 1918, (Staats blad n°. 89). Deze wet voorziet in de oprichting van tijdelijke noodwoningen in gemeenten ten aanzien waarvan bij Koninklijk besluit is verklaard, dat daar zoo ernstige woningnood bestaat, dat onmiddellijke voorziening wordt vereischt. Zij geeft aan de regeering ook de bevoegdheid aan gemeenten den plicht op te leggen blijvende woningen te bouwen. Voorts houdt deze wet bepalingen in inzake het houden van woningtellingen in de gemeente en in zake het instellen van woningbeurzen. In 1921 zijn op dit gebied nog tot stand gekomen: 1°. de wet van 19 Februari 1921, (Staatsblad n°. 70), houdende maatregelen tegen het onbewoond laten van woningen (z.g.n. Huuraanzeggingswet), die beoogt woningen, in welker werkelijke bewoning niet op ernstige wijze is voorzien, weer nuttig voor de volkshuisvesting te maken. Deze wet vormt met de Huurcommissie- en Huuropzeggingswet een trits, waarvan ieder onderdeel ten nauwste met de andere samenhangt; 2°. de wet van 19 Februari 1921, (Staatsblad n°. 71), tot wijziging van de Huurcommissie wet. Deze wetswijziging heeft een drieledig doel: a. huurverhoogingen binnen bepaalde grenzen (tot 20 pet. boven den huur van 1 Januari 1916) vrij te laten; b. de oorspronkelijke enge norm, waaraan de huurcommissie bij haar be slissingen gebonden was te verruimen, en c. bepaalde groepen van woningen (nl. nieuw gebouwde en met rijkssteun gebouwde) buiten het bereik van de wet te brengen. Deze wetswijziging beteekent reeds een stap in de richting van meer normale verhoudingen, en is door den drang der omstandigheden zelve ingegeven; 3°. de wet van 19 Februari 1921, (Staatsblad n°. 72), tot aanvulling van de Woningnoodwet, deze wet houdt bepalingen in over spoedonteigening en over het onttrekken van woningen aan haar bestemming, en 4°. de wet van 19 Februari 1921, (Staatsblad n°. 73), tot wijziging van de Woningwet. De woningbouw is, sedert het particulier initiatief zich grootendeels terug trok bijna geheel in handen van bouwvereenigingen, die met voorschotten respectievelijk bijdragen van gemeente, secundair van het Rijk werken. Op dit oogenblik zijn ongeveer 1270 vereenigingen, stichtingen en vennoot schappen toegelaten als uitsluitend in het belang der volkshuisvesting werkzaam. Dit aantal, dat vergeleken bij den tijd, voor den oorlog een enorme toename beteekent, wordt nog steeds grooter. De toegelaten bouwvereenigingen hebben te zamen den Nationalen Woning raad opgericht, welke ten doel heeft de belangen van die vereenigingen in het bijzonder en die van de volkshuisvesting in het algemeen te bevorderen. Daarnaast staat het Instituut voor de Volkshuisvesting, dit is een vereeni- ging van allen (zoo lichamen als personen), die zich op het gebied der volks gezondheid bewegen en die ten doel heeft de belangen der volkshuisvesting in het bijzonder door wetenschappelijke studie, propaganda, etc. te bevorderen. Aan rentedragende voorschotten voor den bouw van arbeiderswoningen is op de begrooting van het departement van Financiën voor 1921 een bedrag van f 100000000 uitgetrokken, op de begrooting van het departement van Arbeid van dit dienstjaar een bedrag van f 9000000, voor bevordering vttn den bouw van middenstandswoningen en f 4 000 000, ten behoeve van den bouw van noodwoningen. Op twee tendenzen in de woningpolitiek van de regeering in den laatsten tijd dient nog te worden gewezen: 1°. het streven naar de meest mogelijke economie in de bouwplannen; 2°. het streven om het zonder krachtiger hulp uit ’s-Rijks kas tot werkloos heid gedoemde particulier initiatief weer op de been te helpen; ad. 1. Yoor arbeiderswoningen is een maximum kubieken inhoud van 300 M 8 . en voor middenstandswoningen van 450 M 8 . vastgesteld; voor grootere woningen wordt geldelijke steun van ’s Rijkswege niet verleend. Voorts is met betrekking tot de arbeiderswoningen een bepaalde verhouding voorgeschreven tusschen den kubieken inhoud der woningen en de huur prijzen. ad. 2. Aan de particuliere bouwers worden sinds eenigen tijd premies ver strekt voor woningen, die zij bouwen. Binnen korten tijd werden reeds 31000 aanvragen om premie (zoowel voor arbeiderswoningen, als voor het grootste deel middenstandswoningen) ingediend. Intusschen had de regeering, om een overzicht te verkrijgen van den achter stand in de woningvoorziening bij Koninklijk besluit van 3 Juli 1919, Staats blad n°. 465, een woningtelling gelast voor alle gemeenten boven 5000 zielen en eenige andere met name genoemde gemeenten. De resultaten dezer telling zijn door het Centraal Bureau voor de Statistiek in 1921 in boekvorm gepu bliceerd. De woningtelling heeft aan het licht gebracht, dat op het oogenblik waarop zij werd gehouden het totaal woningtekort op 52516 kan worden gesteld. In verband met het feit, dat volgens beschikbare gegevens binnen afzienbaren tijd een productie van pl.m. 90 000 woningen mag worden verwacht, heeft de Minister van Arbeid in zijn circulaire van 1 Juni 1921 de verwachting uitgesproken, dat wanneer het bovengenoemd aantal van 90 000 woningen binnen niet te langen tijd tot afbouw komt, in het nijpende woningtekort genoegzaam zal zijn voorzien. Daarom is mede met het oog op de beschikbare arbeidskrachten in het bouwbedrijf (op 31 Januari 1921 pl.m. 28920) be paald, dat voorshands verzoeken om premie of voorschot en bijdrage krach tens de Woningwet, die nog niet bij het departement van Arbeid zijn inge komen, niet in aanmerking komen voor behandeling, tenzij er in een gemeente ook na uitvoering van de aanhangige bouwplannen, nog woningnood bestaat en kan worden aangetoond, dat er voldoende arbeidskrachten zijn, om die nieuwe plannen vlot uit te voeren. Belangrijk is hierbij ook de bepaling, dat vóór er steun krachtens de Woningwet wordt toegezegd (dus voor vereeni- gingsbouw), aannemelijk moet zijn gemaakt, dat het particulier bouwbedrijf niet in de behoefte kan voorzien. b. Warenwet. Tot het gebied van deze inspectie behoort o.a. de Waren wet van 19 September 1919 (Staatsblad n°. 581), die beoogt de volksgezond heid te beschermen tegen knoeierijen met levensmiddelen. Zij beoogt mede bestrijding van oneerlijkheid in den handel van waren. Tijdens den oorlog had het gebrek aan deugdelijke grondstoffen velen fabri kanten geleerd meer dan te voren hun toevlucht te nemen tot surrogaten, die niet altijd van onschuldige qualiteit waren. De gemeentebesturen traden tegen dergelijke misbruiken niet alle met vol doende kracht op. Het aantal bestaande gemeentelijke keuringsdiensten was te gering, de inrichting liet vaak te wenschen over; een ingrijpen van den rijkswetgever lag voor de hand. Volgens de Warenwet wordt het Rijk in keuringsgebieden verdeeld, met als centrum een gemeente, waar een keuringsdienst wordt gevestigd voor zoover deze daar niet reeds bestond. Enkele reeds bestaande provinciale diensten zijn in ’t leven behouden. De wet opent hiertoe de mogelijkheid. De keuringsdiensten werken voor het geheele gébied. Het Rijk vergoedt onder zekere voorwaarden de helft van de kosten van den keuringsdienst; de gemeenten dragen de andere helft. Volgens de wet kunnen bij Koninklijk besluit eischen worden gesteld betreffende aanduidingen van waren, de samenstelling en bereiding van waren, betreffende de verpakking, bewaring, behandeling of het vervoer daarvan enz.; voorts kunnen voor waarden worden gesteld in het belang van de eerlijkheid van den handel. Onder de hier besproken inspectie valt voorts het toezicht op de wettelijke bepalingen, betreffende de uitoefening der artsenijbereidkunde. Op dit gebied is na den oorlog op 4 October 1919 de Opiumwet (Staatsblad n°. 592) tot stand gekomen, welke in October van dit jaar in werking is ge treden, en die een uitvloeisel is van het op 23 Januari 1912 te ’s-Gravenhage tusschen Nederland en andere Staten afgesloten en bij de wet van 20 Juli 1914 (Staatsblad n°. 257) goedgekeurde Internationale Opiumverdrag. Op het gebied der artsenijbereidkunde zal overigens met de tegenwoordige wetgeving niet kunnen worden volstaan. De wet van 1 Juli 1865 (Staatsblad n°. 61), laat den verkoop van vergiften, mits niet als geneesmiddel verkocht, geheel vrij. Ieder drogist kan vergiften over den toonbank verkoopen, zonder dat eenige waarborg wordt geboden tegen de gevaren, welke deze vergiften bij onbekendheid van het publiek hunner aard, opleveren. De Opiumwet voorziet reeds voor de daarbij bedoelde vergiften in deze leemte. Intusschen zal een algemeene regeling ten deze moeten worden getroffen. Een andere regeeringsmaatregel van belang op dit gebied is de instelling in dit jaar van een Rijksinstituut voor pharmacotherapeutisch onderzoek, dat hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van de regeering onder zoekingen zal instellen naar de samenstelling van geneesmiddelen, die niet in de pharmacopaea staan vermeld. Deze maatregel zal van groot belang blijken voor de artsen, die in de drukte hunner praktijk vaak geen tijd hebben voor laboratorisch onderzoek van nieuwe geneesmiddelen. Op het gebied der drinkwatervoorziening, welke eveneens onder de hier be sproken inspectie ressorteert, is het streven der regeering er op gericht zoo veel mogelijk het gemeentelijk en provinciaal initiatief te steunen bij de vorming van belangengemeenschappen, welke beoogen, goede centrale drink watervoorzieningen voor geheele streken tot stand te brengen. De tot nu toe meest gebruikelijke vorm voor dergelijke belangengemeenschap pen is de naamlooze vennootschap, waarin hetzij de gemeenten alleen, het zij gemeenten en provincie te zamen de aandeelen houden. Het Rijk verleent dan aan de gemeenten, respectievelijk de provincie de benoodigde gelden voor de storting van het aandeelenkapitaal en wel in den vorm van rentedragende voorschotten op grond van de op 19 September 1919 tot stand gekomen wet tot beschikbaarstelling van gelden voorden aanleg van drinkwaterleidingen (Staatsblad n°. 582); aan de vennootschap verleent het Rijk een risicogarantie (zie § 1 van dit hoofdstuk). Een onder werp, dat reeds lang op wettelijke regeling wacht is de regeling van de wateronttrekking aan den bodem en de bescherming van waterwinplaatsen. Hiertoe is een wetsontwerp in voorbereiding. c. Yleeschkeuringswet. Deze inspectie is belast met het toezicht op de naleving van de Yleeschkeuringswet van 25 Juli 1919 (Staatsblad n°. 524). Evenals op het gebied van de keuring van waren, waren ook ten aanzien van de vee- en vleeschkeuring de gemeenten te kort geschoten. Genoemde wet maakte daarom deze materie tot rijkszaak. Zij regelde de keuring van slachtdieren voor en na het slachten. Bij het Koninklijk besluit van 5 Juni 1920 (Staatsblad n°. 285) ter uitvoering dezer wet zijn voorschriften gegeven met betrekking tot de wijze, waarop slachtdieren mogen worden geslacht, betreffende de keuring en het merken van slachtdieren en vleesch, het zoo noodig onbruikbaar maken van vleesch en vleeschwuren voor voedsel, het vervoer van vleesch van de eene gemeente naar de andere, enz. Voorts zullen eischen worden gesteld waaraan slachterijen, vleeschwinkels, bewaarplaatsen van vleesch en vleeschwaren, fabrieken enz. moeten voldoen. De wet bepaalt, dat met de keuring en herkeuring van slachtdieren alleen bevoegde personen kunnen worden belast. d. epidemiewetgeving. Onder deze inspectie ressorteert de epidemie- wetgeving. De oude quarantainewet van 1877 (tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen) is sindsdien in verband met de op 17 Janu ari 1912 te Parijs afgesloten Internationale Sanitaire Conventie, gewijzigd bij wet van 81 Juli 1915 (Staatsblad n°. 346), welke intusschen nog niet in werking is getreden. De wet op de besmettelijke ziekten van 1872 zal worden herzien. Daarbij zal vermoedelijk het stelsel van gemeentegewijze bestrijding van epidemieën, dat de oude wet huldigt, worden vervangen door een systeem van districts- gewijze bestrijding. Dit wetsontwerp houdt verband met het hieronder te noemen wetsontwerp tot instelling van gezondheidsdiensten. Verre perspectieven zijn in deze inspectie geopend door eenige wettelijke maatregelen, welke deels op dit oogenblik nog bij de Tweede Kamer aan hangig zijn en waarvan één reeds tot wet is verheven, t. w.: 1°. een wetsontwerp tot instelling van gezondheidsdiensten; 2°. een wetsontwerp tot regeling der ziekenverzorging voor personen be neden een zekeren welstandsgrens, en 3°. de wet van 2 Mei 1921 (Staatsblad n°. 702), tot bescherming van het diploma voor ziekenverpleging. ad 1. In de meeste gemeenten is het inzicht, dat de gezondheidsbelangen een stelselmatige behartiging eischen, dat een bestrijding van de volkskracht- ondermijnende ziekten hand in hand dient te gaan met een goede zorg voor de hygiëne, nog slechts zeer spaarzaam doorgedrongen. Slechts zeer enkele gemeenten beschikken over behoorlijk georganiseerde gezondheidsdiensten. Dit behoeft geen verwondering te wekken, als men bedenkt, dat de wetenschap der sociale hygiëne nog niet zoo heel veel levensjaren achter zich heeft. Het wetsontwerp beoogt het veelzijdige hygiënevraagstuk aan te vatten door de instelling van gezondheidsdiensten, die tot taak zullen hebben het onderzoek naar den staat der volksgezondheid en het uitvoeren van maat regelen tot bevordering der volksgezondheid. Zij zullen onder leiding staan van een deskundig Directeur en zullen verder het noodige deskundig perso neel en de beschikking over de diensten van een laboratorium moeten hebben. Een hoofdtrek van het wetsontwerp is het intercommunaal karakter der gezondheidsdiensten in tegenstelling met het zuiver gemeentelijk karakter der enkele thans reeds bestaande diensten, naar het voorbeeld van de inter communale keuringsdiensten der Warenwet. Het Rijk zal diensvolgens bij aanneming van het wetsontwerp worden ver deeld in gezondheidsdistricten met een gemeente als centrum. De gezondheidsdiensten zullen de volkshygiëne in haar vollen omvang tot arbeidsveld krijgen. Ook de schoolhygiëne zal dus onder hunne bemoeiing vallen. ad 2. De ziekenverzorging hier te lande is speciaal onder de min gegoede klassen der bevolking nog vrij primitief. De ziekenhuisruimte eischt dringend uitbreiding, de outilleering der ziekeninrichtingen laat veel te wenschen over. Bij Koninklijk besluit van 11 Juli 1919 n°. 65 werd een Staatscommissie inge steld, tot het uitbrengen van advies, aangaande de meest wenschelijke wijze, waarop ziekenverzorging van arbeiders en in economisch opzicht met arbei ders gelijk staanden zal plaats hebben. Deze Commissie bracht 12 Februari 1920 haar verslag uit. Het door haar voorgestelde wetsontwerp met memorie van toelichting werd behoudens een enkele wijziging onveranderd door de regeering bij de Staten-Generaal ingediend. Grondslag voor de voorgestelde regeling vormen de ziekenfondsen, die evenals ziekenh uizen, die fondslieden opnemen, door den Staat gesteund zullen worden. In dit wetsontwerp is voor de bepaling van den kring van personen, die onder de wettelijke ziekenverzorging kunnen vallen, het begrip „arbeider” losgelaten en vervangen door zekere welstandsgrens, omdat een goede zieken verzorging niet wordt beschouwd als een specifiek arbeidersbelang, maar als een belang van de volksgezondheid. ad 3. Het vraagstuk der ziekenverzorging hangt, gelijk op het eerste gezicht duidelijk is, ten nauwste samen met dat van het verplegend personeel. Het verplegersberoep is tot nu toe geheel vrij, de opleiding is niet geregeld. Door dit gebrek aan regeling van de opleiding is geen enkele waarborg ge boden, dat zij, die zich als verpleger of verpleegster aandienen ook inderdaad de bekwaamheid bezitten om de verpleging naar behooren te verrichten. Wel hebben verschillende vereenigingen op het gebied der ziekenverpleging zelve een particuliere opleiding met een particulier diploma, ingesteld, maar deze waren tot nu toe niet door de wet beschermd. De thans tot stand ge komen wet beoogt de opleiding te regelen en de op de voorgeschreven wijze verkregen diploma’s te beschermen. Het beroep zelve zal volgens deze wet vrij blijven. Het contingent verple gers en verpleegsters is nog te zwak om reeds thans over te gaan tot sluiting van het beroep voor ongediplomeerden. Echter zal de bevoegdheid den titel van verpleger of verpleegster te voeren, be houdens een noodzakelijke overgangsregeling voor reeds verworven diploma’s slechts toekomen aan hen, wien overeenkomstig het bepaalde in de wet een diploma voor verpleger of verpleegster is uitgereikt. e. Kindeehygiëne. De kinderhygiëne, welke onder de hierbedoelde inspec tie ressorteert, zal in de komende jaren met kracht worden aangevat. De zuigelingensterfte wordt voor een niet gering percentage veroorzaakt door onkunde van de moeder ten aanzien van de kinderverzorging. De regeering zal daarom het organiseeren van moedercursussen krachtig bevorderen. De schoolhygiene zal binnenkort krachtig worden ter hand genomen. Het ligt in de bedoeling van de regeering de gemeenten geldelijk te steunen ten behoeve van de aanstelling van schoolartsen, die een geregelde hygiënische controle op het schoolkind en het onderwijzend personeel zullen uitoefenen, de ouders wenken kunnen geven inzake beroepskeuze enz. Een geregeld contact van den schoolarts met het onderwijstoezicht eener- zijds en den leider van den gezondheidsdienst anderzijds, zal hierbij worden verzekerd. Bij de schoolhygiëne kan het werk der herstellingskolonies, dat reeds thans door de regeering geldelijk wordt gesteund, zich met succes aansluiten. f. TUBERcuLOSEBESTBiJDiNG. Door de instelling dezer inspectie is aan de in § A van dit hoofdstuk genoemde Nederlandsche Centrale Vereenigingtot bestrijding der tuberculose haar karakter van controleerend orgaan ontnomen. Naast het gewone subsidie voor de prophylaxe ontvangen de plaatselijke en daarmede gelijkgestelde vereenigingen tot bestrijding der tuberculose thans ook een subsidie voor de verpleging van tuberculoselijders. In het jaar 1920 hebben 280 vereenigingen dit subsidie genoten. In het ge wone subsidie voor de prophylaxe hebben dit jaar gedeeld 274 plaatselijke en daarmede gelijkgestelde vereenigingen en de 11 provinciale vereenigingen. Voorts hebben 18 sanatoria dit jaar een bijdrage ontvangen. Voor beide subsidies te zamen is voor het loopende jaar en voor 1921 een post van f 1000000 op de begrooting van het departement van Arbeid uitgetrokken. Volgens een laatstelijk tot stand gekomen regeling worden de subsidies voor verpleging en prophylaxe niet meer afzonderlijk toegekend, maar wordt slechts één subsidie voor beide doeleinden gezamenlijk uitgekeerd. Het krachtig ter hand nemen van de schoolhygiëne zal de mogelijkheid openen de tuberculose dadelijk in de bronnen aan te vatten. De regeering ziet evenwel in, dat deze preventie slechts een onderdeel kan zijn van een krachtiger organisatie der tuberculosebestrijding in haar vollen omvang. Bij Koninklijk besluit van 3 Juli 1918 n°. 