Deze film is beschikbaar gesteld door het KITLV, uitsluitend op voorwaarde dat noch het geheel noch delen worden gereproduceerd zonder toestemming van het KITLV. Dit behoudt zich het recht voor een vergoeding te berekenen voor reprod uetie. Indien op het originele materiaal auteursrecht rust, dient men voor reproductiedoeleinden eveneens toestemming te vragen aan de houders van dit auteursrecht. Toestemming voor reproductie dient men schriftelijk aan te vragen. This ftillt is supplied hy the KITLV oll/y Oll cOlu/itio/l that neither it nor part of it is further reproduced without first ohtaining the pennissioll of the KITL which reserves the right to I1lake (l charge for sllcl reproduction. If the Inaterial ft/llted is itself ill copyright, the perlnissioll of fhe owners of' that copyright will a/so he required for sllcll reproduction. Application for perlnission to reproduce ShOllld be Jnade in writing, giving details of tlle proposed reproduction. SIG ATUUR OVORM: SHELF NUMBER MIe OFORM: MMETA 0634 I" '/ . ". / ('ÎY· I 11 TffTlrf r l I 00200038 111 I MET OPEN OOGEN DE WERELD DOOR et open oogen de wereld door door W. N. Broekhuysen, Or A. van Deursen en J. Muiderman UITGAVE N.V. GEBR. ZOMER EN KEUNING'S UITGEVERSMIJ WAGENINGEN ff ~ . EN' "Î< T r ;p. +~..A E E N w o o R o v 0 o R F A De bekende geleerde Prof. Dr. H. Bavinck schreef eens: "Reizen is daarom zoo nuttig, wijl het onzen gezichtskring niet alleen verruimt, maar ook de genegenheden van ens hart zóó uitbreidt, en zooveel ons kennen, waardeeren en liefhebben doet. Dan wordt de overtuiging de onze, dat God meer dan één zegen heeft, en dat Hij ook elders werkt op eigen wijze en in verschillende vormen. En indien wij waarlijk gelooven aan de Katholiciteit van Christendom en Kerk, erkennen wij ten volle het recht, dat beide elders in een gedaante optreden, die afwijkt van het moederland." Maar dat rijke geluk van het Telzen kan niet door ieder ervaren worden; daarvoor kunnen gelegenheid en middelen ontbreken, en men kan in een tijd leven, dat reizen onmogelijk is. Daarom hebben altijd de reisverhalen de menschen geboeid; ieder volgt gaarne den onderzoeker in verre landen en luistert met volle belangstelling naar hem, die vertellen kan van wat buiten den horizon der dagelijksche waarneming ligt. In dezen bundel zijn schetsen verzameld van allerlei ,·eizigers, die "met open oogen de wereld door" zijn gegaan en hun indrukken hebben neergeschreven. 5 DE HOLLANDSCHE WEIDE INHOUD De HoUandsche weide . •••• Het leven der eerste immigranten in de Haarlemmermeer . De Maas voor Rotterdam . Hoe het w as op het licht~chip "Maas" Geen stad zoo mooi als Amsterdam Onze kranige sleepdi.enst Naar de markt . . . . . Het boerenleven in het Oosten van Noord-Brabant Mijnwezen in Zuid-Limburg Op de Veluwe Het Wad. . . . . In de Groninger veenkoloniën Paschen in Twente In de sneeuwjacht op de Faröer De Lofoten en de kabeljauwvangst De Lappen Londensche mist Bij den Ienchen boer . In Bretagne . Krupp in Essen . . Ontploffing van mijngas . Bestijging van den Breithorn liet land der sinaasappels Rome . . De Pontijnsche moerassen . De steppe . . Een reis naar een Noord-Russisch dorp Peking . TegensteHing tusschen Noord- en Zuid-China Aan de Japansche Zee. Een Japansche arbeider thuis De tegenwoordige Turken . Jeruzalem. Jeruzalem! . Bezoek aan de Kaäb ah te Mekka Naar den hoogsten top uer aarde Die swerwers . Dorst in de woestijn De pyramiden van Egypte . Op zee in de kajak . . . . Nederlandsche woudpiontcrs in Amerika Trinidad en zijn aardp ekmeer . Bij de dorscnmach;ne in Argentinië Op de Carolinen . De strijd om de Zuid poo. De weelde van de padi . De Senapan Hoe hard het regenen kan. . . De uitbarsting van de Goenoeng Keloet Het "Menoeba-feest" .. Van de letterkunde dcr TorCIdja's In angst.. . 't Viertouwig oral~elsnoer. . . . . Wandeling op een koraalrif met een duiktoest d D r is naar Paramaribo ' " Uit het leven dcr Indianen in Suriname . Aardolie-bereiding op Curaçao . pag. 7 8 11 14 1& 18 24 37 31 34 38 41 45 50 53 57 62 64 66 69 72 81 89 94 98 W2 108 112 114 116 118 121 124 126 128 135 140 144 147 151 155 156 160 162 165 167 173 175 179 181 187 18g 194 198 201 !05 , Wie de wei liefhebben, moeten nu luisteren. Want wat hier komt, is: van de weideheerlijkheid. Thans moet niemand spreken van morgens en bunders en roeden. Hetgeen in morgens en bunders en roeden wordt weergegeven, is de echte wei niet. De echte wei is die, welke geen met het oog omvatbare grenzen heeft. De echte wei breidt zich van den noorder-Y-oever af uit tot het Texelsche Gat. Wat zich daar ontrolt, zijn niet bunders, maar is onmetelijk van smaragden majesteit. Er is geen plooi of kreuk in heel het onafzienbare groene aardlaken; in gladde strakgestrekenheid ligt het gespreid, zoover de blik reikt. En de zegen des Heeren blinkt erop in Hch tsprankelende weelde. In verhouding tot deze weidewijdheid komt niet in tel wat weinigs er is van duin en dreef, van bosch en bouw tusschen Y - en Texelstroom. Hier is het volstrekt gebied der wei, der groote wei van Nederland. Dit is de grond, dien de lente liefheeft. Deze bodem, die geen bergbarricaden opwerpt tegen haar zoelte en geen boomkruinen opsteekt tegen haar licht. De lente, als zij komt, betreedt hier haar onbetwist koninkrijk. Geen belemmering, waardoor zij wordt gestuit op haar leven en vroolijkheid brengende schreden. Als de lente haar weide-koninkrijk bezoekt, is het geen grootschheid, die haar begroet, maar àl blijheid. welke haar omjubelt; geen praal, welke haar hulde doet, maar àl lieflijkheid. die haar de hand kust. Het glanst, het glimt, het glundert al en al over het oneindig grastapijt, als weerschijn van den lichtlach der binnenhuppelende lentekoningin. Zelfs de ongure waterratten, in het riet aan den kant, spelen met elkaar een lustig duikelspel. En opgejaagd door de beweging. die de rattenvroolijkheid in het riet verwekt. schieten scholen stekelbaarzen als zilvergeschitter weg van den oever. de doorzichtige poldervaart in. De jonge lammeren maken met de ongeproportionneerde pooten hun houtige sprongen over de greppels. Telkens over de greppels, en dan weer terug naar het moederschaap, dat in wijsgeerige bespiegeling den wonderen invloed der lente op haar kinderen gadeslaat en overpeinst. Hillie van den boer, met haar twintig jaar en blij meisjeshart, weet van geen bespiegeling en van geen wijsbegeerte. Zij lacht met ver klinkend en lach om de oolijke springprestaties der schapekinderen. En als gij niet zaagt. dat het Hillie is, die aan komt trippen. kondt ge denken, dat ergens een misklokje begon te bengelen. want daarnaar gelijkt haar heldere lach. HilJie, met haar zonneblonde krullokken, met haar madelievenoogen, met haar appelbloesem-wangen, zou best de lentefee kunnen zijn, de lentefee op gele klompjes. Mhar dat is zij toch niet. Zij is eigenlijk ook een schapenmoeder. Zij oefent de moederzorg uit over het lammetje. dat door zijn echte moeder verstooten is. Hoe kan zoo'n schaapmoeder nu zoo'n teer lammerkind verstooten! Hillie steekt aan haar potlam. dat op zijn menschmoedertje komt afspringen, de gevulde melkflesch met de zuigspeen toe. Dat zabbert 7 nu aan de speen met vooruitgestoken lipjes en ingetrokken kaakjes, en de melk borrelt in de flesch en klokklokt door het lammer-keelgat. Lente in de weil In Neerlands wijde wei, die de uren bij uren lange zilverstreep van het Kanaal in tweeën deelt! Het Groot Noord-Hollandsch Kanaal! De Pison, de Gihon, de Hiddekel en de Frath van het NoordHollandsche weideparadijs, deze vier in één bedding! Wel wat nuchter, het rechtgelijnde en scherpgehoekte Kanaal! Een wel wat bonkige en knokige remplaçant van de lenige en soepele riviernymfen, die in andere natuur-edens het landschap beheerschen! Maar zooals het is, zoo behoort het bij het volk, dat leeft aan zijn boorden. Ook dat volk is recht en rechthoekig van levensopvatting en levenswijs, en nuchter gelijk een waterpaslijn van vlakheid en rechtuitheid. Door alle poëzie moet naar onze behoefte een streep proza loopen. De prozastreep hebben wij noodig, om ons daardoor temidden der poëzieonberekenbaarheden steeds aan de werkelijkheid te kunnen blijven oriënteeren. Want de werkelijkheid is dan toch de werkelijheid; en wat mooi is, zooals de poëzie, is .... toch maar mooiigheid! Z66 voelen wij het in Noord-Holland. Welnu, voor onze onontbeerlijke prozastreep door de weide lentepoëzie heen zorgt op al1ergelukkigste wijze, en als treffend afbeeldsel van onzen gemoedsaard, ons rechtgelijnde en scherpgehoekte Groot Noord-Hollandsch Kanaal. ( Ons voorjaarslandschap, zietdaar wél schoonheid. Niet de schoonheid der ontroerende pracht, maar de schoonheid der schaterlachende vreugde. Menig ander oord heeft schoons, dat wij in Noord-Holland derven. Doch dit hebben wij : te ademen in bet land van licht en ruimte. H . J. Hel/nes: BU ons In Noord-Holland. Amstcrdam. W. ten Hatlc. HET LEVEN DER EERSTE IMMIGRANTEN IN DE HAARLEMMERMEER Reeds in den aanvang van 1851 waren de boorden van het Meer droog. Den 10en Februari van dat jaar vroeg een graanhandelaar aan de Commissie verlof, daar den grond te mogen bezaaien. Blijkens het Bevolkingsregister van de Gemeente Haarlemmermeer vestigden zich in datzelfde jaar ook de eerste vaste bewoners in het nieuwe kolonisatiegebied. Ze vonden er den bodem met een ware wildernis begroeid. Want nauwelijks was het water verdwenen, of de grond werd bedekt met een dicht kleed van riet, asters, wilde andijvie en "een ongelooflijke hoeveelheid "wilgen, die in korten tijd een verbazende hoogte en dikte verkregen. "Vele gronden, die in 1853 verkocht zijn, waren toen reeds hooger be"groeid dan manslengte, zood at men zich niet dan met moeite er in "bewegen kon." "Alles slingerde zich dooreen als de lianen in de groote "natuurwouden van Amerika", volgens den schoolmeester Boekel. De 8 gronden veranderen in "digte wildernissen", waarschuwde de Commissie den Minister, om hem tot spoed aan te zetten in het bekende geschil met Leiden 1). De toestand werd nog verslechterd, doordat een groot deel van den bodem dras bleef. Pas drooggemaakte gronden nemen zeer moeilijk water op. Bovendien had de Commissie, zoo als hiervoren reeds werd opgemerkt, uit misplaatste zuinigheid de waterberging, die minstens 1/20 van het totale bodemoppervlak had behoor en te zijn, veel kleiner gemaakt. Tot overmaat van ramp stortten de slooten en tochten telkenmale weer vol door het inzakken der boorden. De gevolgen bleven niet uit. De grond was zoo drassig, dat de 12 man hulp-maréchaussée, die tot het bewaren der orde ter beschikking van de Commissie gesteld waren, het vaak niet verder brachten dan den Ringdijk, wijl zij anders met hun paarden in het slik zouden blijven steken. Hoezeer de landbouw bemoeilijkt werd, blijkt hi eruit, dat in het najaar de grond op vele plaatsen slechts bewerkt kon worden met paarden, welke men plankjes onder gebonden had. "Soms is het onmogelijk, als zij in den grond gezakt zjjn, "ze daaruit te halen en men is dan genoodzaakt, ze te dooden". Men beheerschte het water aanvankelijk zoo weinig, dat het, anderhalf jaar na de droogmaking, weer steeg tot--4 A.P., zoodat een groot deel van den polder onder water lag. De stroom van immigranten had intusschen niet opgehouden te vloeien. Een gebied van 18.000 ha was vrijgekomen voor de trekkersnaturen onder de Nederlandsche boeren. Een terrein, waar ze zich, gegeven het gemis aan een besturend lichaam, gedurende enkele jaren vrijwel onbeperkt konden uitleven. Doch de strijd om het bestaan zou zwaar zijn. Niet alleen moest er een wildernis ontgonnen worden, maar ook wachtte een strijd tegen het nog niet bedwongen water. Tot de eerste bewoners van de droogmakerij behoorden stellig veel z.g. polderjongens, die, aanvankelijk werkzaam bij de droogmaking, na afloop van dien arbeid werk vonden in de nieuwe boerenbedrijven. Er was daar een tekort aan landarbeiders, en velen der poldergasten zullen gaarne gebleven zijn, omdat de loonen hoog waren, terwijl landarbeid hun niet vreemd was. Daarmede is een merkwaardige groep aan de Meerbevolking toegevoegd, physiek en psychisch volkomen uitgerust voor den strijd, "menschen, van "der jeugd af gewoon, in het slijk te leven en in moerassen te zwoe"gen .... gespierde, forsche mannen, want de zwakken en tragen vallen "af ... , Wie niet gelijk met hen opwerkt, wordt uit hun midden geweerd. "Geen daggelder uit den omtrek van het Haarlemmermeer die het be"proefde, of hij moest al spoedig voor den onafgebroken zwaren arbeid "zwichten", vertelde Gevers van Endegeest, die meer dan iemand anders bevoegd was, over hen te oordeelen. Hun leven was van een primitieve, ruwe grootheid. Ik sprak met een nu bijna 90-jarigen voortrekker uit dien tijd. Als polderjongen was een rieten hut, waarvan de wanden, die des winters met klei werden bestreken, ongeveer lIl! M. hoog waren, hun woning. De aarden aange1) De Staatscommissie had een proces met Lelden over de schadevergoeding aan die .tad te betalen wegens het vervallcn van haar visscherljrecht op het Haarlemmermeer. ti 9 stampte vloer had in het midden een kuil, waarin gestookt werd. De rook verdween door dezelfde opening, welke als toegang dienst deed. Ze sliepen op stroo. Aanvankelijk woonden ze in een keetendorp, gevormd door meer dan honderd hutten. " Later", zoo ging de grijsaard voort, ,kwamen we aan de Lijnden in een keet te wonen." "We wisten "niet aan wien deze behoorde, namen hem overal mee en leefden er "nog zeven jaren in. Er is veel gedronken. Dat begon al Zaterdagsmiddags "en eindigde niet voor Maandagsnachts. Maar dikwijls heb ik ze dan weer "den volgenden dag om vier uur in den morgen aan den arbeid gezien. "Wie niet mee kon, moest eruit. Want luien en zwakken konden we niet "gebruiken. Er is niet zooveel gevochten als ze wel eens zeggen; de "menschen waren te veel op elkaar aangewezen. Je moet rekenen, het "was net klein Amerika .... " Met de huisvesting was het de eerste jaren droevig gesteld. Die van de polderjongens werd hierboven reeds beschreven; de overige Meerbevolking woonde niet veel beter. De eerste bouwmanswoning werd pas den 7en Februari 1854 te Houtrijk en Polanen aanbesteed. Het landbouwverslag van 1856 berichtte, dat er op 1 Februari 1855 in het geheel 387 burgerwoningen en 164 boerderijen waren, doch het is vrijwel zeker, dat men hier onder "burgerwoning" vooral keeten moet verstaan, want op de kaart van De Geus van 1857 komen in het geheel slechts 4.01 huizen voor. De meeste inwoners van de toen reeds 5100 zielen tellende gemeente woonden in keeten, waarvan er volgens De Geus op 1 Januari 1857 nog 724 aanwezig waren. Het dorpje Abbenes uit dien tijd wordt door Boekel als volgt beschreven: " .... zoo hier en daar, zonder eenige de minste "smaak of orde in plaatsing of bouwtrant, vertoont zich eene armoedige "hut, door nog armoediger menschen bewoond; half en half in modder "en slijk verloren, hadden deze hutten menigmaal slechts ééne enkele "opening, waardoor rook, damp en stiklucht tegelijk aan alle frissche "levenslucht den weg betwistten; het schenen slechts dierenhokken te zijn. Het leven der kolonisten was vaak even droevig als hun behuizing. Een hunner vertelde mij daarvan nog het volgende. Hij was met zijn ouders uit het land van Heusden over Delft naar de Meer komen loopen, waar ze in Februari aankwamen. Een barmhartig streekgenoot gaf hun zijn schuur tot woning, waarin ze des nachts door het kapotte dak de fonkelende sterren konden zien. Zijn zuster kreeg een hevige longaandoening, doch geen medicus kwam haar doodsstrijd verlichten. Zijn moedel, die aan kanker leed, stierf eveneens zonder dokters hulp. Men wist niet, waar haar te begraven, want er was geen begraafplaats. Uit dit alles blijkt, hoe primitief het leven der eerste polderbewoners was, hoe groot dikwijls hun armoede. Nu is het een bekend verschijnsel, dat zich onder emigranten naar verhouding veel minderwaardige elementen bevinden. Sommigen hunner voelen zich in de nieuwe woonplaats vrijer, wijl minder onder toezicht dan in het land hunner geboorte; anderen weer worden aangetrokken door het avontuurlijke van het nieuwe leven. Gaat het hun voorspoedig, dan is de kans groot, dat hun gedrag maatschappelijker wordt. Loopt het hun evenwel tegen, dan openbaren ze zich in al hun onmaatschappelijkheid, want onder de factoren, die den crimineelen aanleg doen ontplooien, is armoede wel een der krach10 tigste. Dalen de levensomstandigheden ver beneden het no~ale, dan ontwikkelt zich, zooals op grond van tallooze onderzoekingen IS aangetoond, de misdadigheid het sterkst. . De Haarlemmermeer was in dit opzicht dus wel een zeer geschlkt~ vo~­ dingsbodem en zoo is het verklaarbaar, dat haar eerste bevolkmg 10 moreel opzicht geen goeden naam had. . Het drankmisbruik was zeer groot. De polderJongens waren tengevolge van hun drinken soms dagen lang ziek. Te Kruisdorp was eerder een herberg dan een broodbakkerij gevestigd; reeds om 4 uur d~~ morgens kon men in deze drinkgelegenheden terecht. Het aantal tapperIJen, waaronder vooral aan de grens der gemeente veel verbodene, was zeer groot, het aantal der bezoekers eveneens. In de herinnering der ouden lev:n tal van anecdoten, die daarop wijzen. De eerste burgemeester werd Hem de K ruier genoemd, omdat hij de beschonkenen, aan zijn p~ard gebonden naar huis sleepte. Een vrouw, zoo wordt verteld, verloor 10 dron~en­ Ech~p haar kind en bemerkte het verlies pas, toen zij haar ro~s had ~ltge­ slapen. Een jonge man uit de gemeente Haarlemm~r~.~~r, ~~e als dienstplichtige bij het leger werd ingedeeld, zou als mlliclen ZI]n gestorven, omdat hij zonder sterken drank niet leven kon." Äl zou bij een speciale studie, gewijd aan de sociale beteek~?is van herbergen, meer goeds van deze inrichtingen te vermelden zIJn dan men gewoon is aan te nemen, het valt niet te ontkenne~, dat. het groote aantal drinkgelegenheden in de Meer het alcoholmIsbrUIk moe~ he~be.n bevorderd. De gevolgen daarvan bleven niet uit, want drankmlsb~ul~ IS een der meest geduchte oorzaken van armoede, vagebond~ge en crJmm~­ liteit. Herhaaldelijk leest men dan ook, hoe in de eerste Jaren het ge~ls aan behoorlijk toezicht op de Meerbevolking werd gevoeld. Het Pl'ovmciaal Verslag van Noord-Holland over 1858 achtte verscherping van het politietoezicht in den nieuwen polder noodzakelijk. Dr. H. N. T e r Veen. De Haa,.lemmermeer als 't ('hip, een soort drij, l·nt l ~ \. uurtnren eh l'. \\cqlt " n:\t'hls ha ,lr h('hlb u n cl ch U\cr hN tlonher~ \\ .lIer, rn I' 100 ('('u OIltlll,b. t.tr urllliltalll~punt "UUf de 1l~(' \al· t: 'l(I('n . nuld('Ii)1 ,j t mt'Jl fil' naaOl \.an 1It;'1 '('hiJ' up de Ilank g~"'l'hi1dpr(l. \\ ;.t;l r · door ouk H\l'rdalt r~ed.., \all IJ :a. hoorlijke at~t an d IH~ ~ ,<,flIJ) te hC' r· "~nn~1I j,. O e bern.lnnlng V3n dil n atuurlijk altll<1 op ,iI' 7clfci e plli\t, \ 'l\la nk <-rd hggpnll ..,chall h erJt l'(' htC'r c-tn ....t.!i I~\·('n. I N"., (l,t;lrU\t"r het n~\rn taand artik('1 ( , o·~I(" \1'k ,,,'p) meeste menschen er uit. Zij hebben geen zongebruinde zeemansgezichten; 't zijn meerendeels stille geel-bleeke mannen, de facies ouwelijk gerimpeld, en hun oogen staan dof en droefgeestig. 't Kan hun niet meer schelen hoe ze er uitzien; ongeschoren, met oude, afgedragen, vlekkerige kleeren, en hoofddeksels, zooals alleen wakers en nachtkoetsiers aan hebben. Zoo worden menschen, die buiten het leven staan. Niemand immers die hen ziet, en vooral: geen vrouwen. Z66, merkte ik ineens, dat ik somber filosofeerde, en ik dacht of die zware gepeinzen ook soms 't opkomen van zeeziekte bij mij mochten zijn. Waarom ik een luchtig praatje begon met den uitkijk, die op 't achterdek, van 't roer tot de sloep, zijn na-den-midden-wacht afstapte, als een wekker regelmatig, al maar heen en terug. Maar die begon toen meteen precies in denzelfden zeezieken toon te spreken, telkens plots met zijn rug naar mij toe bedrijvig naar den horizon starend, als hij dacht dat de stuurman er aankwam. Eerst had ie 's gezucht, toen ik 'm aanklampte met 'n geestig: "Mooi weertje vandaag hè?" En toen, als een vreeselijk geheim, fluisterde hij me grommend nadrukkelijk toe: ,,'t Leven is hier te eentonig meneer . .. . de eentonigheid breekt je den nek. 't Eenige wat je nou 's kan doen, is je kijker nemen en je kijkt eris naar den wal.... Maar alleen je oogen kunnen daar komen. Je zit hier gevangen .... " Schuw keek hij rond of 't gezag 't niet kon hooren, en vlug beet hij me in m'n oor: "We noemen 't hier 't rooje dorp .. ,. Op 'n ochtend, nou met October zes jaar geleden - 't was op 'n Vrijdag - komt er een visscherspink langs zij. En wij als mallen ineens daar heen .... Wel roept de schipper - is de lichtwachter Jansen aan boord? - Alsof ik er af kon! schamperde Jansen tusschen z'n verhaal door. - Ja, schipper - roep ik weerom. - Nou maat - roept de schipper - dan heb ik voor jou 'n zure boodschap van wal, en dat je vader 't verleden week Zaterdag afgeleid heeft. - Bedankt, schipper - roep ik. En meteen moet ik op wacht, en toen denk ik: daar zit je nou anderhalf uur vandaan op zoo'n schip, en je vader is begraven, 't eenige wat ik aan eigen nog had, en alle menschen van 't dorp hebben 't geweten; er ben er, die hebben 'm z'n laatsten snik hooren geven, 'm af maggen leggen, en geloopen achter z'n lijk an.... Maar z'n zoon alleen het er niks van geweten, want aan de zee en den wind kan je zoo iets niet zien .... " Optuigen I 't Was wederom het dreunend misthoorn-geluid van den stuurman 't lichtwachters-logies in; en nu 't vier uur was, ging er een hevige actie beginnen. Want 't nachtlicht van de zee moest worden aangestoken. Daarover heb ik 't gezag ondervraagd om te begrijpen wat ik zag gebeuren. En ze hebben me toen de techniek van 't lichtschip verteld: Midden op 't schip staat een groote glazen dekhut, en midden in die dekhut staat de lantaarn. Maar dat begrip lantaarn maakt u niet wijzer, want het doet u denken aan die schemerige gloeikousjes die in de stad boven op palen hangen. Laat ik u zeggen, dat de lantaarn van het lichtschip een gevaarte van drie duizend kilo zwaar is, met een middellijn 16 Het lichtschip ,.Maas " In volle zee, zooah de vourh\lvare nden hrl zien liggen voor liP lIIond van tie Nieuwe Wal erwcg. De grootc lantaarn mlddcnol' het schip, een soo rt drijvl'ncle 'vuurtoren du~. werpt 's nacht. haar lichtbundels over het donkerc water,. pn .1' zoo Cl'n onmisbaar orIëntatIepunt voor de ZHv:u·cntlen . DUidelijk ziet men cle naam van het schip op de flank ge,childerd, waardoor ook overdag reeds vall behourlijke afstand het SChil' te herkennen i,. De bemanning van dit natuurlijk altijd op dezelfde plaats verankerd liggend schIp heeft echter een sa a i leven. Lee, daarover het nevenstaand artikel. ( ~'OIO-5 1 e"k amp) van 21/. meter. Het is een hooge kiosk, waar de groote mast midden in staat; en zij heeft - zooals de machinist technisch zei - den vorm van een koffiebus. Een ijzeren kiosk, waarvan de bovenste helft der wanden gevormd wordt door twaalf dikke ruiten. Om den mast staat een ijzeren koker, en om dien koker is een smalle galerij aangebracht, waar stangen aan afhangen. Zoo zag de lantaarn er uit, toen de stuurman z'n "Optuigen!" - bulderde. Op dit bevel marcheerden onmiddellijk alle lichtwachters, op den kok na, naar de lampenkamer, die achteruit onderdek is. En onder 't preciese toezicht van den kaptein zelf kwamen ze daaruit eerst te voorschijn met de vervaarlijke reflectors die glimmen dat je er niet in kijken kunt. Twee lichtwachters doken toen in de lantaarn, waar zij zich samen gemakkelijk bewegen kunnen, en ze hingen de reflectors drie aan drie aan de stangen: twee boven, één beneden; zoo vier stel van drie in de rondte. Vervolgens hingen zij in eIken reflector een koperen lamp, die van twee pitbuizen om elkaar heen voorzien is. Daarna werd op iederen reflector een oliebak gezet, waarvan de spits toeloopende tuit uitmondt in het reservoir van de lamp. En onder elk reservoir hangt een koperen bakje voor de lekolie. Het laatst komen op de lampen, door de reflectors heen, de ijzeren schoorsteentjes te staan. - En dan is de lantaarn opgetuigd. Nu aansteken. Het is nog klaar dag; de roode zonneschijf staat nog boven de kim. Maar precies een half uur vóór zonsondergang begint het optuigen, want als de zon in zee gedaald is, moet 't nachtlicht van de zee helder branden. In den nog klaren dag zijn die vier stellen van drie teergroene vlammen, zich zoetjes spiegelend in de nikkelen spiegels, net een spelletje tot tijdverdrijf, waar ze allemaal belachelijk ernstig mee bezig blijven. Want je gelooft 't volstrekt niet, dat ze in den zwarten nacht op de wijde zee een veilige wegwijzer naar de Rotterdamsche haven zijn voor de schepen. Ik hield 't - eerlijk gezegd - voor gewichtigdoenerij, toen de machinist verleIde, dat elk van die vlammen twintig kaarsen sterk zou zijn, en dat de reflectors ze twee honderd maal versterken, zoodat het vier duizend kaarsen per licht wordt. De kaptein keek nog eens scherp lamp voor lamp, vlam voor vlam na; liet een reflector een tikje zakken, een vlam een eindje neer doen, en ,,'t is goed", - zei hij plechtig. Meteen stentort de stuurman: "opdraaien." En zes lichtwachters stappen naar de groote wins op het achterdek. De twee zware kettingen, waaraan de lantaarn hangt, worden langzaam opgewonden, en statig rijst de kiosk met de lampen langs den mast. Als hij middenop hangt, begint hij plotseling om zijn as te draaien, want daar op het rif zit het stormrondsel, maar nu gaat hij daar overheen naar boven, tot bij den top. Een sterke knak, - "vastdraaien!" - commandeert de stuurman. En de lichtwachter Jansen juicht: "Nou nog vier maal zoo, jongens, en we gaan naar den wal." Hoog in den mast hangt nu de groote lichtkiosk, en daarin draaien langzaam de lampen. En de kaptein zegt rustig voldaan: ,,Dat gangetje blijft hij nu den geheelen nacht zoo loopen." Hij zei dat nu reeds meer dan twee duizend maal zoo, eIken avond als hij dienst had, in die twaalf jaar. 11 2 Met open oo,en de wereld door van 21/2 meter. Het is een hooge kiosk, waar de groote mast midden in staat; en zij heeft - zooals de machinist technisch zei - den vorm van een koffiebus. Een ijzeren kiosk, waarvan de bovenste helft der wanden gevormd wordt door twaalf dikke ruiten. Om den mast staat een ijzeren koker, en om dien koker is een smalle galerij aangebracht, waar stangen aan afhangen. Zoo zag de lantaarn er uit, toen de stuurman z'n "Optuigen!" - bulderde. Op dit bevel marcheerden onmiddellijk alle lichtwachters, op den kok na, naar de lampenkamer, die achteruit onderdek is. En onder 't preciese toezicht van den kaptein zelf kwamen ze daaruit eerst te voorschijn met de vervaarlijke reflectors die glimmen dat je er niet in kijken kunt. Twee lichtwachters doken toen in de lantaarn, waar zij zich samen gemakkelijk bewegen kunnen, en ze hingen de reflectors drie aan drie aan de stangen: twee boven, één beneden; zoo vier stel van drie in de rondte. Vervolgens hingen zij in eIken reflector een koperen lamp, die van twee pitbuizen om elkaar heen voorzien is. Daarna werd op iederen reflector een oliebak gezet, waarvan de spits toeloopende tuit uitmondt in het reservoir van de lamp. En onder elk reservoir hangt een koperen bakje voor tie lekolie. Het laatst komen op de lampen, door de reflectors heen, de ijzeren schoorsteentjes te staan. - En dan is de lantaarn opgetuigd. Nu aansteken. Het is nog klaar dag; de roode zonneschijf staat nog boven de kim. Maar precies een half uur vóór zonsondergang begint het optuigen, want als de zon in zee gedaald is, moet 't nachtlicht van de zee helder branden. In den nog klaren dag zijn die vier stellen van drie teergroene vlammen, zich zoetjes spiegelend in de nikkelen spiegels, net een spelletje tot tijdverdrijf, waar ze allemaal belachelijk ernstig mee bezig blijven. Want je gelooft 't volstrekt niet, dat ze in den zwarten nacht op de wijde zee een veilige wegwijzer naar de Rotterdamsche haven zijn voor de schepen. Ik hield 't - eerlijk gezegd - voor gewichtigdoenerij, toen de machinist vertelde, dat elk van die vlammen twintig kaarsen sterk zou zijn, en dat de reflectors ze twee honderd maal versterken, zood at het vier duizend kaarsen per licht wordt. De kaptein keek nog eens scherp lamp voor lamp, vlam voor vlam na; liet een reflector een tikje zakken, een vlam een eindje neer doen, en ,,'t is goed", - zei hij plechtig. Meteen stentort de stuurman: "opdraaien." En zes lichtwachters stappen naar de groote wins op het achterdek. De twee zware kettingen, waaraan de lantaarn hangt, worden langzaam opgewonden, en statig rijst de kiosk met de lampen langs den mast. Als hij middenop hangt, begint hij plotseling om zijn as te draaien, want daar op het rif zit het stormrondsel, maar nu gaat hij daar overheen naar boven, tot bij den top. Een sterke knak, - "vastdraaien!" - commandeert de stuurman. En de lichtwachter Jansen juicht: "Nou nog vier maal zoo, jongens, en we gaan naar den wal." Hoog in den mast hangt nu de groote lichtkiosk, en daarin draaien langzaam de lampen. En de kaptein zegt rustig voldaan: "Dat gangetje blijft hij nu den geheelen nacht zoo loopen." Hij zei dat nu reeds meer dan twee duizend maal zoo, eIken avond als hij dienst had, in die twaalf jaar. 17 2 Met open oogen de wereld door In de lantaarn hangen dus vier stellen van drie lampen; de lampen van elk stel staan in één vlak en geven daarom samen één schittering die drie seconden duurt. Na elke schittering volgt dan een verduistering van twee seconden, maar omdat de stellen van lampen dicht naast elkaar hangen, is er één gedeelte van de galerij leeg, en dit geeft een verduistering van elf seconden. Wanneer nu de uitkijk op de schepen in zee een licht ziet, waarvan de schitteringen en verduisteringen zóó zijn verdeeld, dan weet hij: dat is het lichtschip Maas, en dus dáár ligt de Waterweg. M. J . Brosse. Het nachtlicht van de zee. Rotterdam. W . L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij. GEEN STAD ZOO MOOI ALS AMSTERDAM Onze studie, ons reizen, of onze kennis en ons begrip zouden ons wellicht leeren, dat Rome, Constantinopel en New-York mooier of belangrijker steden zijn dan Amsterdam - ons gemoed, ons hart weet het anders. Geen stad zoo mooi dan waar het licht- en donkergroene water, soms met goud-lichten, soms met zilver-lichten flinters en schubben bedekt, vloeit langs de grijze of donker purperen wallen onder bogen vormende bruggen door, die met hun slank rondom buigende leuningslingers zijn bezet. Geen stad zoo mooi dan waar daar naast de groote hooge boomen staan, wier groen gebladerte langzaam wordt bewogen voor de waterkleurige of purperen ruiten der in sierlijk omkrulde toppen uit-eindende hooge huizen. Geen stad zoo mooi dan waar daar boven, boven het lichte geel, het lichte groen, het donker groen der boomen, en boven de huizendaken, de blauwe lucht met witte wolken is, die tusschen de ruischende boomen, waar achter de huizen zoo stil staan, door, zich spiegelt in het donker van de vloeiende diepte daar beneden. De schaduwen der blaáren van de boomen bewegen door het heele licht goud van 't zonlicht op de grijze steenen. Hoog, en dicht bij de wolken, spelen de ranke torens een bekende wijs. (utt: L. van Del/BSel De kltnst t.'an Rembrandt.) ONZE KRANIGE SLEEPDIENST Met de grootste sluisdeur der wereld van Rotterdam naar Ijmuiden. Vanmorgen in de behaaglijke warmte van het redactiebureau een telefoontje van het Scheepvaartbureau Wijsmuller: "Of er iemand van de redactie zin had de sluisdeur mee naar IJmuiden te brengen." Een korte overweging: er zit copy in zoo'n zeereis - dan is het antwoord: "Heel graag" en we hebben al onze jas te pakken om te vertrekken. Het zal vannacht op zee stijf koud zijn, twee jassen kan geen kwaad, nog een extra wollen das - zie zoo, we kunnen er tegen. Tegen twaalf uur arriveeren we met schrijfmateriaal en camera gewapend te Vlaardingen, waar we volgens afspraak scheep zullen gaan. Na een korten krijgsraad worden we ingedeeld op de grootste der drie zeesleepbooten, die het gevaarte buitengaats zullen brengen. De Brabant is een forsche eenpijper van 481 ton en met een trekvermogen van 1200 P.K. We treffen het, dat de leider van het geheele convooi, kapitein J. v. d. Graaff bij ons op de boot is. Eenige andere collega's stappen over naar de Schelde, waar kapitein B. Kuiper het bevel voert. "Nou, u maakt het u maar makkelijk aan boord" zegt kapitein v. d. Graaff met een handdruk. "Kokkie zal wel zorgen, dat we tegen den avond wat warms naar binnen krijgen. Er zijn wat karbonaden en er is een oorlam. Daar zult u het mee moeten doen!" Het vooruitzicht is inderdaad aanlokkelijk .... vooral wanneer men er (heel in vertrouwen gezegd) niet zoo zeker van is, geen ,.offer aan de visschen" te moeten brengen. De bemanning zou de mededeeling dat er karbonaden op komst waren, zeker met heel wat meer instemming hebben vernomen! Maar er is niet veel tijd voor bespiegelingen van een lekkerbek - nauwelijks zijn we aan boord of de stoomfluit van de Drente, die met ons meevaart naar de Waalhaven gilt al, de Brabant antwoordt met een diepen bas - we vertrekken. Het is prachtig weer met een stijve bries uit het Oosten - 't is vriezig in de lucht en op het dek tintelen we van de kou. Statig stoomt de Brabant naast de nog wat sterkere Drente, een tweepijper, stroomopwaarts en zoo bereiken we tegen halI twee de Waalhaven. Ons vrachtje is. . .. verdwenen. In de Waalhaven groote ontsteltenis: wat er ook te bekennen valt _ géén sluisdeur. De Waalhaven is groot, maar de slUl3deur óók - we moeten hem nu toch wel hebben opgemerkt. Na eenig gezoek vinden wij onze sleep eindelijk gemeerd bij het terrein van Walsum. Kapitein v. d. Graaff lucht met een paar hartige termen z'n gemoed over het koopje dat de havendienst hem heeft geleverd. "Mooie boel! We krijgen het ding nooit door al die schuiten heen. Hoe moet je daar nou doorkomen .... ?" De toestand is inderdaad pénibel. De Waalhaven is eivol en een sluisdeur is geen schip dat zelf mee kan sturen. Ten spijt van zijn verzekering tot de directeuren Bom en Donck "dat ie voor niets in kon staan" geeft onze v. d. Graaf toch maar vast order om het "sleepje" aan te slaan. Zoo zijn Hollanders: ze sputteren tegen en zeggen of ze 't meenen: "het 18 19 kan niet", maar in hun hart overleggen ze al: "hoe krijg ik dat zaakje het best voor elkaar". Gelukkig is intusschen - het is half twee geworden - ook de Vlaanderen, de derde sleepboot, op komen dagen en deze gaat vooruit om nog zooveel mogelijk ruimte te maken. Het blijft echter een nauwe passage. Onze mannen hebben den geweldigen 16 duims manillakabel gereed gelegd en daaraan de 5 duims staaldraad bevestigd. Aan deze staaldraad wordt de sluisdeur vastgelegd. "De Drente achter. Dan zullen wij hem aan een kort touwtje houden," roept kapitein v. d . Graaff. Het "korte touwtje" bestaat uit een tweetal fiksche stalen voorloopers die ieder aan een zijde aan de sluisdeur worden bevestigd. Langzaam, heel voorzichtig, gaan we vooruit. De kurken "vindels" worden op de sluisdeur, die een tijdelijke bemanning heeft van twintig koppen, gereed gehouden om botsingen met andere schepen tegen te gaan. Een kleine motorvrachtboot moet nog maken weg te komen om versplintering te ontgaan en op een centimeter nauwkeurig sleepen we de kolossus tusschen de lichters door. Een kranig staaltje van sleepkunstl Tien-voor-drie zijn we reeds op de rivier en nu wordt eenige wijziging in het convooi gebracht. De Drente, die achter gestuurd heeft, komt nu naar voren, terwijl de Vlaanderen, die "maar" een trekkracht heeft van 500 P.K. zijn taak overneemt. De Brabant en de Drente brengen de Manillatros uit en trekken ieder aan een kant den sleep de rivier op. Volmaakt rustig maar met volle kracht stoom en we naar den Hoek. Regelmatig stampen de machines. We hebben thans gelegenheid het gezelschap nader op te nemen. De tocht wordt meegevaren door den heer J. P. Bom, directecr van Wijsmuller; J. H. Eddes van Burgerhout's machinefabriek en scheepswerf; J. Visser, opzichter van Rijkswaterstaat en A. D. Verschuur, oud-kapitein van de Rotterdamsche Lloyd. Tot halverwege Vlaardingen hebben we ook de heeren D. Bt'rgerhout, P. H . Donck, directeur, L. Bosschart en J. Hagendijk, inspecteur van Bureau Wijsmuller in ons midden gehad, doch zij zijn naar den wal teruggekeerd. Met een snelheid van 3 mijl passeeren we Maassluis te goed vijf uur en we zullen - zoo is hier de verwachting - te ongeveer half acht bij den mond van den Nieuwen Waterweg zijn .... Te~~ijl we een eenvoudig maar uitstekend avondmaal genieten in de offiCieren-eetzaal hooren we plotseling het gerommel van de ankerketting en luide bevelen bij de stuurhut. Direct op onderzoek uit - nietwaar, het is bij heel dit ongewone transport een "je kunt nooit weten". Het blijkt dat de Schelde en de Brabant pal naast elkaar liggen. 20 De heer Boon, die van de Schelde naar onze boot is overgestapt, komt ons vertellen dat er tegenslag is. De opkomende vloed werkt met zulk een kracht in op het gevaarte dat we op sleeptouw hebben, dat we meer achteruit dan vooruit gaan. Daarom zijn de ankers gevierd. "Hoe laat denkt u nu, dat we aan den Hoek zullen zijn?" vragen we den heer Boon. "Och, mijnheer", is het antwoord, "laten we daar nu voorloopig maar niet over praten. U ziet het nu eens: we hebben het anker laten vallen en de machines werken met volle kracht vooruit en nog schieten we niet op!" Inderdaad - we gaan stevig achteruit; het anker krabt om houvast te krijgen over den bodem, maar zonder resultaat. ~r moeten maatregele~ worden getroffen. Met een lang aangehouden Signaal op de stoomfluit wordt de Vlaanderen die nog steeds achter de sluisdeur stuurt, gelast naar voren te komen. Er gaat b?ve~ de drie sleeplichten nog een muislicht op: " begrepen!" Met een liJntJe wordt de tros van de "Vlaanderen" naar binnen gehaald en aan den voorplecht van de "Brabant" bevestigd. Met 3000 paardenkrachten wordt nu door de drie sleepbooten getrokken en nog gaan we niet vooruit! Er is gevaar gekomen: de sluisdeur wordt niet meer gestuurd en drijft naar bakboord af. Hevig schuren. de t~ossen over de glijbogen. De bemanning wikkelt lappen om de vUlstendlkke touwen heen om de slijtage tegen te gaan. Men moet op alles bedacht zijn! Met felle signalen wordt een groote vrachtboot, die achter ons aankomt, voor het gevaar om op den sleep te varen, gewaarschuwd. Rakelings zwaait onze groote buurman - 't is een boot van Nievelt Goudriaan - bij het ombuigen langs de "Vlaanderen" heen. We zijn goed twee en een half uur kwijt, voor de ankers weer kunnen worden opgehaald. Acht uur! "We hadden al in Scheveningen kunnen zijn!" schampert een der leden van de bemanning Toch moet~n we morgenochtend in IJmuiden zijn om bij gunstig getij door de slUiS te gaan. Aanvankelijk was het plan, dat de "Vlaanderen" ons reeds bij den Ho k zou verla:en om naar Antwerpen te stoomen, terwijl de "Schelde" en de "Brabant ons \erder naar ons doel zouden trekken. Door d~n tegenslag gedwongen zal men echter nu nog twee sleepbooten van WIJsmuller, de "Nestor" en "Stentor", per draadlooze oproepen om ons te ~omen helpen. Tot die er zijn blijft de "Vlaanderen" meetrekken. Gelukkig: de .vloed neemt af en we gaan weer langzaam vooruit. Met de noodlge voorzichtigheid passeert ons de trotsche Nieuw-Amsterdam". " Nog gaat het kruiperig langzaam. De drie sleepboot en varen dicht tegen elkaar aan om de krachten te concentreeren, maar de sterke strooming trekt den kolossus achter ons 21 telkens weer op zij en dan is voorzichtig gemanoeuvreer noodzakelijk. Het is goed elf uur voor we Hoek van Holland bereikt hebben. Nu gaan we de volle zee in! De tocht door de vangarmen der beide pieren heen is uitnemend gelukt. Nog steeds is het kalm weer en de deining heeft het ons dan ook niet lastig gemaakt. De maan is helder, de weg is breed, maar het is geen karretje dat "langs den zandweg reed" maar nog steeds het logge gevaarte achter ons, dat we veilig buitengaats moeten brengen en de strooming is niet altijd te vertrouwen. De drie sterke trekkers voor ons paren kracht aan kracht, de vuren worden opgestookt, alles wordt voor de zware zeereis voorbereid. Te middernacht manoeuvreeren we om de Noorderpier heen en kiezen het ruime sop. Een zeer interessant deel van den arbeid vangt nu aan. In de korte golven wordt de zware sluisdeur op korten sleep onhandelbaar en nukkig. De lange tros moet gevierd worden. Op zee moet men wel met lange trossen varen om geen "stukken te maken". Op het keteldek liggen nog 120 vadems van de 16 duims manillatros, netjes in schijven gerold klaar om te worden uitgelegd. De bemanning stelt zich bij den bolder, en op het achterschip, de kapitein troont als alleengebieder achter op de brug, de hand aan de scheepstelegraaf. Kort en krachtig is het werken op zee en al is het weer dan kalm, de zee "spiegelglad", het vieren van 120 vaam is geen kinderwerk - er zit nog deining genoeg in het water. De zware manillatros wordt langzaam maar zonder stoornis uitgevierd, tot aan de laatste schijf. Nu gaat het spannen! "Pas op de kous", klinkt de kapiteinsstem energiek. "Pas op de kous", echo't de stem op het achterdek. Tot plotseling klinkt: "La maar komme", wat beteekent, dat men op het achterschip gereed is om de ijzeren ring, welke aan het troseinde is ingevlochten, op te vangen, zood at de tros niet overboord kan slippen. Dan roept kap. v. d. Graaff van de commandobrug: "Jongens kunnen jullie 'm wel baas?" Vier, vijf man buigen en wringen , vechten met het sterke maar stugge staaldraad, dat onwillig zich om de bolderkoppen laat wringen. "Is hij al doorgeschoten?" klinkt de kapiteinsstem van de Drente over het water. Een bevestigend antwoord van de Brabant en de tros is gestoken .... Op ruim 250 meter van de sleepbooten is de enorme sluisdeur in den nacht bijna niet meer te bekennen. Nog een klein zwart schijfje op het zilverig watervlak. Na volbrachten arbeid is het goed rusten, we kunnen nu een paar uurtjes uitblazen. Van de Drente heeft volgens afspraak de marconist ter assistentie naar IJmuiden geseind om de Nestor, want we hebben veel tijd verloren. De 22 Vlaanderen zal bij ons blijven, zoodat de hulp van de Stentor nu niet meer noodig is. Het weer is kalm, de windkracht is 1 tot 2, prachtweertje om te sleepen, verzekert de kapitein ons. En al klinkt dit alles in onze landrottenooren haast te mooi - omdat de deining doet vreezen voor minder aangename persoonlijke gewaarwordingen - het valt toch mee: we snuiven onzen neus vol fri ssche zeelucht en het lukt een paar uur rustig te slapen. "Rustig" en "rustig" is twee. Een collega ligt als een aal tusschen de provisiekast en de tafel van de officierenhut op den grond, terwij l we zelf midscheeps ook niet al te comfortabel onze leden hebben uitgestrekt. Het is bij de machinekamer echter warm en men weet Tan te voren dat het op zoo'n zeereis niet al te comfortabel is. Drie uur. Door geschreeuw aan boord worden we weer uit onzen dommel gewekt. De Nestor is nabij gekomen en wordt met lang uitgehaalde bevelen voor de Drente uitgestuurd om daar te helpen. De trekkracht is nu mEt nog 500 P .K . toegenomen. Het is noodig, want op zee kunnen we niet de verwachte snelheid ontwikkelen door de krachtige kuststroomingen. Soms varen we één mijl, dan weer wat sneller, maar meer dan drie mijl zetten we niet aan . Er valt voorloopig niets meer te beleven, dus we gaan weer een uiltje knappen. Als de dag aanbreekt, merken we, dat wij midden op zee zijn. Van Holland's blonde duinenrij valt niets te ontdekken. Slechts lucht en water omringen ons. En zoo gaat het voorwaarts in den tintelenden jongen Februaridag. Recht tegen den scherpen Noord-Oosten wind, die ons telkens weer de warme beschutting van den officierenkajuit doet opzoeken of ons op de vlucht drijft naar de rood-gloeiende kombuiskachel van "Kokkie". Gestaag trekken de krachtige sleepers hun last naar de pieren van IJmuiden. Om negen uur zn:ten we nog onder Noordwijk, zoodat van het eerste plan om bij vroegtij binnen te loopen niets terecht komt. Het zal nu wel middag worden. Aan den wal is men blijkbaar ongerust waar we gebleven zijn. Scheveningen vraagt radiographisch onze ligging aan. We gaan nu toch wat harder, soms meer dan vier mijl. Om twaalf uur zijn we voor IJmuiden en drijven zelfs af tot Wijk aan Zee. Alle toebereidselen voor het binnenvallen tusschen de Pieren worden genomen. Er wordt gestopt en de trossen worden weer gekort. Op verschillende kleine sleepbooten, welke rond de sleep manoeuvreeren, bevinden zich vele belangstellenden, o.a. de heeren Burgerhout en Bosschat, resp. directeur en hoofd-ingenieur van de werf Burgerhout, waar de sluisdeur gebouwd werd, de ingenieurs van de sluiswerken, 23 Josephus Jitta en Van Rijn, de technisch in.specteur en de vertegenwoordiger te IJmuiden van het Bureau Wijsmuller Hagendijk en Mets. Vijf sleepbooten trekken nu op één lijn - een prachtig gezicht! Goed één uur varen we rustig, zonder eenige stoornis binnen. De heer Boon en kapitein v. d. Graaff worden hartelijk geluk gewenscht met het aanvankelijk succes van den tocht. Wel zijn we er nog niet, maar onze "kap" is er in het stille water, dat we nu krijgen zelf van overtuigd, dat hij nu geen "stukken meer zal maken". Om twee uur stappen we weer op den "Nestor", de eigen boot van kapitein v. d. Graaff, die maar tijdelijk op de "Brabant'· het bevel heeft gevoerd, daar kapitein Moerman ziek was. De "Stentor" met kapitein v. d. Wielen vaart bakboord, terwijl de andere sleepbooten vertrekken. Alleen de Vlaanderen blijft achter sturen. Honderden belangstellenden, waaronder de geheele jeugdige bevolking van de visscherijschool te IJmuiden, volgt het sleepwerk van den wal nauwkeurig. Half drie varen we de Noordersluis binnen. Aan den kant worden door mannetjes van den havendienst schuurbalken gereed gehouden om beschadiging te voorkomen, terwijl onder leiding van den heer Hagendijk eenige mannen op de sluisdeur zelf met kurken vinders klaar staan. Alles verloopt echter regelmatig, te drie uur kunnen de ebdeuren reeds worden gesloten en een half uur later ligt de kolossus rustig gemeerd aan de vier betonnen "stoelen" van het binnentoevoeringskanaal. De reis is volbracht. Het is wat later geworden dan we dachten, maar ons "vrachtje" is volmaakt onbeschadigd aan het doel gekomen en daar ging het ten slotte om. Een woord van hulde voor de eenvoudige werkers, die ook met dit transport weer getoond hebben wat de Nederlandsche sleepdienst vermag, is hier op zijn plaats. Er wordt niet veel "ophef' gemaakt door die stoere kerels zelf, maar wij die het minutieuse en gevaarlijke werk hebben gezien, gevoelen behoefte hen te prijzen, die Holland's naam hoog houden. G. H Hoek In De Rotterdammer. NAAR DE MARKT (Walcheren). De Donderdag is op Walcheren de dag van feestelijkheid en verrassingen. Ge wist dat niet, lezer, die Zeeland niet kent. Als ge den ouden Enkhuizer almanak volgt, dan ontdekt ge dat het Middelburgsche marktdag is, maar wat zegt het u? Of ge moest uit uw jeugd de kostbare herinnering hebben bewaard aan de kleine, glinsterende stukjes kandij, die iedere koek in de koekwinkels maken tot een met diamanten bezaaide 24 schrijn, waar de Walchersche boerinnetjes van droomen als zij Woensdagavond te bedde gaan, vol van de wondere verwachtingen van dien eenen sprookjesdag in elke week. Of ge moest kennen de weelde van den goudsmidswinkel, waar de prachtige Zeeuwsche knoopen en sieradiën, zoo rijk besprenkeld met orneeringen en edelsteenen als de koek met sucade, liggen te wachten op den greep van volbloedige armen die bloeien als roode tulpen in de lente. De ziel van de vruchtbare klei stijgt op de Donderdagen omhoog in de weelde-begeerende hoofden. Walcheren is eenvoudig en simpel, is de ingetogene onder de eilanden-zusteren, zeggen de geschiedschrijvers en volkenkundigen. Maar ik verzeker u, dat zelfs Walcheren niet zedebeëig is, dat het, als heel Zeeland, de deugd der levensvreugde en de gezonde begeerte naar weelde kent. 0 , en hoe uitbundig-ouderwetsch, hoe vol naïeve hunkering naar rijkdom zijn de Zeeuwen nog, hoe solide zijn ze nog in hun begeeren en hun vreugden! Er is maar een enkel bioscoopje in Middelburg, en de strijkjes, die smaken als vervalschte limonade, willen er niet tieren. Het zoete moet hier zoet zijn, het leven moet in de dagen der vreugde onvervalscht zijn als honing. Zie, het is Donderdagmorgen, en bij het krieken van den dag is er een nijvere beweging in al de duizend kleurige bijenkorven die de boerenhofsteden zijn van het Walchersche land. De boerinnen tooien zich op in heur Zondagsche dracht, en de boeren halen de glimmende paarden van stal. Voor de vriendelijke venstertjes kijken vriendelijke oogjes in de blanke omhuifde hoofden der kinderen en de meisjes, vrouwtjes in het klein, waggelen naar de groene wagens, die spreuken en schilderijtjes dragen op hun wanden en die overhuifd zijn door transparante ronde witte kappen. En op hun ranke wielen wentelen de wagens op Middelburg aan, van alle zijden van het lichtgroene eiland, de boer zit voorop, en daarachter onder de huif zijn boerinnetjes, fijn gebekt en fijn getooid en meerijdend, meedeinend met de beweging van den wagen, binnen den helderen wagenkoepel als Asschepoestertjes in de kristallen koets. Zij gaan 66k naar een bal .... naar het oord van vertier, en zij zullen haar prinsen wel vinden met 'r kleine oolijke oogjes. Ver in het verschiet van het weelderige land staat Lange Jan te wachten, en hij wijst hun den weg. Als een verstandige toren houdt hij zich eerst van den domme, hij laat zich eerst op de heele en halve uren de bekende wijzen ontvloeien, die als het geklank van een speeldoos babbelen over het stille morgenland. Ook hij heeft zijn verrassing, want straks, als het wemelen zal om de kramen, en als de koek wordt uitgedeeld, dan zal hij pas zijn traktatie geven van bizondere speelwijzen, dan 1.al hij meQlachen en vroolijk zijn met de vroolijke bende. Waar komen ze vandaan, al die wagens met hun fluweel-gewambuisde mannen en opgetooide vrouwen en snappende kindcrs? 0 ik wilde dat ik u kon doen beseffen, hoe fjjn, hoe klein, hoe knus, die plaatsjes zjjn. Daar hebt ge het wondere Sint-Laurens, gelegen tusschen de bloeiende velden, bezijen den weg. Het is opgebouwd zooals uw kind een dorp zou opbouwen met de huisjes van zijn speelgoeddoos. Er is één straat maar, van stille, keurige huizen, en de twee boomenrijen maken het er gezellig en weelderig. In drie stappen zijt ge het dorp door, en ge ontmoet er maar weinig menschen, maar een rijkdom van spelende schaduwen en 25 lichtschijnsels, waarmee de zon bij voorkeur de heimelijk verstolen plaatsen der aarde bedenkt. Als ge er komt op een dag in de week, dan zult ge er niets hooren dan de neuriënde stemmen der boerinnetjes in miniatuur, die heur lessen zeggen, waarvan de kadans met de vlinders naar buiten deint door de open vensters van de kleine school. En komt ge er Zondagsochtends, ge hoort er alleen den weerklinkenden stap van de stoet die te kerk tijgt, want het is een echt dorp, en het heeft zijn kerk op de plek waar het leeft. Staat ge buiten op den weg, dan bespeurt ge eerst recht, hoe de kerk is vergroeid met het dorp. Aan het einde der dorpsstraat staat zij tusschen de huisjes als een Moeder, met heur groote zacht glooiende dak, soepel en zwierig als het doek van een tent. Ik weet niet of hp.t kleine kerkklokje wel goed gaat, ik weet alleen dat het slaat zoo nu en dan met een klein bedeesd geluid, en dat ge dan telkens gevoelt hoe ontzaglijk de rust is en hoe wijd het golvende land. Waar komen ze vandaan, de stoeten van kleurige karren? Van Oost- en West-Souburg, het land van Liliput en Brobdignac tegader, het land van de kleine weelderige huizen om breede brinken, maar ook het land aan het Walchersch kanaal, waar zoo nu en dan een ontzaglijk zeeschip langzaam, langzaam, raar en onheilspellend als eenmaal het Trojaansche paard, door de groene landouwen kruipt, achterna gejubeld door de kleine kindervrouwtjes, die langs het jaagpad huppelen om het spektakel te zien. Uit Oost- West-Sou burg, waar ik zocht naar het monument van Marnix, den Heer van Sint-Allegonde, maar waar de kinderen mij vertelden, dat er maar één monument in het dorp was, het standbeeld van hun vriend Louwerse, en ik dacht bij mij zelf: hoe goed moet het zijn geweest voor onze nationale helden, om te vechten voor een land, dat hen om zijn kindervrienden vergeten zou! Waar komen ze vandaan, mijn kleurige fleurige stoeten? Uit Veere pas op lezer, spreek mij nog niet van Veere, dat is een naam als een amulet, en ik moet er u voorzichtiger van vertellen dan ik op een marktdag kan. Ik zal u nu liever verhalen hoe ik op het einde van den dag met de boeren naar huis ben meegefietst. Ik had graag meegereden als een jongen, op het achterstel van een wagen verdoken, - en stiekum de kruimeltjes koek wegkaaiend die boerinnen overlieten van heur rijdenden maaltijd, - maar een mijmeraar moet zich koest houden, als hij geen kind meer is. Nu was ik gedoemd een levend anachroni:;me I) te verbeelden, want ik was het eenige van deze tijden op de smalle, tusschen weelderig struweel kronkelende landpaden, waar in de kristallen klaarte van het nog dralend daglicht een bont en liefelijk verleden bewoog. Naar alle zijden togen zij weg, de ranke, sierlijke karossen, met heur glundere, lachende, zoet dodeinende vrachten, en ze zwenkten van de kleine paden af, over de onmetelijkheid van het blauwe land onder den blauwen hemel naar de verre hofsteden, die in den avond kleine welkomstlichten hadden ontstoken. Ze rolden verder en verder, totdat het lichte geluid verdofte en als in den schoot der vruchtbare aarde terugviel. - Toen vond ik mijzelf in eenzaamheid. Waar ik mijn oogen wendde, 1) zonde tegen de t IJdrekening. 26 golfde het rijke land, met zijn grijze vettige kluiten. Alleen aan den einder een enkele, fijn gevederde populier, die daar scheen neergeplant om de ruimte te bepalen en te doen weten, dat de wereld onmetelijker nog is dan wij vermoeden. In het struweel aan mijn zijde begon de wind te spelen, en hij werd luider en krachtiger en stuwde zijn adem door het strakrimpelende water der heldere, maanbeschenen plassen. De geur der aarde steeg in mij op, en doordrong mij n gedachten. En klaar werd het mij opeens bewust: hier woont het volk, dat leeft van de aarde, hier zijn de hoofden zonder diepzinnig~ bedoelingen en hebben de harten een historischen eenvoud en waarachtigheid. Hier plukt het volk zijn idealen in de wereld van het bereikbare, maar toont daardoor een beeld van zeldzame levensharmonie. Hier is de traditie geworteld i n den taaien bodem. Hier leven de menschen afgerond, soliede en substantieel, als gezonde kinderen in het heldere licht dat staat om hen heen. P . H. Rltte1' Jr. Zeeuwsche mijmeringen. C. A . J . v. Dlshoeek , Bussum. HET BOERENLEVEN IN HET OOSTEN VAN NOORD-BRABANT Op het platteland 1) van Oost-Noord-Brabant vindt men, tusschen de uitgestrekte heiden en dennenboschen, op de meest grillige wijze gegroepeerd, den schralen bouwgrond, waarop het hoofdmiddel van bestaan wordt uitgeoefend. Op en bij dien bouwgrond staan de boerenwoningen in kleine groepjes bijeen. Het aantal landwegen is groot, kunstwegen zijn echter uitzondering, slecht begaanbare zand- en modderwegen regel. De heide is soms het eigendom der omwonenden. Wie zich in de onmiddellijke omgeving daarvan vestigt, krijgt door dit feit alleen recht op aandeel in de opbrengst. Doch voor een overgroot deel is de heide het eigendom van de gemeenten en voor het overige van jachtliefhebbers. De bosschen zijn reeds meer in het bezit van boeren en andere particulieren, maar voor een belangrijk deel toch nog van de gemeenten. De opbrengst daarvan stelt deze gemeenten in staat om zeer weinig belasting te heffen. De bouwgrond is grootendeels eigendom van de gebruikers. Het kleiner gedeelte, dat verhuurd wordt tegen zeer lagen prijs, is in handen van particulieren. De bouwgrond is schraal. De bewerking moet altijd met de noodige omzichtigheid geschieden, daar de teeltlaag zoo dun is, dat de onvruchtbare onderlaag gemakkelijk bovengewerkt kan worden. De grond heeft bovendien bijzondere zorg noodig, omdat hij bij verwaarloozing gemakkelijk uitgeput wordt. Theoretische kennis van de grondbewerking heeft de boer niet. Ten deele wordt dit vergoed door jarenlange praktische ervaring. Bij goede bewerking levert de grond een voldoende bestaan 1) De ervaringen van den SChrijver zijn verzameld In de Kempen. De lezer vergete niet, dat de geteekende verhoudingen, onder Invloed van mobU1satle en oorlog van 191,"-'18 hier en daar aanmerkelljk veranderd zijn. Verscheiden "afgesloten" gedeelten ziJn nu "open" geworden, en daarmee verdween veel eigenaardigs. 27 voor den gebruiker en zijn gezin, maar veel meer niet. Voor grootgrondbezit komt de streek dus niet in aanmerking. De eigenaardigheid van den bodem verklaart de gehechtheid van den boer aan het stuk grond, dat hij jaren lang heeft bewerkt en bezeten, en voor een belangrijk deel ook den tegenzin om een verafgelegen stuk om te ruilen tegen een dat bIj zijn huis is gelegen, doch in zijn oog minder waarde heeft. Is hij echter in de gelegenheid een stuk goeden grond te koopen, dan telt de afstand tot zijn huis weinig mee. Het grondbezit van den boer bestaat dus zoo goed als altijd uit kleine lapjes grond, her en derwaarts verspreid. De bewerking wordt daardoor niet weinig verzwaard, en daar gehuurde krachten te duur zijn of nauwelijks te krijgen, moeten de leden van het gezin medehelpen. Het bedrijf is dus een gezinsbedrijf. De grootte daarvan is voor een zeer belangrijk gedeelte van die van het gezin afhankelijk. Wie veel kinderen heeft, tracht zijn grondbezit uit te breiden of grond te huren en laat eerst, wanneer dit niet gaat, zijn kinderen bij anderen werken. Wie geen of weinig kinderen heeft en tegen het huren van werkkrachten opziet, tracht zich door hard werken schadeloos te stellen. Heeft hij (door een erfenis b.v.) een te groot grondbezit, dan verhuurt hij een deel daarvan aan anderen, die het beter kunnen bewerken. Tot op zekere hoogte wordt dus de grootte van het bedrijf bepaald door de grootte van het gezin, maar de grootte wordt altijd aangeduid naar het getal koeien, dat op stal staat. Scherpe tegenstellingen, voortspruitende uit het verschil in grondbezit, bestaan er niet, daar het verschil in grootte der boerderijtjes niet belangrijk is. Naast het boerenbedrijf bestaat een niet minder intensief huiselijk bedrijf. Het brood wordt thuis gebakken, het voedsel voor de dieren hier gemengd, gestampt, gesneden en gekookt. De zuivelbereiding geschiedt soms nog thuis. De brandstof, bestaande uit hout en heiplaggen, wordt uit het bosch en van de heide gehaald. De hennepplant, waarmede men steeds een veldje in de buurt van het huis bezaait, levert de vezels, waarvan het spinnewiel den draad en de wever van het dorp de wel wat grauwe, doch oersterke stof zal maken voor onderkleeding. De stengels zijn geschikt voor zwavelstokken, en de zaden, bij den oliemolen gebracht, leveren eene olie voor veelzijdig gebruik. Van de wol van het schaap breit men kousen. Het bovenstaande geeft een niet eens volledig beeld van den intensieven arbeid, die in en buitenshuis wordt verricht. De arbeid is alles, de mensch niets. Het huis draagt hiervan geheel en al den stempel. Geen gezellig vertrek, geen verlichting, onvoldoende verwarming, geen behoorlijke slaapgelegenheid, daarbij alles vuil en slecht onderhouden. Alles is even eenvoudig, sober en primitief. De voeding is voldoende. Het brood is bijzonder voedzaam. Spek, eieren en aardappelen zijn er genoeg. Rundvleesch wordt alleen op bijzondere dagen, vooral bij de kermis en dan in ongelooflijk groote hoeveelheden gegeten. Voor groenten mist men den tijd om ze te zaaien en nog meer om ze schoon te maken. De hoeveelheid, die ervan gebruikt wordt, is zeer klein. De nachtrust is voldoende. Voor ontspanning heeft men op werkdagen geen tijd. Op Zondagen en de vele Katholieke feestdagen bestaat de ontspanning voor de volwassen 21 of nagenoeg volwassen mannen in het bezoek van de vele herbergen met de daaraan verbonden genoegens. Aan ontwikkeling en lektuur gevoelt men geen behoefte. Men heeft er den tijd niet voor, het huis leent er zich niet toe om rustig te zitten en bovendien, men heeft er niets aan om vooruit te komen in deze wereld. Daar alleen de zuivelproducten , behalve de ondermelk, de kalveren en varkens en zoo nu en dan ook het mij nhout uit de bosschen in geld worden omgezet, en alle verdere productie voor eigen gebruik dient, is het geld schaarsch. De behoefte daaraan wordt nog verminderd door. de omstandigheid, dat, behalve de kruidenierswaren, meel en bovenkleedl::lg, ongeveer niets buitenshuis behoeft te worden gekocht. I) Het grootste deel van het geld is noodig voor uitbreiding van het bedrijf. Daardoor springt men altijd zeer zuinig met geld om, behalve voor godsdiensti~e en liefdadige doeleinden, voor bij zondere feestelijkheden en, ongelukkig genoeg, ook voor alcoholische dranken. De geldschaarschte, het onderling niet belangrijke verschil in grootte der boerderijtjes en de afgelegenheid der streek maken, dat de menschen, wanneer er iets hapert, steeds op elkaars hulp zijn aangewezen. Wanneer een der huisgenooten ziek is, wanneer er moeilijkheden in den stal zijn, wanneer het paard kreupel is, de ka~ of een of an~er noodzakelij~ werktuig stuk is, steeds helpt men elkaar In alle omstandIgheden, ook bIJ nacht en ontij. Zoodoende ontstaat een band tusschen de gezinnen, eene saamhoorigheid, die, versterkt door de aan Katholieken in sommige omstandigheden eigen saamhoorigheid op godsdienstigen grondslag, een verschijnsel wordt, dat men in de kleine en groote uitingen der samenleving terugvi::ldt en het doen en laten van den enkeling volkomen beheerscht. De spreekwoordelijke hulpvaardigheid van den Noordbrabantschen plattelander behoort tot zijn beste deugden, aangekweekt als die is door het opvoedende voorbeeld van de vele kleine en groote diensten, die men elkaar dagelijks bewijst. Als gevolg van de saarnhoorigheid staan zijn gedachten, handelingen en leefwijze geheel en al onder invloed en contröle van de gemeenschap. Hij zal niet licht iets doen, dat een ander niet doet en evenmin iets laten, dat een ander wel doet. De saamhoorigheid gaat dus gepaard met een vermindering van zelfstandigheid. Door dit tekort aan zelfstandigheid valt het hem moeilijk eene snelle beslissing te nemen zelfs in eenvoudige zaken. Hij vraagt telkens om raad, treuzelt en hakt ten slotte den knoop maar half of verkeerd door. Die besluiteloosheid heeft zich op economisch gebied herhaaldelijk gewroken. De coöperaties hebben haast alle een langen lijdensweg achter den rug en niet zeldzaam zijn de onpractische oplossingen en krachtversnipperingen, tot schade van het geheel. Saamhoorigheid, gepaard met verlies van zelfstandigheid, verklaart de innige gehechtheid aan het oude en tevens het verzet tegen het nieuwe. Zoo is te begrijpen de gehechtheid aan den godsdienst, aan al de oude gebruiken, zoowel die, welke min of meer met den godsdienst verband houden, als de andere, zooals het schieten bij bruiloften, het schoonma1) Het aantal m1ddenstanders is In verband daannede klein en de meesten oefenen, om In hun levensonderhoud te voorzien, het landbouwbedrijf als nevenbedrIJf ult. 29 ken van het huis voor de jonggehuwden, het helpen bij verhuizingen. waarbij de geheele buurt meetrekt en zoovele andere, die oorspronkelij . getuigden van een warm meeleven in lief en leed, maar door het alcoholisme geheel zijn ontaard. Men vindt er ten deele nog terug de oude volksgeneeskunde, maar ook nog vrij duidelijk de oude rechtsopvattingen, die b.v. slechte behandeling van een der echtgenooten, slechte behandeling der kinderen of van inwonende oude familieleden alsmede zedenmisdrijven met buitengewone gestrengheid veroordeelen en daarentegen mishandelingen licht tellen. Groot is de gehechtheid aan de oude drinkgewoonten en niet minder aan de vele misbruiken bij de behandeling van zuigelingen, waarbij echter de maatschappelijke omstandigheden een belangrijk woord meespreken. Alle gebruiken, gewoonten en opvattingen zijn oeroud, van geslacht tot geslacht overgebracht en vreemde invloeden hebben deze niet kunnen uitroeien. Het verzet tegen het nieuwe moet du.s wel zeer lang hebben bestaan. In den tij d waar ik over schrijf, het begm dezer eeuw, was dit verzet zeker nog niet minder geworden. Pogingen tot verbetering van den landbouw door invoer van kunstmest, pogingen tot stalverbetering stuitten vaak op een niets, zelfs den geestelijke niet ontzienden tegenstand, en slechts aan het hardnekkig volhouden van enkele zelfstandigen gelukte het, deze noodzakelijke verbeteringen meer algemeen te doen worden. De drankbestrijding had niet minder ernstige tegenstand te overwinnen, en feitelijk heeft zij hoofdzakelijk door eene zeer handige methode, die van kennis van de volksziel getuigt (halfdaagsche afschaffers, afschaffers en geheelonthouders) belangrijk terrein gewonnen. De moeilijkheden om eene betere behandeling der zuigelingen en van zieken in 't algemeen te bewerken waren niet minder groot. Als gunstig verschijnsel staat hiertegenover, dat alles wat naar weelde zweemt, zorgvuldig werd geweerd. Niet zelden onderscheidt de woning van een meer gegoede zich slechts van die van anderen door fraaiere voorwerpen van godsdienstige strekking, en is er in het uiterlijk der bewoners weinig dat hun welstand verraadt. Wanneer b.v. door hooge ren prijs van het vee of van de landbouwproducten de inkomsten stijgen, gaat daarvan wel een deel door het alcoholisme verloren, maar het grootste deel wordt toch voor nuttige zaken aangewend. Het wantrouwen tegen den vreemdeling zal na dit alles wel geen verwondering wekken. De vreemdeling geeft daar niet zelden goede gronden voor. Hij bespot vaak de menschen om hun eigenaardigheden, om hun geloof en neemt hen, gebruik makend van hun geringe kennis der waarde van vele voorwerpen, herhaaldelijk beet. Ongegrond is dit wantrouwen dus zeker niet. Dit neemt echter niet weg, dat zij, zoodra de goede trouw van den vreemdeling voor hen vaststaat, steeds de bereidwilligheid en hulpvaardigheid in persoon zijn. Wie zich in de omgeving vestigt en blijk geeft niet vijandig te staan tegen de heerschende opvattingen, V:'?rdt dan ook a:s o~d vriend behandeld, onverschillig welke overigens zIJn levensopvattmg IS. Daarentegen wordt een propagandist voor eene hun vijandige geestesrichting steeds en niet zachthandig geweerd. De beteekenis van de saamhoorigheid van den Katholieken godsdienst is niet minder treffend. Wel zelden zal men zooveel menschen bijeen vinden, die het in godsdienstig opzicht zoo volkomen eens zijn. Ieder 30 houdt zich stipt aan den eeredienst en aan al de oude gebruiken, die daarmede samenhangen. De plattelander, in een milieu opgevoed, waarin elke wanklank uit den booze is en scherp wordt veroordeeld, ontmoet in zijn geheele leven geen enkele omstandigheid, welke hem in ~ijn geloofsopvattingen aan het wankelen kan brengen. In zijn gezin, en in 't algemeen ook op stoffelijk gebied, is niets te vinden, dat hem in tweestrijd kan brengen tusschen neiging en godsdienst. Men mist er de talrijke schakeeringen van het geloof, die in groote steden regel zijn. Evenals op stoffelijk gebied, bestaat er nagenoeg gelijkheid op godsdienstig gebied. Op allerlei wijzen wordt de Noordbrabander aan zijn godsdienst herinnerd. In huis zijn de eenige voorwerpen van weelde van godsdienstige strekking. Het gewijde palmtakje, op een hoekje van het bezaaide land in den grond gestoken, geeft aan, dat de bewerker Gods zegen heeft afgesmeekt voor den oogst. Geen enkele vereeniging, al staat zij tot den godsdienst slechts in zeer verwijderd verband, die niet haar feestdag met een godsdienstige handeling inluidt. Haast elke famiht: telt een lid, dat tot den geestelijken stand behoort, en in belangrijke zaken wordt geraadpleegd. Bij geboorte, bij ziekte, bij overlijden, bij huwelijk, bij alles speelt de godsdienst een zeer belangrijke rol. P. A. Barentsen. Mensch en Maatschappij. MIJNWEZEN IN ZUID-LIMBURG De diepte, waarop de steenkool wordt gevonden, varieert van plus minus 150 m . tot plus minus 550 m. Dit beteekent niet, dat men op een bepaalde mijn de kolen uitsluitend delft op één en dezelfde diepte, want de koolwinning heeft in eenzelfde mijn op diverse diepten plaats. De mijn is verdeeld in verschlllende verdiepingen: zoo vinden we b.v. op Staatsmijn Maurits een 391 m-, een 455 m- en een 548 m-verdieping, terwijl op Staatsmijn Wilhelmina reeds up 162 m afbouw van steenkool plaats gevonden heeft. Alvorens met de eigenlijke koolwinning kan worden begonnen, moeten uitgebreide voorbereidingswerkzaamheden worden verricht, die niet alleen veel tijd in beslag nemen, doch ook groote kapitaalsuitgaven medebrengen. Het voornaamste onderdeel van die voorbereiding wordt gevormd door den schachtaanleg, waardoor de voornaamste toegangsweg tot de steenkolenlagen verkregen wordt. Door de schachten worden de liftkooien op en neer bewogen, daarin bevinden zich de hoofdleidingen voor samengeperste lucht, electriciteit, telefoon en pompinstallatie. [n een afzonderlijke afdeeling der schacht zijn ijzeren ladders aangebracht om in geval van nood of defect aan de ophaalmachine de mijnwerkers in staat te stellen de mijn te verlaten. Men bedenke eens wat het zeggen wil om een koker met een doorsnede van 41/% tot 6 meter ruim 500 m diep in de aarde te maken! Er bestaan voor dezen arbeid verschillende methoden, waarvan de bevriesmethode er één is, die in ons land ruime toepassing heeft ge31 vonden. Deze methode berust op het beginsel, de schacht door de slappe, hoofdzakelijk uit drijfzand samengestelde deklagen, af te diepen onder bescherming van een cylindervormige ijsmuur. Deze ijswand ontstaat door de bevriezing van den rondom de toekomstige schacht liggenden grond en reikt van de oppervlakte der aarde tot in den vasten steenkolenrots. De bevriezing geschiedt, door in de omliggende strook gronds op afstanden van circa 1 meter een zeker aantal boorgaten te maken. Elk boorgat wordt voorzien van een aan het ondereinde gesloten buis (bevriesbuis) waardoor met behulp van een open pijp (valbuis) een vloeistof met een temperatuur van - 20 graden Celsius circuleert, waardoor een korst van bevroren grond ontstaat. Het zou te ver voeren