25 is een Staatscommissie ingesteld om de regeering van advies te dienen inzake de vraag in welke banen de tuberculosebestrijding in de toekomst zal worden geleid. Deze Commissie heeft reeds een voorloopig rapport uitgebracht. De regeering heeft thans besloten tot een algeheele reorganisatie der tuber culosebestrijding. Zoodra de daarvoor benoodigde gelden door de Staten- G-eneraal zijn toegestaan, zal tot de uitvoering der regeeringsplannen worden overgegaan. Deze plannen komen in hoofdzaak op het volgende neer: Voortaan zal de concentratie van de bestrijding der volksziekte meer worden gezocht in centrale consultatie-bureaux onder leiding van speciale tubercu- loseartsen, welke nauwe voeling zullen moeten houden zoowel met de raden van arbeid als met de schoolartsen en de leiders der in te stellen gezondheids diensten, en zal aan deze centrale bureaux een schifting moeten plaats vinden tusschen patiënten, die voor huisverpleging in aanmerking komen en die, voor welke opname in een sanatorium geboden is. Op deze wijze zal op de sanatoriumruimte zonder schade voor de belangen der tuberculosebestrijding meer bezuinigd kunnen worden en zal ‘de sanato- riumverpleging ook meer ten goede komen van hen, die daarbij het meest gebaat kunnen worden. g. Drankwetinspectie. De drankwetinspectie is thans een onderdeel van het staatstoezicht op de Volksgezondheid. De strijd tegen het alcoholisme is hiermede aanvaard als een hygiënische arbeid op zedelijken grondslag. In de eerstvolgende jaren zal de drankwet aan een herziening onderworpen worden. Op het oogenblik wordt van de zijde der drankbestrijders en der drankverkoopers nog gestreden over het standpunt, waarop de wetgever zich moet stellen. Het particulier initiatief op het gebied der drankbestrijding heeft zich hier te lande steeds krachtiger ontplooid. De regeering, die deze ontplooiing met voldoening ziet, heeft op de begrootingen voor de jaren 1920 en 1921 de sub- sidiepost voor drankbestrijding zeer aanzienlijk verhoogd. Om eenig denk beeld te geven van den omvang van het particulier initiatief op dit gebied, zij hier aangeteekend, dat dit jaar een subsidie voor de drankbestrijding is uitgekeerd aan 27 vereenigingen, omvattende te zamen ongeveer 180000 aan gesloten leden. Hieronder zijn begrepen 11 algemeene vereenigingen, waarvan het totaal aantal aangesloten leden naar gelang van het geëischt persoonlijk offer als volgt is te splitsen: 56565 geheelonthouders, 61552 afschaffers, en 22587 matigheidsleden. voorts 9 algemeene vereenigingen voor jongelieden met in totaal respectievelijk 29 618 geheelonthouders- en 2 574 afschaflfersleden en 7 vakvereenigingen (predikanten-, onderwijzersverenigingen enz. met in totaal 4 209 geheel onthouders- en 885 afschaflfersleden. De algemeene vereenigingen verdeelen het subsidie zelf weder over hare plaatselijke afdeelingen. Voorts worden gesubsidieerd ongeveer 11 consultatiebureaux voor drankzuch tigen. Een bijzondere bijdrage wordt uitgekeerd aan eenige vereenigingen, welke zich in het bijzonder belasten met verpleging van drankzuchtigen in daarvoor speciaal bestemde sanatoria. Het aantal dezer gesubsidieerde vereenigingen bedraagt op dit oogenblik ongeveer 6. HOOFDSTUK XXI KOLONIËN Een boekwerk, waarin de economische positie van Nederland geschetst wordt, is niet volledig te noemen, wanneer daarin niet tevens een en ander mede gedeeld wordt over de Nederlandsche koloniën, die voor de economische ontwikkeling van Nederland van zulk een overwegende beteekenis zijn. De koloniën toch vormen voor de Nederlandsche nijverheid een uiterst voor naam afzetgebied, terwijl andersom de waardevolle koloniale producten de Nederlandsche markten tot middelpunten maakten van den internationalen kolonialen handel. De koloniën zijn het vooral, die ihet aanzijn gaven aan den belangrijken Nederlandschen doorvoerhandel, terwijl de noodzakelijke kolo niale scheepvaartverbindingen de voornaamste oorzaak zijn van de gestadige uitbreiding van de Nederlandsche handelsvloot. Verder is het van belang, dat de in de koloniën vergaarde kapitalen weder vanuit het moederland vrucht dragend gemaakt worden en dat het de koloniën zijn, die al sinds eeuwen aan de Nederlandsche energie een nationaal arbeidsveld bieden buiten de enge grenzen van het Nederlandsche grondgebied in Europa. Doch het is niet alleen de beteekenis van de Nederlandsche koloniën voor Nederland zelf, die aanleiding is tot het geven van het hieronder volgende overzicht. In een boekwerk, dat bestemd is ook vreemdelingen over Nederland in te lichten, is een beknopte beschrijving van de Nederlandsche koloniën tevens noodzakelijk om den niet-Nederlander in staat te stellen zich een voorstelling te vormen van de groote internationale beteekenis van die koloniën. De moderne Nederlandsche koloniale politiek onderscheidt zich namelijk vooral hierdoor, dat geenerlei protectie ten bate van het moeder land toepassing vindt. In de Nederlandsche koloniën toch wordt het stelsel van den vrijhandel gehuldigd, zoodat de douane-rechten slechts een fiscaal karakter dragen. Het beleggen van vreemd kapitaal en ook de tewerkstelling van vreemde arbeidskrachten in de koloniën wordt niet slechts geduld, doch zelfs aangemoedigd. Niet dus de eenzijdige verzorging van onmiddellijke Nederlandsche belangen geeft richting aan deNederlandsche koloniale politiek, maar %vel de veelzijdige verzorging van al datgene, dat voeren moet tot de algemeene economische ontwikkeling van de overzeesche gewesten, waarvan het welzijn in handen der Nederlandsche regeering ligt. In het kader van dit boekwerk kan het overzicht van de Nederlandsche koloniën niet anders dan zeer beknopt zijn, zoodat alleen die zaken besproken worden, die in meer rechtstreeksch verband staan met den economischen toestand van die koloniën. Het streven is geweest den lezer in weinige blad zijden de grondslagen aan te toonen, waarop het economische bouwwerk der Nederlandsche koloniën berust, alsmede de maatregelen, die op de verdere ontwikkeling van die koloniën van overwegenden invloed zijn. Voor meer uitvoerige gegevens aangaande Nederlandsch-Indië moge verwezen worden naar het (ook in de Engelsche taal verschenen) Jaarboek van Neder- landsch-Indië, uitgave 1920, terwijl het Ministerie van Koloniën te ’s-Graven- hage zich gaarne bereid verklaart over de Nederlandsche koloniën alle verdere gewenschte inlichtingen te verschaffen. A. NEDERLANDSCH-INDIË. I. Ligging en oppervlakte. Nederlandsch- Indië wordt gevormd door het eilandenrijk, dat zich uitstrekt tusschen de Zuid-Oostpunt van Azië (Malakka) en de Noordpunt van Australië, een afstand gelijk aan dien tusschen Ierland en Siberië. De totale landoppervlakte be slaat bijna 2 millioen K.M 2 ., d. i. ongeveer 75 maal de oppervlakte van Neder land óf ongeveer even groot als de helft van Europa zonder Rusland. Het grootste der Indische eilanden is Borneo, waarvan het Nederlandsch gedeelte ongeveer zoo groot als Frankrijk is. Daarna volgen Sumatra (zoo groot als Zweden), Nederlandsch Nieuw-Guinea, Celebes en Java (bijna 4 maal Neder land) en vervolgens tal van kleinere eilanden. H. Bevolking. Volgens de in November 1920 in N ederlandscli-Indië gehouden algemeene volkstelling bedroeg het aantal inwoners van Java met het bij- behoorende eiland Madoera ruim 35 millioen. Van de andere eilanden is de uitslag der volkstelling nog niet bekend; volgens de op ultimo 1917 ver zamelde gegevens bedroeg het aantal inwoners van de andere eilanden te zamen ruim 13 millioen. Java behoort tot de dichtstbevolkte gebieden der aarde (260 zielen per K.M 8 .). Van de andere eilanden zijn vooral Bali en Lombok goed bevolkt (127 zielen per K.M 8 .), terwijl verder nog een tamelijke bevolkingsdichtheid aangetroffen wordt op Celebes (24 zielen per K. M 8 .;, in het gewest Tapanoeli op Sumatra (20), op Timor (16) en op Banka (13). De rest van den Indischen Archipel is slechts dun bevolkt, zoodat voor een DE OPPERVLAKTE VAN DEN NEDERLANDSCH-INDISCHEN ARCHIPEL, VERGELEKEN MET DIE VAN EUROPA.  economisch centrum als Deli op Sumatra (tabak, rubber, thee) toevoer van Chineesche en Japansche arbeidskrachten vereischt is. De bevolking van Nederlandsch-Indie bestaat voor het overgroote deel uit inlanders, die bijna allen tot het Maleisch-Polynesische ras behooren, doch in verschillende bevolkingsgroepen zijn verdeeld. Zoo treft men op Java aan de Javanen, de Soendaneezen en de Madoereezen, op Sumatra de Maleiers, de Bataks, de Atjehers en de Lampongers, op Borneo vooral de Dajaks en op Celebes de Menadoneezen en de Toradja’s. Op Nieuw-Guinea leeft het afzonderlijke, meer primitieve Papoeasche ras. In het algemeen kan men zeggen, dat gezeten inlandsche landbouwers alleen aangetroffen worden op Java, Sumatra en Bali (Balineezen). De andere be volkingsgroepen leiden een half nomadisch bestaan. De Maleiers beoefenen behalve den landbouw ook den handel en men treft ze dan ook overal in den Indischen Archipel aan. De Madoereezen hebben voorts als zeevaarders bekendheid verworven. Behalve de inlanders moeten als bewoners van Indie genoemd worden de Europeanen en de Vreemde Oosterlingen (voornamelijk Chineezen en Arabieren). Op Java alleen woonden in 1917 ruim 111000 Europeanen en op de andere eilanden tezamen ruim 27000. Van de Vreemde Oosterlingen zijn deze getallen achtereenvolgens 394000 en 439000. Hoewel elke bevolkingsgroep zijn eigen taal spreekt, kan men in den geheelen Indischen Archipel met de Maleische taal terecht. Batavia, de hoofdstad van Nederlandsch-Indië, telde in 1917 ruim 231000 inwoners (waarvan ongeveer 21 000 Europeanen). Verder moet op Java nog vermeld worden Soerabaja met ruim 160000 in woners (20000 Europeanen), Semarang 107 000 inwoners (9 000 Europeanen) en de op een hoogvlakte gelegen stad Bandoeng met ruim 58000 inwoners (8000 Europeanen). Bandoeng is een stad, die om haar gezonde en centrale ligging in den laatsten tijd zeer gezocnt wordt. Buiten Java gelden als de voornaamste plaatsen Medan, Padang, Palembang (Sumatra), Pontianak, Bandjermasin (Borneo), Makassar en Menado (Celebes). III. Bodem. De Indische eilanden bezitten alle bergland, heuvelland en laag land, hetwelk oorzaak is, dat soms op korten afstand van elkaar de meest ver scheiden gewassen aangetroffen worden. Het bergland is op Java zeer vrucht baar en meestal vindt men daar ook tot aan de toppen (3000 M.) weelderige oerwouden. Groote uitgestrektheden van deze wouden zijn weggekapt en ver vangen door de z. g. bergcultures (koffie, thee, kina, Europeesche groenten). Het heuvelland is in verband met zijn bodemgesteldheid öf in gebruik voor rijstvelden en voor de cultuur van.rubber, cassave, aardnoten, tabak en mais öf bedekt met de kostbare djatibosschen. In het laagland komen behalve de gewassen van het lage heuvelland ook nog veel voor: suikerriet, cocospalmen, kapokboomen, bataten, indigo en inlandsche groenten en vruchten. Terwijl op het dichtbevolkte Java het grootste deel van den bodem in cultuur genomen is, vindt men op de andere eilanden nog groote uitgestrektheden maagdelijken grond. Over het algemeen genomen is de bodem op de andere eilanden minder vruchtbaar dan op Java (vooral in de gebergten) en waar geen oerwoud is vindt men groote grasvlakten én moerasgebieden. De cultuur centra buiten Java treft men vooral aan op Noord- en Midden-Sumatra (rijst, tabak, rubber, thee, peper), op de kleine eilanden ten oosten van Java (rijst, katoen) en in Zuid-Borneo (cocospalmen). De bodem der Indische eilanden bevat voorts een groote hoeveelheid mijn bouwproducten, waarvan genoemd moeten worden petroleum (Sumatra, Java, Borneo), tin (Banka, Billiton), steenkolen (Sumatra. Borneo), goud en zilver (Sumatra, Celebes), diamant en platina (Borneo) en nikkelhoudend ijzererts (Celebes). In exploitatie zijn vooral petroleum, tin, kolen, goud en diamant. IY. Klimaat. De gemiddelde temperatuur is op de kustplaatsen van Neder- landsch-Indië ongeveer 27° C. (omtrent 80° F.). Met de hoogte neemt de temperatuur met ongeveer C. per 100 M. af. In de maanden Mei tot en met Augustus valt de minste regen, in de maanden November tot en met Januari de meeste. Hevige winden komen slechts zelden voor. Het tropische zeeklimaat van Indie met zijn regelmatige temperatuur, kalme lucht en aan zienlijken regenval is zeer bevorderlijk voor de teelt van tropische cultuur- gewassen. , V. Bestuurswezen. Nederlandsch-Indië maakt staatkundig deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden. De Gouverneur-Generaal oefent in naam der Koningin over Nederlandsch-Indië het bestuur uit, daarin bijgestaan door een ambtelijk adviseerend lichaam, den Raad van Nederlandsch-Indië, door den Algemeenen Secretaris (met een uitgebreid bureau) en door de Hoofden der 9 departementen van Algemeen Bestuur. Voorts werkt aan de bestuurs taak mede een vertegenwoordigend lichaam, de Volksraad, bestaande uit 49 leden, waarvan de voorzitter door de Koningin benoemd wordt, 24 leden gekozen worden door de Locale Raden en 24 leden benoemd worden door den Gouverneur-Generaal. Van den Volksraad moeten 20 leden tot de inheemsche bevolking behooren; de overigen zijn Europeanen en Vreemde Oosterlingen. Op het oogenblik (een ingrijpende bestuursreorganisatie is in overweging) is Nederlandsch-Indië verdeeld in 37 gewesten (3 gouvernementen en 34 resi- dentiën), welke gewesten onder leiding staan van gouverneurs of residenten, bijgestaan door assistent-residenten, controleurs, gezaghebbers, enz. De bestuurstaak wordt echter voor een deel gedragen door gewestelijke en gemeenteraden. Naast de Europeesche bestuursambtenaren treffen we in geheel Indie inlandsche bestuursambtenaren aan. Sedert het optreden der Nederlandsch- Indische regeering heeft steeds het beginsel gegolden de bevolking onder het rechtstreeksche bestuur van haar eigen hoofden te laten. Het streven van de regeering is om aan te sturen op ontvoogding van het inlandsche bestuur op Java en Madoera, zoodat proeven genomen worden met het overdragen van verschillende bevoegdheden van de Europeesche ambtenaren op de inlandsche. In een groot gedeelte van Nederlandsch-Indië zijn de inlandsche vorsten in het genot van zelfbestuur gelaten, evenwel onder Nederlandsch oppertoezicht. VI. Rechtswezen. Het burgerlijk-, handels- en strafrecht voor de Europe anen is in Nederlandsch-Indië nagenoeg gelijk aan dat in Nederland. Hun dage- lijksche rechters zijn de Raden van Justitie, zes in getal. Het hooger beroep geschiedt bij het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië, tevens Hof van Cassatie, te Batavia. Kleine burgerlijke zaken worden berecht door de Residentiegerechten. De landraden zijn 'de dagelijksche rechters voor de Inlanders. Kleine zaken worden berecht door de Regentschaps- en Distriets- gerechten. De landgerechten oordeelen in kleine strafzaken zoowel over Europeanen als over Inlanders. VII. Openbare Financiën. Nederlandsch-Indië is een rechtspersoon, die, hetzij door den Gouvemeur-Generaal, hetzij door den Minister van Koloniën, wordt vertegenwoordigd. De eigendommen, baten en lasten van Nederlandsch- Indië zijn gescheiden van die van Nederland. In 1915 werd de eerste leening rechtstreeks ten name en ten laste van Nederlandsch-Indië gesloten, terwijl in 1916, 1917 en 1919 nieuwe leeningen werden aangegaan. De vaste schuld van Nederlandsch-Indië bedroeg ultimo 1920 ongeveer 412 millioen gulden nominaal. Nederlandsch-Indië trekt zijn inkomsten uit verschillende bronnen, doch voornamelijk uit belastingen en retributiën, monopolies (zout, opium, pand huizen), Landsproducten en Landsbedrijven. Tot de directe belastingen be- hooren o. m. de personeele belasting, de inkomstenbelasting, de oorlogswinst- belasting (welke voor de laatste maal geheven wordt over de in 1919 behaalde oorlogswinsten), zoomede de landrente en de verponding (grondbelasting). Tot de indirecte belastingen behooren o. m. de in- en uitvoerrechten, de  44. Syphon Metro der Molekwerken Pasoeroean, 45. Sabangbaai (Afjeh).  