om hier in den breede te gaan beschrijven alle werkzaamheden, die moeten worden verricht voor en aleer met de eigenlijke productie een aanvang kan worden gemaakt. Vermeld zij daarom nog slechts, dat de aanleg van een mijn in ons land 5 tot 10 jaren vordert en dat daarmede een kapitaal van 10 tot 15 millioen gulden gemoeid is. Wij willen nu eens een kijkje ondergronds nemen en stappen daartoe op den "losvloer" in een der schachtkooien. Nadat de voorgeschreven signalen zijn gegeven, suizen we naar beneden. Dit geschiedt met een snelheid van 12 meter per seconde, zoodat de diepst gelegen verdieping nog binnen den tijd van één minuut bereikt kan worden. Aldaar aangekomen, bevinden we ons in een hooge groote ruimte en zien we hoe langs verschillende sporen de volle mijnwagens aankomen om naar boven te worden getransporteerd, terwijl de ledige wagens, tot treinen geformeerd, weer naar alle hoeken der mijn vertrekken. Ter voorkoming van brandgevaar worden de mijnlocomotieven gedreven door samengeperste lucht, welke van boven onder zeer hoogen druk (ongeveer 175 atmospheer) door een leiding wordt toegevoerd. Ook bevinden zich hier een telefoonkantoortje, één of meer magazijnen voor ontplofbare stoffen, voorts een ruimte voor stalling der paarden, die in bepaalde gedeelten der mijn de locomotieven vervangen. Wie zulk een ondergrondsche paardenstal eens bezocht heeft, zal geconstateerd hebben, dat de gangbare voorstelling van blinde mijnpaarden met dikke pooten er geheel naast is. Wie na het verlaten der liftkooi de electrisch verlichte en gebetonneerde ruimte voor de eerste maal betreedt, waant zich niet in de ingewanden der aarde en zijn verbazing zal gewoonlijk nog toenemen als hij de ondergrondsche pompenkamer is binnen gegaan. Hier bevindt zich de electrisch gedreven pompinstallatie, die het overtollige water uit de mijn moet wegvoeren. Hoe noodzakelijk dit is, moge hieruit blijken, dat de watertoevloed in een bepaalde mijn ongeveer 15 mS. per minuut kan bedragen. Verlaten we deze omgeving en verwijderen we ons verder van de schacht de mijn in, dan komen we in de duisternis der mijngangen, waar slechts het licht der door ieder gedragen mijnlamp of dat der signaallampen der kolen treinen de donkerte breekt. De betonnen wandbekleeding heeft hier plaats gemaakt voor een zoogenaamde "betimmering", bestaande uit oude rails, die tot een soort 32 vonden. Deze methode berust op het beginsel, de schacht door de slappe, hoofdzakelijk uit drijfzand samengestelde deklagen, af te diepen onder bescherming van een cylindervormige ijsmuur. Deze ijswand ontstaat door de bevriezing van den rondom de toekomstige schacht liggenden grond en reikt van de oppervlakte der aarde tot in den vasten steenkolenrots. De bevriezing geschiedt, door in de omliggende strook gronds op afstanden van circa 1 meter een zeker aantal boorgaten te maken. Elk boorgat wordt voorzien van een aan het ondereinde gesloten buis (bevriesbuis) waardoor met behulp van een open pijp (valbuis) een vloeistof met een temperatuur van - 20 graden Celsius circuleert, waardoor een korst van bevroren grond ontstaat. Het zou te ver voeren om hier in den breede te gaan beschrijven alle werkzaamheden, die moeten worden verricht voor en aleer met de eigen- . lijke productie een aanvang kan worden gemaakt. Vermeld zij daarom nog slechts, dat de aanleg van een mijn in ons land 5 tot 10 jaren vordert en dat daarmede een kapitaal van 10 tot 15 millioen gulden gemoeid is. Wij willen nu eens een kijkje ondergronds nemen en stappen daartoe op den ;;losvloer" in een der schachtkooien. Nadat de voorgeschreven signalen zijn gegeven, suizen we naar beneden. Dit geschiedt met een snelheid van 12 meter per seconde, zoodat de diepst gelegen verdieping nog binnen den tijd van één minuut bereikt kan worden. Aldaar aangekomen, bevinden we ons in een hooge groote ruimte en zien we hoe langs verschillende sporen de volle mijnwagens aankomen om naar boven te worden getransporteerd, terwijl de ledige wagens, tot treinen geformeerd, weer naar alle hoeken der mijn vertrekken. Ter voorkoming van brandgevaar worden de mijnlocomotieven gedreven door samengeperste lucht, welke van boven onder zeer hoogen druk (ongeveer 175 atmospheer) door een leiding wordt toegevoerd. Ook bevinden zich hier een telefoonkantoortje, één of meer magazijnen voor ontplofbare stoffen, voorts een ruimte voor stalling der paarden, die in bepaalde gedeelten der mijn de locomotieven vervangen. Wie zulk een ondergrondsche paardenstal eens bezocht heeft, zal geconstateerd hebben, dat de gangbare voorstelling van blinde mijnpaarden met dikke pooten er geheel naast is. Wie na het verlaten der liftkooi de electrisch verlichte en gebetonneerde ruimte voor de eerste maal betreedt, waant zich niet in de ingewanden der aarde en zijn verbazing zal gewoonlijk nog toenemen als hij de ondergrondsche pompenkamer is binnen gegaan. Hier bevindt zich de electrisch gedreven pompinstallatie, die het overtollige water uit de mijn moet wegvoeren. Hoe noodzakelijk dit is, moge hieruit blijken, dat de watertoevloed in een bepaalde mijn ongeveer 15 mS. per minuut kan bedragen. Verlaten we deze omgeving en verwijderen we ons verder van de schacht de mijn in, dan komen we in de duisternis der mijngangen, waar slechts het licht der door ieder gedragen mijnlamp of dat der signaallampen der kolen treinen de donkerte breekt. De betonnen wandbekleeding heeft hier plaats gemaakt voor een zoogenaamde "betimmering", bestaande uit oude rails, die tot een soort raam samengevoegd zijn. Hierachter bevinden zich kleine rondhouten om steenval te voorkomen. Slechts zelden komt het voor, dat de wand zoo sterk is, dat geen ondersteuningen noodig zijn. Veel talrijker zijn de plaatsen, waar de druk van het gebergte of de broosheid van het gesteente zeer solide hout- of ijzerconstructie mogelijk maakt. In alle mijngangen bevinden zich langs de wanden en de zoldering een aantal buizen, dienende voor toevoeging van samengeperste lucht of kabels voor aanvoer van electrische energie. Tenslotte komt men op de punten, waar de kool gewonnen wordt en ziet dan, hoe de houwers de koolloshakken. De losgehakte steenkool wordt in een zoogenaamde "schudgoot" geworpen, welke op rollen steunt en door motoren in voortdurend schuddende beweging gehouden wordt. Op deze wijze worden de kolen van de "post" getransporteerd en glijden vervolgens in den mijnwagen. Nadat de kolen, die zich terzijde van de schudgoot bevonden, zijn weggehaald, wordt de goot verplaatst en komt deze nu te liggen, dààr waar de kool is weggehakt. De vrijgekomen ruimte wordt zoo goed mogelijk met steenen opgevuld, welke door den druk der deklagen weder tot een vaste massa worden samengeperst. Teneinde het mogelijk te maken, dat de mijn overal van voldoende versche lucht is voorzien, zijn alle gangen en verdiepingen zoo aangelegd, dat de lucht, die door de ééne schacht binnenkomt, door alle, met elkaar in verbinding staande plaatsen der mijn moet stroomen om door de andere schacht door ventilatoren uit de mijn te worden weggezogen. Een vraag, die zich bij het bespreken van het ondergrondsch mijnbedrijf opdringt, is die van het gevaar voor ongevallen. Alhoewel al het mogelijke wordt gedaan ter voorkoming van ongevallen en ten opzichte van de veiligheid vele voorschriften zijn gegeven, blijven er met betrekking tot het ondergrondsch bedrijf steeds oorzaken bestaan, die een bijzonder gevaren-risico voor de mijnwerkers opleveren. In hoofdzaak zijn deze terug te brengen tot ontploffing van mijngas en k~olstof, steen- en koolval, ongelukken bij het schieten in het gesteente en tijdens het vervoer. Op alle mijnen is een reddingsbrigade, die ingeval van een mijnramp onmiddellijk wordt opgeroepen. Sociale voorzorg. Deze foto van een ,.moderne·' mijn\\erker werd genomen op 660 m dle!'te In een z.g pijler, een gang in een kolenlaag tus cben twt>e s teenlagen. De man IS een bouwer e n werkt met een persluchlhamer bet zwarte goud der aarde 10'. Vroerer gp.beurde dit met plkbouweelen. Een stalen belm, een minstens cven onmisbaar ultrustlngscnktlrnp) Sociale voorzorg. "Het is en blijft een feit, dat in heel Europa geen enkel mijndistrict te vinden is, waar, zoowel in stoffelijk als in godsdienstig-zedelijk opzicht, gezondere sociale toestanden heerschen dan in ons Limburgsch mijndistrict." Deze woorden schreef Mgr. Dr. H. PoeIs, Bondsadviseur van den Neder!. R.K. Mijnwerkersbond in de Jubileum-uitgave ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van dien bond in 1928. De strekking van deze woorden is natuurlijk niet deze, dat er in de Mijnstreek geen vooruitgang of verbetering op sociaal terrein meer noodig zou zijn. Allerminst, want juist in een streek als deze duiken telkens nieuwe vraagstukken op, die van geestelijkheid, overhei.d, mijndirecties en vakorganisaties de aandacht 33 3 Ket o pen OOien d" Vl'f!reld door vragen. Maar dit doet aan het door Dr. Poels geconstateerde feit niets af en ieder, die in de Mijnstreek geen vreemde is , zal moeten erkennen, dat hier op sociaal gebied - dit begrip dan genomen in zijn meest r uime beteekenis - ontzaglijk veel in korten tijd is tot stand gebracht, waarvan de mij nwerkersbevolking eIken dag de zegeningen geniet. Zooals 't gewoonlijk in het leven is, is het ook hier, dat men datgene, wat men heeft of geniet als vrucht van den arbeid van anderen, nauwelij k s waardeert of beseft. Maar wat zou onze Mijnstreek zijn, indien hier geen m annen waren geweest met groote daadkracht op het terrein. van het sociale leven; geen menschen, die zich geven voor het waarachtlg en hoogste heil des volks? Men denke zich eens in, wat het beteekent, dat een eertijds dun bevolkte landstreek met eigen grondtrekken - waarvan de godsdienst als de voornaamste is aan te merken - in enkele tientallen jaren wordt overstroomd door duizenden, die een agglomeratie vormen van allerlei nationaliteiten, van menschen met de meest uiteenloopende volksgeaardheden! Als gevolg hiervan bovendien het verdringen van het landbouwerstype door dat van den modernen industrie-arbeider. Het is inderdaad een groot woord als ik hier van "geweldige problemen" spreek, waarvoor men in onze Mijnstreek werd gesteld. En als nu met dankbaarheid mag worden geconstateerd, dat voor tal van problemen een bevredigende oplosing is gevonden, dan dient stellig een woord van warme hulde te worden gebracht aan allen, die daaraan hUll beste krachten gegeven hebben en nog dagelijks geven. Met alle waardeering voor de wijze, waarop de mijndirecties hun taak opvatten, moet gewezen worden op het vele, dat door het particulier initiatief - al of niet in meerdere of mindere mate met steun der mijnen en der overheid - is tot stand gekomen. Vooral van R.K. zijde heeft men de nieuwe behoefte gevoeld en meer dan woorden spreken de talrijke kerken, scholen, vereenigingsgebouwen, ziekenhuizen, gezellenhuizen enz. van den ernstigen wil om het geestelijk en stoffelijk welzijn van de mijnwerkersbevolking te bevorderen. Van P rot. Chr. zijde is men in dezen niet achiergebleven. F. A. KTCIIII)eL'etd In "Op den Uitkijk". OP DE VELUWE (B ij de kolenbranders). Ik ging er uit om Gart-Jan, den kolenbrander, te zoeken, en dat was niet gemakkelijk. Over de bergen, ginder-wijd - hadden ze mij met de hand boven de oogen turende beduid - dáár in de laagte, aan den kant van de zee, dáár moest ik de kolenbranders zoeken. Althans, waar de beek uitmondde, wó6nden zij; en als ze zelf aan 't branden waren in het bosch, zouden hun vrouwen mij bescheid geven, hoe ik ze vinden kon. Den eersten dag trof ik hem niet. Maar den volgenden dag ging ik al 34 vroeg van stag, en toen vond ik hem, omdat 't hout in den ochtend toch immers n og wit is van r ijp, zoo maar scharrelig doende achter 't huis - 'n kwiek, klein kereltje, al wat bejaard, en h eel niet hoekig of b astig. 'n Kinderlijk m an . Naar 't boersche gebruik op de Veluwe, deed ie eerst wat achterdochtig, of ik daar eigenlijk niet stond, en wrochtte erg ij verig voor t aan 't voederbakje voor de "kidde", wat later bleek de nieuwe hit te wezen, waarvan 't heele gezin blij vervuld was. Maar opeens vermande hij zich, en zonder overgang zei hij , dat hij me van 't kolenbranden alles haarfien uit zou leggen, en wel met me mee wilde gaan ook, om 't in zijn werk te laten zien, - als 't tenminste aan mijnheer een daghuur waard was. De tijd, dien ie verlette, moest nu eenmaal worden vergoed, - hij was maar n daglooner, en met 't branden ging 't niet al te best. ... en nu, bovendien was ie drok: voor 't peerd. Hij was bezig een hok te timmeren. En n11 kwam hij meteen aan de praat over het kolenbranden: Vader had dit jaren geleden uut z'n eigen aangepakt. Toen kwamen er nog vreemde branders uut Benteloo, bij Delden, - en daar had hij 't van afgeloerd, in de bosch. En sedert hebben vader en vaders broers, en hebben ik en mijn broers, en hebben onze jongens dat werk zelf gedaan. - Hij, Gart-Jan, was enkel maar brander, èn daghuurder dan, - en al acht en twintig jaar lang had hij 't gedaan. '" ,,'t Hout, dat 's winters neergemaakt is in den bosch, en de schel eraf, blieft dan op hoopjes liggen tot 't eind van den zomer, om te drogen. 't Gebeurt wel 's, dat ze 't in Mei al gaan branden, maar dan is 't niet dreuge, en da's nadeelig voor de kolen. De houtkooper koopt dàt hout in den bosch, dennenhout, waar de rechte stukken uut zijn; enkel dien krommen rommel, die stobben uut den grond, dat afval, dat weinig waarde voor anderen heeft; en daar worden de kolen van gebrand. Ik. heb ook al 's wezen branden voor een baron in zijn bosschen bij Zutphen. Want dat wark heb ik z66 lang gedaan; dat verstao ik goed. Zoo'n bakje voor 't peerd te maken, verstao ik niet zoo goed, maar de timmerlui zijn te duur. En als kolenbrander kreeg ik vroeger vijftien, maar sedert den oorlog twintig gulden voor den hoop, en da's zoowat driehonderd hectoliter houtskool. Drie, vier, vijf of zes hoopen brand je er tegeliek, en dat duurt dan zoo'n twintig dagen en nachten, eer 't gaar is. Maar als t hard vriest kan je dit werk niet doen. Dan kan je niet in den grond graven voor ' t zand, om 't tegen de hoopen an te doen; - je kunt 't wel kriegen, als 't moet, maazf 't wordt martelen, en 't is in de plaggenhut te koud. Daar woon je als brander in met een jongen, met je eigen zoontje 't liefst, zooals ik en vader, zooals ik nu met m'n eigen jongen weer, maar die is riekelijk zwak. Want alléén is zoo alleenig om in de bosch te liggen bij nacht. Maar als ' t zoo vriest, kan je de kou niet lieën in de bosch. Al ga ik nu temet ook weer branden. 't Is 'n armoedig werk. Soms moet je er 's nachts wel 'n keer of zeuven, acht uut, om te zien of de wind ook draait en in die gaatjes komt. Want met den wind daar moet de kolenbrander mee werken. Je moet de hoopen in d'r fatsoen houden, zie je. En van rustig slapen komt niets, 3S want die schrik zit erin, dat dat vuur aanwakkert en de boel verbrandt. Je ligge er daarvoor bie, hè, om te waoken. En wat heb ik zoo toch al 'n jaren in de bosch gelegen. Maar nooits iets beleefd, hoor, van onnatuurlijkheden bij nacht. De houtskool wordt dan verkocht aan de Rij ks Munt te Utrecht, aan zilver- en goudsmeden, omdat er bie 't smelten van die edele metalen geen rook afkomt. De loodgieters gloeien ze in de comforen, waarmee ze dicht langs de huizen en de toren gaan, omdat houtskool geen vlam geeft. De kleermakers gebruiken ze om mee te strieken - de koperslagers b ie 't soldeeren, en de riekelui, die niet graag in den walm zitten, om er de kachel mee aan te maken." Toen is de kolenbrander er met mij op uitgetrokke!1 heel ver over de hei, door zandverstuivingen en bosschen, naar de wereldverlaten open plekken, waar de hoop en staan. Eerst op de fiets, tot eindelijk de wielervaart smoorde in 't rulle heizand. En moeizaam baggerden we verder, de heuvels over, de duinen, de kopjes, de vlakten, waar de boomen waren gehakt, terwijl hij al maar kinderlijk voortredeneerde: "Je wordt er stief op die paar bossen stroo, dat je er den eersten tijd wel heelemaal niet slapen kan. Maar voor de longen - had de dokter van 't sanatorium 6ók in de bosschen gezegd - voor de longen was er niets gezonder dan de rook van 't dennenhout, omdat die terpetijn en die harsen daar allemaal vluchtig in zijn. En de zieken mochten vrij in zijn hutten komen, al dat hoestende en kuchende volk. Geen vroolijker menschen dan die de tering hebben. En 't avond kwamen de dienstmeiden uit dat sanatorium ook wel eens in de hutte om die gezonde kolenlucht, en ze zongen, ze zongen, dat de plaggen haast de lucht in vlogen. - Dan is 't wel eens gezellig om brander te zijn." En toen heeft de kolenbrander mij geleid op "zoo'n goeie, lieë plak" in 't bosch, een open vlakte, waar 't hout had gestaan, dat de koopman gekocht had om te laten branden. En in verwonderlijk zuiver gebouwde, omvangrijke halve bollen stonden er de hoopen al klaar; heel in 't groot, zooals je op de prentjes wel van die kunstige bouwwerken van otters ziet. Wij streken er bij neer op een stomp, om er ons brood op te eten. En onderhand vertelde hij, hoe hij bij 't kolenbranden te werk ging. "De koopman riedt 4) dat hout bij elkaar, en laat 't op daghuur schillen. Dan liggen die kromme stokken en die wortelstumpen klaar, en kan Ik beginnen. - Eerst meet ik de ruimte met een langen stok, anders krieg je de maat niet. Dan sla ik in 't midden vier palen in den grond en draai daar takkenbosschen tusschendoor tot een koker, waar 't hout omheen wordt gebouwd op een vloer van zware blokken, tot je butenan bent in 't rond. Eerst de onderste rink 2). Dan geeft de makker mij 't hout aan, en bouw ik 't boven rond toe. - Je moet 't kennen, dat 't alles geleideiijk past en zuver in den vorm ligt. En om de hoopen, zooals die hier nu staan, gaat dan eerst een laag mos, en daar omheen zand uut den grond. Maar daar moet de gieter bie, want als 't zoo mollig is, loopt 't mekaar achterna, en dan stuift 't er af. Komt nu van binnen 't vuur en van buiten de zon, dan wordt die mantel hard, en 't is een oven. In 't midden loopt de koker op en neer, die uitmondt in een gat boven aan ' den hoop. Daar zit van onder een takkenbosch in, en je gooit 'm verder vol spaanders en riezen. t) Dan steek je dat aan, tot 't begint te vlammen. En als er gloei genoeg is, dek je dien schoorsteen met plaggen dicht, en dan steek je zoo'n twintig gaten rondom door den mantel. Daar hou je de wacht bie, zoo'n twintig lange dagen en nachten, dat je woont in die plaggenhutte in den grond. En allen dag vul je den oven tweemaal met groothout. Die hitte in de kern trekt op de gaatjes in de rondte aan, en je wacht, dat 't langzaam niet te vinnig gebeurt. Daarom werk je met den wind. Je regelt den trek, door de gaten open en dicht te zetten, z66 dat ze in den wind net zooveel trek hebben als erbuten. . .. En 's nachts moet je er telkens eens bie, en door ze dan heelemaal dicht te maken aan dien kant, lei je 't weer recht. En zoo duurt 't 'n twintig dagen. Dan is ie gaar ; worden die gaatjes toegedrukt, komt er een dikker pak zand omheen, dat-ie doolt, veertien dagen lang. Daarna kunnen ze 't zand er afdoen en de kolen wegnemen; zoo'n driehonderd mud van den hoop. Maar ze kunnen 'm ook op de stee laten staan, want als 't onder 't zand blieft zijn die kolen over vuuftig jaar nog net zoo als in 't begin, al regent er ook buje 1) op, want die kool pakt geen nat aan. En zoo staan er dan ook 'n massa op die afgeleggen plekken van de Veluwe; mijn broer alleen heeft er wel vuuftig in voorraad. En als je nu zoo'n grooten stump hebt, zoo'n blok, dat je met geen twee man kunt lichten, dan wordt dat net zoo'n stuk kool, maar als je er even in snoeit met 'n mes, valt 't uut elkaar. En hier zet ik er aanstonds de hutte bie, voor mien en m'n dochtertje Biea - maar eerst moet er nog 'n aar 3) aangegraven worden, dat we water kunnen kriegen voor 'n bakje troost en om onze zwarte gezichten eens af te wasschen." Toen braken we op, en door de duinen trokken we op 'n verdere, open gekapte vlakte af, waar gebrande hoopen stonden. Twee aardige jongens waren er bezig bij de zwarte houtskool bergen. Zij hadden, spelenderwijs, een klein hoopje van takjes gemaakt met 't mos en 't zand er omheen; 't rookte uit den oven in den top. "Je hadde er gaotjes in moeten steken", vond kinderlijk baas Gart-Jan. "Hij is gaor!" zei triomfantelijk de grootste. Maar mijn leidsman knielde er nu ook bij neer, en voor de aandachtige oogen prikte hij er voorzichtig de kleine poortjes in, waardoor 't parmantig begon te gloeien. De zwarte snoeten van de jongeris glommen verheerlijkt. En hij leerde hun: "Kiek, hier vat ie 'n tochtje, gloort ie van op. Want je moet weten dat 't vuur altied werkt tégen den wind in. Nu an dizze kante .... zie jullie?" En weer verder nam hij me mee. In zijn ijver meedoogenloos nam hij me mee door 't zware zand van de verstuivingen, dB fietsen onwillig aan de hand, tot we tegen den horizon uit jongens hoog en donker zagen 1) 1) rijdt. 2) ring. 36 rijshout. 2) blli. 3) een wel ol bron . 37 staan bovenop smokende kraters, jongens, zonen uit hun dynastie van vermaarde kolenbranders. "Dat hé ze netjes daon", jubelde hij al uit de verte. En prijzend: "Da's een mooi gezicht, zooals die erbie staon ; hoe geet 't met de jongelû?" Dat werd een begroeting. De jongens, in hun afzondering, en dag en nacht aan 't waken bij hun houtskoolhoopen, - ze schenen 'n beetje beduusd van 't onverwachte menschenbezoek, en keken ons aan of ze ' t niet geloofden. Maar 't ging hun goed. Gezond, gelukkig. En nu lachten ze Gart-oom, die hun leermeester was in dat werk, glunder tegen. Zakelijk inspecteerde Gart Jan nu de ovens. "Kiek", onderwees hij weer - als je in die graszoodjes, waar de rook uoorheen speuIt, kniept, dan piept de teer eruut. Ik en m'n jongen hebben er nog 's zoo'n gaspiepje in eleid en daar dróóp 't toen uut - 'n liter hebben we er N'ol mee gemaakt. Zoo, zoo, en de onderste omloop is er al weggezakt; ~vant onder 't branden, meneer, zakken die hoopen vaster in elkaar." Dan snoof hij even - als 'n fijnproever den reuk van zijn havanna den dennenhoutsmook op. En hij smakte: "Kèrel, had ik zoo'n lekkere lucht altied bie me!" N. R. C., (verkort). HET WAD Als men mij eens vroeg, wat ik het mooiste vond, een bosch in zomerpronk met koele schaduw, de uitgestrekte weiden of het wad, het groote doodsche slikveld, dat daar ligt tusschen de eilanden en den vasten wal, dan zou ik zeggen: "Dat alles is wondermooi," maar als men met zoo'n antwoord niet tevreden was en nog verder aandrong, dan zou ik, dunkt mij, het toch met 't wad houden. Die wijde oneindigheid met aan de kimmen heel even opdoemend onze Noordzee-eilanden, die als fijne streepjes gele verf het vlakke slik of het levende zilver van het water afgrenzen van het zich opbogend hemelgewelf, daaraan kan het oog zich niet verzadigen. Dan die geheimzinnige dierenwereld, die zoo verscholen leeft in den weeken grond en die vogels heel in de verte, dwarrelend als witte vlokken! Kijk, hier staan nog hun fijn gemodelleerde voetprenten die tevens van de weekheid van den grond getuigen. Waag je maar niet op zoo'n plek; 't is niet bijzonder geschikt voor glimmende schoenen, je zakt vaak wel tot de enkels of nog dieper in den week en modder; zoek liever de plekken op, waar de bodem zandiger is en vast genoeg om er op te loopen. Maar waag je niet te ver, want de witte zoom van schuim rolt al verder dezen kant op en gauw zal het slikveld van nu er uitzien als een wij de zee. Dat is het vreemde van deze streken: die eeuwige wisseling van eb en vloed, dat komen en gaan van de watermassa's. Luister -eens even naar den zanger van het Friesche wad, hoe hij met een enkele streek van zijn penseel die wisseling aangeeft: 38 Het zonnetje dook in 't Westen, En wierp z'n purp'ren stralen Op 't witte zeil van tjalken Die eerst op de ebbe sliepen, Als dommelende eendjes; Maar door den vloed besprongen, Hun blanke wieken spreidden En zilveren voren maakten, Waar ze hun weg langs namen. Hoe het precies toegaat bij het komen en gaan van eb en vloed, schildert ons de geoloog Staring, die ik nu even het woord geef: "Begint het wad droog te loopen, dan ontstaat daar weldra een leven, dat geweldig afsteekt bij de doodsche stilte, die voor korten tijd nog op 't watervlak heerschte. Ontelbare beekjes voeren kabbelend en ruischend het water door kreeken naar de groote geulen. Van alle zijden wordt het geknetter gehoord van de berstende luchtbellen van de botwormen. Visschen en zeehonden zijn met het water verdwenen en laten het rijk over aan vogels zonder tal, die onder gekijf en gefluit het voedsel opzoeken, dat hun de bodem der zee aanbiedt. Hier wandelt langzaam en traag een troep kokmeeuwen en zoekt achtergebleven visschen. Ginds spoedt zich een lieuw of scholekster langs de boorden der kreken om schelpdieren uit hun schalen en slakken uit hun hoorns te pikken. Boven de enkele nog overgebleven waterplassen haasten zich de stertjes heen en weer en schieten neer op kleine vischjes, waarmee ze zich zelf en hun jongen voeden. Grutto's vullen de lucht met hun eentonig geroep, dat weder elders vervangen wordt door den, ook in het binnenland zoo bekenden roep van den regenwulp. Bij al dat leven gaat het den schippers als de visschen; want voor al de menigvuldige schepen, die als vrachtvaarders of als visschers de wadden bevaren, is de ebbe een tijd van rust. Zoo gauw als die invalt is het met varen gedaan, het anker wordt uitgeworpen en rustig wordt het weer opkomen van den vloed afgewacht. Alleen voor den schelpvisschel', die tijdens den vloed zijn schip zoo dicht mogelijk bij de schelpbanken gebracht heeft, is het nu de tijd om zijn vracht bijeen te zoeken. Keert nu na een uur of drie de vloed terug, met een spoed die aanmerkelijk verschilt van de betr"kkelijke traagheid waarmee de eb afgevloeid is, dan verandert de toestand geheel. Eerst loop en de kreken vol bij een krachtigen aandrang van het water; ze overstroom en al gauw hun oevers; de groote watermassa komt dan over de vlakte heen opzetten, maar altijd in dezelfde richting en weldra is alles wat zooeven land scheen te zijn, een open zee, in 't verre verschiet door de kust of de eilanden begrensd. De vogels gaan weer naar 't land terug; visschen en kwallen zwemmen over de platen; zeehonden vertoon en hier en daar hun gladde koppen boven de golven of laten in de verte hun geluid hooren en de schepen, die in menigte op het droge liggend, of geankerd in de geulen, de vloed hebben moeten afwachten, kunnen weer verder, als ze niet door den nacht worden verhinderd. Het wad namelijk heeft voor de scheepvaart het groote bezwaar, dat 't niet bij eb en niet bij nacht te bevaren 39 is. De bevaarbare en alle jaren opnieuw met berken rijs afgebakende geulen zijn bij vloed diep genoeg om er over heen te varen en wee den onvoorzichtige, die bij hoog water op een bank vastzit, hij is genoodzaakt om d aar dagenlang een springtij af te wachten , dat hem wellicht weer verlossen kan. Om het grootsche van het schouwspel volkomen te genieten moet m en de eb op de wadden bij helder zomerweer, bij 't opkomen van de zon waarn emen, het opkomen van het getij daarentegen bij storm achtig herfstweer, een zwaar bewolkten hemel en het vallen van den avond." Om het algemeene beeld van het wad nog wat vollediger te maken, lasch ik hier een aanteekening in over een reisje, dat ons van Ameland naar Terschelling zou brengen. Een heel eind van den wal af ligt de oude tjalk op het droge Wad op ons te wachten. Het wad is hier nogal vrij zandig en we kunnen er wel fietsen, maar eerst kousen en schoenen uit, want er staat hier en daar een plas wa.ter, waar we door moeten. Als we er zijn, hebben we nog tijd genoeg om eens rond te kijken; 't loopt hier nu juist niet zoo bijzonder prettig, want de scherpe schelprandjes doen leelijk pijn, als men den voet er niet al te voorzichtig op neer zet, maar alles went, zei de dief. Kijk daar is een heel veld bezet met wormkokertjes die met het eene einde boven het zand uitsteken; daar ligt een heremietkrab, die met z'n weeke lichaam in 't slakkenhuis van een wulk is gekropen en z'n scharen voor de opening houdt, om zich te beveiligen tegen mogelijk onraad, ginds is een mosselplaat, die als een zwarte massa boven t water uitsteekt, dat er alom heen stroomt; tusschen al die mossels en deels er op vastgekleefd een heel vreemde wereld van zeebewoners: hier en daar verspreid wulken, hartschelpen, strandgapers, alikruiken en platschelpjes. Het getij komt op en het stukje zand wordt al kleiner en kleiner, de zee al grooter en grooter; het wordt tijd, dat wij bij het vaartuig opklauteren; we zoeken een goed plekje op, liggen ons wat te koesteren in de zon, maar als dat gaat vervelen, laten we ons in 't ruim zakken om te zien, waar onze vrinden, de vriendelijke Terschellingers, die ons voor dit tochtje uitnoodigden, mee bezig zijn , of we wringen ons de kajuit in, om te genieten van de roemruchte daden van den schipper en z'n ouwe knecht. Zoo liggen we een paar uur op het Wad, totdat we beweging voelen komen in de ouwe tjalk: de kop gaat draaien. Nog een oogenblikje later en de schipper zet zich schrap om 't anker op te winden; de zeilen worden geheschen, alles wordt klaargemaakt en nog eens nagezien; nog eens draaien aan de windas en daar gaat 't heen; de tjalk bruist door het water, de kabbelende golfjes loopen in rhythmisch geklots tegen de boot op. Maar zoo mooi blijft 't niet ; het weer wordt slechter, zoo nu en dan krijgen we al eens een buitje; de wind komt opzetten, de tjalk gaat "hobbelen '. Elk oogenblik wordt 't erger; eindelijk geeselt de wind ons vlagen regen in 't gezicht en scheurt aan de zeilen, dat alles kraakt om ons heen. Ook het water wordt verwonderlijk roerig; in de verte komen de golven al aanstormen en als ze bij ons zijn, springen ze woest tegen den boeg op, om uiteen te spatten in vlagen van waterdruppels en neer te kletsen op het dekkleed en op ons, arme pleziervaarders. Van het gladde dekkleed loopt h et water in beekjes in het gangboord, om door de spuigaten naar buiten te sluipen en daar in de vrije ruimte w eer mee te doen aan t wilde golfgejacht. Zoo nu en dan stoot 't schip met den kiel op den grond, als 't de geul verlaat en op een zandplaat loopt. Maar de oude m an aan 't roer houdt alles in bedwang, hij houdt strak het oog op de tonnen en het berkenrijs in de verte, welke 't pad afbakenen in deze waterwildernis. Is 't voor den lezer nu helder en klaar, dat hierop een schipbreuk moet volgen, want ook die hoort volgens "De Schoolmeester" tot de natuurtafereelen, maar och, neem 't niet al te kwalijk, als ik me aan de waarheid houd; we hebben geen schipbreuk geleden; we zijn niet door één van de zeegaten de volle zee ingedreven; het schip is niet omgeslagen ; niemand is door 't slingeren van de giek overboord getuimeld; na wat rondzwalken zijn we eindelijk gezond en wel terecht gekomen, al was 't ook niet op de plaats waar we moesten zijn. Alleen dit moet ik er nog aan toevoegen: we zagen allen bleek - niet van schrik, denk dat maar niet - maar van 't zout uit het zeewater, dat als een laagje schmink op onze wangen en in onze ooren lag, maar ook in haar en wenkbrauwen zat. (naar 't Fr lesc h van Dr. J . Botkc : Fen Frysláns Groun, Geologyske sketsen. uttg. Brandenburg, Boschma en CO" Sneek). IN DE GRONINGER VEENKOLONIËN Van de Houk noa Knoal Fabrieken alt m al ~; n woar vroug r barre halde was Lacht de d;!lgrond nou De ~'lIe\lge boc-rcn tau Want er Is galn spoor van veen ot plas. Wanneer we thans een reis door de Veenkoloniën ondernemen, kan men zich nauwelijks voorstellen, dat ruim 300 jaar geleden hier alles nog woeste grond was met heide, bosch en kreupelhout begroeid, waarop slechts enkele menschen een armoedig bestaan leidden en met voldoening zien wij, dat ook thans de bewoners nog niet rusten, maar er zich voortdurend op toeleggen de plaats hunner inwoning in bloei en belangrijkheid te doen toenemen. Wij zullen beginnen met de dichtstbijzijnde kolonie, de eerste, die door de Stad werd overgenomen, Hoogezand--Sappemeer. De eentonigheid, die alle veenkoloniën eigen is, doordat ze een rechte weg naast een recht kanaal vertoonen, wordt hier getemperd doordat het kanaal eenige malen van richting verandert. Bovendien wordt het oog bekoord door een rij boomen aan de noordzijde met aardige tuintjes voor de huizen, waardoor schilderachtige plekken gevormd worden. Ook 41 wordt het aspect opgeluisterd door sierlijke voetbruggen, "hoogholten" geheten, die men langs een trap bestijgt om aan de andere zijde weer evenzoo te dalen. Men had vroeger, toen er nog geen draaibruggen waren, de keus tusschen klapbr uggen en hoogholten. Voor voetbrug was de laatste vorm het goedkoopst, daar er geen bediening voor noodig was, maar voor de schipper tamelijk lastig. Wel schiet de schuit, als de mast gestreken is, gemakkelijk onder de brug door, raaar de lijn van de scheepjager moet losgemaakt, ingehaald en weer aan den scheepj ager toegegooid worden. De trekschuiten of de snikken doen het anders; het jagertje rijdt wat langzamer, en de schipper maakt het touw los, dat over 't hoogholt glijdt om aan de andere zijde weer opgevangen te worden. Het jagertje oftewel de "snikjong" - ja hij bestaat i~Og. Maar tempora mutantur. 1) Er wordt in ons land zooveel geklaagd, dat de molens verdwijnen, dat sieraad onzer vlakke velden; er wordt met een zucht op gewezen, dat de mooie landauers met de fiere rossen tot het verleden gaan behooren - weldra zal ook de snikjong alleen bij name bestaan. Hildebrand wijdt met een traan in 't oog een hoofdstuk aan de in zijn dagen verdwijnende trekschuit, die als middel van personenvervoer door de ijzeren renner werd verdrongen. Het spijt hem om de veerman en de schippersknecht. Over het jagertje praat hij niet. Ik geloof ook niet, dat deze hem een snik van weemoed zou afpersen, evenmin als het verdwijnen der scheepjagers. Want al zit de snikjong hoog op zijn rossinant, tot de haute vole 2) behoort hij stellig niet; er ontbreekt een en ander aan zijn opvoeding. Door zijn eeuwig te paard zitten en de scheldwoorden van schipper en publiek is zijn gemoed verhard en erg timide is hij, de wereldburger, gewoonlijk niet. Veelal heeft hij een snedig antwoord bij de hand. Zoo kwam eens, jaren geleden, toen alle schuiten nog op Martenshoek aanlegden, een paardekooper met veel poeha daar uit de schuit springen, toen de snikjong hem juist voor de voeten liep. "Oet de weg jong, of ik vermoor die," roept de koopman. "Och wat," is 't antwoord, "vermoor laiver 't volk, dast in de kroage hest." Ja de locomotief heeft de trekschuit doen verdwijnen om op zijn beurt een strijd op leven en dood aan te binden tegen het duiveltje, dat men motor heet. "De wetenschap verstout zich niet alleen een steeds verwijden stap, maar paart en huwt zich, geeft spruiten, vertalrijkt dag aan dag" zingt Da Costa in zijn ,,25 jaren". De motor is de spruit van de electriciteit met de dampkracht en het is geweldig, zooals dit kind de wereld heeft hervormd. Het sluipt in alle bedrijven binnen, brengt molens in beweging, doet auto's en rijwielen door de straten vliegen, voert ons met vogelvlugheid door de lucht en cirkelt om en boven de locomotief, die bij hem vergeleken als een log monster voortrammelt. Verborgen in de autobus bindt hij de wedstrijd aan tegen de "vurige salamander", en alles wijst er op, dat de spoorwegdirectie zich zal moeten voegen naar de eiseh, die het kleine duiveltje verkiest te stellen. 1) de tijden veranderen. 2} lieden van den eersten rang. 42 En zoo drijft hij ook de binne~hepen voort langs onze kanalen en heeft zich meester gemaakt van onze trekschuiten, die daardoor hun slakkegang hebben afgelegd en geen lijn of paard of snikjong meer noodig hebben. Enkele ouderwetsche schuiten worden nog getrokken, maar de tijd is nabij, zoodat het laatste snikpaard naar het museum van oudheden verhuist. Martenshoek ligt aan de westzijde van Hoogezand, vormt er als 't ware de entree van. In 't Groningsch heet het "De Houk". Ja, de hoek, de bocht in 't vaarwater is er, maar waar is de Marten, die het met zijn naam vereerd heeft? De oorsprong der plaatsnamen ligt veelal in het duister. De naam Hoogezand is sprekend genoeg: het is genoemd naar de zandhoogte, die in het veen uitstak, waarop ook Kolham ligt. Sappemeer ontleent zijn naam aan het oude Sape- of Duivelsrneer, waaruit men niet mag concludeeren dat Sape duivel beteekent. Duivelsrneer heette het naar het lawaai van het woeste water bij stormachtig weer. Sape beteekent veld of weideland, zoodat dit meer door de bewoners van de aangrenzende zandhoogte aldus zoo genoemd zal zijn. Ten zuiden van dit meer lag een kleinere plas, waar thans Kleinemeer ligt. Omtrent Martenshoek nu geeft een oude kaart in 1652 door Jan Lubbens geteekend de oplossing. Daar heet de plaats St. Maartenshoek en daar St. Maarten de beschermheilige van de stad Groningen is, moet deze de doopheffer van Maartenshoek geweest zijn. De plaats is vooral bekend door twee zaken: 1e. door het "Houkster verlaat", dat geen water meer schut en dus van geen ander nut is dan de stad als melkkoe te dienen door de hooge watertol, die de schippers moeten betalen en 2e. door de scheepshellingen, die zich tusschen Rouk en Waterhuizen uitstrekken. 't Zijn allemaal zoogenaamde ijzeren hellingen, d.W.Z. er worden ijzeren schepen gebouwd. Hier wil ik even wijzen op de technische vooruitgang in dit bedrijf, waar de electriciteit een groote rol speelt. Wie op een fiets tijdens het electrisch klinken een helling passeert, zet onwillekeurig zijn stalen ros tot meerdere snelheid aan om zoo spoedig mogelijk aan het oor- en hartverscheurend geratel te ontkomen. Ook schroomt deze geheimzinnige kracht niet, de zwaarste lasten aan de kranen bij de werven op te hijschen - ja, ze voert met vaste hand de schepen de hellingen op! In vroegere tijden geschiedde dit met een kaapstander, die door eenige mannen werd rondgedraaid. Thans wordt het vaartuig op de zoogenaamde wagen, die onder het schip in het water gereden wordt, door de electrische kracht naar boven gebracht. Ook het te water laten geschiedt heel anders als vroeger. Toen gleed het schip met de boeg vooruit te water, daar men bij het zijdelings te water laten gevaar liep lek te slaan; - tegenwoordig brengt diezelfde wagen het schip veilig in dwarse stand te water. Water! Is de vloeistof in het diep werkelijk water? Zwart als inkt is ze of wit als sneeuw door de dikke laag eiwit en ander schuim, die de fabrieken tusschen de Houk en 't Klooster, bij Ter Apel, er met milde hand over uitspreiden. Als in September de aardappelcampagne begint, is het diep bij de fabrieken bedekt met groote vlokken schuim, die wel kleine ijsbergen gelijken, bestaande uit eiwit, afkomstig van de vermalen aardappels. De fabri43 kant haalt alleen het zetmeel uit de plant. De overblijvende vezels worden in het voorjaar gemalen om het resteerende zetmeel te bemachtigen. Slechts enkele percenten zetmeel blijven in de zoogenaamde "korries" achter, zood at deze stof vrij waardeloos is. Maar het eiwit, dat te water geraakt, daarop een poos ronddrijft en zich eindelijk in rottende toestand in het water verspreidt om de reukorganen der bewoners te streel en - heeft dit geen waarde? Zonder twijfel en de praktische Veenkoloniaal h eeft van begin af moeite gedaan dit eiwit te verzamelen, te persen en te droogen om het nuttig aan te wenden door er b.v. voederkoeken van te bereiden. De hooge kosten van het droogen echter verhinderde elk praktisch resultaat. De reiniging van het vuile water was en is neg altijd een vraagstuk van de sanitaire dienst, waarin deze, het zij tot hun eer gezegd, trouw wordt bijgestaan door de fabrikanten. Het eenvoudigste middel zou zij n, dat deze het vuile water niet in het diep loosden, maar in ondiepe kuilen bewaarden, waaruit de bezonken laag kon worden opgedolven om als meststof dienst te doen. Werkelijk heeft de wet dit bepaald voor de later gestichte fabrieken, zood at Stadskanaal verschoond is gebleven van het waterbederf. Maar van de oudere fabrieken is dit niet te vergen, omdat het aanleggen van afvloeikuilen dikwijls onmogelijk is, zoodat de fabriek zou moeten stilstaan. Ook heeft men getracht het water te filtreeren - resultaten zijn of onvoldoende of onbereikbaar gebleken. En zoo drijft het eiwit maar altijd lustig op het wa:er rond, hier en daar heele dammen vormend, waarop soms planten groeien (in de Pekel zag ik er eens vogeltjes over loopen) en steeds de reukorganen op de proef stellend. Het eenige, wat de Veenkoloniaal er tegen weet in te brengen, als men klaagt over de odeur der Veenkoloniën, is te wijzen op een negatieve eigenschap: ,,'t is toch zeker niet ongezond, want er zijn hier niet meer zieken dan elders." 't Zal wel waar zijn en de vraag rijst zelfs of de artsen dit water niet als antiseptische vloeistof zouden kunnen gebruiken, want de gemeenste bacil, die ooit door Pasteur of Koch is ontdekt of gecultiveerd, zou onvoorwaardelijk moeten stikken, als hij met dit liefelijk water werd besproeid. Geen insekt bemerkt men in deze brijachtige massa, laat staan een kikker of visch. Dood is het heele water en als men er beweging in ziet wordt ze veroorzaakt door opstijgende gasbellen. En wat voor! Trouwens, de kwade geuren komen niet alleen voor rekening van de aardappelmeelfabrieken - de zusjes, de karton fabrieken doen dapper mee. Sappemeer en Hoogezand nu krijgen als lager liggende kolonies behoorlijk hun deel van het schuim en de geur der wateren, die zoo menige klacht der zindelijke huismoeders tot uiting brengt. Want het water moge geen ziekten veroorzaken, geheel onschuldig is het toch niet. De uitwaseming tast het loodwit in de verf aan, waardoor dit in een groezelig zwart ontaardt. De verver neemt daarom zinkwit, dat minder onderhevig is aan de schadelijke werking der dampen. Het gevolg is echter, dat de kwast nog al vaak over gooten en kozijnen moet gaan. En vraag het dienstmeisje eens of ze de knop der huisbel goed poetst. Ze zal zeggen: ,,'t Dut niks of, 't ding is toch vot weer zw aart" (dadelijk weer zwart). 44 Dat H.-S.1 ) al deze douceurtjes in zoo hooge mate geniet is het gevolg van de afstrooming; al het water van de Veenkoloniën wordt langs Zuidbroek over H.-S. geleid naar Groningen om door het Eemskanaal naar zee te stroomen. Door de voortdurende insnijding der Drentsche venen werd de waterhoeveelheid zoo groot, dat in het winterhalfjaar de lager gelegen kolonies er veel last van kregen. Vooral Zuidbroek, Muntendam en Veendam liepen gevaar te worden overstroomd. Bij hoog water werden de dijken voortdurend bewaakt en ik herinner mij in Beneden Veendam kleine dammen gezien te hebben voor de deuren om te voorkomen, dat het water naar binnen stroomde. Een kanaal van Zuidbroek naar Delfzijl zou afdoende ontlasting gebracht hebben, maar dit lag niet op de weg der stad, die er altijd op uit geweest is de handel over Groningen te leiden. Zoodoende loopen alle kanalen middellijk of onmiddellijk op de Stad uit. Een uitzondering maken het Zij ldiep en het Westerwoldsche kanaal. Maar zelfs over dit laatste heeft Groningen een poging gedaan het Westerwoldsche water en daarmee de handel over Stadskanaal te leiden. A. Il . Smith. De Groni nger Vcen"o!onl~n. Maandblad Groningen. PASCHEN IN TWENTE Wie het Ootmarsumsche Paaschgebruik in zijn geheel goed wil zien, dient reeds Zaterdag voor Paschen daar te zijn. Tegen den avond rijdt dan een volgeladen wagen met het paaschhout, waarop een paar commissieleden en eenige jongens zijn gezeten en dat dienst moet doen voor het officieele paaschvuur, door het oude stadje heen naar de Paaschweide. Het koopen en bijeenbrengen van dat hout wordt beredderd door een viertal personen, die ook de leiding bij het hierna te beschrijven "vleugelen" hebben. Dit viertal vult gewoonlijk zich zelf aan. Om een paar jaar treedt er een af, waarna een ander door de overgebleven drie personen wordt gevraagd of hij lust heeft deel uit te maken van de commissie voor het paaschhout. Op Paasch-Zondag, des morgens om 9 uur, komen dan op het marktplein vóór het stadhuis een 50-tal katholieke mannen en jongens te zamen, gaan vervolgens, het later te vermelden lied zingende, eenige straten door en zijn tegen tien uur weer op de markt, waarna allen zich ter kerke begeven. Na afloop van den dienst als de geestelijke is heen gegaan, verzamelen de aanwezigen zich achter in de kerk en zingen onder begeleiding van het orgel het oude Paaschlied dat later volgt. Des middags om half twee herhaalt zich hetzelfde gezang, waarna allen naar den middagdienst gaan en later op den middag heeft dan het eigenlijke volksgebruik, het zoogenaamde "vlöggelen" plaats. Dit begint op de Paaschweide van Ootmarsum tusschen den Kuiperberg 1) H-S ,/ Hoog~zand.-Sappemeer. 4S en de stad, zuidelijk van den grintweg naar Almelo. We zien daar de enorme hoeveelheid hout bijeengebracht, die voor het Paaschvuur zal dienen, dat 's avonds wordt ontstoken. Ook staan er op die weide eenige kramen en stalletjes met lekkernijen voor de Ootmarsumsche jeugd. 's Middags begeven de burgers zich eerst naar de Paaschweide, de kinderen om er van de uitgestalde heerlijkheden te genieten, de ouderen om er een kijkje te nemen of hun penningske te offeren voor de kosten aan het Paaschvuur verbonden. Is men nu eenigen tijd op de Paaschweide bijeen geweest, dan begint zich daar langzamerhand een groepje menschen te vormen, rondom den voorzanger, iemand met een flinke stem, de held van het Paaschfeest. Deze zet telkens een couplet van het Paaschlied in, waarna het groepje, dat al wandelende van den eenen kant der weide naar den anderen steeds grooter en grooter wordt, telkens invalt. Ten slotte hebben een paar honderd menschen, (mannen, vrouwen, jongens en meisjes) zich aangesloten en trekt men van den Paaschkamp naar de stad. Bij den ingang daarvan vormen de deelnemers door elkaar een hand te geven, een lange rij en trekken aldus de stad in; zoo trekt men de geheele stad door. Voorop gaan eerst eenige kinderen, dan de voorzanger, met zijn drie commissieleden, vervolgens mannen, vrouwen, soldaten met verlof, jongens, meisjes, boeren, burgers, zoowel Katholieken als Protestanten en Israëlieten, allen met luider stem zingende een lied, waarvan men eerst niet veel meer verstaat dan het eindeloos herhaalde Halleluja. Naar men ons mededeelde, had een bekend voorzanger uit vroegeren tijd daaraan den bijnaam van Halleluja te danken! De woorden van het lied en de toon waarop het gezongen wordt, doen onmiddellijk aan een processie denken en misschien is het vleugelen dit ook vroeger wel geweest. Thans echter mist het elk kerkelijk karakter. Dikwijls hebben we met belangstelling dit oude gebruik bijgewoond. De menschenslinger trok eerst door de hoofdstraten der stad: de Groote Straat, de Schildstraat en de Marktstraat. Overal kwamen de menschen aan deuren en ramen of lieten op straat den optocht voorbij gaan, velen volgden het achterste eind van den stoet. Enkele kermismenschen, die met hunne kramen op de Paaschweide stonden, waren mede naar de stad gekomen en zagen met verbaasde oogen het hun vreemde schouwspel aan. Zooals in alle Twentsche plaatsen vroeger het geval was, heeft men te Ootmarsum nog vele huizen, die met de groote achterdeuren ("nienduur" = benedendeur in tegenstelling met de voordeur, die "boavenduur" h~et) naar de straat staan. Zoo'n deur heeft in 't midden een paal, (de shpel) en om deze palen trekt hier en daar de menschenketen heen steeds onder het zingen van het Paaschlied. De bewoners dezer huize~ hebben vooraf die "nienduuren" wijd open gezet. Zelfs door de huizen trekt men heen!. Het zijn steeds dezelfde huizen en meestal herbergen, waardoor men dit doet, en wel zulke waarbij men zoowel door de voordeur als door de achterdeur in een der straten terecht komt. Zoo trekt men de geheele stad door. We maakten een gedeelte van den tocht mede. Eerst ging het door een nauw straatje. de nog merkbare helling van den ouden stadswal af, 46 toen over een klein bruggetje over de stadsgracht naar het voetpad, dat om geheel Ootmarsum heen loopt. We volgden dit pad een eindje, passeerden toen weer over een ander bruggetje de gracht en kwamen door den tuin van een herberg eerst in den stal waar de koe stond, toen in de keuken en vervolgens in de gelagkamer. Deze zat vol bezoekers doch men had voor ons een pad opengelaten in de richting van de voordeur waar we weer uit moesten. Groepjes mannen die zaten te kaarten keken even van hun spel op en vele bezoekers, ook de vrouw des huizes achter het buffet, zongen luide het liede mede, toen wij voorbij gingen. Op den kop van een ouderwetschen kolomkachel stonden een groot aantal borrels voor de deelnemers aan het vleugelen klaar, die door deze, we zouden in Twente zeggen: "in 'n ga ank" werden genoten. Dit trekken door de herbergen veroorzaakt natuurlijk ieder keer eenig oponthoud en de kinderen, die den stoet openen, staan telkens op straat geduldig te wachten tot de ouderen hun hartversterking hebben genoten. Ten c;lotte komt de geheele slinger op het marktplein samen en trekt dan zoolang in 't rond tot alle deelnemers bij elkaar zijn, waarna de keten zich oplost. Nu zet de voorzanger nog eens voor 't laatst het eerste couplet in en wordt het geheele lied nog eens weer gezongen. We hadden opgemerkt, dat vele ouders bij den rondgang een hunne r kinderen bij zich hadden en bij terugkomst op het marktplein zagen we, dat velen deze kinderen voor zich plaatsten om ze bij het einde van de laatste woorden van het gezang hoog in de lucht op te heffen, hetgeen steeds het eigenaardige slot van het vleugelen is. Somtijds wordt ook de voorzanger tot slot even in de hoogte gebew'd. En hiermede is het vleugelen afgeloopen. Men heeft wel eens beweerd, dat de nonnen van het vroegere klooster te Weerselo, wanneer zij met Paschen de kerk te Ootmarsum kwamen bezoeken, hand aan hand de stad binnenkwamen en dat het vleugelen daaruit zou zijn ontstaan. Ons lijkt dit niet waarschijnlijk, veeleer zal het een overblijfsel zijn van de oude Paasch-processies, die in Twente langer dan elders in gebruik bleven. Te Enschede had vroeger op Paasch-Maandag een groote processie plaats, de Emmausgang genoemd. De heer Dr. A. Bethem Gz. deelt daarover in zijne Geschiedenis van Enschede het volgende mede. "Zij ging uit an de Groote (toen Katholieke) kerk door de Langstraat naar de Eschpoort, voorts over den Gronauschen weg, den HelJeweg, het Zwarte Gat, den Heiligenweg, langs het Woldrinkhof naar den Puttenkamp (het sedert 1648 bestaande Tichelwerk van de familie Schreurs) waar de processie ontbonden werd; hier waren tenten kramen enz. opgeslagen en werd het grootste deel van den dag in feestvreugde gesleten". Deze Paaschweide op het Tichelwerk werd pas in 1875 verplaatst naar het Volkspark. Hoewel naar mijn meening deze processie wel niet bij het Tichelwerk zal zijn ontbonden, daar een processie steeds in de kerk terugkeert, blijkt uit het door den heer B. medegedeelde toch wel, dat er te Enschede verband was tusschen de Paaschprocessie en de Paaschweide. Misschien zijn er nog meer sporen van het Ootmarsumsche vleugelen. Pastoor J. Geerdink vertelt in zijne "Bijdragen tot de Geschiedenis van 47 Twente" hoe in 1215 door den magister Olivarius, Canonicus in Paderborn, te Enschede een kruistocht gepredikt werd. Bij zijn aankomst vond hij het Enschedesche volk bezig een Tijgendans doende, zood at het na~r zijn toespraak niet wilde.. luisteren. Misschien was die rijgendans iets dergelijks als het vleugelen. Dan bestaat er te Enschede een kinderspel (welke spelen soms diepere beteekenis hebben) waarbij de kinderen elkaar in een lange rij aan de hand houdende zingen: Lange, lange riege, Twintig in de stiege, Dertig in den rozenkrans, Veertig in den poppendans. Volgens prof. Gallee werd dit versje eertijds ook bij het dansen om het Paaschvuur gezongen. Vroeger speelde men dikwijls een spelletje, waarbij de kinderen elkaar ook de handen gaven, waarna de voorste twee met hun beide armen een boog vormden en onder welk poortje de rest van de rij dan doortrok onder het zingen van: Daar liep een vogeltje al door de poort. Zouden misschien deze kinderspelen en vooral dat vogeltje iets met het vleugelen te maken hebben? Pastoor Geerdink, die langen tijd te Ootmarsum heeft gewoond, vermeldt ook in zijn boek, dat daar sedert onheugelijke tijd wordt gevleugeld en hij voegt achter het laatste woord de woorden: "per modum processionis", dus op de wijze eener processie. Volgens hem namen er som meer dan 300 personen aan deel, doch de invoering en aanleiding er van noemt hij een raadsel. Van de Paaschliederen, die bij het vleugelen en ook bij het Paaschvuur worden gezongen, laten we er volledigheidshalve een in zijn geheele lengte volgen. "CHRISTUS IS OPGESTANDEN". Christus is opgestanden, Al van de Joden hun handen, I) Dus willen we allen vroolijk zijn Christus zal Ol.ze verlosser zijn, Halleluja! Was Christus niet verrezen, Alom met Zijn goddelijk Wezen, Wij waren gebleven in grooten nood, Wij moesten alle sterven den eeuwigen dood, Halleluja! Christus voer ter hellen Om daarin vrede te stellen, 1) In het Duitsche lied luidt deze regel "von des Todes Banden". Twente" hoe in 1215 door den .m agister Olivarius, Canonicus in Paderborn, te Enschede een kruistocht gepredikt werd. Bij zijn aankomst vond hij het Enschedesche volk bezig een rijgendans doende, zoodat het naar zijn toespraak niet wild llÏsteren. Misschien was die rijgendans iets dergelijks als het vleugelen. Dan bestaat er te Enschede een kinderspel (welke spelen soms diepere beteekenis hebben) waarbij de kinderen elkaar in een lange rij aan de hand houdende zingen: Lange, lange riege, Twintig in de stiege, Dertig in den rozenkrans, Veertig in den poppendans. Volgens prof. Gallee werd dit versje eertijds ook bij het dansen om het Paaschvuur gezongen. Vroeger speelde men dikwijls een spelletje, waarbij de kinderen elkaar ook de handen gaven, waarna de voorste twee met hun beide armen een boog vormden en onder welk poortje de rest van de rij dan doortrok onder het zingen van: Daar liep een vogeltje al door de poort. Zouden misschien deze kinderspelen en vooral dat vogeltje iets met het vleugelen te maken hebben? Pastoor Geerdink, die langen tijd te Ootmarsum heeft gewoond, vermeldt ook in zijn boek, dat daar sedert onheugelijke tijd wordt gevleugeld en hij voegt achter het laatste woord de woorden: "per modum processionis", dus op de wijze eener processie. Volgens hem namen er som meer dan 300 personen aan deel, doch de invoering en aanleiding er van noemt hij een raadsel. Van de Paaschliederen, die bij het vleugelen en ook bij het Paaschvuur worden gezongen, laten we er volledigheidshalve een in zijn geheele lengte volgen. "CHRISTUS IS OPGESTANDEN". Christus is opgestanden, Al van de Joden hun handen, I) Dus willen we allen vroolijk zijn Christus zal onze verlosser zijn, Halleluja! Was Christus niet verrezen, Alom met Zijn goddelijk Wezen, Wij waren gebleven in grooten nood, Wij moesten alle sterven den eeuwigen dood, Halleluja! Christus voer ter hellen Om daarin vrede te stellen, 1) In het Dultsche lied luidt deze regel "von des Todes Banden". Die in de duisternisse zeer lagen bezwaard, God heeft ze met Zijn eeuwige licht verklaard, Halleluja! Gij prinsen, gij helsche soorten, Doet open de muren en de poorten, Uw roof, die werd U nu onthaald, Christus heeft al onze schulden betaald, Halleluja! Christus met groote eerwaarde, Zijn lieve moeder, die hem openbaarde Met een lichaam klaarder dan de zonneschijn, Onsterfelijk verlost uit alle pijn, Halleluja! Christus vond ze in weene, De zuivere Maria Magdalene, God heeft ze getroost in haar verdriet, Als een hofman: 't is alzoo geschied, Halleluja! Twee discipelen kwamen gaande, Naar Emmaus, zij waren verstaande, Christus' lijden gedachtig en 's Heeren dood, Als een pelgrim heeft hem God getoond, Halleluja! Weest Christus' lijden gedachtig, Hij is ons paaschlam waarachtig, Geofferd aan het kruis voor onze misdaad; Dat deden de Joden door hun valschen raad, Halleluja! Verblijdt U, gij Christ'en algemeine, Met Maria, de zuivere fonteine, De koopmanschap, die Judas heeft gedaan, Die is ons allen zoo wel vergaan, Halleluja! Christus heeft nedergezonden Den heiligen geest, met vurige tongen. Op den vijftigsten dag, als hij had voorzeid, Zijn apostelen, die hebben zich daarna verspreid, Halleluja! Paaschmaandag wordt te Ootmarsum alles op dezelfde wijze herhaald, doch dan doet zich, naar men ons mededeelde, de invloed van het bezoek der herbergen in hooge mate gelden. Wij kunnen slechts over den eersten dag oordeelen en toen geschiedde het vleugelen geenszins luidruchtig, doch heerschte er een ernstige toon. Hoe zeer men ten allen tijd te Ootmarsum aan dit oude gebruik gehecht is geweest, blijkt wel hieruit, dat toen in de eerste helft der 19de eeuw een burgemeester het vleugelen verbood en zelfs eenige woningen, die men gewoon was door te trekken, sloot, het volk met geweld de gesloten deuren openbrak, daar men geen anderen weg wenschte te volgen dan dien men eeuwen lang gegaan was. 4 Met open oogen de wereld door 49 Die in de duisternisse zeer lagen bezwaard, God heeft ze met Zijn eeuwige licht verklaard, Halleluja! Gij prinsen, gij helsche soorten, Doet open de muren en de poorten, Uw roof, die werd U nu onthaald, Christ us heeft al onze schulden betaald, Halleluja! Christus met g roote eerwaarde, Zijn lieve moeder, die hem openbaarde Met een lichaam klaarder dan de zonneschijn, Onsterfelijk verlost uit alle pijn, Halleluja! Christus vond ze in weene, De zuivere Maria Magdalene, God heeft ze getroost in haar verdriet, Als een hofman: 't is alzoo geschied, Halleluja! Twee discipelen kwamen gaande, Naar Emmaus, zij waren verstaande, Christus' lijden gedachtig en 's Heeren dood, Als een pelgrim heeft hem God getoond, Halleluja! Weest Christus' lijden gedachtig, Hij is ons paaschlam waarachtig, Geofferd aan het kruis voor onze misdaad; Dat deden de Joden door hun valschen raad, Halleluja! Verblijdt U, gij Christ'en algemeine, Met Maria, de zuivere fonteine, De koopmanschap, die Judas heeft gedaan, Die is ons allen zoo wel vergaan, Halleluja! Christus heeft nedergezonden Den heiligen geest, met vurige tongen. Op den vijftigsten dag, als hij had voorzeid, Zijn apostelen, die hebben zich daarna verspreid, Halleluja! Paaschmaandag wordt te Ootmarsum alles op dezelfde wijze herhaald, doch dan doet zich, naar men ons mededeelde, de invloed van het bezoek der herbergen in hooge mate gelden. Wij kunnen slechts over den eersten dag oordeelen en toen geschiedde het vleugelen geenszins luidruchtig, doch heerschte er een ernstige toon. Hoe zeer men ten allen tijd te Ootmarsum aan dit oude gebruik gehecht is geweest, blijkt wel hieruit, dat toen in de: eerste helft der 19de eeuw een burgemeester het vleugelen verbood en zelfs eenige woningen, die men gewoon was door te trekken, sloot, het volk met geweld de gesloten deuren openbrak, daar men geen anderen weg wenschte te volgen dan dien men eeuwen lang gegaan was. 4 Met open oogen de wereld door 49 Toen het vleugelen goed en wel was afgeloopen en het donker was geworden, begaven we ons naar den Kuiperberg. Van het mooie uitzicht was nu niet meer te genieten, maar het was aardig om te zien hoe allerwege in den omtrek de Paaschvuren brandden. Bij tientallen waren ze te tellen en hoog zagen we allerwege de vlammen opslaan. Het groote Paaschvuur van Ootmarsum brandde vlak voor ons in de diepte op de Paaschwei en verlichtte op fantastische wijze een groote menigte menschen, die er om heen stonden en ook hier met luide stern de Paaschliederen in hun geheele lengte zongen. Eigenaardig klonk het telkens herhaalde Halleluja, Halleluja in de stilte van den avond. En toen we daarna naar huis reden, zagen we tusschen Ootmarsum en Oldenzaal ook aan alle kanten van den weg de Paaschvuren hoog opvlammen, als een bewijs hoe taai de bewoners van Twente vasthouden aan hunne oude gebruiken. Ook nog na Oldenzaal zagen we ze hier en daar branden, maar hoe meer we het nieuwe electrische licht van Enschede naderden, hoe meer het schijnsel van het oude Paaschvuur verdween. Paschen in Twente! Hoe lang zullen de oude Paaschgebruiken er nog blij ven voortbestaan? Wie zal het ons zeggen? Maar zoolang ze bestaan zal het den belangstellenden bezoeker steeds goed doen op te merken de poëzie van deze volksgebruiken uit den ouden tijd, hier in dit mooie land, dit land van arbeid en machines! J. J. van Detnse: Uit het land van katoen en heide. M. J . v. d. Loeft. Enschede. IN OE SNEEUWJACHT OP OE FAROËR Juist den laatsten Januari, barstte er een geweldige sneeuwstorm los uit het noordoosten. Het begon tegen den morgen, en toen het licht werd, vloeiden hemel en aarde ineen en groote sneeuwdriften begroeven de kleine huizen, waar men bij elkaar kroop om den haard, blij dat dit gebeurde, voordat de visschersschepen vertrokken waren naar de zandbanken. Alleen de groote boeren en de schaapherders konden niet in den warmen hoek bij de kachel blijven, maar moesten de bergen in, waar de arme schapen voor den storm uitliepen of zich opeen hoopten en ingesneeuwd werden, zwak als zij waren, na den winter. Ook de boer van Storastove was er op uit met zijn zoon en beide knechts. Het werk ging langzaam; de schapen waren schuw geworden en lieten zich niet opjagen, en wanneer er dan eindelijk beweging in een kudde was gekomen, werden vele dieren verblind en holden wild rond, zoodat menschen noch honden er orde onder konden brengen. Den heel en dag werkten zij in het noodweer, en eerst tegen het donker kwamen zij aan de laatste kudde, die zijn weideplaatsen had bij den rand van het plateau; toen waren zoowel de mannen als de honden oververmoeid en uitgeput. Maar de 50 boer wilde volstrekt deze kudde beneden in veiligheid hebben, daar hij anders vreesde haar geheel te zullen verliezen. Het ging hier, zooals beneden; de schaapskudde drong opeen, en toen zij - misschien wel wat plotseling, omdat het zoo laat was - de honden er op afstuurden, brak een van de oude belhamels uit in de verkeerde richting en rende naar den rand van de hoogvlakte. Olaf sprong er heen om den weg af te snijden. "Pas op!" riep de vader, die zag, dat zijn zoon daar op den met ijs bedekten rand dadelijk den rukwind in den rug zou krijgen, maar het was te laat. Olaf verdween in den witten maalstroom; zij zagen hem zijn stok in het ijs stoot en, zagen hoe deze uitgleed, zagen hem een seconde worstelen en verdwijnen. De boer holde er heen, de anderen hem achterna. Toen zij hem inhaalden, had hij zijn schoenen al uit en wilde hij over den rand klimmen, maar zij hielden hem met geweld tegen, tot hij zijn bezinning terug kreeg; want er was geen weg naar beneden, slechts de loodrechte rotswand, wel duizend voet hoog, met de bulclerende zee daar beneden. Er was maar één hoop: dat Olaf was blijven Eggen liggen op het uitsteeksel, een eind lager den berg af en bij toeval gevallen was in sneeuw of dicht gras; maar de weg daarheen voerde dwars over den berg, gevaarlijk voor geoefende mannen in den besten zomertijd; onmogelijk leek het nu, in sneeuwen ijs en duisternis. Beneden bij de schaapskooi lagen touwen. De boer ging er heen en de mannen volgden; toen liepen zij alle drie langs de berghelling tot de plaats, waar de rotskant toegankelijk was. "Ga jij met mij mee, Andreas?" vroeg de boer. "Ik zie wel, dat je moe en uitgeput bent van dezen dag, maar je bent jong en behendig. Maar je moet het vrijwillig doen! Ga je niet, dan waag ik het alleen." "Ik ga mee," zei de knecht en hij begon het touw om zijn middel vast te maken, evenals de boer. "Jij, Antonis, moet hard naar huis loopen en mannen halen en de reddingslijn, die in de droogschuur ligt; je weet de plaats, van waar je die kunt vieren naar ons toe als God ons zoover laat komen." Op de boerderij wachtte men op de mannen uit de bergen. De groote pot kookte boven het roode turfvuur en de boerin zat bij den haard met haar breikous, terwijl de meisjes uit en in liepen. "Ik dacht, dat ik een hond hoorde blaffen," zei ze, het hoofd oprichtend "ga eens kijken Sanne of dat onze mannen zijn." ' Toen Sanne buiten kwam, zag ze de mannen bezig de deur van de droogschuur te openen, en zij stond, verblind door de sneeuw, zich te verwonderen, wat dat zijn kon. Toen zag zij, dat zij het zware touwer uit sleepten en het op hun schouders namen; zag hoe zij zich haastten en plotseling begreep zij alles, rende door de sneeuw naar hen toe en greep den eersten den besten man bij den arm. "Are?" .~luisterde zij met een heesche stem. "Olaf!" zei hij en liep door; maar ZlJ greep naar haar hart en viel op de plaats zelf in de sneeuw neer. In ongelooflijk korten tijd was het droevig bericht in het dorp bekend en uit alle huizen kwamen de mannen met touwen en stokken e~ haastten zich naar den berg. De storm was eenigszins gaan liggen en de maan kwam af en toe te 51 voorschijn tusschen de sneeuwwolken, waarvan de schaduwen over het witte landschap joegen, waar de mannen zichtbaar waren als kleine zwarte stippen, die omhoog kropen. Nog was er hoop. Misschien waren de vader en zijn knecht er gekomen, misschien hadden zij Ol af nog levend gevonden; zooiets had men wel meer gehoord. Maar de meesten schudden toch het hoofd ; in zulk weer was de tocht den berg op, om zoo te zeggen, een onmogelijkheid voor twee vermoeide mannen, en mocht het denkbaar zijn, dat zij de plaats bereikten, waar de jonge man gezocht moest worden, wat zouden ze dan vinden? - Als ze ten minste iets vonden. - Maar nu waren er veel mannen noodig, nu moest alles beproefd worden. Het bericht bereikte de pastorie het laatst. Zonder iets aan Pip te zeggen, zocht Dominee uit de medicijnkast, wat hij noodig zou kunnen hebben aan verbandartikelen, en haastte zich de mannen achterna. Hij haalde de laatsten in aan den voet van de helling en werkte zich met hen omhoog door de sneeuwen over de bevroren vlakten, waar de storm vrij spel had. Een half uurtje later bereikten zij den rotskant, waar Olaf afgevallen was. De mannen hadden de reddingslijn losgemaakt; als een zwarte streep lag het touw over de sneeuw, met kleine rukken, als een glijdende slang, kroop het voort over den rand, nu het gevierd werd. Toen was alles stil; de man aan het touw was beneden aangekomen. Niemand sprak; de storm alleen huilde tusschen de rotsen, die hun zwarte koppen uit de sneeuw staken, en uit de verte klonk het gedreun van de branding. Toen kwam het signaal; de mannen grepen het touwen begonnen het in te halen, terwijl ze het land inliepen. Terug tot den rand! Weer achteruit. ... Eindelijk .... Eindelijk kwam een hoofd te voorschijn boven den rand - het was de boer. "Olaf is dood", zei hij en begon de touwen los te maken, en toen hij op hetzelfde oogenblik Dominee in het oog kreeg, strekte hij zijn hand uit en voegde er aan toe: "Wilt U naar mijn vrouw gaan?" Toen Dominee Prahl een half uur later de rookzaal op Storastove binnenkwam, zat de boerin nog bij den haard met haar breikous. Het vuur vlamde vredig om den pot en de kat lag op haar schoot. Zij was de eenige, die niets vermoedde; niemand had haar iets durven zeggen. Verbaasd hief zij het hoofd op, toen Dominee binnen kwam, en stond op. "Zijn de mannen niet gekomen?" zei hij. "Neen!" antwoordde zij glimlachend en gaf hem een hand .. ,Het duurt wel lang." "Als er maar geen ongeluk gebeurd is!" zei hij en zijn stem beefde een weinig. ,,0 , neen! Het wordt zoo dikwijls laat in zulk weer." "Ik ben er toch bang voor," ging Dominee voort, "ik zag zooveel mannen de helling op loopen." Zij stond even stil en verzamelde al haar moed: toen zei ze zacht, met bevende stem: "Ik ben bereid! Dominee kan spreken." Uit: Ronne. Ge!uks!and. Utlgave Elscvicr. Amsterdam. 