het bergland) zijn aangelegd, wordt nog steeds met ijver aan de uitbreiding van het wegennet gearbeid. Voor Java, Sumatra,. Borneo en Celebes zijn thans wegenplannen in uitvoering, waarbij rekening gehouden wordt met de noodzakelijke verbinding van reeds bestaande wegennetten, terwijl voorts de noodige toegangswegen aangelegd worden naar meer afgelegen streken. Men streeft daarbij naar aansluiting met rivieren, die dan zoo noodig bevaar baar gemaakt worden. Alleen voor Sumatra bedragen de kosten van dien wegenaanleg ongeveer 63 millioen gulden (lengte der wegen op dat eiland tezamen 4600 K.M.). De wegenaanleg heeft nog aan beteekenis gewonnen na de instelling van regeeringswege van automobieldiensten voor reizigers, brieven- en vrachtvervoer. X. Spoor- en tramwegen. De spoor- en tramwegen in Nederlandsch-Indië worden gedeeltelijk aangelegd en geëxploiteerd doofde regeering,'gedeeltelijk door particuliere ondernemingen. Java met zijn grootere ontwikkeling en zijn talrijke bevolking bezit een vrij dicht net van ijzeren wegen, dat nog geregeld in omvang toeneemt. In de residenties Palembang en Lampongsche Districten is een belangrijk spoorwegtrajectin uitvoering en gedeeltelijk reeds voltooid. In de toekomst hoopt men dit Zuidelijk net in verbinding te brengen met de reeds bestaande spoor- en tramwegen in de gouvernementen Atjeh en Onderhoorigheden en Oostkust van Sumatra, zoomede met die in de resi dentie Sumatra’s Westkust. Ook op Celebes is reeds met den aanleg van tramwegen een begin gemaakt. Plannen voor tramwegaanleg op Borneo bevinden zich in verge vorderden staat van voorbereiding. XI. Post-, Telegraaf- en Telefoondienst. Op het oogenblik kan men zeggen, dat in elk plaatsje van eenige beteekenis op Java een post- en tele graafkantoor aanwezig is en dat daar tevens gelegenheid is tot interlocaal telefoneeren. Het postverkeer met Europa vindt plaats met Nederlandsche, Fransche, Duitsche, Engelsche en Japansche mailbooten. In normale omstandigheden be staat er in Nederlandsch-Indië elke 14 dagen 5 keeren gelegenheid om met Europa tecorrespondeeren. Een postzending van Java naar Nederland of omge keerd bereikt in gewone tijden in 4 weken zijn bestemming. Ook in het geregeld postvervoer tusschen de verschillende eilanden is naar behooren voorzien. Het aanleggen van telegraaf- en telefoonlijnen gaat in Nederlandsch-Indië met zijn tropische wouden en gebergten met groote moeilijkheden gepaard, doch men is er in geslaagd deze moeilijkheden te overwinnen, zoodat thans, vooral op Java, een zeer uitgebreid telegraaf- en telefoonnet is aangelegd (einde 1918 bedroeg de gezamenlijke kabellengte der telegraaflijnen in Nederlandsch- Indië bijna 11000 K.M., terwijl de gezamenlijke lengte der boven- en onder- grondsche telefoongeleidingen in Nederlandsch-Indië op dien datum ruim 82000 K.M. bedroeg). Reeds in 1870 werd Indië door den onderzeeschen telegraafkabel tusschen Batavia en Singapore met het wereldtelegraafnet aangesloten. Sindsdien werden onderzeesche kabels aangelegd tusschen Java en Australië, tusschen Banjoewangi (Oost-Java) en Singapore, tusschen Medan (Sumatra) en Penang (Malakka), tusschen Batavia en de Cocoseilanden, tusschen Pontianak (Borneo) en Saigon (Indo-China) en tusschen Menado en Yap. Yoor het verkeer tusschen de eilanden van den Indischen Archipel zijn mede verschillende kabels gelegd; de lijnlengte dier kabels bedroeg op ultimo 1918 bijna 10000 K.M. Voorts zijn stations voor draadlooze telegrafie opgericht te Sabang (Noord-Sumatra), Weltevreden, Soerabaja, Sitoebondo (Oost-Java), Koepang (Timor) en Ambon, terwijl te Tarakan en Balikpapan radio-stations voor het verkeer met schepen bestaan. Te Bandoeng (Midden-Java) is verder een radio-telegrafisch station van dusdanige capaciteit opgericht, dat verbinding verkregen kan worden met Nederland. XII. Scheepvaart en havens. Het ligt voor de hand, dat Nederlandsch- Indië als eilandenrijk in de eerste plaats behoefte heeft aan behoorlijke over- zeesche communicatiemiddelen. Voor de aanzienlijke in- en uitvoeren, alsook voor het geregelde verkeer tusschen de verschillende eilanden is een uit gebreide handelsvloot ter beschikking, die nog gestadig in omvang toeneemt. Nederlandsch-Indië is thans door geregelde Nederlandsche stoomvaartlijnen verbonden met Europa, Zuid-Afrika, Noord-Amerika (New-York, San Fran cisco), Zuid-Amerika (Paramaribo, Valparaiso en Callao), Australië, Britsch- Indië, Siam, Indo-China, China en Japan. De Indische Archipel zelf bezit een uitgebreid scheepvaartnet, zoodat ook de meest afgelegen plaatsen per boot te bereiken zijn. Op Sumatra bijvoorbeeld zijn meer dan 50 havens in het scheepvaartverkeer opgenomen en voor de belangrijkste bevaarbare rivieren zijn speciale rivierstoomers in dienst. Een eerste voorwaarde voor de ontwikkeling van het scheepvaartverkeer is het bestaan van goede havens en van gelegenheden tot dokken. Langs de geheele kustlengte van Nederlandsch-Indië, die in lengte overeenkomt met den omtrek der aarde, vindt men ongeveer 500 grootere en kleinere havens verspreid. In de meeste gevallen heeft men hier te doen met natuurlijke havens en voor zoover deze aan riviermondingen gelegen zijn wordt zorg gedragen voor behoorlijke uitbaggering. Naar gelang de zeeschepen grooteren NEDEKLANDSCH-INDIË. 537 diepgang verkregen, moest echter gezorgd worden voor den aanleg van geheel moderne oceaanhavens. Tot de groote havens kunnen thans gerekend worden Tandjong Priok (Batavia), Soerabaja, Semarang en Tjilatjap (alle vier op Java), Belawan Deli en Emmahaven (op Sumatra), Sabang (op het eiland Weh ten noorden van Sumatra) en Makasser (op Celebes). Sedert verscheidene jaren wordt welhaast onafgebroken gearbeid om deze havens geheel up to date te maken en te houden. XIII. Munt-, ceedxet- en bankwezen. Het muntstelsel van Nederlandsch- Indie berust op den dubbelen standaard; door het verbod van vrije zilver- aanmunting heeft men echter in werkelijkheid den gouden standaard. De rekeningseenheid is de zilveren gulden, verdeeld in 100 centen; aan dezen gulden is de waarde van een tiende van het gouden tienguldenstuk toegekend, welke munt 6.048 gram zuiver goud bevat. Ten gevolge van de sterke stijging der zilverprijzen, de daaruit voortvloeiende belemmering der zilveraanmuntingen en de onmogelijkheid om gedurende de oorlogsjaren van uit Utrecht, waar de ook voor de koloniën werkende Rijksmunt gevestigd is aan de behoeften te voorzien, is men inNederlandsch- Indië overgegaan tot tijdelijke uitgifte van muntbiljetten van f 2.50, f 1.— en f 0.50 tot een maximum bedrag van f 60 000 000. Als Koninklijk geoctrooieerde circulatiebank voor Nederlandsch-Indië treedt op de naamlooze vennootschap „De Javasche Bank”, met hoofdkantoor te Batavia, een bijkantoor te Amsterdam en een 18-tal agentschappen in ver schillende plaatsen van den Indischen Archipel. Het kapitaal bedraagt f 6 000 000, dat ten volle gestort is. De Javasche Bank is o. m. gerechtigd tot het uitgeven van bankbiljetten, waarvan het totaal bedrag niet aan een maximum gebonden is, doch dat met het bedrag der bankassignaties en het bedrag der creditsaldi in rekening-courant voor 40 pet. (sedert het uitbreken van den oorlog tijdelijk verlaagd tot 20 pet.) gedekt moet zijn door munten ofmuntmateriaal. Yandeze metaaldekkingmoet minstens 3 / 4 m Nederlandsch- Indië aanwezig zijn. De Javasche Bank mag niet deelnemen in handels-, nijverheids- en andere ondernemingen en geen handel drijven noch voor schotten verleenen onder verband van schepen. Wel mag de Bank daarvoor in aanmerking kopiende handelspapieren in disconto nemen en effecten, goederen en waardepapieren in beleening nemen, dan wel daarop credieten of voorschotten verleenen. Deze en de verdere operaties der Javasche Bank zijn in het haar verleende octrooi nauwkeurig omschreven. Yan belang is vooral, dat de Bank heeft te waken voor de handhaving van de goudpariteit tegenover het buitenland van de in Indië in omloop zijnde wettige betaal- middelen, te welk einde zij een buitenlandsche wisselportefeuille aanhoudt, alsmede gouddepóts en rekening-courant saldi zoowel in Nederland als bij hare correspondenten in Londen, Berlijn, New-York, San Francisco, Yokohama en Singapore. Voorts moet hier nog vermeld worden, dat de Javasche Bank het geldverkeer in Nederlandsch-Indië bevordert door middel van giro-over- schrijvingen bij al haar kantoren en dat er een dagelijksche clearing plaats vindt in de hoofdplaatsen Batavia, Soerabaja, Semarang en Medan. Naast de circulatiebank treft men in Indie nog tal van (Nederlandsche, Engel- sche, Amerikaansche, Japansche en Chineesche) banken aan, welke van zeer veel belang zijn voor den handel en de cultures. Voorzoover die banken Nederlandsche instellingen zijn en haren hoofdzetel in Nederland hebben, bezitten zij een hoofdvertegenwoordiging en agentschappen in den Indischen Archipel. Deze bankinstellingen zijn grootendeels cultuurbanken, d. w. z. dat zij öf landbouwondernemingen in bezit hebben dan wel daarbij in belang rijke mate geïnteresseerd zijn öf met landbouwondernemingen in betrekking staan op de basis van zoogenaamde consignatie-contracten, waarbij tegen over het verleenen van credieten de oogsten der ondernemingen aan de bank ten verkoop in consignatie worden overgedragen. Voor het aangaan van dergelijke contracten is van groote beteekenis het in Nederlandsch-Indië bestaande wettelijke instituut van het „oogstverband”, waardoor een geld schieter een zakelijk recht kan verkrijgen op oogsten eh op de voor de be reiding daarvan bestemde onderneming en inrichtingen. Ten behoeve van de bedrijven der inheemsche bevolking heeft ook de regeering zich met het credietwezen ingelaten en zijn thans over den ge- heelen Indischen Archipel onder olficiëele leiding en met regeeringssteun de noodige credietinstelli'ngen in werking in den vorm van dorps-rijstcrediet- instellingen, dorps-geldcredietinstellingen en regentschaps-, afdeelings- en gewestelijke banken. In 1912 is te Batavia gevestigd de Centrale Kas voor het Volkscredietwezen, welk lichaam bedrijfsmiddelen verstrekt aan, alsmede gelden in belegging neemt van volkscredietinstellingen en voorts accountants diensten aan die instellingen verleent. Het kapitaal bedraagt f 5 000 000 en wordt in de eerste plaats gevormd uit voorschotten en bijdragen uit de koloniale geldmiddelen, waarvoor rente moet betaald worden. XIV. Arbeid. Op Java en Madoera is de inheemsche bevolking zoo sterk in aantal, dat die eilanden ruimschoots van werkkrachten zijn voorzien. In de meeste deelen van de andere eilanden is dit niet het geval en moeten de benoodigde arbeiders van elders worden aangevoerd. In het jaar 1918 werden in het geheel ruim 120000 contractkoelies geregistreerd, waarvan ruim 98000 alleen voor het gewest Oostkust van Sumatra en waarvan ruim 98 000 Chineezen. Deze aanvoer van arbeiders heeft tot gevolg dat, terwijl op Java en Madoera de arbeidsverhoudingen uitsluitend door het civiel recht worden beheerscht, die verhoudingen op de andere eilanden bovendien aan speciale bepalingen onderworpen zijn en de werving van arbeiders op Java en Madoera voor ondernemingen op de andere eilanden onder toezicht van de overheid gesteld is. De bedoelde speciale regelingen voor de eilanden Java en Madoera zijn de z.g. koelieordonnanties, waarbij straf is gesteld op de niet-nakoming van bepaalde werkovereenkomsten en die beoogen zoowel den werkgever in dun bevolkte streken arbeiders- en arbeidszekerheid te verschaffen als den werknemer de noodige bescherming. De dienst der Arbeidsinspectie is belast met het toezicht op de rechtsverhoudingen tusschen werkgevers en werknemers op de juiste uitvoering der arbeidscontracten. Ten behoeve van de ontwikkeling van uitgestrekte vruchtbare terreinen op de eilanden met weinig bevolking wordt sinds een aantal jaren door de regeering een proef genomen met de kolonisatie van Javanen in Zuid- Sumatra. Er bestaan plannen om het aantal gezinnen aldaar in een kort tijdsverloop tot 20000 uit te breiden en ook in andere streken de kolonisatie krachtig ter hand te nemen. XY. Landbouw. Yan de verschillende bedrijven in Nederlandsch-Indië is het landbouwbedrijf verreweg het belangrijkste. Men heeft in Indie onderscheid te maken tusschen den landbouw, gedreven door de inheemsche bevolking en den landbouw, gedreven door moderne Europeesche ondernemingen. De regeering heeft zich tot taak gesteld het landbouwbedrijf, dat een grooten rijkdom aan tropische producten voortbrengt, zoo krachtig mogelijk te steunen en verstrekt daarom op dat punt alle gewenschte voorlichting. Ten behoeve van den landbouw van de inheemsche bevolking is een zich nog steeds uit breidende voorlichtingsdienst ingesteld, waarbij een flinke staf Europeesche en inlandsche landbouwkundigen werkzaam zijn. Door middel van demon- stratievelden en met behulp van zaadtuinen worden mogelijke verbeteringen in den landbouw gepropageerd, terwijl verder het inlandsche landbouw onderwijs aan den inland schen landbouwer de noodige theoretische kennis voor zijn bedrijf bijbrengt. Ook ten behoeve van den Europeesch gedreven landbouw is bovendien een aantal wetenschappelijk opgeleide ambtenaren werkzaam aan proefstations en het instituut voor plantenziekten te Buiten zorg (Java), terwijl de afdeeling Landbouweconomie van het Indische Departe ment van Landbouw, Nijverheid en Handel tot taak heeft te onderzoeken, welke factoren de levensvatbaarheid van bestaande landbouwbedrijven be- heerschen, alsmede de nog niet ontgonnen streken op haar geschiktheid voor landbouwbedrijven met de bedoeling daaromtrent voorlichting te verstrekken aan de particuliere landbouwnijverheid. Verder is vooral in het belang van de rijstcultuur van de bevolking, doch ook ten behoeve van de Europeesche suikercultuur, een speciale dienst voor de irrigatie werkzaam met een grooten staf van ingenieurs en verder deskundig personeel. Uitgebreide kunst werken voor de bevloeiing der velden werden reeds sinds vele jaren aangelegd en onderhouden. Europeesche ondernemingen kunnen in het z.g. rechtstreeks bestuurd gebied van Nederlandsch-Indië door middel van erfpacht een zakelijk recht verkrijgen op voor bebouwing bestemde gronden. Het erfpachtsrecht wordt verleend voor den duur van ten hoogste 75 jaar en kan worden verkregen door Neder- landsche onderdanen, ingezetenen van Nederland of van Nederlandsch-Indië, en vennootschappen van koophandel gevestigd in Nederland of Nederlandsch- Indië. Wel mag in dergelijke vennootschappen door buitenlandsch kapitaal worden deelgenomen, doch de vennootschap zelf moet door deNederlandsche wetgeving als zoodanig zijn erkend. In het z.g. zelfbestuurd gebied (grooten- deels op de eilanden buiten Java en Madoera) werden tot voor kort als regel aan Europeesche ondernemingen rechten op gronden verleend bij landbouw- concessies, eveneens voor hoogstens 75 jaar verleend. In 1919 is echter ook voor zelfbesturende landschappen een regeling betreffende de uitgifte van grond in erfpacht vastgesteld. In het gouvernement Oostkust van Sumatra kunnen ook vreemdelingen en vreemde maatschappijen (niet in Nederland of Nederlandsch-Indië gevestigd) rechten op gronden verkrijgen. Behalve het verkrijgen van de beschikking over gronden door middel van erfpacht (te verleenen door de Indische regee- ring) of concessie (als regel te verleenen door de inlandsche zelfbesturen) bestaat op Java en Madoera en in sommige deelen van de andere eilanden nog gelegenheid om gronden van de inlandsche bevolking te huren voor een zekeren termijn (6, 12 of 20 jaren), wat vooral plaats vindt ten behoeve van de suikercultuur. In Nederlandsch-Indië zijn omtrent 1500 Europeesche landbouw-ondernemin- gen gevestigd, waarvan ongeveer */ g .op Java en Madoera en 1 / s op de Buiten bezittingen. Op Java vindt men het grootste aantal in de residentie Preanger Regentschappen; van de andere eilanden is het voornaamste cultuurcentrum het gouvernement Oostkust van Sumatra. Het belangrijkste product in Indië is suiker, daarna volgen rubber, tabak, thee, copra, rijst, peper, touw- vezels, kapok, tapiocaproducten, koffie, kinabast, aardnoten, katoen, aethe- rische oliën, cacao en coca. XVI. Veeteelt, visscherij en jacht. Op enkele uitzonderingen na heeft men hier te doen met specifiek inlandsche bedrijven. De instandhouding, vermeerdering en verbetering van den paarden- en veestapel der inlandsche bevolking behoort tot de bijzondere zorg van de door de regeering aange stelde veeartsen met verder deskundig personeel. De regeering draagt zorg voor den geregelden invoer van raszuivere dekstieren, koeien en dekheng sten. Vooral de buffels zijn voor trekdiensten bij den landbouw van zeer groote beteekenis. Het veeartsenijkundig staatstoezicht waakt voorts tegen den invoer van veeziekten uit het buitenland en in een veeartsenijkundig laboratorium worden geregeld de noodige onderzoekingen ingesteld in ver band met den gezondheidstoestand van den veestapel. De visscherij wordt overal langs de kusten der eilanden van den Indischen Archipel uitgeoefend. De' regeering bevordert de meer moderne uitoefening van dit bedrijf door deskundige voorlichting zoowel wat het visschen zelf betreft als het conserveeren van de visch en voorts doof het inrichten van eenvoudige visschershavens en het verstrekken van zout. Van regeerings- wege wordt bovendien sedert jaren een stelselmatig wetenschappelijk onder zoek ingesteld naar den vischrijkdom der Iüdische zeeën. De jacht in Nederlandsch-Indië wordt slechts weinig uitgeoefend. Van de wilde dieren, waarop om economische dan wel om veiligheidsredenen nu en dan jacht gemaakt .wordt moeten genoemd worden de tijger, de krokodil, de olifant en het wilde rund. Deze dieren komen alleen voor aan de randen van de oerwouden. XVII. Boschbedrijf. Nederlandsch-Indië bevat een grooten rijkdom aan bos- schen. De uitgestrektheid van de bosschen op Java en Madoera bedraagt voor zoover zij voor instandhouding in aanmerking komen ongeveer 2 millioen H. A. De oppervlakte van de bosschen op de andere eilanden wordt geschat op vele millioenen hectaren. Een uitgebreide staf van technisch personeel is reeds jaren doende al de bosschen deskundig te onderzoeken en in kaart te brengen. Van de Indische bosschen hebben de uitgestrekte djatibosschen (teak) de meeste waarde. Deze bosschen komen echter bijna uitsluitend op Java voor. Ongeveer 780 000 H.A. van deze djatibosschen zijn in exploitatie genomen, waarvan 36 pet. in houtvesterijen op zeer intensieve en moderne wijze (met behulp van sleepmachines, railbanen enz). De houtaankap in de houtvesterij en heeft in staatsexploitatie plaats; buiten de houtvesterijen wordt de aankap in hoofdzaak aan particuliere ondernemingen uitbesteed. Van gouvemements- wege wordt voor uitgebreide herbeplantingen zorg gedragen. Het door staats exploitatie verkregen djatihout wordt op publieke venduties op Java verkocht, zoodat de exporthandel in hout in handen 'van particulieren is, die ook in verschillende plaatsen machinale houtzagerijen oprichtten. Buiten de djati- bosschen worden de hoornen voornamelijk door de inheemsche bevolking na verkregen vergunning gekapt voor huizenbouw. Overigens vindt men buiten de djatibosschen nog verschillende houtsoorten, die zeer wel voor export geschikt zijn, zooals het ebbenhout van Celebes en het ijzerhout van Sumatra en Borneo. In tegenstelling met den toestand op Java neemt de regeering op de andere eilanden als regel niet zelf de boschexploitatie ter hand, doch wordt die ex ploitatie bij voorkeur aan particulieren overgelaten. Het recht tot houtaan- kap of tot het verzamelen van boschproducten (wilde rubber, rotan, benzoë, copal, damar, enz.) kan door Europeanen verworven worden in den vorm van boschconcessies (onder dezelfde voorwaarden als. de hoogergenoemde landbouwconcessies.) XVIII. Mijnbouw. Deze wordt in Nederlandsch-Indië zoowel van staats wege als door particulieren gedreven. Ingevolge de bepalingen der Indische Mijnwet geeft de eigendom van den bovengrond in het algemeen geen recht van beschikking over de daarin aan wezige delfstoffen. Nederlanders of ingezetenen van Nederlandsch-Indië, dan wel in Nederland of Nederlandsch-Indië gevestigde vennootschappen, waar van het bestuur voor de meerderheid bestaat uit Nederlanders of ingezetenen van Nederlandsch-Indië, kunnen volgens die wet vergunning bekomen tot opsporing van delfstoffen. Leidt zoodanige opsporing tot. een ontdekking, dan verkrijgt de ontdekker een recht op concessie voor dë winning van de ontdekte delfstoffen), behalve wanneer het petroleum, jodium en steenkolen betreft. Voor de winning van deze mineralen wordt sinds 1918 geen con cessie meer gegeven, de Staat ontgint die zelf of sluit daarvoor met personen óf vennootschappen, die aan de zooeven vermelde nationaliteitseischen vol doen, exploitatiecontracten, die bij de wet moeten worden goedgekeurd. Het ligt nochtans in de bedoeling om de exploitatie van de nog beschikbare Staatspetroleumterreinen in den vervolge te doen geschieden volgens het stelsel, dat belichaamd is in de wet van 5 Juli 1921 (Nederlandsch Staatsblad n°. 845) inzake de ontginning van de Djambi-petroleumterreinen. Volgens dit stelsel wordt de exploitatie in afwijking van de bepalingen der Mijnwet opgedragen aan een door den Staat tezamen met een particuliere petroleum- onderneming op te richten naamlooze vennootschap, in het kapitaal waarvan elk der partijen voor de helft deelneemt. De meerderheid van de leden van den Raad van Beheer wordt voorts door den Minister van Koloniën benoemd en ontslagen, zoodat de Staat ten aanzien van de gestie der maatschappij een overwegende zeggenschap erlangt, welke zich uit den aard der zaak ook uitstrekt tot de verwerking en de distributie van het gewonnen product. Overigens zijn, voornamelijk op de eilanden buiten Java en Madoera, aan zienlijke terreinen gereserveerd voor opsporingen en ontginningen van Staats wege, terwijl een stelselmatige geologisch-mijnbouwkundige verkennings- dienst door de regeering is ingericht, waarvan de resultaten regelmatig plegen gepubliceerd te worden. . De steenkolenexploitatie is in hoofdzaak in handen van den Staat (Gouver- nementsontginningen ter westkust van Sumatra, in de residentie Palembang en op het eilandje Laoet ten Z.O. van Borneo). Daarnevens exploiteert de Staat de tinmijnen op het eiland Banka; onlangs is voorts een begin gemaakt met de winning van Landswege van goud en zilver in de residentie Benkoelen (Sumatra). De particuliere ondernemingen léggen zich voornamelijk toe op de exploitatie van de hoogst belangrijke petroleumbronnen (vooral op Sumatra, Java en Borneo), welke ondernemingen groote, moderne installaties bezitten voor de bereiding van de petroleum-bijproducten, zooals benzine, gasoline, kerosine, turpine, smeeroliën, asphalt, kaarsen, enz. Voorts treft men par ticuliere exploitaties aan van tin (Billiton), van' steenkolen (Borneo), van goud en zilver (Zuid-Sumatra en Noord-Celebes), van jodium (Oost-Java) en van diamant (Zuid-Borneo). XIX. Nijverheid. De ontwikkeling van de nijverheid in Nederlandsch-Indië heeft in de laatste jaren de bijzondere aandacht der regeering. De nijverheid van de inlandsche bevolking beperkt zich tot dusver grootendeels tot de kunstnijverheid (weven, batikken,- vlechten, kunstsmeden, kantwerken). Alleen het op export berekende hoedenvlechtbedrijf verdient afzonderlijke vermelding. Slechts hier en daar treft men bij de bevolking inrichtingen aan voor het bereiden van klapperolie en voor het bakken van steenen en pannen. De regeering bevordert de inlandsche nijverheid en de ambachten der bevolking door middel van deskundige voorlichting en vakonderwijs. De fabrieksnijverheid verkeert in Nederlandsch-Indië over het algemeen nog in het eerste stadium van haar ontwikkeling. Alleen de landbouw en de mijnbouwindustrieën (rietsuiker, cassave, agave, rubber, thee, kina, copra- producten, petroleum, steenkolen, goud, zilver en tin) worden op modernen voet gedreven. Ter bevordering van de industrieele ontwikkeling is sinds eenige jaren een ofïicieele Commissie tot Ontwikkeling van de Fabrieksnij verheid in Nederlandsch-Indië werkzaam om na te gaan, welke takken van bedrijf levensvatbaarheid zullen hebben. Deze commissie heeft een speciale sub-commissie gevormd voor de bereiding van chemische halffabrikaten. Tevens is aan het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel te Buitenzorg (Java) een afzonderlijke afdeeling Nijverheid met de noodige labo ratoria en werkplaatsen verbonden, welke tot taak heeft de particuliere ondernemers, zoowel op technisch als op economisch gebied de vereischte voorlichting te verschaffen. Verder strekt de regeeringsbemoeienis zich uit tot het uitloven van fabricatie-premies en het zoo noodig financieel deel nemen in nieuwe industrieele ondernemingen. Van particuliere zijde werd in Indië opgericht de vereeniging „Het Nederlandsch-Indische Nijverheids- syndicaat”, dat zich ten doel stelt door gemeenschappelijke actie de belangen der Nederlandsch-Indische nijveren te behartigen, terwijl verder de vereeni ging „Nederlandsch-Indische Jaarbeurs” de Indische nijverheid tracht te be vorderen door het houden van jaarbeurzen (in Mei 1920 werd de eerste Indische Jaarbeurs te Bandoeng gehouden). Reeds bestaan in Indië naast de hooger genoemde industrieën eenige machinefabrieken en legt men zich toe op de fabricatie van vuurvaste steenen, pannen, blik, carton, geconser veerde levensmiddelen, cement, aetherische oliën, zeep, sigaren en sigaretten, zuurstof, koolstof, jodium, carbid, gas, triplexkisten, rubberartikelen, inkt, enz., terwijl de oprichting van'een glasfabriek, een ehloorsodafabriek, een zwavelzuurfabriek, een papierfabriek en proeffabrieken voor buskruit en springstoffen in voorbereiding is. Van groot belang voor de bevordering van de Indische fabrieksnijverheid is verder nog, dat sinds eenige jaren hetwaterkrachtvraagstukinNederlandsch- Indië van wege de regeering in studie genomen is, waarvoor een afzonder lijke Dienst voor Waterkracht en Electriciteit is ingericht. Deze dienst is o.m. belast met de stelselmatige opsporing en verkenning van waardevolle waterkrachten en het steunen en tot stand brengen van krachtige electrische bedrijven. Het vermogen van de op Java, Sumatra en Celebes reeds opge spoorde waterkrachten wordt op meer dan 1 7, millioen P.K. geschat. Eenige waterkrachtswerken zijn reeds op Java en Sumatra in werking, terwijl ver schillende andere werken in uitvoering en in voorbereiding zijn. XX. Handel. De in- en uitvoerhandel van Nederlandsch-Indië is grooten- deels in handen van Europeesche handelshuizeD, die hun hoofdzetel in Neder land hebben, een hoofdvertegenwoordiging bezitten in een der groote Indische handelssteden alsmede de noodige bijkantoren in verschillende plaatsen van den Archipel. Deze handelshuizen zijn dus in Indië exporteur van Indische producten en importeur van buitenlandsche artikelen, terwijl zij tevens in 35 Nederland optreden als importeur van Indische producten en exporteur voor Indie van Europeesche artikelen. De Europeesche uitvoerhandel in Nederlandsch-Indie betrekt öf de producten van het Europeesche grootbedrijf öf van de inlandsche bevolking en maakt in het laatste geval meestal gebruik van Chineesche en Arabische opkoopers, die het binnenland ingaan meestal met voorschotten van de groote handels huizen. Andersom zorgen deze tusschenhandelaars evenzeer voor distri butie van de ingevoerde artikelen onder de bevolking. De handel in de groote Indische stapelproducten fzooals .suiker, koffie, thee, tabak, rubber, copra) richt zich naar vaste regelen van kwaliteit, leveriags- en betalings voorwaarden, terwijl de keuring door erkende gebruiken beheerscht wordt. De dienst der makelaardij is in Nederlandsch-Indie tot groote ontwikkeling ge komen, terwijl voorts te Batavia markten gevormd werden voor peper, rubber, tin en thee. Overigens vinden de Indische producten hun weg grootendeels over de groote Europeesche markten van stapelproducten (bijvoorbeeld over de markten te Amsterdam voor tabak, rubber, tin, huiden, kapok, kina, cacao, enz.). Na de afschaffing in 1873 van het differentieele tarief wordt deNederlandsche groot- en scheepvaart in Nederlandsch-Indie in geen enkel opzicht bevoorrecht boven die van andere natiën. Handel voor rekening van den Staat heeft nog slechts plaats wat betreft den verkoop van enkele gouvernementsproducten. De regeering heeft zich tot taak gesteld den Indischen handel zooveel mogelijk met economische voorlichting ter zijde te staan, met het oog waarop de Af- deeling Handel van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel te Buitenzorg (Java) op regelmatige wijze de noodige gegevens publiceert (statistieken, marktoverzichten enz.) in het weekblad „Korte berichten voor Landbouw, Nijverheid en Handel”, terwijl die afdeeling verder op aanvrage over verschillende zaken inlichtingen verschaft en het resultaat van bijzondere onderzoekingen openbaar maakt in afzonderlijke publicaties (bijvoorbeeld ' over kapok, agave-vezels, lucifersindustrie, cassave, copra). Yan belang zijn voorts de door die afdeeling uitgegeven jaarverslagen omtrent handel, nij verheid en landbouw van Nederlandsch-Indië, het Adresboek van de Neder- landsch-Indische Nijverheid en de Naamlijsten van Importeurs en Exporteurs (Exporter’s and Importer’s Directory of the Netherlands East-Indies). Met de Indische handelsvoorlichting in Europa is belast de 4de afdeeling van het Ministerie van Koloniën te ’s Gravenhage. In verschillende landen werden koloniale monsterkamers ingericht. Te Buitenzorg (Java) bestaat een van regeeringswege opgericht museum, tevens informatiebureau, voor economische botanie. Op verschillende plaatsen in Nederlandsch-Indië werden door de regeering Kamers van Koophandel en Nijverheid opgericht, terwijl van particuliere zijde een aantal handels- vereenigingen in het leven geroepen werden ter behartiging van gemeen schappelijke handelsbelangen en in den lateren tijd ook verschillende produ- centen-vereenigingen (voor koffie, thee, rubber en cacao) tot stand kwamen. Voor de inschrijving van handels- en fabrieksmerken en voor het aanvragen van octrooien is de gelegenheid opengesteld bij het „Hulpbureau voor den Industrieelen Eigendom” te Batavia. De voornaamste mogendheden bezitten in een of meer plaatsen van Nederlandsch-Indië een consulaire vertegen woordiging. Ten slotte eenige cijfers betreffende den in- en uitvoer van Nederlandsch- Indië in 1919. De waarde van den uitvoer van Nederlandsch-Indië bedroeg in 1919 2141 millioen guldens en de waarde van den invoer 638 millioen. Een handels- omzet dus ter waarde van 2 779 millioen guldens.  5. Metalen en metaalwerk. koolzure soda . . kopervitriool . . zwavel . . .' . zwavelzuur. . . andere chemicaliën chilisalpeter . . fosfaten en super fosfaten . . . zwavelzure ammo niak .... andere kunstmest $. Diversen, kerosine. . . . smeeroliën . . . ammunitie, bus kruit, springstof fen cement in vaten . geneesmiddelen . gummiwaren . . hars . . . juweelen . . ~ söja . • . . . leder. .... vette oliën . . . papier en papier werk . . . .. reukstoffen. . . sigaren . . . . sigaretten . . . tabak speelkaarten . . steenkolen . . . thee . ... . touw en touwwerk verfwaren . . . 7. Chemicaliën en kunstmest. aluin 1620 000 K.G, calcium-carbid. . 768 000 caustic-soda . . 2 869 000 „ 6. Voertuigen, machines en toebehooren. Met het bovenstaande is slechts een greep gedaan uit de statistieken voor den uit- en den invoer; alleen de voornaamste goederen zijn vermeld. Zoo- veel mogelijk zijn de hoeveelheden van de goederen opgegeven, doch waar dienaangaande geen cijfers beschikbaar waren is volstaan met de vermelding van de douanewaarde. B. SURINAME. I. Ligging en oppervlakte. Suriname (ook wel Neder- landsch Guyana genaamd) ligt op de Noordkust van Zuid-Amerika tusschen Demerary (Britsch Guyana) en Cayenne (Fransch Guyana) en wordt ten Zuiden begrensd door Brazilië. Suriname heeft een oppervlakte van ongeveer 150000 K.M 2 ., d. i. vier maal de oppervlakte van Nederland. II. Bevolking. De bevolking bestaat uit ruim 109 000 zielen, waarvan onge veer 86 000 in de hoofdstad Paramaribo. De oorspronkelijke bevolking van Suriname bestond uit Indianen, waarvan echter nog slechts een aantal van ongeveer 1500 in het binnenland leeft. Na 1650 begon de invoer van neger slaven uit West-Afrika, waarvan een aantal zuivere nakomelingen in de bosschen leven. De negers hebben zich overigens sterk vermengd met Euro peanen en met Indianen en deze z.g. Creolen vormen thans ongeveer de helft van de bevolking (53 000). Suriname telt verder rond 26000 Britsch-Indiërs, 11000 Javanen, 1000 Europeanen, 1000 Chineezen en 100Ö0 Boschnegers en Indianen. Men kan in Suriname vrijwel overal met de Nederlandsche taal terecht. III. Bodem. Hetvruchtbaarste deel van Suriname wordt gevormd doodde kust strook, waarvan de breedte ruim 50 K.M. bedraagt. Jaren achtereen worden daar dezelfde perceelen zonder bemesting met succes bebouwd. Ook echter in het binnenland langs de groote rivieren treft men terreinen aan, die waar schijnlijk mede voor den landbouw geschikt zijn. Verreweg het grootste deel van Suriname is nog met oerwoud bedekt. De bodem bevat goud, bauxiet (aluminiumerts) en ijzererts. IV. Klimaat. Suriname heeft een tropisch klimaat; de gemiddelde tempera tuur bedraagt ongeveer 26° C. (omtrent 79° F.) De meestal waaiende passaat wind brengt een aangename afkoeling. Zware regenval doet zich meestal voor in April, Mei en Juni; groote droogte in Augustus, September en October. Over het algemeen is de kuststrook zeer regenrijk. V. Bestuurswezen. Suriname maakt staatkundig deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden. De Gouverneur oefent in naam der Koningin het bestuur uit, daarin bijgestaan door een Raad van Bestuur, door den Gouvernements-Secretaris en door de hoofden van onderscheidene dienst takken (Justitie en Politie, Onderwijs, Geneeskundige Dienst, Financiën, Openbare Werken, Verkeer te Water, Landbouw en Immigratie). Voorts • werkt aan de bestuurstaak mede een vertegenwoordigend lichaam, de Kolo niale Staten, bestaande uit 13 leden, gekozen door en uit de bevolking. Suriname is verdeeld in twaalf districten onder bestuur van acht districts commissarissen. VI. Rechtswezen. Het burgerlijk, handels- en strafrecht is in Suriname . nagenoeg gelijk aan dat in Nederland. De rechtspraak geschiedt in naam der Koningin door het Hof van Justitie te Paramaribo, alsmede door twee omgaande rechters en twee kantonrechters. In burgerlijke zaken bestaat er van vonnissen van het Hof van Justitie recht van hooger beroep op den