52 DE LOFOTEN EN DE KABELJAUWVANGST Kort geleden heb ik kennis gemaakt met de eilandenwereld der Lofoten. H et was op een mooien, blij en, zonnigen Augustus-dag! Zij had zich gekleed in een verleidelijk kleed van zijden stof, geweven door de zon op een schering van zacht kobaltblauwe, zijden draden, en met een inslagdraad van wisselkleuren. Zij was in middagtoilet en spiegelde zich behaagziek in den blanken spiegel van de Vestfjord; zij leek mij een onwerkelijk droombeeld, een fata morgana, en terwijl ik haar van het achterdek van het schip zat te beschouwen, scheen het mij toe alsof zij lonkte en lonkte, toen wij voorbij gleden en wij hare vormen en haar schitterende, kleurrijke dracht van alle kanten konden bewonderen. Zoo moet zij zich eenmaal vertoond hebben aan de eerste menschen. die het waagden zich aan haren voet neer te zetten en een schuilplaats zochten in de plooien van haar kleed, meenende, dat het gelukkig was in haar nabijheid te leven en dag in, dag uit onbezorgd te kunnen genieten van haar schoonheid en haar pracht. Maar - toen gebeurde het, dat uit het zuidwesten grauwe wolkenmassa's, dikke nevels uit de Vestfjord kwamen opzetten, die geweldige afmetingen aannamen, aan kwamen rollen met teugellooze vaart, en plots de toppen der Lofoten verzwolgen als om een razenden honger te stillen. De menschen aan haar voet staarden omhoog; alles was tot grauwheid vervaagd, heel de lieflijkheid die hen bekoord had was verdwenen en zoo stonden zij als verlaten en staarden voor zich uit. Voor hen strekte zich de zee uit, een jaloersche medeminnaar, die met dreigende gebaren de golven omhoog zwiepte in de richting van waar zij angstig stonden te kijken en te luisteren naar het fluiten van den wind, naar het loeien van den storm, die in de verte aan kwam rennen. Toen eerst ontwaakten de menschen uit de betoovering, waaronder zij geraakt waren op dien dag, waarop zij het eerst de Lofoten aanschouwden, gekleed in haar kleurig tooverkleed; toen eerst begrepen zij, dat alles tot heden schijn was geweest, dat zij niets te verwachten hadden van die trouwelooze schoone, die hen gelokt had met haar bedriegelijke schoonheid, en dat ze, indien ze leven wilden op de plek waar zij zich hadden neergezet, indien zij wilden bestaan, zij zich tot den strijd moesten aangorden tegen het element dat hen te lijf wilde en dat hen een oogenblik vrees had aangejaagd. Zoo werden zij visschers. Van Svolvär, gelegen op Ostvaagöen en dan heel de afgebrokkelde kust der verschillende Lofoten langs tot Röst, de uiterste groep van kleine eilandjes, waarvan het aantal zoo groot is, als er dagen zijn in het jaar, en dan weer noordwaarts langs de Westkust, kan men zien, wààr en hoè de Lofotenvisschers zich genesteld hebben aan den voet der rotsketen, liefst daar, waar de zee een inham vormde, een kom, die als haven voor hun visschersschuiten dienst kon doen. Zulke nederzettingen van visschers zijn er wel een veertigtal aan te wijzen, verspreid langs de geheele kust der Lofoten. Binnen in het land wonen weinig menschen. Het terrein is sterk rots53 achtig; overal puilen kegelvormige rotsen omhoog, en slechts hier en daar vormen zij onafgebroken rotsketens. Daartusschen liggen nauwe dalen, inzinkingen, die gewoonlijk moerassig zijn en op vele plaatsen turfformaties vertoonen, waarvan de bevolking ook partij trekt om die als brandstof te gebruiken. De boomgroei is schaarsch, alleen hier en daar komen wat berkjes voor met kromme stammetjes. Het is niet onwaarschijnlijk dat het hout vroeger veelvuldiger voorkwam; in de turIformaties worden vaak groote wortels aangetroffen die daar op wijzen; misschien heeft de bevolking eenmaal wel de bosschen uitgeroeid toen het gebrek aan brandstof begon te nijpen. Opvallend is het, hoe de bergtoppen op de Lofoten vaak tot op den top ?roen zijn, begroeid met gras, mos, hei en struikgewas, zood at hier, al IS het dan ook op kleine schaal, sprake kan zijn van veeteelt. Mosken, een onbewoond eiland, dat ligt tusschen Väröen en Moskenesöen en dat als een geweldige rotsklomp uit zee omhoog steekt, waarlangs de maalstroom loopt, schijnt om de vegetatie een paradijs te zijn voor schapen. Verscheiden Lofoters sturen dan ook hun schapen daarheen; de dieren houden daar winter en zomer zonder toezicht verblijf' ze S~?ijnen daar goed vet te worden en de soort wol moet voortreff~lijk zIJn. Slechts op bepaalde tijden begeven de eigenaars zich naar het eiland om de schapen te scheren of om een deel daarvan voor den slacht te halen De verschillende visschersnederzettingen, die in grootte afwisselen, hebben lang in afzondering gelegen; maar nu de stoombooten ze geregeld driemaal in de week aandoen begint het uiterlijk van de meeste zich te wijzigen. Naast de primitieve, met zoden bedekte visschershutten verschijnen nu de gerieflijker huizen der handelaars en winkeliers en der zich daar vestigende ambtenaren. De meeste dezer visschers-gehuchten hebben ook een kerkje, waar gedurende de groote vischvangst een geestelijke verblijf houdt. Svolvär is wel een der grootste gehuchten; daar heerscht het meeste vertier, want hier is het kruispunt der ver~chil1ende stoombootlijnen ; hier voelt men dat men uit de afzondering IS gekomen. Maar sommige gehuchten bieden nog een beeld van eenzaamheid en sombere verlatenheid, die men alleen in deze streken kent. Hier denk ik aan Sund, dat ik op een vroegen morgen zag liggen tusschen steenklompen, verlaten als een vogel, die zich daar had neergezet met aangeschoten vleugels. Zelfs de ijzeren stangen van de draadlooze telegraafstations, waarvan verscheidene gehuchten voorzien zijn, kunnen dit gevoe~. van verl.atenheid niet wegnemen. Ik kon den telegrafist, die met zIJn vrouwtJe de boot in den vroegen morgenstond verliet om zich naar z~~n kantoor te begeven, niet benijden. In dezen tijd van het jaar kan hIJ het werk wel op zijn slofjes afdoen; maar kom niet in de J?aand.en Jat;~ari, Februari, Maart en April, wanneer de groote kabelJauwvlsschenJ aan den gang is. Dan is het werken voor den kost! Gelukkig, dat het dan nog al eens donker weer kan zijn en de draaadlooze als-dan gemakkelijker werkt dan bij helder weer, want de vischkoopers en de kooplieden zijn ongeduldige heeren, zij ontvangen allen liefst het eerst de vangstberichten om hun collega's de loef af te steken. Tijdens de groote kabeljauwvangst is heel Lofoten als een reusachtige 54 vischbeurs; cijfers en namen bewegen zich bliksemsnel door de lucht langs de raadselachtige electrische stroomingen en worden door de verschillende draadlooze stations opgevangen en verder voortgeseind. En daar, waar de telefoondraden de verschillende plaatsjes op de eilanden verbinden, belt het telefoonschelletje den heelen dag door tot 's avonds laat. Nu is het hier zoo gesteld, dat wanneer de kabeljauw zich in de Vestfjord vertoont, men kan aannemen dat de scholen in aantocht zijn om kuit te schieten op de banken ten westen van de Lofoten. Dan brengt de telegraaf die berichten over naar de verschillende ambten van de westkust. Drontheim, Helgoland, Salten, Lofoten en Tromsö, en de visschers maken zich gereed ter visscherij uit te trekken. Maar ook in Drontheim, Kristiansund, Aalesund en Bergen rusten de reeders en de vischkoopers hun stoomschepen uit om op het vangstterrein de vangst te volgen en om op het geschikte oogenblik hun inkoopen te doen. Nu eerst komt er bedrijvigheid en leven op de in den zomertijd anders zoo stille visschersdorpen op de Lofoten, want nu stroomen de visschers die van alle kant op komen dagen naar de plaatsen waar de kabeljauw zich vertoont; en de dorpen, die in de onmiddellijke nabijheid daarvan liggen, krijgen zoo veel logeergasten, dat er plaats te kort komt voor allen. Een deel wordt aan boord der motorschuiten gehuisvest, waar ze als haringen in een ton in het vooronder gestouwd zijn, soms acht man in een ruimte, die anders voor één klein genoemd kan worden; maar een groot deel zoekt zijn toevlucht tot de zoogenaamde "rorboder" waarvan er zich een paar duizend op de verschillende dorpen bevinden. Gij kunt ze bijna overal vinden, die typische visscherslogiezen, gij herkent ze dadelijk wanneer gij in de verschillende dorpen komt. Het zijn die geel geverfde of die grauwe, ongeverfde paalwoningen, die gij aan het strand op een kalen rotskop ziet staan met in de nabijheid daarvan de stokken tot het drogen van de visch. Het gewone type van deze "rorboder" is ongeveer 8 X 5 meter groot en bestaat uit twee afdeelingen: de zoogenaamde voorgang ter berging van zeilen, vischgereedschap, kleeren, etenswaren; een deur die uitzicht heeft op den waterkant wordt gebruikt om zeilen enz. direkt uit de boot onder dak te brengen, een andere deur geeft toegang tot een plankier, dat met een trap verbonden is met het water; terwijl men door een derde deur in de eigenlijke woonkamer der visschers treedt, een 4 X 5 meter groot vertrek, waarin meestal in elk der vier hoeken twee schaalkooien boven elkaar getimmerd zijn. Het vertrek heeft twee vensters, waarvoor vaste tafels ; voorts maken een paar losse banken en een laag kacheltje heel het huisraad uit. Zijn er veel visschers, dan kan het gebeuren, dat zij met hun drietjes moeten liggen in de weinig meer dan een meter breede slaapkooi, zoodat dan 24 man in zoo'n kamer moeten logeeren. Een zoldering komt in het vertrek niet voor, maar het dak over het gedeelte, dat tot woonvertrek is ingericht, is met zoden bedekt, het overige gedeelte is slechts bedekt met spaanders of asfaltvilt. Nog geen dertig jaren geleden kwamen nog vele "rorboder" voor, die ingericht waren als de primitieve vuurhuizen, met een open stookplaats in het midden van het vertrek en een overhUifde opening in het dak. 55 Aldus verzekerden mij oude visschers; maar van dit type heb ik geen enkel meer kunnen ontdekken. Ik heb er vroeger al op gewezen, hoe het gebruik van motorbooten een geheele omwenteling in de visscherij van het noorden teweeg heeft gebracht. Vroeger werd de visscherij uitsluitend gedreven met tien, acht- en zesriemsbooten, en een troep kleinere booten ; toen kwam alles aan op de kracht der armen en op zeemanskunst. Oude vissch ers en ook anderen, die nog in de kracht van hun leven waren, vertelden mij van hun avonturen 's winters in de open booten, die ter kabeljauwvangst trokken naar Finmarken en hoe zij die vangst dreven tot op de Moermanskkust. Zij hadden geen dak over hun schuit, alleen een paar zeilen om zich te dekken bij slecht weer, of wannf::er zij een oogenblik rust nllmen. Het voedsel dat zij bij zich hadden in de kleine fouragekistjes, die n og algemeen door de Nordlandsche visschers op reis medegenomen worden, bestond uit mikjes, boter en schapenkaas; de visch die zij vingen maakte natuurlijk ook een deel van hun voedsel uit, wanneer het weer toeliet dat zij de visch kookten in hun schuit. Was het stormweer dan moesten zij vaak open zee kiezen om niet tegen de klippen geslagen te worden; maar vraag niet hoevele drama's hier in het noorden afgespeeld werden. Een visscher in Harstad vertelde mij hoe hij eens den dans op de Moermanskkust ontsprongen was, toen er honderd-vijftig tienriemsbooten en andere vaartuigen tegelijk naar den kelder gingen. De wijze, waarop nu de visscherij met motorbooten gedreven wordt, heeft er misschien wel toe bijgedragen dat het aantal offers jaarlijks minder is geworden. In den beginne brachten die motorbooten heel wat verwarring in de visscherij. 's Morgens op bepaalden klokslag zetten alle booten van wal, om de nachtlijnen te gaan trekken en de daglijnen te gaan uitzetten. De motorbooten kwamen natuurlijk het eerst ter plaatse en waren meester van het terrein; zij dachten alleen aan zichzelf en de lijnen van de roeibooten werden vaak vernield vóór dat de roeiers den tijd hadden ter plaatse te komen. Hierin is nu wettelijke regeling gebracht. Het terrein, waar gevischt wordt, wordt nu verdeeld al naar gelang gevischt wordt met lijnen of met netten. De plaatsen waar hetzij met de lijn, hetzij met het net gevischt mag worden, worden aangegeven door een commissie, bestaande uit twee lijnvisschers en twee netvisschers, gekozen uit de verschillende districten waartoe de visschers behooren. Het visscherij-territorium wordt bovendien nog verdeeld tusschen de visschers, die roeivaartuigen gebruiken en hen die zich bedienen van motorbooten, terwijl ook al weer aan de stoombooten een andere plaats aangewezen wordt. Tevens is er ook een regeling gekomen, dat de lijnen en netten pas na een gegeven sein 's morgens opgetrokken mogen worden. De ambtman van Nordland, met wien ik tezamen de reis in de Lofoten maakte en die vroeger in dit district de plaats van hoofd van het politiewezen bekleed had, zei mij, dat aan deze nieuwe bepalingen streng de hand wordt gehouden en dat bij overtreding zware boeten aan de visschers worden opgelegd. Hij was in gezelschap van den hoofdingenieur van het ambt, beiden waren op weg naar Väröy, een der uiterste eilandjes der Lofoten, om daar aan de gemeente, die ongeveer 600 inwoners telde, een 56 weg over te dragen, die voor het grootste gedeelte op staatskosten aangelegd was. Deze kleine formaliteit nam twee dagen van deze ambtenaren in beslag, en zij moesten voor die gelegenheid 30 uren op een stoomboot doorbrengen. Het district waarover deze hoofdingenieur met vier assistenten het toezicht h ad, had een lengte van bij na 1000 kilometer, in deze noordelijke streken wordt van de ambtenaren dan ook veel lichamelijke inspanning gevergd, en het reizen midden in den winter bij tij en ontij is daar waarlijk geen grapje. Wat de openbare orde tijdens de visscherij betreft, daarover bestaat geen reden tot klagen. Het misbruik van sterken drank is in de laatste jaren aanmerkelijk verminderd. Diefstal komt zelden voor. Wat dit laatste betreft, zoo moet ik in verband hiermede een geschiedenis vertellen, die wel grappig genoemd kan worden. Een visschel', die kabeljauwkoppen op een klip te drogen had gelegd, bemerkte dat zijn voorraad dagelijks minder werd. Hij dacht aan diefstal , en legde zich een nacht ter waarneming achter een steen. En jawel, tegen middernacht zag hij hoe een boot zachtjes naar het land geroeid werd. Het was maneschijn en onze visschel' zag nu een man naderen in de richting waar de kabeljauwkoppen opgestapeld lagen. Daar gekomen, toefde de ander geruimen tijd, totdat de visschel' zag hoe hij zich weer verwijderde in de richting van zijn boot. Maar tot zijn groote verwondering had hij niets medegenomen, en reeds maakte hij er zich een verwijt van, een ander zonder grond verdacht te hebben, toen hij plotseling tot zijn verwondering zag, hoe een deel van de kabeljauwkoppen naar het strand wandelde. Daar gaat hem een licht op, hij loopt zijn kabeljauwkoppen achterna, en ziet op welke wijze zij aan lijnen vastgebonden, aan den haal gingen. Bliksemsnel trekt hij zijn mes kapt de lijnen, en verhindert zoodoende de onvrijwillige vlucht zijner kabeljauwkoppen. Hoe de andere keek, toen hij zijn lijn in de boot trok, vertelt de geschiedenis niet! COTT . N . Rott . Ct. DE LAPPEN De Lappen leiden nog een natuurleven en de Zweden en Noren wenschen hen daaraan niet te ontrukken en hun zoo weinig mogelijk de WestEuropeesche cultuur op te dringen. Misschien ook wel omdat men de Lappen als menschen van een lagere orde beschouwt, geen vermenging met hen wenscht en hen dus maar liefst in hun oer-staat laat voortleven. Toch staan de Lappen volstrekt niet buiten de beschaving. In menig opzicht behoeven zij niet onder te doen voor de bewoners van de binnenlanden van Spanje, Portugal, Italië, gezwegen nog van den Balkan . Zij leven rustig en ingetogen, vechten niet en stelen niet (alleen aan een andermans rendieren vergrijpt een arme Lap zich wel eens), zij zijn goedmoedig en strikt eerlijk, kunnen lezen en schrijven, spreken be57 halve Lapsch ook !!oorsch of Zweedsch, hebben eigen kerken en scholen, wat kunstnij verheid en een beetje eigen, meestal religieuse literatuur, maar daar tegenovf:!r staat dat zij, althans in Zweden, meeren deels nomaden zijn en een zeer primitief bestaan leiden. Zij zijn weinig energiek en erg schuw. Hun wantrouwen jegens de "beschaafde" menschheid is echte r niet geheel onverklaarbaar: er zijn altijd lieden, die van hun overwicht misbr uik maken en de Lappen worden nooit als gelijkwaardigen behandeld, hun kinderen w orden niet op de Zweedsche scholen toegelaten. Maar ik weet toch ook van Zweedsche onderwijzeressen, wier toewijding zoo groot was, dat zij Lappen op hun zwerftochten volgden om den kinderen geregeld onderwijs te kunnen geven. Van het verleden der Lappen weet men weinig af. Zij zijn van Mongoolsch ras. Hun taal vertoont verrassende verwanischap met het Finsch - de Noren noemen hen niet Lappen maar Finnen en zelf noemen zij zich Sameh - anthropologisch vertoonen zijn echter volstrekt geen overeenkomst met de Finnen; men vermoedt dat zij in het grijs verleden door de Finnen overheerscht geweest zijn en toen hun taal overnamen. Hoe lang zij in Scandinavië wonen, is niet bekend, maar het moet heel lang zijn, waarschijnlijk waren zij er reeds bij het begin onzer jaartelling. Misschien zijn zij ietwat teruggedrongen maar veel zuidelijker zijn zij nooit geweest; in het hooge noorden gevoelden zij zich altijd op h un gemak. Het gebied, dat zij bewonen, is reusachtig groot, ongeveer 400.000 km~. Als zij een Groot-Lapland wilden vormen, zouden zij aanspraak kunnen maken op Noord-Zweden, h et Noorden van Noorwegen en een flink stuk van Finland en N.W. Rusland. Lapland heeft echter nooit een politiek geheel gevormd en is er geen enkele Lap, die droomt van een zelfstandig bestaan. Daarvoor zijn zij niet talrijk genoeg en sinds de ijzerertsgroeven en de spoorwegen zooveel Zweden zich in het noorden deden vestigen, vormen de Lappen in Zweedsch Lapland nog slechts een kleine minderheid. Hun totaal aantal wordt geschat op ongeveer 30.000, waarvan 18 à 19000 in Noorwegen en 6 à 7000 in Zweden. En zelfs dat handjevol vindt nauwelijks een kommervol bestaan in het schrale land, dat niet veel meer dan mos voor de rendieren oplevert. De grootste rijkdom van den bodem, het ijzererts, hebben de Lappen nooit aangeroerd, het bleef onbenut totdat de Zweden de exploitatie ter hand namen. Indirect hebben de Lappen daar nu ook voordeel van, er vallen altijd brokken van de tafel der rijken; de aanwezigheid van zooveel Zweden en het bezoek van toeristen verschaffen hun een ruim afzetgebied voor de producten van hun kunstnijverheid. Lapsche messen vooral zijn zeer in trek en worden aan de meeste stations te koop aangeboden, maar ook andere voorwerpen, van been en hout gemaakt, brengen zij gemakkelijk aan den man. De Lappen, die deze voorwerpen aan de grootere stations te koop aanbieden, zijn geen zuivere types meer van hun soort, zij hebben hun schuwheid verloren en zijn vrijmoedige kooplui geworden. Bij de kleinere stations ziet men nog weleens een zuiverder Lap, schuw sluipt hij rond of staat ietwat afzijdig geleund tegen een bijgebouw, hij heeft de koopwaar in zijn zak maar hij durft er niet mee voor den dag te komen; eerst als gij zelf wat toenadering toont, of belang stelt in het 58 mes, dat hij zelf, quasi als sieraad, aan zijn gordel draagt, biedt hij u zijn waren aan. De vestiging van steeds meer andere Scandinaviërs in het Noorden wor dt een b edreiging voor het voortbestaan van de Lappen. 0 ja, men laat hen volkom en vrij, men ondersteunt hun hulpbehoevenden, men beschermt hen tegen de heerschende ziekten (tuberculose en oogziekten, te wijten aan den rook in de tenten) ·.en tegen hun eigen zwakheden (vroeger de drankzucht; thans is alle invoer van sterken drank in Lapland streng verboden) maar de Lappen worden steeds minder vrij in hun bewegingen, zij kunnen niet meer met hun rendierkudden t r ekken en kampeeren, waar zij willen. En een tweede gevaar is, dat van de beschaving toch steeds meer op hen afstraalt; zij beginnen Europeesche gewoonten aan te nemen, zij gaan het nomadenleven opgeven en den landbouw beoefenen, zij vestigen zich en dat is de eerste stap naar vermenging met de andere Scandinaviërs. Dezen toonen zich weliswaar weinig gesteld op die vermenging; alleen de Finnen, die in deze streken ook !liet voor heelemaal vol aangezien worden, kijken zoo nauw niet en zij zullen dus waarschijnlijk de brug vormen, waarover de Lappen vroeg of laat naar hun oplossing in de andere bevolkingsgroepen gaan. Het zuiverst bewaren de nomadiseerende Lappen hun karakter. Er zijn er nog velen. In Zweden zijn de meeste Lappen nomaden, in Noorwegen daarentegen hebben de meesten een min of meer vaste woonplaats. Velen zijn daar visschers. Die heeten Zeelappen, in tegenstelling met de Boschlappen en de Berglappen. De Lap is een klein mannetje. Zij romp is m isschien normaal maar zijn beenen zijn te kort. De bruinachtige huidskleur is niet natuurlijk doch te verklaren door zijn afkeer van water en zeep. Reinheid op het lichaam behoort niet tot zijn deugden, in den winter wascht hij zich nooit behalve met Kerstmis en Paschen, maar 's zomers eIken Zaterdag. Een kort, rond hoofd is het Lapsche schoonheidsideaal. Coquette moeders bewerken daartoe het hoofd van hun kind met zwachtels en massage. De Lappen blijven trouw aan hun traditioneele kleeding, hun schoenen van ongelooide rendierenhuid zijn van voren spits opgewipt en 's winters gevuld met hooi, dat dan meteen als kous dienst doet en om den enkel opgebonden wordt. Zij dragen een nauwsluitende broek en een langen kiel van blauwe stof, versierd met roode biezen en om het middel gesnoerd met een fraai bewerkte ceintuur, die bij een modern damestoilet niet zou misstaan. Hun hoofddeksel is een eigenaardige muts, die in Zweden eindigt in een roode pluim en in Noorwegen in een roode driepuntige zotskap. De nomadiseerende Lappen wonen in tenten van een bijzonder type, gevormd door een aantal hooge, dunne staken, overdekt met zeildoek of jute. De top is echter weggesneden; die opening dient als rookgat voor de stookplaats, die in het midden van de tent op den grond is. Huisraad bevat de tent niet. De bewoners en gasten zitten rondom het vuur op stapels berketakken, welke 's nachts, overdekt, met rendierenhuiden, aangenaam veerende legersteden vormen. Hun voorraden bewaren zij in kastjes, die buiten de tent op hooge staken opgehangen zijn, opdat de honden, die op witte keeshonden gelijken, en ook de wolven er niet bij 59 kunnen. De Lap hangt graag zijn zaken op. Ook de wieg van de kinderen, een soort groote houten of leeren klomp, wordt wel in een boom of aan staken opgehangen, terwijl de vrouw met den man op jacht gaat. De meeste Lappen zijn heel arm. Hun rijkdom wordt beoordeeld naar de grootte van hun rendierkudde. Wie minder dan honderd rendieren bezit, kan nauwelijks een zelfstandig bestaan leiden, hij moet zich dan aansluiten of dienstbaar maken. Om met een gezin te kunnen leven moeten jaarlijks 30 à 40 rendieren geslacht worden; wie dus niet in letterlijken zin zijn kapitaal op eten wil, moet wel over 3 á 500 rendieren kunnen beschikken, Rijkaard is hij, die meer dan duizend rendieren heeft. Zulke rijkelui zijn er echter maar weinig. Hun kindertjes krijgen als verjaardagsgeschenk een rendier caudeau; van hun prilste jeugd af beginnen zij reeds te kapitaliseeren. Maar cen rendier!rudde is een onzeker bezit, er dreigen zooveel gevaren: eeziekte, wolven, strenge winters, die vooral voor de jonge dieren noodlottig kunnen worden, als deze hun pooten op het scherpe ijs verwonden en de vindplaatsen van h t mos niet meer kunnen bereiken. Ligt de sneeuw erg dik, dan weten geroutineerde rendieren wel een soort tunnel te knagen. De dooi levert nieuwe gevaren op, daar dan vcel rendieren bij het oversteken van meren en rivieren verdrinken. Een voordeel heeft de Lap aan de komst van de Zweden te danken: naar mate het land meer bewoond wordt, worden de wolven zeldzamer. Een overval van een troep wolven is het ergste, wat een Lap overkomen kan. Dan wordt niet alleen een ware slachting onder de kudde aangericht, maar de verschrikte rendieren vluchten uren ver weg, vermengen zich met andere kudden en het is een heel zwaar werk ze weer zoo'n beetje bij elkaar te scharrelen. De gewone vraag van een toerist aan een Lap - ik heb het zelf wel meer dan eens opgemerkt - is deze: hoeveel rendieren heb je? Dat is een hoogst onbescheiden vraag en een gewiekste Lap zou kunnen antwoorden met de wedervraag: en hoeveel effecten heb jij? Maar de Lap is niet gewiekst of brutaal, doch antwoordt ontwijkend, hij zegt: niet zoo veel! Hoeveel dan? dringt de vreemdeling aan, honderd? Nee, zegt de Lap, Tachtig? Nee? En als de vreemde dan nog aanhoudt, knikt de Lap eindelijk maar bij vijftig of zestig. Maar ik zou wel eens willen weten, wat hij dan wel bij zichzelf dacht. In den zomer trekken de Lappen met hun kudde de bergen in. Het wordt in de bosschen te warm en de rendieren worden daar te erb geplaagd door de horzels. Dat trekken van de Lappen met hun kudden levert steeds grootere moeilijkheden op. Vooral de Zweedsche Lappen zwerven; zij trekken naar Noorsch en Finsch, vroeger Russisch gebied, en dat heeft meermalen internationale geschillen meegebracht. Rusland had hun destijds den toegang ontzegd, in 1905 bij de scheiding tusschen Zweden en Noorwegen is bedongen dat de Zweedsche Lappen 's zomers in de Noorsche bergen mochten kampeeren; maar de Noorsche regeering heeft daarvoor zoo'n laten datum gesteld, dat de Lappen nu steen en been klagen. Ook op Zweedsch gebied hebben zij het niet zoo gemakkelijk meer; de Zweden beginnen daar steeds meer land te ontginnen, en rendierkudden richten daar vaak groote schade aan en dan moeten de Lappen die vergoeden, hetgeen hun krachten meestal te boven gaat. 60 De toekomst ziet er dus niet rooskleurig voor hen uit. Wordt het nomadenbestaan hun op den duur onmogelijk gemaakt, worden zij gedwongen zich ergens te vestigen en een meer modern bestaan te gaan leiden, dan worden zij vroeg of laat een prooi van de beschaving en eindigen met zich op te lossen in de andere bevolkingsgroepen. Men ziet dat reeds aankomen. Vele Lappen leiden al niet meer hun eenzelvig bestaan, zij vertoonen zich in de Zweedsche dorpen, doen er hun inkoopen, nemen Zweedsche gewoonten aan. Geld was vroeger een zeldzaam bezit, zij begroeven het in hun tent. Nu weten zij er wel anders weg mee. Zij brengen het op de spaarbank en er zijn zelfs al Lappen met effectenbezit. De Lap is spaarzaam en zuinig, hij heeft weinig behoeften en zelfs de rijkste Lap geeft zijn volk en zijn honden half genoeg eten. Heeft de welgestelde Lap geen tegenspoed met zijn kudde, dan valt er dus altijd wel wat te sparen. Koffie moet hij koopen, en in groote voorraden, want hij verzwelgt er geweldige hoeveelheden van; maar verder heeft hij niet zoo heel veel inkoopen te doen. Hij leeft bijna heelemaal van zijn rendieren. Bij hun leven doen zij dienst als trekdieren voor de grappige sleetjes, die er als een groote klomp uitzien. Zij trekken die in duizelingwekkende vaart voort en er is heel veel ervaring noodig om ze te besturen, de dieren zijn trouwens maar half getemd, in de kudde loopen zij los en als men ze noodig heeft, moeten ze met een lasso gevangen worden, daar de meeste zich niet zoo maar grijpen laten. Hun melk wordt voor het Lapsche huishouden benut, maar niet overal worden de rendieren gemolken, daar zulks hun nakomelingschap schijnt te verzwakken. Na de slacht zijn zij eerst recht nuttig voor het Lapsche gezin, niets gaat er van hun verloren. Hun vleesch vormt het hoofdbestanddeel van den maaltijd, het wordt gedroogd of bevroren, het bereiden, koken en braden van het vleeschgerecht is de taak van den man) van het bloed wordt een delicatesse gemaakt, de huid doet velerlei diensten voor de kleeding en de beenderen worden benut voor het vervaardigen van allerlei voorwerpen voor dagelijksch gebruik of voor kunstnijverheid. De Lappen zijn zeer godsdienstig. Zij behooren tot de Luthersche kerk maar vormen toch geen kerkgemeenschap met de Zweden, zij hebben hun eigen kerken en predikanten die aan een eigen seminarie (op kosten der Zweden) opgeleid worden. Zij zijn nog niet zoo lang christenen en hebben uit hun heidenschen tijd nog veel bijgeloof overgehouden; hun godsdienstoefeningen vinden vaak hun hoogtepunt in een godsdienstige extase. Onder de jongere Lappen begint ook reeds het socialisme aanhang te vinden; dat wijst niet op revolutionaire neigingen doch veeleer op een streven naar aanpassing; de Zweden in het hooge noorden zijn immers bijkans zonder uitzondering socialist. Overigens bekommeren zij zich weinig om staat of politiek. Klasseverschil kennen zij niet, de een is wat rijker, de ander wat armer, maar daarom beschouwen zij zichzelf of elkaar nog niet van hoogere of lagere orde. Zij hebben geen hoofdmannen oI leiders maar wel is er in elke groep een soort vertegenwoordiger voor het verkeer met de autoriteiten des lands. Dat verkeer is echter niet heel druk. De Lappen zijn vrij ge61 steld van dienstplicht, zij betalen maar weinig belasting; de officieele betrekkingen gelden hoofdzakelijk de armenzorg, waaraan vooral Zweden heel wat ten koste legt. Scand!n. COTT. uit li et Alg. Handelsblad. LONDENSCHE MIST Wij hadden Golden Green I) in den fijnsten zonneschijn verlaten. Toen wij, twintig minut en later, aan het Strand 2) uit de ingewanden des aardrijks naar boven stegen, ontmoette ons om den hoek van de trap al die prikkelend-benauwende stank van den sirocco. 3) Het trapgat naar de straat bleek dan al een bruin-gele wal, waar bleeke lampen, zonder veel resultaat, hun uiterste best stonden te doen om wat licht te verspreiden. Geen Nederlander kan zich voorstelJen, wat het is in die van millioenen roetdeeltjes zware en bruine atmosfeer vijf minuten, laat staan uren te moeten vertoeven. Het is al heel gauw of de keel opzwelt, en een stekende pijn begeleidt de ademhaling, waarvoor nergens respijt te vinden is. Wij hadden gisteren een heel erge soort van mist. Nelson en zijn heele kolom waren verdwenen. Geen schim was er van te zien. Het merkwaardige was nu, dat men hier en daar de nevel ballen over den weg zag zweven en dat groote stukken dikke witte mist tusschen de bruin-gele in hingen. Over en voor een bepaald huis van Charing Cross Road C), vlak bij Trafalgar Square,5) lag een grenslijn van bruin en wit en het was werkelijk een zeldzame ervaring op die grens te staan, en links in de milde, donkere bruinheid de gelig zieltogende schijnsels, rechts in den wattigen witten nevel de even machtelooze, maar zilverwitte lichten der lantaarns te zien. De witte nevel was een verkwikking, voor een korten afstand, want om den hoek van Sheftesbury Avenue hadden wij den afschuwelijken stank weer binnen te dringen. Zulke dagen moeten voor hen, die den heelen dag te Londen blijven, een beproeving zijn, Men is gelukkig, wanneer men de centra na gedanen arbeid weer kan ontvluchten. Veilig is men ook dan nog niet, vooral niet, gemeenlijk, wanneer men in de lager gelegen Zuidelijke suburbs ') woont. Toch komt de mist ook in het Noorden voor, al is het nog maar twee maal gebeurd, dat het hier midden op den dag middernacht werd. Een der verschijnselen, die, zoolang men het niet voor zich zelf rustig indenkt, het onaangenaamst treffen, is het gevoel van isolatie in een doode stilte, dat deze mist ons geeft. Het lijkt of dikke proppen watten in de ooren gestopt zijn, waardoor alle geluiden ons maar dof, als omfloerst bereiken. De bekende fijne vogelkenner en schrijver Hudson ver1) 2) 3) 4) 5) 6) 62 Voorstad van Londen. Belangrijke straat tusschen de City en West-End. Warme ZuidenwInd uJt Alrlka. Druk punt bij Tralalgs,' Square. PleIn In Londen. Voorsteden. telt in zijn mooi boek met jeugdherinneringen, hoe er op de Argentijnsche pampa's jaren waren, dat de eindelooze vlakte geheel bedekt was met meer dan manshooge distels, waardoor de mannen voor hun paarden een doorweg moesten hakken, en die weken achtereen aan me~sch en huis alle uitzicht benamen. Dit werd ten slotte een beklemmmg, waaraan alleen een orkaan een eind kon maken : wanneer men den volgenden nacht ontwaakte, en overal over de vrij~ velden he en~eek, had men 't gevoel van bevrijding uit een gev.angems ... Iets dergehJks. heeft men bij sneeuw. Het vreeselijkst evenwel IS het biJ langen duur m den Londenschen mist, omdat de gedachte van roet en vu i~~gheid daa~ onafscheidelijk aan verbonden is en de ademhaling er biJ ~oortdurmg op de meest grievende wijze door gehinderd wordt. Men krijgt een gevoel, of men op de een of andere manier levend dood is, van alles verlaten, aan eigen kwellingen overgeleverd. Wij hadden het ongeluk den 1ondenschen mist voor het eerst den tweeden dag van onze aankomst te Londen mee te maken. Nog weet ik, hoe wanhopig m ijn vrouw zich voelde hoe de somberste verhalen van dagen van langen duur dezer ontzetting zich aan haar opdrongen, zood at zij maar liever onmiddellijk naar Harwich teruggegaan was. .. En de uitwerking van den mist? Men weet, dat het een gordIJ n. ~a.n roet is, dat uit de bovenlucht op de stad neergeslagen wordt. Een ~IJ dJe geleden deed zich een niet minder boeiend schouws?el voor d~n gISter. Men kon het op Piccadilly 1) waarnemen. De roetmist zakte met heelemaal naar den grond, maar bleef als een deksel omtrent den bovenkant der huizen hangen. Onder dat deksel bleef het betre~kelijk nev~lvrij, maar het verhinderde absoluut alle daglicht de straat blOnen te drIngen. Het plein was avonddonker. Alle lampen - het was middag - ~ra.nd­ den. Alles zag er uit, zoo als het er op een drukken avond zou ultzlen, als de winkelsluiting naar elf uur verlegd ware. Alleen had men ~eel sterk den bestendigen indruk of de hemel vlak bloven de hoofden hmg. Men miste zijn gevoel van vrijheid en ruimte, wat een ~ndruk van ~waa.~­ heid en gedruktheid gaf. En wanneer nu dat dekse~ met omhoo~ IS bhJven hangen, en de driehonderdduizend roetdeeltJes per kubleke. cm lucht (of is het meer?) door de millioenen longen der Londena~rs CI~CU­ leeren wat dan? Zelden wordt het dadelijk heelemaal klaar, met bUlten - da~ zit men in zijn huis, als de lampen opgaan, en overal zijige witte lichtbundels werpen in plaats van gelijkmatigen schijn te verspreide.n - maar van binnen, in het gekwelde menschelijk lichaam. Londen IS over 't algemeen een gezonde stad. Onder de groote steden mag het met zijn sterftecijfer voor den dag komen. Is er echter een ~ag o~. een paar dagen echte Londensche mist geweest, dan loopt het onmlddelhJk achteruit; een achteruit-hollen is het, wat het ziekencijfer te aanschouwen geelt. Ik zal u daarvan een voorbeeld laten zien. In November - den vierden - hadden wij mist. Het sterftecijfer was dien dag te Londen 11,3, in andere plaatsen daarentegen 11,5, d.W.Z. iets ongunstiger. Den 11den tot 12,5 opgeloopen. Den 18den was het 13,3, den 25sten 14,3. Van dien dag af - het was elders in dien tijd vrij standvastig om 12,6 1) Een pleIn. 63 heen gebleven - nam het weer af, om op 30 December de 12 te bereiken. Wat ziekte betreft - wij nemen nu de meest door mist bevorderde bronchitis - zijn de cijfers niet minder treffend. Op 4 November 100, beliep het op den 2den mistdag 140, om daarna tot 230 te stijgen en vervolgens zeer geleidelijk tot 150 af te n emen. Men ziet dus, dat onze mist voor de gezondheid lang niet onschuldig is en dat hij, ook uit een oogpunt van volksgezondheid beschouwd, het vraagstuk op den voorgrond brengt, wat gedaan kan worden, om hem te voorkomen. De radicale oplossing zal pas verwezenlijkt worden, wanneer men a an de b estaande massale verkwisting van steenkolen een eind maakt, die de voornaamste en onnoodige oorzaak is van het speciaal Londensch k arakter van onzen gehaten mist, geliefkoosd slechts als iets interessan ts. N. R. C,.!. BIJ DEN IERSCHEN BOER "Een stukje hemel viel ult de lucht op een Zondagmorgen, bleef nestelen tusschen den oceaan, zoo ver, zoo ver. En als de engelen het vonden, het bleek hun daar zoo lief en zoo zacht te liggen, dat ze tot elkander zetden: wij laten het best hier liggen, want het ligt er zoo vreedzaam en zoo stil. ZIJ besprenkelden het met sterrenpoeier, Julst genoeg om er den shamrock te laten opgroeien en als hun werk gedaan was, heetten de engelen dat stUkje hemel .. Ierland". (Naar een Iersch lied .. A Uttle bit of heaven OO ) . Ge zijt geklauterd over de vele ijzeren of houten hangpoorten en hekken der weiden met hun malsch, kniehoog gras, waar de leeuweriken nestelen, waar de boerenlieden in hun hemdsmouwen het hooi opperen, of waar de koeien, paarden, kalveren grazen al door mekaar, dag en nacht, en enkel gestoord worden door die jonge, schalksche cowboys, koewachters, die, trommelend op hun ketels, en eerst elkander afranselend, de koeien komen melken, zonder zich neer te zetten op blokstoelen, en eerst hun harije te goed doen aan een klokkende teug melk, de whiskey van te lande. Hier en daar ontmoet ge een veld met rogge, tarwe, gerst of haver, met klaver of aardappelen, maar doorspikkeld met roode kollebloemen en onkruid te kust of te keur, want de Iersche boer is geen kruier, is geen wieder, is geen spademan, is geen houwer. Hij ploegt, ploegt, ploegt en mest en zaait. De groei of de misgroei, de doodgroei of de overgroei laat hij over aan Gods natuur, met haar regen, haar wind en haar zonnekletsen. De Iersche b oer is geen doodwerker. Hij moet het land niet bestudeeren, om te weten , wat er gedijen kan. Hij wisselt niet af, en hij houdt van de boomen en het houtgewas, en hij schijnt er weinig om bekommerd of het boomgewas den vruchtengroei belemmert. In de boomen zingen de vogelen, en geen straatjongens rooven de nesten, of plaatsen vogelstrik64 heen gebleven - nam het weer af, om op 30 December de 12 te bereiken. Wat ziekte betreft - wij nemen nu de meest door mist bevorderde bronchitis - zijn de cijfers niet minder treffend. Op 4 November 100, beliep het op den 2den mistdag 140, om daarna tot 230 te stijgen en vervolgens zeer geleidelijk tot 150 af te nemen. Men ziet dus, dat onze mist voor de gezondheid lang niet onschuldig is en dat hij, ook uit een oogpunt van volksgezondheid beschouwd, het vraagstuk op den voorgrond brengt, wat gedaan kan worden, om hem te voorkomen. De radicale oplossing zal pas verwezenlijkt worden, wan.neer men aan de bestaande massale verkwisting van steenkolen een eind maakt, die de voornaamste en onnoodige oorzaak is van het speciaal Londensch karakter van onzen gehaten mist, geliefkoosd slechts als iets interessants. N . R. en. BIJ DEN IERSCHEN BOER "Een stukje hemel viel uit de lucht op een Zondagmorgen, bleef nestelen tusschen den oceaan, zoo ver, zoo ver. En als de engelen het vonden, het bleek hun daar zoo lief en zoo zacht te liggen, dat ze tot elkander zelden: wij laten het best hier liggen, want het ligt er zoo vreedzaam en zoo sUl. Zij besprenkelden bet met sterren poeier, jutst genoeg om er den sharnrock te laten opgroeien en als hun werk gedaan was, heetten de engelen dat stukje hemel "Ierland". (Naar een Iersch lied "A Uttle bit of heaven"). Ge zijt geklauterd over de vele ijzeren of houten hangpoorten en hekken der weiden met hun malsch, kniehoog gras, waar de leeuweriken nestelen, waar de boerenlieden in hun hemdsmouwen het hooi opperen, of waar de koeien, paarden, kalveren grazen al door mekaar, dag en nacht, en enkel gestoord worden door die jonge, schalksche cowboys, koewachters, die, trommelend op hun ketels, en eerst elkander afranselend, de koeien komen melken, zonder zich neer te zetten op blokstoelen, en eerst hun hartje te goed doen aan een klokkende teug melk, de whiskey van te lande. Hier en daar ontmoet ge een veld met rogge, tarwe, gerst of haver, met klaver of aardappelen, maar doorspikkeld met roode kollebloemen en onkruid te kust of te keur, want de Iersche boer is geen kruier, is geen wieder, is geen spademan, is geen houwer. Hij ploegt, ploegt, ploegt en mest en zaait. De groei of de misgroei, de doodgroei of de overgroei laat hij over aan Gods natuur, met haar regen, haar wind en haar zonnekletsen. De Iersche boer is geen doodwerker. Hij moet het land niet bestudeeren, om te weten, wat er gedijen kan. Hij wisselt niet af, en hij houdt van de boomen en het houtgewas, en hij schijnt er weinig om bekommerd of het boomgewas den vruchtengroei belemmert. In de boomen zingen de vogelen, en geen straatjongens rooven de nesten, of plaatsen vogelstrik64 ken onder zand en paardendrek. De Ieren hebben lijk Franciscus de vogels lief. Mijlen ver kunt ge rijden of wandelen, zonder een levende ziel te ontmoeten of een huis te ontwaren, omdat het land zoo weinig bevolkt is, omdat de huisjes bijna onzichtbaar en laag naar den grond gestopen liggen, in de diepten, of achter het weelderig hagengewas. Langs de wegen ontmoet gij pompen. 't Is een bewijs, dat gij ergens een cottage nadert, een hoeve. Inderdaad - daar staat het. Neen, daar ligt het; daar groeit het uit den grond, zoo net, met zijn kleine vensterruitjes, zijn sneeuwwitte gordijntjes, zijn roselaren-, dahlia's-, geraniums-, abeelen-, zijn kalvermuiltjes-, margarietenperkjes, zijn stokrozen langs de muren; en rondom zijn hennen, zijn kalkoenen. Gaat binnen onder de strooien euzie, binnen de witgekalkte muren. Er is geen zolder, er is geen tichelen vloer; twee kamers, drie soms; dikwijls een salon, zoo gezellig rond het turfvuur; en toch - hoe blinkt het porselein, het China werk in al die kannen, kommen, theeketels en dies meer; zindelijk en keurig. Aan de wanden heiligenbeelden, priesterportretten, de afbeeldingen van Ierlands groote soldatenhelden, van zijn leiders van den dag, portretten van emigranten, paardenkoppen, want verzot op het paard is de Ier. In een hoek een bed, tijdelijk opgerold, een geschrobde tafel; niets moderns, weinig van eigen maaksel, noch minder kunst, maar alles zoo huiselijk en zoo volledig in harmonie met hun dagelijksch leven en denken en zwijgen en mediteeren. Die menschen hebben enkele roeden land, niet genoeg echter om kleine boer te zijn. Zij kweeken wat vee, veel pluimgedierte, en doen wat bijwerk voor den dagelijkschen kost. De moeders spellewerken niet, zij zijn niet handig in naai- en breiwerk; zij klapperen echter niet; zij zijn er te ver van elkander, al weten zij wel, wie er op een dag voor hun deur voorbijging en welke zijn hoedvorm was. Zet u neder op den biezen, neen den houten stoel, of in dat knutselwerk van den aartsvaderlijken haardzetel, en 't zal niet lang duren, of moeder de vrouw spreid t een spotteloos-wit ammelaken over de tafel, en de moor kookt en de thee droomt in de bebloemde theekopjes en het versche ei is gekookt en de cakes pronken als een verlekkering. Rond het huis ravotten de kinders, blootshoofds, barrevoets, gezond in in de openlucht, en het kleinste moorelt 1), omdat zijn broers en zusjes het daar maar laten zitten langs den graskant, terwijl zij mooschen en klawieren (stoeien). Ik was het bijna vergeten: in elk huis is er een rijwiel; voor vader en de jongens, ai, ook voor de meisjes, want zonder paard of rijwiel geraakt men nergens in die onafzienbare Iersehe wildernis, en ziet men geen menschen, tenzij op marktdagen en 's Zondags in 't kerkje te lande. De boerenhoeven ook hebben niets van onze vlaamsehe gebouwentrots. Waarom ook al die gebouwen? Stallen voor paarden en vee zijn niet noodig; zij loopen in de weide en kunnen, in koude en regen, samentrappelen in de houten tente van de weide. Het koren wordt met het Aan lerlands Westku ' t . Wild s laa t de brandin g tegen de ty pi ~e h - I e r ch e r ijkgelede klItfenkus t die, van boven afgeplat door de zacht-glooiende akkers, het land het aanzien geeft van een re u~achtige koek. Op de voor~rond eenl t;'e sobe re behul7inKen van het een voudige la nd volk van dit "arm e Ie rla nd ". (Foto-Bernd LohSe) 1) moorelen - lutd schreeuwen. 5 Met open oogen de wereld door no.n ...U!"C: .a..... \ '4 '1( • L~UCAT& mlo" 65 ken onder zand en paardendrek. De leren hebben lijk Franciscus de vogels lief. Mijlen ver kunt ge rijden of wandelen, zonder een levende ziel te ontmoeten of een huis te ontwaren, omdat het land zoo weinig bevolkt is, omdat de huisjes bijna onzichtbaar en laag naar den grond gestopen liggen, in de diepten, of achter het weelderig hagengewas. Langs de wegen ontmoet gij pompen. 't Is een bewijs, dat gij ergens een cottage nadert, een hoeve. Inderdaad - daar staat het. Neen, daar ligt het; daar groeit het uit den grond, zoo net, met zijn kleine vensterruit jes, zijn sneeuwwitte gordijntjes, zijn roselaren-, dahlia's-, geraniums-, abeelen-, zijn kalvermuiltjes-, margarietenperkjes, zijn stokrozen langs de muren; en rondom zijn hennen, zijn kalkoenen. Gaat binnen onder de strooien euzie, binnen de witgekalkte muren. Er is geen zolder, er is geen tichelen vloer; twee kamers, drie soms; dikwijliö een salon, zoo gezellig rond het turfvuur; en toch - hoe blinkt het porselein, het China werk in al die kannen, kommen, theeketels en dies meer; zindelijk en keurig. Aan de wanden heiligenbeelden, priesterportretten, de afbeeldingen van lerlands groote soldatenhelden, van zijn leiders van den dag, portretten van emigranten, paardenkoppen, want verzot op het paard is de Ier. In een hoek een bed, tijdelijk opgerold, een geschrobde tafel; niets moderns, weinig van eigen maaksel, noch minder kunst, maar alles zoo huiselijk en zoo volledig in harmonie met hun dagelijksch leven en denken en zwijgen en mediteeren. Die menschen hebben enkele roeden land, niet genoeg echter om kleine boer te zijn. Zij kweek en wat vee, veel pluimgedierte, en doen wat bijwerk voor den dagelijkschen kost. De moeders spellewerken niet, zij zijn niet handig in naai- en breiwerk; zij klapperen echter niet; zij zijn er te ver van elkander, al weten zij wel, wie er op een dag voor hun deur voorbijging en welke zijn hoed vorm was. Zet u neder op den biezen, neen den houten stoel, of in dat knutselwerk van den aartsvaderlijken haardzetel, en 't zal niet lang duren, of moeder de vrouw spreidt een spotteloos-wit ammelaken over de tafel, en de moor kookt en de thee droomt in de bebloemde theekopjes en het versche ei is gekookt en de cakes pronken als een verlekkering. Rond het huis ravotten de kinders, blootshoofds, barrevoets, gezond in in de openlucht, en het kleinste moorelt 1), omdat zijn broers en zusjes het daar maar laten zitten langs den graskant, terwijl zij mooschen en klawieren (stoeien). Ik was het bijna vergeten: in elk huis is er een rijwiel; voor vader en de jongens, ai, ook voor de meisjes, want zonder paard of rijwiel geraakt men nergens in die onafzienbare lersche wildernis, en ziet men geen menschen, tenzij op marktdagen en 's Zondags in 't kerkje te lande. De boerenhoeven ook hebben niets van onze vlaamsche gebouwentrots. Waarom ook al die gebouwen? Stallen voor paardt:n en vee zijn niet noodig; zij loopen in de weide en kunnen, in koude en regen, samentrappelen in de houten tente van de weide. Het koren wordt met het Aan lerland s W e "ku, \' Wild . I,ut d e b ra n d .n g l ege n d e I ~ pi'(' h -I er r h e rü kgelede kliffenkusL die, \an bO\C1l afgel,la t d o or de za cht-glooie nde a kker . hel land h t aanzien geeft van ee n r e ll ,a chti ge koek Ol) dl' voor ~ r o nd ce n if{e ~ ob e r e bl'hlli7ingen \an het een\oud ige la nd\ olk \ a n dil •. a rnt e Ie rl a nd ". (Jo'olo-Be. nd Loh'Cl 1) moorelen - luid schreeuwen. 5 Met open oogen de wereld door 65 machien gedorschen na den oogst; het graan verkocht, en hooi en stroo wordt opgetast in een tinnen of zinken schuur, soms rood geverfd, soms ongeverfd, en die ge ziet oprijzen in de verte, thans overal in Ierland. Enkel het hoenderhok en den zwijnenstal vindt ge in d ie boerderijen. Schoone, kloeke, gerieflijke huizen, daar heeft de Iersche boer maling aan. Wat baat h et? Hij heeft hier toch geen vaste woonplaats. Maar ook het land, dat verkwist ligt hier en daarlOch! 't is al de schuld van 't Engelsch gouvernement. 't Is waar - maar de tijden zijn veranderd. De Vlaming zou zeggen: ik zal dat niemandsland maar zuiveren en wieden. Hij zou uit ouden steen een nieuw huis bouwen. In Ierland zou niemand het gewaar worden, want de landlord leeft ver vandaan, en is er wel een beter werktuig van landbouwvooruitgang, dan de handtot-hand-kamp met den grond zelf? Neen, men slaapt in Ierland, men lijdt aan slaapziekte of men schijnt te zeggen: hebben we eenmaal zelfbestuur, dan zal alles van een leien dakje loopen, en de grond zal van zelf overvloeien van melk en honing. Ziet de boomen, half afgeknot, ongesnoeid, met droge twijgen en spillen, waar groen langs groeit, wat een rijkdom van brandhout! Maar - 't zijn Gods boomen en de Ier laat ze liever groeien als een gothisch koor voor de vogelenzangen. Op de kruisstraten zijt ge zeker een herberg te ontmoeten, met er stilhoudende gespannen van boeren en veekooplieden, rijwielen van werklieden en reizigers. Daar wordt bier, porter, stout en whisky opgeschonken, en de geur ervan slaat naar buiten. Een eigenaardigheid. Gaat ge als priester daar voorbij, dan worden de boeren beschaamd, zij verbergen hun aangezichten, en groeten zonder kijken. Want zij weten, met welk een heilig vuur de Iersche priesters donderen op de Iersche drankplaag. Laat uw rijwiel een paar uren langs den graskant, of voor een woninghekken staan, en loopt veldwaarts in; ge moogt gerust zijn: geen dief zal het wegkapen en geen schooljongens zullen er mee spelen. Heilig is den Ier de eigendom. Op onafzienbaren afstand spannen de vrouwen hunne geiten met de baarden langs de graskanten; zij zijn er thuis, en niemand denkt er aan de dieren te storen. Ierland en /lct ICTscne volle, door Pater L. J . CaHewacrt. De Vlaamsc/le Boekenhotte, Leusen-Gent-Mechelen, IIlZJ . IN BRETAGNE Gaud Mevel, de vrouwelijke hoofdpersoon uit den roman: .. Pècheur d'rslande" van P. Lot!. heeft genegenheid opgevat voor Yann Gaos, een jongen vlsscher. Op weg naar ' t huls zijner ouders heeft ze een stllle hoop hem d aar te ontmoeten. 't Was in Bretagne, in de tweede helft van September, op een reeds frissehen dag. Gaud liep alleen op den weg naar Ploubazlanec in de richting van Pors Even. Bijna een maand geleden waren de IJslandsche schepen teruggekeerd, 66 behalve een tweetal, die verdwenen waren in dien Junistorm. De Marie" met Yann aan boord had zich goed gehouden en de bemanning ~vas rustig aan wal. Zij liep reeds een uur, vlug en opgewekt, de gezonde zeelucht inademend. Bij d e kruispunten der wegen waren voorstellingen geplaatst van Jezus' lijdensweg. Hier en daar kwam ze door kleine gehuchten, woonplaatsen der zeelieden. Het heele jaar staan de enkele huisjes bloot aan den wind, en hun kleur is gelijk aan die van de rotsen. In een dier gehuchten, waar hel pad plotseling heel smal werd tusschen sombere muren en tusschen hooge rieten daken, - als Keltische hutten in een punt uitloopend deed het uithangbord eener herberg haar glimlachen: "In den Chineesc hen cider" waaronder men twee apen geteekend had in roze en groene jassen, cider drinkend. Ongetwijfeld de fantasie van een oud matroos, teruggekomen uit de koloniën. Zij nam in 't voorbijgaan alles aandachtig op; menschen, die door het doel van hun tocht in beslag worden genomen, genieten altijd meer dan anderen van alle mogelijke bijzonderheden van den weg. Het dorpje lag reeds lang achter haar en naarmate zij vorderde op dit laatste voorgebergte van den Bretonsehen bodem, werden de boomen rondom haar steeds zeldzamer, het veld steeds troosteloozer. Het terrein was golvend, rotsachtig, en van elke hoogte zag men de wilde zee. Thans in 't geheel geen boomen meer, niets dan de kale vlakte, met groene bremstruiken en hier en daar Christusbeelden, wier uitgespreide armen zich afteekenden tegen den hemel, aan die gansche streek het aanzien gevend van één groote gerechtsplaats. Naarmate zij het dorp van Yann naderde, werden op dit afgelegen punt de dingen steeds ruwer en treuriger van aanblik. De zeelucht, die de menschen versterkte, maakte de planten lager, platter en ineengedrongen op den harden grond. Op het pad lag zeegras verspreid en bladeren van elden" een bewijs dat een geheel andere streek nabij was. Zij verspreidden hun ziltigen geur door de lucht. Gaud ontmoette enkele zeelieden, die men in deze kale streek op verren afstand herkende. Zich afteekenend tegen de hooggelegen waterlijn van de zee in de verte, schenen ze nog grooter ie zijn. Stuurlieden of visschers zagen er altijd uit, of ze in de verte spiedden, alsof ze een wakend oog hielden op de zee; als ze Gaud voorbijliepen, zeiden ze haar goedenavond. Gebruinde gezichten, mannelijk en vastberaden, onder de zeemansm uts . . , .. Zij kwam bij een kapel, welke men reeds van verre op een hoogte onderscheidde. Het was een grijze, zeer oude en kleine kapel, temidden dier dorre streek omgeven door een groepje boomen, eveneens grijs en reeds bladerloos, waarvan de takken allen naar denzelfden kant waren gericht, alsof een sterke hand ze had gebogen. Die hand was dezelfde, die de visschersschepen deed verdwijnen in de diepte; de eeuwige hand van de Westenwinden, die de takken aan de kust neerslaat in dezelfde richting als de golven. De oude boomen waren krom en door elkaar gegroeid, den rug buigend onder de eeuwenoude kracht van die hand. 67 Een vervallen muurtje omgaf een ruimte, met kruisen overdekt. Alles had dezelfde kleur; de boornen, de kapel en de graven; de geheele plek scheen gelijkelijk uitgedroogd en verweerd door den zeewind; eenzelfde grijsachtig mos met zwavelgele plekken bedekte de steen en, de knoestige takken en de granieten heiligen-beelden, geplaatst in de nissen van den muur. Op een van die houten kruisen stond in groote letters: Gaos-Gaos, Joël, oud 80 jaar. 0 ja, dat was de grootvader, dat wist zij. Dien ouden zeeman had de zee niet willen hebben. Trouwens, verscheidene bloedverwanten van Yann rustten op dit kerkhof; dat was natuurlijk en zij had dit kunnen verwachten; toch verwekte het lezen van dien naam op het graf bij haar een pijnlijken indruk. Zij trad binnen, en ging een gebed doen onder het oude, zeer kleine, vervallen, en met ruwe kalk aangestreken portaal. Maar eenmaal daarbinnen, bleef ze staan. Een nog sterkere beklemming maakte zich van haar meester. Gaos! weer die naam, gesneden in een houten bordje, en met een paar spijkers aan den muur geslagen, zooals men dat gewoon is te doen voor hen, die op zee gestorven zijn. Zij las dit opschrift: Ter gedachtenis aan Gaos, Jean Louis oud 24 jaar, matroos aan boord van de Margaretha, verdronken bij IJsland, den 3den Aug. 1877. Hij ruste in vrede! IJsland, - altijd IJsland! Overal bij den ingang van de kapel waren nog andere houten gedenkborden bevestigd, met de namen der overleden zeelieden erop. Dit was de hoek voor de schipbreukelingen uit Pors Even en, door een somber voorgevoel aangegrepen, speet het haar, hier te zijn gekomen. Te Paimpol, in de kerk, had ze ook zulke opschriften wel gelezen, maar hier in dit dorp was het ledige graf der IJslandsche visschers veel enger, ruwer, woester. Aan beide zijden stond een granieten bank, voor de weduwen, voor de moeders; en deze lage ruimte, onregelmatig als een grot, stond onder de hoede van een zeer oude, rood overgeschilderde Maagd, met groote ondeugende oogen.... Gaos! alweer! Ter gedachtenis aan Gaos, François echtgenoot van Anne Marie le Gaaster kapitein aan boord van de Paimpol omgekomen in IJsland van den len tot den 3en April 1877 met 23 mannen, uitmakende zijn équipage. Zij rusten in vrede! En daaronder twee gekruiste doodsbeenderen onder een zwarten doodskop met groene oogen, prullerig en afschuwelijk geschilderd. Gaas! overal die naam! 68 IJr t(Jn~('he \ï.,,,eher~\'ru u\\ ('n nlet haar el;:-("naardlge IHlOgt.- nlut\j("~ \'erpoo7en zlC'h aan J.et \\ Oe~le zee'itrand van Brel ~lKn e In Frankrijk , t ~r \\ ij l haa r nl a nnen op zep 7ijn , ,oellicht naa r lJ'land . Zoud n t.e wel a llen terul;kecren? Het leven tier Breton,chc ",,-- " " rs Ol' IJ land IS vaak lCcr hard. "" d~ simpe l e ,ltlodcnakker. \al1 Sr!'1,,)!' n .. (Iragen .er de ~ Iille bl'\\ijun \an. (cQ Q-Wellbiid) Een vervallen muurtje omgaf een ruimte, met kruisen overdekt. Alles had dezelfde kleur; de boomen, de kapel en de graven; de geheele plek scheen gelijkelijk uitgedroogd en verweerd door den zeewind; eenzelfde grijsachtig mos met zwavelgele plekken bedekte de steenen, de knoestige takken en de granieten heiligen,·beelden, geplaatst in de nissen van den muur. Op een van die houten kruisen stond in groote letters: Gaos-Gaos, Joël, oud 80 jaar. 0 ja, dat was de grootvader, dat wist zij. Dien ouden zeeman had de zee niet willen hebben, Trouwens, verscheidene bloedverwanten van Yann rustten op dit kerkhof; dat was natuurlijk en zij had dit kunnen verwachten; toch verwekte het lezen van dien n.aam op het graf bij haar een pijnlijken indruk. Zij trad binnen, en ging een gebed doen onder het oude, zeer kleine, vervallen, en met ruwe kalk aangestreken portaal. Maar eenmaal daarbinnen, bleef ze staan. Een nog sterkere beklemming maakte zich van haar meester. Gaos! weer die naam, gesneden in een houten bordje, en met een paar spijkers aan den muur geslagen, zoo als men dat gewoon is te doen voor hen, die op zee gestorven zijn, Zij las dit opschrüt: Ter gedachtenis aan Gaos, Jean Louis oud 24 jaar, matroos aan boord van de Margaretha, verdronken bij IJsland, den 3den Aug. 1877. Hij ruste in vrede I IJsland, - altijd IJsland! Overal bij den ingang van de kapel waren nog andere houten gedenk borden bevestigd, met de namen der overleden zeelieden erop. Dit was de hoek voor de schipbreukelingen uit Pors Even en, door een somber voorgevoel aangegrepen, speet het haar, hier te zijn gekomen. Te Paimpol, in de kerk, had ze ook zulke opschrüten wel gelezen, maar hier in dit dorp was het ledige graf der IJslandsche visschers veel enger, ruwer, woester. Aan beide zijden stond een granieten bank, voor de weduwen, voor de moeders; en deze lage ruimte, onregelmatig als een grot, stond onder de hoede van een zeer oude, rood overgeschilderde Maagd, met groote ondeugende oogen .... Gaos! alweer! Te~ gedachtenis aan Gaos, François echtgenoot van Anne Marie Ze Goaster kapitein aan boord van de Paimpol omgekomen in IJsland van den len tot den 3en April 1877 met 23 mannen, uitmakende zijn équipage. Zij rusten in vrede! En daaronder twee gekruiste. doodsbeenderen onder een zwarten doodskop met groene oogen, prullerig en afschuwelijk geschilderd. Gaos! overal die naam! 68 Cretollsche vlsschersvrouwen met haar eigenaarllige hooge mutsjes verpoozen zich aan I,et woeste zeestrand van Bretagne in Frankrijk, terwijl haar mannen op ze .. zijn, wellicht naar IJs land. Zouden ze wel a llen terugkeeren? Het leven der Breton.che vis· sc hers op IJ land is vaak zeer hard, ~n de simpe le doodenakkers van Brela!:ne dragen ~r de stille bewijzen van. (Foto- Wellblld) Een andere Gaos, genaamd Yves, van het dek van zijn schip afgeslagen en verdwenen in de omgeving van Nordenfjord in IJsland, op den leeftijd van twee en twintig jaren. Dit bord scheen daar al vele jaren te hebben gezeten; hij zou wel haast vergeten zijn, die Gaos. Terwijl ze las, kreeg zij voor dien Yann een opwelling van zachte, doch ook wanhopige teederheid. Nooit, neen nooit, zou hij de hare zijn! Hoe hem betwisten aan de zee, als reeds zooveel andere Gaos' daarin wanm verzwolgen .... ?1 Buiten begon de opstekende wind te zuchten, alsof hij de klacht van al die gestorven jonge menschen naar Bretagne overbracht .... Naar: Pierre Lot!. Pêcheur d'lslande (vrij gevolgd). KRUPP IN ESSEN .... Het is tegen het vallen van den avond, als wij Essen naderen; nevel en damp hangt boven het land. Maar spoedig komt er leven in het landschapsbeeld: een flakkerende vuurgloed verlicht hier en daar een wolkenbank, opflikkerende lichten schieten hier en daar op tegen den donkeren horizont. Dat is de weerschijn van de schoorsteenen en ovens der groote gieterijen en smederijen. En nu - bij 't naderkomen - straalt van verre het licht van tallooze electrische lampen ons tegen en van een hooger punt uit gezien, schitteren de groote emplacementen van de talrijke spoorweglijnen in den glans van Jiuizenden lichtjes en signalen. Essen is in de laatste jaren enorm uitgebreid, maar toch is er nog heel wat van den ouden tijd bewaard gebleven, wat aan de stad een eigenaardige bekoorlijkheid verleent. Daarenboven heeft Essen, in tegenstelling met vele andere steden in het industriegebied, die met Amerikaansche snelheid zijn gegroeid, een lange en rijke geschiedenis achter den rug. Wanneer wij van den omtrek der stad het centrum naderen, dan hebben we voor ons, wat we van den trein uit in de verte zagen. Schoorsteenen bij dozijnen, neen bij honderden, kwalmen als smookende reuzenzuilen; zwarte rook en damp dwarrelt op, en een onafgebroken lawaai van rinkinkende slagen klinkt ons tegen. Wij zijn intusschen naderbij gekomen en staan in een breede straat, die aan beide zijden, zoover men zien kan, door groote fabrieksgebouwen wordt begrensd, voor het voornaamste bedrijf van Essen, voor de wereldberoemde gietstaalfabriek van Krupp. Vol verbazing wandelen we verder langs dezen grooten publieken hoofdweg, die de fabriek van Krupp in twee groote afdeelingen splitst. Electrische trams rollen langs ons heen. Geweldige stoombuizen overspannen den weg en leiden den stoom onder een druk! van vier atmosfeer uit het hoofdketelgebouw naar de verschillende machines en werkplaatsen. Kolossale viaducten, als even zooveel bruggen over de straat, onderhouden het verkeer tusschen de verschillende gedeelten van het fabrieksterrein. Rechts en links, zoover we kunnen zien, steeds maar ge69 Een andere Gaos, genaamd Yves, van het dek van zijn schip afgeslagen en verdwenen in de omgeving van Nordenfjord in IJsland, op den leef~ tijd van twee en twintig jaren. Dit bord scheen daar al vele jaren te hebben gezeten; hij zou wel haast vergeten zijn, die Gaos. Terwijl ze las, kreeg zij voor dien Yann een opwelling van zachte, doch ook wanhopige teederheid. Nooit, neen nooit, zou hij de hare zijn! Hoe hem betwisten aan de zee, als reeds zooveel andere Gaos' daarin waren verzwolgen ... . 11 Buiten begon de opstekende wind te zuchten, alsof hij de klacht van al die gestorven jonge menschen naar Bretagne overbracht .... NaaT: PieTTe Lot! . PêcheuT d' lslande (vrij gevolgd). KRUPP IN ESSEN .... Het is tegen bet vallen van den avond, als wij Essen naderen; nevel en damp hangt boven het land. Maar spoedig komt er leven in het landschapsbeeld: een flakkerende vuurgloed verlicht hier en daar een wolkenbank, opflikkerende lichten schieten bier en daar op tegen den donkeren horizont. Dat is de weerschijn van de schoorsteen en en ovens der groote gieterijen en smederijen. En nu - bij 't naderkomen - straalt van verre het licht van tallooze electrische lampen ons tegen en van een hooger punt uit gezien, schitteren de groote emplacementen van de talrijke spoorweglijnp.n in den glans van duizenden lichtjes en signalen. Essen is in de laatste jaren enorm uitgebreid, maar toch is er nog heel wat van den ouden tijd bewaard gebleven, wat aan de stad een eigenaardige bekoorlijkheid verleent. Daarenboven heeft Essen, in tegenstelling met vele andere steden in het industriegebied, die met Amerikaansche snelheid zijn gegroeid, een lange en rijke geschiedenis achter den rug. Wanneer wij van den omtrek der stad het centrum naderen, dan hebben we voor ons, wat we van den trein uit in de verte zagen. Schoorsteenen bij dozijnen, neen bij honderden, kwalmen als smookende reuzenzuilen; zwarte rook en damp dwarrelt op, en een onafgebroken lawaai van rinkinkende slagen klinkt ons tegen. Wij zijn intusschen naderbij gekomen en staan in een breede straat, die aan beide zijden, zoover men zien kan, door groote fabrieksgebouwen wordt begrensd, voor het voornaamste bedrijf van Essen, voor de wereldberoemde gietstaalfabriek van Krupp. Vol verbazing wandelen we verder langs dezen grooten publieken hoofdweg, die de fabriek van Krupp in twee groote afdeelingen splitst. Electrische trams rollen langs ons heen. Geweldige stoombuizen overspannen den weg en leiden den stoom onder een druk! van vier atmosfeer uit het hoofdketelgebouw naar de verschillende machines en werkplaatsen. Kolossale viaducten, als even zooveel bruggen over de straat, onderhouden het verkeer tusschen de verschillende gedeelten van het fabrieksterrein. Rechts en links, zoover we kunnen zien, steeds maar ge69 bouwen en schoorsteenen van allerlei vorm en grootte. Daarnaast en daartusschen staat hier een reusachtige gashouder, daar een watertoren en boven dat alles uit een zware, ornamentale schoorsteen met hooge galerijen, die dikke, zwarte rookwolken de lucht inblaast. Nog interessanter wordt dit tooneel, wanneer we bij den hoofdportier door de groote poort het fabrieksterrein oploopen en onder deskundige leiding onzen rondgang door dit reusachtig bedrijf beginnen. Allereerst komen we in het Bessemerwerk met zijn ovens, stoomhamers en stoomkranen. Wat hier gebeurt, behoort wel tot het interessantste, wat er in de industrie te zien is. Juist zal men een van de groote smeltovens leeg laten loopen. Het ruwe ijzer, dat uit een van de hoogovens van Krupp betrokken wordt, is hier vloeibaar gemaakt. Nog blaast de luchtstroom, m et kracht voortgedreven, in de gloeiende ijzermassa, maar, zooals een kleine proefneming leert, is het smeltproces afgeloopen. Een arbeider stoot een prop van leem weg en - een beek van gloeiend, vloeibaar ijzer stroomt sissend uit den oven en vloeit door een lange open goot naar de "bessemerpeer". Deze hangt met de opening naar beneden om de massa gemakkelijk te kunnen opnemen. Een prachtig gezicht is dat. Het gloeiende, vloeiende ijzer verlicht de in schemerigen schijn gehulde fabrieksruimte. In den gloeienden stroom springen kleine golfjes op, icdel'e kleine wrijving langs de wanden van de goot trekt lichtende voren en een schitterend vuurwerk van stervormige vonken spat op uit de gloeiende beek, wier gloed het oog verblindt en het gelaat verschroeit. Minulen verloopen, nog steeds vloeit het ijzer verder. - Eindelijk is de voorraad van den smeltoven verbruikt. Met een staaf, die aan het eind een kegel van klei draagt, stopt een van de arbeiders het gat van den oven weer dicht. Langzaam schuift de goot op zij en de peer, door machino.le kracht gedreven, richt zich weer op. In de weggeschoven goot is de beek van ijzer spoedig opgedroogd, een beetje valt er nog op den met ijzeren platen bedekten grond. Arbeiders, die naast ons op de galerij staan spuiten er dikke waterstralen op, zoodat witte wolken van damp opdwarrelen en ied 1" begin van brand direct wordt gebluscht. Ondertusschen heeft de bessemerpeer zich in beweging gezet. Langzaam richt zich de kolossus op en terzelfder tijd begint er binnenin een stroom van saamgeperste lucht te blazen, die er door buizen heen wordt geleid. Hij raast en huilt in de kokende massa en oxydeert in korten tijd het groote siliciumgehalte daarvan. De hitte in de peer stijgt bij dit proces tot 2000° Celsius en het gezicht van dezen borrelenden, tri1lenden, spattenden helleketel, herinnerde mij levendig aan den Vesuvius, dien ik eens in volle werkzaamheid mocht zien. De peer, in wier mantel op zij de assen van de haar bewegende stoommachine zijn vastgemaakt, heeft zich nu heelemaal opgericht en een stroom van vuur en vonken stijgt er uit op en vliegt door een ventilator naar buiten. Boven dezen geweldigen schoorsteen trUt een vuurzuil, waaruit naar alle zijden de vonken spatten, terwijl gloeiende wolken van bruine mangaandampen er boven hangen. Dit is de vuurgloed, die 's nachts de donkere, bewolkte lucht verlicht en kilometers ver de plaats der fabrieken v rraadt. Het proces in de b ssemerpeer duurt ongeveer een half uur, maar men 70 wordt niet moede te luisteren naar het wilde loeien van vuur en gloed, die er boven uit opstijgen. Maar nu loopt het proces langzaam ten einde; het meeste silicium en mangaan en bijna alle in het ijzer aanwezige koolstof is verbrand. De peer helt voorover; een ijzeren staaf, die er van de galerij uit ingestoken wordt, laat aan de kleur der slakken, die er zich aan vastzetten, den stand van het smeltingsproces zien. Nu draait de peer weer op zij naar de smeltgoot toe. Weer stoot men uit een anderen smeltoven de prop van leem en weer vloeit een stroom van vloeibaar ijzer, maar nu trager en langzamer dan zoo even, in de opening van de peer. Het is een bijmengsel van spiegelijzer I), dat aan de gesmolten massa het noodzakelijk hoogere gehalte aan koolstof moet teruggeven. Ook dit werk is eindelijk afgeloopen. De peer heeft ondertusschen 7000 kg ijzer ingeslikt en deze 14000 pond vloeibaar metaal moeten nu vermengd en geschud worden. Door de kracht van de haar drijvende machine rijst en daalt de peer en snel zoekt men een schuilplaats achter een pener voor den heen en weer golvenden vonkenregen, die het mooiste vuurwerk ver overtreft. Eindelijk wordt het rustig, het geblaas verstomt; een reusachtige gietpan, door een hydraulische kraan opgetild, komt dichterbij, houdt onder de opening van de vooroverhellende peer stil en wordt met het witgloeiende metaal gevuld, dat zich ondertusschen in de peer heeft gevormd. Aan dün anderen kant vloeit het staal uit de gietpan in de vormen, die in een halven kring zijn opgesteld. Spoedig daarop worden deze vormen door kranen opgetild, terwijl het reeds vast geworden, maar nog gloeiende blok staal op den grond blijft staan. Andere kranen pakken deze blokken staal op en zetten ze op lage wagens, die over rails naar de smederijen en pletterijen loopen. In den tijd van 24 uur speeli zich hetzelfde proces zesendertig maal bij dezelfde peer af, dan moet er eerst een nieuwe laag leem ingelegd worden. Wanneer men dan door de opening kijkt, ziet men drie mannen met hamers en beitels bezig met 't afbikken van de oude en 't vaststampen van de nieuwe laag. Bij onze verdere rondwandeling komen we in het groote gietgebouw, juist voordat men met het gieten zal beginnen. De fabriekshal, hooger en ruimer dan het schip van een grootschen dom, bevat meer dan 100 ovens van allerlei soort. Het :.;taal, dat in vormen gegoten moet worden, bevindt zich in talrijke smeltkroezen, die met groote tangen door twee arbeiders voortgesleept kunnen worden. Deze kroezen van leem en graphiet zijn eerst in aparte ovens 12 uur voorgewarmd en daarna gedurende 5 uur in de eigenlijke smeltovens witgloeiend gehouden. Het vloeibare staal, dat er in zit, bereikt daarbij cen temperatuur van bijna 2000°. Nu is het groote oogenblik gekomen. Een schaar arbeiders van ongeveer honderd man zet zich bij iederen smeltoven in beweging; alles gaat stipt, rustig, gehoorzamend aan één leidenden wil. Bij eiken oven wordt de deur, die de opening afsluit, opgetrokken en een verzengende 1) aplegellJzer - Ijzer met tot 20 'I, mangaangeh3lte. 71 gloed straalt ons tegen. Nu grijpen de arbeiders, die, om hun oogen te beschermen, blauwe brillen dragen, met een reusachtige tang in den oven en halen één van de daarin staande kroezen er uit. Twee andere arbeiders pakken die dan met een andere schaarvormige tang aan beide kanten vast en loop en er langzaam mee naar den kuil, waarin de vorm staat, keeren den kroes om, werpen hem, zoodra hij leeg is, terzijde en gaan dan weer naar den oven terug om een nieuwen kroes te halen. Onder de talrijke andere werkplaatsen moeten in de eerste plaats de groote walswerken genoemd worden, omdat, wat daar gebeurt, den leek bijzonder boeit. Juist wordt er voor ons een der groote gloeiende ovens geopend en met lange tangen en speciaal daarvoor ingerichte kranen wordt er met een ruk een lange gloeiende ijzeren bout uitgehaald. Men draagt hem een eindje weg en schuift hem dan tusschen de snel draaiende walsen. Grommend en knetterend pakken deze de gloeiende staaf, trekken haar met groote snelheid tusschen de geweldige persen door, rekken haar in de lengte uit en schuiven haar een oogenblik later aan den anderen kant weer uit haar persende en knellende rollen. Daar pakken andere arbeiders de heel wat langer geworden staaf weer vast en eer we er op bedacht zijn, is ze weer tusschen de walsen geschoven en komt er aan onzen kant weer uit. Zoo gaat het dertienmaal heen en weer en eer er een paar minuten verloopen zijn is de aanvankelijk korte en gedrongen ijzeren bout tot een rail van ongeveer 15 m lengte gevormd en uitgerekt. Naar : Kart Kolbach. Rhelnlsches Wanderbuch. ONTPLOFFING VAN MIJNGAS "Hoe laat is het, Kade!? Duurt 't nog lang voor we kunnen ophouden?" Geeuwend vroeg één der beide arbeiders, die beneden bij de liftschacht de volle wagentjes in de lift laadden, dit aan zijn makker. Daar er door de nachtploeg geen kolen uit de mijn werd gehaald, maar alleen in het gesteente werd gewerkt en herstellingen werden verricht, hadden de menschen boven bij de schacht het niet zoo ingespannen druk als overdag. Het ging er nu gemoedelijk toe. Slechts van tijd tot tijd werden enkele vrachten hout naar beneden gevoerd. De aangesproken arbeider haalde het door een doorzichtig hoornen etui beschermde horloge uit zijn vestzak. "Half vijf." Landerig geeuwde zijn kameraad weer. "Vervelend, nog anderhalf uur. Geef mij de koffiekan eens." Rillend keek hij door de kale ruimte; de muren, die eens wit geweest waren, maar nu bedekt met het zwarte stof der kolen, maakten een somberen indruk. In de hoeken, waarin het licht der electrische lampen niet doordrong, loerden allerlei geheimzinnige schaduwen. Hier, waar daags alles dreunde van den ijzeren maatslag van het werk 72 in de mijn, was 't nu zoo stil en zoo leeg. En koud was het! Onwillekeurig knoopte de arbeider zijn blauwen werkkiel tot boven toe dicht. In den koelen herfstnacht, vooral nu in de vroege morgenuren, voelde je hier de koude buitenlucht, ondanks de gesloten vensters en deuren, die het tochten in de luchtkoker van de schacht moesten beletten. De man nam nu de blikken koffiekan, die zijn makker hem gebracht had, en juist zou hij die aan zijn mond brengen, toen plotseling een geweldig gedruisch in de schacht ernaast hem deed opschrikken. Vliegensvlug keek hij om zich heen. De zware, ijzeren deksels, die gewoonlijk den ingang in de zwarte diepte afsloten, sloegen op en neer, als werden ze daar beneden door een onzichtbare macht bewogen. Tegelijk, enkele oogenblikken maar, datzelfde krachtige, gonzende geraas - dan was alles weer stil. Met groote oogen staarde de man zijn metgezel aan. " Zeg - wat was dat?" Zijn vriend zei niets. Onafgebroken staarde hij naar de afsluitluiken van de schacht, net of 't een spook geweest was; iets onverklaarbaars. En een akelige rilling ging door hem heen. Daar was iets niet in orde daar beneden moest iets gebeurd zijn. Op hetzelfde oogenblik dat dit lawaai hen bereikte, hadden ook de arbeiders boven bij de andere liftschacht, waar de frissche lucht naar binnen kwam, iets nog afgrijselijkers en nog meer schrikaanjagends beleefd; daar sloeg uit den gapenden afgrond plots een akelige, dichte, zwarte wolk van kolenstof omhoog, die in een ommezien de geheele ruimte vulde, zoodat zij geen lucht meer konden krijgen. In doodsangst renden zij weg, de trap af 1) naar buiten, nog steeds in hun ooren het helsche gekraak, dat de schachtbok had doen schudden, als zou deze splijten en ineenstorten. Terwijl de vluchtenden langs de bovenste opening van de schacht liepen, zagen ze met ontzetting, dat de schachtbok en de plankenbedekking van de zijgangen werden losgerukt en weggeslingerd. "Ontploffing in de schacht!" Akelig klonk het geroep der mannen in de nachtelijke stilte van de omgeving der mijn. Dadelijk, binnen een minuut, namen de telefoontoestellen het over: "Mijngasontploffing in schacht I." Alle hoofdambtenaren van de mijn "Willebrod" werden in hun woningen door de jobstijding vroegtijdig uit hun slaap gewekt. Ook Magnus Heckes, de mij neigen aar, werd door de telefoon op het kastje naast zijn bed opgeschrikt. Oogenblikkelijk wakker, nam hij den horen van den haak - om ook dezelfde tijding te vernemen. Even ontstelde hij, beheerschte zich echter direct weer, en dadelijk klonk ten antwoord het bevel: "Positi4!ven bij elkaar houden! Ben er zoo." Hij sprong uit zijn bed, en reeds brandde door een druk van zijn vinger het electrische licht. Daat: flitste het door zijn hoofd: 1) De schachten hebben een ondergrondsch en een bovengrondsch gedeelte. 73 f Schacht I! Was Volkmar vannacht niet meegegaan? Ja, zeker - Volkrnar had hem zelf gisteravond nog verteld, dat hij b ij het herstellen van de pompinstallatie wilde blijven. Volkrnar -! Eén moment stond zijn hart stil. Ook nog zijn tweede zoon een graf beneden in de groeve, verpletterd of door de vlammen tot asch verbrand! Wankelend scheen hij weer op zijn b ed te zullen vallen. Maar dan weer een ruk - hij had zich hersteld. Vlug, zij 't dan ook met bevende handen, schoot hij zijn kleeren aan. Beneden in de mijn was alles, zooals altijd, zijn gewonen gang gegaan. De mannen van de nachtploeg hadden zich in de groote mijn verspreid, door alle gangen en naar alle afdeelingen. Volkrnar was in de nabijheid van de schacht gebleven, op de derde verdieping, waar de pompkamer lag. De reparatie aan de pompmachine was door het vele water dringend noodig geworden en om 't bedrijf niet stop te zetten, moest dit 's nachts geschieden. Daarom bleef hij bij de smidsknechten, om hen tot haast aan te zetten. Opzichter Freukes had de hoofdleiding van het werk. Overal had hij reeds gecontroleerd, alleen moest hij nog naar de pompkamer. Hij wist wel dat Volkrnar daar was; daarom ging hij er net zoo lief niet heen, maar de dienst eischte het van hem. Op zijn eentje liep hij door de gang, reeds was hij dicht bij de kamer. Stil en verlaten was het hier nu, alles scheen uitgestorven te zijn. Toen plotseling - een geweldige ontploffing, een gekraak, als scheurde de aarde. De hitte sloeg hem in 't gezicht. Tegelijkertijd werd 't stikdonker om hem heen - de lamp was uit zijn hand gevlogen. Daarna een wonderlijk gedruiseh, sissend en bruisend. Bliksemsnel kwam het water vanuit het gedeelte achter hem. En op hetzelfde oogenblik, dat hij dit alles met een bonzend hart besefte, werd hij door een geweldigen schok neergesmakt. Twee-, driemaal werd hij heen en weer geslingerd, en daarbij nog steeds datzelfde onophoudelijke gekraak en gedreun in de verte. Daar kreeg hij de rails te pakken en met al zijn kracht hield hij ;dch eraan vast. Zoo lag hij eenige seconden lang op den grond, den adem ingehouden, het gezicht tegen de armen gedrukt. Want de eerste vreeselijke luchtstoot had de geheele gang met opgewaaid stof gevuld. Daarna begon hij te denken, buitengewoon rustig en helder. Een gasontsnapping _ een gasontploffing - de plaats des onheils veraf, zoodat de vlammen nog niet tot hem waren doorgedrongen. Redding dus nog mogelijk _ hij was in de nabijheid van de schacht, waardoor men de mijn kon verlaten, en de terugstoot had frissche lucht naar beneden gevoerd. Dus, opstaan - en naar buiten, om alarm te maken, om het te gaan zeggen en redding voor de anderen te halen. En hij sprong overeind, tastte in het rond om de buis van de waterleiding te vinden - het was stikdonker om hem heen - en liep zoo snel hij kon naar het eind van de gang. Nu pas voelde hij iets warms aan zijn voorhoofd en slapen. Met zijn 74 linkerhand wreef hij er langs: alles vochtig. Ah zoo - bloed! Natuurlijk door den smak tegen den grond. Bedaard wreef hij met zijn zakdoek zij n gezicht af; het hielp evenwel niet veel, de wond bleek dieper te zijn, dan hij dacht. Opeens kwam er een andere gedachte in hem op. Mogelijk lag er nog iemand in de buurt, dien hij zelf kon helpen. be vlammen konden gemakkelijk eerder hier zijn dan de reddingsbrigade beneden was en misschien hadden verscheidene zwaar gewonden dadelijk hulp noodig . En nu dacht hij er plots weer aan: daar - in de pompkamer - Volkrnar! Jupp Freukes snelde vooruit. Een paar malen stiet hij in de duisternis met zijn bloedend hoofd tegen de dwarsbalken van de b etimmering, een hevige pijn, maar daarover bekommerde hij zich niet. Hij moest vooruit. En eindelij k was hij er. Met één oogopslag overzag hij alles: drie menschen op den grond kermend en kreunend, geweldig bebloed - zij waren waarschijnlijk door den vreeselijken schok tegen de ijzeren machine geslingerd - en iets ter zijde van hen een vierde, onbeweeglijk als een doode: Volkmar. Met één sprong was hij bij hem, uitwendige verwondingen waren er niet te vinden, misschien was hij slechts buiten kennis, het volgende oogenblik had hij hem opgetild en droeg hem als een kind in zijn armen weg. Tot de achterblijvenden riep hij : "Moed, moed, mannen! Dadelijk ben ik weer hier". Als een bezetene snelde hij met zijn last voort, de tweehonderd passen tot aan de laaçl.plaats. Hier waren al anderen, een heele schare, wel twintig, dertig - bijna allen bloedend, met in flarden gescheurde kleeren evenals hij, maar toch gered; onder hen verscheiden zwaargewonden, die door hUil makkers waren meegesleept in hun vlucht voor het verderf. Eén had reeds het signaal gegeven, opgebeld. Nu wachten zij met beangste harten op de kooi - elke seconde een eeuwigheid. Wanneer de kooi eens te laat kwam, wanneer de vlammen, de doodelijke gassen hen eens eerder bereikten! Door de vreeselijke spanning hadden zij geen tijd om een woord te wisselen, om hun indrukken van het doorleefde over en weer te vertellen - allen slechts geheel oor, met ingehouden adem, naar boven luisterend in de schacht. Ja - eindelijk een gedempt, zwak geluid. "De kooil" Nu hield de groote, ijzeren kooi stil. Een man sprong eruit - Schürmann, de bedrijfsleider. Hij was naar beneden gekomen, precies zooals hij uit 7.ijn huis naar de mijn was gesneld. "Mannen - wat is er gebeurd??" "Alles brandt - een vreeselijke ontploffing! Overal liggen annen en beenen." En de mijnwerkers drongen de kooi binnen, achter hen dreunde nog onophoudelijk het angstige geraas - ontploffingen, springend van plek tot plek. Het verderf snelde naderbij. Naar boven, naar boven! Nu eerst herkende Schürmann den opzichter met den schijnbaar dood en man in zijn armen. "Freukes - gelukkig. Maar wien heb jij daar?" "Volkrnar Heekes." 75 Schürmann ontstelde. "Toch niet dood?" "Ik hoop, dat hij alleen maar buiten kennis is. H ier - neemt u hem. Brengt u hem naar boven." En hij legde met hulp van den bedrijfsleider den roerlooze op den bodem van de kooi. "Zoo - nu vlug naar boven. Ik geef het teeken." Reeds trok hij aan de greep van het signaalapparaat. "Als wij nu maar zonder tegenslag boven komen!" zeide Schürmann. "Zoo juist is de kooi op de tweede verdieping uit de rails geloop en, de gleuven zijn door den luchtdruk vernield." "Het zal wel lukken. Glück auf!" En de kooi zette zich langzaam in beweging, naar boven. "Even wachten! Freukes, kom erin!" Opgewonden schreeuwde Schürmann dit. Maar de opzichter schudde rustig zijn hoofd. ,,'k Moet eerst nog eens naar de pompkamer. Drie liggen er daar nog - die hebben hulp noodig." En reeds zagen de omhooggaande m.ijnwerkers hem niet meer. Een angstig, langzaam stijgen in 't stikdonker - onder hen steeds nog het doffe lawaai der ontploffingen. Een ruk, de kooi slingerde heen en weer, zij was uit de rails geloopen - de breuk van de geleidingsboomen. Vol spanning klopten hun harten. Een terugstooten, een stilstaan - het ging niet verder; de kooi was vastgeloopen. Allen hielden den adem in. Maar boven bij de liltmachine vermoedde men, wat er gebeurd was. De kooi zakte weer naar beneden, ging toen opnieuw omhoog, maar heel langzaam en voorzichtig, en - gelukkig I - eindelijk kwam ze verder. Ze was vanzelf weer in de rails geloopen. Omhoog ging het in de huiveringwekkende duisternis en dan eindelijk: licht, lucht - het daglicht - gered! In het schachtgebouw een gedrang van menschen: de Roode Kruis- en reddingsbrigade van de mijn, de laatste reeds in volle uitrusting, met gashelmen, zuurstofapparaten en electrische lampen, en mijnambtenaren, ten deele evenzoo uitgerust, stonden klaar voor het reddingGwerk, in hun midden Magnus Heckes. Nu kwamen ze uit de donkere kooi; vreeselijk zagen ze eruit: de gezonden droegen de gewonden - het laatst bedrijfsleider Schürmann, met iemand in zijn armen. Met één blik herkende Magnus Heckes zijn zoon. Een gevoel alsof hij van een drukkenden last werd verlost en tegelijkertijd toch weer een nieuwe schrik; het lichaam hing zoo slap, zoo levenloos in de armen van Schürmann. Maar hij verloor zijn kalmte niet. ,,Hij schijnt niet gewond te zijn, misschien slechts buiten kennis." En zelf hielp hij mee het bovenlijf van den roerlooze, dien de helpers reeds op een gereedstaande baar hadden gelegd, te ontblooten. Zij begonnen met kunstmatige ademhaling. Ondertusschen ging de reddingsbrigade met Dircks, den directeur van de aan het hoofd, in de kooi. "G lück au t!" - t~e n ploeg nll}J'\\\erkers i afgelt''tt en de "afzwaaiers". marcheeren "let hun lampen door de donkere nllJIl!;angcn naar de verlo ~ ,end~ schachtltft. dip heli w~er VOor een welverdiende ruSt en een ha" onontb"erliJke rrls~ch~ lucht naar boven brengt . Duidelijk IS hier de wlJz~ van stutten \'an zoo' n nllJngang te zleB. met balken trI poor taven. Dit Is een tamplijk breede hoordgan~ . waarin dubbel poor is a"ng".I~~d \'oor de lorroelrpintJ ~ met 'teenkool. (F'o o- A , F . R l SchürJnann ontstelde. "Toch niet dood?" "Ik hoop, dat hij alleen maar buiten kennis is. Hier - neemt u hem. Brengt u hem naar boven." En hij legde met hulp van den bedrijfsleider den roerlooze op den bodem van de kooi. "Zoo - nu vlug naar boven. Ik geef het teeken." Reeds trok hij aan de greep van het signaalapparaat. "Als wij nu maar zonder tegenslag boven komen!" zeide Schürmann. "Zoo juist is de kooi op de tweede verdieping uit de rails geloopen, de gleuven zijn door den luchtdruk vernield." "Het zal wel lukken. Glück auf!" En de kooi zette zich langzaam in beweging, naar boven. "Even wachtenl Freukes, kom erin!" Opgewonden schreeuwde Schürmann dit. Maar de opzichter schudde rustig zijn hoofd. ,,'k Moet eerst nog eens naar de pompkamer. Drie liggen er daar nog - die hebben hulp noodig:' En reeds zagen de omhooggaande mijnwerkers hem niet meer. Een angstig, langzaam stijgen in 't stikdonker - onder hen steeds nog het doffe lawaai der ontploffingen. Een ruk, de kooi slingerde heen en weer, zij was uit de rails geloopen - de breuk van de geleidingsboomen. Vol spanning klopten hun harten. Een terugstooten, een stilstaan - het ging niet verder; de kooi was vastgeloopen. Allen hielden den adem in. Maar boven bij de liftmachine vermoedde men, wat er gebeurd was. De kooi zakte weer naar beneden, ging toen opnieuw omhoog, maar heel langzaam en voorzichtig, en - gelukkig I - eindelijk kwam ze verder. Ze was vanzelf weer in de rails geloopen. Omhoog ging het in de huiveringwekkende duisternis en dan eindelijk: licht, lucht - het daglicht - gered! In het schachtgebouw een gedrang van menschen: de Roode Kruis- en reddingsbrigade van de mijn, de laatste reeds in volle uitrusting, met gashelmen, zuurstofapparaten en electrische lampen, en mijnambtenaren, ten deele evenzoo uitgerust, stonden klaar voor het reddingswerk, in hun midden Magnus Heckes. Nu kwamen ze uit de donkere kooi; vreeselijk zagen ze eruit: de gezonden droegen de gewonden - het laatst bedrijfsleider Schürmann, met iemand in zijn armen. Met één blik herkende Magnus Heckes zijn zoon. Een gevoel alsof hij van een drukkenden last werd verlost en tegelijkertijd toch weer een nieuwe schrik; het lichaam hing zoo slap, zoo levenloos in de armen van Schürmann. Maar hij verloor zijn kalmte niet. "Hij schijnt niet gewond te zijn, misschien slechts buiten kennis." En zelf hielp hij mee het bovenlijf van den roerlooze, dien de helpers reeds op een gereedstaande baar hadden gelegd, te ontblooten. Zij begonnen met kunstmatige ademhaling. Ondertussehen ging de reddingsbrigade met Dircks, den directeur van de mijn aan het hoofd, in de kooi. 76 "Glück auf!" - Een ploeg nlijnwerkers is afreJost en de "afzwaaiers" . marcheeren met hun lampen door de donkere mijngangen naar de verlossende schachthft, die hen wrer VOor een welverdiende rust en een hal' onontbeerlijke frissche lucht naar boven brengt. Duidelijk is hier de wijze van stutten van zoo' n mUnt:ang te zieR. met balken en Siloorstaven. Dit Is een tamelijk breede hoofdgant:. waarin dubbel spoor is aant:elet:d voor de lorrietreintjes met steenkool. (Foto-A. F. B.) Nog eens ging de kooi weer naar beneden. De pogingen van de helpers gelukten. Er kwam weer beweging in Volkmar's borst - weinige seconden later sloeg hij z'n oogen op. Zijn vader, die over hem heengebogen stond, was de eerste, dien hij zag. In de zwakheid, die nog niet van hem geweken was, doortrilde hem een prettig, weldadig gevoel, als uit zijn kinderjaren. Hoe gaarne had hij, als uiting van zijn dankbaarheid, de hand van zijn vader willen grijpen. Maar reeds had Magnus Heckes zich weer opgericht. Nu zijn zoon gered was, was hij weer de ziel van het werk, dat door een ontzettende ramp was getroffen, en al zijn energie onverdeeld opeischte. Toch, ja - eerst rustte op hem nog een andere plicht. "Schürmann!" Hij trad op den bedrijfsleider toe; deze was reeds bezig één van de zuurstofapparaten, die hier in reserve lagen, aan te gespen. "Schürmann, ik dank je." En hij reikte hem de hand. Maar Schürmann maakte een afwijzend gebaar. "Niet mij, mijnheer Heckes. Opzichter Freukes!" Heckes fronste zijn voorhoofd. "Freukes - zoo." "En waar is hij?" "Nog beneden, bij een paar zwaar gewonden." Heckes zweeg. Plotseling trad Volkmar naderbij, hoewel hij zich nog eenigszins versuft gevoelde. Hij had alles gehoord, en de laatste woorden van Sch ürmann hadden hem overeind doen komen. Ineens zag hij al het verschrikkelijke weer helder voor zich. "Zwaargewonden! - ach, hoe is het dan beneden?" SchÜfmann haalde zijn schouders op. "Wij weten 't niet; maar ik vrees." In zijn zwijgen lag veel opgesloten. Volkmar rilde. Daar beneden waren honderden menschen in de mijn. En met ijzeren wilskracht overwon hij zijn gevoel van zwakte. Hij wees naar de schacht. "Maar dan moet er toch -." "Is al gebeurd. De reddingsbrigade is reeds beneden." Volkrnar staarde voor zich uit. Nog eens doorleefde hij het oogenblik van straks, daar beneden en dan toefden zijn gedachten bij Freukes. Aan hem had hij zijn leven te danken! En Jupp was beneden gebleven, voor het reddingswerk, terwijl hij hier -? Een blos van schaamte brandde op zijn wangen, en vlug liep hij naar de plaats, waar de reserveapparaten lagen, hij greep naar een gashelm. Zijn vader, die aan het personeel verdere bevelen had gegeven, keek toevallig zijn kant uit - hoogst verwonderd, zag hij, dat zijn zoon reeds een helm op z'n hoofd had. "Wat moet dat?" "Ik wil mee naar beneden." "Onzin!" Even later, met het oog op de aanwezigen, "je bent nog veel te zwak." "Ik voel me weer heelemaal beter." 77 Nog eens ging de kooi weer naar beneden. De pogingen van de helpers gelukten. Er kwam weer beweging in Volkmar's borst - weinige seconden later sloeg hij z'n oogen op. Zijn vader, die over hem heengebogen stond, was de eerste, dien hij zag. In de zwakheid, die nog niet van hem geweken was, doortrilde hem een prettig, weldadig gevoel, als uit zijn kinderjaren. Hoe gaarne had hij , als uiting van zijn dankbaarheid, de hand van zijn vader willen grijpen. Maar reeds had Magnus Heckes zich weer opgericht. Nu zijn zoon gered was, was hij weer de ziel van het werk, dat door een ontzettende ramp was getroffen, en al zijn energie onverdeeld opeischte. Toch, ja - eerst rustte op hem nog een andere plicht. "Schürmann!" Hij trad op den bedrijfsleider toe; deze was reeds bezig één van de zuurstofapparaten, die hier in reserve lagen, aan te gespen. "Schürmann, ik dank je." En hij reikte hem de hand. Maar Schürmann maakte een afwijzend gebaar. "Niet mij, mijnheer Heckes. Opzichter Freukes!" Heckes fronste zijn voorhoofd. "Freukes - zoo." "En waar is hij?" "Nog beneden, bij een paar zwaar gewonden." Heckes zweeg. Plotseling trad Volkmar naderbij, hoewel hij zich nog eenigszins versuft gevoelde. Hij had alles gehoord, en de laatste woorden van Schürmann hadden hem overeind doen komen. Ineens zag hij al het verschrikkelijke weer helder voor zich. "Zwaargewonden! - ach, hoe is het dan beneden?" Schürmann haalde zijn schouders op. "Wij weten 't niet; maar ik vrees:' In zijn zwijgen lag veel opgesloten. Volkmar rilde. Daar beneden waren honderden menschen in de mijn. En met ijzeren wilskracht overwon hij zijn gevoel van zwakte. Hij wees naar de schacht. "Maar dan moet er toch -." "Is al gebeurd. De reddingsbrigade is reeds beneden." Volkmar staarde voor zich uit. Nog eens doorleefde hij het oogenblik van straks, daar beneden en dan toefden zijn gedachten bij Freukes. Aan hem had hij zijn leven te danken! En Jupp was beneden gebleven, voor het reddingswerk, terwijl hij hier -? Een blos van schaamte brandde op zijn wangen, en vlug liep hij naar de plaats, waar de reserveapparaten lagen, hij greep naar een gashelm. Zijn vader, die aan het personeel verdere bevelen had gegeven, keek toevallig zijn kant uit - hoogst verwonderd, zag hij, dat zijn zoon reeds een helm op z'n hoofd had. "Wat moet dat?" "Ik wil mee naar beneden." "Onzin!"' Even later, met het oog op de aanwezigen, "je bent nog veel te zwak." "Ik voel me weer heelemaal beter." 77 Vastberaden was de houding van Volkrnar, en hij wenkte één der mann en om hem het zuurstofappar aat aan te gespen. H ij moest zich haasten; Schürmann was bijna kla ar. Magnus Heckes keek zijn zoon strak aan. 't Was de eerste maal, dat deze een bevel van hem niet uitvoerde. Hij moest wel een zeel' bijzonder motief er voor hebben. En ja, eigenlijk was hij er blij om, eindelijk gal de jongen eens een blijk van moed. J am mer, dat het nu juist bij deze gelegenheid was! Besluiteloos stond h ij daar n og, toen het signaal klonk ; nog een oog en blik en de Schachttorens ratelden weer - de kooi was opnieuw bovengekomen. L an gzaam kwam zij uit de gapende duisternis te voorschijn; twee m an nen van de reddingsbrigade, die een zw<::trgewonde uit de kooi droegen. Huiverend herkende Volkmar hem: één der mannen die in de m ijn dicht bij hem had gewerkt. De tweede en derde werden er ook nog uitgedragen - hij alleen was als door een wonder gered. Wat zou hij beneden te zien krijgen, well;:e ontzettende tooneelen? Maar dat was hem onverschillig! En vastbeslolt:n volgde hij Schürmann in de kooi. "Hoe is 't beneden?" vroeg Magnus Heckes aan één der helpers, die zonder zijn zuurstofapparaat weer naar boven was gekomen. "Wij hebben niet veel kunnen zien, mijnheer Heckes. Wij hebben alleen maar de gewonden, die reeds bij de schacht lagen naar boven gebracht. Opzichter Freukes had ze uit de pompkamer gehaald." "En waar is de opzichter nu?" Vol spanning keek Volkmar den man aan. "Weer terug in de mijn. Ik heb hem mijn apparaat moeten geven. Verderop had hij hulpgeroep gehoord. Het schijnt dat de gang daar is ingestort en er slachtoffers onder de steenbrokken liggen. Volkrnar verbleekte. "Vooruit!" En hij sprong in de kooi, Schürmann stond er reeds in. Magnus Heckes scheen zich te willen verzetten, maar reeds daalde de kooi de diepte in. Met een starenden blik keek hij hem na. Er dook plotseling een beeld voor hem op - Willibald, zoo als hij eens ook zoo roerloos voor hem had gelegen. Maar dan richtte hij het hoofd op. "Waar blijft de brandweer? Is die nog niet hier?" Eén van z'n beambten snelde dadelijk naar de telefoon. Reeds verliet de ziekenwagen met de eerste slachtoffers van de ramp het terrein van de mijn. Schürmann en Volkrnar waren beneden aangekomen. Het was hier leeg en verlaten, de beide liftknechts waren met de eerste kooi reeds naar boven gegaan. Hier in de onmiddellijke nabijheid van de schacht, zagen ze al de sporen van het demonische geweld der ontploffingen; gescheurde muren, uit h un verband gerukt, zoodat zij nu den weg versperden. Zij moesten over de steenbrokken klimmen. Evenzoo zag het er in de hoofdgang uit; overal bardcaden van losge78 rukte stutbalken en steenmassa's. Zoo nu en dan viel er nog van den bovenwand een losgeraakt st uk omlaag - een somber dreigend waarschuwingssign aal. Eindelij k echter een begaanb aar stuk van d e gang en zij k onden vlugger voorwaarts gaan. Maar plots - wat was dat? De grond onder hun voeten beefde en schudde; en voor hen uit in de duisternis een dreunend, donderend lawaai, dat hun bloed deed stollen - als waren alle demonen der hel losgelaten. Een nieuwe ontploffing? Schürmann had zijn lamp omhoog gehouden. Toen schreeuwde h ij: "de paarden." Zijn angstkreet drong door den helm tot in Volkmar's oor. N u zag deze het zelf: Daar kwamen ze op hen aanrennen - een dichte troep van kolossale dieren, ginds in den stal door de vlammen opgeschrikt, van hun kettingen losgerukt, als door furiën voortgejaagd een attaque, een doodenrit. "Terug!" Wee hem, dien zij op hun weg ontmoeten! En Schürmann sprong voor den zoon van den eigenaar, met uitgebreide armen zijn licht zwaaiend. Maar wat zou dat baten tegen de paarden, die dol van angst waren? In het volgende oogenblik - en Volkrnar sloot instinctief zijn oogen. Maar, hoor! Een dof gekraak, een langgerekt, brieschend gehinnik, hartverscheurend, zooals ze nog nooit in hun leven hadden gehoord, en dan - doodsche stilte. Bevend keek hij op - een verschrikkelijk schouwspel: slechts enkele passen van hen af een woest, reusachtig kluwen van p'lardekoppen bijna tot aan de zoldering van de dwarsgang. Eén van de beesten was vermoedelijk over een hindernis op den grond gestruikeld en had zoo den weg voor al de andere paarden versperd. Met het geweld van hun vaart op elkaar botsend, waren de reusachtige lichamen als 't ware in elkaar geschoven tot een totaal verpletterde, nog trillende massa - een beeld van onbeschrijfelijke ellende. Volkmar zette zijn tanden op elkaar. Dan draaide hij zich om, evenals Schürmann, en ging weer terug langs den ouden weg. Zij moesten nu probeeren door een zijgang dieper in de mijn door te dringen. Slechts langzaam kwamen ze daar vooruit. Overal puinhoopen. Diep bukkend zochten zij met hun lampen den grond af. Maar zij vonden hier niemand. Daar hoorden zij plotseling gedempte geluiden van voetstappen. Lichtstralen kwamen om den hoek van een gang - een gedeelte van de reddingsbrigade. Haastig kwamen de mannen aanloopen, zoo snel als de omstandigheden het toelieten; twee van hen droegen op een plank een gewonde, met riemen vastgebonden. Reeds van verre wenkte de commandant van den kleinen troep onze beide mannen, opgewonden, dat zij terug moesten gaan. Nu waren zij bij hen. Akelig was 't om te zien, hoe zij met hun glim79 mende helmen in het schelle licht van hun lampen scherp afstaken tegen den donkeren achtergrond van de dwarsgang. "Wat is er dan?" "Alles staat ginds in vlammen!" Meer door teekens, door het opgewonden vertrekken der gezichten achter het luchtdicht gesloten glazen voorstuk van hun helmen, dan door de doffe klanklooze geluiden, die door de gashelmen heendrongen, maakten zij zich verstaanbaar, - het leek precies, of doofstommen met elkaar aan het spreken waren. Alles in vlammen - Volkrnar schrok hevig. Dan was alles, wat nog daar ginds was, verloren. Als een schok ging het opeens door zijn leden: Freukes! En hij wilde voorwaarts, rechtstreeks het gevaar tegemoet. Op hetzelfde oogenblik pakte Schürmann hem beet. Een vragende smeekende blik, maar de sterke handen hielden den tegenspartelenden Volkmar stevig vast. Volkmar zag, dat het tevergeefs was. Wanhopig schreeuwde hij den bedrijfsleider toe: "Laat mij toch los - hij moet mee naar boven!" En hij wees naar het gedeelte, tot waar de opzichter was doorgedrongen bij de mannen, die daar onder het puin bedolven waren. Maar de commandant van de reddingsafdeeling beduidde hem: "Totaal onmogelijk I Alles brandt daar." Volkrnar wist niet meer, wat hij deed. Als een bezetene worstelde hij met de beide mannen, want de andere had hem nu ook beetgepakt. Tegen hen was zijn kracht niet opgewassen. Met geweld trokken zij hem voort, de overigen, die reeds bij de schacht waren, achterna. Zoo gingen ze naar boven en brachten den mijneigenaar gelukkig zijn zoon weer terug. Ondertusschen was de brandweer van de mijn gearriveerd. Zij zou dadelijk naar beneden gaan, om den brand te blusschen en daarna de in de mijn opgesloten mannen te bevrijden. Men wilde evenwel nog wachten tot de andere reddingsafdeeling onder aanvoering van den directeur boven was gekomen. Het signaal was juist gegaan, zeer dringend - het vuur zou hen wel op de hielen zitten - en met razende snelheid was de kooi naar beneden gelaten. In pijnigende spanning wachtte Volkrnar, met een zweem van hOl)p nog in zijn hart; misschien werd Jupp Freukes door deze afdeeling naar boven gebracht. Hij staarde op den kabel vóór hem in de schacht. Wat kwam die langzaam naar boven en - nu stond hij stil. De plaats, waar de rails gebroken waren! De kooi was ontspoord, in het midden van de schacht. Met een koortsachtig, kloppend hart volgde hij de pogingen, om de kooi weer in de rails te brengen, een voortdurend zakken en stijgen maar steeds weer dezelfde stoot, de kooi wilde niet in de rails. Wat tweemaal gelukt was, mislukte nu. Juist, nu alles ervan afhing. Hier boven stond de brandweer, gereed voor het reddingswerk, voor het blusschen van den brand - en zij kon niet naar beneden. De zenuwen der mannen waren tot het uiterste gespannen; het angstzweet brak Volkrnar uit. Hij rilde als in hevige koorts. Daar beneden 80 D.e Irof, he Tint.uhoru bij St. .\101llz. 111 ue.~iw .. lk .. n gehuld. Een du n",rkwa"r(hg~te ver>chy nseien in hel hoog~ebergle (en toch ook "per 700 heel u:ttutlrtijkl zIJ" \\el de,~ wOi.kenflarde.n die in d~ daleu hangen . "aardoor d glin'tere n<Î e 101,,,ell ;Ier b~rgen a ls etl,ndeu Uil l'en lee. een ,.Ne~e lmeer ". sc hijuen op te rIJzen. Hel geheel maakt een m"chUge Ind ruk van o \ er \\el{ltgende g roor.c hh ld. 0" (I' voorgrond ziel men. hoe de boolllengroei 0" deze hoogle r eNI .... rhraler wordl. om le'L.lolle geheel l'laal~ le make .. \'oor de .. ,la kIe bergto""en . (Foto-Die C;('hw!'!zl mende helmen in het schelle licht van hun lampen scherp afstaken tegen den donkeren achtergrond van de dwarsgang. "Wat is er dan?" "Alles staat ginds in vlammen!" Meer door teekens, door het opgewonden vertrekken der gezichten achter het luchtdicht gesloten glazen voorstuk van hun helmen, dan door de doffe klanklooze geluiden, die door de gashelmen heendrongen, maakten zij zich verstaanbaar, - het leek precies, of doofstommen met elkaar aan het spreken waren. Alles in vlammen - Volkmar schrok hevig. Dan was alles, wat nog daar ginds was, verloren. Als een schok ging het opeens door zijn leden: Freukes! En hij wilde voorwaarts, rechtstreeks het gevaar tegemoet. Op hetzelfde oogenblik pakte Schürmann hem beet. Een vragende smeekende blik, maar de sterke handen hielden den tegenspartelenden Volkmar stevig vast. Volkmar zag, dat het tevergeefs was. Wanhopig schreeuwde hij den bedrijfsleider toe: "Laat mij toch los - hij moet mee naar boven!" En hij wees naar het gedeelte, tot waar de opzichter was doorgedrongen bij de mannen, die daar onder het puin bedolven waren. Maar de commandant van de reddingsafdeeling beduidde hem: "Totaal onmogelijk! Alles brandt daar." Volkmar wist niet meer, wat hij deed. Als een bezetene worstelde hij met de beide mannen, want de andere had hem nu ook beetgepakt. Tegen hen was zijn kracht niet opgewassen. Met geweld trokken zij hem voort, de overigen, die reeds bij de schacht waren, achterna. Zoo gingen ze naar boven en brachten den mijneigenaar gelukkig zijn zoon weer terug. Ondertussehen was de brandweer van de mijn gearriveerd. Zij zou dadelijk naar beneden gaan, om den brand te blusschen en daarna de in de mijn opgesloten mannen te bevrijden. Men wilde evenwel nog wachten tot de andere reddingsafdeeling onder aanvoering van den directeur boven was gekomen. Het signaal was juist gegaan, zeer dringend - het vuur zou hen wel op de hielen zitten - en met razende snelheid was de kooi naar beneden gelaten. In pijnigende spanning wachtte Volkmar, met een zweem van hoop nog in zijn hart; misschien werd Jupp Freukes door deze afdeeling naar boven gebracht. Hij staarde op den kabel vóór hem in de schacht. Wat kwam die langzaam naar boven en - nu stond hij stil. De plaats, waar de rails gebroken waren! De kooi was ontspoord, in het midden van de schacht. Met een koortsachtig, kloppend hart volgde hij de pogingen, om de kooi weer in de rails te brengen, een voortdurend zakken en stijgen maar steeds weer dezelfde stoot, de kooi wilde niet in de rails. Wat tweemaal gelukt was, mislukte nu. Juist, nu alles ervan afhing. Hier boven stond de brandweer, gereed voor het reddingswerk, voor het blusschen van den brand - en zij kon niet naar beneden. De zenuwen der mannen waren tot het uiterste gespannen; het angstzweet brak Volkmar uit. Hij rilde als in hevige koorts. Daar beneden De trot che Ti nzenhor n bij St. Moritz. In nevelwolkpn gehuld. Een tier merk waardlll'ste verschijnselen In het hooggebergte (en toch ook weer zoo heel n3-tuurlijk) zijll "el deze wolkenflarden die in dol dalen hangen, waardoor de glinsterende toppen rter berll'en a ls eil a nden uit ~en zee, een "Nebelmeer", schijnen op te rijzen. Het geheel maakt een maChtige indruk van overweldlll'ende grootschheld. Op de voorgrond ziet men, hoe de boomengroei op deze hoogte ree ds schraler wordt, om tenslotte geheel plaats te maken voor de n aa kte bergtoppen. (FotO-Die Srhwelz) worstelde misschien in dit oogenblik zijn vriend met den dood, en hij, die hem zijn leven te danken had, stond hier, gedoemd tot nietsdoen. Alleen Magnus bewaarde zijn kalmte. Krachtig klonk plotseling zijn stem in de bange stilte: "Het helpt niets. De brandweermannen moeten langs de ladders naar beneden! - Haalt de menschen ilit de kooL" En reeds wilden zij in een anderen schachttoren gaan, om langs de brandladder af te dalen, toen plots een geroep weerklonk: "Het gaat - de kooi komt verder!" En werkelijk, ook nog ten derde male gelukte de tocht. Heelhuids kwamen ook de laatste reddingsmanschappen naar boven. "Absoluut onmogelijk verder in de mijn door te dringen", meldde de directeur aan Heckes. "Alles staat in brand, tot dicht bij de schacht. Met moeite en ternauwernood zijn wij er weer uitgekomen." En hij wees op hun kleeren, die reeds geschroeid waren. Volkrnar lette niet op zijn woorden. Hij keek slechts naar de kooi, één voor één kwamen ze eruit - hij, dien hij zocht, was er niet bij. Naar: Paul Grabetn. Die Herren der Erde. BESTIJGING VAN DEN BREITHORN lm Rauhreif stehn die waldumkränzten Höhen Vom ers ten Morgenschimmer sanft umglüht Ein Zauberreich, demanten übersprüht Sehn wir in niegeschauter Pracht erstehen. J. E. BURDA. Ongemerkt was het gekomen - zooals dat '5 zomers gebeurt bij een lang verblijf in het dal - het verlangen naar het hooggebergte; het verlangen om éénmaal te mogen staren in de eindelooze ruimte, over de onmetelijke ijs- en sneeuwwildernis van de Alpen-in-den-winter, en toen eindelijk bleek, dat een reeks flinke oefendagen van vallen en opstaan (wij ondernamen o.a. tochtjes naar Riffelalp en den Bodengletscher) een gunstigen invloed hadden uitgeoefend op onze skiprestaties, werd alles in gereedheid gebracht voor een bestijging van den Breithorn. Adolf Aufdenblatten, mijn gids bij menige bestijging, was zich komen aanbieden als tochtgenoot, "als Freund, Herr, nicht als Führer", had hij met nadruk gezegd. Adolf had veel plezier in dezen tocht, en het scheen wel, of hij iedereen over onze plannen had ingelicht, want het ontbrak ons niet aan belangstelling, die zich uitte in het leenen van verschillende dingen, welke aan onze uitrusting ontbraken. "Vooral véél kleeren medenemen Herr," had Adolf gezegd en gedachtig aan zijn raad, stapelden zich kousen, sokken, wanten, truien enz. enz. tot een angstwekkenden hoop in onze kamer, en het werd mij bang • Met epen OOIen d e wereld door 81 worstelde misschien in dit oogenblik zijn vriend met den dood, en hij, die hem zijn leven te danken had, stond hier, gedoemd tot nietsdoen. Alleen Magnus bewaarde zijn kalmte. Krachtig klonk plotseling zijn stem in de bange stilte: "Het helpt niets. De brandweermannen moeten langs de ladders n aar beneden! - Haalt de menschen uit de kooL" En reeds wilden zij in een anderen schachttoren gaan, om langs de brandladder af te dalen, toen plots een geroep weerklonk: "Het gaat - de kooi komt verder!" En werkelijk, ook nog ten derde male gelukte de tocht. Heelhuids kwamen ook de laatste reddingsmanschappen naar boven. " Absoluut onmogelijk verder in de mijn door te dringen", meldde de directeur aan Heckes. "Alles staat in brand, tot dicht bij de schacht. Met moeite en ternauwernood zijn wij er weer uitgekomen." En hij wees op hun kleeren, die reeds geschroeid waren. Vulkmar lette niet op zjjn woorden. Hij keek slechts naar de kooi, één voor één kwamen ze eruit - hij, dien hij zocht, was er niet bij. Naar: Paul Crabeln. Die Herren der Erde. BESTIJGING VAN DEN BREITHORN Im Rauhreif stehn die waldumkränzten Höhen Vom rsten Morgenschimmer sanft umglüht Ein Zauberreich, demanten übersprüht Sehn wir in niegeschauter Pracht erstchen. J. E. BURDA. Ongemerkt was het gekomen - zooals dat 's zomers gebeurt bij een lang verblijf in het dal - het verlangen naar het hooggebergte; het verlangen om éénmaal te mogen staren in de eindelooze ruimte, over de onmetelijke ijs- en sneeuw wildernis van de Alpen-in-den-winter, en toen eindelijk bleek, dat een reeks flinke oefendagen van vallen en opstaan (wij ondernamen o.a. tochtjes naar Riffelalp en den Bodengletscher) een gunstigen invloed hadden uitgeoefend op onze skiprestaties, werd alles in gereedheid gebracht voor een bestijging van den Breithorn. Adolf Auldenblatten, mijn gids bij menige bestijging, was zich komen aanbieden als tochtgenoot, "als Freund, Herr, nicht als Führer", had hij met nadruk gezegd. Adolf had veel plezier in dezen tocht, en het scheen wel, of hij iedereen over onze plannen had ingelicht, want het ontbrak ons niet aan belangstelling, die zieh uitte in het leenen van verschillende dingen, welke aan onze uitrusting ontbraken. "Vooral véél kleeren medenemen Herr," had Adolf gezegd en gedachtig aan zijn raad, stapelden zich kousen, sokken, wanten, truien enz. enz. tot een angstwekkenden hoop in onze kamer, en het werd mij bang I Met epen OOien d e wf'reld door 81 om het hart, toen ik dien stapel allengs kleiner zag worden; doch onze rugzakken met dezelfde regelmatigheid zag zwellen, vooral toen. ten slotte het geheel werd aangevuld met een vrij groo~en voon:aad provland, voor het geval dat een plotselinge weersverandermg ons m de hut gevangen zou houden. .. Als vierde persoon voegde zich Perren bij ons, die tot de Gandegg-hutte zou meegaan. Hij hield het toezicht op deze hut, waarin w~ zouden overnachten en die met het oog op de smokkelaars zorgvuldig was gegrendeld. Per ren had ski's bij zich, maar was geen ski-Iooper en als zijn trots .~r zich . niet tegen verzet had, dan had hij niets liever gedaan dan zIJn ski's thuis gelaten. Die lange, onhandige dingen op zijn schouder te dragen vond hij rampzalig, maar rampzaliger ~og ~~. z.e aan de voeten te hebben want hij leed aan dezelfde kwaal, die WIJ Jwst te boven waren geko~en, n.l. dat hij niet op ski's wist om te draaien, een gebrek, dat zich vooral deed gevoelen, toen wij in ontelbare zigzaggen naar boven schoven in de richting van Schwarzsee. Voor het eerst gebruikten wij lange reepen van zeehondenvel, die z66 onder de ski's worden vastgemaakt dat de korte, stijve haartjes achterwaarts zijn gericht, waardoor ze niet remmend werken bij het opwaarts schuiven doch bij een zelfs vrij steile helling het terugglijden voorkomen. Om half' tien hadden we Zermatt verlaten. 't Was een heerlijke wintermorgen. De thermometer stond op gO C. vorst, maar in de ijle, droge lucht, bij een nauwelijks merkbaren wind, hinderde de koude ons allerminst. Een uur boven het dorp bonden we de ski's aan en spoedig daarna bereikten wij het bosch. Langzaam trokken de machtige schaduwen zich terug en weldra zond de zon haar stralen uit het reinste he~elblauw koesterend op ons neer. Zij speelden nu door de takken van lanksen en dennen en het was een schitteren en glinsteren van ijskristallen overal om ons heen. Wat een verrukking, zó6 voort te glijden in de doodsche stilte, steeds hooger en hooger, tot eindelijk het bosch met al zijn tooverachtige, tee re lichteffecten beneden ons lag, en de blik vrijuit zweefde naar de reuzen van Wallis, die een voor een te voorschijn traden. De tocht naar de Gandegg-hütte was lang, want de gewone route over Riffelberg konden wij niet volgen wegens het lawine-gevaar daaraan verbonden en zoo moesten wij den omweg maken langs het thans verlaten Schwarzsee-hotel. Toen moesten wij bijna twee uren lang onze ski's op den schouder dragen, omdat wij eenige honderden meters hadden te dalen naar den uitlooper van den Furgg-gletscher, om daarna weer te stijgen over groote, met sneeuw bedekte rotsblokken. Ik had nooit gedacht, dat ik mijn ski's z6ó hartgrondig zou kunnen verwenschen! Het laatste uur herademden wij weer wat op de uitgestrekte sneeuwvelden van den Ober-Theodul-gletscher, waarover wij rustig op onze ski's voortgleden, totdat eindelijk de hut om half vier met een juichkreet werd begroet. Wij bevonden ons op 3030 m. Daar wachtte ons nog een lastige arbeid, want de hut bleek rijkelijk met sneeuw gevuld, die door alle mogelijke kieren was binnen gewaaid. De laatste bezoekers waren blijkbaar vertrokken zonder iets op te ruimen, want leege flesschen en conservenbussen, potten ~n p~nnen, an~ lag in wilden chaos in het keukentje dooreen, en was nJkeUJk bestroOid met fijne poedersneeuw. .. In de gang lag ze voeten dik, doch het ergste was, dat de kachelpijpen van onder tot boven vol zaten, wat wij eerst gewaar werden toen een verstikkende rook het gansche vertrek vulde. Eindelijk was met vereende krachten het kwaad verholpen en terwijl Adolf het hout hakte, ik de vaten waschte stookte Perren zijn kacheltje zó6, dat de vlammen brullend door den s~hoorsteen joegen. In de pannen stopten wij groote hoeveelheden sneeuw, die op geheimzinnige manier veranderden in heerlijke soep en verkwikkenden "Glühwein." Het kacheltje deed zijn dienst voortreffelijk; zijn vuurgloed kookte de soep, braadde het meegebrachte vleesch en wat niet al. Doch één ding deed het niet, n.l. wat warmte verspreiden in onze kleine, besneeuwde keuken. Telkens trok de een na den ander een kleedingstuk aan tot wij ten slotte 8 of meer lagen over elkaar hadden en met dikke wanten onze soep lepelden. Juist v6ór het eten had Adolf ons buiten geroepen. "Schnell, nur schnell," had hij opgetogen gezegd. . . . . " . Een zonsondergang van aandoenlijke pracht! De westehJke hemel lamde op in helderen gloed, Monte Rasa, Lyskamm en hun trawanten kleurden zich met het zachtste, teerste rose, en ver, ver weg in het Noorden, waar de hemelkoepel de aarde scheen te raken, daar scheerden de laatste zonnestralen over de toppen van het Oberland .... De vurige gloed verdween en het was of .een donker, violet v:aas z!ch over de aarde spreidde .. .. Toen was alle hcht gebluscht; een kllle wmd zuchtte over de uitgestrekte sneeuwvelden, die ons omringden, de koude nam toe en langzaam zonk de winternacht in al zijn geheimzinnigheid over het hooggebergte. Toen een oogenblik maar, joeg een rilling over mij heen. Z66 eenzaam verlo~en had ik mij nog nooit gevoeld in de overweldigende grootheid van de natuur. Het eten smaakte ons goed, al werden lepel, mes en vork met dikke wanten gehanteerd, en toen wij ons na afloop dicht om het snorrende kacheltje schaarden, waarin houtblok na houtblok knetterend vervlamde en de oude, scheefbrandende petroleumlamp een flauw schijnsel verspreidde, toen was het of een intieme gezelligheid het keukentje had gevuld. Het werd een van die uren, waarin herinneringen uit het verleden worden opgehaald, maar waar tevens ook herinneringen voor de toekomst worden gevormd, een van die uren, waarin mijn gedachten altijd terug worden gevoerd naar de tijden van zalig genieten, van met ingehouden adem luisteren naar vertellingen en sprookjes, naar bange verhalen. En al bestond er dan voor ons geen Blauwbaard meer, die kon optreden, toch voelden wij allen meer of minder de bekoring van het boeiend avontuurlijke, toen onze ,,Hüttenwart" Perren met merkbaren 82 83 opzet het gesprek deed afdwalen naar het smokkelaarsbedrijf in zijn gansehen geheimzinnigen omvang, terwijl hij door uiterlijke onverscl1illigheid zijn bijgeloof en innerlijken angst verborg. Hij vertelde van die ruwe Italiaansche, gewapende kerels die in het duister van den n acht ólver de gletschers van den Theodulpas trokken in een sneeuwstorm soms, om het wakend oog ~an de grenswachters te ontgaan, hoe ze dan soms inbraken in d eze hut, er bleven overnachten, zich te goed deden aan wijn en proviand en het overblijvende meenamen .. " "Omdat er invoerrechten zijn op wijn en proviand, wissen Sie, Herr", wijsgeerde Adolf er tusschen . Maar Perren had ze het afgeleerd, en zijn stem temperend, als was hij bang, dat buiten een Italiaan stond te luisteren, vertelde hij , hoe hij een :lynamietpatroon had verbonden aan het venster en er een waarschuwing had bij gehangen. "En toen ik op een mooien winterdag eens kwam kijken, toen vond ik het venster weggeslagen, en binnen," - hier sprak hij bijna fluisterend, terwijl hij schuw om zich heen keek - "en binnen was alles met bloed bevlekt." "Nog altijd loopen er in Val Fournanche twee kerels rond, die nooit 11 bben durven zeggen, dat ze een paar ontbrekende vingers in de Gandcgg-hütte hebben verloren." Perren genoot als een kind, huiverend van zijn eigen griezel-verhaal, bij iedere windvlaag, die de hut deed kraken, naar de deur kijkend met een gezicht als wist hij nog niet zeker, of een spook dan wel een smokkelaar zou binnen komen .... 't Was weer stil geworden in de htlt en h t scheen nu wel of ieder voor zichzelf leefde met zijn eigen herinneringen uit het verleden, tegelijk zich koesterend a:m het geluksgevoel van het heden. De wind kreunde zoo weemoedig daarbu'ten rondom de hut over gletscher en velden, het kacheltje snorde zoo jagend haar eentonig lied; het water in den ketel zong zoo'n wond0re melodie, dat ik niet mee "ist, of alles wel werkelijkheid was om ro'j heen, of die kleine hut met haar besneeuwde keukentje niet was opgebouwd in mijn gedachte alleen. J zou ze willen vasthounen, die oogenblikken van droomend genieten, als zooveel uit vervlogen tijden wordt wakker geroepen, dat bijna was verdwenen uit je gedachten. Dan jagen de herinneringen door JE' geest als en serie scherp geteekende, zelfstandige beelden, toch ook samenvloeiend tot een geheel; herinneringen aan vrienden, aan samen doorleefde bange uren van ontberen, maar vooral van intens leven in de eenzaarnl eid van hel hooggebergte, te midden van de machtigste schepping der natuur; herinneringen, die den alpinist doen gevoelen, dat de bergen n iet zijn en ziellooze materie, een lust voor de oogen alleen, maar dat die met ljS bepantsE:'rde reuzen een rol kunnen vervullen in zijn leven, van diep ingdjpenden aard. Met een huivering schrikte ik terug in de werkelijkheid, want de koude drong door de kleerenlaag }:leen, de adem omwolkte onze hoofden en toen ik eens rondkeek, bemerkte ik, dat het kacheltje niet in staat was geweest om één vlokje te doen smelten van de sneeuw, die in de buurt van ramen en deuren was binnengedrongen! 84 Een met sneeuw bedekte trap voerde naar het kleine slaapvertrek. Dáár stak ik nog even mijn hoofd uit het venster in de tintelend koude buitenlucht. Boven ons een felle fonkeling van sterren in het diepe duister van het uitspansel; om ons de bergen, die, als reusachtige schaduwen, donker zich afteekenden tegen den wolkeloozen hemel. Toen kropen we geheel gekleed op de matrassen onder een 6 of 7-tal zware dekens, die wij bij het vuur hadden verwarmd. Dat was geen overvloedige maatregel geweest, want ondanks het felle stoken beneden, wees de thermometer in ons kamertje 5° C. vorst aan . H oe koud zou het dan boven wel zijn, op meer dan 4000 ra. .. . dat was een vraag die mij wakker hield dien avond. In menig opzicht verschilt het winter-alpinisme van dat in den zomer. Zoo bijv. begint de vermoeiende sne uwtocht reeds op den drempel v n het hotel, zijn de dagen korter, is het 1 winegevaar aanmerkelij!;: groG.cr, de draagkracht der sneeuw minder, de weersomslag plotselinger en heftiger, maar één van de ongunstigste factoren b ijft wel de poolachtige temperatuur. Aannemende nu, dat de temperatuur in de Zuid-Alpen met iedere 100 m. stijgin,: 0.6 9 ° C. daalt, dan stond ons op den Breithorn ongeveer 2::ï à 30° r:. vor~t te wach~en. Dit falal cijfer schemeruc ,11ij nog voor de oogen, toen ik in slaap viel. Den volgenden ochtend duurde ons toilet niet lang. De m eeste ~org b esteedden wij aan onze voeten, want het bevriezingsgevaar is op zulke tochten grooter, dan menig€en denkt. De voeten \verden met papier omwikkeld, daarover trok I en wij een dubbel paar dIkke kous n a~. en Z .IÓ welden ze in de hard bevroren schoenen gestampt. Eenige kleedingstukken deden wij uit, die als reserve in de rugzakken w rden gepakt, terwijl wij alle overtollige voorwerpen ach erlieten voor Perren, die niet meeging, doch rechtstreeks na<...r Zerma~t zou terugkeeren. Temidden van den viezigen rommel in het keul -entj e, w, ar het bleeke morgenlicht flauwtjes door het dicht b vroren raampje binnenschemerde, aten wij zwijgend ons sober ontbijt, terwijl d e slaap nog door onze hooIden sufte en h t verbaasde ons, dat het hier ooit g zellig had kunnen zijn. Toen traden wij naar bUÏLen, slaarden plolseling knipoogend in de verblindende lichtschittering. De goudglans v:..n den dageraad lag nog over de Alpentoppen gespreid, alleen daar tusschen de bergen, diep in het dal, had het duister van den winternacht nog niet willen wijken. Manen de gidsen 's zomers de toeristen aan tot haast, als zij 's na.:hts om vier uur nog niel uit de hut zijn vertrokk n, verzwijgend::, dat het slechts egoïsme is, om vroeg in het dal terug te zijn, ditmaal w.,s het al over achten, toen wij met ons drieën wegschoven op onze ski's, rllstig, met regelmatig bevlegen over den ilauw hellenden gletscher in de !'id.ting van den Theodul. Het was zoo volmaakt windstil, en de zon s1.rai'.de uit den heldel'en hemel zóó strak door d~ ijle j ucht, cl, t het ons een zo.rnermol'gen leek, die een warmen, snikhc:e~en dag voorspelde, ~11 toch \~!ste~. wij dat het vroor, verscheidene graden. De sneeuw :1S geed. hep bIJ het opscheppen met de hand als pt-eder tuss 1.t:1l de vin~ers weg, pakte niet samen onder de ski s. De eerste 300 me~er sli)crens 1LZden wij r.s zonder inspanning, volop genietend, binnen de drie kwartier af; ~en joeg een koude verstijvende windvlaag over de Theodul-pas en hennnerde er ons aan dat het 17 Februari was. Maar op de steile, geheel in de schaduw liggende helling, wa~rlangs wij naar boven zig-zagden naar het op 3700 m hoogte gelegen Brelthomplateau, snerpte de koude eerst recht om onze ooren, drong door tot merg en been. Daar hadden onze voeten het hard te verantw~rd~, moesten wij de teenen steeds in de schoenen bewegen om de bevnezmg tegen te gaan, en toen ik, bijna boven, even mijn wanten uittrok om mijn ski's los te gespen, toen kleefden de vingers bij de eerste aanraking van het metaal daaraan vast. Ook de sneeuwtoestand was veel slechter gew orden; de sneeuw schoof ons verraderlijk weg onder de ski's Of de ski's konden geen weerstand vinden in dezen steilen wand op de bevroren bovenkorst. Dat werd een uur van harden arbeid en ten slotte bijna boven moesten we toch nog de ski's losmaken en dragen, terwijl wij gebukt onder den drukkenden last, telkens wegzonken tot aan de knieën in de sneeuw. Maar eenmaal op het Breithorn-plateau, gleden wij weer zorgeloos verder over het golvende firnveld, waarboven de steil oprijzende top zich verhief. Aan den voet van dezen ijswand, die blauwig glansde in het zonnelicht, zetten wij ons neer met ons drieën, knoopten de jassen open, aten en dronken, zongen zelfs zorgeloos en blij, niet denkend aan wat komen moes t, den tijd vergetend, genietend van het oogenblik. Vier uren waren er verstreken sinds het verlaten van de hut, maar we bevonden 0118 reeds op 4000 meter. "Merkwürdig, dieser Kerl," vond Adolf, naar den Breithorn wijzende, lI' S zomers heeft hij menigeen een paar bevroren vingers bezorgd en nu .... " Adolf liet zich achterovervallen in de sneeuw, liet de zon koesterend stralen op zijn gezicht. Adolf had gelijk, want ik herinnerde mij nog maar al te goed de meedoogenlooze koude ontvangst, toen ik eenige jaren geleden in het hartje van den zomer den Breithorn-top bezocht. De zon brandde bijna uit een wolkenloozen hemel. Dit zeer eigenaardig warmteverschijnsel doet zich op hooge bergtoppen meer voor. Men vergete niet, dat de directe zonnewarmte dáár veel intenser is, terwijl de luchttemperatuur toch zeer laag kan zijn. Zoo b.v. stelde prof. Zuntz bij zijn onderzoekingen op den Monte Rosa vast, dat directe zonnestraling (opgenomen met den z.g. Solar thermometer) een temperatuur van + 54 C. veroorzaakte, terwijl op hetzelfde oogenblik de luchttemperatuur in de schaduw - 14 C. bedroeg. Zoo ook thans op den Breithorn. In de zon brandend heet, maar wee, als wij in de schaduw kwamen, daar vielen de 30· F. vorst als een koude douche op ons lijf. Wij hadden hier meters dikke versche sneeuw verwacht, en nu was er geen vlokje bijna te bespeuren op het blauwig, glimmend firn-ijs boven ons. De verklaring meende ik te moeten zoeken in het feit, dat op groote hoogten de sneeuw direct, zonder smelting kan verdampen terwijl de felle noorderstormen den top steeds schoon waaien. De ski's en rugzakken lieten we hier achter, bonden ons voor het 0 0 B6 eerst gedurende dezen tocht aan het gletschertouw en trokken over de twee, met een dunne korst bedekte kloven (BergschrÜDde). Toen sloeg Adolf trede op trede. Wild vlogen de scherven in het rond, met krachtigen pickelslag uit het harde ijs gesplinterd. Om half een stonden wij boven. 4170 m .1 Wij wisten niet, waarheen wij 't eerst zouden staren. Dáár in het Noorden, het Oberland: Bietschhom, Finsteraar en Schreckhom; maar steeds verder zweefde de blik naar het Gotthard-gebied en de Bernina-groep en daar onmetelij k ver, in wonder perspectief, zuiver genuanceerd, zichtbaar in de fijnste lijncombinaties, de bergen van Tirol; Ortler, Königsspitze .... , maar reeds overspande het oog de bijna doorschijnende, licht bewegende nevelzee boven de vlakte van Italië, en rustte op de zacht witte toppen van de Zee Alpen, van de Apennijnen, die wegwaasden in het oneindige. Meer rechts, Monte Viso, Dauphineé en dan de Montblanc, reusachtig, in lichtend en glans. Vlak bij in heerlijke schittering Monte Rosa, Lyskamm en Zwillinge; aan de andere zijde de titanische gestalte van den Matterhorn .... Maar wat deed het er toe. Het waren niet d ie onderdeelen, de bergen en kammen afzondt:rlijk, die onze aandacht vroegen. Het was de indruk van 't geheel, van de winterwereld om ons, in zijn overweldigende grootschheid, in zijn tooverachtige, nimmer aanschouwde, smettelooze reinheid, die ons doorschokte ; het was 't gevoel van de eenzaamheid, de aangrijpende stilte, de vreugdetinteling van de overwinning, die ons ontroerde. OÏlder den steil en ijswand gespten wij de ski's weer aan en de jacht omlaag begon. Dat afdalen op ski's is 's winters de grootste attractie, de eenige reden soms, waarom men een bestijging onderneemt. Gonzend floot de wind ons om de ooren; als boegwater bij het snelvarende schip schoot de sneeuw weg langs onze ski's; over de golvingen van den bodem deinden wij heen. Toen wij stil stonden en omkeken, hadden wij in weinig minuten een afstand afgelegd, waarov;r wij opgaande meer dan een half uur hadden geklommen. Boven, ver boven, zichtbaar slechts als een kleine stip, stond Adolf nog. Langzaam kwam hij nader, aanhinkend op één ski, onder den arm twee planken dragend, die nog kort te voren samen de andere ski hadden gevormd .... Maar het was ook met onze heerlijkheid gedaan,want de sneeuwtoestand was voor skiën uiterst slecht, hier te hard, daar weer te week, en waren wij niet in zoo'n goede stemming, dan hadden al die nuanceeringen in het sneeuwoppervlak misschien de onaangenaamste nuanceeringen in ons humeur gebracht. De afdaling werd zeer vermoeiend; de spieren spanden zich samen bij onze pogingen om rechtop te blijven; menige glij P artij eindigde in een vrijwilligen of onvrijwilligen val; de grootste oplettenheid werd vereischt op de steile helling boven den Theodul-pas, en toen de spiegelgladde korst het verder gaan gevaarlijk maakte, moesten wij ook thans weer afbinden om een gedeelte te voet af te leggen tot meer vlak terrein. Daarna ging het weer sneller omlaag, een enkele maal zittend op de ski's, zóó snel n.l, als het Adolf op zijn gerepareerden sneeuwschoen mogelijk bleek. De Gandegg-hütte deden wij niet m eer aan, doch wij bogen in N.W. richting af om, onder langs den Furggengrat, op Schwarzsee aan te stevenen. Pra chtig is daar het terrein om te skiën, 5 km lang en ongeveer 500 m dalend in regelmatige helling, terwijl niet één kloof onder de sneeuw v erborgen ligt. In gunstige omstandigheden kan men dezen afstand in een kwartier of minder afleggen, doch ditmaal verminderde de pakkende sneeuw aanmerkelijk onze vaart. Wij verlangden naar het einde van den tocht, na die urenlange inspanning van glijden , zwenken, remmen, vallen en opstaan, nu een ijzige vrieswind door kleeren en sneeuwkap, door schoenen en wanten drong. Dat werd een voortdurend slaan met de handen tegen elkaar, tot ze met felle pijn-tinteling uit hun verdooving geraakten; en mijn voeten hadden het nog erger te verantwoorden. Vlak bij het Schwarzsee-hotel, dat verlaten te midden van de sneeuwwildernis lag, werden wij tot een grooten omweg gedwongen omdat het gevaar te groot was, dat wij zelf een lawine zouden lostrappen. De koude was nu weer aanmerkelijk minder, en gelaten klauterden wij voort over de rotsen met de ski's op den schouder. Daar in eens, hoog boven ons, ontgloeiden plotsel ing in rossen glans de toppen van de Mischabel, en weer zooals we dat voor een etmaal hadden gezien, laaide top na top op in dien betooverenden schijn van goud, wéér spreidde dat geheimzinnige waas van violet zich over de b ergwereld; weer doofde dat bovenaardsche licht en zong de nachtwind haar wondere melodie over de vaalwitte velden en deze doodsche verlatenheid, maar nu seheen het, als klonk een waarschuwende stemme door dien zang, die weerklank vond in ons hart: geen lokkende sirenezang, maar een aanzwellend lied vol dreigend geweld, wakker schuddend onze energie om weg te komen uit de eenzaamheid van het hooggebergte, waarover de winternacht zonk. Drie uren hebben wc gezwoegd door den aartsdonkeren nacht, de lokkende lichtjes van Zermatt tegemoet. Drie uren daalden wij de soms zeer steile hellingen omlaag, bijna in een rechte lijn, dwars door bosschen en bergweiden, onder het pijnlijk drukkend gewicht van de zware ski's, die met hun 2,30 m lengte, geen boom, welken wij passeerden, onaangeroerd konden laten. Tot wanhopig wordens toe zonken wij de eerste 2 uren bij iederen pas tot aan of over de knieën weg in de mulle sneeuw, een paar maal zelfs tot aan het middel, zoodat wij ons slechts met moeite er uit konden werken. En het laatste uur, waar wij het pad konden volgen, hadden wij dermate te kampen met een spiegelgladde bovenkorst, dat toen van de spieren een nog krampachtiger inspanning werd vereischt. Eindelijk, eindelijk, om 8 uur, daar lag Zermatt voor ons, de kleine besneeuwde huisjes knusjes samengeschoold om het oude kerkje, als zochten ze warmte en steun bij elkaar. De lichtjes van het chälet glansden ons vroolijk tegemoet. Kort daarna zaten wij in onze kamer, dampte de soep op tafel en dáár 88 in de verkwikkende warmte te midden van dat intiem-gezellig intérieur, hebben wij ons verbaasd, hoe gauw die laat ste onaangename, uiterst vermoeiende uren waren vergeten, hoe het slechts de machtige, genotvolle indrukken van dezen tocht waren, d ie een blijvende plaats in onze herinnering hadden veroverd. Uit: Winter In de A lpen, door Ph . C. Visser. Uitgave van H. A. M. Roelants, Schiedam. HET LAND DER SINAASAPPELS Een onrijp geplukte sinaasappel op een fruitschaaltje te hebben, die met een zuur gezicht te verorberen en dan te denken: wat een heerlijke vrucht toch, is een genoegen, dat ik u nu (Januari) in Holland gaarne gun. Maar die vrucht, zon-doorwarmd, volkomen rijp, zelf van den boom te plukken, het sap in te zuigen, dat zoet is en verfrisschend, dàt is een genoegen, dat ik mezelf gisteren en heden gegund heb te Puebla Larga, waar men de grootste naranja-gaarden aantreft. Het woord sinaasappel gaat me moeilijk af. Dan denk ik dadelijk aan een kar met een schorre juffrouw, die onze ooren verscheurt met de aanwijzing van haar "appelesiene." Hier in Spanje spreekt men van naranja of naranja de Valencia (valencia-appel) en "sinaas"-appel (van Messina) komt hier natuurlijk niet voor. Ik was voor een dagje uitgenoodigd bij een der grootste naranjakweekers te Puebla Larga en 's morgens om acht uur stoomde mijn trein reeds de Huerta door. Ik h a d de imperiaal op de 3e klasse wagon verkozen boven de stoffige banken van een eerste klasse, om zoodoende ook beter het uitzicht te kunnen genieten over de wijde Huerta. Wat zoo'n boemeltrein op een zuidelijk lijntje van Spanje is, laat ik er nu maar buiten; ik zat bovenop, met twee zwijgende carabineros tegenover me en een boerin met drie protesteerende kippen in een zak naast me. Voor me was een eerste klasse wagon met half vermolmd dak, en de locomotief, die me aan en wesp deed denken, rookte en maakte een drukte, of zij een sneltreinmachine geweest ware. Twee carabineros met geladen geweren bewaken nog steeds eIken trein in Spanje en ik kon me dus heel veilig voelen zoo bij hen. Wij stoomden (snelden kan ik niet zeggen) dus voort door de Huerta en links en rechts draaiden nu eens de moerassige rijstvelden of boomgaarden, dan weer landen, beplant met jong graan, tuinboon en of klaver (in bloei) voorbij. Twaalf maal per jaar kan men van deze klaver oogsten. Bloeiende dorpen 1agen aan de lijn en bij elk station, hoe klein ook, werd gestopt. Dan kwamen schoenpoetsers tot op den wagon, om even, als je dat wilde, een "poldo"( streekje) over je schoenen te geven en aardige meisjes met naranja's, die je ongevraagd een half dozijn op de knieën schudden en dan bedelend de hand ophielden. Perro chico, sênor (vijf centimes, sênor)? Je krijgt ze dus cadeau en kunt dan een twee en 89 een halve centstuk fooi geven! De locomotief scheen telkens ook vijf minuten noodig te hebben om op krachten te komen. Na Silla begon het terrein langzaam te stijgen, bij Alcira stoomden we de Jucar over, dan waren we midden in het eindelooze woud van sinaasappelboomen, wier vruchten tusschen h et donkere groen als hèl-gele bloemen schitterden, duizenden en duizenden in t al. Links verhieven zich de brokkelige kanteelen van de Sierra de las Agujas, als de tanden van een reusachtige onderkaak. Hoe oostersch is hier het landschap! De eindelooze reeksen der naranja's, de gr illige ruïne van een Moorschen toren, een heel wit huis met een groep dadelpalmen, die op den hoogen stam als waaiers tegen de blauwe lucht staan. In de verte het stralende Albuiera, met witte zeilen, in driehoeksvorm, bezaaid. Over dat alles de straling der zuiderzonne, het ongebroken blauw van den Spaanschen hemel. Na ruim twee uur stoomens zijn wij eindelijk te Puebla Larga (43 km ten Z.W. van Valencia), het land der sinaasappelen en mandarijnen. Aan het station, dat blakert in zonnegloed, wacht mij mijn gastheer, en na tallooze formaliteiten van begroeting, en de tienmaal herhaalde verzekering, dat het hem oneindig aangenaam is, voert hij mij langs een zandweg per ezel naar het wat achteraf gelegen dorp, waar zijn twee dochters en Senora mij in haar huis verwelkomen. - Beso las pies de senora! (Ik kus de voeten der senora), zeg ik, zooals het behoort. - Beso la mano al caballero! (Ik kus de hand van mijnheer)! antwoordt ze me,.... beleefdheidsvormen, die wij gelukkig niet behoeven uit te voeren. Vervolgens zeg ik ook de dochters de voeten te willen kussen en word ik aan tafel genoodigd, ofschoon het nog geen twaalf uur is. Maar de Spanjaard denkt nu eenmaal dat elke vreemdeling uitgehongerd is. Een Spaansch landhuis bestaat uit een kruisvormig groot vertrek, met aan alle zijden ramen en deuren, om het in den zomer goed te kunnen laten doorwaaien. De hoofddeur is reusachtig groot en staat, behalve 's nachts en op koude dagen, altijd open. In een der zijvleugels wacht ons de tafel, en het diner van een gezeten Spaansch landbouwer is tamelijk weelderig. Evenals bij den arbeider is er altijd wijn aan tafel. Het menu is: soep van rijst; dàn cocilo: het uitgekookte vleesch; worst, gehakt, kool, aardappelen; daarna gebraden geitenvleesch, Hollandsche kaas en vruchten na. Ik eet natuurlijk naar hun zin lang niet genoeg, zij bedienen me nog eens ongevraagd van een geitenpoot, die mij zelfs niet na drie dagen vasten smaken zou om de onaangename geitenlucht en wij stappen op, na mijn inderdaad volmondige verzekering, dat ik verzadigd ben. In den tuin onder een breeden palm, kan ik met koffie den geitensmaak wegspoelen, iets wat hoog noodig wordt, want mijn maag begint teekenen van opstand te geven. Dan komen gelukkig de muilezels weer voor en we rijden naar de boomgaarden, waar men bezig is te oogsten. Reeds van 15 November af is deze pluk aan den gang, tot einde Mei de laatste vruchten van de boomen zijn, terwijl de nieuwe bloesems dan alweer geuren. In Maart is 90 echter de hoofdpluk; dan zijn er oogstfeesten, die echter langzamerhand uit de mode raken. In alle naranja-gaarden is men druk bezig en groote karren, zooals in Holland voor steenen gebruikt worden, zijn volgeladen met het gele ooft. Naast de karren liggen heel wat vruchten, die er naast vielen en ver trapt werden. In h et land der naranja's kijkt men dus ook niet op een appeltje. Zoo worden ze naar de pakschuren gereden. Na een kwartier rij den zijn we bij de gaarden van senor Pascual, m ijn gastheer, die mij dadelijk met veel zelfbewustzijn u itleggen gaat, hoe g root zijn velden wel zijn ; dat er niemand zoo rijk is als hij; dat hij de beste vruchten levert van heel P ueblo Largo, enz., iets wat me zeer voor hem verheugt en waarvan ik dadelijk de proef n eem , door me een paar naranja's te plukken. En ik moest bekennen dat ze zoo heel r ijp, lekkerder zijn dan bij ons van een koude vruchtenschaal. Maar ik moet nog eens probeeren, hier heeft hij een andere soort, de Imperial, die de grootste appels geeft! - Zoet, hè? - Werkelijk overheerlijk! -- En dan deze hier, de bloedappel, waar men in 't buitenland nog niet aan wil! De naranjaboom is kort van stam, vaak op één decimeter van den grond reeds in twee- of driesprong en zelden hooger dan drie tot vijf meter. Reeds dadelijk spreiden zich de takken naar alle zij den uit, voorzien van flinke doornen, lang en scherp, en altijd-groene bladeren. De meeste vruchten komen voor aan de zonzijde en altijd buiten aan den boom; ik telde aan één tak van armslengte 24 appelen, heel stijf tegen elkaar aan. Zulke takken worden natuurlijk gestut, anders zou een windstoot, hoe taai het hout ook is, ze doen afbreken. De bloeitijd is April en Mei, terwijl nog vele oude vruchten dan aan de takken hangen; gesnoeid wordt niet of heel weinig, maar in Maart worden de oudste bladeren van den boom afgehaald om meer kracht en sappen aan de bloesems te geven. Nu zien de boomen, nog zwaar met vruchten beladen, er uit als groote, ronde boeketten, zonder stelen, van groen en hard-gele bloemen. De mandarijn-boom is gewoonlijk iets kleiner en heeft een smaller en langwerpiger blad. Elke naranjaboom kan 50 tot 150 kg vruchten geven en vaak meer. De mooiste vruchten, hoewel minder in tal, komen echter aan de jongere boornen. Deze en nog andere mededeelingen, die ik verderop laat volgen, deed senor Pascual mij, terwijl wij liggend onder een wat hoog er opgeschoten naranja, schaduw tegen de zon zochten. Wij rookten er sigaretten en trokken nu en dan zonder dat we ons behoefden op te richten een sinaasappel van een tak, schilden die op Spaansche wijze met een mes, zooals wij peren schillen, braken ze open en zogen het sap uit de partjes, het vleesch wegwerpende. Rondom ons, was het blijde stoeien en lachen der oogsters, slanke gebruinde jongens en donkere meisjes, met ge Moorsch-blanke tanden en heel zwarte oogen. die je warmen door hun gloed. Terwijl senor Pascual een oogje op zijn werkvolk hield, vertelde hij mij nog een en ander van den naranja-bouw en wat er bij behoort. - U ziet hier, zeide hij, boom en van 20-25 jaar. In het vierde jaar, n a de enting op citroenstammetjes, geeft de boom reeds vruchten, echter 91 slechts vijf tot tien. In onze kweekerijen hebben we liefst boomen van 25 tot 50 jaar, maar te Carcapente b.V. staat er een in een tuin, die m instens 200 jaar oud moet zijn en nog steeds goede v r uchten oplevert en zeer veel, soms wel 2000 kg. per jaar . Dit is natuurlijk een uitzonder ing. Hebben w ij geen tegenslagen, als storm of vorst van 3 graden, dan is de naran ja-bouw een u itstekende geldbeleggin g, dan wordt er ruim verdiend. Eén n ach t vorst kan echter onze hoop geheel vernietigen. - En wat maakt u ongeveer voor uw vruchten, vroeg ik. - D a t is heel verschillend, h et hangt van de soorten, de grootte, etc. af, de gemiddelde marktprijs hier is echter 1 tot 1.25 peseta per arrob a (12 kg). K rijgen we echter een storm, zoodat de vruchten afgeslagen worde n, dan moeten we die te Valencia soms voor 30 centimes per arroba op de markt brengen, en we zijn nog blij, ais we ze kwijt raken. Juist op dit oogenblik kwam een meisje van ongeveer 18 jaar zich als p lukster aanbieden. Pascual scheen haar reeds te kennen. - Zoo, Pepita, wou je dus weer plukken? Beviel het leven te Valencia je n iet? Goed hoor, en wat denk je te verdienen? - Als verleden jaar, Don Pascual, één peseta vijf en twintig per dag, en en douro drinkgeld na afloop. - Accoord! - Hoe geschiedt de verzending? vroeg ik weer. Per kist, en los in de wagons! Naar 't buitenland gaan ze per kist, al naar grootte, van 420 tot 714 stuks. Ieder jaar gaan ongeveer een 4 1/2 miJlioen kisten van hier n aar het buitenland en dan moet u bedenken dat onze kisten dubbel zoo groot zijn als die van Messina. - Een aardig getal! - Ja, en daar zijn nog n iet bij de naranja's die los in wagons over Spanje verspreid worden. U hebt ze misschien wel gezien, van die met gaas overspannen wagens, die er uitzien als kippenhokken! Veertien à vijftien treinen gaan er per dag heen en weer naar El Grao, waar de kisten scheep gaan, treinen van 30 tot 40 wagons. In de drukste dagen loopen er nog extra treinen; dan komen we handen te kort en kan ik niet zoo op mijn gemak onder een boom liggen. Hij hield mij den wijnzak voor, en ik liet uit den tuit op Spaansche wijze zonder dien aan te raken eenige malen mijn mond volloopen. Dan stapten we op naar de pakschuren. Daar waren een vijftigtal meisjes en jongens bezig de naranja's in de kisten te pakken. Bij dke 6 à 8 meisjes stond een vrouwtje een berg vruchten te sorteeren. Er zijn drie grootten naar drie kubieke maatbakjes, maar deze vrouwen hebben zóó de gewoonte gekregen, dat ze op het gevoel in de handen de maat reeds weten en met wonderlijke handigheid de sinaasappelen links en rechts smijten, zonder zich ooit in maat of richting te vergissen. Eenige vingers wikkelen dan dadelijk de vruchten in vloeipapier en stijf tegen de anderen worden ze dan op rijen in de kisten gepakt. Wij gleden hier gewoonweg uit over de weggerolde sinaasappelen, die vertrapt waren en zelfs de kinderen, die bij hoopen hier rondloopen, keken er niet naar om. 