Hoogen Raad der Nederlanden te ’s-Gravenhage; in strafzaken bezit dit college het recht van cassatie in het belang der wet over alle vonnissen van het Hof van Justitie. VII. Ópenbabe Financiën. Van de uitgaven voor Suriname komen ten laste van Nederland de wedde en verblijfkosten van den Gouverneur en de kosten van de zee- en landmacht. Voorts wordt in tekorten, van de Surinaamsche middelen tegemoetgekomen door bijdragen uit de Nederlandsche schatkist in den vorm van subsidies. De buitengewone uitgaven — veelal van recht streeks productieven aard — worden bestreden uit leeningsgelden. Suriname trekt zijn inkomsten verder uit directe en indirecte belastingen, uit retributies en uit domeinen. VIII. Ondebwijs. Het onderwijs in Suriname bepaalt zich tot het lager onderwijs, het uitgebreid lager onderwijs, de opleiding van onderwijzers, het landbouwonderwijs, het handelsonderwijs, de opleiding van genees-, heel : en verloskundigen, en het onderwijs in zeevaartkunde, terwijl verder een ambachtsschool en hoedenvlechtscholen werden opgericht. IX. Wegen. Tot dusver werden in Suriname nog weinig wegen aangelegd. De talrijke, goed bevaarbare rivieren en kreken geven er echter vanzelf aan leiding toe, dat het hoofdvervoer van Suriname te water plaats vindt. X. Spoobweg. Er werd in Suriname door het Gouvernement een spoorweg aangelegd ter lengte van 173 K.M. vanaf Paramaribo naar het ver in het binnenland gelegen eindpunt Dam. XL- Post-, Telegraaf- en Telefoondienst. In de voornaamste plaatsen bestaan post- en telefoonkantoren. Te Paramaribo is voorts een telegraaf kantoor, vanwaar men langs den onderzeeschen telegraafkabel via Cayenne en via Martinique met het wereldtelegraafnet in verbinding kan komen. XII. Scheepvaart. Het Gouvernement heeft een aantal stoombooten in exploi tatie om de verschillende deelen van Suriname, ook overzee, met elkaar in verbinding te brengen. Passagiers- en vrachtbooten bevaren de voornaamste rivieren, terwijl ook de verbinding met de naastliggende koloniën onderhouden wordt. Verder vindt het verkeer op de rivieren met motorbooten en geroeide transportbooten plaats. De gemeenschap met Europa en Noord-Amerika heeft plaats door middel van eenige groote stoomvaartmaatschappijen, waarvan de Nederlandsche Maatschappij „Koninklijke West-Indische Maildienst” met name genoemd moet worden. XIII. Munt-, crediet- en bankwezen. Het muntsysteem van Suriname berust op denzelfden standaard als die vanNederlandsch-Indië. De munten zijn de Nederlandsche. Ook in Suriname is men in de oorlogsjaren overgegaan tot de tijdelijke uitgifte van muntbiljetten (zilverbons van f2,50, f 1 en f0,50). Als circulatiebank voor Suriname met bij Koninklijk besluit verleend octrooi treedt op de naamlooze vennootschap „De Surinaamsche Bank”, waarvan de zetel en Hoofddirectie te Amsterdam en een Directie-te Paramaribo gevestigd is. De Sürinaamsche Bank, waarvan het maatschappelijk kapitaal f 1000 000 bedraagt, is o. m. gerechtigd tot het uitgeven van bankbiljetten, waarvan het totaal bedrag niet aan een maximum gebonden is, doch dat met het bedrag der rekening-courant-saldi en andere opeischbare vorderingen voor 40 pet. (na het uitbreken van den oorlog voor 20 pet.) gedekt moet zijn door munten of muntmateriaal. De Surinaamsche Bank mag slechts met toe stemming van de Koningin of van den Gouverneur deelnemen aan handels-, nijverheids of andere ondernemingen en zij mag geen crediet of voorschot in blanco verleenen en ook geen voorschotten verleenen onder verband van schepen. Wel mag de Bank zekere handelspapieren in disconto nemen, handeldrijven in zekere wisselbrieven en effecten, goederen en waardepapieren in beleening nemen dan wel daarop crediet of voorschotten verleenen. Deze en de verdere operaties der Surinaamsche Bank zijn in het haar verleende octrooi nauwkeurig omschreven. Naast de circulatiebank vindt men in Suriname de naamlooze vennootschap „West-Indische Cultuurbank” met zetel te Amsterdam en een vertegenwoor diging te Paramaribo. Deze Bank, welke werkt met een gestort kapitaal vaD f 500000, stelt zich ten doel den landbouw in West-Indië te bevorderen dooi het leenen van werkkapitaal aan cultuurondememingen onder hypothe cair verband, het verleenen van voorschotten aan die ondernemingen onder bedrijfsverband en op te consigneeren producten, alsmede het doen verwerken en ten vervoer en verkoop geschikt maken der te verkrijgen producten, en het doen vervoeren en verkoopen daarvan. Ook kan deze Bank als onder- nemingsbank optreden door cultuurondememingen voor eigen rekening te drijven of daaraan deel te nemen. Voorts treft men te Paramaribo nog een firma aan, die aan een aantal kleine landbouwers bedrijfscredieten verstrekt, terwijl met hetzelfde doel een aantal kleine boerenleenbanken opgericht werden met voorschotten van het Gou vernement. XIV. Arbeid. De inheemsche bevolking wendt zich niet bij voorkeur tot den landarbeid in loondienst. De creolen zijn daarentegen gaarne werkzaam bij het inzamelen van balata en bij den arbeid op goudondernemingen en in andere boschbedrijven. Men is voor geregelden arbeid op landbouwonder nemingen nagenoeg geheel op immigranten aangewezen, waarbij meestal gebruik wordt gemaakt van Britsch-Indiërs en Javanen. De immigratie wordt geleid door het Gouvernement; de immigrant verplicht zich bij een contract tot het verrichten van arbeid voor den tijd van vijf jaar. XV. Landbouw. Men heeft in Suriname onderscheid te maken tusschen den „grooten landbouw” en den „kleinen landbouw”. De groóte landbouw, ge dreven op ongeveer 80 plantages, omvat in hoofdzaak de cultuur van suiker, cacao en koffie, terwijl verder werk gemaakt wordt van de cultuur van sinaas appelen, bacoven, van kokospalmen, van sisal, van cassave en van rubber. De kleine landbouw, door creolen en immigranten gedreven, legt zich toe op de productie van voedingsmiddelen, als rijst, mais, aardnoten, bananen, cacao, koffie, kokosnoten en vruchten. De bevordering van den landbouw is toevertrouwd aan het Departement van den Landbouw te Paramaribo, waaronder een landbouwproefstation met een cultuurtuin, alsmede het land bouwonderwijs, ressorteert. Men kan de voor den grooten landbouw benoodigde gronden van het domein in erfpacht verkrijgen. Voor den kleinen landbouw worden voorts gronden in erfpacht, in huur of in kosteloos gebruik uitgegeven. XVI. Veeteelt. De veeteelt is nog weinig ontwikkeld. Van gouvemements- wege en ook door particulieren wordt nu en dan fokmateriaal ingevoerd. Een gouvernementsveearts is belast met het veterinair toezicht. Ongeveer de helft van het voor Paramaribo benoodigde slachtvee moet nog worden geïmporteerd. XVII. Boschbedrijf. De met bosch begroeide oppervlakte van Suriname wordt op ongeveer 14 millioen H. A. geschat. Van de beste houtsoorten moeten worden genoemd: bruinhart, groenhart, geelhart, letterhout, purperhart, ijzer- hart, ceder en mora. Verschillende soorten zijn zeer gewild voor meubel- hout. Verder leveren de bosschen balata (een getah-pertjasoort, tonkaboonen, locushars en kwassiebitterhout. Onder leiding van een gouvemements- houtvester heeft verdere verkenning en de verjonging der bosschen plaats. Over het algemeen worden de verschillende houtsoorten verspreid aange- troffen, zoodat exploitatie zekere moeilijkheden biedt, doch het voorbeeld is geleverd, dat houtaankap met machinalen houtaansleep en verzaging, in sommige gevallen loonend is. Voor de exploitatie der bosschen verleent de Gouverneur houtkapconcessies. Ook voor het inzamelen van bosch-bijpro- ducten behoeft men een speciale vergunning van den Gouverneur. Voor het uitgeven van vergunningen voor het exploreeren en het exploiteeren van bolletrie (balata-) boomen op domeinland bestaat een afzonderlijke regeling, waarbij de door den Gouverneur te verleenen concessies gebonden zijn aan groote oppervlakten met zooveel mogelijk natuurlijke grenzen. XVIII. Mijnbouw. Voor het onderzoek naar en de ontginning van delfstoffen op domeingrond is een concessie van den Gouverneur noodig. Reeds meer dan een halve eeuw heeft in Suriname goudontginning plaats. De goud-conces- sionarissen passen meestal het stelsel van onderverhuur toe; hun inkomsten bestaan in hoofdzaak uit royalties. In de laatste jaren is ook daadwerkelijke belangstelling merkbaar voor de ontginning van bauxiet. Voor de hiervoor vereischte concessiën is een afzonderlijke regeling getroffen. XIX. Nijverheid. De nijverheid bepaalt zich voornamelijk tot eenige suiker fabrieken, een aantal cacaodrogerijen, koffiepellerijen, eenige lucifersfabriek- jes, houtzaagmolens, limonadefabrieken, rijstpellerijen en drukkerijen. Te Paramaribo is voorts een gasfabriek en een ijsfabriek in werking, terwijl men in of nabij deze stad tevens aantreft de herstellingswerkplaatsen van de koloniale vaartuigen en der spoorwegen, die ook voor particulieren werk verrichten. XX. Handel. De in- en uitvoer van Suriname wordt geleid doof enkele groote naamlooze vennootschappen, terwijl een aantal winkelzaken met filialen in de Verschillende wijken van Paramaribo of wel in andere plaatsen werk zaam zijn.  C. CURAQAO I. Ligging en oppervlakte. De kolonie Curasao bestaat uit 6 eilanden gelegen in de Caraïbische Zee (Midden-Amerika). De eilanden worden onderscheiden in de dicht bij Venezuela gelegen Benedenwindsche eilanden (Aruba, Curasao en Bonaire) en de Bovenwindsche eilanden (St. Martin, waarvan slechts het zuidelijk deel aan Nederland behoort, St. Eustatius en Saba). De kolonie heeft in totaal een oppervlakte van ruim 1200 K.M 2 . II. Bevolking. Curasao heeft een bevolking van bijna 54 000 zielen, waarvan bijna 33 000 zielen op het hoofdeiland Curasao (ruim 14 000 zielen in de hoofd plaats Willemstad). De bevolking van de verschillende eilanden is bijna geheel van gemengd ras, waarbij veelal de afstamming merkbaar is van negers en indianen. Op de Benedenwindsche eilanden kan men veelal met Nederlandsch, Spaansch of Engelsch terecht, hoewel de algemeene omgangs taal het Papiamentoe is (gemengd Spaansch-Hollandsch). Op de Boven windsche eilanden bezigt men de Engelsche taal. III. Bodem. Behalve van het rotseiland Saba is de bodem van de verschillende eilanden over het algemeen tamelijk vruchtbaar. St. Martin en St. Eustatius leenen zich echter het best voor den landbouw; op de Benedenwindsche eilanden ontmoet de landbouw bezwaren door de rotsachtige hoogten en-den ongestadigen, meermalen geringen regenval. De bodem van de eilanden Curacao en Aruba bevat phosphaatbeddingen, terwijl op laatstgenoemd eiland ook goud en zilver aangetroffen wordt. St. Martin bevat mangaan en op St. Eustatius vindt men titaan-ijzerzand. IY. Klimaat. Het klimaat van de verschillende eilanden is tropisch met een gemiddelden warmtegraad van 27° C. (80° F.). De warmte is door den meestal waaienden passaatwind niet hinderlijk. De regenval is alleen op de Bovenwindsche eilanden regelmatig en voldoende. Y. Bestuurswezen. De kolonie Curasao maakt staatkundig deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden. De Gouverneur oefent in naam der Koningin het bestuur uit, daarin bijgestaan door een Raad van Bestuur, en door de hoofden der afdeelingen van bestuur (Justitie en Politie, Financiën, Onderwijs, Geneeskundige Dienst, Openbare Werken). Yoorts werkt aan de bestuurs taak mede een vertegenwoordigend lichaam, de Koloniale Raad, bestaande uit 13 door de Koningin uit een voordracht van het College benoemde leden. Behalve CuraQao worden de verschillende eilanden bestuurd door Gezag hebbers, die bijgestaan worden door twee door de bevolking gekozen personen, Landraden genaamd. Gezaghebber met landraden vormen tezamen op elk eiland den Raad van Politie.^ Het eiland Curasao is ingedeeld in eenige dis tricten beheerd door Districtsmeesters. VI. Rechtswezen. Het burgerlijk-, handels- en strafrecht is nagenoeg gelijk aan dat in Nederland. De rechtspraak geschiedt in naam der Koningin door het Hof van Justitie te Willemstad en door twee kantonrechters, een voor de Benedenwindsche en een voor de Bovenwindsche eilanden. De rechts macht in de kolonie van den Hoogen Raad der Nederlanden te ’s-Gravenhage wordt herzien. VII. Openbare financiën. Van de uitgaven van Curasao komen ten laste van Nederland de wedde en de verblijfkosten van den Gouverneur en de kosten van de zee- en landmacht. Voorts wordt in de tekorten van de Curagaosche middelen voorzien door bijdragen uit de Nederlandsche schat kist. De kolonie trekt haar inkomsten verder uit directe en indirecte belas tingen, uit retributies ep uit inkomsten uit domeinen. VIII. Onderwijs. Men vindt in de kolonie scholen voor lager en uitgebreid lager onderwijs, verder leergangen voor herhalingsonderwijs, voor zeevaartkunde en vooc handelsonderwijs. Op Curagao worden voorts normaallessen voor aanstaande onderwijzers gegeven, terwijl op een viertal eilanden leergangen bestaan voor het hoedenvlechten. IX. Wegen. Op de eilanden zijn voldoende wegen aangelegd voor het verkeer tusschen de verschillende plaatsen en nederzettingen. X. Post-, telegraaf- en telefoondienst. In de hoofdplaatsen vindt men postkantoren en te Willemstad en op Saba een telefoonkantoor. De kolonie is te Willemstad aangesloten aan het wereldtelegraafnet door middel van een kabelverbinding over Haïti met onmiddellijke aansluiting op Venezuela. Voorts is er te Willemstad een post voor draadlooze telegrafie gevestigd in verbinding staande met dergelijke’ posten op Aruba en Bonaire. Op St. Mar tin is onlangs een zoodanige post opgericht. XI. Scheepvaart. Behalve de Nederlandsche Maatschappij „Koninklijke West-Indische Maildienst” onderhouden verscheidene buitenlandsche stoom- vaartondememingen een vaste vaart op Willemstad, waarvan de haven een der grootste en meest veilige havens in de Caraïbische Zee is en vooral van belang is dooi - haar ligging bij Venezuela, Columbia en het Panamakanaal. De verschillende eilanden der kolonie zijn onderling verbonden door zeil schepen. XII. Munt-, crediet- en bankwezen. Het muntsysteem van Curasao berust op den zelfden standaard als die van Nederlandsch-Indië. Wettige betaal middelen zijn de Nederlandsche munten, alsmede getarifieerde vreemde gou den munten en koloniale pasmunt van y 4 en van 1 / u gulden. Te Willemstad is een gouvernements-circulatiebank gevestigd, de z.g. Cura gaosche Bank. Deze bank geeft bankbiljetten uit, waarvan het totaal bedrag aan een maximum van f. 1500000 gebonden is, welk bedrag echter in bijzondere omstandigheden kan worden verhoogd mits dit hoogere bedrag volledig gedekt wordt door munt of muntmateriaal. De Curagaosche Bank neemt geen deel aan handels-, nijverheids- of andere ondernemingen en de bank mag geen crediet of voorschot in blanco verleenen en evenmin voorschotten verleenen onder verband van schepen. Wel mag de bank zekere handelspapieren in disconto nemen, handeldrijven in wisselbrieven, kapitaal verstrekken aan ondernemingen op het gebied vap landbouw, veeteelt, nijverheid, enz. tegen persoonlijke of zakelijke zekerheid, geld verstrekken onder hypothecair ver band van vaste goederen, gelegen op het eiland Curagao, en goederen beleenen. Behalve de circulatiebank treft men in de kolonie Curagao een bijkantoor aan van de naamlooze vennootschap „Hollandsche Bank voor West-Indië”, ge vestigd te Amsterdam (kapitaal f. 1000000). Het doel dezer vennootschap, die eveneens in Venezuela (Caracas) kantoor houdt is het uitoefenen van het bankiersbedrijf vooral ter bevordering van het handels-, geld- en wissel- verkeer van de Nederlandsche koloniën in West-Indië. De vennootschap kan ook andere ondernemingen oprichten of daaraan deel nemen en opdrachten uitvoeren voor rekening van derden. Verder vindt men in Curagao Maduro’s Bank, de Curagaosche Hypotheekbank, een agentschap van de Banco de la Mutualidad (zetel te Bucaramanga, Columbia) en de Spaar- en Beleenbank. XIII. Arbeid. De inheemsche bevolking van Curagao is over het algemeen zeer geschikt voor het verrichten van arbeid, ook op cultuur- en mijnbouwonder nemingen. XIV. Landbouw. De landbouw wordt gedreven zoowel door de bevolking zelf als door grootgrondbezitters en landbouwondernemingen. Men legt zich voornamelijk toe op de cultuur van dividivi (looistof), oranjeappelen (waarvan de schillen uitgevoerd worden) maïs, aloë, sisal, katoen en aardnoten. De bevordering van den landbouw is toevertrouwd aan een landbouwkundige te Willemstad, die eén assistent heeft op St. Martin. De Directeur van den Landbouw in Suriname is adviseur in landbouwaangelegenheden van Curagao. Om in Curagao de beschikking te verkrijgen over de voor den landbouw benoodigde gronden moet men zich in den regel verstaan met de inheem- sche eigenaars dier gronden. Overigens is op domeingrond het verkrijgen van erfpacht mogelijk. De kleine landbouwers kunnen domeingronden in huur krijgen. XV. Veeteelt. Men legt zich in Curacao voornamelijk toe op de teelt van geiten, schapen en ezels. Wol en geitenvéllen worden uitgevoerd. XVI. Mijnbouw. In de Curagaosche mijnwet is bepaald, dat een aantal in die wet met name genoemde delfstoffen moeten worden beschouwd als te zijn afgezonderd uit de rechtssfeer van den grondeigenaar. Men kan van den Gouverneur concessies verkrijgen tot exploratie van delfstoffen. De ont dekking van delfstoffen geeft dan aan Nederlanders, aan ingezetenen van Nederland of Curagao of aan in Nederland of in Curagao gevestigde naam- looze vennootschappen, waarvan de directies voor het meerendeel uit Neder landers bestaan, recht op het erlangen van een concessie tot ontginning der delfstoffen. Op Curagao treft men ontginningen aan vanphosphaatbeddingen. XVII. Nijverheid. De nijverheid is weinig ontwikkeld. Men vindt op het eiland Curagao uitnemend ingerichte schoenerwerven, voorts een waterleiding, een electriciteitsfabriek en een ijsfabriek. Vooral van belang op Curagao is een groote petroleum-raffinaderij, waarvoor de ruwe olie van Venezuela en Mexico wordt aangevoerd. Verder treft men op genoemd eiland een struisvogelpark aan en op Curagao, Aruba, Bonaire en St. Martin een aantal zoutwinnerijen. Op Bonaire is nog een steenbakkerij, terwijl op Saba de kantwerknijverheid uitgeoefend wordt. De inheemsche nijverheid op de benedenwindsche eilanden, die naast den scheepsbouw van de grootste beteekenis is, en die door het gouvernement op verschillende wijzen wordt bevorderd, is de hoedennij verheid, waarbij men zich toelegt op de vervaardiging van de zg. Panamahoeden. XVIII. Handel. De handel is het meest ontwikkelde bedrijf. Door de gunstige ligging van de haven van Willemstad is de doorvoerhandel voor Curagao van groote beteekenis geworden.. Vele producten van Venezuela en van de om Curagao liggende vreemde eilanden nemen hun weg over Willemstad, terwijl andersom de voor Venezuela en bedoelde eilanden bestemde goederen eveneens in de ruime haven van Willemstad overgescheept worden. Willem stad is tevens een vrij belangrijke kolenhaven, terwijl er thans ook vloeibare brandstof te verkrijgen is. In 1920 werden in deze haven ingeklaard: 589 stoomschepen met 2195 000 M 3 . netto inhoud en 1Ó66 zeilschepen met 260000 M 3 . netto inhoud.  