't Was daar met recht het land der appeltjes van OranJe! Kan ik eens een van de arbeidershuizen zien? vroeg ik. 92 Mijn gasth eer leidde mij er heen, langs een hollen weg, waar links ..een beekje r uischte, dat daar kunstmatig aangebracht was ter bevloeIing. Ofschoon het al tegen vieren liep, b akte de zon nog gloeiend aan onze wan gen. Een klein slan getj e, da t in 't zand wat gedut h a d, vloog voor onze voeten op, en met een handigen tik sloeg mij n gas t heer het naar b oven op den muur, waar de slang schrik verspr eidde onder sidderende hagedissen en gonzende bijen en wespen. - Wat een mooie hagedissen zij n hier! zei ik. Don P arcual w erd doodsbleek, zag me eenige oogenblikken stom aan, en legde d a n zij n vi ngers op den mond. - Spreek nooit over .... die beesten in Spanje, dat bren gt ongeluk aan, weet u niet, dat bijvoorbeeld de Andaloezische torero nooit n aar het stierengevecht gaat als hij zoo'n dier gezien heeft .... N u gaan er ongelukken gebeuren! Ik lachte hem eens uit, en zei, dat een land waar zooveel, hm, van die beesten waren dan wel een ongeluksland mo st zijn. Hij antwoordde niet en l"gde weer den vinger op den mond, met angstige oogen mij aanstarend. Even daarna VOelde hij me een blauw-wit geschilderde arbeiderswoning binnen. Hij behoefde geen toestemming te vragen , er was niemand thuis. Een venijnige wolfshond gromde ons aan, en twee kinderen van 3 en 4: jaar kropen weg in een hoekje. De deur stond wijd open, weer bijna even groot als het krot zelf. Dan hing er een gordijn tegen de vliegen, en het gehecle ameublement bestond uit een laagpootige tafel, een paar krukjes, een ingebouwd fornuis voor houtskool, een paar vieze pannen, en eenige bedden op den grond van klei! Een ondraaglijke stank van knoflook maakte me bijna onpasselijk. Aan den zolder hingen drie geitenhuiden, met wijn gevuld, zoodat de dichtgebonden pooten en hals hopeloos stomp naar buiten puilden. In den hoek bij de kinderen ontdekte ik nog een geit met twee jongen. De b eide kinderen, heerlijk vuil, hielden in de eene hand een korst brood, in de andere hand een afgeknabbelde sinaasappel, al even vies als hun bemodderde gezichtjes. - Buen did! zei dan de oudste ineens in gebroken Spaansch; en, als zich schamend over zijn vrijpostigheid, kroop hij achter de geit weg. Ik gaf hem een geldstukje dat hij dadelijk in z'n mondje opborg, mij tijd latend, het sneeuw blanke gebitje te zien, in scherp contrast met de zwarte oog en en het vuile gezichtje. Buiten gekomen herademde ik. Wat een stank! Hoe leven ze daarin? - Och, die hebben het nog goed, als u meer naar Zuid-Spanje komt, zult u nog grooter misère zien, daar leven de veldarbeiders vaak in k rotten, waar ik mijn geiten niet in zou willen stallen. Dit is nog weelde, denk eens aan: ze verdienen vaak peso l.75 per dag, daar kan je heel wat garanbasor voor koopen. - En die kinderen? - Ze zijn alleen, van 's morgens tot 's avonds, nu in den pluktijd, ze hebben den hond en de geiten om zich mee te vermaken. Dan bracht Pascual me weer naar zijn woning, die me nu weel derig scheen; daar waren een dozijn dorpsschoonen verzameld, die, gehoord 93 eenheid van Italië en van het derde Rome. Want het koninklijke Rome heeft in dit monument "l'Altare deUa Patria", het altaar voor het vaderland, zijn teeken. ~ Als we nu de breede trappen bestijgen, geboeid door de sier der kolonnaden, de schoonheid der beeldhouwwerken, de pracht der Propylaeën, de kracht in de paarden voor de triomfwagens, dan zullen we, boven gekomen, een beeld voor ons zien, dat één van de rijkste is op aarde, ja, zonder weerga is. Want voor ons zien wij de Via dell' Impero, den breeden statig en weg van het Fora Italico naar het Collosseum, welke weg in de toekomst zal leiden naar de Castelli Romani. Aan het einde verheft zich het CoUosseum, de ronde reusachtige steenkolos. En rechts en links van den weg de verschillende Fora. Aan de linkerzijde voor ons, bij de Kerk S. Maria di Loreto, de 43 m hooge Trajanuszuil, welke met een breeden spiraalvormigen band gesierd is, waar0p in relief zijn uitgebeeld verschillende tafereelen uit de Dacische veldtochten Eens was deze zuil gekroond door een beeld van den Keizer Trajanus, maar de geduchte Paus Sixtus V (1585-1590) heeft dit vervangen door een beeld van den apostel Petrus. Deze zuil stond bij het Forum Trajanum, eens het mooiste van de keizerlijke fora. Nog niet zoo lang geleden waren hier vervallen huizen aan onaanzienlijke straten, maar de zin voor de grootheid en luister van het oude Rome, welke kenmerkend is voor het moderne Italië, heeft hier den klassieken bodem weer vrij gemaakt. Hierdoor heeft men thans van het monument van Victor Emanuel een fraai uitzicht op de resten van het complex gebouwen, waar eenmaal het Forum was van den grooten Keizer Trajanus (98-117). Zeer interessant zijn, vooral aan de Noordoostzijde, de overblijfselen van het ,,~.ercati di Trajano", in den vorm van een exedra (halfcirkellijn), waarblJ de twee verdiepingen duidelijk zijn, waarin winkelruimten voor verkoop waren. Aan het eigenlijke Forum sluit zich links de rest aan van de oude Basilica Ulpia; zeer fraai ziet men nog de sokkels van de vierdubbele zuilenrij. Nog meer naar het Noorden was eenmaal de plaats van den Trajanustempel, maar de plek is nu bebouwd met een tweetal kerken, waarvan vooral de barokke torens van de Santa Maria di Loreto typisch zijn voor het stadsbeeld. Meer naar rechts zien wij het Forum Augustum, waarachter de zuilen van den tempel van Mars UItor, door Augustus gebouwd wegens zijn gelofte in den slag bij Filippi en door hem in het jaar 2 voor onze jaartelling gewijd. Enkele van de zuilen staan nog overeind en beuren hun prachtige kapiteelen omhoog. Aan beide zijden van den tempel was het Forw:x: halfcirkelvormig afgesloten door exedra's; in de nissen tusschen de zuilen werden standbeelden van overwinnende vddheeren geplaatst. D~arnaast verheffen zich de Colonnacce, twee prachtige Corinthische ZUllen, met architraaf, een rest van het Forum van Nerva. Dan volgt de plek van de Templum Pacis op het Forum van Vespasianus. In dezen tempel zijn indertijd de schatten bewaard, die Titus uit Jeru- hebbende, dat er een vreemdeling was, dit wonderbaarlijke dier eens bekijken kwamen. Uit een hoek werd een piano naar voren geschoven, waar de oudste dochter haar spierkracht op probeerde, terwijl de jongste een lied zong van klanken die ik in geen enkelen toonladder wist thuis te brengen, en vaak onmenschelijke pogingen in 't werk stelde om de hooge c te halen, wat nog ijselijker klonk, daar deze dorpspiano hevig ontstemd was. Maar ik moet zeggen, dat de ontvangst heel Spaansch-hartelijk en gastvrij was; na een goed diner, waarbij alleen de gestoofde slakken in rijst mij niet te zeer bekoorden, bracht men mij naar de logeerkamer, waar ik nu de gelegenheid waarnam, mijn impressies neer te schrijven. In de kamer naast de mijne hoor ik de dochter nog giechelen; zeker om dien vreemdeling die de gestreepte slakken zoo voorzichtig met zijn vork uit de rijst verwijderde, zoo'n kostelijke lekkernij! Correspondentte uit de N. Il. C ., /lIer en daar wat bekort. ROME Drieërlei Rome kan men onderscheiden: I. K I a s s i e kRo m e; II. C h ris tel ij kRo m e; lIl. Het Der deR 0 m e van het Ver een i g dIt a li ë. Het klassieke Rome uit den Romeinschen tijd met de ruïnes van den Palatinus en het Forum Romanum, met de geweldige, massieve muren der Thermen, met de hooge triomfzuilen, met het Collosseum. Het Christelijke Rome met de vele kerken, vooral in Barokstijl, welke aan de Eeuwige Stad het eigenaardig aspect geven, en als grootste daarvan de St. Pieterskerk, met de onvergelijkelijke zuiver gebouwde zuilen van Bernini om het prachtige plein en den ma"htigen koepel, hoog tronend boven de stad. Het derde Rome, is het Rome van den nieuwen tijd, dat zijn apotheose heeft in het Monumento Vittorio Emanuele II. Bij het monument van Victor Emanuel 11. De plaats, waar men de drie Rome's het meest indrukwekkend bijeen ziet, is de Piazza di Venezia, het middelpunt van de Eeuwige Stad. Aan de westzijde is het strenge Palazzo di Venezia, sinds 1929 de ambtswoning van den Duce; daartegenover het Palazzo delle Assicurazioni Generali, met den Leeuw van Venetië. Zuidwaarts, rechts voor ons uit, op het tegenwoordig zoo genoemde Faro Italico, praalt in prachtig marmer het machtige monument voor Victor Emanuel II. Ruim 50 m hoog en 135 m lang verheft het zich blank en blinkend tegen den ouden heuvel van het Kapitool, symbool van de 94 t 95 zalem heeft meegenomen (een afbeelding daarvan in relief is in den Titusboog). Toen de Vandalen eeuwen later Rome plunderden, hebben zij die schatten meegenomen - en niemand weet iets van de verdere lotgevallen. Aan de andere zijde van de Via dell' Impero ziet meQ. het Foro de Cesare met het daar gevonden beeld; de rijzige, schoone zuilen van den tempel Venus Genetrix en de hooge, imposante muurklompen van de basiliek van Kons lantij n den Groote. En aan hel einde het machtige Colosseum, het ontzaglijke bouwwerk, dat de eeuwen heeft verduurd; dat gezien wordt als symbool van den voortduur van Rome, zoo als Beda, de Angel-Saksische monnik van de !Je eeuw heeft uitgeroepen: Zoolang het Colosseum staat, staat Rome, Als het Colosseum valt, valt Rome. Campidoglio. Wij stonden op den heuvel Capitolinus en hadden vandaar uitzicht op de Fora en het Colosseum van het klassieke Rome, op barok-kerken van het Christelijk R ome, staande op het Monumento Vittorio Emanuele II, symbool van het derde Rome. De kracht van de indrukken wordt nog versterkt, als we het monument afdalen - dan weer een breede trap opgaan, naar de oude kerk Sa.nta Maria in Aracoeli. Deze kerk is g bouVlOll u~enlg o\ergeblev n luachtlg lo Konntlll (.' he ~ull('n \ '3u d temp el \ an Ca~ 1 or n ~p f~ n gedeelte d er ~ .. Ie nh"l zuhh'luh-\\ .. e l(l e r l~(' plan[ .. n~ro i decoratlel g~_ \JUni('~~(a~er~Ul~~ Vol." ~et, kl..l slEtke Home, en op de Ren ai't~a "cc·torcn van h et P JlaZ7U \tO l fe P I.' al> [olln\". (Foto-B • no Lohs,') zalem heeft meegenomen (een afbeelding daarvan in reliet is in den Titusboog). Toen de Vandalen eeuwen later Rome plunderden, hebben zij die schatten meegenomen - en niemand weet iets van de verdere lotgevallen. Aan de andere zijde van de Via dell' Impero ziet meQ. het Foro de Ces are met het daar gevonden beeld; de rijzige, schoone zuilen van den tempel Venus Genetrix en de hooge, imposante muurklompen van de basiliek van KonsLantijn den Groote. En aan het einde het machtige Colosseum, het ontzaglijke bouwwerk, dat de eeuwen heeft verduurd; dat gezien wordt als symbool van den voortduur van Rome, zooals Beda, de Angel-Saksische monnik van de Se eeuw heeft uitgeroepen: Zoolang het Colosseum staat, staat Rome, Als het Colosseum valt, valt Rome. Campidoglio. Wij stonden op den heuvel Capitolinus en hadden vandaar uitzicht op de Fora en het Colosseum van het klassieke Rome, op barok-kerken van het Christelijk Rome, staande op het Monumento Vittorio Emanuele Il, symbool van het derde Rome. De kracht van de indrukken wordt nog versterkt, als we het monument afdalen - dan weer een breede trap opgaan, naar de oude kerk Santa Maria in Aracoeli. Deze kerk is gebouwd op de puinhoopen van den tempel van Juno. Daar, in deze kerk, heeft eenmaal, hoog op den Capitolijnsehen heuvel gestaan het Altaar des Hemels, gebouwd door Augustus, toen de Sibylle van Cumae hem de komst van den Zoon Gods voorspelde. (Een sibylIe is een waarzegster en priesteres, waarvan er toen genoemd worden, onder welke die van Cumae het meest bekend was). Men kan het schoone verhaal lezen in de Christus-legenden van Selma Lagerlöf "Het visioen van den Keizer". De overlevering is van later tijd, en mist historische aanwijzing uit de oudheid. Daarentegen kan men wel zeggen, dat in de dagen van Augustus de gedachte aan een verlosser leefde. Bekend is, dat Vergilius in de 4e Ec10ga spreekt, dat aangebroken is het laatste tijdvak, door de Sibylle van Cumae voorspeld; dat de nieuwe tijd aanlicht; dat een knaap zal geboren worden, die de aarde zal bevrijden van de overblijfselen der oude zonde. Als de knaap een man zal geworden zijn: "dan zal de schipper niet langer de vreemde zee bevaren, geen schip zal meer vreemde waren aanvoeren. Ieder land zal zichzelf genoeg zijn; de aarde zal niet omgespit, de wijnstok niet gesnoeid worden; de forsche landman zal zijn trekbeesten met rust laten en de wol zal niet door kunst een vreemde kleur aannemen; de ram zal reeds in de weide het wit van zijn vacht voor purper en saffraan verruilen. Vanzelf zullen de lammeren onder het weiden met scharlaken bekleed zijn. Aanvaard thans, dierbaar kroost der goden Uw grootsche taak! Aarde 96 Een ongewone foto van het beroemde Forum Romanum Ie Rome' een kijll j I • ~~il~U~e':,lg overgebleven maChtige Korinthlsche zullen van de te'mpel van ~;s~~~ ~~ storfe d P eer gedeelte der vele m ~ t zuidelijk-weelderIge planten~ro e i decorallel geMunlc~~a~e r~pn~e v~~ rttll klassie ke Rome, en op de Renaissa nce-toren van het Palaz70 ponus. (Folo-Bernd Lohse) zee en hemel dreigt onder den last te bezwijken; zie hoe alles een zalige toekomst tegenlacht" .... "Lang is, (zoo schrijft Dr. G. W. van Bleek in zijn artikel over Vergilius) de meening gebleven, dat een voorspelling aangaande Christus' verschijning door de SibylIe opgeteekend, aan de 4e Ecloga ten grondslag lag. Eerst later heeft men deze opvatting over boord geworpen. Wordt dus in dit gedicht ons niet gegeven een v~orspelling van Christus' komst op aarde, niettemin blijft het voor ons van groot belang, omdat het ons in staat stelt een blik te werpen op den toestand der geesten, die de verbreiding van het Christendom zoo aanmerkelijk bevorderd heeft. Men wenschte reeds het Christendom, toen men het nog niet kende, vandaar dat het bij zijn verschijning zoo snelle vorderingen maakte onder armen en ongelukkigen, onder allen die leefden bij verwarde verwachtingen, van wier verwezenlijking ze steeds droomden". Dit leert ons dat, zooals Prof. Bavinck het schreef, "het Heidendom in zijn schoonste en edelste uitingen naar het Christendom wijst. Jezus Christus is niet alleen de Messias van Israël, maar ook, gelijk het in de Nederlandsche vertaling van Haggaï 2 : 8 staat uitgedrukt, de Wensch aller heidenen". Nu gaan wij naar het Campidoglio, de zadelvormige inzinking tusschen de twee hoogere ruggen van den Capitolinus; op de zuidelijke verheffing stond eenmaal het heiligdom van de hoogste majesteit van den Romeinschen staatsgodsdienst, de tempel van Jupiter en daarachter die van Juno en van Minerva, reeds gebouwd in de dagen der koningen en ingewijd in het geboortejaar van de republiek in 510 vóór Christus. Aan de andere zijde verhief zich de burcht (Arx), later overkoepeld door den tempel van Juno Moneta. Hier is de plek geweest, waar de augures de toekomst voorspelden (de vogelwichelaars, die voornamelijk de vlucht, het geschreeuw, of het getal van zekere vogels waarnamen en daaruit voorteekens afleidden; zij vormden een priestercollege te Rome, dat in hoog aanzien stond). Thans verheft zich daar een christelijke kerk, een van de vele merkteek enen in Rome, hoe het christendom triomfeerde over het heidendom. Wanneer wij nu staan op het fraaie plein, het Campidoglio, zien wij aan drie zijden interessante gebouwen: het Paleis der Senatoren, het Paleis der Conservatoren en het Capitolaansche Museum om het plein, waarop in het midden het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius ons boeit. Het Paleis der Senatoren, thans de zetel van het gemeentebestuur, was in de oudhèid het Tabularium, het archief van de regeering. Hier werden de keizerlijke decreten bewaard - hier was dus ook geregistreerd het bevelschrift van Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden. Hoe treft ons de gedachte, dat hier, waar het centrum was van de wereldregeering, deze moest meewerken naar de goddelijke orde, dat in Bethlehem zou. geboren worden Hij, Dien wij zien als middelpunt van de wereldgeschiedenis. Nu wandelen wij ter rechterzijde om het Senatorenpaleis heen naar een uitbouw, waar de weg naar beneden voert, de oude vermaarde '7 Met open oogen de wereld door 97 zee en hemel dreigt onder den last te bezwijken; zie hoe alles een zalige toekomst tegenlacht" . . .. "Lang is, (zoo schrijft Dr. G. W. van Bleek in zijn artikel over Vergilius) de meening gebleven, dat een voorspelling aangaande Christus' verschijning door de SibylIe opgeteekend, aan de 4e Ecloga ten grondslag lag. Eerst later heeft men deze opvatting over boord geworpen. Wordt dus in dit gedicht ons niet gegeven een voorspelling van Christus' komst op aarde, niettemin blijft het voor ons van groot belang, omdat het ons in staat stelt een blik te werpen op den toestand der geesten, die de verbreiding van het Christendom zoo aanmerkelijk bevorderd heeft. Men wenschte reeds het Christendom, toen men het nog niet kende, vandaar dat het bij zijn verschijning zoo snelle vorderingen maakte onder armen en ongelukkigen, onder allen die leefden bij verwarde verwachtingen, van wier verwezenlijking ze steeds droomden". Dit leert ons dat, zooals Prof. Bavinck het schreef, "het Heidendom in zijn schoonste en edelste uitingen naar het Christendom wijst. Jezus Christus is niet alleen de Messias van Israël, maar ook, gelijk het in de Nederlandsche vertaling van Haggai 2 ; 8 staat uitgedrukt, de W ensch aller heidenen". Nu gaan wij naar het Campidoglio, de zadelvormige inzinking tusschen de twee hoogere ruggen van den Capitolinus; op de zuidelijke verheffing stond eenmaal het heiligdom van de hoogste majesteit van den Romeinschen staatsgodsdienst, de tempel van Jupiter en daarachter die van Juno en van Minerva, reeds gebouwd in de dagen der koningen en ingewijd in het geboortejaar van de republiek in 510 vóór Christus. Aan de andere zijde verhief zich de burcht (Arx), later overkoepeld door den tempel van Juno Moneta. Hier is de plek geweest, waar de augures de toekomst voorspelden (de vogelwichelaars, die voornamelijk de vlucht, het geschreeuw, of het getal van zekere vogels waarnamen en daaruit voorteekens afleidden; zij vormden een priestercollege te Rome, dat in hoog aanzien stond). Thans verheft zich daar een christelijke kerk, een van de vele merkteekenen in Rome, hoe het christendom triomfeerde over het heidendom. Wanneer wij nu staan op het fraaie plein, het Campidoglio, zien wij aan drie zijden interessante gebouwen: het Paleis der Senatoren, het Paleis der Conservatoren en het Capitolaansche Museum om het plein, waarop in het midden het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius ons boeit. Het Paleis der Senatoren, thans de zetel van het gemeentebestuur, was in de oudhèid het Tabularium, het archief van de regeering. Hier werden de keizerlijke decreten bewaard - hier was dus ook geregistreerd het bevelschrift van Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden. Hoe treft ons de gedachte, dat hier, waar het centrum was van de wereldregeering, deze moest meewerken naar de goddelijke orde, dat in Bethlehem zou geboren worden Hij, Dien wij zien als middelpunt van de wereldgeschiedenis. Nu wandelen wij ter rechterzijde om het Senatorenpaleis heen naar een uitbouw, waar de weg naar beneden voert, de oude vermaarde 7 Met open oogen de wereld door 97 • Clivius Capitolinus naar het Forum Romanum. Welk een uitzicht! Beneden zien wij de ruïnes van Rome op het beroemde F orum, hie r zien wij in den kuil der eeuwen. Rechts omhoog de Palatinus, de heuvel van de keizerlijke paleizen met de ruïnes, omrankt met rozen en klimop. En wanneer we voor het geestesoog een beeld vormen, van wat eenmaal h ier was: de pracht van de statige gebouwen, de glorie van Rome's grootheid - dan valt ons te meer op de droeve zang van de vergankelijkheid, die door de ruïnes ruischt. en we zeggen het met Hooft: 'i Oudt Rome 1 yt daer neer bewe chelijck te bewenen, En van die grote naem siet men ma"!r weinig steenen. Zoo mijmeren we op den Capitolinus, die ons beelden uit de geschiedenis van alle eeuwen der oude stad voor oogen brengt, en die ons doet zien in ruïne en bouwwerk tal van symbolen van het drieërlei Rome. Dr. A. van Deursen. DE PONTIJNSCHE MOERASSEN Een eenzaam, verlaten gebied! Groote heiden, afgewisseld door moerassen, ondoordringbaar kreupelhout van dwergeiken, gagel, biezen en riet. Een rijk jachtterrein met groote verscheidenheid van waterwild, fazanten en WIlde zwijnen. J:lcht, houtkappen en kolenbranden waren de middelen van bestaan. Zoo zag de Agro Romana er ui t. Nog verlatener, nog waterrijker waren de zuidelijke deelen: de Agro Pontino of Pontijnsche moerassen. Een bijna tropische plantengroei in een vochtige, zwoele atmosfeer, wat extensieve veeteelt en landbouw in enkele alluviale deelen; grootgrondbezit, dat arbeiders huurde in de nabijgelegen bergen; maremmenbuffels, meer water- dan landdieren. De bewoners emigreerden in den zomer. Een driehonderdtal bleef é.chter in ellendige hutten van houtblokken en riet, leem en takken; in hun hutten met fatalisme de ijlkoorts en geheimzinnigen dood afwachtend, waarvan zij den oorsprong niet kenden. Tegen St. Michael, 29 September, kwamen de emigranten weer van de bergen omlaag, wijl er geen toereikend wintervoer voor het vee was. Met Stoicijnschen moed verdroegen ze de uitgehongerde vlooien, de regenvlagen en westerstormen, de overstroomingen en de malaria. Zoo zag het landschap er uit van 300 v. Chr. tot in de 20e eeuw na Christus. In 1920 stond hier nog het eenzame steen en huis "Casa Quadenta", in den winter niet bereikbaar dan op een paard, wadend door het water. Hier woonde de dokter te midden van vocht en malaria, regen en storm boven zich, grondwater op den vloer, wachtend op een 98 boodschap, die hem naar een malaria-zieke riep, een halven dag rijdens ver. ~ AlDAI'-o (l(" ~r l - .- \) "u. NlMIM[[R e Vel/at " Eens lag hier het bloeiende • Aprlll3 land der Volsciers met zijn j~lJ.e lIftwh · 24 steden met de welvaren- . Pontim'ü de hoofdstad Pometia, rijk door den handel en den landbouw der vruchtbare omgeving, Rome vernietigde het in twee eeuwen strijd. (500-328 v. Chr.). Dan breekt de tijd aan van jJet stilstaande water en van de malaria in velerlei vorm. De anopheles (malaria-mug) ging heerschen. De Romeinslht> grootgrondbezitters met hun vele slaven dachten slech ts aan e~tensiev~ veeteelt. Dat kostte weinig g ld. En de gewone, vrije boeren hlelden met van hard werken. Bovendien konden ze toch niet concurreeren iegen het goedkoope, buitenlandsche graan. Maar R ome had een weg noodig naar Capua en daarom zorgde Appius Claudius in 312 voor drainage-werken terwille van dien weg. Ongelukkig genoeg werd h et waler, dat van de oostelijke bergen kwam, door dien weg tegengehouden, zood at het verkeer soms alleen mogelijk was over het kanaal langs de Via Appia. En nu ving de vergeefsche strijd van twintig lange eeuwen aan tegen wat.er en koorts. Keizers en pausen hebben hun best gedaan om dit gebied terug ie wmnen. Italiaansche en ook Nedcrlandsche ingenieurs onder vier pausen hebben pogingen gedaan om de moerassen in vruchtbaar land te herscheppen. Tusschen 1870 en 1914 heeft men het n og menigmaal geprobeerd. Het baatte niet. De ommekeer in het bewind in 1922 (Mussolini) gaf ook een stoot aan de gezondmaking van wat verbetering behodde in geheel Italië. De wet van. 30 Dec. 1923 somde in het gehcele rijk de streken op waar verandermg moest gebracht worden in den waterstaatkundigen toestand grondverbetering, bcbossching enz. En tot dIe streken behoorde ook Agro Pontino. Het fas~isme zag in de drooglegging van de Agro Pontino voornamelij!c e.en sociaal doel, en voor de hoogere idealen moest het direct financleele wijken. Er moest een flinke landbouwende bevolking komen. Daardoor zou het voedsel vermeerderen en de emigratie afnemen. Nog steeds is 50 010 der bevolking landbouwer. De landbouw nu eischte uit~reidi~g. Slechts 17 Oio der bevolking woont in Italië in groote steden (10 DUltschland 30 O in Nederland 28 Oio). io. Maar niet alleen moest Italië meer grond hebben; ook de opbrengst per ha ~oest verhoogd worden. Dit laatste werd bereikt door meer gebrUik te maken van kunstmest en door betere landbouwkennis. Het moest ook andere producten teelen. Aan tarwe, maïs, rijst en haver was geen gebrek, maar de teelt van fruit en groenten, wijn en bietsuiker .- - m: 99 • moest aangemoedigd worden, evenals de opbrengst en het verbruik van melk, boter en vleesch. Dat heeft het fascisme begrepen, en daarom ging de wet van 1923 veel verder dan alleen het droogleggen van moerassen. Iedere volgende wet voegde er meer aan toe. De staat houdt momenteel toezicht op 5 millioen ha, een oppervlakte grooter dan geheel Nederland. In 1938 was de helft ervan voltooid. De begrooting van dezen arbeid beloopt 7 milliard lire, waarvan 4 milliard voor waterstaatkundige werken. De staat voert zelf de werken uit of geeft subsidie aan particulieren of aan consortiums. Een van de ijverigste ontginners is het O.N.C.1) in 1917 opgericht ten behoeve der oud-strijders, die hulp noodig hadden om weer opgenomen te worden in het productie-proces. De teruggekeerde soldaten blijven dan ook voornamelijk in den landbouw. Wat een opofferingen heeft men zich moeten getroosten, wat een stoere werkkracht en volharding was noodig om van die door malaria beruchte streken een land te maken, geschikt voor woon- en werkplaats voor den mensch! Het leven daar was immers: het vertoeven in het door malaria verpeste moeras in tropische zomerhitte, bedreigd door de gevreesde ziekte; vóór zonsondergang opgesloten in bedompte hutten, het eenige middel om de anopheles te ontgaan. Aan den voet der bergen ten Oosten van de Via Appia lag het landschap Pontina, circa 26000 ha groot, waarvan regelmatig een derde onder water stond. Tusschen de Via Appia en de zee lag Piscinara, 50.000 ha, waarvan 10.000 ha in den winter overstroomd waren. Twee evenwijdige duinenrijen doorsneden het landschap. Nog twee andere deelen, totaal 80.000 ha werden mede aangewezen voor bearbeiding. Het geheel is gelegen tusschen Terracina, Monte Circeo, Nettuno, Anzio, Cisterna en Sezze. (Zie het kaartje). Met groote moeilijkheden had men te kampen. Het water, dat van de bergen kwam, werd in zijn loop belemmerd door de Via Appia en de duinenrijen. 't Werd dus stilstaand water tot groote blijdschap van de malariamuggen. Men verbeterde nu bestaande beken en kanalen en groef nieuwe, b.v. het Mussolini-kanaal, om den waterafvoer te regelen, het water van de bergen, het kwelwater en het regenwater. Twintig stoomgemalen slaan per seconde 76 m 3 water uit, dat naar zee wordt afgevoerd. 2) Ook het stilstaande water in de lagunen kreeg een beurt. Men zorgde, door het uitslaan van water, dat er stroom ontstond in die meren, of men liet zeewater in om het ongedierte te verdelgen. Als het water bedwongen is, kunnen de menschen binnenkomen, want zonder den mensch zou dit alles weer vervallen en de kosten vergeefsch zijn. Na de afwateringskanalen en slooten, komen de wegen aan de beurt, wegen van 7 m breedte, en tallooze zijwegen. Iedere hoeve moet immers aan een harden weg liggen. Een tweetal steengroeven, één bij de Monte Clrceo in het Zuiden, de andere bij Monticodia in het Noordoosten leveren den steenslag. De autobus onderhoudt de verbinding naar 1) Opera Nazlonale par I Combattentl. 2) Vergelijk hiermede het gemaal bij Tacozljl, dat 80 m' p. •. uitslaat. 100 alle zijden, zelfs naar Rome, en de rondrit geeft reeds in één dag zeer veel te zien. In 7 jaren tijds (1931-1938) zijn er 2600 boerderijen gekomen, 500 km hoofdweg, 2000 km kanaal, 12.000 km slooten, 45.000 ha bouwland, 20.000 ha weiland, 4 steden (Littoria, Sabaudia, Pontinia en Aprilia) en 14 dorpen. En 29 Oct. 1939 moest Pomezia gereed zijn. En nog gaat men krachtig verder. Wie per auto den 90 km langen weg van Rome naar Sabaudia aflegt, kan genieten van al het nieuwe, dat de plaats der moerassen heeft ingenomen, maar hij zal ook de menschen nog aan 't werk zien, die met dynamiet de boomstronken in de lucht doen vliegen; en misschien ziet hij de zware ploegen aan 't werk, door een kabel tusschen twee motoren heen en weer getrokken. Tot 90 cm woelen ze den grond om, het lichtere werk aan de tractors overlatend. Met regelmatige tusschenruimien, op 25 m van den weg, ziet men de "poderi", de boerenhoeven, elk met zijn nummer. Veertien verschillende typen met twee verdiepingen kan men herkennen. Voor de afwisseling zorgt ook de kleur: wit of okergeel, rose of blauw. Waar de grond het water gemakkelijker doorlaat en de helling voldoende is, kunnen de woonruimten (4 tot 7) gelijkvloers liggen. Zoodoende vindt men ook vier typen van één verdieping. De huizen zien er eenvoudig maar vriendelijk uit. Elk draagt een nummer en jaartal. Er behoort een flinke stal- en. bergruimte bij, een waterput van 4-16 meter diepte, een bakoven, kIppenren en varkenshok. Rondom staan de hooiberg en de graanhoopen. Donker gaas sluit alle openingen af als voorzorg tegen enkele muggen, die nog zwerven. Elke groep van honderd hoeven bezit een gehucht als bestuurscentrum. Daar kan - als noodig is - drinkwater gehaald worden uit een artesische put, daar huist de geneeskundige dienst en het landbouwtoezicht. De 60.000 bewoners in de Agra Pontina zijn menschenrijke, krachtige families, vooral oud-strijders. De meeste komen uit de dichtbevolkte streken van de Po-vlakte. De families worden op 's rijks kosten verplaatst met hun huisraad en klein landbouwgereedschap. Bij aankomst ontvangen ze levensmiddelen en een loon per persoon en per dag, tot de eerste oogst binnen is. De goede grond levert een voldoend levensonderhoud als de boerderij 8-12 ha groot is; in zandstreken reikt de grootte tot 25 ha. Groote hoeveelheden superphosphaat en kalksalpeter worden als mest gebruikt. Aan vee ontvangt hij gemiddeld vijf ossen als t.·ekdieren en slachtvee, twee kalveren, één melkkoe, drie varkens en vijftien kippen. Verder mag hij 20 vruchtboomen aanvragen en ook druiven kweeken. Alles moet zooveel mogelijk bebouwd worden. Geen grond mag braak blijven liggen, want anders loopt men kans op water en op malaria. Goede lucht, goed water en zindelijkheid zijn levensvoorwaarden. Elke boer zorgt voor zijn slooten, die 40 m van elkaar liggen De groote landbouwwerktuigen, als ploeg, eg, enz. ontvangt hij van het O.N.C. en het zaaizaad komt op voorschot van den volgenden oogst. Het contract is een deelcontract, d.W.Z. onkosten en opbrengst worden in het algemeen gedeeld tusschen den boer en het O.N.C. De pachter is ver101 antwoordelijk voor zijn familieleden; zij moeten aanwezig blijven, tenzij geboorte, sterfte en militaire dienst veranderingen brengen in de samenstelling van het gezin. De boer mag dan ook geen werk voor anderen verrichten . Het N.O.C. zorgt voor alle groote werken en betaalt die: wegen, kanalen, stoomgemalen, gebouwen, assuran1ie der gebouwen, aanplanting, enz. Alle andere uitgaven gaan half om half. Na den oogst moet de boer het graan inleveren. Het N.O.C. verkoopt; de boer krijgt de helft. Van de varkens krijgt het 1/. deel, d.i. 2 varkens, enz. Door afbetaling kan de pachtboer in 15 à 25 jaar eigenaar van het perceel worden. Ziehier iets van het grootsche werk, dat onder 't fascistisch regiem is tot stand gekomen. Een tocht door de Agro Pontino is sterk aan te bevelen, vooral omdat hij ons, Nederlanders, zooveel stof tot vergelijking geeft. Ook wij hebben weinig schatten in den bodem, ook wij hebben een flink percentage onvruchtbaren grond; ook onze bevolkingsdichtheid is niet gering en ook wij weten, welk ecn vijand het water kan zijn. Wij zijn geslotener en maken minder ophef an h etgeen wij verrichten, en reeds verricht hebben. Wij maken weinig reclame. Maar wij zouden onze groote werken gerust mogen stellen naast wat in de AgI'O geschiedt. (Wij hebben in de jaren 1920-1936 voor uitgevoerde openbare werken meer dan 2 milliard gulden uitgegeven). Wat wij gewoon vinden, omdat wij het reede; eeuwen deden, is voor het jonge volk in het Zuiden nog nieuw, een pro fneming. De toetssteen zal wellicht zijn de wijze, waarop na 15 à 25 jaar de vrije grondbezitters hun belangen zullen behartigen. Eénmaal immers moeten zij volwassen zijn en op eigen beenen kunnen staan, voogdij kunnen ontberen. Aan de andere zijde mogen we wellicht opmerken, dat ook een oudere leeren kan, en dat er voor ons iets op te steken valt van de systematische wijze, waarop veel in de AgI'O wordL aangevat. Na!!.r Dr. W. R. I1cerc. TIJdschrift Ned. Aal·dr. Gen. September 1939. DE STEPPE 1 Op een vroegen Julimorgen vertrok uit N., de hoofdstad van de pro\'incie Z., een havelooze sjees zonder veeren; een van die kalessen van VÓór den zondvloed, waarmede tegenwoordig in Rusland slechts handelsbedienden, kooplieden en onbemiddelde geestelijken reizen. De sjees hotste met veel geraas over den postweg en rammelde en kraakte bij de minste beweging ; de emmer, die er achter aan hing, rinkelde mee en reeds uit die geluiden en de armzalige stukken leer, die om den uitgezakten romp hingen, kon men opmaken, hoe oud de koets was en hoezeer geneiJ;;d uit elkaar te vallen. 1) De schelsen uH nU, 13nd teekenen in 't al~cmecn locst nden van vóór den wereJd- oOllog Viln 1914. 102 In de sjees zaten twee inwoners van N.: de N.sche koopman Iwan Iwanitsj Koesmitsjof, met gladgeschoren gezicht, bril en strooien hoed, meer op een ambtenaar dan op een koopman gelijkend, en Vader Christophorus Siriesky, priester van de Nicolai-Kerk te N., een kleine, oude man met lang haar, die een grijze zeildoeken soutane, een breedgeranden hoogen hoed en een geborduurde ceintuur droeg. De gedachten van den eerste werden door het een of ander in beslag genomen; hij schudde telkens het hoofd om niet in slaap te vallen, terwijl op zijn gezicht de gewone zakelijke nuchterheid strijd voerd e met de aandoeningen van iemand, die juist afscheid van zijn familie heeft genomen en cen stevig glas gedronken. De ander keek m et vochtige, kleine oogen verwonderd de wereld in en glimlachte met zoo'n wijd open mond, dat het scheen alsof zijn lach tot aan den rand van zijn hoed reikte; zijn gezicht was rood, hard en verweerd. Beiden, zoowel Koesmitsjof als Vader Christophorus gingen op reis om wol te verkoopen. Ze hadden Zf)O juist, voor ze van hun huisgenooten afscheid namen, volop bollen met zuren room gegeten en ondanks den vroegen morgen, iets hartigs erbij gedronken.... Beiden waren buitengewoon goed gemutst. Behalve de hierboven beschreven twee personen en de koetsier Deniska, die onvermoeid de zweep legde over een paar stevige bruinen, was er nog een passagier in de sjees - een jongen van negen jaar, met een bruinverbrand gezicht, nat van tranen. Dat was J egoroesjka, een neefje van Koesmitsj of. Met toestemming van zijn oom en den zegen van Vader Christophorus was hij op weg naar de stad om op een school te worden geplaatst. Zijn moeder Olga Iwanofna, weduwe van een college-secretaris en eigen zuster van Koesmitsjof, die van ontwikkelde menschen en beschaafden omgang hield, had haar broer, toen hij op reis zou gaan om wol everkoopen, gesmeekt Jegoroesjka mee te nemen en hem op school te doen. Nu zat de jongen, die niet begreep w::lUrom en waarheen hij reisde, op den bok naast Deniska, zich aan diens elleboog vasthoudend om niet naar beneden te vallen, terwijl hij op en neer danste als een deksel op een ketel. Door het snelle rijden stond zijn roode hemd op zijn rug bol van den wind en het nieuwe mutsje met pauwenveertjes, als dat van een koetsier, 5C'100t telkens naar zijn achterhoofd. Hij voelde zich meer dan ongelukkig en ston d op het punt in tranen uit te barsten. Toen de sjees langs de gevangenis reed, keek Jegoroesjka naar de schildwachten, die langzaam langs de hooge, witte muren liepen, naar de kleine getraliede vensters, naar het kruis, dat op het dak blonk en hij herinnerde zich, hoe hij een week geleden, op een feestdag van de Moeder Gods van Kazan met zijn moeder naar de gevangeniskerk was gegaan voor het altaarfeest; en no et langer geleden, met Paschen, was hij met de keukenmeid Loedmila en Deniska naar de gevangenis geweest en had daar krentenbrood, eieren, gebak en gebraden rundvleesch gebracht; de gevangenen hadden hem gedankt en een kruis gemaakt en een van hen had Jegoroesjka een tinnen hemdeknoopje gegeven, dat hij zelf gemaakt had. De jongen keek aandachtig naar de bekende plaatsen, maar de vervelende sjees reed verder en liet alles achter zich. Na de gevangenis doken zwarte, berookte smidsen op, daarachter het vriendelijke, groene 103 kerkhof, omgeven door een muur van kiezelsteenen; vanachter dien muur gluurden vroolijk witte kruisen en grafsteenen, die verscholen lagen in het groen van kerseboomen en in de verte witte vlekken geleken. J egoroesjka herinnerde zich, hoe als de kersen bloeiden, die witte vlekken met de kersenbloesems tot één witte zee versmolten en hoe, wanneer zij rijpten, de grafsteenen en kruisen bezaaid waren met purperen vlekken, als bloed. Achter den muur sliepen onder de kerseboomen dag en nacht J egoroesjka's vader en zijn grootmoeder, Zinaïde Danilofna. Toen grootmoeder gestorven was, had men haar in een lange, smalle kist gelegd en haar oogen, die niet sluiten wilden, met twee stuivers bedekt. Tol haar dood toe was zij bedrijvig geweest en had altijd van de markt zachte broodjes meegebracht, die met papaverzaad bestrooid waren; nu sliep ze, sliep ze .... Achter het kerkhof rookten de steenfabrieken. De dichte, zwarte rook sloeg met groote wolken uit de lange rieten daken, die als tegen den grond gedrukt stonden, en trok langzaam op. De hemel boven de fabrieken en het kerkhof was donker en de groote schaduwen der rookwolken kropen over het veld en den weg. In de rook bij de daken bewogen zich menschen en paarden, met rood stof bedekt .... Intusschen breidde zich voor de oogen der reizigers een wijde, onmetelijke vlakte uit, omgeven door een heuvelketen. Dicht tegen elkander aangedrongen en van achter elkaar uitglurend, versmolten die heuvels tot een rug, die rechts van den weg doorliep tot aan den horizon en in het paarse verschiet verdween; hoe ver men ook reed, nooit kon men ontdekken, waar die begon en waar het einde was.... De zon kwam reeds van achter de stad te voorschijn; rustig en zonder ophef verrichtte zij haar gewone taak. Eerst gleed een breede, heldergele streep over den grond voor hen uit, daar waar de hemel de aarde raakte, bij de heuvels en den windmolen, die van uit de verte er uitzag als een klein mannetje, dat met zijn armen zwaaide; een minuut later kwam de llchtstreep iets dichter bij, gleed naar rechts en bereikte de heuvels; iets warms raakte Jegoroesjka's rug aan; de streep licht, die van achteren nader sloop, gleed over de sjees en de paarden, om andere strepen te ontmoeten en plotseling wierp de geheele wijde steppe de vroege morgenschemering van zich af, glimlachend en van dauw glinsterend. De gemaaide rogge, het steppengras, het melkkruid, de wilde hennep - alles verwelkt, door de gloeiende hitte bruin en dor geworden, leefden nu, door dauw overgoten, weer op in de koesterende zonnestralen, om opnieuw te moeten verwelken. Stormvogels vlogen met vroolijke kreten over den weg, in het gras piepten marmotten, links in de verte klaagden kieviten. Een vlucht patrijzen, door de sjees opgeschrikt, fladderde op en vloog met een zacht "trrr" weg naar de heuvels. Krekels en sprinkhanen lieten in het gras hun eentonige muziek hooren. Na eenigen tijd echler trok de dauw op, de lucht werd bewegingloos en de misleide steppe begon haar verwelkt Juli-uiterlijk weer aan te nemen. Het gras lag ter neer, het leven was er uit geweken. De verschroeide heuvels, groenbruin en paars in de verte, met haar gedekte schaduwachtige tinten, de vallei met haar nevelig verschiet en de daarover wehende hemel, die in de steppe, waar geen bosschen of hooge 104 bergen zijn, buitengewoon diep en doorzichtig lijkt, schenen thans eindeloos, als verstard van verveling. Hoe benauwend en drukkend is alles! De sjees rij dt voort, maar Jegoroesjka ziet steeds hetzelfde: den hemel, de vlakte en de heuvels .... De muziek in het gras is verstomd. De stormvogels zij n weggevlogen, de patrijzen uit het gezicht verdwenen. Boven het verwelkte gras fladderen doelloos kraaien; alle lijken zij op elkaar en maken de steppe nog eentoniger. Een havik vliegt vlak over de aarde, gelijkmatig met de vleugels slaand en blijft plotseling in de lucht staan, als peinst hij over de eentonigheid van het leven; dan schudt hij de vleugels en vliegt als een pijl weg over de steppe, en niemand weet, waarom hij vliegt en wat hij wil. In de verte draaien de wieken van een molen .... Nu en dan verbreekt het geschitter van een witte scherf of een hoopje kiezelsteen de eentonigheid van het gras of rijst voor een oogenblik een grijze steen op of een uitgedroogde wilg met een blauwe kraai op den bovensten tak; even loopt een marmot over den weg - en weer glijdt het oog over het gras, heuvels en kraaien .. .. Maar daar komt een wagen met korenschooven hun tegemoet gereden. Bovenop ligt een boerenmeisje. Slaperig en uitgeput door de hitte heft zij het hoofd op en kijkt naar de voorbij rij den den. Deniska gaapt haar aan, de paarden rekken de halzen naar de schooven, de sjees gaat p iepend vlak langs den wagen en de stekelige aren glijden als een borstel over den hoogen hoed van Vader Christophorus. - Je overrijdt de menschen, dikkerd! roept Deniska. - Hé, wat een opgezet gezicht, 't lijkt wel of een hommel je gestoken heeft! Het meisje lacht slaperig en gaat weer liggen, haar lippen bewegend . . .. Op den heuvel komt een eenzame populier in het gezicht; wie hem daar geplant heeft en waarom hij daar staat weet niemand. Van zjjn kaarsrechte gestalte en groen kleed kan men den blik haast niet afwenden. Is dat schoone schepsel gelukkig? 's Zomers gloeiende hitte, 's winters koude en sneeuwstormen, in den herfst die vreeselijke nachten, waarin men alleen de duisternis ziet en niets hoort dan dien mateloozen, woedend gierenden wind en het ergst van aIJes: zijn leven lang alleen, alleen.... Achter den populier strekken zich velden met rogge uit, als een hel-geel kleed, van den top van den heuvel tot aan den weg. Op den heuvel is het koren al gemaaid en in schooven geze , maar in het dal zijn ze nog aan het maaien.. .. Zes maaiers staan op een rij en zwaaien met de zeisen, die vroolijk blinken en in de maat, alle tegelijk, een geluid geven; vsjie, vsjie! Aan de bewegingen der vrouwen, die de sehooven binden, aan de gezichten der maaiers en het blinken der zeisen is het te zien, dat de hitte gloeiend en verstikkend is. Een zwarte hond holt met de tong uit den bek van de maaiers af de sjees tegemoet, waarschijnlijk met de bedoeling te blaffen, maar halverwege blijft hij staan en kijkt onverschillig naar Deniska, die hem met de zweep dreigt: 't Is te warm om te blaffen! Een boerenvrouw staat op; haar beide handen tegen haar pijnlijken rug aandrukkend, volgt ze met haar oogen het roode hemd van Jegoroesjka. Vindt ze de kleur lOS mooi of herinnert het haar aan haar eigen kinderen? Lang staat ze daar onbewegelijk hem na te staren .... Maar nu was ook de rogge voorbijgevlogen. Wederom strekte zich de verschroeide vlakte uit met de dorre heuvels, de gloeiende lucht; wederom zweefde een havik over de aarde. In de verte draaiden als te voren de wieken van een molen en steeds leken ze op een klein mannetje, dat met zijn armen zwaait. Het was vervelend er naar te kijken en het maakte den indruk, dat men er nooit naar toe zou kunnen rijden, alsof de molen van de sjees wegliep. Vader Christophorus en Koesmitsjof zwegen. Deniska legde de zweep over de paarden en spoorde ze voortdurend aan, terwijl Jegoroesjka, die niet meer huilde, lusteloos rondkeek. De hitte en de eentonigheid der steppe overweldigden hem. Het kwam hem voor, Qf hij reeds lang aan het rijden was en op en neer geschud werd, of de zon al lang op zijn rug scheen. Ze hadden nog geen werst I) gereden, toen hij al dacht: ,,'t Zal tijd zijn om eens uit te rusten!" Op het gezicht van zijn oom was langzamerhand de goedhartige trek vervaagd en bleef nog maar de zakelijke nuchterheid over; aan een gladgeschoren schraal gezicht, vooral als dat een bril draagt, en neus en bakkebaarden met stof bedekt zijn, geeft die nuchterheid een meedoogenloozen inquisiteursblik. Vader Christophorus bleef maar steeds verwonderd in de wereld kijken en glimlachen. Zwijgend dacht hij aan iets goeds en prettigs; de vriendelijke, hartelijke glimlach bleef in zijn gezicht geprent. Het scheen, of een goede en prettige gedachte in zijn hersenen vastgegrift was. - Wel, Deniska. halen wij vandaag de wagens nog in? vroeg Koesmitsjof. Deniska keek naar den hemel, ging rechtop zitten, legde de zweep over de paarden en antwoordde toen: - Met Gods hulp zullen we ze tegen den nacht inhalen .... Plotseling weerklonk hondengeblaf. Een zestal groote steppen herdershonden, die als uit een hinderlaag naar voren sprongen, holden de sjees tegemoet met een woest, huilend geblaf. Alle waren buitengewoon kwaadaardig, met harige, spinachtige snoeten en oogen, rood van woede; zij omringden de sjees en nijdig elkaar verdringend, hieven zij een schor gehuil aan. Zij koesterden een hartstochtelijken haat tegen de paarden, de sjees en de menschen en schenen gereed hen aan stukken te scheuren. . .. Deniska, die van plagen en slaan hield, verheugd!> zich over de gelegenheid en, terwijl zijn gezicht een boosaardige uitdrukking aannam, joeg hij achter de herdershonden aan en sloeg er met de zweep op. De honden huilden nog harder, de paarden vlogen verder en Jegoroesjka, die zich ternauwernood aan zijn bok kon vasthouden, begreep, naar oogen en tanden van de honden kijkende, dat ze hem, als hij viel, onmiddellijk aan stukken zouden rijten. Toch gevoelde hij geen angst en keek er met evenveel leedvermaak naar als Deniska; het speet hem, dat hij geen zweep in zijn handen had. De sjees haalde nu een kudde schapen in. - Halt! riep Koesmitsjof, houd eens stil! Tprr .... 1) werst - RussUcne mijl (J067 meter) . Deniska liet zich met zijn geheele gewicht achterover vallen en hield de paarden in. De sjees stond stil. - Kom hier! riep Koesmitsjof tot den herder. - Roep de honden terug, die vervloekte beesten! De oude herder, irt lompen gehuld en blootsvoets, met een bonten muts op, een vuilen zak om de lendenen en een langen haak in de hand riep de honden terug en kwam naar de sjees toe, terwijl hij zijn muts afnam. Zoo'n zelfde figuur stond onbewegelijk aan den anderen kant van de kudde en keek onverschillig naar de voorbijgangers. - Aan wien hoort die kudde? vroeg Koesmitsjof. - Aan Warlamof! antwoordde de oude man luid. - Aan Warlamof! herhaalde de herder, die aan den anderen kant van de kudde stond. - Zeg eens, is Warlamof gisteren hier langs gereden of niet? - Neen .... Zijn bediende is voorbij gereden, die wèl. ... - Doorrijden! De sjees reed verder en de herders bleven achter, met hun kwade honden. J egoroesjka keek lusteloos in het paarse verschiet vóór hem en het leek nu of de molen met zijn wieken dichterbij kwam. Al duidedelijker en duidelijker teekende deze zich af, hij werd grooter en nu kon men reeds goed zijn twee wieken onderscheiden. De eene wiek was oud en versteld, de andere was nog n iet lang geleden van nieuw hout gemaakt en glansde in den zonneschijn. De sjees reed rechtdoor en de molen verschoof om de een of andere reden naar links. Zij reden steeds verder en de molen ging hoe langer hoe meer naar links, zonder uit het gezicht te verdwijnen. - Een prachtige molen heeft Boltwa voor zijn zoon laten bouwen! merkte Deniska op. - Maar waarom zien we zijn boerderij nog niet? - Die ligt aan den anderen kant van het riviertje. Spoedig kwam ook de boerderij van Boltwa in het gezicht, maar de molen verdween niet en gaf het niet op; hij keek naar Jegoroesjka met zijn blinkende wiek en draaide. Zoo'n toovenaar! Tegen het midden van den dag zwenkte de sjees van den weg af, rechtsom, reed een eindje stapvoets en hield stil. Jegoroesjka hoorde een liefelijk, zacht gemurmel en voelde een windstroom als koel fluweel over zijn gezicht strijken. Van een heuvel, die door de natuur uit groote onbehouwen rotsblokken was samengesteld, stroomde water af met een fijn straaltje uit een gootje van dolle kervel, dat de een of andere onbekende weldoener daar gemaakt had. Het viel op den grond en helder, lustig-schitterend in de zon en zachtjes murmelend, alsof het zichzelf cen sterken en krachtigen stroom vond, liep het snel naar links. Niet ver van den heuvel verbreedde het kleine stroompje zich tot een poel; de heetc zonnestralen en de gloeicnde bodem, die het gretig indronken, ontnamen het zijn kracht, maar een weinig verder vloeide het waarschijnlijk samen met een dergelijk stroompje, want een h onderd schreden van den heuvel af schoof dicht groen rietgras langs de oevers op, waaruit, toen de sjees naderbij kwam, met luid gekras drie snippen opvlogen. 107 De reizigers besloten bij het beekje uit te rusten en de paarden te voeren. Koesmitsjof, Vader Christophorus en Jegoroesjka gingen op een uitgespreide vilten mat zitten, in de ijle schaduw van de sjees en de uitgespannen paarden, en begonnen te eten. Uit: Anton Tsjechof. De Steppe. Vertalbtg van Annte van Aller. Uitg. "Elsevler", Amsterdam. EEN REIS NAAR EEN NOORD-RUSSISCH DORP Een verblijf van eenige maanden in St. Petersburg had me overtuigd, dat de Russische taal slechts door voortdurende oefening geleerd kan worden, en daarom besloot ik naar "het land" te verhuizen. Een vriend van mij ried mij aan naar zijn landgoed in de provincie Nowgorod te gaan en daar bij een vriendelijken dorpsgeestelijke mijn intrek te nemen. Met Fransch, Duitsch of Engelsch kon ik in die pastorie en omgeving niets beginnen. Niemand zou me verstaan. 'n Prachtgelegenheid dus om m'n Russischen woordenschat uit te breiden door in vrijwillige ballingschap te gaan. Nadat ik 's morgens aan een klein station van de Moskouer-baan was aangekomen, probeerde ik een in 'n schapevel gehulden boer duidelijk te maken, dat ik naar het dorp Iwanowka, waar m'n aanstaande leermeester woonde, wenschte gebracht te worden. In die tijd sprak ik nog zeer gebrekkig Russisch, zoo op de manier, waarop een Spaansche koe Fransch babbelt. Mijn eerste vraag was letterlijk: "Iwanowka paarden! Kunt gij dat?" "Iwanowka?" zei de boer op vragenden toon. In Rusland herhaalt de boer bij een gesprek met vreemden heel graag de gestelde vraag, waarschijnlijk om tijd te winnen. "Iwanowka," antwoordde ik. "Nu dadelijk?" "Nu dadelijk!" Na even nagedacht te hebben, knikte de boer en zei iets, dat ik niet verstond, maar dat ik zoo uitlegde. dat hij mijn voorstel om me naar 't dorp I. te brengen, in overweging zou nemen. "Roebel. Hoeveel?" Te oordeelen naar de wijze, waarop de boer z'n wenkbrauwen samentrok en z'n hoofd krabde, scheen m'n vraag een zeer ingewikkeld rekensommetje tot gevolg te hebben. Maar langzamerhand ontspanden zich z'n trekken, en kwam er een stroom van vriendelijke woorden, waarvan ik er geen een verstond. Ik zal den lezer niet met een uitvoerig verslag over de nu volgende onderhandelingen vermoeien. Ik vermeld slechts, dat de onderhandelingen zoo diplomatiek gevoerd werden, als ging het om den afstand van grondgebied. Driemaal ging de man weg en driemaal kwam hij terug. Telkens verminderde hij zijn eisch, en telkens verhoogde ik mijn bod een weinig. Eindelijk, toen ik begon te vreezen, dat hij werkelijk voor goed 108 was heengegaan en mij aan mijn lot had overgelaten, kwam hij weer in de kamer en nam mijn bagage op, daarmee te kennen gevend, dat hij mijn voorwaarden had aangenomen. De geldsom, die hij bedongen had, was onder gewone omstandigheden voldoende, maar al heel spoedig ontdekte ik, dat de omstandigheden alles behalve gewoon waren, en ik begon te begrijpen, wat de pantomime en de gebaren, die ik bij de onderhandelingen niet begrepen had, moesten beduiden. Het had verscheiden dagen onafgebroken geregend en dat, waarover wij reden, kon - zonder dichterlijke vrijheid althans - geen landweg meer genoemd worden. Op de eene plaats scheen het een rivier, op een andere een moeras te zijn. Gedurende de weinige oogenblikken, waarin de vrees mijn evenwicht en mijn bagage te verliezen niet mijn geheele opmerkzaamheid in beslag nam, probeerde ik in mijn gedachten een bootachtig voertuig te construeeren, dat door amphibieachtige viervoeters kon worden voortgetrokken. Gelukkig voor ons hadden onze beide magere, pezige, kleine paarden geen bezwaar tegen hun gebruik als waterdieren. Ze gingen dapper het water in en werkten zich met bewonderenswaardige vaardigheid door den modder. De tel ega (een kar met vier wielen) onderwierp zich niet zoo zwijgend aan de mishandeling, maar kraakte ons haar bezwaren in de ooren, en dreigde op de moeilijkste plekken in stukken te vallen. Haar eigenaar kende haar toestand evenwel nauwkeurig en bekommerde zich om haar bedreigingen niet. Slechts eenmaal verloren we een wiel, dat echter gauw uit den modder werd opgevischt en weer op zijn plaats gebracht, en verdere ongevallen hadden we niet. De paarden hadden zoo goed geloopen, dat ik ze, toen we tegen den middag in een dorp aankwamen, een korte rust en voedsel niet weigeren kon, temeer omdat mijn eigen gedachten zich ook met die dingen bezighielden. Het dorp bestond, zoo als de meeste dorpen van deze streek, uit twee evenwijdige rijen van houten huizen. De weg, - als men tenminste een dikke modderlaag zoo noemen mag - vulde de tusschenruimte aan. Tusschen de huizen, die met den gevel naar den weg gekeerd lagen, bevonden zich groote houten deuren en dito schuttingen, die de erven van den weg scheidden. Onze paarden stuurden van zelf zoo'n hof in, niet ver van het einde van het dorp. "Een herberg?" vroeg ik. De paardenmenner schudde het hoofd en zei iets, waarin ik het woord "vriend" ontdekte. Waarschijnlijk bestond er in het dorp geen herberg met stalling, en mijn Russische boer gebruikte het huis van een vriend om uit te spannen. Aan den eenen kant van het erf bevond zich een open schuur, die ruw landbouwgereedschap bevatte, dat wellicht dienen kon om eenig licht te verspreiden over den veldat'beid der 011de Ariërs. Aan den anderen kant was het woonhuis en de stal. Deze twee waren uit ronde, horizontaal gelegde boomstammen geconstrueerd. Twee der sterkste menschelijke beweegredenen, honger en nieuwsgierigheid, spoorden me aan, het huis dadelijk binnen te gaan. Zonder een uit109 noodiging af te wachten opende ik de deu r , die door een klein e voorbouw tegen de sneeuw beschut werd, en trad binn en. H et eerste vertrek was leeg maar ik bemerk te een kleine deur links en kwam door deze in h et hoofdvertr ek. I n deze kamer bevonden zich twee kleine vierk an te vensters, die op den weg uitzagen, en in den hoek rechts was, dichter b ij de zoldering dan bij den vloer, een driehoekige plank aangebrach t, waarop een heiligenbeeld stond. Vóór het beeld hing een eigenaa rdige olielamp. De hoek links naast de deur was ingenomen door een r eusachtigen oven, van baksteenen gemaakt en wit gekalkt. Van h et boveneind van den oven tot aan den muur rechts strekte zich een 6 tot 8 voet breed plankwerk uit. Dat is het zoogenaamde Palati en dlen t tot slaapplaats voor een deel van het huisgezin. De meub()len bestonden verder uit een lange, aan den muur bevestigde bank, een groote, zware, dennenhouten tafel en eenige houten stoelen. Terwijl ik deze voorwerpen op mijn gemak bekeek, hoorde ik eenig gerucht boven den oven, en opkijkend, ontdekte ik een menschelijk gezicht met lange, in het midden gescheiden haren en een geelachtigen b aard. Die verschijning bracht me niet weinig in verbazing, want de lucht in de kamer was smoorheet, en ik kon nauwelijks gelooven, dat het aan eenig schepsel, met uitzondering van een salamander of ~en n eger, mogelijk zou zijn het hier uit te houden. Ik spande mijn oogen in om me te overtuigen, dat ik niet het slachtoffer van een zinsbegoocheling was. Mijn starre blik werd door het hoofd met een langzaam knikken en den gewonen groet beantwoord. Ik groette terug en dacht: wat zal er nu komen? "Ziek, zeer ziek," zuchte het hoofd. "Dat verwondert me heelemaal niet," zei ik bij mijzelven, "als ik zoo op den oven lag, zou ik ook ziek worden." "Heet, zeer heet? " sprak ik luid, maar op vragenden toon. "Nilschewo!" dat beteekent "niet bijzonder". Deze opmerking bracht me nog meer in verbazing, omdat ik juist gezien had, dat het lichaam, waartoe het hoofd behoorde, in een schapevel gehuld was! Toen ik langer in Rusland geleefd had, verwonderde ik me niet meer over zulke dingen, want ik ontdekte spoedig dat de Russische boer zoowel groote hitte als intense koude wonderlijk goed weet te verdragen. Als b.v. een koetsier zijn heer naar den schouwburg of naar een gezelschap heeft gebracht, komt het niet bij hem op, naar huis terug te rijden en op den bestemden tijd terug te keeren. Neen - gelaten zit hij "ren achtereen op den bok, en, of de koude ook heviger wordt dan in onze streken ooit voorkomt, - hij slaapt zoo rustig door als de Lazaroni in Napels tegen het middaguur. In dit opzicht schijnt de Rus familie van den ijsbeer te wezen, maar die dieren uit de koude zone zijn niet, zooals hij, in staat buitengewone hitte te verdragen. De Rus heeft zelfs een voorliefde voor groote warmte en laat geen gelegenheid voorbij gaan om een reservevoorraad warmte -op te doen. Hij vindt er zelfs een verm aak in van het eene uiterste in het andere over te gaan, zooals een eigenaardig gebruik bewijst, dat verdient oververteld te worden. De lezer moet weten, dat het wekelijksch dampbad in het leven van de Russische boeren een groote rol speelt. Verscheiden dorpen hebben 110 een openbare of gemeentelijke badinrichting van hoogst eenvoudige const ruct ie, maar in sommige streken n emen de boeren hun dampbad in den oven, w aar in ook het brood geb akken wordt. (Dikwijls hebben ze ook een apar t gebouwtje, dat ze er voor geb ruiken). Wie niet van kindsb een af aan de ver schrikkelijke h itte van een Russisch dampbad gewend is, kan het uiterst moeilijk verduren . Wat m ij betr eft, ik heb de proef slechts eenmaal doorstaan, en toen ik bij die gelegenheid tegen mijn b adk necht zei, dat ik een geweldigen bloedaan drang n aar de hersenen voelde en me den dood nabij waande, lachte hij hartelijk en antwoordde, dat de procedure nog maar nauwelijks b egonnen was. Het wonderlijkste van alles is - en dat brengt me weer tot de zaak terug dat de boeren in den winter dikwijls na het bad zich d irect in de sneeuw wentelen. Hun oververhitte lichamen schijnen in de eerste oogenblikken de koude niet te gevoelen. Maar - zegt een spreekwoord daar te lande - wat voor de Russen gezondheid is, is voor de Duitschers de dood. Maar ik zou m ij n nieuwen bekende op den oven bijna vergeten. In werkelijkheid had ik onderwijl zeer opmerkzaam naar elk woord van zijn lang verhval geluisterd. Eigenlijk kon ik maar zoo'n beetje raden, wat hij vertelde, want ik verstond maar tien procent van de gebruikte woorden, maar uit toon en gebaren begreep ik dat hij me alle symptomen van zijn ziekte meedeelde. En, het moest werkelijk een zeer ernstige ziekte zijn, want het lichamelijk lijden van een Russischen boer moet zeer groot zijn vóór het hem zoover brengt, dat hij kermt of ook maar steunt van pijn. Vóór het verhaal ten einde was, trad een vrouw binnen, die oogenschijnlijk de echtgenoote van den zieke was. Ik gaf haar te verstaan, dat ik grooten honger en dorst had en gaarne weten wilde, wat ze mij kon aanbieden. Eieren, roggebrood en melk kon ik krijgen. We verdeelden den arbeid. Mijn gastvrouw zorgde voor den samowar (theeketel) en ik mocht de eieren naar mijn eigen smaak bakken. Na een paar minuten was de maaltijd gereed, en ofschoon niet erg smakelijk, toch zeer welkom. Natuurlijk had ik thee en suiker meegebracht. De eieren waren niet geheel versch meer; het roggebrood met zand vermengd, kon ik op een bijzondere, gauw aan te leeren kauwmanier eten. Die manier bestaat hierin, dat men er voor zo.·gt ele bovenkiezen niet in aanraking te brengen met de onderste. Zoo voorkomt men het knarsen van het zand tusschen de tanden. Eieren, roggebrood, thee en melk, deze dingen vormden mijn dagelijksch voedsel op al mijn zwerftochten in 't Noorden van Rusland. Zoo nu en dan had ik aardappelen voor afwisseling. De geliefde artikelen van de Russische keuken zijn: zuurkool, augurken en een soort dun bier (Quass) dat uit roggebrood bereid wordt. Den reiziger, die niet aan deze dingen gewend is, kan ik ze niet aanbevelen. 't Laatste van de reis legden wij in een sneller tempo af dan het eerste, want de weg was heel wat beter, ofschoon hiel' en daar de half bloot liggende boomwortels de hevigste stooten veroorzaakten. Uit een gesprek met den voerman vernam ik, dat in het bosch, waar we door reden, wolven, beren en elanden voorkwamen. De zon was al lang ondergegaan, toen wij de plaats onzer bestemming 111 bereikten en tot mijn ergernis moest ik ontdekken dat de pastorie reeds voor den nacht gesloten was. Ik durfde er niet aan denken, zijn eerwaarde in zijn slaap te storen en te probeel'en hem met mijn kleinen woordenschat het doel van mijn bezoek te verklaren . Maar - er waren ook geen logementen in de buurt. Toen ik mij n voerman vroeg wat nu te doen, overlegde hij een oogenblik en wees dan naar een groot huis in de verte, waar nog licht br andde, en dat de woning van den heer bleek te zijn, die mij den raad had gegeven, deze r eis te ondernemen. En - hoewel de eigen aar niet aanwezig was, werd ik, na een korte v erklaring, daar gastvrij ontvangen en geherbergd. (D . M . Wallace. Rtulan4 .) PEKING P eking is een boeiende stad en ik kan mij best b egrijpen, dat ook m en ige Westerling, die er woont, er niet gaarne weder vandaan wi l. G elukkig bestond de electrische tram alleen nog maar op papier, zood at w ij de stad nog gezien hebben zonder eenig modern vervoermiddel en zonder al het bellawaai, dat daaraan verbonden is. Wij misten haar oolt n iet, want met haar dertigduizend ricksha's is Peking zoo goed van vervoermiddelen voorzien, dat men naar een tram niet verlangt. Voor één gulden vijftig cents kan men een ricksha met b ij behoorende man voor een geheelen dag huren en dan kan men rustig de stad in alle richtingen doorkruisen, zonder ook maar ecnigszins vermoeid te worden . Zulk een gemakkelijk ve rvoermiddel is in een uitgestrekte wereldstad als Peking wel zeer te waardeeren. Als men zoo des avonds in zijn ricksha door de volle, donkere stad rijdt met al de onverstaanbare geluiden rondom en het zachte geklep van de voeten der tallooze, dravende rickshalieden en dat alles zonder het schelle lawaai van een moderne stad, dan is Peking wel zeer fascineerend. Wat in een vreemd land het eerst opvalt, zijn natuurlijk allerlei uiterlijkheden. De eindelooze, zware stadsmuren met hun enorme poorten. De golvende daken met hun helle porceleinen tegels, alles in goud, waar het keizerlijke paleizen betreft, in blauw, wanneer het tempels zijn, of in groen, wanneer het wereldsche gebouwen als hospitalen en hoogescholen geldt. De veelkleurige opschriften der winkels, alle helaas totaal onleesbaar voor ons, en tallooze bogen en poorten, die de straten oversp annen. Het gezantschapskwartier, dat sedert den Boxeroorlog op verdediging is aangelegd en daartoe een ruime, open zone rondom heeft. Het leelijke Westersche hotel, dat door zijn afmetingen een groot deel van die zone beheerscht. De menigte menschen in voor ons zoo ongewone kleederdracht, waarbij vooral opvalt het vele blauw, als ook, dat de mannen lange kleeren hebben, terwijl een groot deel der vrouwen broeken draagt. De slechte bestrating in de steden en de algeheele afwezigheid van bestrating, zood ra men buiten de steden komt. VandaaT 112 ~en tY PI~C~ lan dschap u it de ., raan'Ch u ur 'an Eu ro pa", korc nmole n~ in Bessa r a bië ~ijnS ~::1 e~ Z.- W. va n de O e ~r~lI n e, aa ll ti le z ijde 'all de ri\l e r de oJlle~tr: H el I an e r e molens d.ln \\ U In Holl a lid ze k e n nen . hoewel ze op het eers te ge~q~ let4i \\e g h e bben va n on ze oud e h o uten la nd a ardJllolens 700a b ze d aa r 'laan In h ('t , ' lakke la nd o nde r d e wijde, sc hild e r aC htig b e wolkte h ~ ll1 e l . . • Foto WellbJld , zi el t I bereikten en tot mijn ergernis moest ik ontdekken dat de pastorie reeds voor den nacht gesloten was. Ik durfde er niet aan denken, zijn eerwaarde in zijn slaap te storen en te probeeren hem met mijn kleinen woordenschat het doel van mijn bezoek te verklaren. Maar - er waren ook geen logementen in de buurt. Toen ik mijn voerman vroeg wat nu te doen, overlegde hij een oogenblik en wees dan naar een groot huis in de verte, waar nog licht brandde, en dat de woning van den heer bleek te zijn, die mij den raad had gegeven, deze reis te ondernemen. En - hoewel de eigenaar niet aanwezig was, werd ik, na een korte verkla.r ing, daar gastvrij ontvangen en geherbergd. (D. M. Wallace. RlUlan4.) PEKING Peking is een boeiende stad en ik kan mij best begrijpen, dat ook menige Westerling, die er woont, er niet gaarne weder vandaan wil. Gelukkig bestond de electrische tram alleen nog maar op papier, zoodat wij de stad nog gezien hebben zonder eenig modern vervoermiddel en zonder al het bellawaai, dat daaraan verbonden is. Wij misten haar ook niet, want met haar dertigduizend ricksha's is Peking zoo goed van vervoermiddelen voorzien, dat men naar een tram niet verlangt. Voor één gulden vijftig cents kan men een ricksha met bijbehoorende man voor een geheelen dag huren en dan kan men rustig de stad in alle richtingen doorkruisen, zonder ook maar eenigszins vermoeid te worden. Zulk een gemakkelijk vervoermiddel is in een uitgestrekte wereldstad als Peking wel zeer te waardeeren. Als men zoo des avonds in zijn ricksha door de volle, donkere stad rijdt met al de onverstaanbare geluiden rondom en het zachte geklep van de voeten der tallooze, dravende rickshalieden en dat alles zonder het schelle lawaai van een moderne stad, dan is Peking wel zeer fascineerend. Wat in een vreemd land het eerst opvalt, zijn natuurlijk allerlei uiterlijkheden. De eindelooze, zware stadsmuren met hun enorme poorten. De golvende daken met hun helle porceleinen tegels, alles in goud, waar het keizerlijke paleizen betreft, in blauw, wanneer het tempels zijn, of in groen, wanneer het wereldsche gebouwen als hospitalen en hoogescholen geldt. De veelkleurige opschriften der winkels, alle helaas totaal onleesbaar voor ons, en tallooze bogen en poorten, die de straten overspannen. Het gezantschapskwartier, dat sedert den Boxeroorlog op verdediging is aangelegd en daartoe een ruime, open zone rondom heeft. Het leelijke Westersche hotel, dat door zijn afmetingen een groot deel van die zone beheerscht. De menigte menschen in voor ons zoo ongewone kleederdracht, waarbij vooral opvalt het vele blauw, als ook, dat de mannen lange kleeren hebben, terwijl een groot deel der vrouwen broeken draagt. De slechte bestrating in de steden en de algeheele afwezigheid van bestrating, zood ra men buiten de steden komt. VandaaT 112 ::~tt;:'i~c~ la~ds~hap uil de "Graanschuur van Europa": korenmolens In Bessarabli! b i e ; .- . van de Oek ral ne, aan d eze zijde van de rivier de DJnestr He t n ee an ere molens da n wij In Holland ze kennen, hoewel ze op he t eerste ezicht wel lets weg hebben van onze oude bouten la ndaa rdmolens zooals ze dg staan In het vlakke land onder de wijde, schilderachtig bewolkte hémel. aar Foto Weltblld . zij dan ook -de zegswijze, dat men in China, omdat men geen goede wegen maken kon, maar een onbreekbaren wagen gemaakt heeft. Wanneer men dan ook de tweewielige karren ziet met hun massieve, zwaar met ijzer beslagen wielen en hun solide constructie, dan kan men begrijpen, dat die zelfs het verkeer langs deze abnormale wegen overleven kunnen. Overigens heeft men voor het verkeer langs wegen, waar ook een tweewielig vervoermiddel niet langs kan, - en zulke zijn er vele - nog den draagstoel, waarin men zich door twee man kan laten dragen, of anders den kruiwagen, die een zeer hoog wiel in het midden heeft, aan weerszijden waarvan iemand zitten kan. Deze kruiwagen is ook zeer handig voor het vervoer van zware vrachten. Inzonderheid opmerkenswaard zijn de stoeten kameelen, die men ieder oogenblik kan tegenkomen, met onnavolgbare waardigheid voortschrijdend door al dat drukke beweeg, hooghartig neerziende op wat hen voorbijgaat. Als ik' des avonds naar huis reed, ging het laatste deel van mijn weg langs de binnenzijde van den stadsmuur, waar ik bijna altijd zulk een troep tegenkwam, die tegen den achtergrond van den muur al bijzonder goed uitkwam. Zeer eigenaardig doet het aan om tusschen die Oostersche menigte dan in eens een Westersche auto te zien voortschieten, waarvoor de verkeersagenten dan dadelijk in beweging komen om ruimte te maken. Eenig idee van thuis gaf het, dat men op verschillende punten in het gezantschapskwartier de Hollandsche vlag zag waaien, terwijl men onze mariniers ook nog al eens kon tegenkomen. Op het gebied van de keuken en de maaltijden konden wij weder een schat van nieuwe ervaringen opdoen, want de kookkunst der Chineezen is terecht beroemd. Een der eerste dagen van ons verblijf in Peking gaf onze collega Koo ons in een Chineesch restaurant een eendendiner, zoodat wij dus terstond in de geheimenissen der Chineesche maaltijden konden ingewijd worden. Wanneer men een Chineesch restaurant binnentreedt, dan komt men eerst door de keuken, zoodat men dus, wanneer men dat wenscht, zelf zien kan, hoe de spijzen toebereid worden. Daarna passeert men een binnenplaats, waar groote bakken staan, waarin de visch nog levend zwermt, die men straks desverlangd kan eten. Daarachter is dan de eetzaal, waar men u eenige eenden zal voorleggen, waal'uit gij dan kiezen kunt of waar men u den levenden visch nog eens zal laten zien, voordat deze in handen van den kok valt. Een Chineesche maaltijd is overigens geen kleinigheid en men moet erg oppassen, dat men niet teveel krijgt bij de veelheid der gerechten, die steeds maar blijft toestroom en, want een dertig verschillende dingen is voor een maaltijd heel gewoon. De Chineesche keuken is voortreffelijk, zoodat een Chineesch maal altijd een feest was, en in de komende weken konden wij nu weer allerlei nieuwe gerechten aan onze ervaring toevoegen, zoo als vogelnestjessoep, haaienvinnen, bamboe, oude zwarte eieren, lotuszaad en al dergelijke dingen meer. Uit: Dr. H. C. RUIgen: Door Amerika. Japan en Korea naar China. H. A. ti. Bottenburg. Amllerc1am. 113 • Ket open ooaen de wereld door nDJl t.