ALPHABETISCH REGISTER [De cijfers duiden de bladzijden aan] Aanvaringen op zee Wet . 365 Aardappelcultuur 47 Keuring en contröle. . . . 48 Aardappelmeel Gebruik .49 Uitvoer in 1918 49 Aardappelmeelfabrieken Coöperatieve fabrieken.... 49 Hoeveelheid verw. aardappelen, 49 Speculatieve fabrieken.... 49 Aardappelmeelindustrie . . .158 Aarden buizenfabrieken . . . .116 Aardewerkfabrieken . . . .115 Accijnzen . . . 409 Hoofd der administratie . . . 405 Opbrengst 418, 426 Afrika Invoer bier 160 „ dekens 152 „ kerkmeubelen en -siera den 126 vaten . 127 „ verduurzaamde'melk . 156 „ zeep 120 Stoomvaartdiensten. 355, 856, 376 Uitvoer cacaoboonen . . . .188 „ koffie 218 „ palmpitten 201 „ rubber 225 Afrika, N. Invoer glas 118 „ kunstmolensteenen . . 117 Stoomvaartdiensten 357 Afrika, W. Stoomvaartdiensten 360 Amerika Invoer conserven „ dekmatten „ diamant . glas „ kerkmeubelen en -siera den ....... „ koolzaad „ leder ....... „ meubelen „ planten, enz. . . . . „ suiker '. . » tin „ touw , „ vaten Plant Quarantine Act 37 . . . Scheepstonnage Schepen in aanbouw v. Nederl. Stoomvaartdiensten. . . 876, Uitvoer banketbakkerswerk . . „ katoen „ koekbakkerswerk . . „ suikerwerk „ tabak „ tuinbouwzaden . . . Amerika, C. Stoomvaartdiensten. . . 355, Uitvoer koffie Amerika, N. Invoer ansjovis ....... „ cacaoboter „ haring .... 102, „ huiden „ paarden „ planten „ rubber . . . . 224, „ specerijen . . . . „ vlas Stoomvaartdiensten. 355, 356, Uitvoer graan „ hout ....... „ huiden „ katoen „ vetten r wol Amerika, Z. Invoer bezems, borstels, enz. . „ drijfriemen „ gezuiverde kapok. . . „ gouden en zilveren voor werpen 159 127 119 118 126 51 131 126 58 157 239 153 127 58 336 335 382 157 241 157 157 234 56 356 218 106 189 103 207 71 58 226 229 246 359 196 202 207 242 220 248 127 131 151 148 ■ REGISTER. Arbeidskrachten Verplaatsing 508 Arbeidswet ...... 490, 494 Argentinië Uitvoer lijnzaad 195 „ graan ....... 196 „ vetten ’20 . . . . . 220 „ wol 248 Artsenijbereidkunde Staatstoezicht....... 518 Wet 513 Associatie Cassa Rente Cassa ....... 460 Werkzaamheden 459 Astronomische ligging .... 3 Australië Invoer koolzaad *.51 „ stroocarton. ... . 49 tricotgoederen.... 152 „ vischnetten 153 . zeep ....... 120 Stoomvaartdiensten. . . 355, 378 Uitvoer wol ....... 248 Australiëlijn - / 354 Automobielindustrie 138 Azië Invoer kurk , 128 Rubbercultuur ...... 223 Stoomvaartdiensten. . . 382, 378 Azië, Klein- Invoer biscuits 155 „ kunstmolensteenen . .117 Stoomvaartdiensten 357 Azië, O. Stoomvaartdienst 355 Azijn Belasting 418 Baggermolens . 141 Bakkersbedrijf ....... 155 Station voor Maalderij en Bakkerij 155 Bakkerij Machines voor de 143 Baksteenindustrie 116 Kleimolens • ^ 140 Banco de la Mutualidad -. . . 557 Band Uitvoer 153 Vervaardiging 153 Bank-Associatie Ontwikkeling enz. . . 467 e. v., 479 Ontwikkeling der invloedssferen 480 Bank v. Effecten- en Wisselzaken Kapitaal enz 481 Twentsche Bank 481 Bank v. Huydecoper & v. Dielen Ontwikkeling der invloedssferen 481 Bank voor Indië ' Kapitaal enz 478, 481 Rott. Bankvereenigiug . . 479, 481 Banken voor belaste waarden . 455 Banketbakkerswerk In- en uitvoer 157 Bankiers Werkzaamheden. 460 Bankinstellingen In Curasao . 557 In Ned. O. Indië 538 In Suriname 551 Bankwezen Administratie- & trustkantorerr, aantal 466 Banken en credietinstellingen, aantal 466 Concentratie 477 Hypotheek- & scheepsverband- banken, aantal. . . . . . 466 Invloedssferen . ... . . 480 Liquiditeit der banken .... 472 Middelen . ... . . 470, 472 Oprichting v. filialen ... . . 478 Provinciale banken . . . 475, 476 Reserves, ontwikkeling . . . 470 Typen. 453 Vereenigingen in den geld- en effectenhandel 476 Batavier Lijn 338 Bauxiet . . . Winning in Suriname. . . . 553 Bedrijfsbelasting 418 Bedrijvenwet 417 I Beetwortelen Bond v. beetw. suikerfabr. . . 157 Suikerfabrieken, aantal . . . 157 Suikergehalte ........ 157 Teelt 156 Belastingdruk 426, 444 Belastingen 395 Azjjn . . . . 418 Bedrijfsbelasting 418 Bier ..... .... 418 Consenten kustvisscherij. . . 411 Crisisbelastingen 411 In Curasao 556 Dir. belastingen 405, 406, 418, 425 Dividend-en tantièmebel.. 407,418 „ opcenten 416 Domeinen 411, 419 Essaailoon 410, 419 Gedistilleerd 418 „ opcenten . . . . 416 Gemeentelijke. . . 412, 435, 441 Geslacht . 418 Grondbelasting .... 406, 418 „ opc. 399,411,416,428, 448 Indirecte belastingen . . 407, 426 Inkomstenbel. . 407, 418, 448, 449 „ opc. . 416, 428, 433 Jachtakten . ... • . 411, 419 Leeningfonds 1914 416 „ opcenten. . . .411 Loodsgelden 411, 419 Mijnrecht .... 409, 410, 419 Ned. O.-Indië 533 Oorlogswinst 438 Oorlogswinstbelasting . . . .411 Opcenten 411, 416 Opeentenheffing-iuniug . 428, 429 Personeele belasting . . 406, 418 „ „ opc.399,411,416, 428, 448 Speelkaartenbelasting . . 410, 419 Staatsloterij 411, 419 Statistiekrecht. . . 409, 410, 419 Suiker . 418 „ opcenten 416 In Suriname 550 Verdedigingsbeiasting .... 411 Vergunningen v. d. vogelwet . 411 Vermogensbelasting . . 407, 418 Belastingen Vermogensbelasting, opc. 411, 428, Visscherij-akten .... 411, Wijn „ opcenten. ...... Zegelrechten, opcenten. . . . België Financieel systeem Invoer aardappelmeel. . . . . bier ....... . bloembollen. . . „ bokking | boter ........ „ cacaoboter . . . . . „ confectiegoederen. . . „ conserven . . . . . „ dekmatten . . . . . „ drijfriemen . . . 131, „ fruit '. '» glas „ gouden en zilv. voorw. „ graan 192, „ haring „ hoepels „ huiden „ inkt enz.. ' „ kaas .....:. „ katoen .... 241, „ kurk . . . . . . . „ leder . „ lucifers „ meubelen . . „ mosselen „ oesters „ planten enz „ rubberproducten . . . „ schapen . . . '. . . „ stroocarton . . ... . „ suiker „ touw „ Vee. ....... „ verduurz. melk . . . „ vlas 244, „ vlasstroo'. „ zeep . . . . . . . „ zeevisch . ..... . „ zoetwater visch . . . „ zoutevisch . . . . . Luchtdienst Uitvoer graan . 416, 433 419 418 416 416 390 49 160 55 103 81 189 130 159 127 132 57 118 148 196 102 126 207 122 82 243 128 131 122 126 107 107 58 132 77 49 157 153 76 156 246 50 120 105 109 184 280 196 Billiton Mij. Productie 238 Binnenscheepvaartverkeer . . 291 Binnenvaartuigen Aantal . . 293 Biscuits Uitvoer 155 Bloembollen Beteelde oppervlakte in ’12 en ’20 52 Uitvoer 55 Bloemen Beteelde oppervlakte in 1920 . 52 Teelt in kassen 52 Uitvoer ’13 55 Bloemzaden Uitvoer 1915 55 Bodemsoorten 12 Boekweit Teelt 51 Boeren-Hypotheekbank .... 60 Boerenbond, Ned. Zie Ned. Boerenbond. Boerenleenbanken .... 60, 455 Boissevain, Gebr. ...... . 461 Bokking Keuring 103 Uitvoer 1913, 1920 103 Bond van Beetwortelsuikerfa- BRIKANTEN . .157 Bond van Coöp. Zuivelfabrieken in Friesland ....... 86 Boomen Uitvoer 1914 57 Boomkweekerij 57 Beteelde oppervlakte in 1920 52, 57 Teelt in kassen 52 Boonen Teelt . 50 Uitvoer 1913 . 50 Borduurwerkfabricage . . . . 153 Borneo, Br. N. Rubbercultuur 224 Borstels Fabricage 127 [ Borstels Invoer : 127 Uitvoer . 127 Bosch Noodboschwet. 59 Oppervlakte 59, 201 Staatsboschbeheer 59 I Boschbedrijf In Nederl. O.-Indië 541 „ Suriname . . . . . . . 553 Boschbouwonderwijs ... . 62, 63 Boter Bereiding 80 Contróle (partic.). . . . .83, 84 Contrólestations 84, 85 Fabrieken . ; 81, 82 Merkenwet . 85 Productie ........ 81 Proefzuivelboerderij 83 ■ Rijksbotermerken ..... 84 Rijkszuivelinspectie. . .84, 86 Uitvoer .81 Wet 83, 85 Bouwfonds 417 I Bouwland 43 Producten < . . . . . . . 46 Bouwmaterialen Ned. Ver. v. handelaren in bouw materialen 117 Brandspuiten 136 Brandstoffen Centraal Verrekenkantoor voor Brandstoffen . . . . . . 167 Instit. v. Brandstoffen-Economie 167 Brazilië Uitvoer cacaoboonen . ... 188 „ koffie 217, 218 „ wol 248 Breskens Haven 320 Havenuitbreiding 320 Stoom tramlijnen ...... 320 Suikerbietenvervoer 320 [ Britsche bezittingen a. d, Midd. Zee Invoer lucifers 122  <1 REGISTER. 567 Deli Mij. Kapitaal en koers op 31—12—’20 235 Den Helder Droogmaking der Zuiderzee. . 324 Haven . 324 Marinehaven ....... 324 Denemarken Invoer aardappelmeel 49 „ bloembollen 55 „ bloemen 56 „ confectiegoederen. . . 130 „ , hoepels . . . . . . 127 „ paarden . *. . . . . 71 I „• planten enz. ' . . . . 58 „ zeep 120 Scheepstonnage . . . . . . 336 Schepen in aanbouw v. Nederl.-335 Desinfectiemiddelen Vervaardiging........ 123 Deutsch-Amerik. Petr. Ges. . .221 Deutsche Luftreederei Diensten . 279, 280 Diamant in Nederl. Oost-Indië .... 543 Diamantbewerking 118 Dienst der Zuiderzeewerken . . 99 Diersoorten nuttig v. d. Landbouw. Wet tot bescherming van . . 60 j Diluviale gronden l4, 16H Directe belastingen . 405, 406, 411 Opbrengst 418, 426 Directie van den Landbouw Werkzaamheden 61 Dirkzwager’s Salvage Cv. te Maassluis . .... . • • 315 Distilleerderijen .... 160, 161 Uitvoer van jenever 160 Dividend- en Tantièmebelasting 407, 411, 416, 418 Domeinen Opbrengst . 419 Donau-Hypotheekbank Kapitaal enz . 456 Doorvoerhandel Copra • 200 Ertsen 189 I Doorvoerhandel Granen . . ... . • 192, 196 Katoen ....... 241, 242 Oliën 220 Suiker 231 Vetten .... .... 220 Zaden 195 Doorvoehrechten 410 Dordrecht Binnenschepen, aantal. . . . 311 Dry vende kranen. . . . . .311 Haven . 310 Havenuitrusting 311 Houthandel. 312 Industrie 311 Kadelengte 311 Opslagruimte 311 Rijnvaart 311 Veerdienst 311 Verbinding met zee .... 311 Draad- en Kabelfabrieken . . . 145 Drankbestrijding 145 Staatstoezicht. . 515, 516, 518, 527 Drankwet, t, 515 Drinkwatervoorziening . .517, 523 Droogmaking der Zuiderzee . . 87 Drijfriemen Uitvoer 131 Duinen . 15 Duitschland Graancontract 192 Invoer aardappelen . . . - 49 aardappelmeel.... 49 „ ansjovis . . . . . . 106 „ bloembollen .... 55 „ bloemen . ... • • 55 „ bokking 103 boter 81 „ cacaoboonen" .... 188 „ cacaoboter 189 „ coca . . . . . 212,213 „ confectiegoederen . . 130 „ conserven 159 drijfriemen 131 „ fruit 57 „ graan . . ... . . 192 „ haring .... 102, 106 „ hoepels 126 , huiden 207 Effectenbanken 454 Effectenbeurs Te Amsterdam 482 Officieele prijscourant.... 485 Effectenhandel Bond v.d. Geld-& Effectenhandel 483 Ver. v. d. Effectenhandel. . . 483 Ver. v. Effectenhandelaren . . 483 Ver. v. d. handel in publieke fondsen .. • 483 Egypte Invoer bier. ....... 160 „ biscuits 155 „ glas 118 „ lucifers 122 „ stroocarton 49 Uiencultuur 53 Uitvoer katoen 242 Eieren Uitvoer ’13, ’15 79 Electriciteit In Ned. O.-Indië 544 Electriciteitsvoorziening . . . 179 Bedrijfsvorm 183 Exploitatie .... 179, 180, 183 Ned. Electriciteitsbedrijf . . . 179 Staatscommissie tot onderzoek 184 Stations 179 Verordeningen 180 Wetten en ontwerpen. . 180—183 Electrische Gloeilampen Vervaardiging 145 Electrische Tramwegen Lengte 270 Electrotechnische Industrie . . 144 Emissiekantoren 460 Engeland Financieel systeem. . . 388, 390 Invoer aardappelen ..... 49 „ aardappelmeel . . . . 49 bier 160 „ bloembollen 55 * bloemen .55 „ boonen ...... 50 „ borstels, enz. . . . . 127 „ boter . . . . . 81 „ confectiegoederen. . . 130 „ conserven 159 82 242 218 128 131 122 126 107 219 71 201 58 226 132 229 49 232 153 55 156 220 246 248 198 120 105 109 104 279 336 335 378, 382 336 189 196 202 207 360 3 188 148 315 Engeland Invoer dekens - . 152 dekmatten .... .127 „ drijfriemen ..... 131 „ erwten. ...... 50 „ fruit ... . . .. \ 57 „ glas. . , . . . . . 118 „ gloeikousjes 120 „ gouden- en zilveren voor werpen 148 „ graan . . . . . . . 192 „ hoepels 126 „ huiden . . . . . . 207 „ inkt, enz . 122 „ kaas ....... 82 „ kerksieraden en -meube- • len ...... . .126 „ kinabast . . . . . : 211 „ koolzaad ....... 51 „ kurk ....... 128 . - leder ....... 181 „ lucifers 122 „ lijsten ....... 126 „ meubelen 126 „ oesters 107 „ parketvloeren . . 125, 126 „ planten, enz. .... 58 „ rubber en-producten 132, 224 „ specerijen ..... 228 „ stroocarton 49 „ stijfsel . 122 „ suiker . . . . . 157, 232 „ thee . . . ... . . 238 „ tin . 239 . touw . . . ... . 153 „ tricotgoederen .... 152 „ varkensvleesch.... 78 „ verduurz. melk . . . 156 „ vischnetten 153 „ vlas 246 „ vleesch . . . . . . 159 „ zaden 194 „ zeevisch ...... 105 „ zoetwatervisch .... 109 Luchtdienst ....... 279 Regeeringsstelsel 388 Scheepstonnage 336 Schepen in aanbouw v. Ned. . 335 Stoomvaartdiensten, 351, 352,357— 359, 380, 382, 384 Stroocarton, fabricage .... 49 Engeland Suezkanaal, vaart door . . . 336 Theehandel. . . . . . . . 236 Uitvoer cacaoboonen .... 188 „ garens . . . . . . 150 „ huiden ...... 207 „ sigaretten 162 „ thee. . . . . . 236, 238 „ vetten. ...:.. 220 „ wol. ....... 248 Epidemiewetgeving. 524 Erfpachtsrecht In Curasao . . 557 „ Ned. Oost-Indië 540 „ Suriname ....... 552 Ertsen Doorvoerhandel 189 Uitvoer jjzeroer 189 Erwten Teelt . . 49 Uit voer 1913 ....... 50 Es & Co., P. A. VAN Stoomvaartdiensten . . . 357, 358 Essaailoon Opbrengst 419 Essencefabrieken 123 EuropAische Verband der Fla- SCHENFABRIKEN 118 F. N. Z 59, 82 Fabrieksmerken In Curasao 559 „ Ned. Oost-Indië 546 „ Suriname 554 Faiencefabrieken . . . . . .115 Farman, Henri et Maurice Contract door de K. L. M. . . 280 Federatieve Vereeniging van bon den VAN COÖP. ZüIVELFABRIKAN- ten 59, 82 Financièn In Curasao ........ 556 „ Ned. Oost-Indië . . . . . 533 „ Suriname 550 Financiën, Gemeente- 435 Financièn, Provinciale- .... 428 Financiën, Rijks- . . : . . . 387 Beheer . 403 Finland Uitvoèr hout ....... Flanel Vervaardiging Flesschenfabrieken Europ. Verband der Flaschen- fabriken ......... „Fokker” Zie Ned. Vliegtuigenfabriek Fonds voor Sociale Instellingen Formaatzegel Opbrengst . Frankrijk Financieel systeem ...... Invoer ansjovis „ bier........ „ bloembollen... . . „ boomen, planten enz. . „ confectiegoederen. . . „ conserven „ garnalen . . . „ glas . . „ gouden-en zilveren voor werpen . . ... . „ kaas .. . katoen „ leder ' „ meubelen „ oesters „ paarden ...... „ parketvloeren . . . . „ specerijen ’ • „ tin . „ touw ....... „ tuinbouwzaden. . . . „ vee „ verduurzaamde melk . „ vischnetten . vlas „ zoetwatervisch. . . . Luchtdienst Scheepstonnage ...... Stoomvaartd. . 356—358, 380, Suezkanaal, vaart door . . . Uitvoer borstels „ tuinbouwzaden . . . Friesch Rundveestamboek . . . Friesche Bank Kapitaal enz. ■. Relatie met A’damsche Bank . 202 152 118 118 173 419 390 106 160 55 58 130 159 107 118 148 82 243 131 126 107 71 125 228 239 153 55 76 156 153 246 109 280 336 382 336 127 56 74 476 477 Gemeenten Oorlogswinstbelasting. . . . 438 Personeele belasting, opcenten . 448 Rijksuitkeeringen . . . 439—441 Schulden 449—452 Taak . 436 Tekorten der financiën. . . . 438 Uitgaven 1907—1917 .... 436 Geneeskunde Wet . .513 Genotmiddelen Vervaardiging. . . . . . ,154 Genua Stoomvaartdienst 353 Geogbaphisch Begrip ..... 1 Geslacht Belasting . . . . . . . . 408 Gewapend Beton Gebruik . . . . . . . . . 117 Gezondheidscommissie 515 Gezondheidswet 515, 517 Glas Uitvoer 118 Glasfabrieken 117, 315 Gloeikousjes Uitvoer 120 Vervaardiging. . . . . . . 120 Gloeilampenballons Vervaardiging ; 118 Glycerine Productie 121 Uitvoer .121 Goud Winning in Ned. Oost-Indië . . 543 „ „ Suriname .... 553 Goudindustrie . 148 Aantal werkzame personen . . 148 Goudkust Stoomvaartdienst . . . . . 360 Graan Doorvoerhandel .... 192, 196 Graancontract .192 Handel te Amsterdam, Gronin gen, Rotterdam ..... 191 Invoer 193, 196 Rotterd. Graan Elevator Mij. . . 194 Graan Termijnhandel in rogge . . . 193 Uitvoer . . . . . . .192, 196 Graanbrandebijen 160 Graangewassen Teelt, keuring en controle. . 46, 48 Graanmalerij Machines voor. 143 Graphische bedrijven 119 Grasland ......... 43 ’s-Gravenhage Belastingdruk 444, 449 Inkomsten 439 Ryksuitkefering 440 Schulden 452 Tekort der financiën 439 Griekenland Invoer biscuits . . . . . . 155 „ glas 118 „ lucifers 122 „ rubberproducten . . . 132 „ stroocarton 49 „ vischnetten 153 Uitvoer tabak 234 Grintgronden. . . . . . . . 15 Groene Kruis vereenigingen Oprichting 512 Groenten Uitvoer in 1912 ...... 