\,I!':C ' .A,C ' •.,.a Ol"!"UCATC IJl_Ga dan ook -de zegswijze, dat men in China, omdat men geen goede wegen maken kon, maar een onbreekbaren wagen gemaakt heeft. Wanneer men dan ook de tweewielige karren ziet met hun massieve, zwaar met ijzer bl:!slagen wielen en hun solide constructie, dan kan men begrijpen, dat die zelfs het verkeer langs deze abnormale wegen overleven kunnen. Overigens heeft men voor het verkeer langs wegen, waar ook een tweewielig vervoermiddel niet langs kan, - en zulke zijn er vele - nog den draagstoel, waarin men zich door twee man kan laten dragen, of anders den kruiwagen, die een zeer hoog wiel in het midden heeft, aan weerszijden waarvan iemand zitten kan. Deze kruiwagen is ook zeer handig voor het vervoer van zware vrachten. Inzonderheid opmerkenswaard zijn de stoeten kameelen, die men ieder oogenblik kan tegenkomen, met onnavolgbare waardigheid voortschrijdend door al dat drukke beweeg, hooghartig neerziende op wat hen voorbijgaat. Als ik des avonds naar huis reed, ging het laatste deel van mijn weg langs de binnenzijde van den stadsmuur, waar ik bijna altijd zulk een troep tegenkwam, die tegen den achtergrond van den muur al bijzonder goed uitkwam. Zeer eigenaardig doet het aan om tusschen die Oostersche menigte dan in eens een Westersche auto te zien voortschieten, waarvoor de verkeersagenten dan dadelijk in beweging komen om ruimte te maken. Eenig idee van thuis gaf het, dat men op verschillende punten in het gezantschapskwartier de Hollandsche vlag zag waaien, terwijl men onze mariniers ook nog al eens kon tegenkomen. Op het gebied van de keuken en de maaltijden konden wij weder een schat van nieuwe ervaringen opdoen, want de kookkunst d er Chineezen is terecht beroemd. Een der eerste dagen van ons verblijf in Peking gaf onze collega Koo ons in een Chineesch restaurant een eendendiner, zoodat wij dus terstond in de geheimenissen der Chineesche maaltijden konden ingewijd worden. Wanneer men een Chineesch restaurant binnentreedt, dan komt men eerst door de keuken, zood at men dus, wanneer men dat wenscht, zelf zien kan, hoe de spijzen toebereid worden. Daarna passeert men een binnenplaats, waar groote bakken staan, waarin de visch nog levend zwermt, die men straks desverlangd kan eten. Daarachter is dan de eetzaal, waar men u eenige eenden zal voorleggen, waaruit gij dan kiezen kunt of waar men u den levenden visch nog eens zal laten zien, voordat deze in handen van den kok valt. Een Chineesche maaltijd is overigens geen kleinigheid en men moet erg oppassen, dat men niet teveel krijgt bij de veelheid der gerechten, die steeds maar blijft toestroom en, want een dertig verschillende dingen is voor een maaltijd heel gewoon. De Chineesche keuken is voortreffelijk, zood at een Chineesch maal altijd een feest was, en in de komende weken konden wij nu weer allerlei nieuwe gerechten aan onze ervaring toevoegen, zoo als vogelnestjessoep, haaienvinnen, bamboe, oude zwarte eieren, lotuszaad en al dergelijke dingen meer. Uit: Dr. H . C. Rutpers: Door Amerika, Japan en Korea naar China. H. A. v. BottcnbuTp, Amsterdam. . peking ze .ij n ~ekleed In hlne e che handelaarç In d~ Iraten , a n . . . t zeer ge watteerdU\ klee<~~~f~_~~~v:::::.~or,:e~~'n ~:~In'kel ('elijk I_ en vaak pl aals bI ed t aan la ! e un . ,h o('n<-n frult d"s~en Si nkei" Is echler van :.lIes te koop : btnnenZO~ItJer , ~~ ren C {' • (Fo,o-Wel tO . ren flitspuit echler 70U mi. ('hlcn "e l zoo null g 1 ~ n a di e t)~~I~Ch~ChlneeSCh-1\I0ngOOlsehe die zlnvan e n7. h!ldl 113 • Met open oogen de wereld door TEGENSTELLING TUSSCHEN NOORD- EN ZUID-CHINA Lang geleden was er eens in China een mandarijn. Die mandarijn had een bediende. En die bediende was een bedachtzaam man. .. Want het was een dienaar uit het Noorden. En in dat koude land zIJn de menschen langzaam. Zoo was dan de dienaar uit het Noorden in betrekking bij den mandarijn. Op zekeren dag beval de mandarijn aan den kalmen Noordlander met zijn zoontje te gaan wandelen. . En die dienaar wandelde met het knaapJe. Maar het ventje was ondeugend en het liep van zijn geleider weg. Toen viel het jongetje in een vischvijver . ... De dienaar zag het en hij overlegde, wat hij doen moest. Neen, hij haalde het knaapje niet uit het water. . Hij begaf zich naar het huis van den heer, om hem rapport ult te brengen van de dingen, die gebeurd waren. .. . De dienstknecht vond zijn meester aan de schrIjftafel druk beZIg met vele brieven. Hij durfde hem met storen. Dus bleef de dienaar twee volle uren in de houding staan, tot de heer zijn werk gereed had. ,Wat wil je?" vroeg de mandarijn. 'Uw zoon is in het water gevallen, mijnheer, en ik kom u verzoeken ~m iemand te bevelen, h::m uit den vijver te halen!" "Wat!" schreeuwde de mandarijn, "zoo lang sta je hier en je zegt het me nu pas?" "Ik durfde u niet in uw arbeid te storen," antwoordde verlegen de verslagen dienaar. Int usschen was de vader naar den vischvijver gesneld; maar ach, zijn zoontje was verloren. . .. D at was den mandarijn en groot verdnet. HIJ ontsloeg den trag~n b ediende en niet alleen hem, maar ook alle Noordelijke Chineezen, die hij in dienst had. . Op een anderen keer was de mandarijn wegens spoedelschemie ~~ken genoodzaakt direct op reis te gaan, en wel te voet. Nu had hiJ als bediende een jongen man uit het Zuiden. . Na eenigen tijd kwamen ze aan een rivier, waarover geen brug, Ja g~en vonder was. Toen zeide de mandarijn: "Wat moet ik doen') Ik zie geen brug en geen veerboot en mijn paard heb ik niet meegenomen. Goede raad is duur!" Maar ik kan u gemakkelijk helpen," zei de bediende, terwijl hij zich ~ntkleedde. "Als u op mijn schouder gaat zitten, zal ik u door het water dragen." Zoo gezegd, zoo gedaan. . Teen zij nu in het midden van de rivier gekomen waren, zeIde de mandarij n, geroerd door de trouw van zijn dienstlmecht: ... "Ik vind je als knecht uitstekend, die mannen van het ZUiden zlJn toch kloeke kerels. Als belooning voor je diensten zal ik je een van de dienstboden tot vrouw geven." Nu ontroerde de dienstknecht. Overstelpt van vreugde, was hij te ongeduldig om te wachten, tot zij den oever hadden bereikt. Meegesle pt door zijn gevoel, zette hij zijn heer in het water, viel voor hem neer en dankte hem voor zijn goedheid! Door de traagheid van den Noordlander was zijn zoon te water geraakt. Door de vurige onbedachtzaamheid van den Zuiderling viel de mandarijn zelf in het water. Zoo vertellen de Chineezen, om in dit verhaal de tegenstelling tusschen het Noorden en het Zuiden te doen uitkomen. Want hoewel in China honderden volksstammen wonen, vormen de Chineezen zelf de overgroote meerderheid; en die Chineezen zijn Noord-Chineezen en ZuidChineezen. In de groote, wijde vlakte van het Noorden wonen de Noord-Chineezen. Hd droge, regelmatige klimaat, de gezonde constan te levenswijze, de voortdurende toevoer van frisch bloed uit Midden-Azië _ dat alles vormde een kloek type van krachtige menschen. Zij vertoonen vooral die echt-Chineesche kenmerken: een ronden, breeden sched 1; zwart haar, weinig baardgroei; vooruitstekende jukbeenderen, en vooral de bekende scheeve oogen met de "Mongolenspleet". Weliswaar hebben de Zuid-Chineezen dezelfde kenmerken, maar toch is hun habitus anders. Het ruwe bergland en de vermenging met de wilde stammen daar in 't Zuiden - dat heeft hier een ander type doen ontstaan; zij zijn minder fijn, wat donkerder dan hun Noordelijke broeders. Zooals er een tegenstelling is in somatische 1) kenmerken, is er ook verschil in geestelijke eigenschappen. En ook in dezen heeft de landschapsvorm invloed gehad. Het Noorden is een uitgestrekte vlakte, met löss bedekt: hier noodzaakte de bedem den mensch tot intensieven landbouw. De Chinees van het Noorden is een echte boel'. De vruchtbare grond bracht welvaart; de welvaart leidde tot marktwezen en sledenbouw, tot hoogere bescha ring en ontwikkeling. Zoo is te verklJren de eigenaardige trek van den Noord-ChineEs, die zich uit in zekere zelfgenoegzawnheid, waardoor hij zich behaaglijk ging voelen in het bestaande, en het n ieuwe tegenhield. Het le\'en in de lössvlakte eischte \ crder onverdroten vlijt. Van de arbeidzaamheid der Chineezen kunnen wij ons nauwelijks een voorstelling maken. Van het eerste hanengekraai tot den avond werken zi} met d~ grootste ~pgewektheid. Hef gansche gezm wer t mee; mede hterdoor ontstaat dIe nauwe fam'Jieband, die solidariteit, waardoor vreemde invloeden worden geassimile rd. Maar jUist dat kluisteren van het individu in de gemeenschap voert er toe, een geringe waarde te hechten aan den enkeling. De eenling, die zich vergrijpt aan de wetten, en dus het welzijn van de gemeenschap aantast, wordt met geraffineerde wreedheid gestraft. De innige band, die het farnllieleven samenhoudt, is de voornaamste deugd van den Chinees; de traditie moet hij hoog houden. Daarmee i 1) Somatische ker.merken - kenmerken v. h. Ilchaam. 114 115 verbonden het inachtnemen van goede vormen. Vandaar het hangen aan uiterlijkheden, de conventioneele onwaarheid. Eenvormigheid is ook de vloek van dat Chineesche leven; die eenvormigheid gaat gepaard met een zekere nuchterheid en zin voor het practische. In dit verband mag gewezen worden op de strakke zedeleer van het Confucianisme. Tegenover deze Noord-Chineezen staan nu de mannen van het Zuiden. Ze wonen in een bergachtig land en zijn vermengd met ruwe volksstammen aldaar. Kenmerkend voor hen is hun d apperheid, maar ook hun wederspannigheid in tegenstelling met de koelere Noord-Chineezen. Vandaar ook de voortdurende onrust en politieke ontbetrouwbaarheid van het Zuiden. Of is het niet treffend, dat de leiders van de revolutie juist Zuid-Chineezen waren? Terwijl in het Noorden het intellect op den voorgrond treedt, beslist in het Zuiden de phantasie. Evenwel een phantasie naar Chineesch temperament; wel wild en avontuurlijk, maar toch gaarne schematisch! De neiging tot c1assificeeren en schematiseeren, tot voortdurende herhaling van hetzelfde thema is ook hier kenmerkend. Toch is het gevoel in het Zuiden sterker. Is het niet merkwaardig, dat in het Noorden de strenge leer van Confucius ontstond - maar in het Zuiden het mystieke, bijgeloovige Taoïsme? De tegenstelling tusschen Noord- en Zuid- China komt ook uit in hun voornaamste mannen. Het Noorden is het vaderland van de groote staatsmannen en geleerden; daar ontstonden de uitgebreide, maar droge werken over philologie en geschiedenis. In het Zuiden stonden op de kunstenaars, de dichters; in de roman tische streken van Sztschewan en Honan mengen de beroemde schilders hun verven. Zoo is de tegenstelling tusschen het Noorden en Zuiden een zeer bijzondere; zij vormt een der oorzaken van de burgeroorlogen in China. Bewerkt o.a. naar E. Erke.: Cllina. AAN DE JAPANSCHE ZEE Het Doodenfeest. Het is de vijftiende dag van de zevende maand, en ik ben in Hûki. Grauw en vaal is de weg, die zich kronkelt langs en over een lage rotskust, de kust van de Japansche Zee. Hier en daar glanst tusschen steile rotsopeningen de zilveren branding ons tegen. Aan onze rechterhand breidt zich, onafzienbaar, een andere zee uit - een stille zee van groen tot aan de nevelige, beboschte hoogten in de verte, en daar achter hoog oprijzende, vage bergspitsen - een wonderlijk groote vlakte van rijstvelden, waarover geluidlooze golven elkaar trachten in te halen, door denzelfden machtigen adem in beweging gebracht, die heden het blauw van Korea naar Japan jaagt. 116 Ofschoon de hemel al een week onbewolkt was, is de zee sedert eenige dagen steeds onrustiger geworden, en nu dreunt het razen der branding tot ver het land in. Men zegt, dat ze gedurende den tijd van het Doodenfeest altijd zoo onrustig wordt - de drie dagen van den Bon Odori I), die op den 13en, 14e en 15en van de zevende maand vallen. En op den 16en dag, nadat men de "Schepen der zielen" heeft laten wegvaren, waagt zich niemand meer op de zee. Er is geen boot te krijgen. Alle visschers blijven binnen, want op dezen d ag is de zee de heirbaan der dooden, die over haar water terug moeten keeren naar hun geheimzinnig tehuis. Daarom wordt ze dien 16en dag Hotoke-umi, d.w.z. Boeddha-vloed genoemd, de vloed der terugkeerende geesten. En altijd in den nacht van dezen 16en dag - de zee moge rus tig of onstuimig zijn - ziet men over haar geheelen spiegel het zacht glanzen van zwokke lichten, die de open zee inglijden - de matte lichtjes der dooden - en stemmengefluister beluistert men, gefluister als het gedempt gemurmel eener ver verwijderde stad - de onverstaanbare taal der zee. Maar het kan gebeuren, dat een schip, hetwelk zich ten spijt van alle inspanning heeft verlaat, zich in dien noodlottigen nacht nog buiten op de open zee bevindt. Dan stijgen, reuzengroot, de dooden van alle kanten rondom het schip omhoog en strekken hun lange handen er naar uit met den uitroep: "Tago, tago o-Kure! - tago o-Kure!" (Een emmer, geef ons een emmer). Nooit weigere men die gave! Maar, vóór men den emmer in de zee werpt, moet de bodem er uitgeslagen worden. Wee den schepelingen, zoo een heele emmer in de zee geworpen werd, of er ook maar per ongeluk in viel, want de dooden zouden hem gebruiken om het schip met water te overstroomen en tot zinken te brengen. Maar de dooden zijn niet de eenige, onzichtbare machten, die in die dagen gevreesd worden. Ook de zeegeesten, Ma en Kappa, zijn dan zeer machtig. Doch Kappa, den gedrochtelijken, onbeschaamden zee-aap vreezen de zwemmers altijd; Kappa, die uit de diepte opduikt om de menschen naar beneden te trekken en hun ingewanden te verslinden. Alleen hun ingewanden. De lijken dergenen, die door een Kappa gegrepen zijn, worden dikwijls eerst na ver~oop van ve~scheiden dagen aan het strand geworpen, en hebbe~ de vl~7chen ze met geschonden, dan zullen die lijken uiterlijk gaaf zIJn. Ze zIJn alleen maar licht en hol als een uitgedroogde kalebas. Terwijl wij zoo verder gaan, wordt het eentonige van het golvende blauw aan onzen linker- en van het golvende groen aan onzen rechterkant af en toe onderbroken door het grauw van een kerkhof; een kerkhof, dat zich zoo ver uitstrekt, dat onze Jinriksha-mannen in vollen draf een kwartier noodig hebben, vóór zij de kolossale menigte der opgerichte steenen voorbij zijn. Zulke k erkhoven wijzen natuurlijk op de nabijheid der dor1) Bon Odort, het Doodenfeest. Drie dagen In het jaar, zeggen de Japanneezen , komen de geesten der dooden terug. Hun ter eele worden In de hulzen de kleine altaartjes ~erslerd en met spijzen voorzien. Op de graven plaat'it men lampions. Bovend ien ziet en bij die gelegenheid, vooral op het platteland, bijzondere symbolische dansen uit- voeren. 117 pen. Maar de dorpen blijken dan zoo verrassend klein te zijn, en de begraafplaatsen zoo reusachtig groot I Met honderdduizenden overt reft de stomme bevolking het getal v an de dorpsbewoners, waartoe zij ook eenmaal behoorden. Armoedige dorpjes, met stroo bedekte hutten, overal langs de kust verspreid, slechts aan de donkere zeeboezems tegen den wind beschut; en legioenen en legioenen van steen, waarvan de inschriften door het rond dwarrelende duinzand uitgewischt zijn. Het is, als betrad men de graven dergenen, die sinds het ontstaan van het land aan dezen stol'machtigen oever geleefä hebben. En overal zijn er voor de versche graven nieuwe lantaarns - de witte doodenlantarens - want het is de "Bon". Heden nacht zullen alle kerkhoven in gloed staan, als groote, verlichte steden. Lafcadio Heam: Japan. , EEN JAPANSCHE ARBEIDER THUIS Toen ik naar de volle straat liep, botste ik tegen een haastigen arbeider aan. Ik maakte m ij n verontschu1digingen en raakte terstond verwikkeld in de omslachtige plechtigheid van kennismaking. Te midden van een kluwen menschen , die zich huiswaarts repten, bogen wij driemaal, ik overhandigde mijn naamkaartje, hetwelk de man eerbiedig naar zijn gebogen voorhoofd hief en het in de lucht hield, toen slaakte hij tusschen zijn tanden door een correcte zucht van vreugde. Hij \'erontschuldigde zich talrijke malen, omdat hij zijn naamkaartje thuis had gelaten, hetwelk in Japan ongeveer beteekent, dat men half gekleed is. Dat verzuim kwam mij te stade, want nu drong mijn nieuwe kennis er op aan, dat ik met h em mee naar huis zou gaan, om zijn kaartje in ontvangst te nemen. We wandelden door c:cn doolhof van dorpachtige straatjes, met ongelooflijke massa's spelende kindercn, schreeuwende marskramers en winkelende huisvrouwen. In het enge slop, waar mijn vriend woonde, was een groot aantal Jinderen en jonge meisjes verzameld rondom de tooverdoos van een rondlrekkenden verteller. Het was een schilderachtig man, met een kolossaal, geheel kaal hoofd, vurige Dogen en een lange witte baard. Hij vertelde zijn verhaal met cen stem, die nu eens lieflijke muziek was, dan weer rollende donder en liet telkens illustraties zien in de vorm van oude gekleurde prenten, waartusschen Amerikaansche prentbriefkaarten en krantenknipsels inlagen, en op deze wijze het publiek een blik werd gegund. Ik kreeg daardoor een kijkje in de armelui's-bioscoop, die door de jongelui zoo bijzonder wordt gewaardeerd. Het huis van mijn vriend onderscheidde zich van de andere, doordat het twee verdiepingen had. Van de voorkamer had men, eenvoudig door de deur te verwijderen, een primitief winkeltje gemaakt, waar de vrouw goedkoope sigaretten, schrijfpapier en zuurtjes verkocht. Terwijl de gastheer naar binnen ging, om het zoo gewichtige visitekaartje te halen, maakte de aardige vrouw met haar toren van glanzend zwart haar, onder veel buigingen en met aantrekkelijke schuchterheid de voorgeschreven verontschuldigingen wegens de ongeriefelijkheden van haar armelijk huis en zijn onwaardige bewoners. Vier kleine kinderen gaapten in sprakelooze verbazing den ongewonen bezoeker aan. Het oudste meisje van ongeveer vijf jaar droeg de jongste baby op haar rug; van tijd tot tijd sjorde zij het kind eens naar een andere kant, om het schouwspel beter te kunnen gadeslaan. Toen we nog eens de formaliteiten hadden verricht die gepaard gaan met het ontvangen van een naamkaartje en ik de naam van mijn gastheer had ontcijferd als Isjikawa, gingen we thee drinken. Nieuwe hoffelijkheden volgden, toen de schoonzuster, Miss Chrysanthemum, met het presenteerblad verscheen. Ik was blij, dat ik bij menschen was gekomen, die aan de oude tradities getrouw bleven. Steeds meer arbeiders verwaarloozen het ceremonieel van de J apansche omgangsvormen, maar mijn nieuwe vriend met zijn snoepwinkeltje zou er nooit toe overgaan dl:: symbolen, die den welopgevoeden Japanner kenmerken, te laten varen en zichzelf te brandmerken als proletariër. In dat opzicht is hij typisch voor de klasse, die de meest goedkoope export-artikelen produceert. Op de een of andere manier zijn zij over 't algemeen toch iets meer dan werknemers, omdat zij naast hun baantje op de fabriek nog een eigen zaakje hebben. De goed onderhouden kast voor de voorouders en een tweede voor de zonnegod in bewees, dat tradities voor dit gezin iets beteekenden. Isjikawa ondervroeg mij, met zijn ernstige intelligente glimlach, lange tijd over mij n eigen land, het doel van mijn bezoek aan Japan en mijn economische studies. Zijn gelaatstrekken bleven doorgaans onbewogen, maar naarmate het gesprek vorderde werd het onvermijdelijk "so deska?" - is h t waar? - s eecls levend'gcr. Tenslotte was het mijn beurt om vragen te stellen. Hoe leefden zij? Uit het winkeltje werden potlood en papier gehaald, en viribus unitis, met vereende krachten gingen we aan het rekenen. Het bleek, dat Isjikawa per dag 1 yen 20 sen, ongeveer vijftig cent verdiende, hetgeen, met een vrije dag om de twee weken, omstreeks vijftien gulden per maand uitmaakt. l\Iiss Chrysanthemum vel diende bijna een gulden per maand en het winkeltje leverde netto ruim vijf gulden op. Het gezin had dus een inkom n v ' n 21 gulden per ma nel, vo'doenc!_ om drie volwassenen en vier kinderen behoorlijk in het leven te houden. Met eenige nadruk werd mij erteld, dat het gezin geenszins tot de ~ l'mste behoorde. omdat het drie kostwinn "rs had. Toen kwamen de uitgaven aan de b eurt. Het bleek dat rijst de voornaamste post was in het huishoudboekje, en dat hieraan per maand acht gulden werd besteed ; de menschen aten de goedkoopste rijst die te krijgen was. Alle andere levensmiddelen, waarvan visch het belangrijkste was, kostten samen per maand slechls 3 gulden. Onder veelvuldige lachbuien maar met zichtbare trots, vertelde de vrouw, hoe de dageJijksche maaltijden zijn samengesteld. Het ontbijt bestaat uit thee en boonensoep met wat rijst. Voor de lunch nemen de heer des huizes en miss chrysantemum een mandje met koude rijst en wat ingemaakte 119 groente mee. Hun thee bereiden zij in de fabriek en meestal doen zij hun rijst in de theepot om het voedsel te warmen. Vrouwen kinderen eten thuis hetzelfde. Het avondmaal bestaat uit heete rijst met groente, ingemaakte groente of radijs, voorts boonenpap of visch met sojasaus. De kleeding is een eenvoudig probleem. De dunne katoenen kimono's, kleuriger naar gelang van de jeugd van den drager, zijn goedkoop en duren lang. Heel de extra-garderobe van het gezin hing open en bloot langs de muren: jas en broek voor den man, een of twee gewatteerde winterkimono's, onderkleeren en sokken en de eenvoudige houten sandalen. Alles bij elkaar kost de kleeding slechts 35 cents per hoofd per maand. De volgende vraag, hoeveel de huishuur bedroeg, leidde tot opgewonden gesprekken. Elke maand betaalt het gezin bijna zeven gulden aan den huiseigenaar, maar men kan niet verkroppen, dat hij in drie of vier jaren de kosten van grond en huis eruit heeft. Inderdaad vormen de groote winsten, die uit huizenbezit worden verkregen, een ernstig sociaal probleem in Japan. Het houten huisje met vier kleine kamers, waarvoor mijn vrienden meer dan een vierde van hun inkomen betaalden, was nauwelijks een behoorlijke woning. Slechts een paar vensters hadden ruiten, de andere waren met papier dichtgeplakt, hetgeen een voortdurende bron van conflicten is tusschen ouders en ongehoorzame kinderen, die niets liever doen dan met hun vingers gaatjes in het papier prikken. De verwarmings- en kookinrichting bestaat uit een paar aarden bekkens met gloeiende kolen. De eenige luxe is het electrisch licht. De kosten voor verwarming en verlichting beloopen ongeveer 1.80 gulden per maand. Wat er dan nog van het inkomen over is, wordt voor het grootste deel besteed aan het dagelijksch bezoek van het geheele gezin aan het openbare badhuis. Voor de armen van Japan is het bad niet alleen een hygiënische noodzaak, maar ook een van de weinige vermaken in een eentonig leven. In de groote steden baden mannen en vrouwen niet langer door elkaar, maar de gelegenheid om, niet gehinderd door de aanwezigheid van de andere sekse, te kunnen praten, wordt algemeen als een voordeel beschouwd. De mannen staan in de bassins zich te zeep en en te borstelen en gieten uit houten schalen het water over zich heen; zij wrijven elkaar of zitten in het heete bad. En voortdurend wordt er gepraat over particuliere en publieke kwesties. Het openbare bad is Japans debatingclub; het is dikwijls de eenige gelegenheid van den armen Japanner om, buiten de familiekring, contact met anderen te hebben. Naar de bioscoop gaan zij maar zelden, omdat het te duur is. Daar mijn vriend van beginsel een sober man is, zal hij wel weinig saké drinken en het zal voor hem niet moeilijk zijn om rond te komen. De jaarlijksche gratificatie van den patroon wordt gebruikt voor de verplichte geschenken en genoegens in de Nieuwjaarsweek; de fabriek is dan gesloten en de arbeiders hebben vrij. Als er in de winkel veel omgaat, of als de geliefde sweepstake een buitenkansje heeft gebracht, kan het gezin wellicht in de tijd van de kersenbloesems een minder vrome dan genoegelijke pelgrimsreize naar een verre tempel ondernemen. Alles welbeschouwd leek hun leven heel anders te zijn dan men in het Westen doorgaans meent, waar zoo veel is verteld over hongerloonen in 120 Japan. Het verschil ligt niet hierin, dat de kosten van het levensonderhoud zooveel lager zijn dan in het Westen. Het is veeleer, dat de Japansche tradities het mogelijk maken, eenige waardigheid en gratie te verleenen aan een bestaan, hetwelk naar Westersche maatstaf veel noodzakelijke dingen ontbeert. Als Isjikawa iets betreurt, dan is het, dat hij zGn kinderen geen beter onderwijs kan laten geven. Maar hij is niet ontevreden met zijn lot, want hij en zijn gezin zijn gezond, zij hebben hun religie en hun werk. GUnther Steln. Tokio : A Japanese workman at home. "ThQ Fortnll1htlll" . DE TEGENWOORDIGE TURKEN Het dragen van de oude fez door de mannen, van den gezichtsdoek door de vrouwen is tegenwoordig bij gevangenisstraf verboden, en ontdekt men hier of daar een dergelijk kleedingstuk, dan kan men er zeker van zijn een buitenlander, Pers of Syrier voor zich te hebben. De Europeesche dracht echter mist elke deugdelijkheid die de gebruikelijke verwaarloozing zou kunnen rechtvaardigen of goedmaken. Zij eischt snelle hernieuwing en vervanging, maar daartoe is de Turk te arm. Zooals hij er gebruik van maakt, doet zij alleen maar onoorspronkelijk en sjofel aan. Het gewone volk ziet men zelden zonder scheuren in de kleeren en tal van altijd weer herstelde en opnieuw ingescheurde plekken, zoodat zich langs den rand der gaten vele lagen van ingezette stukken en stoppen over elkaar heen vertoonen. Zelfs de middenstand vermag de Europeesche kleeding niet behoorlijk - tenminste naar onzen zin - in stand te houden, en wanneer ze al niet gescheurd is, doet zij toch ook hier altijd versleten aan, met iets uitgerafelds aan naden, kragen en knoopsgaten. Het is slechts een kleine kring van meest-welgestelden, zij het uit de oude aristocratie, zij het van het nieuwe régime, die een zekere elegance ten toon weet te spreiden, die dan op geheel andere wijze wederom misstaat. Het is niet alleen de Europeesche kleeding, die den Turken iets onoorspronkelijks verleent. Onderzoekt men hen nader, dan kan men steeds minder het gevoel van zich afzetten, hier niet met een werkelijken stam - een gesloten, door afkomst verbonden groep - te doen te hebben. Daarvoor zijn trouwens reeds op het eerste uiterlijke aspect gezichtstype en gedaante te weinig eigenaardig, te weinig uitgesproken, en dientengevolge ook - zooals reeds werd aangeduid - te weinig schoon. Veeleer is het of tal van heterogene - zij het niet al te ver van elkaar afstaande - typen van iets meer blanke, meer gele en meer bruine menschensoorten hier dooreen zijn vermengd tot een algemeener, min of meer homogeen, half Europeesch, half Aziatisch menschcnslag. Slechts bij een beperkt aantal individuen is desondanks hier en daar nog een duidelijke Tartaarsche trek te onderscheiden; iets in den stand van de oogen, de breedte van het gezicht, iets geelachtigs in de gelaatskleur, dat aan den 121 oorspronkelijken stam herinnert. Kortom men is geneigd, ook en zelfs hier op de hoogvlakte van het binnenland, een sterke menging met oudere bevolkingslagen, ingevoerde slaven en geïmporteerde kustbewoners aan te nemen. Hebben zich de Turken - zooals wij zeiden - in de grens- en kustgebieden waar zij - behalv e als krij gsmacht - de zwakkeren waren, niet laten assimileeren, daar waar zij, zooals in het binnenland, de sterkeren waren, hebben zij zelve wel anderen geassimileerd. Dat zij er de sterkeren waren blijkt daaruit, dat in veel hooger mate dan het uiterlijk, de levenswijze en traditie van den oorspronkelijken Turk zich in d e hooglanden heeft doorgezet. Nadat de groote veroveringsveldtochten in Azië en Europa de oorspronkelijke nomadische energieën opgevangen en gedeeltelijk verteerd hadden, bevond zich sinds de 1 etraite de rest van het volk - temidden van een meer geciviliseerden tijd en beschaafde omgeving - tenslotte in een betrekkelijk klein land, aan vaste woonplaatsen gebonden. Zonder in staat te zijn in de meeste opzichten zich zelf, de onderworpenen en het land naar de gegeven mogelijkheden in opbouwenden zin te cultiveeren of de cultuur der onderworpen en aangrenzende volken werkelijk te adopteeren, bleven zij als het ware op te kleine ruimte vastgeloopen en verarmde nomaden, maar zij werden daarmede nog niet tot een werkelijk gezeten volk. Als getemde nomaden doen ons de Turken in hun dagelijksche levensgewoonten aan: in hun geringe zorg voor huis en hof, in hun eeuwig rondhangen in café's, en eeuwig rondtrekken en rondslenteren met ezeltjes, volgeladen met tapijten, kleeden en matrassen, kortom met het geheele toebehooren van een kampement. Zoo ziet men hen langs de wegen trekken, zoo bezoeken zij zelfs met vrouwen kinderen hun kleine badplaatsen waar zij in barakjes rondomheen verblijf houden, en zoo trekken zij bij voorkeur het veld in, steeds gereed hun matrassen in het veld uit te spreiden, in plaats van 's avonds naar huis terug te keeren. Op dikke tapijten en kussens, ware bergplaatsen van ongedierte, temidden van vuil, stoffig zand, met verscheurde kleeren aan waarvan zich de goorheid aan de huidskleur van den drager schijnt te hebben medegedeeld, in de nabijheid van wat dorre struiken, een niet geheel frissche bron en een onvoldoende bevloeiden akker, onder wolken van haast onzichtbaar kleine overal in doordringende muggen die hen echter niet deren, met onschoone maar ernstige gezichten, een pijp rookend of in lang, langzaam, ernstig gesprek gewikkeld. . .. zoo vergaat een goed deel van den tijd van de typische Turken van het platteland. Nauwelijks behoeft gezegd te worden dat ook deze lev~ns\\'ijze altijd nog groote en sterke karaktereigenschappen eischt en ook steeds weer voortbrengt: eigenschappen noodig om er het behagen in te vinden zonder welk het niet kan worden uitgehouden. Zeker komt daarbij den Turk het flegmatische fatalisme der Muzelmannen tegemoet, ingesteld als het is op de natuur van Voor-Azië. Maar daarboven bezit de Turk ook meer bijzondere eigen trekken waarin hij zijn overigens zooveel beweeglijker, gestelijker en intelligenter buurvolken 0 er treft. Mede dank zij hun karige levenswijze zijn de Turken tot op heden voortreffelijke soldaten gebleven, die na alle nederlagen altijd weer opnieuw uit alle berghoeken en binnenlanden van Anatolië uit den bodem gestampt konden worden, soldaten zooals men ze dagenlang zonder vragen en morren langs de stoffige wegen ziet trekken, of nach tenlang ziet liggen op de harde banken der vuile langzame treinen. Maar gehardheid en gebrek aan pretentie zijn nog niet voldoende om aan dit leven een zekere charme te verleenen. De Turken zij n ook trouwe aanhankelijke kameraden. Europeanen en vooral Balkaneezen die lang in Turkije geleefd hebben verklaren een Turkschen vriend voor heel wat meer steun in het leven, dan zij dat in eigen omgeving gewend zijn . En dank zij diezelfde trouwen datzelfde fatalisme zijn de Turken toegewijde volgelingen voor wie eenmaal hun vertrouwen gewonnen heeft, zooals dat in het groot het laatst in het gevoel voor Kemal Pascha tot uiting is gekomen. Natuurlijk zijn zij daarmede even onverschillig en ruw ten opzichte van hun tegenstanders en harde, weinig toegankelijke meesters. Gewoon niet het eigen lot in handen te nemen, maar den gang der dingen te volgen, zijn verder de Turken naar onze maatstaven weinig op hun persoonlijk voordeel bedacht, niet bedriegelijk, maar integendeel -- en in scherpe tegenstelling niet alleen tot verschillende hunner buurvolken, tot Grieken, Armeniërs, Syriërs, maar ook tot menig Westeuropees eh cultuurvolk - buitengewoon betrouwbaar, in het minst geen handelaars. Als onveranderd en onveranderlijk soldatenvolk is het dat de Turken zoo lang over vele vreemde gebieden en nog heden over Armenië en de Grieksche deel en van Thracië meester hebben kunnen blijven: omdat zij innerlijk vreemd en gesloten tegenover de bevolking zijn blijven staan, met dat greintje verachting dat de meest verloopen en verarmde soldaat nog altijd gevoelt tegenover den welvarenden koopman: een eigen kaste van ambtenaren en politiemannen, wier kracht minder in hun organisatorisch vermogen dan wel in hun militaire deuCTden bestaat. Als een vreemde macht is de langzame zware arm van den Turk zoodoende op de onderworpenen blijven drukken en het is voor ons gevoel onbegrijpelijk dat de haat van de laatstgenoemden jegens hen niet grooter is dan hij in werkelijkheid is. Uiteraard zijn het bij een dergelijk volk niet de meest eigenaardigen en volgens zijn volksche moraal niet de besten geweest, die desondanks vreemde cultuur in zich hebben opgenomen. De sterk vereuropeaniseerde hoogere klassen van het Turksche "ancien régime" waren inderdaad van hun eigen volk vervreemd, meer ontaard dan beschaafd, en de hervorming van Kemal beteekende werkelijk in de eerste p aats een zeer bewuste terugkeer tot de meer innerlijke maatstaven van den eigen Turkschen aard, ondanks al het uiterlijke moderne en Europeesche dat ze met zich moest brengen, om dezen in de wereld te kunnen handhaven. Het is minder de voorkeur voor den modernistisch en en nagebootstWesterschen invloed van Kemal's economie, dan wel de neiging tot het typisch Tartaarsche systeem zijner heerschappij en bovenal tot den geliefden leider zelf geweest, die zijn volk hem heeft doen volgen in goed en kwaad. In dit volgen in goed en kwaad, in de trouw waarmede harde en wreede opdrachten worden ten uitvoer gebracht, ligt wederom een zekere amoreele deugd besloten, een groote mate van vrijheid vooral, niet alleen 123 ten opzichte van onze, maar van alle soorten eener meer abstracte moraal. En in dezen vorm van innerlijke en zedelijke vrijheid die de Turk ook in zijn individueele leven geniet, ligt voor hem ruimschoots de vergoeding voor de politieke vrijheid die hem ontbreekt. En ook in deze amoreele zedelijke vrijheid is hem Kemal Pascha tot voorbeeld geweest, is hij hem "Ata-Turk", d.i. de Groote Turk, geweest, het laatste prototype van den echten Turk i n het allergrootste formaat. Kon. D oor: Dr. Rudo!1 Stelnmet3. Nederl. AardrfJksk. Genootschap. Januari 1941. JERUZALEM, JERUZALEM I 's Morgens, als voor dag en dauw, komen barrevoets bont-gekleede mannen en donkere vrouwen naar de stad - de ezels zijn beladen; ook de vrouwen en meisjes torsen een vracht; alleen de mannen dragen niets, want het is een man onwaardig. Z ij komen van de naburige dorpen en gehuchten met druiven en groenten, granaatappels, honing en zure melk. K ameelen met groote pakken op den rug naderen op witte wegen; ze loopen waardig en kalm naar de oude stad, heuvel op heuvel af, zooals het alle eeuwen door heuvel op heuvel af ging naar de oude stad. Als ze aankomen bij de stad met de zeven poorten, gaat de zon op en het is dag; de kameelen knielen kreunend bij de oude muren, muëzzins 1) roepen op de minaretten, klokken luiden. De stad ontwaakt; priesters, monniken en popen') gaan naar de heiligdommen, winkels worden geopend, menschen verschijnen; Joden, Arabieren, Grieken, Abessyniërs, toeristen. Tempels en heiligdommen wisselen af met oude huizen en oude muren en vaak weet je niet, wat je voor hebt: een karavanserai voor Koerden en Perzen of een vervallen historischen vijver; een heiligdom van Moslims, een overblijfsel van de Byzantijnen, een ding uit de dertiende eeuw. Wie op een hoog dak gaat staan, ziet den koepel van Omar's moskee 3), de koepels van het Heilige Graf, de Russische gebouwen, de Duitsche Benediktijnen, de Nótre Dame de France, de kerk van Sint Jacobus bij het Armenische klooster, de muren van de stad, de oude stad en buiten de muren de nieuwe wijk van de Zionisten met blauw-geverfde vensterluiken en deuren. En naar het Oosten de smart-plaats van het cypresdonker Gethsemané, den Olijfberg, in blonde hoogte, den witten kalen weg naar Jericho slingerend langs heuvels, die de kleur hebben van hyena's en jakhalzen, de inkeping van de Doode Zee, die met fosforglans lijkt te branden in de zon, de blauwe sluierige bergen van Moab .... 1) Een mul!zzin Is een Mohamrnedallnsche wachter, die oproept tot het gebed. 2) Grieksche geestellJken. 3) Ten onrechte Omar Moskee genoemd ; het 15 de Kathedraal v d. rots. 124 Neen dit is niet de glorie, waarvan we hebben gelezen, de wonderbare veste, die fonkelt als de zon en die door ons heimwee ruischt als een droom naar vrede en volmaaktheid .... Dit is Jeruzalem naar werkelijkheid: smerig en stoffig en steenig, met slecht water en karig-gewasschen menschen: Parthen en Meden en Elamieten, bewoners van Mesopotamië, van Judea en Cappadocië, Pontus en Azie, van Phrygië zoowel als Pamphylië, van Egypte en de streken van Libyë, Romeinen, Joden, Cretenzen en Arabieren .. . . En Christenen ook uit de landen van Europa en Amerika, toeristen met hun vrouwen en hoogstemmige dochters, globe-trottend vol verveling: ongeloovige honden, zooals kortaf de Bedoeïn ze noemt. En toch Jeruzalem, werkelijkheid en geen droom, gij zijt de uitverkoren stad op de bergen, de stage stad van vrede en tegenspraak - gij zijt de spiegel der menschheid. Wie niet boven uw koepels en torens uit stijgt of heel stil terzijde gaat staan bij dat wat van den Christus is - loopt gevaar binnen uw starre muren iets anders te vinden, dan hij zoekt: niet den altijd levenden Christus Die hier werd gekruisigd, maar een grisserige elkaar-de-vlieg-af-vangende bende, die Zijn eeuwig heiligen naam gebruikt als een monopolie voor vroomheid en on vroomheid. 0 , als de Christus geen Christus was - eeuwig hoog b oven zooveel misverstand - de stevige muren zelfs van J eruzalem hielden geen stand. Maar daar tegenover! Wat een tranen-in-de-oogen-brengende vereering voor de plaatsen, waar Zijn voeten stonden; wat 'n stille heiligdommen, waar Hij woont als in omsloten tuinen! Wat 'n kinderen Gods, wat 'n groote eeuwige Geloovers komen op naar uw muren, 0 stad op de bergen vol van Hem en het Zijne! Jeruzalem, Jeruzalem! Er zijn er, die voor niets oog hebben dan voor Hem, die aan niets denken dan aan Hem. ... die met 'n korst brood, met 'n oude veldflesch en 'n groen-verschoten parapluie aankomen uit steppen en verre vlakten, verbrand van de zon, vergoord van weer en wind, maar met 'n paar wonderbare oogen, waarin het stille, diepe leven schittert: de eeuwige hoop van het onsterflijk christendom .... menschen - arm bijna altijd en vaak afgeleefd - met een glimlach van geluk, die nooit meer van ze zal wijken, omdat ze de stad hebben bereikt van den Christus in Zijn heilig-brandend land .... Dat land, dat aan al de verwachtingen van hun hart voldoet, omdat ze het zien, zooals ze den Christus zien: arm en edel, met weinig tevreden, altijd troostend, vol zorg voor de minsten der Zijnen. Jeruzalem, Jeruzalem! Gij zijt de stad van Zijn tranen en Zijn lijden, de stad van Zijn bedreiging en verwachting, de stad van Zijn verrijzenis en Zijn bovenmenschelijke glorie - en gij staat ook als een Oostersch ding op zonnige Oostersche hoogte, alsof ge het eigendom zijt van de donkere zonen van Hagar: zij die gelooven en niet twijfelen, zij die bidden en niet verder zoeken, zij die daarom sterk staan als oude muren, terwijl Europa's Christenheid in twijfel vergaat en zich zelf vermoordt., J eruzalem, Jeruzalem! Jood, Christen, Moslim, allen zijn bij U thuis en zoeken Uw haard! H ier is het vaderhuis; hier vinden hun wieg en hun oorsprong drie godsdiensten der aarde: zij die uitgaan van den EenenWaren-God. 125 Maar, mijn God, hoe is het dan mogelijk dat allen de zon van hun eenheid niet vinden binnen deze muren? J eruzalem, Jeruzalem, spiegel der menschheid, stad van verwarring en stad van eenheid! . . .. Hij, die gekomen is als de Zachtmoedige, houdt ook het zwaard - niet het strijdtuig der strijders, die op bloed uitgaan maar het zwaard-der-volmaaktheid, het wapen der moreele wereldorde, zonder hetwelk d e menschelijke maatschappij niet kan bestaan en geen volk stand houden, al heet het Imperium Romanurn. Van allen, J eruzalem, die ooit binnen uw muren vertoefden, was de Christus alleen volmaakt en Hij gaf de eeuwige wet der genade aan de Zijnen om volmaakt te wezen als Hij. - Van alle God-zoekers binnen uw muren - Jood, Christen, Moslim - zou de Christen de beste moeten zij n en de edelste, omdat hij van den Christus uit gaat, als getuige van het hoogste .... Maar helaas! wij, die ons licht moesten doen schijnen en onze liefde branden, wij zijn niet één genoeg en niet heilig, en verstrooien daarom vaak meer dan wij vergaderen - - en daarom Jeruzalem, beata pacis visio! I) wees, wat gij zijt: een spiegel der menschheid: een zucht n aar eenheid en een verlangen naar volmaaktheid: de stad op de bergen, die allen kunnen zien. Uit: Kees Mekel. Jeruzalem. Van C;;nster's Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam. BEZOEK AAN DE KAABAH TE MEKKA Mijn jonge knecht Mohammed waarschuwde me nu, dat het tijd was om te beginnen. Wij traden door de Bab Beuu Shaybah, de Poort van de zonen van de Shaybah (= oude vrouw). Daar hieven we onze h:mden omhoog, herhaalden de Labbayk 2), de Takbîr 3) en TahIî1 4), waarna wij eenige smeekingen uitten en de handen over ons gezicht naar beneden bewogen. Toen gingen wij verder en kwamen bij de bron Zemzem, waar we ons gebed opzeiden ter eere van de moskee. Dil werd gevolgd door een dronk van heilig water, waarvoor ik de waterdragers ruim beloonde, die nu voor mijn rekening, onder de arme pelgrims in mijn nabijheid een groote kruik met dien "heerlijken" drank distribueerden. Onder de vele verklaringen van h t woord Zemzem, gelden déze twee voor den Muzelman wel als de beste: al Zemzem is afgeleid van Zam-zam, het gemurmel van stroomend water. 1) Zalig Vlnloen van vrede! 2) Labbalka, "tot uwen dienst", luidt het begin en cr formule, de talbijah. die de pelg Im zoo nu en dan heeft te reciteeren en die beschouwd wordt als zUn &ntwoord op den door Allah tot de mensehheid gerichten oproep ter bedevaart. J) Takbil' Is het ultroepen der formule: Al!ahoe agbar. Allah is al-groot! die bij allerlei gelegenheden te pas komt. 4) Tahin is het op7.eggen van de eerste helft der Mohammedaansehe gE'loofsbelljdeni : I , HAha, il\ä 'UAh, er is geen god dan Allah! 126 b) Zam! Zam! d.w.z. vul! vul! n.l. de kruik; Hagar's ongeduldige uitroep, toen zij het water in de woestijn zag. Het water van de Zemzem wordt hoog geschat. Het wordt gebruikt om te drinken en voor godsdienstige reiniging; voor eenig lager doel mag het niet aangewend worden. Het smaakt als water met Engelsch zout en heeft ook dezelfde uitwerk ing. Vandaar dat Turken en andere vreemdelingen liever regenwater gebruiken. Godsdi enstige lieden beëindigen hun vastentijd m et het drinken van water u it de Zemzem en in hun doodsure gebruiken ze een paar droppels, als Satan hun een schaal van h et zuiverste water aanbiedt als prijs voor de scheidende ziel. Wij naderden den oostehjken hoek van de Kaäbah, waarin de Zwarte Steen is aangebracht en, staande op een afstand van ongeveer 10 meter, h ieven we onze handen omhoog en herhaalden: "Er is geen god dan Allah alleen, Wiens verbond waarheid en Wiens dienaar onoverwinbaar is. Er is geen god dan Allah! Zijns is het Koninkrijk! Hem zij de lof en Hij is de Almachtige." Nu naderden wij den zwarten steen zoo dicht we konden. Een groote m enigte pelgrims verhinderde ons, nu reeds den steen aan te raken, zoodat we ons vergenoegden met onze handen bij onze ooren te brengen, - de eerste gebed ss tand - uit te roepen: ,,0, Allah, ik doe dit in geloof aan U en tot staving van Uw boek en in navolging van het voorbeeld van Uw profeet; moge Allah hem zegenen en bewaren! 0, Allah! ik strek mijn handen tot U uit en groot is mijn verlangen naar U! 0, verhoor mijn smeekingen en verminder mijn zorgen; zie mijn vernedering aan, en schenk mij genadig Uw vergeving." Wij waren nog niet in staat den steen aan te raken. Daarom strekten wij onze handen uit in de nchting van den steen en kusten daarna de vingertoppen van onze rechterhand. Eenmaal heeft ook de profeet Mohammed den steen aangeraakt en - geweend. Dit was de plaats om tranen te storten, zeide hij. Ook de tweede Kalief heeft eenmaal den steen gekust. Vandaar dat de Muzelmannen àf den steen kussen, Of aanraken en de handen aan hun lippen brengen. Driemaal gingen we nu om het heiligdom, de Kaäbah, heen, op d e wijze van den Franschen pas gymnastique, d.w.z. de schouders bewegende, als of wij door het zand liepen. Bij eIken hoek en tegenover den ingang van het gebouw zeiden we de voorgeschreven gebeden op. Nu volgden nog vier ommegangen, maar nu langzaam en op ons gemak. Na eIken rondgang probeerden we opnieuw bij den Zwarten steen te komen, maar nog immer was het onmogelijk. Daarom handelden we op gelijke wijze als in het begin en riepen uit: "In den n aam van Allah, en Allah is almachtig!" Toch was het raadzaam aan hel einde te beproeven den steen te kussen. Een tijdlang stond ik wanhopig te kijken naar den zwerm van vreemde p~lgrims, die den steen als het ware belegerden. Maar mijn jonge knecht Mohammed wist wel raad. Hij schold de Perzische pelgrims, die in zijn oog toch halve keiters waren, uit voor al wat leelijk was. Tusschen zjjn gebeden door hoortle ik hem Perzen en Indiërs toeroepen: ,,0, jij ver127 worpeling, zoon van de verworpenen!" of, ,,0, jij zwijn en broeder van een zeug!" De zó6 aangesprokenen wilden hem wel te lijf, maar ze hadden hun dolken niet bij zich. Bovendien waren ze mager als mummies, zoodat ik met één hand er wel zes baas kon. Maar nu konden we toch ook den steen bereiken . Terwijl ik den steen kuste en met hoofd en handen aanraakte, kwam ik tot de overtuiging, dat het een meteoorsteen was. (Bijna alle reizigers beweren, dat het een vulkanische steen is). Na den steen gekust te hebben, vochten we ons weer door de menigte heen, om nu op een andere plek onze maag, borst en rechterwang tegen de Kaäbah te drukken; we hieven onze armen omhoog en baden: ,,0, Allah! 0, Heere van ouds af, bevrijd mijn nek van het hellevuur; bewaar mij voor slechte daden en maak mij tevreden met het dagelijksch brood, dat Gij mij gegeven hebt, en zegen mij in alles, wat Gij mij hebt toebeschikt." Daarop volgde het gebed om vergeving, waarna wij den profeet zegenden en voor ons zelven vroegen, wat onze ziel het vurigst begeerde. Bij de Zemzem gekomen, was ik veroordeeld nog eens een walgelijken dronk te nemen en kreeg bovendien nog een douche van twee of drie leeren zakken water. Dit laatste maakt, dat de zonden als stof van de ziel vallen. Ook onder dit bad zeiden wij het voorgeschreven gebed op. Nog eenmaal gingen wij terug naar den Zwarten Steen, stonden een heel eind van verre, om nog eenmaal de Takbir, de Tahlil en de Hamdilah op te zeggen. Dood op, met verschroeide voeten en een brandend hoofd voeten zoowel als hoofd waren onbedekt - verliet ik de Moskee. Personat Narratlv e ol a Pitgrlmage to At-Ma4!na" en M eccah bil Captain Sir R!chard F . Burton. NAAR DEN HOOGSTEN TOP DER AARDE De derde poging. Het plan om dit seizoen nog een derde poging te wagen, werd geopperd, onmiddellijk na den terugkeer van Finch en Geoffrey Bruce in het Basis-kamp. In de uren van niets-doen hadden we daar hun kansf'n besproken en kijkend naar den berg, om te trachten uit te maken hoe het weer daar boven was, ons afgevraagd, wat zij daar wel zouden doen. Het verbaasde ons niet toen ze terugkwamen van hen te hooren, dat ze nog niet op den top geweest waren. Wij waren echter nog niet bereid ons gewonnen te geven. De moeilijkheid was, de mannen te vinden voor een nieuwen aanval. Van de zes, die reeds aan een der beide vorige hadden meegedaan, was er blijkbaar maar één geschikt om nogmaals de groote inspanning te weerstaan. Somervell had een geschiktheid om zich van uitgestane vermoeienissen te herstellen aan den dag gelegd, welke die van al de anderen verre overtrof. Na een verblijf van ~én dag in het Basis-kamp 128 worpeling, zoon van de verworpenen!" of, ,,0, jij zwijn en broeder van een zeug!" De zó6 aangesprokenen wilden hem wel te lijf, maar ze hadden hun dolken niet bij zich. Bovendien waren ze mager als mummies, zoodat ik met één hand er wel zes baas kon. Maar nu konden we toch ook den steen bereiken. Terwijl ik den steen kuste en met hoofd en handen aanraakte, kwam ik tot de overtuiging, dat het een meteoorsteen was. (Bijna alle reizigers beweren, dat het een vulkanische steen is). Na den steen gekust te hebben, vochten we ons weer door de menigte heen, om nu op een andere plek onze maag, borst en rechterwang tegen de Kaäbah te drukken; we hieven onze armen omhoog en baden: ,,0, Allah! 0, Heere van ouds af, bevrijd mijn nek van het hellevuur; bewaar mij voor slechte daden en maak mij tevreden met het dagelijksch brood, dat Gij mij gegeven hebt, en zegen mij in alles, wat Gij mij hebt toebeschikt." Daarop volgde het gebed om vergeving, waarna wij den profeet zegenden en voor ons zelven vroegen, wat onze ziel het vurigst begeerde. Bij de Zemzem gekomen, was ik veroordeeld nog eens een walgelijken dronk te nemen en kreeg bovendien nog een douche van twee of drie leeren zakken water. Dit laatste maakt, dat de zonden als stof van de ziel vallen. Ook onder dit bad zeiden wij het voorgeschreven gebed op. Nog eenmaal gingen wij terug naar den Zwarten Steen, stonden een heel eind van verre, om nog eenmaal de Takbir, de Tahlil en de Hamdilah op te zeggen. Dood op, met verschroeide voeten en een brandend hoofd voeten zoowel als hoofd waren onbedekt - verliet ik de Moskee. peTsonal Naffatlve of a PtlgTimage to AI-Medina" en Meccah bil Captain Sir Rtchard F. BurtOfto NAAR DEN HOOGSTEN TOP DER AARDE De derde poging. Het plan om dit seizoen nog een derde poging te wagen, werd geopperd, onmiddellijk na den terugkeer van Finch en Geoffrey Bruce in het Basis-kamp. In de uren van niets-doen hadden we daar hun kansen besproken en kijkend naar den berg, om te trachten uit te maken hoe het weer daar boven was, ons afgevraagd, wat zij daar wel zouden doen. Het verbaasde ons niet toen ze terugkwamen van hen te hooren, dat ze nog niet op den top geweest waren. Wij waren echter nog niet bereid ons gewonnen te geven. De moeilijkheid was, de mannen te vinden voor een nieuwen aanval. Van de zes, die reeds aan een der beide vorige hadden meegedaan, was er blijkbaar maar één geschikt om nogmaals de groote inspanning te weerstaan. Somervell had een geschiktheid om zich van uitgestane vermoeienissen te herstellen aan den dag gelegd, welke die van al de anderen verre overtrof. Na een verblijf van ~n dag in het Basis-kamp 128 De minstens eenmaal per Jaar voor elke rechtgeloovlge lobammedaan verplichte bedevaart naar bet heilige Mekka Is "elhaast v:anzellsprekend een ,ere,elde bron van Inkomsten gewordeo voor een leger van hotelhouder, handelaar 10 ~ouvenlrs, ,Idsen e.d. Hier ziet men zoo'o ,ewapende kameelruiter, die er zijn beroep van beeft gemaakt. pelgrims van DJ edda aan de Roode Zee af te balen en door de woeslijn naar .Mekka te begeleiden. (Foto-Weltbild) had hij er op gestaan naar Kamp III te gaan, voor het geval hij de anderen van dienst zou kunnen zijn. De overigen waren min of meer buiten gevecht gesteld. Morshead's bevroren vingers en teenen, waaraan hij nu doorloopend pijn had, veroorzaakten ons ernstige bezorgdheid en het eenige wat hem zou kunnen helpen was, zoo spoedig mogelijk naar lagere streken te gaan. Norton was er eveneens slecht aan toe. In het begin klaagde hij alleen over builen, maar de kou was door zijn schoenzolen gedrongen; ook hij had bevroren voeten. Maar behalve dat, kon hij toch niet meer naar boven gaan, want de inspanning had op zijn hart gewerkt en alle energie en kracht was uit hem weggevloeid. Ook de voeten van Geoffrey Bruce waren zoo sterk door vorstbuilen aangetast, dat hij niet kon loopen. Finch evenwel behoefde nog niet uitgeschakeld te worden. Hij was klaarblijkelijk zeer uitgeput, maar een onderzoek naar zijn hart bracht geen afwijkingen aan het licht. Wij hoopten, dat hij binnen een dag of vijf, zes wel weer in staat zou zijn om op weg te gaan. Mijn eigen toestand was twijfelachtig. Slechts van één mijner bevroren vingertoppen had ik last; het eerste vingerkootje was zwart, maar het kwaad zat niet zeer diep. Longstaff, die het zich, wat we allen zeer waardeerden, tot taak had gesteld te voorkomen, dat wij onszelf blijvende verwondingen op den hals haalden, wees op de waarschijnlijkheid dat vingers, die reeds aangetast en hoogst gevoelig voor koude waren, bij een volgende gelegenheid veel ernstiger te lijden zouden hebben en hij was geneigd, mij, van medisch standpunt, alleen om mijn vingers af te keuren. Een veel ernstiger zaak was de toestand van mijn hart. Ik voelde mij zwak en lusteloos, ook al bij de geringste inspanning en het bleek dat mijn hart was "aangedaan". Hoewel ik bereid was risico op mij te nemen ten aanzien van mijn vingers, was ik dat niet ten opzichte van mijn hart, zelfs al zou generaal Bruce het mij hebben toegestaan. Toch gaf ik alle hoop niet op. Mijn hart werd op den 3den Juni andermaal onderzocht en in orde bevonden en hoewel mijn pols snel ging en bij eenige inspanning spoedig sneller werd was er toch uitzicht op bevredigende beterschap. Wij besloten onmiddellijk, dat Somervell, Finch en ik, samen met Wakerfield en Crawford, ons nog denzelfden dag op weg zouden begeven. Het was reeds aanstonds duidelijk dat wij bij onze verdere pogingen nu in de eerste plaats van het weer afhankelijk waren. Ofschoon de Lama in het Rongbuk-klooster ons had gezegd, dat de moesson in den regel omstreeks den lOden Juni werd verwacht en wij wisten, dat hij dit jaar laat was, werden de teekenen van zijn nadering met den dag duidelijker. De Mount Everest konden wij, na 9 of 10 uur 's morgens, zelden meer zien, totdat de wolken in den avond weer wegdreven. Gewoonlijk woedde er in den namiddag een van den Westelijken Rongbuk-gletscher komende storm in het dal. Hoewel wij reeds gewoon waren dit natuurverschijnsel onverschillig op te nemen - er kwam toch niets ergers uit voort dan lichte sneeuw of een hagelbui, hetzij in ons kamp, hetzij hoog er - zouden wij toch veel helderder dagen moeten hebben om te kunnen klimmen en iedere storm kon het begin wezen van iets veel ernstigers. Toch wilden we ter plaatse zijn, om elke kans, die ons werd geboden, te kunnen aangrijpen. 129 • Vet open oogen de wereld door De nUJl;l ens eenm aal per Jaar voor elke rechlgeloo\ 1ge Mohammedaa n verplichte bedevaa n naar het heili ge Mekka is \l elha a'! v;.lnLelfsprekend een geregelde bron ~ :l11 1n ouvf'nlrs, gl d ~en e.d. HIer zIet men zoo n gewapende kameelruiter, die er zijn beroep van heert lI:emaakt. pelgrims van OJedda aan d e noode Z",e af te halen en door de woesllin n aar te kk a te b ege leIden. (FIl\o-Weltbild) Inkom~ten ~eworden \"o,or e:o n leger van hotelhouder4i, ha ndelaar had hij er op gestaan naar Kamp III te gaan, voor het geval hij de anderen van dienst zou kunnen zijn. De overigen waren min of meer buiten gevecht gesteld. Morshead's bevroren vingers en teenen, waaraan hij nu doorloopend pijn had, veroorzaakten ons ernstige bezorgdheid en het eenige wat hem zou kunnen helpen was, zoo spoedig mogelijk naar lagere streken te gaan. Norton was er eveneens slecht aan toe. In het begin klaagde hij alleen over builen, maar de kou was door zijn schoenzolen gedrongen; ook hij had bevroren voeten. Maar behalve dat, kon hij toch niet meer naar boven gaan, want de inspanning had op zijn hart gewerkt en alle energie en kracht was uit hem weggevloeid. Ook de voeten van Geoffrey Bruce waren zoo sterk door vorstbuilen aangetast, dat hij niet kon loopen. Finch evenwel behoefde nog niet uitgeschakeld te worden. Hij was klaarblijkelijk zeer uitgeput, maar een onderzoek naar zijn hart bracht geen afwijkingen aan het licht. Wij hoopten, dat hij binnen een dag of vijf, zes wel weer in staat zou zijn om op weg te gaan. Mijn eigen toestand was twijfelachtig. Slechts van één mijner bevroren vingertoppen had ik last; het eerste vingerkootje was zwart, maar het kwaad zat niet zeer diep. Longstaff, die het zich, wat we allen zeer waardeerden, tot taak had gesteld te voorkomen, dat wij onszelf blijvende verwondingen op den hals haalden, wees op de waarschijnlijkheid dat vingers, die reeds aangetast en hoogst gevoelig voor koude waren, bij een volgende gelegenheid veel ernstiger te lijden zouden hebben en hij was geneigd, mij, van medisch standpunt, alleen om mijn vingers af te keuren. Een veel ernstiger zaak was de toestand van mijn hart. Ik voelde mij zwak en lusteloos, ook al bij de geringste inspanning en het bleek dat mijn hart was "aangedaan". Hoewel ik bereid was risico op mij te nemen ten aanzien van mijn vingers, was ik dat niet ten opzichte van mijn hart, zelfs al zou generaal Bruce het mij hebben toegestaan. Toch gaf ik alle hoop n iet op. Mijn hart werd op den 3den Juni andermaal onderzocht en in orde bevonden en hoewel mijn pols snel ging en bij eenige inspanning spoedig sneller werd was er toch uitzicht op bevredigende beterschap. Wij besloten onmiddellijk, dat Somervell, Finch en ik , samen met Wakerfield en Crawford, ons nog denzelfden dag op weg zouden b egeven. Het was reeds aanstonds duidelijk dat wij bij onze verdere pogingen nu in de eerste plaats van het weer afhankelijk waren. Ofschoon de Lama in het Rongbuk-klooster ons had gezegd, dat de moesson in den regel omstreeks den lOden Juni werd verwacht en wij wisten, dat hij dit jaar laat was, werden de teekenen van zijn nadering met den dag duidelijker. De Mount Everest konden wij, na 9 of 10 uur 's morgens, zelden meer zien, totdat de wolken in den avond weer wegdreven. Gewoonlijk woedde er in den namiddag een van den Westelijken Rongbuk-gletscher komende storm in het dal. Hoewel wij reeds gewoon waren dit natuurverschijnsel onverschillig op te nemen - er kwam toch niets ergers uit voort dan lichte sneeuw of een hagelbui, hetzij in ons kamp, hetzij hooger - zouden wij toch veel helderder dagen moeten hebben 0111 te kunnen klimmen en iedere storm kon het begin wezen van iets veel ernstigers. Toch wilden we ter plaatse zijn, om elke kans, die ons werd geboden, te kunnen aangrijpen. 129 , Ket open oollen de wereld door Toen Finch en ik, in den namiddag van den 3den Juni, naar Kamp I liepen, waren de voorteekenen zelfs onheilspellender dan ooit. Het was ons niet goed mogelijk nog langer optimistisch te blijven. Spoedig werd het mij duidelijk, dat mijn kameraad wel verre van zijn krachten te hebben teruggekregen, totaal ongeschikt was om andermaal aan een grooten tocht deel te nemen. Wij liepen langzaam en stonden herhaaldelijk stil. Het was pijnlijk om te zien, hoeveel moeite het hem kostte om vooruit te komen. Toch hield hij vol. Wij hadden ons nog niet lang behagelijk genesteld binnen de vier muren van onze sangar 1), (wat altijd een prettige afwisseling is met de schuine wanden van een tent), toen het begon te sneeuwen. Eindelijk losgelaten door den Wesienwind. die hem had tegengehouden, was de moesson vrij om te doen wat hij wilde en wij begrepen al heel spoedig, dat de groote verandering in het weer nu gekomen was. Fijr.e, glinsterende sneeuwvlokjes werden door den wind door de spleten in onze mUl.1rtjes gedreven en legden zich op den vloer of op onze bedden en toen de morgen aanbrak, viel de sneeuw nog steeds in dichte vlokken. Finch besloot wijselijk om terug te keeren en wij gaven hem de boodschap mee voor generaal Bruce, dat wij voor het oogenblik geen aanleiding vonden, om onze plannen te wijzigen. Daar wij den heel en dag voor ons hadden, in het vooruitzicht, van door het weer gevangen te worden gehouden, en wij niets te doen hadden, was er tijd in overvloed om te overleggen, hoe wij het onder de gegeven omstandigheden zouden aanleggen. Het zou voor de hand gelegen hebben, en niemand zou ons daarvan een verwijt hebben kunnen maken, wanneer wij eenvoudig geZf~gd hadden: "De moesson is aangebroken, we zijn aan het einde van het klimseizoen en het is tijd om naar huis terug te keeren." Maar wij voelden, dat de zaak nog niet hopeloos was. De moesson is te veranderlijk en te onzeker, om maar zoo dadelijk te worden aanvaard als een beslissende factor. Mogelijk werden de vooruitzichten nog wel goed. Het was niet onredeli.jk, om na den eersten hevigen sneeuwval een periode van mooi weer te verwachten en met acht of tien mooie dagen zouden we nog altijd een derde poging kunnen wagen. In elk geval, teruggaan, zoolang ons nog een kleine kans bleef, dat zou een onwaardig einde van de expeditie zijn. Wij wilden niet terugtrekken enkel omdat we vermoedden, dat het weer ongunstig zou worden. Gaven we de onderneming op, dan zou het zijn, omdat we daartoe gedwongen werden door gevaren of moeilijkheden, die we n iet te boven konden komen. Na den tweeden nacht, waarin de sneeuw met onverminderde hevigheid bleef vallen, werd het weer in den ochtend van den 5den Juni beter, zood at wij besloten verder te gaan. Zware wolken dreven nog laag over den Oostelijken Rongbuk-gletscher, maar de neerslag had reeds vroeg in den morgen opgehouden en in het Westen werd de lucht helderder. Het was wonderlijk, dat er niet veel sneeuw lag op de steenen rondom ons kamp. Zij was met een warmen luchtstroom meegevoerd, was gesmolten en verdampt, zoodat op deze hoogte (17.500 voet), de dikte van de sneeuwlaag niet meer dan 6 inches was. Zelfs op den gletscher, waar wij tegen 1) Sangal' heet In Brltsch-Indië een laag muurtje van los op elkaar gestapelde steenllrl. 130 op liepen, bespeurden wij geruim en tijd niets van een merkbaar dikker worden van de sneeuwlaag. Wij passeerden Kamp IT, waar wij niet halt wilden houden en waren al een goed eind op weg naar Kamp In, toen de versch gevallen sneeuw een beletsel \'oor ons werd. Het sneeuwde hier boven nog, hoewel niet hard. Er was niets, dat het grauwe landschap opvroolijkte en de aan onze voeten klevende sneeuw was zoo nat, dat zelfs onze beste laarzen doorweekt werden - de laatste twee uren van den tocht naar Kamp In waren uit erst vermoeiend. Het was ook geen opvroolijkend kamp, waar wij aankwamen. De tenten wan'!!1, om de tentpalen te sparen, gestreken, m aar niet ingepakt; ze lagen nu half vol sneeuwen ijs. De voorraden waren alle begraven. Al wat we noodig hadden, moest dus eerst worden uitgegraven. De sneeuw lag hier zooveel hooger, dat wij, weifelend, de mogelijkheid van verder gaan bespraken. Bij een laag sneeuw, ter dikte van 15 tot 18 inches, zonder nog de plekken te rekenen, waar de sneeuw was opgewaaid en dus aanmerkelijk hooger lag, zouden we zwaar werk hebben. Zoolang de sneeuw niet hard bevroren was, zou zij trouwens op verschillende punten zeer gevaarlijk zijn. De volgende morgen begon echter weer mooi. Spoedig was de lucht helder en scheen de zon prachtig. Het was de warms te dag, dien wij ons in Kamp III konden herinneren. Tot n wij zagen, hoe snel de sneeuw vast werd en de roLsgest enten om het kamp weer zichtbaar werden, steeg onze verwachting. De naar ons toegekeerde zijde van den Everest zag er wit en koud u it, maar we zagen van den Noordelijken rug een wolk sneeuw afstuiven - als het zoo doorging, zou het niet lang duren of wij zouden aan het klimmen kunnen gaan. Wij hadden reeds besloten, bij deze derde p oging gebruik te maken van zuurstof. Het was niet waétrschljnlijk, dat wij zonder dit hulpmiddel ons eigen record zouden slaan, want de inspanning van vorige pogingen liet nog haar invloed gelden en de tijd ontbrak ons, om nog een tweede kamp boven den Noord Col in te richten. Somervell, die door Finch met de werking der toestellen op de hoogte was gebracht, was overtuigd, dat hij er mee overweg kon en allen, die reeds zuurstof gebruikt hadden, waren er zeker van, dat zij met zuursiof veel gemakkelijker zouden kunnen klimmen dan zonder. Somervell en ik wilden van hun ondervinding profiteeren. Zij hadden ontdekt, dat de snellere verbranding in het lichaam een grootere hoeveelheid voedsel noodzakelijk maakte; we moesten dus zorgen overvloedig provisie bij ons te hebben. Hun kamp op 25.000 voet was te laag geweest; wij wilden trachten er nu een in te richten op 26.000 voet. We hoopten op een verder voordeel, door hooger te gaan dan Finch en Bruce hadden gedaan, alvorens met het gebruik van zuurstof te beginnen. Zij waren er mee begonnen op 21.000 voet hoogte; wij wilden tot ons oude kamp op 25.000 voet gaan zonder zuurstof, van daar tot op 26.000 voet gaan met één cylinder per man en van die hoogte den top trachten te bereiken met een vol rantsoen van vier cyJinders. Al was dit niet precies het plan van prof. Dryer, het zou in elk geval een waardevol experiment wezen. Onze voornaamste zorg onder deze nieuwe omstandigheden was, te waken 131 voor de veiligheid van onze dragers. Wij hoopten dat de dragers, nadat wij ons vijfde kamp op een hoogte van 26.000 voet hadden opgesla gen, op zijn vroegst b innen drie dagen en dus op den vierden dag van het mooie weer, in staat zouden zijn, onder gemakkelijke omstandigheden, alleen naar den Noord-Col terug te keeren. Om hen te beschermen tegen het gevaar van verborgen spleten, zou Crawford hen aan den voet van den Noordelijken rug opwachten om hen, behoorlijk aan elkaar verbonden, naar Kamp IV te geleiden. Hij zou ook een wakend oog kunnen houden op de afdaling van eenige dragers, die, zonder daar te slapen, langs de eerste steile helling van Kamp IV verder zouden afdalen. Maar eerst moest de Noord Col bereikt worden en nu er zooveel sneeuw gevallen was, zouden we daar nauwelijks in één dag kunnen komen. Om onze kans zoo groot mogelijk te maken, moesten we van het mooie weer profiteeren en geen tijd verliezen, maar de b agage zoo spoedig mogelijk over een gedeelte van den afstand naar b oven brengen. Wij besloten met dit werk den volgenden dag, den 7den Juni, te beginnen. Wij overwogen, dat wij op weg naar den Noord Col, met het oog op de gevallen sneeuw, op één plaats rekening hadden te houden met de mogelijkheid van een lawine, n.l. op de laatste steile helling onder den Col. Om geen risico te loopen, moesten we daar eerst de sneeuw onderzoeken. om zeker te zijn dat zij veilig was, alvorens er tegen op te gaan. Waarschijnlijk zouden wij genoodzaakt zijn, onze vrachten beneden te laten, tot wij, als resultaat van ons werk, het groote voordeel zouden hebben van een spoor. Het zou, meenden wij, ook mogelijk zijn, dat er een lawine ontstond op de eerste steile helling bij het begin van den tocht. Daar zou zij ons geen kwaad kunnen doen en deze helling zou ons dus kunnen leeren, hoe de sneeuw zich hield. Wij , Somervell, Crawford en ik - (Wakerfield zou in Kamp III blijven om voor de bevoorrading te zorgen) gingen om 8 uur 's-morgens met veertien dragers op weg. Niettegenstaande het 's nachts hard gevroren had, kon de korst op de sneeuw ons gewicht lang niet dragen; nagenoeg bij eIken stap zakten wij tot onze knieën weg en het duurde twee uren, alvorens wij het sneeuwveld waren overgestoken. Om kwart over tienen verbonden Somervell, ik, een drager en Crawford ons in deze volgorde met een touw aan elkaar en we begonnen ons tegen de steile ijshelling, nu met sneeuw bedekt, op te werken. Het was duidelijk, dat wij met ons drieën, die geen last te dragen hadden, om beurten voorop moesten gaan, om voor onze dragers een spoor in de snecuw te stampen. Deze mannen, die reeds zulk buitengewoon werk geleverd hadden bij de eerste en de tweede poging, hadden zich allen vrijwillig gemeld om, zooals zij het uitdrukten, nogmaals "hoog te gaan" en we moesten dan ook alles doen om hun het zware werk, de goederen op de zachte sneeuw te dragen, zoo veel mogelijk te verlichten. Van ons vorig spoor was niets meer te vinden en toen we schuin de helling opgingen, waren wij spoedig aan het disputeeren over de juiste plaats, waar het zou moeten liggen. Het was opmerkelijk, dat de sneeuw zoo goed aan het ijs hield, dat wij naar boven konden komen zonder treden te hakken. Alles werd gedaan om de sneeuw te noodzaken naar beneden te komen, o.a. door geulen te graven, maar elke groef leverde een ongunstig resul- 132 De Mount Ever~sl In de lIim alaya ~e7len vanuit kamp lil (zie het ~ ,I I~el) Oe lenten ~laan op een ve ld van m o r e ne d .l. l'en <100r vroeger glu~cherlj. aan · gevoerde en arhterge lalen verzameltng puin, Sleencll e.d. li et h"o; ,:,e t'er~l .. heeft hier wilde vorme n , Aemodelleert! door de s loopende krarht van (te spleet vorst. (FOIO-T 1\'Oren' N lar dC' hoo~qo? op der aarde) voor de veiligheid van onze dragers. Wij hoopten dat de dragers, nadat wij ons vijfde kamp op een hoogte van 26.000 voet hadden opgeslagen, op zijn vroegst binnen drie dagen en dus op den vierden dag van het mooie weer, in staat zouden zijn, onder gemakkelijke omstandigheden, alleen naar den Noord-Col terug te keeren. Om hen te beschermen tegen het gevaar van verborgen spleten, zou Crawford hen aan den voet van den Noordelijken rug opwachten om hen, behoorlijk aan elkaar verbonden, naar Kamp IV te geleiden. Hij zou ook een wakend oog kunnen houden op de afdaling van eenige dragers, die, zonder daar te slapen, langs de eerste steile helling van Kamp IV verder zouden afdalen. Maar eerst moest de Noord Col bereikt worden en nu er zooveel sneeuw gevallen was, zouden we daar nauwelijks in één dag kunnen komen. Om onze kans zoo groot mogelijk te maken, moenten we van het mooie weer profiteeren en geen tijd verliezen, maar de bagage zoo spoedig mogelijk over een gedeelte van den afstand naar boven brengen. Wij besloten met dit werk den volgenden dag, den 7den Juni, te beginnen. Wij overwogen, dat wij op weg naar den Noord Col, met het oog op de gevallen sneeuw, op één plaats rekening hadden te houden met de mogelijkheid van een lawine, n .l. op de laatste steile helling onder den Col. Om geen risico te loopen, moesten we daar eerst de sneeuw onderzoeken, om zeker te zijn dat zij veilig was, alvorens er tegen op te gaan. Waarschijnlijk zouden wij genoodzaakt zijn, onze vrachten beneden te laten, tot wij, als resultaat van ons werk, het groote voordeel zouden hebben van een spoor. Het zou, meenden wij, ook mogelijk zijn, dat er een lawine ontstond op de eerste steile helling bij het begin van den tocht. Daar zou zij ons geen kwaad kunnen doen en deze helling zou ons dus kunnen leeren, hoe de sneeuw zich hield. Wij, Somervell, Crawford en ik - (Wakerfield zou in Kamp III blijven om voor de bevoorrading te zorgen) gingen om 8 uur 's-morgens met veertien dragers op weg. Niettegenstaande het 's nachts hard gevroren had, kon de korst op de sneeuw ons gewicht lang niet dragen; nagenoeg bij eIken stap zakten wij tot onze knieën weg en het duurde twee uren, alvorens wij het sneeuwveld waren overgestoken. Om kwart over tienen verbonden Somervell, ik, een drager en Crawford ons in deze volgorde met een touw aan elkaar en we begonnen ons tegen de steile ijshelling, nu met sneeuw bedekt, op te werken. Het was duidelijk, dat wij met ons drieën, die geen last te dragen hadden, om beurten voorop moesten gaan, om voor onze dragers een spoor in de sneeuw te stampen. Deze mannen, die reeds zulk buitengewoon werk geleverd hadden bij de eerste en de tweede poging, hadden zich allen vrijwillig gemeld om, zoo als zij het uitdrukten, nogmaals "hoog te gaan" en we moesten dan ook alles doen om hun het zware werk, de goederen op de zachte sneeuw te dragen, zoo veel mogelijk te verlichten. Van ons vorig spoor was niets meer te vinden en toen we schuin de helling opgingen, waren wij spoedig aan het disputeeren over de juiste plaats, waar het zou moeten liggen. Het was opmerkelijk, dat de sneeuw zoo goed aan het ijs hield, dat wij naar boven konden komen zonder treden te hakken. Alles werd gedaan om de sneeuw te noodzaken naar beneden te komen, o.a. door geulen te graven, maar elke groef leverde een ongunstig resul132 De Mount Everpst in de Himaiaya, l:e7ien vanuit kamp 111 (zie het q , likel) D e tente n staan op een vpJd van moreene d.I. een door vroeger gletscherll_ aan· gevoerde en arhtergelaten verzameling puin. steen en e.d. Het hoog g-ebergt .. heert hier wilde vormen. gemodelleerd door de s loopende krarht van de spleetvors t . (Foto-Tervoren: N aa r de hoos:s te top der aarde) taat op. Toen we l'en maal deze kritieke plek voorbij waren, waadden we zonder aarzelen verder. Als de sneeuw niet wilde afglijden op de steile ijshelling, dan hoefden we hier zeker niets te vreezen. We dachten niet meer aan een lawine. Het banen van een weg door de dikke sneeuwlaag ging natuurlijk langzaam, maar allen hielden zich buitengewoon goed en de dragers waren klaarblijkelijk vast besloten voort te gaan. Somervell deed eerst geruimen tijd dienst als voorman, daarna worstelde Crawford, niettegenstaande zijn kortere beenen, naar boven door de zwaarste sneeuw die we ontmoetten, tot ik op mijn beurt hem weer afloste. Ik vond de inspanning bij iedere stap zó6 groot, dat geen der methoden van ademhalen, die ik vroeger had toegepast, hier afdoende was. Het bleek noodzakelijk, na opheffing van het been te wachten en een aantal malen adem te halen, eerst vlug en allengs langzamer, alvorens het lichaamsgewicht weer op het andere been kon worden overgebracht. Omstreeks half twee 's middags hield ik halt en spoedig voegden de dragers, die aan drie afzonderlijke touwen volgden, zich bij ons. Maar het was reeds vrij laat en daar Somervell bereid was, de leiding weer op zich te nemen, besloten we voort te gaan. Wij waren nu ongeveer 400 voet onder een vooruitstekend, duidelijk zichtbaar ijsblok en 600 voet onder Kamp IV, nog altijd op de flauwe helling van den corridor. Somervell was ongeveer 100 voet voortgegaan, eerst de helling op, dan er dwars over en de laatste groep dragers was juist begonnen zich in beweging te stellen. Het was bizonder helder weer en windstil en daar we weinig spraken werd er niets gehoord, dan het moeizame hijgen onzer longen. Plotseling werd deze stilte verstoord. Wij werden opgeschrikt door een onheilspellend geluid, scherp en hevig en toch zacht, als een ontploffing van los kruit. Ik had nog nooit tevoren in het gebergte zulk een geluid gehoord, maar allen wisten, geloof ik, als bij ingeving, wat het beduidde, alsof wij het alle dagen van ons leven gehoord hadden. In een oogenblik zag ik het sneeuwdek eenige meters rechts van mij, waar het even tevoren nog glad was, breken. Hevig verschrikt deed ik twee passen in die richting, plotseling bedenkend, dat ik zoo dichter naar het gevaar toe liep, dat ons bedreigde. Toen voelde ik mij langzaam voortschuiven naar beneden, onweerstaanbaar voortgestuwd met de geheele bewegende sneeuwvlakte en wel met een kracht, waartegen ik absoluut niets kon doen. Ik slaagde er in, hoe weet ik niet, van de helling af te komen, wat voorkwam, dat ik languit en achterwaarts naar beneden gestuwd werd. Een paar seconden scheen het, dat ik heelemaal geen gevaar liep, daar ik langzaam met de sneeuw afgleed. Toen strekte zich het touw, dat om mijn middel was gebonden en hield mij tegen. Een sneeuwgolf kwam over mij en ik was begraven. Ik dacht, dat het met me gedaan was. Ik riep echter in mijn herinnering de ondervinding van anderen op, zooals zij die hadden beschreven. Ik had gelezen, dat de beste manier om zich in dezen toestand te redden is, te gaan zwemmen. Ik stak de handen boven mijn hoofd en begon de bewegingen te maken van iemand, die op zijn rug zwemt. Onder de sneeuw bedolven, niets ziende, had ik niet het minste besef van de snelheid waarmee ik werd voortbewogen - ik wor133 nD.JU.