52 Groentenconserven Uitvoer 159 Groentenhandel 54 Aantal veilingen in 1916 ... 54 Groententeelt Beteelde oppervlakte in 1920 52, 53 In kassen ........ 52 Groentenzaden Uitvoer 1915 55 Groevenbedbijf ....... 177 Groevenreglement 178 Toezicht. 178 Gronauer Bankverein Kapitaal enz. . 481 Twentsche Bank 481 Grondbelasting . . . . 406, 418 Opcenten . . 411, 416, 428, 433 X   Invoer Cacaoboter . . . . . . ^ • 189 Cocabladeren . ... . . . . 213 Cocaïne 212 Copra 200 Yan Curasao ....... 558 Ertsen • 189 Garens 150 Gasolie 222 Graan 192, 196 Haring te Ylaardingen . . . 315 Hennep ........ - 244 Hout . 202 Hout via Delfzyl 325 Huiden 206 | Kapok v 243 i Katoen . 24 l r 242 Kinabast . 211 j Koekbakkerswerk 157 | Koffie. . 217 Kurk . . . , 128 Van Ned. O.-lndië . . . 544, 547 Oliehoudende vruchten . . . 199 Oliën 219 Palmpitten 201 Paraffine . . 222 Petroleum . . . . . . • • 221 Rubber . 223, 225 Sigaretten 162 Sisal vezels . . . . . . . . 244 Smeerolie, minerale . • , . . 222 Soyaolie '".199 Specerijen 227 Suiker 231 Suikerwerk 1 . . 157 Van Suriname 553 Tabak 234 Thee . . . . * . . . 236, 238 Tin ....../. 239, 240 Tuinbouwzaden 56 Vetten . . . . . , . .219 Vlas 244, 246 Wol 246, 248 Zaden. ....... 195 e.v. Invoerrechten Hoofd der administratie . . . 405 Opbrengst , 419 Italië Financiëel systeem . . . . . 390 Invoer aardappelmeel.... 49 „ biscuits 155 37 Klaver Zaadteelt. . . . . . . .‘c . Kleedingtndustrie Kleigronden Alluviale Diluviale Gewone . Humusachtige Uitgeoefende bedrijven. . . Zandachtige. . . . ... Zware . . ^ Kleurstoffenindustrie . . . Klimaat '. . . Klompenmakerijen Koekbakkerswerk In- en uitvoer , Koelieordonnanties In Ned. O.-Indie Koffie Cultuur Cultuurstelsel . Handel . . | Invoer Markt te A’dam ...... Termijnhandel , Uitvoer Kolenbureau . , Koloniale bank Kapitaal, enz........ Koloniale banken Kon. Holl. Llotd Directie . Kapitaal eii koersen Oprichting en ontwikkeling . . Passagiersschepen Scheepsafmeting ’11, ’19. . . Stoomvaartdiensten. . . 854, Vloot . . Voorschot . . Vrachtschepen Kon. Luchtvaart Mij. voor Neder land EN KOLONIËN Concurrentie Contract met de Comp. des Mes- sageries Aériennes . . . . 50 128 14 14 17 17 43 17 17 121 10 127 157 539 213 214 216 217 216 216 218 167 456 455 348 348 347 332 322 360 329 367 332 280 280 Koolzaad Uitvoer 51 Koopvaardijvloot Op 1 Juli 1921 371 Krijt Vindplaatsen 18 Kuiperijen 127 Kunstmarmer, vervaardiging . . 116 Kunstmeststoffabrieken . . .120 Kunstmeststoffen Coöp. aankoop in 1913 ... 60 Kunstmolensteenen Uitvoer 117 Vervaardiging 117 Kurk Fabricage 128 Invoer grondstoffen 128 Uitvoer 128 Kustverlichting ...... 366 Laag veen 12 Landbouw 41 Aantal werkz. personen . 38, 186 In Curasao 557 Eigen exploitatie 46 Kon. Ned. Landbouwcomité. . 59 In Ned. O. Indie 539 Pacht 45 Regeeringszorg 60 In Suriname 552 Vereenigingsleveu 59 Landbouw, Directie v. d. Zie Directie v. d. Landbouw. Landbouwbedrijven Grootte 45 Landbouwbenoodigdheden Gemeensch. aank. en distributie 60 Landbouwconsulenten Werkzaamheden 64, 67 Landbouwgewassen Contröle-onderzoek 66 Instituut voor veredeling van ' landbouwgewassen ..... 66 Landbouwkundig-onderzoek. . 66 Landbouwhoogeschool . . . 62, 65 Landbouwondernemingen In Ned. O. Indie 540 Landbouwonderwijs . . . . 61, 62 Landbouwproducten Uitvoer uit Harlingen .... 324 Landbouwproefstations .... 66 In Ned. O. Indie, 539 Landbouwvoorlichtingsdienst in het Buitenland 67 Landbouwwerktuigen Vervaardiging 141 Landwegen 249 Lengte : . . 257 Onderhoud en verbetering 254, 256 Lankhuijzen & Co’s Bank Amsterdamsche Bank . . . . 480 Leder . Uitvoer 131 Verwerking 130 Lederindustrie Rijksproefstation en Voorlich tingsdienst 112 Leeningen Crisisleeningen 415 Leeningfonds 1914 . . 411, 416, 417 Opbrengst 425 Leeningwetten 414, 415 Legesgelden Opbrengst 419 Levensmiddelenkeuring .... 522 Linnenfabrieken ... . . . . 151 Linoleumfabrieken 128 Lippmann, Rosenthal & Co. . . 461 Lissesche Bankvereeniging Kapitaal enz. . 481 Twentsche Bank 481 Lithopone Uitvoer 121 Lobith In- en uitklaringen 1919, 1920 . 297 Locaalspoor- en tramwegwet . . 270 Locomotieven. ...... 136 Loodsgelden .411 Opbrengst . 419 Loodswezen Te Hoek van Holland . . . . 315 Te Vlissingen ....... 318 Te IJmuiden ....... 322 Loonraad in de vervoerbedrijven 363 Loopuyt’s Bank Ned. Handel Mij 480 Löss . . . . . . . • • • 14 Luchtverkeer 273 Aantal vluchten 281 Afvaarten 280 Op Belgiö 280 Comm. v. Advies v. d. Rijksstudie dienst v. d. Luchtvaart. . . 276 Concurrentie 280 Contracten v. d. K. L. M. . . 280 Diensten in 1920, 1921. . . . 279 Op Duitschland . . . •. 279, 280 E. L. T. A. . . . . . . . . 273 0'p Engeland 279 Op Frankrijk 280 Kon. Luchtv. Mij 278 Kon. Ned. Meteorologisch Insti tuut 277 Postdienst 277 Rijksstudiedienst v. d. Luchtvaart 276 Seindienst . . ’. 276 Staatsbemoeiing 276 Staatscommissie i.z. Luchtvaart 276 Stations ........ . 280 Subsidieering 277 Tarieven 282 e.v. Terreinen 276, 281 Verlichting 278 Vervoer in 1920, 1921. . 279, 281 Verzekeringstarieven .... 282 Wetgeving 278 Lucifersfabrieken 121 Ver. der Ned. Lucifersfabrikanten 122 Lijstenfabrjeken 126 Maas Bevaarbaarmaking in Limburg 292 Maassluis Bergingsbedrijf 315 Dirkzwager’s Salvage Cy. . . 315 Eerste Holl. Vensterglasfabriek 315 Haven. - '. 315 Smit & C°.’s Sleep- en bergings- dienst, L........ . 315 Muntwezen In Curagao 557 In Ned.-0.-Indië 537 In Suriname 551 Muyden & C°. Stoomvaartdienst 358 Mijnbouw In Curasao 558 Curagaosche Mijnwet .... 558 Indische Mijnwet 542 In Ned.-O.-lndië ...... 542 In Suriname 553 Mijnen Carl 166 Domaniale Mijn .... 164, 169 Emma . . . 167, 169, 170, 173 Hendrik 167, 170, 173 Laura-Vereeniging . . . 166, 169 Maurits 167, 170 Neuprick-Bleyerheide . . 164, 165 Oranje Nassau Mjjnen . . 166, 169 Sophia 165, 169 Wilhelmina. . . . . . 167, 169 Willem 165, 169 Mijnraad Instelling 166 Taak 166 Mijnrechten . _ 409, 410 Opbrengst 419 Mijnreglement . . . . . 174, 494 Mijnwetten . 164, 165, 166, 174, 175, 176, 178, 494 Mijnwezen 163 Aantal arbeiders 172 Algem. Mijnwerkersfonds. . . 173 Arbeidscontroleurs 174 Bruinkool bedryf 175 Contact Commissie v. d. Mijn industrie > . 173 Delfstoffen-opsporing . . . .175 Fonds t. b. v. d. Mijnstreken . . 175 Fonds v. Sociale Instellingen . 173 Gezondheidstoestand .... 174 Groevenbedryf. 177 Inrichting 170 Loonen 174 Mynrecht 175 Ontstaan. 163 Ontwikkeling 164 Mijnwezen Raad v. Beroep v. h. Mijnwezen. 174 Scheidsgerecht v.d. Mijnindustrie 173 S taatsmijnbedrijf 166 Staatstoezicht op de Mijnen . . 174 Steenkolenbedrijf 163 Volkshuisvesting. . .• . . . 172 Zoutmjjnbedrijf 177 Nationaal Technisch Scheepvaart kundig Museum 308 Nationale Bank Rotterdamsche Bankvereeniging 481 Nationale Bankvereeniging Kapitaal enz 467, 481 Relatie met de Rotterdamsche Bankvereeniging . . 477, 479; 481 Zuid-Nederl. Handelsbank 477, 481 Nationale Vereen, t. bevordering der Paardenfokkerij in Nederl. 70 Ned. Bank voor Zuid-Afrika Kapitaal enz • • • 478 Ned. Handel Mij 479 Nederl. Boerenbond 59 Nederl. Coöp. Zuivelverkoop-Cen- TRALE . . . 82 Nederl. Electriciteitsbedrijf . . 179  Nederl. Z. Afrik. Stoomv. Mij. Stoomvaartdiensten. . ./ . . Subsidie . . . . 1 Nederl. West-Indië Banco de la Mutualidad . . . Curasao, arbeid „ bankwezen . . . . „ bestuurswezen . . . „ bevolking . . . . . „ bodem ....... „ fabrieksmerken . . . „ financiën „ handelsmerken . . . „ invoer C „ klimaat „ landbouw . . . ligging • • • • •' • „ muntwezen . . . . „ mijnbouw . . . „ nijverheid . . . r . . „ octrooien . . . . . ■ „ onderwas „ oppervlakte . . . . „ posterijen, enz. . . . „ rechtswezen . . . : „ scheepsbouw . . . . * scheepvaart . . . . „ uitvoer „ veeteelt wegen , Curagaosche Bank . . . . Curagaosche Hypotheekbank . Holl. Bank v. West-Indië . . . Invoer bier . . . . . . . „ conserven „ dekmatten , kerkmeubelen en -siera den. ....... „ touw Koffleproductie Maduro’s Bank Scheepvaartmaatschappijen . . Spaar- en Beleenbank . . . . Stoomvaartdiensten Surinaamsche Bank Suriname, arbeidskrachten . . r bankwezen. . . . „ bestuurswezen . . „ bevolking . . . . „ bodem „ boschbedrijf . . . Nederl. West Indië Suriname, financiën 550 „ invoer. . . . . . 553 „ klimaat ..... 549 „ landbouw . . . . 552 „ ligging. . . . . .549 „ muntwezen. . . . 551 „ mijnbouw .... 553 „ nijverheid .... 553 „ onderwijs . . . '. 550 „ oppervlakte. . . . 549 „ posterijen enz. . . 551 „ rechtswezen . . . 549 „ scheepvaart. . . . 551 „ spoorweg . . '. . 550 “• „ uitvoer . ; . . . 553 „ veeteelt 552 „ wegen 550 Uitvoer cacaoboonen . . . . 188 „ hout 203 „ koffie 214, 218 West Indische Cultuurbank . . 551 New-York—W. Indië dienst . . 354 Nieuw-Guinea, Br. Kubbercultuur. ...... 224 Nieuwe Bergings Mij. . . . . .370 Nieuwe Rotterd. Waterweg Verdieping .... ... . 302 Nievelt Goudriaan & Co’s. Stoom vaart Mij., v. Deelname aan kap. Ver. Ned. Scheepvaart Mij 347 Dienst op Amerika, Z 347 „ „ Gothenburg .... 347 Directie 347 Directie Holland—Azië Lijn . . 347 Kapitaal en koersen 347 Oprichting, ontwikkeling . . . 346 Stoomvaartdiensten. . . 358, 359 Vloot 329 Vrachtschepen .... 332, 333 Noodboschwet 59 Noord-Amerik. Hypotheekbank Kapitaal, enz.458 Noord-Hqll. Landbouwcrediet Kapitaal, enz 476, 480 Relatie met Amsterdamsche Bank 477, 479, 480 „Noordzee” Stoomvaart Mij. Zie Stoomvaart Mij. „Noordzee”. 356 367 557 557 557 555 555 555 559 556 559 558 555 557 555 557 558 558 559 556 555 556 556 558 556 558 558 556 557 557 557 160 159 127 126 153 214 557 372 557 354 551 552 551 549 549 549 553 Noordzeek anaal 321 Noorwegen Invoer aardappelmeel.... 49 „ bloembollen 55 „ bloemen 55 „ confectiegoederen . . 130 n glas 118 „ hoepels 127 „ zeep 120 Scheepstonnage 336 Uitvoer hout . 202 Normalisatie Machinenij verheid 134 North Pacific Coast Line . . . 356 Northwestern and Pacific Hypo theekbank Kapitaal, enz. 458 Nijverheid. 111 Aantal werkzame personen 38, 114, 186 Bedrijven . . . . . . . . 114 Commissie t. ontw. der fabrieks nijverheid in Ned. Oost-Indië. 543 In Curasao ........ 558 Ned. Indische Nijverheids-Syn- dicaat 544 In Ned. Oost-Indië 543 Regeeringsbemoeienis .... 543 Rijksvoorlichtingsdienst . . . 112 In Suriname ....... 553 N IJ VERHEIDSCONSÜLENTEN Werkzaamheden. . . . . .112 Nijverheidslaboratorium . . . 113 N IJ VEHHEIDSRAAD Samenstelling en taak. .. . .113 Obligatieschuld 415 „Oceaan” Stoomvaart Mij. Zie Stoomvaart Mij. „Oceaan”. Octrooien In Curasao ........ 559 „ Ned. Oost-Indië 546 „ Suriname ....... 554 Oesters Uitvoer . 107 Visscherij 106, 107 Oleïne Uitvoer . . . 121 Passagiersschepen Aantal 331 Namen 333, 334 Passementweverij 153 Pelterijen Verwerking . 130 Personeele Belasting . . 406, 418 Opcenten . . 411, 416, 428, 433 Petroleum American Petroleum Cy.. . . 221 Deutsch-Amerik. Petr. Ges. . . 221 Handel . . . 221 Invoer ’17—’20 221 Kon. Ned. Mij. t. expl. v. petro- leumbronnen 221 Pure Oil Cy 221 Standard Oil Cy. 221 Uitvoer 17—’20 .221 Verbruik 13—’20 222 Winning in N. O.-1 542 Pharmaceutische Preparaten Vervaardiging - . . 123 Phosphorlucifeéswet 494 Phytopathologië, Instituut voor Zie Instituut v. Phytopathologië. Picker-Industrie 131 Pierson & Co 461 Plant Quarantine Act. 37. . . 58 Planten Uitvoer 1914 . . . . . .’ , 57 Plantenziektenkundige Dienst Werkzaamheden ... 48, 56, 64 Plantenziektenwet 60 Pluimvee Aantal in 1921 79 Fokkerij 79 Pluimveeteeltconsulent. ... 65 Polen Invoer v. haring 1920 . . . 102 „ lucifers 122 „ zeep ....... 120 Pompen Vervaardiging 139, 140 Pont, W 321 Porseleinfabriek . . . . . .115 Portugal Invoer bier 160 „ cacaoboonen .... 188 „ rubberproducten . . . 182 „ stroocarton 49 „ vischnetten 153 Stoomvaartdiensten. .... 380 Uitvoer kurk 128 Posterijen, Telegrafie en telefonie In Curasao 556 In Ned.-O.-Indië 535 In Suriname . 550 Uitkeering aan den Staat . . 419 Pottenbakkerijen 115 Pretoria Hypotheek Mij. Kapitaal enz 458 Provinciale Bank v. Limburg Kapitaal enz 481 Twentsche Bank 481 Provinciale Bonden v. Coöp. Zui velfabrieken ....... 59 Provinciale Financiën .... 428 Provinciale wet 430 Pruisen Invoer graan 196 „ huiden 207 Uitvoer graan 196 „ huiden 207 Pure Oil Cy 221 Pijpen Fabricage 115, 128 Quarantaine-Station te Hoek v. Holland 316 Quarantainewet .... 512, 524 Raden van Arbeid Werkzaamheden 500 Raiffeisenbanken 455 Rechtswezen In Curasao 556 „ Ned. O. Indië .533 „ Suriname 550 Red Star Line 356 Reddingmaatschappijen .... 369 Reddingswezen Te Hoek v. Holland .... 316 Reedersvereeniging, Ned. Zie Nederl. Reedersvereeniging. Regeeringsstelsel 387 Reg eeringssubsidies Aan scheepvaartmaatschappijen 366 Registratie Hoofd der administratie . . . 405 Registratierecht. . . 407, 408, 419 Rente-Cassa Doel 460 Rheiner Bankvereen. Kapitaal enz 481 Twentsche Bank 481 Rivieren Lengte 291 Roemenië Invoer touw 153 Uitvoer graan 196 Rotterdam Arbeidersreserve 308 Belastingdruk 444, 449 Bevolkingscijfers 310 Dokken, gemeente- . . . 303, 305 Doorgraving Hoek v. Holland . 302 Droogdokken . . . 301, 305, 310 Drijvende kranen 304 Ertsaanvoer .... 189, 190, 307 Financieel tekort 438 Goederenverkeer 307 Graanaanvoer. . . . . 305, 307 Graanelevators . . 303, 304, 309 Graanhandel 191, 193 Graansilo 305 Havenbedrijf 303, 308 Havengebied oppervlakte . 302, 303 Havens 301, 303 Havenuitbreiding . . . 303, 309 Havenuitrusting ...... 309 Houthandel 307 Huidenaanvoer 308 Huidenhandel 205 Industrie 308 Inkomsten ’. 439 Kadelengte 305, 306 Kaden 304 Katoenaanvoer 308 241 307 308 308 308 302 306 438 305 304 308 305 303 310 194 440 308 307 308 306 452 305 307 308 305 307 307 307 302 333 308 308 235 358 351 359 481 481 479 481 481 e.v. 481 481  REGISTER. 590  Spanje Invoer kerksieraden en -meu belen „ rubberproducten ^ . . „ touw „ verduurz. melk . . . „ vischnetten. . . '. - Scheepstonnage ....... Stoomvaartdiensten . 856, 357, Uiencultuur ........ Specerijen cultuur handel 12—’20 invoer ’10—’20 . . . . . -. termijnmarkt uitvoer ’19—’21 . . . . . Speelkaartenbelasting . . . . opbrengst . Spiritus fabrieken Spoorwagens • • • Spoorwegen Aanleg ....... 259, Aanlegkosten . . . . . . . Algem. reglement v.d. dienst . Algem. reglement Dienst Locaal Spoorwegen Algem. reglement v.h. vervoer Alg. reglement Vervoer Locaal Spoorwegen Bergisch-Mftrkische Spoor w. Mij. Concentratie Concurrentie ..... 261, Dividend i • . Exploitatie .... 259 e.v., Exploitatiekosten Fusie Holl. IJzeren Spoorweg Mpij . Lengte 1 • • Locaalspoor- en tramwegwet . Maatschappij tot expl. v. Staats spoorwegen . Naastingsrecht 264, In Ned. Oost-Indifi Ned. Rhijn Spoorweg Mij. . . Nederl. Spoorwegen Opbrengsten Overeenkomsten v. 1890,261 e.v., Personeel Raad van Toezicht . . . . . Rollend materieel . . . Spoorwegen Staatsspoorwegen, opbrengst . 419 In Suriname ..;.... 550 Tramwegen. ....... 267 Uitbreiding nè, 1890 267 Vervoer 1912—1920. . . 270, 272 Wet van 1859. ...... 269 „ B 1860 260 „ „ 1875 269 n „ 1917. . . . . . .271 , „ 1921. . . . . . .266 Wetgeving 268 Spoorwegsignalen Vervaardiging 145 Spoorwegverkeer Amsterdam. ....... 298 Staat Betalingen aan den 399 Staatsbedrijven . 417 Begrooting 417 Uitkeeringen 420 Staatsboekhouding . . . 400 e.v. Staatsboschbeheer, wet tot in stelling v.h. . 60 Staatsgebied . 2 Staatsloterij .411 Opbrengst ' • • 419 Staatsmjjnbedrijf Ontstaan. . . . . . . . . 166 Staatstoezicht op de mijnen . . 174 Standard Oil Cy 221 Stapelgoederen Handel 187 Station voor Maalderij en Bak kerij 155 Statistiekrechten .... 409, 410 Opbrengst . 419 Stearine Kaarsenfabrieken . . 121 Steenbakkerijen 116 Pers- en vormmachines . . . 140 Steenhouwerswet . . ... . • 494 Steenkolen Formatie 17 Kolenbureau 167 Productie 18, 167, 170 Rijkskolendistributie .... 167 126 132 153 156 153 336 380 53 226 227 227 228 229 410 419 161 139 271 270 269 271 269 271 261 262 262 271 267 272 265 259 270 270 261 266 535 260 265 272 266 272 269 272 38  Uitgaven, Rijks- Crisis 395, 422, 424, 425 Gewone 395, 421, 425 Provinciaal bestuur, kosten . . 429 Verdeeling 421 Uit voer van 1872—1920 186 Aardappelmeel 49 Ansjovis 106 Banketbakkerswerk 157 Benzine 222 Bier 160 Biscuits 155 Bloembollen 55 Bloemen 55 Bokking 103 Boonen 50 Borstels 127 Boter 81 Cacao. . , 187 Cacaoboonen 188 Cacaoboter 189 Cacaopoeder 158 Cocabladeren 213 Confectiegoederen . . . . . 129 Copra 200 van Curasao 558 Dakpannen . .116 Dekens . .152 Dekmatten . 127 Drukwerk 119 Drijfriemen 131 Eieren 79 Ertsen 189 Erwten . . ... . . , . 50 Fabrieksaardappelen .... 49 Fruit 57 Gasolie 222 Glas lis Gloeikousjes 120 Glycerine . : 121 Gouden- en zilveren voorwerpen 148 Graan 192, 196 Groenten. 52 Groentenconserven 159 Haring ....... 102, 103 Hennep 244 Hoepels 127 Hout 202 Huiden 207 Inkt enz 122 160 119 244 242 126 157 217 51 117 128 324 131 121 122 126 156 126 107 546 107 121 199 219 71 201 222 125 221 57 226 132 77 162 244 222 199 229 149 122 231 157 553 234 238 240 153 152 52 55 133 Veevoeder Coöp. aankoop in 1913 ... 60 V EE VOEDERONDERZOEK Rijkslandbouwproefstation voor Veevoederonderzoek. ... 66 Veiligheidswet . 490 Venezuela Uitvoer cacaoboonen .... 188 Vensterglas Vervaardiging 117 Vensterglasfabriek Eerste Holl. Vensterglasfabriek 315 Ventilatoren . 140 Verdedigingsbelasting .... 411 Vereenigde Ned. Scheepv. Mij. Deelname in kapitaal door div. Mij .en . . 389, 340, 341, 344, 346 Directie 350 Kapitaal 350 Oprichting 350 Stoomvaartdiensten. . . 355, 360 Vereenigde Touwfabrieken . . 