\..r"C "A."C .IXIJI DI."UCAT~U'A" taat op. Toen we l'en maal deze kritieke plek voorbij waren, waadden we zonder aarzelen verder. Als de sneeuw niet wilde afglijden op de steile ijshelling, dan hoefden we hier zeker niets te vreezen. We dachten niet meer aan een lawine. Het banen van een weg door de dikke sneeuwlaag ging natuurlijk langzaam, maar allen hielden zich buitengewoon goed en de dragers waren klaarblijkelijk vast besloten voort te gaan. Somervell deed eerst geruimen tijd dienst als voorman, daarna worstelde Crawford, niettegenstaande zijn kortere beenen, naar boven door de zwaarste sneeuw die we ontmoetten, tot ik op mijn beurt hem weer afloste. Ik vond de inspanning bij iedere stap zóó groot, dat geen der methoden van ademhalen, die ik vroeger had toegepast, hier afdoende was. Het bleek noodzakelijk, na opheffing van het been te wachten en een aantal malen adem te halen, eerst vlug en allengs langzamer, alvorens het lichaamsgewicht weer op het andere been kon worden overgebracht. Omstreeks half twee 's middags hield ik halt en spoedig voegden de dragers, die aan drie afzonderlijke touwen volgden, zich bij ons. Maar het was reeds vrij laat en daar Somervell bereid was, de leiding weer op zich te nemen, besloten we voort te gaan. Wij waren nu ongeveer 400 voet onder een vooruitstekend, duidelijk zichtbaar ijsblok en 600 voet onder Kamp IV, nog altijd op de flauwe helling van den corridor. Somervell was ongeveer 100 voet voortgegaan, eerst de helling op, dan er dwars over en de laatste groep dragers was juist begonnen zich in beweging te stellen. Het was bizonder helder weer en windstil en daar we weinig spraken werd er niets gehoord, dan het moeizame hijgen onzer longen. Plotseling werd deze stilte verstoord. Wij werden opgeschrikt door een onheilspellend geluid, scherp en hevig en toch zacht, als een ontploffing van los kruit. Ik had nog nooit tevoren in het gebergte zuik een geluid gehoord, maar allen wisten, geloof ik, als bij ingeving, wat het beduidde, alsof wij het alle dagen van ons leven gehoord hadden. In een oogenblik zag ik het sneeuwdek eenige meters rechts van mij, waar het even tevoren nog glad was, breken. Hevig verschrikt deed ik twee passen in die richting, plotseling bedenkend, dat ik zoo dichler naar het gevaar tOt! liep, dat ons bedreigde. Toen voelde ik mij langzaam voortschuiven naar beneden, onweerstaanbaar voortgestuwd met de geheele bewegende sneeuwvlakte en wel met een kracht, waartegen ik absoluut nie ts kon doen. Ik slaagde er in, hoe weet ik niet, van de helling af te komen, wat voorkwam. dat ik languit en achterwaarts naar beneden gestuwd werd. Een paar seconden scheen het, dat ik heelemaal geen gevaar liep, daar ik langzaam met de sneeuw afgleed. Toen strekte zich het touw, dat om mijn middel was gebonden en hield mij tegen. Een sneeuwgolf kwam over mij en ik was begraven. Ik dacht, dat het met me gedaan was. Ik riep echter in mijn herinnering de ondervinding van anderen op, zooa15 zij die hadden beschreven. Ik had gelezen, dat de beste manier om zich in dezen toestand te redden is, te gaan zwemmen. Ik stak de handen boven mijn hoofd en begon de bewegingen te maken van iemand, die op zijn rug zwemt. Onder de sneeuw bedolven, niets ziende, had ik niet hel minste besef van de snelheid waarmee ik werd voortbewogen - ik wor133 stelde in de voortrollende sneeuw, zonder aan iets anders te denken· totdat ik, misschien wel na slechts enkele seconden, de gewaarwording kreeg, dat ik langzamer ging. Ik voelde een sterkeren druk tegen mijn lichaam. Ik vroe C1 me af, hoe fijn ik gedrukt zou worden en toen kwam de lawine tot stilstand. Mijn armen waren vrij, mijn been en vlak onder de oppervlakte. Na een kort gespartel stond ik, verbaasd en ademloos, in de beweginglooze sneeuw overeind. Het touw zat echter strak om mijn middel; ik vermoedde, dat de drager, die achter mij aan het touw gebonden was, diep begraven lag. Tot mijn verwondering krabbelde ook hij spoedig naar boven, evenals ik ongedeerd. Somervell en Crawford, die over een afstand van de lengte van het touw boven mij waren geweest, waren nu ook vlak bij mij en wisten zich spoedig zelf te bevrijden. Hun ondervinding was vrijwel dezelfde geweest als de mijne. Maar waar waren de overigen? Over de sneeuwlaag kijkend, zagen wij één groep dragers op een afstand van misschien -50 voet beneden ons. Vermoedelijk waren de anderen tusschen ons en hen in begraven en hoewel wij niets van hen zagen, begonnen wij aanstonds te zoeken, om hen te kunnen uitgraven. De dragers, die wij zagen bleven waar zij waren, inplaats van ons te komen helpen! Spoedig zagen wij, dat het de mannen waren van de groep, die onmiddellijk achter ons was geweest; ze stonden nu naar beneden te wijzen. Zij waren ons in de lawine voorbij gesleurd, waarschijnlijk omdat zij dichter bij het centrum ervan waren, waar de beweging sneller was. De beide andere groepen, een van vier en een van vijf man, die aan elkaar gebonden waren, moesten zelfs nog verder zijn meegesleept. Wij hoopten nog, dat zij er goed afgekomen waren, maar toen wij naar beneden snelden, zagen wij spoedig, dat de plek, waar de vier dragers stonden, de rand was van een afgrond. Het was maar al te duidelijk, dat de vermiste mannen daarin terecht gekomen waren. Wij vonden spoedig een weg naar beneden en na korten tijd stonden wij in de schaduw van den steil en ijswand, waarlangs de mannen naar beneden geslingerd moesten zijn en die van 40 tot 60 vuet hoog was. De spleet ervan was vrijwel met lawinesneeuw gevuld. Onze vrees werd spoedig bewaarheid. Een der mannen vonden we dadelijk; hij ademde nog en het duurde niet lang, of wij wisten, dat hij in leven zou blijven. Een andere, die wij dicht bij hem uitgroeven, was door den val gedood. Hij en de andere mannen van zijn groep schenen op den harden rand, aan den overkant van de spleet gevallen te zijn en lagen nu onder de sneeuw, op of nabij dien rand. De vier dragers, die er beter afgekomen waren, bekwamen spoedig weer van den schrik en werkten nu met Crawford zoo goed zij konden, om de lichamen der andere mannen uit te graven, terwijl Somervell en ik in de spleet afdaaldc·n. Een touwlus, die wij opraapten, overtuigde ons dat de andere groep hier moest liggen. Het losmaken van de sneeuw met houweel e:a bijl en deels ook met de handen ging langzaam, maar we konden, het touw volgend, toch bij de lichamen komen. Een werd er levenloos opgegraven; een ander stond onderste boven in de Sll"euw, die hem geheel bedekte. Toen wij zijn gelaat vrijgelegd hadden, meende Somervell te zien, dat hij nog 134 ademde. Wij hadden de grootste moeite dezen man uit de sneeuw te trekken, zoo vast was die om zijn lichaam gepakt. Zijn last van vier zuurstof-cylinders in een stalen houder, moest van zijn rug losgesneden worden en toen kregen we hem eindelijk vrij. Hoewel hij ongeveer veertig m inuten begraven was geweest, had hij niet alleen den val overleefd, maar had hij zelfs niet eens ernstig letsel bekomen. Van de beide anderen van deze groep van vier mannen vonden wij er maar een. Ten slotte moesten wij het hopelooze zoeken opgeven, met de zekere wetenschap, dat de man, die het eerste over den rand geslingerd was en dus het diepst begraven lag, al lang dood moest zijn. De vijf mannen der andere groep werden allen gevonden, maar slechts één ervan leefde nog. De beide mannen, die op zoo wonderbaarlijke wijze aan den dood ontkomen waren, konden naar Kamp III terug loop en en waren den volgenden dag weer volmaakt in orde. De zeven anderen waren dood. Dit tragische voorval was natuurlijk het einde van de derde poging om den Mount Everest te beklimmen. De overlevende dragers, die hun vrienden of broeders verloren hadden, gedroegen zich waardig en maakten geen lawaaierige ophef van hun smart. Wij vroegen hun, of zij de lijken wilden gaan halen, om ze behoorlijk te kunnen begraven. Zij gaven er echter de vom'keur aan, ze te laten waar zij waren. Waar konden ze een beteren rustplaats vinden, dan in de sneeuw waarin zij vielen? Te hunner nagedachtenis werd in Kamp III een groote kegelvormige steenhoop opgericht. Naar den hoogsten top der aarde. (De bekUmmlng van den Mount Evcrest.) Voor Neder!and bewerkt door ATthur TCTvorcn. Uitgever: Scltettens ell Gl!tay. Amstcrdam. DIE SWERWERS Albert Coetzee beschrijft den vreeselijken tocht van boerenfamilies uit Zuid- naa?' WestAfrika door de woestijn, waar ze dorst hebben geleden en velen, voornamelijk kinderen, zijn omgekomen. Die Maandagmöre in Mei, as die dag breek, klap die swepe van Jan Greyling en sy men se, wat met famielies en vee op 'n streep weswaarts trek, die sandwêreld in. En as die son opgegaan het, trek dl1isendc beeste en ander vee in klompe die "Dors" in; die groote laer t) van Lou Plesie met die meeste Iamielies bly 2) eers op Matloutsie, terwijl die beeste vooruitgestuur word. Die vee van oom Jan, oom Willem, Vaal Gert en ook dié van oom S1efaans Potgieter en sy skoonseun, Flip Venter, is by meka~r en word deur 1) lager. 2) blijven 135 Dnes op sy bruin ponie en Dirk op sy swart perd met behulp van twee Kaffers aangej a. Vaal Gert trek met vrou en kinders agter Dries en Dirk aan om hulle van voedsel en water te voorsien. Ry loop nog kruppel, maar die olifantstande het hy goed verkoop en die geld wat hy daarvoor gekry het, het hij, saam met die wat hy uit die Transvaal gebring het, in 'n sakkie toegebind en in die wakis I) toegesluit. As Vaal Gert vorentoe- of agtertoekyk, sien hy op die kreupelhoutsandbulte net stof en beeste en perde en muiIe en skape en waens 2) en ruiters; dit skreeu en dit klap met swepe, en dit bulk en dit blêr. Teen 3) middag kom hy by die putte van Tlabala; maar die putte is toege trap, en dus is daar nie vir die osse water nie. Daar is darem nog heel partij drinkwater op die wa, en dus trek Vaal Gert verder. Ry is darem jammer, dat hij nie meer as een vaatje water van Matloutsie af kom saamgeneem nie. Die son is warm en die osse is dors, maar vol moed trek hulle verder. Maar hoe moedig die osse ook trek, die brandende son en die brandende sand is vir hulle te veel. Rulle hyg en hulle kreun, want party plekke sak die wiele van de wa halfspeek in die sand in. 0, en die vreeslike stof wat hulle moet inasem! Hulle het lank gerus en vet geword bij Kl'Okodilrivier, maar dit te meer rede waarom hulle nou swaar kry, want hul Ie het verleer om swaar te werk en te vet geword vir beeste wat 'n swaargelaaie wa in so'n skroeiende hitte en sulke vreeslike sand moet trek en dit nog sonder water. Vaal Gert is jammer vir sy osse, en as dit begin te skemer, hou hy stil. Op sy bevel keer Dries, Dirk en de Kalfers die los vee na die waens toe. "Ons moet ou 'n bietjie rus, sê Vaal Gert, "uitspan!" "Maar oom Gert," vra Dirk, "is dit niet beter om in die nag te ry nie? Dan is etje son tog niet zo warm nie." "Span uit!" skreeu Vaal Gert vir die Kaffers, en begin self stroppe los te maak. "Dit onmoontlik. 4 ) 'n Mens kan dit nooit hou nie, en die osse ook nie. Maak die osse aan die jukke vas. Dagbreek span ons weer in." Tant Maria en die kinders klim van die wa al, 't vuurtjie word gemaak en koffiewater opgesit. Ondertussen maak die kaffers groot vure rondom die wa en vee ter beskerming teen leeus. "Man, die water is amper op," sê tant Maria, terwyl sy n lepel fyngemaalde koffie in die ketel gooi. "Dan moet ons suinig word, my vrou, en die water vir die kinders hou, want ek twyfel of ons bij voorbeeld baie 6) water langs die pad sal kry." Niemand het lus om baie te praat nie, selfs Dries en Dirk is stil. "Ek wonder of Pa hul die Dors 8) ingegaan het," sê Dries nadat hy 'n groot boerbeskuit in sy koffie gesteek het. "Ek wonder ook, maar ek hoop Ma hul bly nog 'n heele rukkie by die water," en Dirk gooi die laaste bietjie in sy keel. 1) WagenkIst. wagens. tegen. f) onmoielljk. 5) veel. 6) .. DIe Dors" noemden de boeren de streek zonder water, waardoor xe nu "'01<1< • • 2) 3) 136 Dis koud in die nag, maar Dirk en Dries het lanklaas so lekker geslaap. Vaal Gert, het moeite om hulle onder die wa wakker te kry as die dag begin te breek, en lank sal dit waarskynlik duur voor hulle weer so lekker sal slaap. Dis no die vierde dag nadat hulle MatIoutsie verlaat het. Die son het al 'n entjie opgegaan oor die sandbulte van die woestyn om die arme osse nog swaarder te laat kry. Vaal Gert, wat met die sweep op die wakis sit, kan net tot op die agste os sien - so 'n digte stofwolk trek na boontoe. 1) 'n Ent voor die osse, weet hy, moet Dries en Dirk met los vee wees. Rulle ja nou alleen die vee aan, want die Kaffers het eensklaps verdwyn tussen die krepelhoutbulte van die sandwoestyn. Sedert hulle van Matloutsie al is, het hulle nog nie by water gekom nie. Hul het 'n fout begaan om die eerste dag te rus, want die volgende dag wou die osse, sodra die son warm word, nie meer trek nie, sodat hulle verplig was om uit te span tot dit koel word. Die derde dag het hulle orals 2) langs die pad sakke koring gekry, ploeë en ander swaar goed wat die mense, wat die voorste klompe vee aanja, afgegooi het om die waeens ligte tE: maak. Op een plek was vier waens langs die pad, met jukke, rieme en stroppe daarby en een van die waens was 'n splinternuwe langtentwa. Daar was 'n man by die wa, wat aan hulle vertel het dat die osse van die vier waens voor 'n ander wa gesp on is en dat die families van die vyf waens met die een wa verder gevlug het om bij die water te kom - die water van Inkowanie. Maar n adat Vaal Gert se wa verby was, het die man sy sakkie geld uit de kis van een van die waens gehaal, die waens aan hulle lot oorgelaat om deur die agtervolgende rowers van Kama geplunder te word en voetgeslaan na die water van Inkowanie. Die son het hoog aan die wolklose hemel gerys as hulle van 'n sandbult af 'n groot droë pan gewaar. "Dis lnkowaan!" juig Dirk. "Daar is water! Kyk hoe baie mense is daar!" Tussen die stof deur sien hulle 'n gewemel van beeste, waartussen mans, vrouens, en kinders rondloop, party met bekertjies en ander bevatmiddels, partij besig, om osse te vang, ander om twee of drie spanne osse voor een wa te span om met drie tot zes families verder te vlug. Sommige is besig om die goed van een wa oor te pak op 'n ander wa om eers met die families alleen verder te vlug en later die pakwa te kom haal. En as Vaal Gert met sy wa en Dries en Dirk met hulle beeste daar aankom, is dit 't vreeslike gedoente: tussen die gebulk en geblèr, die geskreeu en geraas wordt die gehuil van kindertjies gehoor wat nie genoeg drinkwater kan kry niet. Want die water in die put wat teen die oostekant van die pan is, word deur 'n waterfiskaal noukeurig afgemeet, sodat elkeen net 'n bietjie kan 1) boven toe. 2) overal. 137 kry. Voor hulle die water uit die put kon kry, moes hulle eerst dooie beeste stuksgewyse uithaal en die put dieper grawe. Vaal Gert span nie u it nie. maar laat die osse somar in die juk staan en rus. Die helfte van die span het ook al gaan lê op die brandende aarde, want hulle is gedaan. Daar kom Dries en Dirk, uitgeput en vol stof. Hulle lei hulle perde. Nou blink Prins nie meer nie. "Waar is die beeste?" vra Vaal Gert, wat stadig sluk om so lank moontlik van die skuimerige, troebel water te geniet uit die kommetjie, waarin tant Maria dit vir hom gegee het. "Hulle is vorentoe, met die pad langs," antwoord Dirk, "maar hier hol nog ba ie rond." "Dis onmoontlik om hulle tussen al die goed uit te kry," vul Dries aan. "Mammie, 0, ek is nog so dors," snik klein Miemie, juis toe haar moeder ook 'n bietje water wil drink. "Dè, my kind," en tant Maria gee haar eie bietjie water aan haar dorstige kind. Saam met twee ander waens, elk met twee spanne osse daarvoor, trek Vaal Gert 'n rukkie daarna verder. Dries en Dirk kry hulle perde so jammer, maar daar is niks aan te doen nie. Uithou is die enigste wat hulle kan doen, en dus stap hulle moedig met die perde voor die waens uit om die beeste in te haal. Vaal Gert trek voor, en die ander twee waens volg hem op 'n kort afstand. In die middelste wa is mense wat siek is aan koors, wat hulle nog bij KrokodilrivIer gekry het, en sononder, toe hulle 'n bietjie stilhou om die osse 'n rukkie in die jukke te laat rus, kom oom Piet Viljoen na Vaal Gert toe. "Neef," sê hy vol kommer, "ons kom nie deur nie; my osse is gedaan en my moeder en partij van my kinders lê si ek aan die koors. Wil jy tog nie jou span ook voor my wa span nie? Dan laai jy jou familie ook op my wa." "Maar Oom," antwoord Vaal Gert, "my osse is net so gedaan, en ek het by voorbeeld nie lus om my wa hier agter te laat staan nie, want buiten die vrou en die kinders is dit omtrent bij voorbeeld nog al wat ek het." "Neef, jy sal tog nie sien dat my arme moeder en kinders in hierdie eensame wèreld van dors en ellende omkom nie." Oom Piet ze stem is hees. Dis of daar iets in sy keel is, wai hom pyn doen en in sy oë kan 'n mens water sien. "Man", klink nou die stem van tant Maria uit die wa, "dis waar wat die oom sê. Ek sal liewers te voet aanstap voor ek hulle van dors sal sien vergaan in hierd ie vreeslike wêreld. Laai net my kinders en die Bybel op daardie wa." Tant Maria het gedink aan die Barmhartige Samaritaan. "Maar, vrou, wat word van al die ander goed?" "Jy kan dit weer van die water af met die osse kom haal, Gert." ,.Nou ja, bring die Bybel, my vrouw. Dis goed, Oom, ons sal so maak. Ek sal met my wakis ook op die ander wa si t. Maar dan moet Oom my weer met Oom se osse help om my de wa te kom haal." 138 "Dis goed, Neer. Ek sal dit nooit vergee~ nie." . , Tant Maria en haar kinders het al afgekhm en Vaal Gert het die wa~ls opgesluit, die groot Bybel daa~i.n gesi: e~ hom ~aarna weer toegesluit. Daarna dra hy en oom Piet VlIJ oen die kiS na die ander wa toe. . Tant Maria het darem niet nodig om te stap nie, toe die ses-en-dertig osse voor die halftentwa trek, maar die wa is nou so vol dat hulle m~et staan, want in die tenntjie lê die siekes. Langs die osse stap oom Plet Viljoen en Vaal Gert, met sy kruppel been. . Toe die dag breek, hoor hulle 'n vreeslike gebulk voor hulle. Die beeste hol weg!" skreeu Vaal Gert; toe dit lig geword het, Sien hulle net stofwolke na alle kante soos die beeste wegstorm om water te soek. Hoe vreeslik! Die arme trekdiere! As huJle nie in die jukke vas was nie, sou hulle ook lankal weggehold het, maar nou swoeg en beur hulle maar voren toe. HuIl oë sit al diep in hulle koppe, hul is vaal van die stof en plankdun, want deurdat hulle so vreeslik dors het, kan hulle nie eet nie, hoewel daar genoeg soet gras onder die bome groei. . . Twee dae vantevore al het die agterosse, wat aan die voorwiele vasgemaak was aan die blikende wa-bande gelek, omdat die son dit soos water late~ glinster het. Hoe swaar moes die teleurstelling nie gewees het nie toe hulle die brandende waband voel! En gisteraand wou Makman en Losberg ') met geweld aan die vlamme proe. Daar kom Dirk en Dries met hol wange en wegesonke oë, en hulle perde agter hul. . . . Oom Gert," sê Dirk met bewerige stem, "dit help mks me: al die beeste het weggehol," en nou rol daar trane oor die seun se wange. Ons het alles probeer om hulle voor te keer, maar hul storm verby en ~il ons vertrap," sê Dries wanhopig. Ons sal hulle weer kry," troos oom P let Viljoen. "Ons moet vorentoe," sê Vaal Gert op mismoedige toon, Maar naderhand word die son warm,' en daar gaan die osse onder die borne in om beskutting te soek. Oor die sandvlakte kom 'n Boesman 1) sku-sku 3) na die twee waens toe wat daar onder die borne staan. Hij voel maar skrikkerig vil' die witman, maar hij weet die witman is dors en hij wil kruit ruil vil' die water hy in die volstruis 4) eierdop het. Onder die waens is vrouens en kinders, en onder 'n boom lê Dirk en Dries. Daar kom 'n Boesman met 'n volstruiseier," sê Dries, terwyl hy met " sy vinger wys. . Maar oom Sagrys van die agterste wa, het hom ook al geslen. . "Haai, kom hierso!" roep hy op Ma'kketeestaal, en met sy arms bedUle hy die Boesman om nader te kom. i) twee ossen. 2) Bosjesman. 3) schuw. 4) struisvogel. 139 Dralend en vol agterdog kom die amper naakte skep~el aan. "Wat het jy daar?" vra oom Sagrys. "Dis water," antwoord die Boesman op gebrekkige Makketeestaal. Nou het almal onder die waens en borne uitgekom om te sien wat gaande is. "Wil jy dit verruil?" vra oom Sagrys. "Ek wil kruit hê," is die antwoord. "Bring vir my 'n pondblikkie kruit en die lynoliekan, Teuns," sê oom Sagrys vir sy agtienjarige seun, "en bring nog 't vyfpondblikkie ook." Toen Teuns terug is, gee oom Sagrys de pondblikkie kruit en die lynoliekan aan die Boesman, terwijl hy die volst ruis-eierdop met die water ont-vang en vir Teuns gee. "As jy daardie kan vir my vol water bring, gee ek jou hierdie blik kruit," en oom Sagrys hou die vyfpondblikkie su, dat die Boesman dit mooi kan sien. Intusschen het Teuns die water in 'n emmertjie gegooi, en nou gee hy die dop weer aan die Boesman. "Dis goed, my Oubaas," sê die Boesman, en stap daarna weg van die waens af. Toe die skepsel 'n ent weg is, sê oom Sagrys: "Spioen t) hom, Teuns, maar pas op dat hij jou nie sien nie." DORST IN DE WOESTIJN De dapPe1"e Engelsche reizigster Rosita FOTbes heeft een reis gemaakt naar de geheimzinnige oase KoefTa, in de Sahara. 's Avonds regende het weer en konden we eens frisch water drinken. Onze voorraad maakte ons meer dan bezorgd. Een der fanatïs lekte en de zwartjes hadden deze 's nachts dus maar leeg gedronken, de girba's waren niet veel beter en wij voorzagen, dat wij op den zevenden dag allen wel heel erg dorstig zouden zijn. Een kop heete koffie 's morgClllS en twee kopjes water of koude thee 's avonds vormden ons rantsoen. Den 30en December marcheerden wij twaalf uur aan één stuk. Het was een schrikkelijk warme dag en de kameelen waren even invalide als de menschen; van enkele moest de lading verminderd worden wegens hun zadelwonden. Daarentegen moesten steeds meer kameelen bereden worden omdat loopen onmogelijk was. Op een landstreek van zwakke duinvorming volgde weer het gele biljartlaken van vroeger. Hier en daar was de woestijn met donkere kiezelsteen bedekt; de luchtspiegeling tooverde daaruit zwarte heuvels en eilanden in een blauwe, golvende zee. 1) besplonneer. "D""~C'·A.'C uu.• DI.'!UCAtC JUA" Dralend en vol agterdog kom die amper naakte skepsel aan. "Wat het jy daar?" vra oom Sagrys. "Dis water," antwoord die Boesman op gebrekkige Makketeestaal. Nou het aImal onder die waens en borne uitgekom om te sien wat gaande is. "Wil jy dit verruil?" vra oom Sagrys. "Ek wil kruit hê," is die antwoord. "Bring vir my 'n pondblikkie kruit en die lynoliekan, Teuns," sê oom Sagrys vir sy agtienjarige seun, "en bring nog 't vyfpondblikkie ook." Toen Teuns terug is, gee oom Sagrys de pondblikkie kruit en die lynoliekan aan die Boesman, terwijl hy die volstruis-eierdop met die water ont vang en vir Teuns gee. "As jy daardie kan vir my vol water bring, gee ek jou hierdie blik kruit," en oom Sagrys hou die vyfpondblikkie so, dat die Boesman dit mooi kan sien. Intusschen het Teuns die water in 'n emmertjie gegooi, en nou gee hy die dop weer aan die Boesman. "Dis goed, my Oubaas," sê die Boesman, en stap daarna weg van die waens af. Toe die skepsel 'n ent weg is, sê oom Sagrys: "Spioen 1) hom, Teuns, maar pas op dat hij jou nie sien nie." I I I DORST IN DE WOESTIJN De dappere Engelllche reizigste1' Rosita Forbes heeft een reis gemaakt naar de geheimzinnige oase Koefra, in de Sahara. 's Avonds regende het weer en konden we eens frisch water drinken. Onze voorraad maakte ons meer dan bezorgd. Een der fanati's lekte en de zwartjes hadden deze 's nachts dus maar leeg gedronken, de girba's waren niet veel beter en wij voorzagen, dat wij op den zevenden dag allen wel heel erg dorstig zouden zijn. Een kop heete koffie 's morgens en twee kopjes water of koude thee 's avonds vormden ons rantsoen. Den 30en December marcheerden wij twaalf uur aan één stuk. Het was een schrikkelijk warme dag en de kameelen waren even invalide als de menschenj van enkele moest de lading verminderd worden wegens hun zadel wonden. Daarentegen moesten steeds meer kameelen bereden worden omdat loop en onmogelijk was. Op een landstreek van zwakke duinvorming volgde weer het gele biljartlaken van vroeger. Hier en daar was de woestijn met donkere kiezelsteen bedekt; de luchtspiegeling tooverde daaruit zwarte heuvels en eilanden in een blauwe, golvende zee. 1) besplonneer. 140 I I Op Oudejaar werd de situatie plotseling ernstig; Abdoellah (de gids) had op meer zuidoostelijken koers aangedrongen omdat hij nog niet de verwachte kenteekenen van de Zieghen-route gezien had. Volgens de kaart was de afstand van Boettafel naar Taiserbo 350 km; dat kwam overeen met zeven dagen van 50 km elk. Wij hadden hieraan de hand gehouden en verwachtten dus, dien avond de oasegroep te zullen zien. Feitelijk hadden we den vorigen avond reeds hierop gehoopt, maar Mohammed had ons op 't hart gedrukt, er Abdoellah niet naar te vragen; "anders verliest hij zijn geheugen". Dat beschouwt men in de woestijn als een ziekte, juist als koorts en met angst zagen wij de verandering op het gezicht van den Bedoeïn, wiens oogen rusteloos zochten naar een teek en aan den horizon. Hij struikelde onder het loopen en vroeg ons telkens of hij wel rechtuit liep, zoodat wij hem ten slotte met behulp van kaart én compas den weg moesten wijzen en dat, terwijl de ligging van Taiserbo op de kaart onbekend was! Wij brachten de rantsoenen van mensch en dier tot de helft terug, zood at. op Nieuwjaarsochtend nog voor twee dagen voedsel en water voorradig was. Wij werden wat opgevroolijkt door Abdoellah's mededeeling, dat hij Mazeel zag, eenige heuvels, welke hij den vorigen dag al verwacht had. Op heldere ochtenden kan men, als de woestijn vlak is, ongeveer een uur na zonsopgang een luchtspiegeling zien van het land, dat ongeveer een dagreis verder ligt. Men ziet dan gedurende eenige minuten een beeld van wat 50 km verder ligt. De Arabieren noemen dit: "het land gaat op z'n kop staan". Op 1 Januari, den zevenden dag, zagen we deze luchtspiegeling voor de eerste maal - struikgewas en heuvels waren recht in het Zuiden duidelijk zichtbaar. Onze gids sloeg vastberaden een meer westelijke richting in en hield dezen koers eenige uren vol; toen begon hij te aarzelen en te zwenken. De zwarten wilden hem afranselen; zelfs Mohammed verloor zijn geduld. Hij koos nu meer zuidelijken koers en dien avond kampeerden we zonder kampvuur, omdat allèn te afgetobd waren. Ik dacht Abdoellah bij 't ontwaken vermoord te vinden, maar hij bleek reeds op wacht te staan tot de luchtspiegeling zlch zou vertoonen; ze verried alleen één heuvel in het Westen. Ik wilde daarheen reizen, omdat we er ruimer uitzicht zouden hebben, maar Abdoellah en Moraja hielden vol, dat we Taiserbo dan voorbij zouden gaan. "Als we te veel naar het Westen gaan, gaan we naar de hel," was het dreigement, en hiertegen was niets in te brengen. Met één dag water en voedsel konden wij dat niet wagen. Achteraf is mij gebleken, dat die heuvel ons toch gered zou hebben, want Taiserbo is veel kleiner en ligt veel meer naar het Westen dan algemeen aangenomen werd. Een dikke, ijskoude mist daalde op de woestijn neer en verergerde de situatie. Ik besloot op het compas recht zuidwaarts te reizen. Volgens de kaart moesten we dan, dwars door de oase-groep van Taiserbo of erlangs in ieder geval in de richting van Boeseima komen en daar merkteekenen vinden. Het was een verschrikkelijke tocht. Iedereen wist, dat we menschelijkerwijs gesproken, binnen een dag of twee van dorst zouden versmachten. Ieder onzer had open voetwonden en niemand had iets durven eten. 141 "tJ.I' . . ~,...« Itr.UI III.,.UCAr" JH.'~ Op Oudejaar werd de situatie plotseling ernstig; Abdoellah (de gids) had op meer zuidoostelijken koers aangedrongen omdat hij nog niet de verwachte kenteekenen van de Zieghen-route gezien had. Volgens de kaart was de afstand van Boettafel naar Taiserbo 350 km; dat kwam overeen met zeven dagen van 50 km elk. Wij hadden hieraan de hand gehouden en verwachtten dus, dien avond de oasegroep te zullen zien. Feitelijk hadden we den vorig en avond reeds hierop gehoopt, maar Mohammed had ons op 't hart gedrukt, er Abdoellah niet naar te vragen; "anders verliest hij zijn geheugen". Dat beschouwt men in de woestijn als een ziekte, juist als koorts en met angst zagen wij de verandering op het gezicht van den Bedoeïn, wiens oogen rusteloos zochten naar een teeken aan den horizon. Hij struikelde onder het loopen en vroeg ons telkens of hij wel rechtuit liep, zoodat wij hem ten slotte met behulp van kaart en compas den weg moesten wijzen en dat, terwijl de ligging van Taiserbo op de kaart onbekend was! Wij brachten de rantsoenen van mensch en dier tot de helft terug, zoodat. op Nieuwjaarsochtend nog voor twee dagen voedsel en water voorradig was. Wij werden wat opgevroolijkt door Abdoellah's mededeeling, dat hij Mazeel zag, eenige heuvels, welke hij den vorigen dag al verwacht had. Op heldere ochtenden kan men, als de woestijn vlak is, ongeveer een uur na zonsolJgang een luchtspiegeling zien van het land, dat ongeveer een dagreis verder ligt. Men ziet dan gedurende eenige minuten een beeld van wat 50 km verder ligt. De Arabieren noemen dit: "het land gaat op z'n kop staan". Op 1 Januari, den zevenden dag, zagen we deze luchtspiegeling voor de eerste maal - struikgewas en heuveJs waren recht in het Zuiden duidelijk zichtbaar. Onze gids sloeg vastberaden een meer westelijke richting in en hield dezen koers eenige uren vol; toen begon hij te aarzelen en te zwenken. De zwarten wijden hem afranselen; zelfs Mohammed verloor zijn geduld. Hij koos nu meer zuidelijken koers en dien avond kampeerden we zonder kampvuur, omdat allen te afgetobd waren. Ik dacht Abdoellah bij 't ontwaken vermoord te vinden, maar hij bleek reeds op wacht te staan tot de luchtspiegeling zIch zou vertoonen; ze verried alleen één heuvel in het Westen. Ik wilde daarheen reizen, omdat we er ruimer uitzicht zouden hebben, maar Abdoellah en Moraja hielden vol, dat we Taiserbo dan voorbij zouden gaan. "Als we te veel naar het Westen gaan, gaan we naar de hel." was het dreigement, en hiertegen was niets in te brengen. Met één dag water en voedsel konden wij dat niet wagen. Achteraf is mij gebleken, dat die heuvel ons toch gered zou hebben, want Taiserbo is veel kleiner en ligt veel meer naar het Westen dan algemeen aangenomen werd. Een dikke, ijskoude mist daalde op de woestijn neer en verergerde de situatie. Ik besloot op het compas recht zuidwaarts te reizen. Volgens de kaart moesten we dan, dwars door de oase-groep van Taiserbo of erlangs in ieder geval in de richting van Boeseima komen en daar merkteekenen vinden. Het was een verschrikkelijke tocht. Iedereen wist, dat we menschelijkerwijs gesproken, binnen een dag of twee van dorst zouden versmachten. Ieder onzer had open voetwonden en niemand had iets durven eten. 141 "Het is AUah's wil dat wij sterven," zei Farraj, "maar Sidi Abdoellah zal ons allen voorgaan." Ik geloof niet, dat de gids deze bedreiging hoorde ; hij liep voort met een wanhopigen, starenden blik, links en rechts den horizon afzoekend. Allen spraken over den dood, maar aanvaardden de situatie kalm, alleen Abdoellah was het voorwerp hunner woede. Maar de wanhoop gaf ook weer moed. Hassanein kon op zijn ontstoken voeten niet staan, maar toen hij zag, dat het einde naderde, liep hij acht uren zonder pijn te voelen. Mohammed voelde blijkbaar zijn gezwollen voeten niet en zijn met bloed doorloopen oogen hinderden hem evenmin. Toen onze zuidelijke koers niets opleverde dan blauwe meren. welke de zon ons voor oogen tooverde, werd zonder Abdoellah verder beraadslaagd. W ij moesten nu wel aannemen, langs Taiserbo te zijn gegaan en onze eenige hoop was gevestigd op Zieghen of Boeseima. Een oost-zuidoostelijke richting zou ons, naar alle waarschijnlijkheid, daar brengen. Wel konden wij den afstand, welke ons daarvan scheidde, niet meer afleggen met onze zwakke krachten, maar wij hadden goede hoop, dat één onzer, met medeneming van water en voedsel, er wel zou komen. Hij kon dan hulp halen voor de anderen, die intusschen zouden blijven wachten en dus weinig water noodig hadden, omdat iemand, die zich rustig houdt, nu eenmaal langer leven kan op een laatste teug water dan wanneer hij reist. Dien middag dansten de luchtspiegelingen talrijker dan ooit rond om ons heen. Abdoellah werd wanhopig en bekende plotseling dat hij in geen twintig jaar in Taiserbo geweest was. Zelfs daarover maakten wij ons nu niet meer druk. Het fatalisme had ons te pakken, de Bedoeïnen praatten slechts nog over andere slachtoffers der woestijn; een man was gestorven op 15 meter afstand van een bron ; een ander had kameelbloed gedronken om in het leven te blijven. De zwarten luisterden naar al deze verhalen met belangstelling en verklaarden op mijn vraag, of ze dadels wllden hebben, dat zij heelemaal geen dorst hadden. Dien dag was hun houding in één woord schitterend, hun grappen en gelach vroolijkten ons allen op. De eenige wanhopige was Abdoellah, die met hangend hoofd achter de karavaan aan strompelde en zich zijn fout meer scheen aan te trekken dan wij , zijn slachtoffers. Om 3 uur 's middags verschenen in het Z.-O. eenige heuvels aan den horizon. Iedereen begreep, dat deze onze redding konden beteekenen en begon te hollen, zoodat de strompelende kameelen bijna aan hun lot overgelaten werden. Een uur lang deed ieder zijn best, vallende, zwaaiende, met verdroogde gesprongen lippen en bloedende oogen, telkens verblind door de verleidelijke fata morgana van blauw water en donkere bosschen. Plotseling viel Yoesoef, die de voorste was, op den grond als omhelsde hij de aarde; daarop voerde hij een wilden dans uit en zwaaide met zijn kufiya. Wij snelden toe en zagen hem staan naast een plek dor, grijs gras. "Inshallah! Nu is er ook wel meer!" juichte hij. Inderdaad vochten de kameelen alom enkele harde woestijnplanten. Wij haastten ons verder, om den top van de heuvels te bereiken vóór de zon onder zou gaan. Het geleek wel een wedstrijd van kreupelen en lammen en Hassanein en ik bleven ver bij de anderen achter. Wij zagen hen de laatste hoogte beklim142 men - wij zagen hen naar het Oosten kijken - en toen zonken zij bewegingloos op den grond neer. Op dat oogenblik gevoelde ik, dat ons doodvonnis geteekend was. "Als zij iets zagen, zouden zij wel gewenkt hebben," merkte ik op en Hassanein wist niet anders te zeggen, dan dat hij dat ook dacht. Wij strompelden door het mulle zand tegen de zandhelling op, verwachtende, dat hetzelfde vlakke, monotone land, dat achter ons lag, zich voor onze oogen zou uitstrekken. Maar in plaats d aarvan keken wij, over eenige duinen heen, op een geheel ander land n eer: links en rechts zagen we heuvels, bedekt met brum, bladerloos struikgewas en vlak voor ons v errees een groep hooge, groene boschjes! WIj konden ons de apathie der anderen niet begrijpen. "Daar moel. water zijn!" riep ik hun toe. "Wallahi! Maar Abdoellah kent deze streek niet", antwoordde een der zwanen, dle neerSlachtig kiezelsteentjes langs de helling naar beneden keilde. "Hij zegt, dat het de weg naar Zieghen met iS '. Ik stoorde mij h1eraan met en liep de helling af. De kameelen holden mij voorbij, maar het groen bleek oneetbaar en onder de hellmg vonden wij een groep kameelgeraamten. "Dit is El Atash - de dorst", zei AbdoeUah plotsehng. "Er 1S een oude put, maar het water zal u dooden. Het is zout en bedorven" . Wij moesten op zijn mededeeling af gaan. Later bleek mij, dat het water van El Alash heel goed bruikbaar is en de put gemakkelijk uitgegraven kan worden. Maar de put ligt niet op een der gewone routes en men komt er dus alleen, als men door dorst gedreven wordt; vandaar de naam El Atash. Er was hout genoeg en we stookten een groot vuur, maar hadden niets om te koken. De zwarten dronken hun laatste water op, wij deelden ons restje met de Bedoeïnen, die het hunne al op hadden, scheurden de bagagezadels open en voerden de kameel en het vulsel. Het was een treunge stoet van hol-oogige zwervelingen, welke Zich den volgenden ochtend in bewegmg zette. De geheele karavaan verdeelde zich, opdat niels ons zou ontgaan, maar wij marcheerden oostwaarts zonder iets te bespeuren, dat op een oase geleek. "Als je mij de keel afsnijdt, vind je geen droppel bloed", merkte Mohammed op en Farraj amwoordde vastbesloten, met de hand aan den trekker: "Het is tijd, dat Abdoellah sterft." En toen - natuurlijk - gebeurde het onmogelijke: een donkere plek wel'd flauw zichtbaar aan den horizon! Van al wat in de volgende twee uren gebeurde, herinner ik mij niets meer; of ik geloopen heb of gereden, weet ik n iet. Hoe de anderen r kwamen, heb ik ook niet gezien. Mijn geheele wezen was geconcentreerd op die donkere vlek, die groene oase, die telkens verscheen en verdween in de trillende luchtgolven, tot tenslotte de palmen zich duidelijk afteekenden. Ik herinner me alleen een paar naakte, zwarte lichamen, die als razenden in het zand wroetten en een groep zwijgende menschen daaromheen, wachtend op de beslissing over leven of dood. Het water kwam langzaam, want in de haast hadden wij een slechte plek gekozen. Maar terwijl wij het eerste natte zand in onze handen voelden, verdrongen zich alle primitieve emoties in ons hart - vreugde, opluchting, d ankbaarheid, te diep om in woorden uit te drukken! Een paar uur later was 143 het leven weer normaal en dachten we alleen b ij den aanblik van het water aan een stevig m aal en een bad. Wij k ampeerden b ij h et grootste palmenboschje in h et gezicht van de gezegende b ron en den ganschen m iddag lag ik op m ijn veldbed met mij n "zemzim aya" (veldflesch) naast mij ; als ik niet dronk, schudde ik de flesch om h et h eerlijke geklots van het water te hoore n. De AarCle en hare Volkeren. DE PYRAMIDEN VAN EGYPTE Op de grens tusschen het levende akkerland en d e doode woestijn, ten westen van den Nijl liggen Egypte's pyramiden. D e grootste van al die bouwwerken zijn die van Gizeh, 15 km ten zuiden van Kairo. Men is n auwelijks de Nijlbrug te Kairo gepasseerd, of ze komen al in 't zicht, de drie kolossen op de hoogvlakte aan den rand der woestijn. De grootste, die van Farao Cheops, zet zich jaloersch breed uit vóór de b eide andere en onttrekt deze aan onzen blik, om onze bewondering en verbazing voor zich alleen te hebben. Links, in het zuiden, teekenen zich de hoekige vormen der z.g. "trappenpyramide" van Sakkära af tegen den helderen hemel en bij scherper toezien worden de vage omtrekken van nog een stuk of drie pyramiden zichtbaar. Ze liggen heel ver weg, want de droge, doorschijnende lucht van Egypte gunt een veel wijder gezichtsveld dan het vochtige klimaat van Europa. We :>chatten de afstanden voortdurend veel te klein. De elektrische tram stopt aan den voet van het plateau waarop de drie reuzen staan. Wij bestijgen langs den breeden rijweg het rotsplateau en staan voor de pyramide van Cheops! De indruk is verhijsterend. Onze oogp.n glijden langs de lange rijen opeengestapelde steenblokken en zoeken den top van het gevaarte. Hoog tegen de hoekige helling bewegen zich kleine, bonte figuurtjes langs de steenen naar boven. Het zijn pyramidebeklimmers. Wij huiveren even, want wij hebben riien tocht ook in den zin. Hoe vreemd, dat zoo'n gevaarte van opeengestl\pelde ruwe, verweerde bonken steen, zoo'n eleganten indruk maakt. Want dat doet ze, de pyramide van Cheops! We worden in onze overpeinzing gestoord door het hinderlijk geschreeuw der gidsen, die in ongeveer alle Europeesche talen hlmne diensten opdringen, om daardoor te weten te komen, wat landslni we zijn. To the top, Sir? Nach oben, Baron? Dn guide, Monsieur? En we merken, dat het dezelfde kerels zijn, die reeds te Kairo met ons in dE" tram zijn gestapt en ons onderweg voortdurend hinderden met hun ongevraagde inlichtingen omtrent allerlei dingen langs den weg. Ze staan daar te Kairo bij de tramhalten van de lijn naar Gizeh en speuren naar slachtoffers. Met onmiskenbare vaardigheid klassificeeren ze de instappende vreemdelingen en vervolgen het uitgekozen exemplaar met voor niets wijkende hardn ekkigheid. De tocht naar boven is ongevaarlijk, maar tamelijk inspannend. Men 144 het leven weer normaal en dachten we alleen bij den aanblik van het water aan een stevig maal en een bad. Wij kampeerden bij het grootste palmenboschje in het gezicht van de gezegende bron en den ganschen middag lag ik op mijn veldbed met mijn "zemzimaya" (veldflesch) naast mij ; als ik niet dronk, schudde ik de flesch om het heerlijke geklots van het water te hooren. I De Aarde en hare Vol/cnetl. DE PYRAMIDEN VAN EGYPTE Op de grens tusschen het levende akkerland en de doode woestijn, ten westen van den Nijl liggen Egypte's pyramiden. De grootste van al die bouwwerken zijn die van Gizeh, 15 km ten zuiden van Kairo. Men is nauwelijks de Nijlbrug te Kairo gepasseerd, of ze komen al in 't zicht, de drie kolossen op de hoogvlakte aan den rand der woestijn. De grootste, die van Farao Cheops, zet zich jaloersch breed uit vóór de beide andere en onttrekt deze aan onzen blik, om onze bewondering en verbazing voor zich alleen te hebben. Links, in het zuiden, teekenen zich de hoekige vormen der z.g. "trappenpyramide" van Sakkára af tegen den helderen hemel en bij scherper toezien worden de vage omtrekken van nog een stuk of drie pyramiden zichtbaar. Ze liggen heel ver weg, want de droge, doorschijnende lucht van Egypte gunt een veel wijder gezichtsveld dan het vochtige klimaat van Europa. We Rchatten de afstanden voortdurend veel te klein. De elektrische tram stopt aan den voet van het plateau waarop de drie reuzen staan. Wij bestijgen langs den breeden rijweg het rotsplateau en staan voor de pyramide van Cheops! De indruk is verhijsterend. Onze oogen glijden langs de lange rijen opeengestapelde steenblokken en zoeken den top van het gevaarte. Hoog tegen de hoekige helling bewegen zich kleine, bonte figuurtjes langs de steenen naar boven. Het zijn pyramidebeklimmers. Wij huiveren even, want wij hebben tiien tocht ook in den zin. Hoe vreemd, dat zoo'n gevaarte van opeengestapelde ruwe, verweerde bonken steen, zoo'n eleganten indruk maakt. Want dat doet ze, de pyramide van Cheops! We worden in onze overpeinzing gestoord door het hinderlijk geschreeuw . der gidsen, die in ongeveer alle Europeesche talen hlmne diensten opdringen, om daardoor te weten te komen, wat landslui we zjjn. To the top, Sir? Nach oben, Baron? Un guide, Monsieur? En we merken, dat het dezelfde kerels zijn, die reeds te Kairo met ons in de tram zijn gestapt en ons onderweg voortdurend hinderden met hun ongevraagde inlichtingen omtrent allerlei dingen langs den weg. Ze staan daar te Kairo bij de tramhalten van de lijn naar Gizeh en speuren nanr slachtoffers. Met onmiskenbare vaardigheid klassificeeren ze de instappende vreemdelingen en vervolgen het uitgekozen exemplaar met voor niets wijkende hardnekkigheid. De tocht naar boven is ongevaarlijk, maar tamelijk inspannend. Men 144 krijgt twee gidsen mee. die eindeloos zeuren om baksjis 1) en den aan hun zorgen toevertrouwden patient vermurwen door hem de uitgezochtste titels te geven. als captain. baron. lord. enz. De pyramide van Cheops is van boven plat. want de punt is er sedert de middeleeuwen af. Dat plat. dat van beneden gezien enkele vierkante meters is. blijkt een oppervlakte te hebben van 100 vierkante meters! Een Bedoeïen verkoopt er den vermoeiden klimmers een kopje Arabische koffie. Wat een vergezicht! Links en rechts de eindelooze woestijn van geel zand en bruin-roode rotsen. waar tusschendoor de Nijl zich kronkelt als een lange. groene slang. Kairo ligt tegen de bruine Mokattamheuvels in de zon te slapen. alleen de ronde koepels der moskeeën en de slanke minarets zijn te onderscheiden. Vlak rondom de pyramide liggen de verweerde overblijfselen der tallooze mastaba's. de graven der rijksgrooten. De reusachtige Sfinx duikt weg in het woestijnzand en heeft niets indrukwekkends. Een blik langs de hoekige helling der pyramide naar beneden doet even huiveren. Toch is ook het dalen niet gevaarlijk. maar voor wie last heeft van duizeligheid, onaangenaam. De gidsen binden ons gordels om. waaraan ze ons houden bij het dalen. Aan de noordzijde der pyramide. twintig meter boven den beganen grond is een groot gat: het is de ingang naar het inwendige der pyramide. Eerst schuin naar beneden, dan door een nauwe smalle gang. waarin rechtopstaan onmogelijk is, in gebukte houding schuin naar boven. dan door een hoogen sm allen couloir, die met een nauwe doorgang in verbinding staat met de grafkamer van den Farao in het hart der pyramide. Het is een zaal van 10 1/. meter lengte. ruim 5 meter breed en bijna 6 meter hoog. De wanden en het dak zijn van stukken gladgepolijst graniet. sommige van meer dan 5 meter lengte. Na 500 jaar is nog geen pennemes tusschen de voegen te steken. In deze koningszaal staat nog de granieten sarkofaag van den ouden Farao. leeg en geschonden. De kaarsen der gidsen verspreiden een spookachtig licht en geven nauwelijks gelegenheid de heele ruimte te zien. Boven onze hoofden liggen de cyklopische steenen 100 meter hoog opeengestapeld. Ondanks de ruimte is het benauwend. We verlangen naar de vrije lucht en de zon. Aan den voet der pyramide aangeland. laten we onzen blik nog eens gaan langs deze geweldige steenen wanden en onze gedachten loopen eeuwen terug naar de dagen, toen deze gevaarten werden gebouwd en dit bergplateau wemelde van zingende en zwoegende werklieden, die hun spieren spanden tot zw aren arbeid. De pyramide van Cheops was oorspronkelijk 145 meter hoog. In de middeleeuwen werd ze beroofd van haar spits, waardoor ze tegenwoordig 137 meter hoog is. Elke zijde van het vierkante grondvlak is 227 meter. Ze besloot dus een oppervlak van ongeveer 50.000 vierk. meter. De schuine zijden, die nu den vorm hebben van een reuzen trap met treden van 1/. tot 11/. meter hoogte, waren oorspronkelijk gladde vlakken. Zoodra de pyramide gereed was, werd ze rondom bedekt met groote platte deksteenen en werden alle oneffenheden zorgvuldig weggenomen door ze met stuc op te vullen. Deze bekleeding is bij de pyramide van Chefren 1) baksJta - tooi. 145 10 Met open oogen de wereld door krijgt twee gidsen mee, die eindeloos zeuren om baksjis I) en den aan hun zorgen toevertrouwden patient vermurwen door hem de uitgezochtste titels te geven, als captain, baron, lord, enz. De pyramide van Cheops is van boven plat, want de punt is er sedert de middeleeuwen af. Dat plat, dat van beneden gezien enkele vierkante meters is, blijkt een oppervlakte te hebben van 100 vierkante meters! Een Bedoeïen verkoopt er den vermoeiden klimmers een kopje Arabische koffie. Wat een vergezicht! Links en rechts de eindelooze woestijn van geel zand en bruin-roode rotsen, waar tusschendoor de Nijl zich kronkelt als een lange, groene slang. Kairo ligt tegen de bruine Mokattamheuvels in de zon te slapen, alleen de ronde koepels der moskeeën en de slanke minarets zijn te onderscheiden. Vlak rondom de pyramide liggen de verweerde overblijfselen der tallooze mastaba's, de graven der rijksgrooten. De reusachtige Sfinx duikt weg in het woestijnzand en heeft niets indrukwekkends. Een blik langs de hoekige helling der pyramide naar beneden doet even huiveren. Toch is ook het dalen niet gevaarlijk, maar voor wie last heeft van duizeligheid, onaangenaam. De gidsen binden ons gordels om, waaraan ze ons houden bij het dalen. Aan de noordzijde der pyramide, twintig meter boven den beganen grond is een groot gat: het is de ingang naar het inwendige der pyramide. Eerst schuin naar beneden, dan door een nauwe smalle gang, waarin rechtopstaan onmogelijk is, in gebukte houding schuin naar boven , dan door een hoog en smallen couloir, die met een nauwe doorgang in verbindIng staat met de grafkamer van den Farao in het hart der pyramide. Het is een zaal van 10 1/1 meter lengte, ruim 5 meter breed en bijna 6 meter hoog. De wanden en het dak zijn van stukken gladgepolijst graniet, sommige van meer dan 5 meter lengte. Na 500 jaar is nog geen pennemes tusschen de voegen te steken. In deze koningszaal staat nog de granieten sarkofaag "an den ouden Farao, leeg en geschonden. De kaarsen der gidsen verspreiden een spookachtig licht en geven nauwelijks gelegenheid de heele ruimte te zien. Boven onze hoofden liggen de cyklopische steenen 100 meter hoog opeengestapeld. Ondanks de ruimte is het benauwend. We verlangen naar de vrije lucht en de zon. Aan den voet der pyramide aangeland, laten we onzen blik nog eens gaan langs deze geweldige steenen wanden en onze gedachten loopen eeuwen terug naar de dagen, toen deze gevaarten werden gebouwd en dit bergplateau wemelde van zingende en zwoegende werklieden, die hun spieren spanden tot zwaren arbeid. De pyramide van Cheops was oorspronkelijk 145 meter hoog. In de middeleeuwen werd ze beroofd van haar spits, waardoor ze tegenwoordig 137 meter hoog is. Elke zijde van hel vierkante grondvlak is 227 meter. Ze besloot dus een oppervlak van ongeveer 50.000 vierk. meter. De schuine zijden, die nu den vorm hebben van een reuzen trap met treden van I/! tot 11/. meter hoogte, waren oorspronkelijk gladde vlakken. Zoodra de pyramide gereed was, werd ze rondom bedekt met groote platte deksteenen en werden alle oneffenheden zorgvuldig weggenomen door ze met stuc op te vullen. Deze bekleedlng is bij de pyramide van Chefren 1) baksjls - fooI. 145 10 Met open oogen de wereld door (de tweede groote pyramide) nog te zien: aan den top dezer pyramide zit nog een groot stuk der oude bekleeding. Bij die van Cheops is ze reeds eeuwen verdwenen. Volgens den Arabischen schrijver Abdul-Latif, wilde Sultan Othman (12e eeuw) de pyramide verdelgen. Hij begon met de kleinste der Gizehpyramiden, die van Mykerinos, die 66 meter hoog is. Dat verdelgingsplan lukte echter niet: de pyramide weerstond de mokerslagen van Othman's werklieden. Na acht maanden zwoegen gaf men het op. Aan de noordzijde is deze pyramide iet-of-wat geschonden; het eenige resultaat, dat de vermetele Sultan bereiken kon! Cheops noemde zijne pyramide "acht Chufu", d.i. glans van Chufu (Chufu is de Egyptische vorm van "Cheops"). Het was zijn grafmonument. Want de pyramiden zijn koningsgraven. Vroeger werden de Farao's begraven in z.g.n . mastaba's groote vierkante massale steenen gevaarten, met schuin oploopende wanden, waardoor ze den vorm hadden van een toenmalige bank. Want "mastaba" beteekent "bank". In zoo'n mastaba waren verschillende ruimten, waarin de doode de offergaven in ontvangst nam, die hem door de doodenpriesters werden gebracht. De doode zelf rustte niet in de mastaba, maar diep daaronder. Recht onder de mastaba was een schacht gemaakt, rechtstandig in den grond, vele meters diep. Aan het benedeneinde van die schacht werd een kamer uitgehold waarin de sarkofaag met den gestorven Farao werd nedergelaten; dan werd de schacht met puin en aarde opgevuld, om eIken toegang tot den doode onmogelijk te maken. Boven op die gevulde schacht werd de mastaba gebouwd, waarin de kamers voor de doodenriten. In den muur van de offerkamer was een schijndeur, die voor een levend mensch geen toegang bood, maar waardoor de ziel van den doode gemakkelijk den weg vond. Nauwelijks zat een nieuwe Farao op den troon, of hij begon zich een grafmonument te bouwen. De zandsteen werd gehaald uit de steengroeven van Mokattam en Turra, aan de overzijde der rivier, ten zuiden van Kairo; het graniet uit Assuan j het albast uit de rotsen van Hatnub. De Nijl droeg de zware rotsblokken gewillig op zijn hoogen rug tegen de zandige hellingen der woestijn omhoog, legde ze daar neer en keerde dan in zijn smalle bedding terug. De vraag, hoe de oude Egyptenaren die zware stukken steen omhoog werkten naar hun tegenwoordige rustplaats, heeft velen bezig gehouden. Herodotus schijnt te denken aan houten wiggen waarmee ze in de hoogte werden gedreven, anderen denken aan schommels of slingers of aan zandhellingen waartegen men ze optrok. Zekerheid is hier niet te krijgen. Nu zijn de meeste pyramiden niet gebouwd van dergelijke zware steen en, maar van uit Nijlslib gevormde "steenen", met gehakt stroo vermengd en in de zon gebakken. De beide pyramiden in de Fajjum (van Hawara en Illahun) behooren wel tot de grootste dezer soort. Door de veel mindere duurzaamheid van dit materiaal zijn ze zeer vervallen. Zoo'n vervallen pyramide is een luguber gezicht. Den droefgeestigsten indruk maakt de pyramide van lllahun, het grafmonument van Farao Sesostris II (1900 voor Christus). Uit de verte gezien lijkt het op een reuzen tea-cosey boven op een heuvel. Die heuvel is gevormd door het tientallen meters hoog, 146 rondom de pyramide opgehoopte puin. De onmiddellijke omtrek van dien heuvel is door de speurende spade van Flinders Petrie doorwoeld: lange diepe voren wijzen den weg waarlangs de wetenschappelijke onderzoeker, naar archeologische schatten speurend, als een mol rondkroop Een reusachtige onderaardsche gang, nu halI ingevallen en met puin gevuld, voert naar het hart der pyramide. De toestand van de gang was niet meer zoo, d at ik hem ten einde toe heb durven volgen. Op eenige uren afstand van deze pyramide teekent zich de grillige omtrek der Hawara-pyramide tegen den westelijken hemel af, van de lllahunpyramide gescheiden door een steenachtig stuk woestijn, waarvan we de volle sensatie genoten, toen de auto van onzen vriendelijken gastheer, den Amerikaanschen dokter Askren, ons "straight on" van de eene pyramide naar de andere bracht, midden door de woestijn. Wat een wildernis rondom de Hawara-pyramide! H et heele terrein over een omtrek van duizenden vierkante meters door Petrie en zijn staf omgewoeld, zoekend naar de overblijfselen van het oude "Labyrint", dat reeds Strabo imponeerde. Over dezen doorwoe den en ongelijken bodem loopend, struikelt men letterlijk over de beenderen en schedels der oude Egyptenaren, die, door de opgravingen blootgelegd, liggen te blakeren in de heete Egyptische zon. Een triest gezicht! Prof. Dr. H. Th . Obbfnk: Op Bljbetschen bodem. Uft"e t'er H. J . Pons te Amsterdam. OP zee IN DE KAJAK Bij de Eskimo's op Groenland. Men hoort dikwijls, dat de Eskimo laf is. Dat ligt zeer zeker vooral daaraan, dat zij, die over hem oordeelen, hem alleen aan den wal of bij mooi weer op zee gezien hebben - en dan is hij te goedig en te lui om moed te toonen - of dat zij zich niet de moeite gunden, zich in zijn manier van denken te verplaatsen. Misschien werd hij ook wel eens geroepen om te doen, wat hij niet begreep en wat hij niet wilde doen . Wanneer wij onder moed verstaan, zich als een tijger tot op den laatsten druppel bloed tegen een overmacht te verdedigen, een moed, dien men, zooals Spencer zegt, juist het meest bij de laagststaande menschenrassen en bij veel dieren vindt, dan moeten wij toegeven, dat de Eskimo's daarvan niet veel bezitten. Zij zijn zoo vreedzaam en zoo goedig, dat zij b.v. niet terugslaan, als zij een oorvijg krijgen en daardoor hebben de Europeanen ze ongestraft eerst kunnen slaan en daarna uitgescholden voor laf. Maar de vechtersmoed staat in Groenland niet hoog aangeschreven en ik Yrees, dat zij ons juist niet hooger achten, omdat wij er zooveel van hebben en dat zoo gaarne toonen. Zij hebben altijd de Christelijke leer gehuldigd: "Indien iemand u op de rechterwang slaat, bied hem ook de linker aan" (Matth. 5 : 39). 147 Maar hieruit te besluiten dat de Eskimo laf is, zou verkeerd zijn. Om de juiste waarde van den mensch te kunnen schatten, moet men hem in zij n beroepsbezigheid zien. Volg den Eskimo op zee, zie hem daar w erken en gij zult hem spoed ig met andere oog en bekijken . Want als men onder moed verstaat, d at men in het oogenblik van het gevaar kalm nagaat, wat men moet doen, inziet, hoe men de moeilijkheden kan overwinnen en dan met tegenwoordigheid van geest vlug ingrijpt, of wel, dat men een onvermij delij k gevaar, ja zelfs een zekeren dood met onverschrokken zelfbeheersching tegemoet gaat, dan vinden wij in Groenland moediger mannen dan wij gewoon zijn te zien. De vangst per kajak brengt veel gevaren mede. De vader kwam op zee om, de broeder en de vriend in vele gevallen ook en toch gaat de Eskimo dagelijks, zoowel in storm als bij windstilte, daar buiten op zee rustig aan zijn werk. Als het te hard stormt, dan do~t hij het misschien met eenigen tegenzin, want de ervaring heeft geleerd, dat er bij zulk weer menigeen omkomt. Maar als hij eenmaal buiten is, dan gaat hij . ustig r zijn gang, alsof een storm voor hem het onnoozelste ding van de wereld was. De vangst per kajak is een heerlijke sport, een spelende dans met de zee en den dood. Men kan niets trotschers te z:en krijgen dan den strij d van den roeier tegen de machtige golven, die hem telkens geheel begraven. Of wanneer de booten door onweer overvallen de haven zoeken te bereiken en als zwarte stormvogels voor den wind aanloopen, terwijl de golven hen als rollende bergen volgen. Dan flikkeren de glinsterende rieinen door het water en de lucht; het bovenlichaam is eenigszins voorovergebogen en telkens wendt het hoofd zich half om, om naar de aanstormende stortzeeën te kijken. Dan is alles leven en moed, ofschoon de zee rondom op een schuimenden afgrond gelijkt. Dan duikt er misschien midden onder dat wllde spel een zeehond op en sneller dan een gedachte vliegt de harpoen door het hoog opspattende zeeschuim. De zeehond ontvlucht met de blaas, maar wordt spoedig ingehaald en gedood. En wederom gaat de vanger verder, den buit op sleeptouw - en dat alles gebeurt met dezelfde grootsche tegenwoordigheid van geest en het kalmste gelaat, zonder de minste idée, dat dit een heldendaad is. Dan is hij groot. En wij! Ja bij zoo iets lijken wij zoo erg klein. Laten wij den Eskimo eens een dag op zee vergezellen. Reeds enkele uren voor het aanbreken van den dag beklimt hij den uitkijkberg cchter zijn woonplaats, om te zien of het weer gunstig zal worden. Heeft hij dat voor zichzelf uitgemaakt, dan gaat hij langzaam weer naar huis en trekt zijn kajakpels aan. In den goeden ouden tijd bestond zijn ontbijt uit een flinken slok koud water. Nu hij ook al een beetje door de europeesche verslapping is aangestoken, drinkt hij gewoonlijk eenige koppen zeer sterke koffie. Des morgens eet hij niets; hij beweert, dat hij dan gemakkelijker in de kajak zit en dat het werk hem dan lichter valt· ook neemt hij geen mondvoorraad mede, alleen maar wat pruimtabak. ' Als hij zijn kajak naar het strand gedragen en alle gereedschappen op hun plaats heeft gelegd, kruipt hij in het kajakgat, maakt den waterpels vast om den ring en steekt in zee. Gelijktijdig vertrekken ook zijn buren 148 en samen gaan zij op klapmutsen I) uit, naar een plaats die eenige mijlen v erder ligt. Het is kalm w eer, de golven rollen in lange deinin g naar het eiland toe. Een dunne n evel ligt nog t usschen de eilanden over het water en doet de daarop drijvende zeevogels dubbel g root schij nen. Naast elkander doorsnijden de kajaks met zacht geplas het water, de riemen d uiken op de maat onder; de mannen voeren een levendig gesprek onder elkaar en van tijd tot tijd barst er een vroolijk gelach los. Nu eens slingert deze dan die spelenderwijs den vogelpijl, om oog en arm te oefenen. Daar krijgt een hunner een alk in het bereik van zijn worp; de pijl vliegt door de lucht en de doorboorde vogel tracht hevig slaande met de vleugels, onder te duiken, maar wordt in het volgende oogenblik op de pijlpunt opgeheven; hij wordt losgemaakt, de jager bijt hem in den snavel en draait hem met een krachtige beweging den nek om, waarop h ij hem achter op zijn kajak vastlegt. Spoedig zijn zij nu tusschen de eilanden uit en in volle zee gekomen. Na een tocht van verscheidene uren komen zij eindelijk aan op de plaats, die zij als hun doel hadden uitgekozen en zien daar verscheidene koppen v a n groote zeehonden uit het water kijken ; nu verspreiden zij zich om buit te bemachtigen. Boas, een van de beste vangers van zijn woonplaats, heeft in de verte een groote klapmuts ontdekt en zet haar na; maar ze duikt onder en nu moet hij wachten, totdat zij weder te voorschijn komt. Daar! een weining verder naar voren tuurt een ronde, aonkere kop uit het water. Diep neergebogen roeit Boas m et kleine, onhoorbare slagen dichter naar den zeehond toe, die rustig en zorgeloos blijft liggen, den kop opsteekt en zich door de d eining op en neer laat wiegelen. Maar plotse~ing wo~dt het dier opmerkzaam. Hij heeft de weerspiegeling op den nem geZlen en staart nu met groote, ronde oogen den vijand aan die den riem omlaag houdt en geen lid verroert, terwijl de kajak stiÎ voortdrijft. De zeehond heeft verder niets ontdekt en vervalt weer In zijn vroegere zorgeloosheid. Hij werpt den kop achterover, steekt zijn snuit in de lucht en baadt zich in de morgenzon, die op zijn donkere. natte huid glinstert. Ondertusschen komt de kajak nader. Telkens als de zeehond in zijn richting kijkt, houdt Boas op met roeien en beweegt geen spier, maar zood ra het dier de oogen van hem afwendt, doet hij weer een slag voorwaarts. Hij nadert zoover, tot hij kan treffen, legt den harpoen gereed en kijkt of de lijn op den kajakstoel in orde is. Nog één slag met den nem en dan is het oogenblik gekomen. De zeehond duikt echter kalm naar beneden. Het dier is niet geschrokken en zal daarom hier of daar in de nabijheid wel weer boven komen. Hij moet dus wachten. Dat kost echt er tijd, want de zeehond kan ongeloofelijk lang onder water blijven en voor iemand, die wacht, schijnt de tijd stc ds langer. ~e Eskimo beschikt echter over een bewonderenswaardig geduld; zonder lets anders te bewegen dan zijn hoofd, dat zich turend naar alle zijden rondwendt, zit hij volkomen stil. Eindelijk vertoont zich een weinig ter zijde de kop weer boven water. 1) soort zeehond. 149 Voorzichtig draait Boas zijn kajak, zonder dat het dier het bemerkt en gaat hem opnieuw tegemoet. Wederom ziet de klapmuts hem en wederom duikt zij onder. Maar Boas kent haar gewoonten en eigenaardigheden reeds lang en roeit nu in volle vaart naar de plaats, waar het dier onderdook en het duurt slechts eenige seconden, totdat het dier weer nieuwsgierig boven 't water uitkijkt. Nu is hij dicht genoeg bij. Boas grijpt den harpoen, brengt hem naar achter, en met een krachtigen ruk vliegt het werptuig als door een stalen veer gedreven van het werphout af en sleept de lange vanglijn, dwarrelend door de lucht met zich mede. De zeehond neemt een geweldigen sprong, maar terwijl hij den rug kromt, dringt de harpoen tot aan de schacht in zijn zijde. Zijn achterlichaam zweept met machtige slagen het water tot schuim, en - weg is hij - de vanglijn met zich trekkend naar de diepte. Intusschen heeft Boas het werphout tusschen zijn tanden genomen en bliksemsnel de vangblaas achter zich in 't water geworpen, die op de oppervlakte wegdanst, nu eens onder schijnt te gaan en het ook werkelijk doet, maar spoedig weder te voorschijn komt. Boas roelt haar na zoo snel als de riemen hem maar vooruit kunnen brengen, en neemt onderweg de drijvende schacht van den harpoen op, dien de zeehond heeft afgeschud. De lans ligt gereed om te werpen. Woedend, omdat hij ziet, dat hij nu n iet kan ontkomen, keert de zeehond zich tegen zijn vervolger en gaat op den kajak los, waarin Boas zich tot den aanval gereed houdt. Het dier kromt den rug en schiet met opengesperde kaken zoo snel door de golven, dat het water er van bruist. Nu kan een mislukte worp den vanger het leven kosten. Maar Boas heft met de grootste kalmle de lans op en stoot die met een krachtigen ruk zoo diep in den open muil van het dier, dat de punt er aan den nek uitkomt. De zeehond krimpt ineen, zijn kop zinkt, maar op 't zelide oogenblik richt hij zich loodrecht op. Het bloed stroomt uit de wijdgeopende kaken en hij sloot een diep, wild gebrul uit, terwijl een blaas boven zijn snuit geweldig groot opzwelt. Hij schudt den kop zoo hevig, dat de lans h en en weer trilt, maar hij kan die evenmin afbreken als afschudden. Nu stoot Boas hem de tweede lans achter een d l' 'oorvinnen d' ,or 1>orst en longen en - de strijd is geëindigd. 