153 Vereenigde Transatlant. Hypo theekbanken Kapitaal enz. 458 Vereeniging ter bevordering der Paardenfokkerij in Groningen 70 Vereeniging v. d. Effectenhandel Lidmaatschap 484 Werkzaamheden 485 Vereeniging v. Effectenhande laren Oprichting 483 Vereeniging v. d. handel in pu blieke fondsen 483 Vereeniging „het Drentsche Paar denstamboek” . . . ... . 70 Vereeniging „het Friesche Paar denstamboek” 70 Vereeniging „het Stamboek v. h. Ned. Trekpaard” 70 Ver. t/h houden v. Jaarbeurzen . 112 Vereeniging v. d. Katoenhandel Oprichting 241 Ver. v. Ned. Arbeidsbeurzen . . 507 Ver. d. Ned. Lucifersfabrikajten 122 Vereeniging v. Zuivelfabrikanten in Nederland 83 Vereenigingen m. werkloozenkas 502 Vereenigingsleven Landbouwbedrijf .59 Tuinbouwbedrijf 59 Vergiften Verkoop 523 Verkeer Op landwegen 251 Personen werkz. in 1899, 1909 . 38 Vermogensbelasting . . . 407, 418 Opcenten . . . 411, 416, 428, 433 Verzekering In land- en tuinbouwbedrijf . . 60 Op sociaal gebied .... 495 e. v. Verzekeringsplichtige bedrijven 495 Verzekeringsplichtige personen . 498 Verzekeringsraden Werkzaamheid 500 Vetten Invoer’01—’13 219 Uitvoer ’20 220 Vezelhandel en -nijverheid Rijksvoorlichtingsdienst . . . 112 Vezelstoffen Handel . 240 In- en uitvoer 240 Visch Uitvoer uit IJmuiden .... 323 VlSCHNETTEN Uitvoer 153 Vervaardiging 153 VlSSCHERIJ Aantal vaartuigen 101 „ werkzame personen 38, 101 Ansjoviscontrölevereeniging. . 107 Ansjovisuitvoer ...... 106 Ansjovisvisscherij 106 Beugvisscherij 103 Binnen visschery . . . . 101, 108 Bokkingkeuring 103 Bokkinguitvoer 103 Centraal Verkoopkantoor. . . 107 VISSCHERTJ Coöp. Bond van Visch-Afzet- Vereenigingen Drijfnet visscherij. . . . 101, Garnalen visscherij Haringkeuring Haringuitvoer. . . 102, 108, Haringvisscherij .... 101, Koeltechniek Kustvisscherij. •, Mosselvisschery Ned. Heide Mi]. . . . . . . In Ned. Oost-Indië Ned. Visscherij Proefstation. . Oesteruitvoer Oester visscherij Rijksinstituut voor Biologisch Visscherij-onderzoek Rijksinstituut v. Hydrografisch Visscherjj -onderzoek Spieringuitvoer Treil visscherij Zeevisch, uitvoer Zeevisscherij Zoetwatervisscherij en -uitvoer. Zoutevisch, uitvoer VlSSCHERIJAKTEN. . , . . . Opbrengst VISSCHERIJBEDRIJ F Te IJmuiden Vlaardingen Gebouw voor den Handel 818, Haringaanvoer . . . . . . Haven • . Havenbeweging Havenuitbreiding . . . ,. . Industrie . ... . '. . . Zeevischhal 313, Vlas Bebouwde oppervlakte.... Invoer 244, Markt Teelt Uitvoer ....... 244, Vlasbewerking . Vlasindustrie Machines voor. . . . . . . Vlasstroo Uitvoer . . • Vleesch Uitvoer via Harlingen. . . . 324 V LEESCHCONSERVEN Uitvoer ......... 159 Vleeschkeuringswet 523 Vliegtuigfabricage 138 Vliegtuigindustrie 281 I Vlissingen Haven 316 Havenuitbreiding 317 Industrie 318 Loodswezen 318 Marine 318 Scheepsbouw Mij. „De Schelde” 317 Verbindingen met hetbuitenland 318 Voorhaven van Antwerpen 317, 318 Vloot . . . 336 Bemanning 361 Jaarlijksche verliezen .... 361 Voedingsmiddelen Vervaardiging 154 Vogelwet . ,60 „Volharding” Zie Stoomschelpenzuigerij. Volksgezondheid 511 Staatstoezicht... 514, 518, 524 Wetgeving 512 Zorg der provincie 431 Volkshuisvesting Instituut der Volkshuisvesting 521 Staatstoezicht. 518 Wet . . . . _ 51'4 Vrachtschepen Aantal 331 Namen 333, 334 Vrachtvaart Van Nederland 1913, 1918 . . 337 Vruchtenconserven Uitvoer ......... 159 Vrijhandel Ned. Koloniën 529 Waarborgrechten .... 409, 410 Opbrengst 419 Wachtgeldregelingen Door de ondernemers .... 509 108 103 106 103 106 105 105 105 106 108 541 105 107 106 105 105 107 104 104 101 108 104 411 419 323 314 315 313 315 314 314 314 245 246 245 50 245 151 142 50 Wetten Caissonwet 494 Credietwét . . 394 Cura^aosche Mijnwet .... 558 Diersoorten nuttig voor Land bouw of houtteelt, wet tot be scherming van 60 Drankwet 515 Electriciteit. ..... 181—183 Epidemiewetgeving 524 Gemeentewet 441 Genees-, heel-, en artsenij bereid- kunde 513 Gezondheidswet . . . . . .515 Handelsnaamwet 113 Handelsregisterwet . . . . . 113 Hoogovenbedrijf 133 Huuraanzeggingswet .... 520 Huurcommissiewet 519 Huuropzeggingswet. . , . . 519 Indische Mijnwet 542 Invaliditeitswet .... 498, 500 'Kaasmerken, wet op het vast stellen 60 Kamers van Koophandel, wet op de 113 Kinderarbeid 489 Lager Onderwijswet . . . . 441 Landarbeiderswet 60 Leeningwetten .... 414, 415 Locaalspoor- en tramwegwet . 270 Middelen, wet op de 394, 411,412,418 Mijnreglement 494 Mijnwetten 164,166,174-176,178,494 Noodboschwet 59 Ongevallenwet. ...... 495 Onteigeningswet, aanv. van de 176 Oorlogszeeongevallenwet . 365, 497 Opiumwet . 523 Ouderdomswet .... 498, 500 Paardenfokkerij, wet op de . 60, 71 Paardenwet . 60, 71 Phosphorluciferswet .... 494 Plantenziekten wet 60 Provinciale wet 430 Quarantainewet .... 512, 524 Ruilverkavelingswet .... 59 Schepenwet . . . . . . . 364 Schippers wet . . . . . . .365 Sociale wetten 490 e.v. Spoorwegaanleg 260 Wetten Spoorwegen . . . 266, 267, 269 Staatsboschbeheer 60 Steenhouwerswet . . . . 494 Stoomwet 365 Stuwadoorswet .... 365, 494 Toezicht op naleving sociale wetten. . . . . . . 496, 500 Tucht aan boord 365 Veiligheidswet ^ . . . . . 492 Vleeschkeuringswet. . . 60, 523 Vogelwet . . 60 Warenwet ........ 522 Woningnoodwet . . ... . 519 Woningwet 514 Zeebrievenwet 364 Zeeongevallenwet . . . 365, 497 Ziektewet . ....... 501 Zuiderzee, afsluiting en droog making 94, 100 Wilde Vrachtvaart 351 WlLGENTEENEN 51 Wilton’s Machinefabrieken 309, 312 WlNDMOTOREN 140 Wissel- & Effectenbank Kapitaal enz 481 Twentsche Bank...... 481 Wisselbanken , 458 „Witte Kruis” Doel . . 511 Oprichting . . . . . . . . 511 Woeste grond Oppervlakte in ’20 . . . . . 58 Wol Handel ^ . . 246 Invoer . ... . ... 246—248 Ned. Fed. t. verb. v. d. Woi- handel 77, 247 Uitvoer 77, 246, 248 Veilingen 246 Wollenstoffenfabrieken . . . 151 Wolspinnerijen . 151 Woningbouw 520 Woningnoodwet . 519 Woningwet 514, 520 Wijn Belastingopbrengst 41‘8 Opcentenbelasting . . . . . 4J6 Wijsmuller, Bureau Zie Bureau Wijsmuller. IJmuiden Haven 321 Havenbeweging 323 Loodsen .... 322 Noordzeekanaal . . . ... 321 Scheepsafmetingen 322 Sluizen . 321 Vischuitvoer 323 Visscherijbedrijf 323 Zaadcontröle Rijkslandbouwproefstation voor Zaadcontröle 48, 66 Zaaizaden Coöp. Aankoop in ’13 .... 60 Zaandam Haven ......... 320 Houthandel . 320 Houtzagerijen 321 Industrie ........ 321 W. Pont. . c . ; . . . . .321 Zaden Handel 194 e.v. Invoer 195 e.v. Koolzaad 198 Lijnzaad, oogsten 195 Maanzaad 198 Mosterdzaad . 198 Oliezaad, oogsten 195 Uitvoer 194 e. v. Zadoks Bank, Simon Kapitaal enz 481 Twentsche Bank ...... 481 Zandgronden Alluviale. ........ 15 Diluviale 15 Gewone 16 Humusachtige 17 Mergelachtige 17 Uitgeoefende bedreven ... 43 Zavelgronden 17 Zavelgronden 17 Zeebrie ver -. . . Wet Zeemanscollegiën Zeeongevallenwet .... 365, Zeep Uitvoer Vervaardiging Zeescheepvaart Loonraad in de vervoerbedrijven Musea Opleiding ...... 362, Particuliere vereenigingen . . Regeeringsbemoeienis .... Tijdschriften Vakvereenigingen Veiligheidsmaatregelen . . . Zeesleepvaart Zeeuwsche Landbouwbank Rotterd. Bankvereeniging . .. Zeevaartscholen . . 308, 362, Zeevisch Uitvoer 1820 Zeewaardigheid v. schepen Waarborgen Zegelrecht Opbrengst Opcenten Ziekenverzorging Staatstoezicht ZlEKTENBESTRIJDING. . ... . Staatstoezicht Ziektewet Zilver Winning in Ned. O.-Indië. . . ZlLVERINDUSTRIE Aantal werkzame personen . . Zinkwit Uitvoer Zoetwater visch Kweekerij Uitvoer Zout Belasting 418 ZOUTBEDRUF 177 Arbeidersaantal 177 Hoeveelheid zout. . . . . . 177 Kon. Ned. Zoutindustrie . . . 177 Mijnrecht 175 Productie 177 Wet t. ontginning v. Steenzout. 177 Zoutevisch Uitvoer ’20 104 Zuid-China Lijn ....... 354 Zuid Domingodienst 354 Zuid Nederl. Handelsbank . . 477 Rotterdamsche Bankvereeniging 481 Zuiderzee Afsluiting en droogmaking . . 87 Defensiebelangen. ... . . 99 Dienst der Zuiderzeewerken. . 99 Hoornsche Hop 96 Kosten v. droogmaking ... 99 Landwinning . 97 Visscherij, opheffing . . . . 96 „ , schadevergoeding . 99 Wet 93 Wieringermeer 96 IJselmeer 92, 96 Zuiderzeeraad 99 Zuiderzee-Vereeniging oprichting 93 Zuivelbedrijf Alg. Ned. Zuivelbond . . .59, 82 Bond van Coöp. Zuivelfabrieken in Friesland 86 Coöp. Producenten Handelsver. 83 F. N. Z. . .* . . . . . 59, 82 Federatieve Ver. v. Bonden van Coöp. Zuivelfabrikanten ... 59 Friesche Coöp. Zuivelexport Ver. 82 Ned. Coöp. Zuivelverkoopcentrale 82 Proefzuivelboerderij 83 Provinc. bonden v. Coöp. zuivel fabrieken 59 Rjj kszu ivelinspectie . . . 84, 86 Vereeniging v. Zuivelfabrikanten in Nederland 83 364 364 368 497 120 120 327 363 368 368 368 364 369 362 366 335 481 366 104 370 407 419 416 524 525 516 518 501 543 148 148 121 108 109 Zuivelbereiding Onderzoek 66 ZüIVELCONSULENTEN Werkzaamheden 65 ZUIVELMACHINES 142 ZüIVELSCHOLEN 62 Zwarte Zee Stoomvaartdiensten. . . 357, 380 ZWAVELZUURFABRIEKEN . . . .120 Zweden Invoer bloembollen .... 55 „ bloemen .55 „ confectiegoederen . . 130 „ hoepels . . . . . . 127 Zweden Invoer paarden 71 „ vlas 246 „ zeep ....... 120 Scheepstonnage 336 Stoomvaartdiensten. . . 356, 358 Uitvoer hout 202 Zwitserland Invoer cacaoboter 189 „ gouden- en zilv. voorw. 148 „ kurk 128 „ rubberproducten . . . 132 „ suiker 232 „ touw . 153 vlas . 246 „ vleeschconserven. . . 159 J ft Öl. Xicolnas punt (T. Poedjoet) v O' Jfojf» 1 ?.£ Hoek ». K ra wang é t0AM 8. oan Batavia JAVA EN MADOERA Schaal 1 : 2.000.000 ^**.n*ff Sprang "langer Hoek v. i'anmuoekaii Hoek v. Indrarnajoe ilrnmajoe Kebajoran ogntng i' kasbiloen O. Djati , , Z7"J * \ n , ) , f^ggad, ' W / A J’Djotiba iteureup rourwakn .pan, (fl V ^ .t'a!*an?Aï"0^'^ ) > rdjabliiangoeng Koilort Djati Tenga TtlagaiCoengoe o T, Bflida LAS SM V-Aroia/i o s- J x K^vh„:' > / r* / I. A war A war 1 ■ ■ V^^omÏomTT o.oïoe Tjiainljoe VAMndja'engka r> J " Vn • r' n li l: L> i o /° « olleH\Xe»«l malaka Üjcnoe oelmu alongai) 'jibedak ~t)emnk malftnirl tri Tjomplang y o Tjihata I ƒa / Kar/ngUn É> i , a*»Jwra“ ï r l 'i k, T\S«*<I '1.^ * ©A.xtföcnjjuioe-* “ ■*’ • — essshj- laboehan raio* Kaioegeie j^^'^anieah V />»,« D ƒ Monding Lao*l ^ ) j ^ 0 "•peggu Tjj KLAPPERS fP. on.11 y^hmuagan R \ E M B igkaian r W G.QOEN r,, °* / <*- ba'oonteloe * F G_/ N T's/ H a"VÖe I-U/tiongan Bodjonegoro yv^ ^—3 -«3 '"''C D; °" V. \ K E #/ j r^o- Soerabajaf.Pooiirr.* ol, 0. KA* MANA ?} »W ^KConarr<</o '-•». oTjtraljap /t* W Epa^SS^ I r > BAJ A K.Mf D ::\ /r T. Tjiantj O. Geiiteng OruAtitt , , ^7T^> una/flf \. NA g Gerfo P Pj Sido^niju 0 ' 'galndjo Oerw,.mU>- ..,,y?«age,a„ %; ^ r ^. Mmijoker akarta Atlhan Krakal ■ T/ikatomas Kalipoetmi.jfc; J Sejant Anakt ^_r—. —^~ai» "\i fKÊnJerxseJ ART . Patjibuiof Tjina kebon me 0 Paaat^ M Zl Hem boen IcöelcardjaK N ^Aiantfgoe/on^ J TjtJjoeltfFSj'Dnk* Xejijan Vi M'ioogan Pat re oan ProbO i\'ku,H l , K boL^5^^ , rr^<^ \ / x_ 51 Krleibarii NOtSA KAMBANGA w/fffi Sitoehond&^jj ^ LEGENDA ^•'l^PoeiiOoker'.o tVoiu ( ta “«"p Spoorwegen in exploitatie in aanleg of ontwerp Tramwegen in exploitatie Hoofdwegen Minder belangrijke wegen A N Ka'anga Bondovuoso ATae eiigH^jeny n, f „ (7''\ p Boeiodaufang £r„,.„ t+gornoet Taloen \ i ^K*pa l.o>uikdjHli — Residentie grenzen ® Residentie hoofdplaats 0 Afdeelings hoofdplaats Gewone plaats t Standplaatsen civiel bestuur 1 i Garnizoens plaatse Station voor draadlooze telegrafie 1 Vuurtorens 2 0 50 Hoogten in meters P. — Poeloe = eiland K. — Kali — rivier S. — Sitoe — meer G. = Goenoeng — 6erg O. = Oedjoeng — kaap Djfcmher f VUrvrvJy T. Pel indoe t i; - 1,1 Crad, agar. B. \ \ < T. Bank'iwu iJavaS Zuidhoek Lith. J. Smulders <y Co., den Haag   ■ 'jSy-V; • 1 ^ : I ■ m r * .Crooked eiL Manza//éflo ba.aiË \\. ' Holabono GVBag-g'f d eil Cesttj u&ji Caicos eil IAMA isilcUxr lalboa .Turks eil. . Puerto i °risicipe. ^ EdniaJto y O 0<ttlamonoj /\ JMv" k£ n ftSanta, CruiO. oiy idnlanani PANAMA KANAAL Schaal 1:500 000 I 1 Ondergeloop en hind. 'k c* w l dil. (E) i Gon/tlve-s H AITJ r&Alarc . NEDERLAND Schaal 1:10000000 Gonavt MING 0 SomingoT ,ST do (fK'OEV S! V> o Sombrero (E.) Hiumas (Am..) _ 0 c^Vnguilla. S> Ba^lony^ ’S^Cru* ft) Barbuda (£) /AmXjaba(i&j ^EuslaLiuSfiVerf.j ’ 5 * W’hrihnphe ° x \ \Nevis^E>0 I Antigua/AV \ Mofttserrat/2V^j \ aadebupv;4t ^ \ v3^ arie Calanj Aves eil. ^ \ Le \ S ^ te fT' |) | Dominica /A. toane { (Torloric? ^etitGoaxn ud Jamaica?' Mayugui - Mona Soana/ ^ w... J Baxo Nuevo/ Gorda Cay J Beacon Cay rscaa. ^Martiniq ie ('A’r.^ Z EE C H E I P I A /** £ * Mosquito Cajs /^WludaV /ddjp> X / Bridge T, k)y j> Carriacou (R) ^Grenada fE.) V/^arbados (E) °2 Old Providence LCaO/iVerf/ MÜ .Curasao \V«j 1J SV Andrew a Pearl Cays * Courtown Cays ^Albuquerque Cays St Geor J Avcs eS].(E) Orchilla eil. y - Ven ex u el a. olffPai'i ., Hemianos IL^yfico Blanquill ' LaiVelaTht Tobago (E.) d e it rGuanta, ' JTortuga, Vrtfnf Spain Atarorai hd^Ead 'Trinidad (Ej brnxiruio Micro rCabellx, ■von Ph CARACAS Valencia e- At O S If u [Bocas del. Toro van rac. Colon y Golf van \ \~J)arien^s 'R ‘ I \ van \ ? \ 11 n \ a m a ^ Grin Coiba /•.KORGETOWN " I (Domenara) "df/axd^ ( r-y Situatiekaart van NE1) E RIAN I) S C H WE ST IN D1E Q > : a BOGOTA Schaal 1:10 000 000. Verklaring: jnen behoorende tot de Koil. VVe.St-lrifL. mail „ „ klnr. West IntL.mail „ „ „ Red 1) line „ „ „ Hamburg Am. lijn Ned... Nederlandsch Am. _ Amerikaansch Ven._ Venezuel. E. _ Engels ch Fr. _Frausch Stoomvaartlij’ West lnd.en l’ac. S. S. (7 en La Veloce u a a z i Schaal 1  ~69“5<r 69"55' 70*5' 68*10' 68*15' 68“20’ ARUBA Mala tok BeciBiu-taol;. 10 JhcaCocohsii Boca Kntoena^ W f MAII6t V^V, Makosji //<■«ƒ»• .. 16 ' 5 \ PIayaFoens}ii\° 30 - ~^59 vvi Childtoe = ' *t''Ï.Muv.C n nJi BONAIRE Schaal l : 3 00 000 Schaal 1 : 300 000 Kudarebe .California Weet/hM, lana. >oca Curd \Poos di Noord BasiroeH Boca Oliva n , > SEROEPLATV tart roer/ >tfJloedoei Poos Chikitoe/- fO'.V. , Druif<C._,, —dïora Spelonk Karpata^ioe /' “ s - ^olumb ra/ toca. Mahos vMATIVIDIRI 'JS\Andi.co uri Jan Doran 45 Bolivia \ m loordkaap \f)fiimari Punta BraboeiSX- Paarden lid.i 'ïoat Childtoe ?oca Ketoe Koord. diSalni Boekoetie 4 V FoRatr\, BabriSSA Kaas di paloi fora Washikemba Westpunt le m 3. aire .ARAOKAjn-A Kibata? incon ia c un; Ma ster' Kom ntnji.de urs ba. Saoaneta ff Lima Punt Vierkant (o ca (Iran dt Eil. Rancho . Sïfflcola asèoïh's Blauwe pan' Punt Ba, 1 /Punt. Basora SEROE COLORADO Indiaanskop danparia Goetoe Witte pan' Oranje pan Lacrepunt ARUBA» SON AIRE, Schaal 1:600000. Geologisch. Schaal 1:600000. Geologisch. Glimjiuirp orphyriet. 68° 10’ WL. 63* ld' 63° 15' 68° 55' 63*5’ 69*10' Noordpunt CrolerotSö a Noordpunt.. Wsttamoelaj^ 5 WestpuntC seröe ^randaar Sobojin Ue.?tphnfJ^f- Kortaljm Ties tpuntha af)ra SEROE KORTARBè' Flaja Aba up^ft f' Knipbatu> . :10 .I Plaja Djeriinïj\ Lagoenjp Plaja. L ago end r? SEROE C0MMAN0ANT|3q Kruis baajjf SI MARTIN, CURASAO. Schaal 1 : 300000 gJBiitl Schaal 1 : 300 000 .reen FRAlTSi Crandi .X /vj^ Chateau key Terres bassespunt l{u to vlbti ai Cupecoy bax*Q5ff Mullet pond bnp I0E PMÜ0-: 10 ] Gibb’s bay A UGuana/oaypOint 7 reiikan „tv (6uan« key ) 5?Hen & Chicken &Xj-dPla/a. Crandi >ISt ANlAlNIEBERG £ . tBerga n ün ba ai S' Jtrfeföd al . < -1Boca Pad ik i °PqJ.mrk' r ***8 AJ e \floca. Ascencion Lavbayd^ Koolbaai \ S™7s ba ai; *óint Blanche Spaansche Path a aP JfJTicoi SiMarthabZZi\ j Q0 Plaja Sf dansbaar^ «• barikïÉ 4 Punta Halvendatr Q’MdaAi Porto Manie baai) Daa ibooiba ai 3ER0E KABRITfÉ .Boca San Pcdro Si MARTIN. Schaal 1:300000. . Geologisch. en dior. met porphyriet. Grano - dior iet, KwarLi dior. ■1 non op tiet en dutr gangen non apliel f dun kók 68* 50' Sï EUOTAT1US. Schaal 1:300000. Geologisch. Si JEUSTATIIUS; Schaal 1:300000 Venus ba ai Bulla Kaap S* Marie h.B0A HILL 'Concordia baai |\i)( Inldpndthuibaai „lh"l \('onipjl^ur:.h «cim* mu. \ Hora Plaja v.d hoo/dvut canoa • Foi'tüJta. Abtn yBora la baders - Jttp’a G randt 'AfatMnsel * / \ {Boca Tabla (n Mitrin , Rancho' KnapMa^V^ .cjV JACK EVERTSZB^RC i > Back Piscaderaba. Si Anna ba ;tf*&- WILLEMSTAD :n. seinpos' ~^<Jfcet*>rinfiai //V;WX 8 .' (o ca Cocolisji water M “ L SABA, Schaal 1:300000. Noordpunt. Groen eil. Pilot rots. y\—'blakke hoek The Bottoh» .0ntnijmordaide ladder bayjjj^ o.S'flohn Ladd«ypnnt. JZö~jZ O.punt. Corne/isbaaT Spaa/tsene ba&r\ layoen Blanco _0UI VEI Kuikbaai' • ' SABA. io’ Schaal 1:300000 r..nloirik('tl . Geologisch. he kcui/ten van (urtlfno, /'fonuirt* en Aruba xijn bewerkt naar de K.Martin /PPR; die van Sf MartinS> Euslatius en Saba naar de G.A.KMolengraaf/' !8P6 en IPP7. ,*-55' 68*50' 68-45' WL CURASAO, Schaal 1: 600 000. Geologisch. nrn ’KW* Crrjn Ena/d.van. Xnl.W./rulir.mipn» Mtidïnit* Xi/ho/pOr,™,h.. r *, XK’k EJ.HrilUUul>n  Algemeene Verklaring- der Teekens en Kleuren. Staat- en Natuurkundig. 1i. KtvsLv b. rboier• c. kstnasil. 'I' StxUiorvs drcuuLLooxe, telegrafie a,. Moeras: b. rruiej' niet dras Trommelen Belangrijkste Mindrr belangrijke Steden, in p lallen ronds. oevers. Belangrijke, watervallen, ens vü'oom versnelling en ' w-v •Zandvxuis libbing Beginpunt van, de bevaarbaar. heid der rivieren . lloofdplaalseih v. d. districten, (Suriname) ens v. ds. eilanden, Lichttorens. Overige plaatsen . Kuslhchl en . Grens Nederlands ch gebiseds L ich tschepen,. I)Lst/'ietsgre/ucea ötoomvaartlijhen,. Telegra ufk/ibels. Os. Hoog telgHen van 50 M. b. Hoogtecijfers (inMeters). Geologisch. Scherp gelaagde dariet en andesiet-laf en kalksteen. ( oermordelijk creUtceïsch,.) Alluvium Recente rgkalksteeri- en, alluvium, Pleistoceen Andesiet en Andes iet tuf. Duw aas. 1 leisboceene rifkalksteen, Amphiboliet Graniet en gneis niet basische, intrusiva en amphiboliet Mivceen,. (/ie de gedeeltelijke,, aanvullende verklaring bij de, ellay/den, Aruba,, Bonaire en, Sl Martin,. )     mm