130as roeit naar het stp.rvende dier toe en als het zich soms nog beweegt, geeft hij het met het lange mes den genad stoot. De lansen worden kalm uitgelrol~ken, afgespoeld en weder op haar pJaûls .,·clegd, de bcegseerlijn ter hand genomen, de boegseerbl&az upgeblazen, de lijn om den zeehond geslin~erd, de harpoenpunt uitgesneden en opnieuw op de schacht gestoken, de vanglijn om den stoel gewonden en de vangblaas achter op den kajak gelegd. Daarop worden de voorvinnen van den zeehond met de daarvoor bestemde riemen aan het lichaam vastgebonden en dat lichaam zelf met de boegseerlijn langs den kajak zoo bevestigd, dat het zich gemakkelijk voort laat sleep en. Tot dat doel wordt de kop aan het eersle paar riemen op het voordek, en het achterste gedeelte aan het laatste p::tar achter den roeier vastgemaakt. Bous is daarmede nu klaar en kijkt weer uil naar nieuwe buit. rrid tjof 150 N~n," ':: Onder c\e Esk mo·s. Uit" '.'CTS: Scnc(tt'l18 c!. Giltall, Amsterdam. NEDERLANDSCHE WOUDPIONIERS IN AMERIKA Het zag er in de eerste helft der 1ge eeuw niet rooskleurig uit in Nederland. Werkeloosheid overal. Armoede in alle provinciën. In het jaar 1845 telde men als gevolg daarvan 460.000 bedeelden tegen 2.593.000 niet-bedeelden. Vijf jaar later was het nog erger: 646.000 tegen 2.426.000. Geen wonder, dat de belastingdruk erg zwaar werd. I) Voeg bij dien druk nog den smaad en de vervolgingen, waaraan o.a. de Afgescheidenen blootstonden, dan is het te begrijpen, dat velen 't vaderland verlieten en overstaken naar Amerika, waar ze vrijheid en brood zouden vinden. Aan 't hoofd van enkele landverhuiz rsgroepen stonden de predikanten Brummelkamp, Van Raalte en Scholte, die lief en leed met hun land~ genooten in de Nieuwe Wereld hebben gedeeld. Terwijl Schol te voor de zijnen de prairie koos, besloot Van Raalte zich te vestigen in westelijk Michigan in een groote woudstreek. Hoe vreemd was het onzen eenvoudigen Nederlanders te moede, daar te midden van het zware woud, waar de boomen zoo dicht op elkaar stonden, dat zij bijna geen ruimte lieten voor de te bouwen woningen! Mijlen ver breidde dit woud zich uit, doorsneden van rivieren en beken, maar zonder bruggen en zonder wegen. De bodem was nu eens heuvel~ achtig, dan weer vlak, nu eens zandig en droog, dan weer kleiachtig en vochtig, zelfs moerassig. Eiken, beuken, dennen, sparren, sycomoren, walnootboomen, ceders, ahornen, linden, esschen, wilgen en elzen wisselden elkaar af. Slechts de half beschaafde, zwervende Indiaan en het wild gedierte der bosschen konden er leven en betwistten elkander de opper~ heerschappij in deze ongebroken wildernis. Een groot deel dezer boomen zou gekapt moeten worden om land te krijgen, geschikt voor de akkers en ruimte en materiaal voor de woningen en wegen. Maar het rooien van boomen was niet ieders werk. De Hollanders kapten met hun lompe, vierkante bijlen, de b oom en cirkelvormig dicht bij den grond in, waardoor de bosch reuzen ten slotte dreigden te vallen, maar niemand wist in welke richting. Niet alleen hakte menige kolonist zich zelf een teen of voet af, maar velen werden door een neer~ stortenden boom gewond of gedood en de blokhuizen en loofhutten er door vernield, 't Was daarom een geluk, dat enkele Amenkanen, meer met dezen arbeid vertrouwd, de onzen te hulp kwamen en dat met hun steun de eerste woning, het zoo primitieve, uit boomstammen opgebouwde blokhuis, kon worden gemaakt. Het dappere troepje, dat dagen lang in de meer dan twee voet hoog liggende sneeuw met onvoldoende gereedschappen werkzaam was, had daarmede een eigen "tehuis" verkregen. Intusschen stroomden in het voorjaar van 1847 van alle kanten de immigranten binnen, sommigen over het Michigan~meer. Velen reisden echter, 1) In 11'I 'Iesiand betaalde een predikant met J 600 Inkomen I 53 aan "armgeld". 151 • bevreesd geworden door de zoo talrijke scheepsongelukken op de meren, over Buffalo en Detroit per spoor naar Kalamazoo, om van hier de reis per ossenwagen tot Allegan en verder per slede (na den d ooi te voet) voort te zetten. Ook waren er, die vanaf Buffalo den langen weg al wandelend aflegden. Op de aankomst van zoovelen was men nog niet voorbereid. De beide blokhuizen die gereed waren konden al die menschen niet opnemen. Vandaar dat, ondanks allen rijkdom aan hout, de woningnood een der eerste en moeilijkste kolonisatie-problemen vormde en men zich geducht behelpen moest. De meeste kolonisten improviseerden zich een woning door eenige palen in den grond te slaan en daarover beddelakens of ka toen te spannen, of wel door eenige jonge boomen te vellen en als hooivorken te besnoeien, waarna men ze in den grond plaatste, in de vorken een paal legde om daarna bladertakken tegen dit geraamte op te zetten. Anderen staken een aantal van boven samenkomende takken in den grond en bekleedden deze met boombast of biezenmatten. Kisten, lappen of lakens deden hierbij dienst als deuren; voor den rook bleven genoeg openingen over! Dikwijls moest men zich bij regenachtig weer onder een parapluie - toen een kostbaar bezit - of onder de tafel tegen den binnenslroomenden regen beschermen, na wreed in zijn n achtrust te zijn gestoord. Daar bovendien al het huiswerk, zooals koken, bakken, wasschen enz. buitenshuis moest worden verricht, liepen velen in het eerste regenrijke jaar dagen lang in natte kleeren rond, zeer ten nadeele van hun gezondheid. Even onhandig als het rooien der boomen ging den kolonist het bouwen van een blokhut af, ook al door de gebrekkige gereedschappen waarover hij beschikte. Bijlen, zagen, boren en hamers waren zijn eenige werktuigen, terwijl houten pinnen meestal als spijkers d ienst deden. Wanneer met veel moeite de benoodigde boomstammen waren verkregen en van de knoestige uitwassen waren ontdaan, werden zij op de einden ingekeept of vlak gemaakt, om daardoor de balken in of op elkaar te deen passen en uitwijking der "muren" te voorkomen. Eenige boomen werden bij wijze van fundeering in een vierkant gelegd en ten behoeve der vloerbinten van inkepingen voorzien. Op dat vierkant plaatste men weer andere vierkanten totdat een hoogte van vijf of zes voet was bereikt. Dan werden de openingen voor deuren en ramen' uitgezaagd. Vervolgens ging men met het aanbrengen van balkenlagen door. Men maakte daarna een zoldering en eenigszins schuin afloopende dakbalken Met takken en bl aderen en natte klei werden de wanden dichtgemaakt. Het dak werd gemaakt van plankjes. De vensters werden voorzien van doeken. later van glasruiten. Meeltonnen hadden een bijzondere waarde. Men kon er zoo gemakkelijk schommelwiegeu van maken. Ook voor karnton en - mits doorgezaagdvoor waschtobbe waren ze uitnemend geschikt. Enkelen brandden de vaderlandsche lamp, thans echter met dierenvet gevuld en met een lapje katoen als pit. Anderen gebruikten kaarsen, uit naburige plaatsen meegebracht, later zelf gemaakt, terwijl nog weer anderen een kopje of een schotel met vet vulden en er een stukje katoen in drukten. 152 Een ijzeren pot was een onmisbaar bezit. Die diende voor het bakken van brood, voor 't koken van aardappelen, het week en van mais, 't braden van vleesch of 't bakken van spek. Men gebruikte hem ook als koffiekan. In 1847 hadden 25 kolonisten op aandrang van Van Raalte een loods gebouwd bij de monding van Black Lake ten behoeve van immigranten. Maar er kwamen in ditzelfde jaar zooveel landverhuizers aan, dat dit voorloopig onderdak spoedig overvol was, niet alleen met gezonden maar ook met zieken, zood at menigeen den nacht onder de boomen, ja op het koude zand moest doorbrengen. Velen hebben deze ontbering niet langer kunnen dragen: uitgeput door de vermoeiende en gevaarvolle reis en de gebrekkige voeding zijn zij, door ziekten ondermijnd, reeds hier bezweken. In der haast in kuilen bijgezet, herinnerden later, door verstuiving van het zand, de voor den dag komende gebeenten aan deze moede zwervers, die het beloofde land nog wel hadden aanschouwd, maar n iet meer konden bereiken. Even moeilijk als het woningvraagstuk, was ook de voedselvoorziening. In tie omliggende, maar door het moerassige en dichte woud niet gemakkelijk bereikbare plaatsen waren levensmiddelen genoeg. Ondernemende Amerikanen waren verzot op de gouden Willempjes der immigranten en maakten goede zaken, d.W.Z. woekerwinsten, terwijl ze dan nog dikwijls bedorven meel leverden tegen hooge prijzen. Toen de sneeuwmassa's gingen smelten en de beken en rivieren sterk gezwollen waren en de boschpaden onbegaanbaar, moest men zich soms weken lang behelpen met wat mais, boonensoep of gezouten vleesch. Enkelen trachtten door de jacht op herten, enz. in den nood te voorZien, en velen volgden dat voorbeeld. Het grootste gebrek werd echter geleden, toen al de gouden Willempjes waren uitgegeven en de Amerikaansche kooplieden zich niet meer om de Hollanders bekommerden. Te erger, omdat men nog niet genoeg bosch in bouwland had omgezet. Uiterst sober waren de maaltijden. Driemaal daags gebruikte men maispap in water toebereid en hoogstens nu en dan aardappelen, boonen of erwten. Zij , die meel bezaten, aten althans nog eenig brood, hoe weinig smakelijk dit ook zal zijn geweest, want het deeg werd tot een klomp gekneed en daarna in heete asch gebakken. Eerst toen er koeien en kippen werden gehouden en Amerikaansche kookkachels in gebruik kwamen, werden de spijzen van beter en smakelijker gehalte. Tevens kwam de kunst van het broodbakken noor het voorbeeld van "Juffrouw van Raalte" op hooger peil. Ook in de kleeding uitte zich de aanvankelijk toenemende armoede. Tal van jongelui droegen nog lang de kleeren, waaraan zij reeds lang waren ontgroeid, terwijl ook menig oudere in zijn versleten plunje moest blijven rondloopen, waarbij geen verschil meer tusschen de weekdagen en den Zondag kon worden gemaakt. Gelukkig werd nog al eens door de vrienden uit "het Oosten" in het schreiend tekort aan kleeren voorzien, waardoor de allerarmsten werden geholpen. Voeg bij deze ellende het ongezonde bosch en den kouden mist langs de oevers der meren, dan verwondert het niet, dat tal van ziekten uit153 braken, als malaria, typhus, pokken en roodvonk. Gedurende den zomer van 1847 werd de toestand steeds erger. Heel de kolonie werd een groot hospitaal. In bijna elk blokhuis, in elke hut of tent vond men ernstige zieken. Bijna elke familie had een of meer dooden te betreuren. Tal van huisgezinnen stierven totaal uit. De bevolking van het dorp Groningen was al vóór het einde van het eerste jaar tot op de helft verminderd. En zó6 verzwakt was de bevolking, dat velen niet meer de kracht hadden hun dooden te begraven. De eenige dokter in de kolonie, Dr. van Nus, stond vrijwel machteloos. Het ontbrak hem aan de noodige geneesmiddelen en aan voldoende ervaring. Tal van Amerikaansche kwakzalvers boden hun diensten aan tegen grof geld en brachten evenmin baat. De beste geneesheer toonde zich echter de leider Van Raalte. Onvermoeid was hij werkzaam, gesteund door zijn gade. Werd reeds veel van hem geëischt als predikant, hij was bovendien nog vrederechter en politieagent, landagent, houthakker en timmerman! In deze dagen bewees hij ook een goed dokter en een geduldig ziekentrooster te zijn. Velen verlieten de kolonie en trokken naar Illinois of Wisconsin om daar hun geluk te beproeven. Zij waarschuwden een ieder zich toch niet naar de kolonie Holland te begeven, "waar de menschen van gebrek en ziekte als muizen stierven." Zelfs Van Raalte vreesde in een oogenblik van moedeloosheid, dat de kolonisatie mislukken zou. Eens werd het hem te machtig. Op een zomerschen Zondagavond predikte hij in de open lucht, op een boomstronk staande, over de tekst: "Zie de Richter staat voor de deur." Gering was het aantal zijner toehoorders, de meeste kolonisten waren ziek, velen reeds gestorven, anderen naar elders vertrokl~en. Onder het gebed werd hij zoozeer overmand, dat hij met een door tranen verstikte stem uitriep: ,,0, Heere, moeten wij nu allen sterven?" Niettegenstaande al deze geschetste ellende is de kolonisatie in Michigan toch geslaagd en wist men tot welvaart te komen. Zelfs is van deze Michigan-kolonie onder haar leider Van Raalte op het gebied van kerk en school een zeer grooten invloed op de overige Calvinistische nederzettingen in Amerika uitgegaan, die zich nog heden doet gevoelen. \Vant deze menschen beschikten over een kracht, die bijna bovenmenschelijk was: de wilskracht, hun geschonken door het Geloof. Bij h t 75-jarige herinneringsfeest in 1922, sprak een der Amerikaansche buren A. D. Botsford van Otsego, Allegan County, openlijk van de achting en bewondering, die het Nederlandsche werk had afgedwongen: "Wanneer ik nu uw velden en bebouwde landen overzie, met hun flinke woonhuizen en schuren, gevuld met vee en granen, alsmede uw kerken en wetenschappelijke inrichtingen - open voor ecn ieder - dan moet ik zeggen: "Wel gedaan, goede en getrouwe dienstknechten! Laat ons allen uit uw voorbeeld nut trekken." Nederlanders in Amerika, door Dr. J. \lan flinte. (Vrij gevolgd). Uftg.: P. Noordhoff. Groningen. 154 TRINIDAD EN ZIJN AARDPEKMEER Er is bijna geen land op de wereld waaraan men, vooral gaande ol rijdende in de groote steden van Europa en Amerika, zoo vaak wordt herinnerd als aan Trinidad. Immers het asphalt waarmee zooveel straten zijn gedekt en nu ook tal van groote landwegen, kwam tot voor weinige jaren vrijwel uitsluitend uit het aardpekmeer, The Pitchlake liLa Brea", op het eiland Trinidad. Nu doet Venezuela, speciaal Maracaïbo, er ook aan mee en Boeton, het eiland in den Oost-Indischen Archipel neemt ook al, al is het nog een zeer bescheiden, aandeel in de asphaltleverantie. Maar tot heden toch staat nog Trinidad als leverancier ver boven aan. Trinidad heeft al heel oude brieven als aardpekleverancier en was in den ouden Spaanschen tij d reeds als zoodanig bekend. Immers sir Walter Raleigh bezocht het eiland in 1595 op zijn b ekenden raid, verwoestte bij die gelegenheid de Spaansche nederzetting St. Josef De Orüna, en breeuwde zijn schepen met pek van de plaats, die de inboorlingen noemden Piché, en die door de Spanjaarden met den naam Tierra De Brea (aardpekmeer - pitchlake) werd aangeduid. Dat was dus een kleine honderd jaar nadat Columbus het eiland had ontdekt. Dit gebeurde op den 31sten Juli 1498 tijdens zijn derde rei.s. Columbus noemde het eiland naar de drieëenheid; naar men zegt geïnspireerd door het zien van drie zeer duidelijke uitstekende toppen in den zuidelijken keten van de bergen in Moruga, die nu de drie zusters heeten. Voor een bezoek nemen wij den trein van San Fernando, zuidelijk van Port-of-Spain gelegen, die er ons in PI uur brengt, stappen daar over op het bootje naar Brighton-La Brea (lil. uur) dat daar aan den grooten ilteiger aanlegt, om dan naar het beroemde pekmeer te wandelen, een afstand van enkele minuten. Wij staan dan aan den oever van dit wereldberoemde asphaltmeer, maar wij behoeven daar niet te blijven staan om het te bewonderen, want we kunnen veilig op zijn oppervlakte loopen en van nabij zien hoe hier het aardpek wordt gewonnen en vervoerd. H et meer heeft een oppervlakte van 451/~ ha, is rond van vorm en wordt gevuld door een geweldige massa uit den bodem opkomend aardpek, de welbekende bitumineuse stof, door gansch de wereld gewaardeerd. Hier en daar komt een klein eilandje mel wat plantengroei er in voor, maar overigens is het meer zonder eenige vegetatie. Het oppervlak ver loont ondiepe geulen en kuilen, waarin het regenwater zich verzamelt en daar tusschen door kan men veilig loopen. In het midden ziet men de stof langzaam opborrelen. De exploitatie is al heel eenvoudig. Men heeft met behulp van palmtakken-bladeren een steunvlak gemaakt voor een eenvoudig kabelbaantje. Het pek wordt uitgegraven en in karren naar dit baantje gebracht, dat het vervoert naar een kabelbaan over de geheele lengte van de pier te Brighton. Aldaar wordt het uit de bakken van de kabelbaan in de ruimen van de schepen gestort. Het asphalt is verontreinigd door steentjes en aarde, maar in 155 dien toestand toch reeds voor vele doeleinden geschikt. Gaat zoo'n lading naar landen in eene belangrijk koelere zóne gelegen, dan geeft de lossing vaak groote moeilijkheden, doordat de massa door de lagere temperatuur hard is geworden en dan soms met breekijzers moet worden stukgeslagen, alvorens de ruimen kunnen worden ontladen. Een deel van het asphalt wordt echter dadelijk geraffineerd; ook al een zeer eenvoudige bewerking. Het wordt in groote ketels opgesmolten, waardoor zand en steentjes worden afgescheiden. Deze gesmolten, gezuiverde massa wordt in houten vaatjes gegoten, stolt daarin en gaat zoo naar zijn bestemming. De hoeveelheid, welke jaarlijks aan het meer werd onttrokken, bedroeg gemiddeld 200.000 ton en die massa werd geregeld door den bodem van zelf weer aangevuld, op natuurlijke wijze dus. Dicht bij den aanlegsteiger te Brighton, op korten afstand van de kust, borrelt petroleum in zee op. Deze bron is sedert den Spaanschen tijd be kend en het is geen wonder, dat men hier in de buurt ten slotte naar petroleum ging boren. Maar het duurde tot het begin der 20ste eeuw voordat de regeering een geologisch onderzoek instelde, teneinde de kansen van een olieindustrie te kunnen beoordeelen. Men stelde een serie van anticlinalen vast op kleine diepten in het zuidelijke deel van het eiland, en proefboringen door drie maatschappijen uitgevoerd te La Brea en in den omtrek, tot aan Point Fortin in het Zuidwesten en Guayaquare in het Zuidoosten, bewezen de aanwezigheid van groote hoeveelheden petroleum. In 1910 werd er een zich snel uitbreidende pet roleumindustrie gevestigd. Ook in de nabijheid van het meer werden tal van bronnen, sommige zelfs van reusachtige capaciteit, aangeboord en verrezen boortorens. De capaciteit van het asphaltmeer werd er blijkbaar door aangetast, want na enkele jaren daal de het niveau eenige voeten; een bewijs dat de aardpek massa uit de diep liggende olielagen werd aangevuld. Thans moet men er nauwkeurig voor zorgen niet meer pek uit het meer te halen d an geregeld wordt aangevuld, teneinde de bron niet uit te putten. J . Stbinl1a Mulder. - Tijdschrift van Het Nederl. AardTljksk. Genootschap. Januari 1937. BIJ DE DORSCHMACHINE IN ARGENTINIE De schrijver en zijn vriend Otto zijn twee Duitsehers, die naar Argentinië zijn getrokken op zoek naar 't geluk. Ze hebben nu werk gevonden bij 't dorschen van haver, wat op het veld gebeurt. Den volgenden morgen bevonden wij ons voor het huis van onzen nieuwen patroon. Die stuurde ons naar een galpon, een schuur, waarin onze 156 nieuwe collega's - ongeveer een twintigtal - reeds bijeen waren en maté I) dronken. Nieuwsgierig onderzoekend bekeek men ons, maar ook ik keek tersluiks den kring eens rond. Woeste, avontuurlijke gestalten bevonden zich er onder, meestal buitenlanders of gringos, zooals de Argentijn zich minachtend uitdrukt. Zuid-Amerikaans~he han~ekemaaie~s zou men ze kunnen noemen, deze Spanjaarden en Itahanen, die slechts In oogsttijd hier werken, om dan weer naar het vaderland teru~ te keeren, om daar - ook door de geldkoers in het voordeel- het overige gedeelte van het jaar van hun bespaarde geld te leven. Een reusachtige neger wekte mijn bijzondere belangstelling. Hij was uit Brazilië en scheen zich volkomen op voet van geUjkheid te voelen met het overige gespuis, want hij zette een tamelijk grooten mond op. Spoedig daarop waarschuwde de fluit van de locomobiel der dorschmachine, dat het tijd was. Alles sprong op, nam zijn lingera, zijn bundeltje, en sjokte achter de dorschmachine aan. Wij ze achterna. Wat was alles hier toch anders dan in Oost-Pruisen! De machine zag er uit als een kleine spoortrein. Vooraan de reusachtige locomobiel, die met stroo gestookt werd en zich zelf voortbewoog. Daaraan was eerst een wagen vastgehaakt, met een reusachtige stellage, volgepropt met stroo, het eenige stookmateriaal, dat wij hadden. Toen kwam de dorschkaa~, die er net zoo uitzag als bij ons, alleen wat grooter was en geheel UIt ijzer en blik bestond, zonder eenige houtbekleeding. Het was een NoordAmerikaansch model, dat aan geen brandgevaar was blootgesteld en zeer goed werkte. In de vierde plaats kwam een soort woonwagen, wa~~in zich de woning en de almacen van den eigenaar bevond. Deze helhge vertrekken mochten wij alleen betreden, als wij wat wilden koopen. Het was ons echter veroorloofd onder dezen wagen te eten en te slapen, indien wij liever niet den nacht in een hoop stroo wenschten door te brengen. Daarna volgde de bagagewagen. Deze bevatte voedingsmiddelen, als meel, droge broodjes en vleesch, verder onderdeelen voor de machine, onze kleerenbundels, zadels en dergelijke dingen. De zesde van de rij was de rijdende veldkeuken, waarop de oude kok schrijlings zat, daar het loopen hem moeilijk viel. Het slot vormde een sulky, een tweewielig karretje, dat men gebruikte om eens vlug naar de stad te kunnen rijden. Achter dezen zich langzaa.n voortbewegenden, snuivenden trein reed een jongen, die eenige paarden voor zich uitdreef, welke den peons toebehoorden. Dan kwamen een paar honden en het allerlaatst wij. Deze honden, die ons vergezelden, waren kortharige, langpootige, meestal geelbruine dieren, galgos genoemd; men zag ze hier vrij algem. en in de campo. Ze waren afgericht op de hazenjacht, zoodat we verscheIden keer onderweg het opwindende schouwspel bijwoonden, hoe de dieren een haas opspoorden, achtervolgden, inhaalden, hem den weg afsneden, d an vingen en doodbeten. Met een vreugdegil volgden de peons telkens deze jacht, maar den gedooden haas lieten ze liggen. Voor een groot en hoop haver hielden we eindelijk stil. Er werd nu eerst 1) maté - Z.-Amerlkaansche thee. 157 gekookt. Daarop gaf men ons den raad, bij t ijds t e gaan slapen, wan t den volgenden morgen zou men zooals .gewoon lijk reeds vroegtijdig aan het werk gaan. Reeds om drie uur in den morgen weerklonk het eerste gefluit der locomobiel. Dat beteekende opstaan. Om half vier, nog steeds in het donker, ging de stoomfluit voor den tweeden keer: aan het werk. Otto was weer eens gelukkig geweest. Hij had namelijk den ondernemer verklaard, dat hij in z'n leven nooit iets anders gedaan had dan machines smeren en daarom werd hij smeerder. Ik moest leege zakken ophangen, den inloopenden haver goed instuwen en den vollen zak daarna aan de beide zakkennaaiers, die achter mij stonden, doorgeven. Van deze ging de gesloten zak dan over aa!1 de zakkendragers. Deze legden er steeds tien tegelijk op de bascule en stapelden ze vervolgens in pyramiden op. Van de pyramiden werden de zakken eindelijk op hooge wagens geladen en dan met 12-16 paarden naar het station gereden. Ieder van deze stevige wagens kon ongeveer 200 centenaars bevatten. Het stroo, dat achter de dorschkaar uitvloog, werd terstond op een sleeperskar naar voren gebracht, waar het in den vuurmuil der machine verdween. Op deze wijze was weinig meer van het stroo te zien, als we klaar waren met het dorschen van den hoop haver. De zakken liepen zoo vlug vol, dat ik geen oogenblik rust had, en den beiden zakkennaaiers achter mij ging het, niettegenstaande hun handigheid, niet beter. Eindelijk, 's morgens om H uur, floot de machine voor het ontbijt, dat uit gekookte yerba met suiker en droge broodjes bestond. Tien minuten later begon de ellende opnieuw. De zon brandde en mijn handen gloeiden nog veel erger. Waarschijnlijk zaten ze reeds vol blaren, maar ik had geen tijd er naar te kijken. Het zou mij ook nauwelijks mogelijk zijn geweest, want mijn oogen zaten bijna dicht van het stof. Tegen tien uur bracht de paardenknecht twee flesschen cana, dat is een borrel uit suikerriet, om de verslapte levensgeesten weer iets op te wekken. Tegen 1 uur werd middagrust gehouden. Men klopte zich het stof af, haalde diep adem en snelde naar den kookwagen waar blikken borden en lepels gereed stonden en de kok ieder een groot stuk rundvleesch en wat meelsoep gaf. Maar ook deze welverdiende rust duurde slechts een half uur en reeds moesten we weer aan den arbeid, die - slechts onderbroken door een slok cana - tot de duisternis, d.w.z. tot 's avonds 7 uur voortduurde. Toen kregen we weer een stuk rundvleesch en we kropen in den een of anderen hoop stroo, om den volgenden morgen om 3 uur weer door de fluit van de locomobiel uit den heerlijksten droom opgezweept te worden. Zoo werkten wij 15 uur per dag en dikwijls waren het er wel 16 en 17, als juist nog een mijt graan afgedorscht moest worden. Daarmee verdienden we echter ook 3, 5, 8, ja zelfs 11 pesos I) per dag, al naardat de haver opleverde. 1) 158 1 pe.~o heeft een waarde van een 6 francstuk. Zoo ging het n u van graanmijt naar graanmijt en van estancia naar estancia. I) De verhuizingen en e enige regendagen vormden den eenigen rusttijd gedurende den vermoeiend en arbeid, die mij langzamerhand ondraaglijk werd, maar waarvan ik mij toch niet kon vrij m aken, omdat ik wat geld moest overleggen. Dikwijls ontstond er oneenigheid tusschen de tien of twaalf Spanjaarden en Italianen, die de garven aandroegen. Telkens was het wegens een collega, die het bijltje er bij dreigde neer te leggen of zich met werken wat spaarde en telkens vlogen ze met messen en hooivorken op elkander af en brachten elkander soms ernstige verwondingen toe. Gode zij dank was ik op mijn post niet aan zulke aanvallen blootgesteld, ook had ik een sterken vriend, den neger, zoo lang als een boom, die zakkennaaier was, maar ook buiten den werktijd niet van mijn zijde week en met wien ik reeds zeer goed spreken kon. Op een avond bemerkten wij een geweldigen vuurschijn aan den horizon. De paardenjongen reed het vuur tegemoet en bracht den volgenden morgen de tijding mee, dat een korenmijt bij het dorschen in brand geraakt was en een houten dorschkaar benevens een woonwagen verbrand waren. Tegen den avond kwamen de door den brand broodeloos geworden arbeiders in ons kamp aan en vroegen ons eten en drinken, daar ze op weg naar de stad waren, waar ze ander werk hoopten te vinden. Onder deze menschen werd mijn aandacht getrokken door een echtpaar, dat naar hun optreden te oordeel en wel betere dagen gekend scheen te hebben en er bijzonder Duitsch uitzag. En jawel, spoedig hoorde ik Duitsche klanken, waarna ik mij voorstelde als hun landsman. De vreugde was groot. Ook Otto kwam naderbij en met ons vieren zaten wil bij het vuur en vertelden elkander onze lijdensgeschiedenissen, terwijl de anderen al lang sliepen. Wat ik hoorde, maakte een diepen indruk op mij. De man was, evenals ik, rentmeester op een landgoed geweest. Na den dood zijner ouders hadden ze ongeveer 8000 mark geërfd, en omdat daarmee in het vaderland niet veel was uit te richten, waren ze geëmigreerd. Hier in Argentinië hadden ze lichtzinnig dadelijk een stuk campo op afbetaling gekocht, waarvan de goedkoope prijs hen had aangelokt. Ze hadden er geen rekening mee gehouden, dat de campo huis noch put, vee noch omheiningen had en dat, als ze dit alles moesten aanschaffen of laten plaatsen, het hun meer zou kosten dan de aankoop van het land. Het geld was zoodoende al te spoedig op geraalrt en ze hadden de maandelijksche afbetalingssom niet meer kunnen opbrengen. Toen daarna ook de oogst nog slecht was uitgevallen, had men ze eenvoudig van hun stuk grond weggejaagd. Slechts van het allernoodigste voorzien, hadden ze te voet rondgezworven en bij de dorschmachine werk gevonden, hij als zakkendrager, zij als keukenmeid. Reeds hadden ze gemeend, zooveel te kunnen sparen, dat ze weer naar het lieve, oude vaderland zouden kunnen teruggaan, toen de dorschmachine afbrandde en ze opnieuw broodeloos werden. Ondertusschen was de hitte bijna ondragelijk geworden, mijn handen 1) estancla - een bezlttlne. eewoonlljk van een veeboer. 159 waren als leer en mijn krachten begaven mij hoe langer hoe meer. Daarom sprong ik eens, toen we met de dorschmachine een kleine rivier voorbijgingen geheel gekleed te water, om mij wat af te koelen en te verfrisschen. Lang duurde dat frissche gevoel niet, want na een half uur waren mijn kleeren weer volkomen droog en de zon brandde mij des te feller in den nek. Toen kwam de dag, waa rop het in het geheel niet meer ging. Door den ongewonen arbeid mager als een geraamte, met ontstoken oogen en pijnlijke longen, vroeg ik m ijn ontslag. Zonder uitstel begaf ik m ij op weg naar het stadje, dat ik volgens het zeggen der menschen, in ongeveer drie uur kon bereiken. Wat was het hier toch een wonderlijke aarde. Alles zwarte humusgrond tot op een diepte van 1 meter; ik had mij daarvan op de estancia kunnen overtuigen. Geen steenen of boomwortels hinderden hier den ploeg. Toch voelde ik mij hier niet thuis! Wat was dat landschap leelijk! Geen enkele heuvel rondom aan den horizon, geen enkel boschje. Alles vlak, een groote graszee en geen enkel punt, waar het oog rust vond. Naar Han~ Schmldt: Op zoek naar 't geluk. Uitgave H. Schoonderbeek, Laren. OP DE CAROLINEN Godsdienst der bewoners. Het voornaamste van den godsdienst dezer eilandbewoners is de aanb idding van de Ani of vergoddelijkte voorvaderen, verbonden met een soort dierenvereering. Ieder dorp, ieder dal, heuvel of rivier heeft zijn bijzonderen geest, elk huisgezin zijn huisgod, elk geslacht en elke stam zijn beschermgeest. Donder, bliksem, ziekte, honger, feesten - al deze zaken hebben haar bovennatuurHjken schutspatroon of hoofdgeest. De sombere fantasie van deze eilandbewoners bevolkt het moeras, het rif, den berg en de wouden der wildernis met een menigte geesten, waarvan sommige weldoende, maar de meeste boosaardige zijn. Al deze Am worden vereerd onder de gedaante van den een of anderen visch, vogel of boom, waarin men veronderstelt, dat ze leven en waarmee ze vereenzelvigd worden. Zoo is de kastanjeboom het medium voor den god des donders, de blauwe zeester de god van den regen en de inlandsche uil het zinnebeeld van de feeachtige Li-Ara-Katau, een van de plaatselijke beschermgeesten van de oostkust. In hun mythologie kenr.en ze een onderzeesch paradijs, een plaats van voortdurend feestvieren temidden van lieflijke streken, vol zoete geuren. Zij hebben ook een onderaardsche hel of poel, koud en duister, bewaakt door twee grimmige, vrouwelijke gedaanten, van wie de eene een glinste160 waren als leer en mijn krachten begaven mij hoe langer hoe meer. Daarom sprong ik eens, toen we met de dorschmachine een kleine rivier voorbijgingen geheel gekleed te water, om mij wat af te koelen en te verfrisschen. Lang duurde dat frissche gevoel niet, want na een half uur waren mijn kleeren weer volkomen droog en de zon brandde mij des te feller in den nek. Toen kwam de dag, waarop het in het geheel niet meer ging. Door den ongewonen arbeid mager als een geraamte, met ontstoken oogen en pijnlijke longen, vroeg ik mijn ontslag. Zonder uitstel begaf ik mij op weg naar het stadje, dat ik volgens het zeggen der menschen, in ongeveer drie uur kon bereiken. Wat was het hier toch een wonderlijke aarde. Alles zwarte humusgrond tot op een diepte van 1 meter; ik had mij daarvan op de estancia kunnen overtuigen. Geen steenen of boomwortels hinderden hier den ploeg. Toch voelde ik mij hier niet thuis! Wat was dat landschap leelijk! Geen enkele heuvel rondom aan den horizon, geen enkel boschje. Alles vlak, een groote graszee en geen enkel punt, waar het oog rust vond. Naar Ham Schmtc1t: Op zoek naar 't "etuk. Ult"ave H. Schoonc1erbeek, Laren. OP DE CAROLINEN Godsdienst der bewoners. Het voornaamste van den godsdienst dezer eilandbewoners is de aanbidding van de Ani of vergoddelijkte voorvaderen, verbonden met een soort dierenvereering. Ieder dorp, ieder dal, heuvel of rivier heeft zijn bijzonderen geest, elk huisgezin zijn huisgod, elk geslacht en elke stam zijn beschermgeest. Donder, bliksem, ziekte, honger, feesten - al deze zaken hebben haar bovennatuurlijken schutspatroon of hoofdgeest. De sombere fantasie van deze eilandbewoners bevolkt bet moeras, het rif, den berg en de wouden der wildernis met een menigte geesten, waarvan sommige weldoende, maar de meeste boosaardige zijn. Al deze Ani worden vereerd onder de gedaante van den een of anderen viseh, vogel of boom, waarin men veronderstelt, dat ze leven en waarmee ze vereenzelvigd worden. Zoo is de kastanjeboom het medium voor den god des donders, de blauwe zeester de god van den regen en de inlandsche uil bet zinnebeeld van de feeachtige Li-Ara-Katau, een van de plaatselijke beschermgeesten van de oostkust. In hun mythologie kennen ze een onderzeesch paradijs, een plaats van voortdurend feestvieren temidden van lieflijke streken, vol zoete geuren. Zij hebben ook een onderaardsche hel of poel, koud en duister, bewaakt door twee grimmige, vrouwelijke gedaanten, van wie de eene een glinste- 160 • rend zwaard houdt, en de andere een brandende toorts - een sombere gedachte, veel gelijkend op de Yama I) van Indië of de Yomi van Japan. Ook de machamach of taboe speelt een groote rol in hun godsdienstig en maatschappelijk leven. Het beteekent: "gemerkt, aangewezen, onschendbaar." Wanneer iets taboe verklaard is, dan moet men er afblijven. Wie de taboe verbreekt, sterft niet, maar "verdwijnt op de een of andere manier." Op het eiland Jap zijn twee groote toovenaars of taboe-mannen het hoofd van al de toovenaars van het eiland, beiden al op jaren gekomen, die hun waardigheid onder zeer strenge bepalingen moeten ophouden. 't Geldt hier wel "noblesse oblige" 2). Zij mogen alleen de vruchten eten van boomen of planten, die speciaal voor hen verbouwd worden. Het is hun niet geoorloofd tabak te rooken, maar zij mogen wel genieten van het betelpruimpje, mits de betelnoot van de voor hen bestemde boomen afkomstig is. Werpen zij hun pruimpje weg, dan wordt dat opgeraapt, weggebracht en op bijzondere wijze verbrand, uit vrees dat een slecht mensch het zich zou toeëigenen, er een vloek over uitspreken en daardoor groot onheil zou stichten, - een bijgeloof, dat men op vele eilanden vindt. Wanneer één van de groote toovenaars het huis verlaat, moet de ander binnenblijven, want mochten die twee elkaar op den weg ontmoeten, dan zou een verschrikkelijk ongeluk er het gevolg van zijn. Er zijn een menigte mindere toovenaars of taboe-mannen, die overal heengaan met verschillende opdrachten, als het opsporen van vermist eigendom, de toekomst voorspellen en dergelijke, maar alle gewichtige vragen worden gebracht voor het Machtige Tweetal. Zij alleen hebben de beschikking over de taboe. Zij kunnen de taboe uitspreken over plaatsen en voorwerpen, zoowel als over personen. Als een dorp "taboe" verklaard is, kan geen koopman of iemand anders iets uit het dorp verkoop en of weggeven. Dat kan soms een half jaar duren. Wanneer een kano een lange zeereis gaat ondernemen, zooals naar Ngoli of Uluthi, richten ze een taboe op om hun zeegod en den haaiengod gunstig te stemmen. Dat doen ze ook vóór de vischvangst, in tijdert van droogte, hongersnood en ziekte, of bij den dood van een hoofdman. In 't kort, elke gewichtige gebeurtenis wordt op deze wijze gevierd en er is dus altijd hier of daar een taboe, tot groote ergernis van de handelaars, die in deze gedwongen vacantiedagen niets anders zien dan een voorwendsel voor luiheid, dronkenschap en losbandigheid en ik geloof, dat ze geen beteren naam verdienen. De copra-loodsen liggen ledig. De koopman loopt rond met gefronst voorhoofd en de inboorling heeft op zijn gezicht een lach, dien je met de el kunt uitmeten. The Caroltne !slands, bll F . W. CriBUa71. 1) Yama met de twee hellehonden ls de Indische doodengod; ook wel de straUende belJegod. 2) noblesse obllge - adeldom verplicht. 161 11 Met open oogen de wereld door rend zwaard houdt, en de andere een brandende toorts - een sombere gedachte, veel gelijkend op de Yama 1) van Indië of de Yomi van Japan. Ook de machamach of taboe speelt een groote rol in hun godsdienstig en maatschappelijk leven. Het beteekent: "gemerkt, aangewezen, onschendbaar." Wanneer iets taboe verklaard is, dan moet men er afblijven. Wie de taboe verbreekt, sterft niet, maar "verdwijnt op de een of andere manier." Op het eiland Jap zijn twee groote toovenaars of taboe-mannen het hoofd van al de toovenaars van het eiland, beiden al op jaren gekomen, die hun waardigheid onder zeer strenge bepalingen moeten ophouden. 't Geldt hier wel "noblesse oblige" 2). Zij mogen alleen de vruchten eten van boomen of planten, die speciaal voor hen verbouwd worden. Het is hun niet geoorloofd tabak te rooken, maar zij mogen wel genieten van het betelpruimpje, mits de betelnoot van de voor hen bestemde boomen afkomstig is. Werpen zij hun pruimpje weg, dan wordt dat opgeraapt, weggebracht en op bijzondere wijze verbrand, lIit vrees dat een slecht mensch het zich zou toeëigenen, er een vloek over uitspreken en daardoor groot onheil Zf)U stichten, - een bijgeloof, dat men op vele eilanden vindt. Wanneer één van de groote toovenaars het huis verlaat, moet de ander binnenblijven, want mochten die twee elkaar op den weg ontmoeten, dan zou een verschrikkelijk ongeluk er het gevolg van zijn. Er zijn een menigte mindere toovenaars of taboe-mannen, die overal heengaan met verschillende opdrachten, als het opsporen van vermist eigendom, de toekomst voorspellen en dergelijke, maar alle gewichtige vragen worden gebracht voor het Machtige Tweetal. Zij alleen hebben de beschikking over de taboe. Zij kunnen de taboe uitspreken over plaatsen en voorwerpen, zoo wel als over personen. Als een dorp "taboe" verklaard is, kan geen koopman of iemand anders iets uit hèt dorp verkoopen of weggeven. Dat kan soms een half jaar duren. Wanneer een kano een lange zeereis gaat ondernemen, zooals naar Ngoli of Uluthi, richten ze een taboe op om hun zeegod en den haaiengod gunstig te stemmen. Dat doen ze ook vóór de vischvangst, in tijden van droogte, hongersnood en ziekte, of bij den dood van een hoofdman. In 't kort, elke gewichtige gebeurtenis wordt op deze wijze gevierd en er is dus altijd hier of daar een taboe, tot groote ergernis van de handelaars, die in deze gedwongen vacantiedagen niets anders zien dan een voorwendsel voor luiheid, dronkenschap en losbandigheid en ik geloof, dat ze geen beteren naam verdienen. De copra-Ioodsen liggen ledig. De koopman loopt rond met gefronst voorhoofd en de inboorling heeft op zijn gezicht een lach, dien je met de el kunt uitmeten. The Carotine tslands, bil F. W. Crlstian. 1} Yama met de twee hellehonden Is de Indische doodengod; ook wel de straffende hellegod. 2} noblesse obllge - adeldom verpllcht. 161 11 Met open oogen de wereld door DE STRIJD OM DE ZUIDPOOL Shackleton's aanval. J. 8 Januari 1909. Weer den heelen, langen dag in de slaapzakken, met pijn aan handen en voeten, gefolterd door den honger, maar nog meer lijdend door geestelijke kwellingen, want we kunnen niet verder en deze gedachte doet ons sidderen. Nu en dan wordt een der acht beenen stijf en de ongelukkige bezitter moet probeeren zijn voet uit den slaapzak te krijgen en hem onder het hemd van zijn waarschijnlijk even ongelukkigen buurman te steken. Maar een stukje van het Zuiden moeten we nog veroveren, het koste wat het koste en in weerwil van het feit, dat onze krachten bij een temperatuur van - 46° Reaumur snel verminderen. De storm huilt door de dunne tentzeilen, met hun gaten en scheuren, zoodat de sneeuw op onze slaapzakken wordt gejaagd, waardoor ze kletsnat worden. Steeds sneller herhalen zich de krampaanvallen; de sneeuw is in onze tent zoo hoog opgewaaid, dat we ons haast niet meer kunnen bewegen. Het stormde vreeselijk den heelen dag door: eenige windstooten moeten meer dan 100-127 km per uur sterk geweest zijn. Nu tegen den avond schijnt de storm wat te bedaren; mocht dat zoo zijn, dan komen wij direct op de been en stormen naar het Zuiden. Dan zou het laatste bereikt zijn. Onze mondvoorraad is erbarmelijk klein, daarbij bevinden we ons op een hoogte van 3537 m en het is haast niet mogelijk bij deze maaltijden het noodzakelijk beetje warmte in onze lichamen te houden. We hebben niets om te lezen; ook onze boeken moesten in het kamp achterblijven. Het is ontzettend vervelend, zonder de geringste bezigheid in de tent te liggen; schrijven kan men bij deze kou ook niet veel. 9 Januari. En nu naar buiten en voorwaarts ten aanval. Marsch! Marsch! 88 ° 23' Z.B. en 162° O.L. konden we niet verder .... Om 1 uur 's morgens bedaarde de wind en om 2 uur zaten we al aan ons ontbijt. Om 4 uur braken we op naar het Zuiden; we hadden niets anders bij ons dan de Union-Jack van de Koningin, een koperen cylinder met zegels en oorkonden, camera, verrekijker en kompas. Om 9 uur 's morgens hadden we half op een draf, half marcheerend, 88° 23' Z.B. bereikt, over een door den laatsten sneeuwstorm vrij harde oppervlakte. Op deze plek heschen wij den standaard van hare Majesteit de Koningin, dan de nationale vlag en namen van dit hoogland bezit. Uit: E. H . Shaekleton. 21 MeHen vom sadpot. Il. Amundsen's overwinning. De 10e December 1911 brak aan met hetzelfde mooie weer, met zonneschijn. Wel hadden wij bij - 28° Celsius en een lichte bries, waar wij 162 recht tegen in moesten, pijn in onze opengebarsten winterbuilen, maar het was toch wel uit te houden .... Nu kwamen we met eIken pas, dien we in zuidelijke richting zetten, dichter bij het doel. We konden met tamelijke zekerheid vaststellen, dat we op den morgen of middag van den 15en December daar zouden zijn. Dat was voor ons allen zoo iets natuurlijks, dat onze gesprekken meestal draaiden om dezen datum. Geen van ons wilde bekennen, dat we zenuwachtig waren, maar ik geloof toch, dat ieder in zijn binnenste wel een tikje opgewonden was. Wat zouden we aan de pool te zien krijgen? Een eindelooze groote vlakte, door geen menschelijk oog ooit aanschouwd, door geen menschenvoet ooit betreden? Of - of? Neen, neen, dat was een onmogelijkheid! Bij den spoed, waarmede wij voortgerukt waren, moesten wij het doel het eerst bereiken, daarover kon geen twijfel bestaan. I) En toch - en toch!. . .. De waarneming om 12 uur op den 14en gaf aan 89° 37' Z.B. Op den avond heerschte er in de tent een stemming als op den vooravond van een groot feest. Iets grootsch stond ons te wachten, dat voelde men wel.... Ik werd in dezen nacht telkens wakker en had hetzelfde gevoel, dat ik als kleine jongen op Kerstdag voor het eigenlijke feest heb gehad .- een gespannen verwachting van wat er wel gebeuren zou. Op den morgen van den 15en December begroette ons heerlijk weer, een "weertje" als geschapen om aan de pool te arriveeren. Om 3 uur '5 middags weerklonk een gelijktijdig "halt!" uit den mond van alle sledebestuurders. Ze hadden hun afstandsmeter goed in het oog gehouden en nu stonden ze allen op den berekenden afstand - op onze pool naar ons bestek. Het doel was bereikt en de reis ten einde! .... Nadat we hadden halt gehouden, kwamen we naar elkaar toe en feliciteerden elkaar. We hadden alle reden elkaar voor wat er gepresteerd was te hoogachten en ik geloof, dat juist dit gevoel van wederzijdsche achting door de stevige handdrukken werd geuit. Na deze eerste plechtigheid gingen we over tot de tweede, de grootste van de heele reis .... het planten van onze vlag. Liefde en trots blonken uit de vijf paar oogen die de vlag naoogden, toen zij zich in de frissche bries ontplooide en boven den paal wapperde. Ik had bepaald, dat het planten van de vlag zelf - deze historische gebeurtenis - door ons alle vijf zou worden verricht. Niet aan één alleen, neen, aan allen kwam dit toe die samen hun leven hadden gewaagd en zorg en gevaar samen hadden doorgemaakt. Dit was de eenige manier, waarop op deze eenzame, verlaten plek aan mijn kameraden mijn dankbaarheid kon bewijzen. Ik voelde, dat zij het ook zoo opvatten, als ik het bedoelde. Vijf ruwe, door koude en vorst gewonde vuisten grepen naar den vlaggestok, hielden de waaiende vlag in de hoogte en plantten den paal in den grond - als den eersten en eenigen op de geografische Zuidpool: "Zoo planten wij je, beste vlag, op de Zuidpool en geven aan de vlakte, waarop ze ligt den naam "Koning Haakon VII Land!" * 1) Amundsen wist van een Engelsche expeditie onder Seott. Evenzoo had Seott van Amundsen gehoord. 163 Dit korte oogenblik zullen wij die toen daar stonden ons zeker ons heele leven herinneren. Langdurige formeele ceremoniën went men zich in deze streken af - hoe korter, hoe beter! Uit I\mundsen: MIJn l even al$ ontdelddnl1srefzfl1er. III. SCOH's heldendood. Aan het doel. Dinsdag 15 Januari 1912. We maakten 's morgens een flinken marsch en legden 14 K.M. af. Het bestek om 12 uur wees uit, dat wij ons op 89° 42' Z.B. bevonden en we braken 's namiddags in opgewekte stemming op; want we hadden het zekere, heerlijke gevoel 's morgens ons doel te zullen bereiken. Na het tweede uur marcheerens, ontdekten Bûwers' scherpe oogen iets, dat hij voor een wegaanduiding hield. In zwijgende spanning haastten we ons verder - in ons allen was hetzelfde vreeselijke vermoeden ontwaakt en mijn hart sloeg, alsof het barsten zou. - Regelrecht marcheerden we er op los en wat vonden we? Een zwarte, aan een boom van een slee vastgemaakte vlag! In de nabijheid een verlaten kampeerplaats - sledesporen en afdrukken van sneeuwschoenen die komen en gaan en de duidelijk te herkennen sporen van hondepooten - veel hondepooten - dat zei alles! - De Noren zijn ons voor geweest - Amundsen is de eerste aan de Pool! Een vreeselijke teleurstelling! Maar niets doet nu daarbij zoo'n pijn als de aanblik van mijn arme, trouwe makkers! Al die moeite, al die ontber ingen - waarvoor? Voor niets dan droomen .... Donderdagmorgen, 17 Januari. Nadat we al onze waarnemingen nagerekend hadden, stelden we vast, dat we nog ongeveer 6 km van de Pool verwijderd waren, ongeveer 2 km rechtuit en 5 1/ 2 km naar rechts. Tamelijk wel in deze richting zag Bowers een wegaanwijzing of een tent. Deze tent hebben we juist bereikt, dus 23/ 4 km van de Pool verwijderd; we vonden er een bericht in over de aanwezigheid der Noren, die vijf man sterk hier zijn geweest .... Wij hebben echter nu het trouwelooze doel van onze eerzucht den rug toegekeerd. Voor ons ligt een afstand van 1500 km van troosteloos sledetrekken .... Maandag, 11 Maart. Toen we heden opbraken was de lucht geheel b edekt. We konden niets zien, verloren het spoor en hebben nadien zeker in een zigzag lijn geloopen.... 11 km is nu de grens van ons prestatievermogen .. . . Zondag 17 Maart. Ik kan nog slechts bij het tweede ontbijt schrijven en dan nog maar bij tusschenpoozen. De kou is kolossaal hevig, om 12 uur 40 graden .... Gisteren moesten we wegens een orkaan halt houden en vandaag gaat het vreeselijk langzaam .... Maandag, 18 Maart. Vandaag, bij het tweede ontbijt, zijn we 39 km van het depot verwijderd. Het onheil nadert. Gisteren hadden we weer tegenwind en de sneeuw joeg ons in 't gezicht; we moesten halt houden. Temperatuur - 37°. Geen mensch zou in staat zijn zulk weer te trotseeren en onze kracht is bijna uitgeput .... 164 Donderdag, 21 Maart. Maandagavond waren we nog 20 km van het depot verwijderd; gisteren konden we den heelen dag door een woedenden orkaan niet verder. Vandaag weer is onze hoop teleurgesteld. Wilson en Bowers willen naar het kamp gaan, om brandstoffen te halen. Vrijdag 22 en Zaterdag 23 Maart. De orkaan woedt steeds door. Wilson en Bowers konden het niet wagen naar buiten te gaan - morgen is de laatste kans - geen brandstof meer en nog voor één, hoogstens twee dagen voedsel, - het einde is nabij .... Vrijdag, 29 Maart. Sedert den 21sten heeft het onophoudelijk uit het W.Z.W. en Z.W. gestormd. We hadden op den 20sten nog brandstof om voor elk twee koppen thee klaar te maken en droge kost voor twee dagen. lederen dag waren we klaar om naar ons depot op 20 km afstand te m archeeren, maar buiten voor de deur van de tent is heel de natuur één woest dwarrelende sneeuwjacht. Ik geloof niet, dat wij nu nog op een gunstige wending mogen hopen. Maar we zullen tot het einde volhouden; wel worden we steeds zwakker en de dood kan niet ver meer zijn. Het is treurig, maar ik geloof niet, dat ik nog verder schrijven kan. Laatste woorden: Om Gods - wil- zorgt voor hen, die we achterlaten. Uit: R. Scott: Letztc Fahrt . DE WEELDE VAN DE PADI Wat een blijdschap in het hart van den Javaan wanneer de rijstoogst overvloedig schijnt te \vorden; wanneer het gewas zich tijdens den westmoeson goed heeft gehouden, ziekten en plagen geen schade van beteekenis brachten; wanneer de vlijt van den landbouwer met een ruimen zegen bekroond schijnt te worden! Véél rijst .. . . en er zijn enkele maanden geen zorg meer, hoe gering overigens bij een zonnig volk de zorgen ook drukken. Wanneer in April en Mei de padi wordt gesneden, zoeken velen, vrouwen bovenal, de vroolijkheid op het veld en ieder voelt in zich de verwachting van blijde feesten. Het wordt de tijd bij uitnemendheid voor huwelijk en besnijdenis, panden worden ingelost, kleeren en sieraden gekocht. Er is een stemming, hooger dan anders, tot jolijt. Bij alles, wat in aanmerking kan komen voor viering en zegening, wordt een slametan gehouden, een feestdisch tot bezegeling van geluk, en het groote gerecht in tal van vormen bewerkt en opgediend, is de rijst, de jonge rijst. De kleine man, zooals men den eenvoudigen Javaan noemt, kan vrij zijn buikriem ontgespen, want overvloedig is de rijst, overvloedig en lekker van vette jeugd. Volop kan hij in dezen tijd eten en hij eet zich zat. R!jst is geld. De degelijke landman op Java bergt wel zijn voorraad voor een jaartje in de schuur en, als hij heel degelijk is, een hoeveelheid in de loemboeng van zijn dessa, maar geldbezit is noodig en prettig. Komen dus hadji's en Chineezen tot hem om te koopen van zijn over165 schot, dan maakt hij graag het overschot wat groot en zijn mondvoorraad in de schuur wat kleiner. De klinkende munt verlokt steeds, al vleit het goudgeel graan hem het oog. En erger is, wat toch zoo algemeen is: de landman heeft voorschotten aangenomen van opkoop ers, die nu ijlings komen om hun recht. Véél rijst .... en er zijn geen zorgen meer, doch velen kweeken in de dagen van overvloed of zelfs van verwachten overvloed de zorgen voor later. De gelukkige landman - ongerekend uitzonderingen - houdt zich niet op met spaarzaamheid in de huishouding, hij maalt niet om economie. Hij die het in den regel sober heeft, bekijkt de wassende welvaart op zijn akker en hij aanvaardt vol moed de zilverlingen van het voorschot. Zoo is de beminnelijke zorgeloosheid van den Javaan en toch zal hij moeten leeren beminnelijk te blijven en de zorgeloosheid te laten varen. Véél rijst ... . en in stad en binnenland legt menig Javaan den arbeid neer, waarmee hij dag- of maandgeld verdient; hij spoedt zich naar de velden waaraan hij deel heeft, of, zoo hij geen deel meer heeft in grondbezit, dan zoekt hij er de gulheid van anderen. Bedienden in de stad vragen vrije dagen of gaan zonder vragen heen: gigi oedik, hoort men in West-Java van een ieder, die zijn werk heeft neergelegd. Dan is hij ijlings vertrokken naar het binnenland, hoog of laag, om te helpen bij den blijden oogst en althans te helpen aan de vroolijkheid van het leven. Meesters en meesteressen klagen steen en been over den ondegelijken inlander, die zelfs het goede loon versmaadt, dat zijn dienst hem oplevert. Plots wordt het "bedienden-vraagstuk" brandend in de stad, want de bedienden nemen vacantie voor langer of korter, waar het gaat om de vreugde van den oogst en den overvloed van jonge rijst. Maar wat beteekent de soes ah van den stedeling met zijn bedienden en helpers, vergeleken bij den tijdelijken noodstad, waarin zoovele planters, op hun erfpachten geraken door de afwezigheid van werkvolk? Het onderhoud van tuinen kan niet wachten op het einde van den graanoogst der bevolking. Soms schiet het onderhoud er bij in voor weken, ja maanden, ja zelfs de oogst blijft ten achter en de ondernemingen derven van de voordeelen, die voor het plukken staan. Niet in alle streken van Java treedt het gebrek aan arbeiders gelijkelijk op en er zijn zelfs streken, waar men het nagenoeg niet kent. Maar in dunner bevolkte afdeelingen, waar padi ook maar matig wordt verbouwd, loopt alles uit naar de rijstvelden zood ra de oogst begint. En wanneer de assistent in den vroegen ochtend zijn ploeg arbeiders en vrouwen telt, dan betrekt zijn gelaat om de vele taken die alweer onverricht moeten blijven. Het geval doet zich jaarlijks voor en is elk jaar verdrietig. Of er nu een overvloed te velde staat dan wel een schrale oogst is te wachten van het ware volksvoedsel, toch spoedt haast ieder, die zich wat vrij kan bewegen omdat hij geen eigen stee heeft, naar de padivelden. Op en om de padivelden deel en zij allen in de vreugd, die hetzij van korter hetzij van langer duur kan zijn. Bij nieuwjaar en tijdens den graanoogst maakt elke Javaan zich los van zijn soberheid. Zijn verkwistingen komen scherper uit dan gewoonlijk, zijn zorgen zijn volkomen heen, voldoening en voldaanheid gaan langs alle wegen. Véél rijst is een blijde mare, bovenal wanneer een wezenlijke overvloed 166 wordt verkregen. Maar dit volksgeluk, hoe verd'end en hoe gegund het moge zijn, draagt ook altoos zijn donkere kanten, omdat de Javaan geen spaarzaamheid kent en de gave der degelijke huishouding mist. Hij verteert en bekommert zich niet om den dag van morgen. Als Allah op tijd den regen bracht en genoeg, aanschouwt hij de rijke velden met een innig genoegen, dat hij niet zal bederven door een voorzichtige besteding van zijn oogst. Op Java heeft geen inlander beenen, die de weelde van de padi kunnen dragen. Dr. R. Broersma tn de N . R. Ct . DE SENAPAN Sáïdi zat voor zijn woning te luisteren naar het klankenspel van een verwijderde gamelang, het huilen van kamponghonden en naar de vele andere geluiden, die door den nacht opklonken uit zijn dessa, geluiden, hem zóó vertrouwd, dat hij ze alleen nog hoorde, wanneer hij er zich toe zette .... toen het hem opviel, dat er iets, kort in zijn nabijheid, tusschen de pisangstammen ritselde. Even kwam de gedachte aan een speurende gladakker.. .. dan wist hij dat het geen dier was. Zijn hand zocht aan den gordel, voelde of zijn piso blatti I) daar stak .... dan bleef hij roerloos voor zich uitstaren, als had hij niets gehoord. Hij had laat.... toen geen witte draad meer van een zwarte te onderscheiden was, als goed Mohammedaan in den poewasa 2)-tijd zijn maal gebruikt ... . en was daarop toen vrouwen kinderen reeds sliepen, nog even vergenoegd blijven rooken. Het was reeds lang nà nieuwe maan, spoedig zou het wéér nieuwe maan zijn, en stil had hij zich zitten verheugen, dat er ditmaal geld was voor lebaran 3) om schoone sarongs, nieuwe baatjoes, een kebajaspeld en nog veel meer te koopen. Hij had er niemand over gesproken, omdat het gevaarlijk was. Alleen naar den prijs van de kebajaspeld geïnformeerd, en toen gezegd, dat hij zooveel geld niet had. Maar er waren vier ringits C) en veertien roepias ~) goed verborgen in zijn huisje. Daarom was er veel reden tot verheugenis geweest en genoeglijk had hij zijn seroetsoe e) gerookt, peinzend glurend naar het vuurklompje, dat oplaaide, wanneer hij zoog en dan snel weer doofde .... toen het ritselen hem vreemd trof. Hij luisterde scherp of het zich zou herhalen, maar alleen viel naast hem een stukje klei,.... binnen het bereik van zijn hand. Hij greep het, brokkelde het zenuwachtig aan gruis .... liet de aarde weer vallen, 1) plso blattl - breed mes, soort kapmes. 2) poewasa-tljd Moh. vastentijd. 3) lebaran Inlanc1sch NieuwJaar. 4) rijksdaalder. 5) gulden. 6) sigaar. 167 deed of het hem niet aanging, of het daar toevallig gekomen was. . .. en staarde voor zich uit. Zacht riep iemand zijn naam. Sáïdi hief langzaam het hoofd op.... en wachtte weer. Nog eenmaal klonk de stem, dan wendde hij het hoofd in de richting, vanwaar de klank gekomen was en knikte. Hij scheen heel kalm, maar zijn hart bonsde, een kilte gleed langs zijn rug en zijn tanden klapperden. Zoo had hij nog eenmaal zijn naam hooren roepen, kort voor lebaran, nu twee jaar geleden, in de dagen, toen Samino dood in de rimboe I) was gevonden, met een groote wonde aan het hoofd. Toen had hij tien gulden bij den ketapangboom moeten leggen .... Het was hem gevraagd door een stem, die klonk als deze, en hij had ze er gelegd. Niemand had hem verder gedeerd. Hij wist bij geruchte van vele andere dessalieden, wien op dezelfde wijze geld was afgeperst, en die het gegeven hadden, omdat ze niet durfden weigeren. Alleen wist niemand wie het weggehaald had, wie het steeds nog weghaalde, laat in den nacht. Niemand zou het ook wel ooit weten .. . . Sommigen hadden zich stoutmoedig beklaagd bij den loer ah 2), bij de mantri-politie, en die hadden beloofd ketrangan 3) te zoeken; eens was zelfs de assistent-wedono in de dessa geweest, maar de schuldige was niet gevonden. Van een der klagers was 's nachts het huis neergebrand, een ander verloor zijn karbouw. Sáïdi had nooit geklaagd. Hij durfde niet. Hij had alleen gehoopt, toen hij tien roepia's betaald had, voor langen tijd vrij te zijn. Nu was daar wéér die stem .... zacht. Hij waagde het niet op te staan en in huis te vluchten, evenmin te schreeuwen om hulp, zooals Kadi gedaan had, en die toen door een schot gewond was .... hij wachtte alleen, terwijl hij de slagen van zijn hart telde en de tong hem aan het verhemelte kleefde. Er kwam geen geluid meer en dat verontrustte hem nog sterker. De stilte duurde zoolang, tot hij die niet meer verdragen kon en met moeite stamelde: - Hoeveel? Prompt kwam het antwoord. Het scheen of men daarop gewacht had. - Tien ringits .... op dezelfde plaats. Morgen! Sáïdi begon zacht en klaaglijk te jammeren, zonder het hoofd te durven omwenden naar de pisangstammen .... zoo zacht, dat alleen de vrê~mde het hooren kon .... - Vijf en twintig roepia's? ... Hij had ze niet, bij Allah, hij had ze niet . . .. zoo veel had hij nooit bijeen gezien. Allah mocht hem straffen, als hij er meer had dan tien .... Klagelijk en zacht, jammerde hij, onderwijl stil hopende, dat Allah hem dezen leugen vergeven zou, omdat Deze wist, dat er nog geld begraven lag onder de arong. Hij had ze niet, hij had ze niet! .... Hij trachtte den ander te verteederen .. .. en wachtte dan op antwoord. het woud. dessa-hoofd. 3) opheldering. 1) 2) 168 Maar dat kwam niet, het bleef doocfstil, alleen hoorde men kort daarna, verder verwijderd, nog even het ritselen. Toen liet hij zich voorover ter aarde vallen .... het gelaat op den grond en bleef langen tijd zoo, terwijl de tranen door zijn handen druppelden. Hij ging langzaam in huis. De deur sloot hij niet, voor hedennacht had hij niets te vreezen. Op zijn mat lag hij te denken. Men wist het dus toch, dat hij geld had .... men wist het .... dat was zeker. 0 welk een ongeluk, welk een ongeluk! Had hij maar meer gerookt, meer deng-deng 1) gegeten .... zoodat hij niets had, niets! Had hij zijn bin i 2) maar meer geld gegeven voor sirih of voor sieraden, waarom zij zoo lang gevraagd had. Dan was hij nu arm geweest, en niemand zou gekomen zijn, niets zou zijn vrede verstoord hebben! 0, het was zeker de Chinees met de kebajaspelden, die verteld had, dat hij geld moest bezitten, die Chinees was de spion geweest .... al was hij de dader niet! Want het was vaak gebeurd, dat er geld geëischt was, wanneer deze wegtrok naar andere dessa's . . .. in het Pekalongansche, en verder! Als hij morgen naar de mantri-politie ging, naar den loerah, en daar klaagde? Wat gaf het .... De mantri-politie zou komen, den nacht over waken, zelfs twee of drie . .. . maar de dief had spionnen, die wist het en zou zich niet laten zien. Er zou geen ketrangan komen. . .. en alleen Allah wist, wat er verder te gebeuren stond. Als hij het geld, dat hij bezat neerlei .. .. het waren maar vier en twintig gulden, daarmee zou de geheimzinnige zeker 66k tevreden zijn .... Maar zijn bini en de kleine Samin en Ketjile, de lieve Katidja en Mina zouden schreien, heel lang schreien, als zij met lebaran geen nieuwe baatjoes en sarongs kregen, als er geen geld was voor vuurwerk, om de kwade geesten te verjagen, als men geen slamatan kon houden. Het geheele jaar hadden ze enkel rijst en wat deng-deng gegeten .. .. om met lebaran rijk te zijn, en nu zou alles onmogelijk worden? Hij zag het donkere huisje door, zocht de schaduwen van zijn slapende kinderen, luisterde naar hun ademhaling. Alles in hem kwam in opstand.... Hij had jaren heerendiensten verricht, had zich op de ondernemingen laten uitvloeken en eenmaal was hij onschuldig de boei ') ingegaan. BetoeI ') onschuldig.... maar Allah wilde het zoo. . .. Hij had het kalm en gelaten gedragen. Maar het kon de wil van Allah niet zijn, dat hem zijn geld voor lebaran werd afgenomen, in deze dagen, nu hij een eigen sawah bewerkte en niet meer bij de fabriek om voorschot kon gaan .... Het kon de wil van Allah niet zijn, dat zijn vrouwen kinderen zich met lebaran moesten opsluiten, wijl zij zich schaamden geen nieuwe kleeren te dragen, wijl de slamatan maar heel armoedig zijn kon. Daartegen kwam hij in opstand.... dat kon hij niet verdragen. 1) deng-deng - In de zon gedroogd vlee6ch. 2) blnl - vrouw. 3) gevangenis. 4) werkellJk. 169 Hij klemde de vuisten samen .... voelde de droppelen zweet van zijn lichaam glijden. . .. nee, hij zou het niet geven. Alle angst was uit hem heen. Hij zou het niet geven, hij zou den dief dooden. Hij zou hem zijn piso blatti in den buik woelen en zijn keel en overal waar hij raken kon, maar het geld gaf hij niet. Toen dacht hij aan Kadi, die een schot door den buik gekregen had. De belager van zijn geld had schietwapenen, hij zou zeker schieten, zeer zeker, en hem dooden voor hij hem met zijn mes bereiken kon. . .. Dan zouden zijn vrouwen kinderen schreien.. .. en hongeren, dan zou zijn huisje neerbranden . . .. of misschien erger nog .... Hij zag het rond, beschouwde het reeds, als een moeder het stervend kind. Hij had géén schietwapenen . ... Dan begonnen zijn donkere oogen te staren, zijn borst hijgde. Had zijn vader hem niet eenmaal verteld, heel stil en geheimzinnig, dat de oude Wardi, die ver buiten de dessa woonde, een senapan bezat .... op een veilige plaats begraven, zoodat de Kompenie het nooit weten zou? Een senapan, waarmee diens vader in opstanden en oorlog gevochten en blanda's gedood had, velen, velen! Men had er vroeger naar gezocht, maar het nooit gevonden. Het was veilig geborgen... . ergens. Wardi was een heel goede sobat I) van zijn vader geweest, een sobat voor het geheele leven. En eenmaal had zijn vader gezegd: Als je in moeilijkheden komt, vraag dan den ouden Wardi raad, hij is een wijs man, en een betrouwbaar vriend. Eér zullen de rijstblokken wortel schieten, dan dat hij een vriend verraden zal. Als er iets is, ga tot hem .... Die had een senapan. Sáïdi had het verzwegen, vele, vele jaren. Die zou hij leenen, nu had hij dien noodig en de oude Wardi zou niet weigeren, als hij wist, dat men hem zijn geld voor lebaran ging ontnemen, dat er schande over hem komen zou, wanneer er geen nieuwe baatjoes waren en veel oentoeng malang 2) zonder slamatan .... Snel rees hij op .... Nog enkele uren en de schemering zou aanbreken, die uren moest hij benutten. Snel deed hij de sarong om en als een kat sloop hij naar de deur. Daar luisterde hij lang en roerloos. De nacht was zwijgend .... alleen de krekels sjirpten. Dan verdween hij in de duisternis. Hij volgde niet den grooten weg .... ging langs de kleme paadjes door de rimboe. Telkens bleef hij staan, om te luisteren of iemand hem volgde .... maar het bleef stil om hem. De oude Wardi sliep licht en bij den eersten zachten klop op zijn deur was hij reeds geheel ontwaakt. Hij stak het kleine olielampje aan en luisterde toe, zonder éénmaal te onderbreken, terwijl zijn bevende vingers over elkaar lagen, wit en mat, met kloven overal tusschen de geleden. 1) vriend. 2) ongeluk. 170 Dan knikte hij. "Goed," zei hij langzaam en dat was het eenige woord, dat hij sprak. Hij wees Sáïdi een patjol I) • .•. en zij gingen achter elkaar heel langzaam de helling op van een kleinen heuvel. De oude Wardi mat vier wankelende schreden vanaf een grooten steen. Dáár woelde Sáïdi voorzichtig in de dorre aarde. Het was een lang gat dat hij groef.... er waren veel groote steenen. Maar ten laatste stiet hij op de djatti-houten kist, die zwaar was, toen hij hem lichtte uit den grond. Op zijn schouders torste hij de kist naar het huisje van Wardi. De oude man had niet meer gesproken, en nu ook, terwijl hij het deksel loswerkte, dat kunstig gesloten was, bleef hij zwijgen. Het was zoo stil in de hut, dat Sáïdi de ratten hoorde knagen in den nok. Een scherpe geur van kruiden, klappervet en oud hout steeg op uit de kist.. .. Dan nam Wardi voorzichtig en eerbiedig, als ware het een amulettrechter den senapan in zijn bevende handen. Het was een roer met trechtervormigen mond, maar alles er aan scheen mat t e glanzen, het ijzer, het koperbeslag op de donkere kolf, het was of het nooit begraven was geweest. Zelfs het armoedige olielichtje tooverde glansplekjes op het warme koper. Het scheen of de oude man treurig was, hij keek naar het roer als een vader, die zijn zoon zag heengaan. Dan begon .hij zacht te prevelen .... en Sáïdi verstond: "Ik zal het nooit weerzien, dat weet ik. Zijn stem is te luid. Eenmaal klonk die, om ons volk vrij te maken .... en heel ver, tot de kampen der blanda's, werd die stem gehoord en joeg vrees aan." "Een knal als de donder, een schot, dat nooit miste." "Hij streed tegen het onrecht .... en zijn stern klonk harder dan der blanda-geweren. Ik heb geen oogen meer en geen zonen. Daarom geef ik hem aan Sáïdi die hem noodig heeft, om onrecht te beletten. De senapan zal zijn plicht doen. Ik mag dat Sáïdi en de senapan niet weigeren. Neem hem!" Langzaam reikte hij het geweer aan Sáïdi, maar dan bedacht hij zich, legde het weer neer en zocht in een kleine kist, die geborgen was achter veel rommel. "Ik zal hem zelf laden. Ik weet beter hoe dat moet. Kijk, hier is kruit, nog heel friseh, ik kocht het 't vorige jaar met lebaran. En hier is gehakt lood. Ik zal hem nooit weerzien, w ant zijn stem zal heel luid zijn en gehoord worden in vele dessa's in den omtrek. De loerah en de mantripolitie zullen komen en hem nemen en h em aan de Kompenie weergeven, waarvan hij eens ontnomen werd. Allah alleen weet hoe lang geleden. Laat het niet vergeefs zijn; hij zal zijn plicht hebben gedaan. Hoever is de ketapan?" De oude zweeg en begon te laden. Vier tinnen lepels kruit.... een droge lap tot prop.... eerst stampen. Nu het lood, neen, alles, wel twintig stukken - weer een prop en dan stampen .... goed stampen, altijd stampen. 1) hakspac1e. 171 De oude reikte Sáïdi den stamper om alles toch maar heel vast te zetten met zijn meerdere kracht. "Zie je ... . dan plat liggen, ja, zoo, de senapan op een steen laten rusten, recht op het gat in den boom mikken en als de afperser zich bukt .... Pang!" "Maar het geld wel in den boom leggen, dat zal het bewijs zijn als later de mantri-politie en de loerah komen." "Ga nu .. .. ik zal hem nooit meer zien, maar ik zal hem hóóren hem toch nog hooren in den nacht als de stem van mijn vader." De Oosterhemel begon vaag te bleeken, toen Sáïdi zijn huisje bereikte. Hij borg het roer op een veilige plaats en wachtte den avond af. Allah zou hem zeker bijstaan. Vroeg reeds, toen vrouwen kinderen sliepen. strekte hij zich tusschen het hooge onkruid op zijn erf, daar waar de manestralen niet komen zouden. Als een donkere zuil vóór hem rees de ketapanstam tegen de lichte lucht. Daar, waar de voet breed werd, rustte zijn schat, vier en twintig roepia's in groote en kleine stukken. Twee uren gingen voorbij. De nacht was doodstil en het sjirpen der krekels scheen een deel van die stilte. Alleen een nachtvogeltje piepte traag en eenzaam. Ritselde daar iets tusschen de struiken? Neen, het was een rat. ... Of viel er een blad? Hij wachtte .... Weer verstreek een vol uur .... Hij wachtte, zooals alleen een inlander wachten kan, geduldig, roerloos. Daar zwegen ineens de krekels .... Säïdi wist daaraan, dat zijn vijand naderde. Uit de schaduwen der boomen maakte zich een andere schaduw los sloop snel door een streep maanlicht, gebukt, geluidloos. Telkens wachtt~ hij even, luisterend, als vreesde hij verrast te worden. Sáïdi's hart bonsde, langs zijn gelaat kriewelden de zweetdroppelen neer, alles beefde aan hem. Maar de muil van het roer gaapte onvervaard in de richting van den boomstam, dáár, waar die zich verbreedde .... waar het gat wa!" en het zilver geborgen. Ineens dook de gestalte weg. Sáïdi meende, dat hij het bonzen van zijn hart moest hooren. Maar dan kwam er weer beweging, de schaduw sloop naar den boom, langzaam als een kat. Het waren maar enkele schreden die duurden lang. ' Nu bedekte een deel van de schaduw den boom .... de vijand bukte zich om te zoeken. Sáïdi beefde hevig, het werd duister voor zijn oogen, geen stem meer, geen schaduw .... ~ij wist alleen, dat het oogenblik nu gekomen was! Zijn vinger kromde zlch. 172 Een schok, een vuurstraal, heel fel, een donder, zwaar als van een onweer .... een gegil in huis .... dan het blaffen van honden overal in de dessa .. en vèr daarbuiten. Een koor van geluiden. Sáïdi was blijven liggen, zooals hij lag .... de oogen gesloten, de tanden klapperend .... voorover op den grond, met het geweer in de armen. Hij luisterde naar het gegil der kinderen .... hoorde zijn vrouw naar buiten komen .... zag schaduwen van toesnellende buren .. . . die zich verdrongen om den boom, luid klaagden en jammerden. Dan rees hij op en kwam met de senapan langzaam nader. Men week terug, toen men hem zag .... Bij den gloed van ontstoken toortsen zag Sáïdi een lichaam, roerloos, bij den boom. De hoofddoek was aan flarden gescheurd en een deel van den schedel lag open, een donkere streep bloed vloeide daaruit langs de bruine slapen in den nek .... bloed vloeide uit gapende wonden in hals en armen, uit buik en beenen .... en overal. Ja, hij wist wel, dat het een goede senapan was. Zelfs met gesloten oogen kon men niet missen! In de tot klauwen verwrongen handen was de hoofddoek waarin Sáïdi het geld gewikkeld had. Enkele guldens waren er uit gegleden en glommen bleek in het toortslicht. "Wie is het?" vroeg Sáïdi. Men bracht de toortsen omlaag, tot dicht bij het gelaat van den doode. Sáïdi week wankelend terug. Het was de loerah zelf ... . In de dessa was alles ontwaakt, men riep en schreeuwde, kinderen schreiden, de honden huilden en blaften. Alleen de oude Wardi legde zich rustig weer neer. Toen de dreunende knal zijn huisje bereikte, had hij langzaam zich opgericht, en geknikt. Een glimlach kwam over zijn rimpelig gelaat en weer knikte hij!. ... Ja, zoo klonk zijn stem, luider en zwaarder dan de geweren der blanda's. Zijn vader had het hem verteld. Een knal, zwaarder dan donder. Een schot, dat nooit miste, mits het rechtvaardig was. Hij had hem dan tóch nog gehoord, toch nog eenmaal gehoord! H. v. Wermcskerken: Langs den gordel van smaraQd. UHg. L. J . Veen, Amsterdam. HOE HARD HET REGENEN KAN Het Is niet alleen belangrijk om te weten, hoe groot de totale regenval per jaar Is, maar ook, hoeveel het Ln één dag ot In één uur regent. Hoe groot is in Indië wat men noemt de regendichtheid, d. i. de hoeveelheid regen per dag? 173 Houdt men alleen rekening met regens van minstens 1 mm in het etmaal, dan bedraagt het get al regendagen in Nederland 119, hetgeen overeenkomt (voor 691 mm) met 5.8 mm per regendag. Te Pontianak is deze dichtheid 17.5, t e Ambon 15.7, te Batavia 12.5 in den Oostmoesson, 16.4 in den Westmoesson (Januari en Februari). Bij 't aanleggen van deze m aatst af kan men dus zeggen dat de regenval ongeveer driema al sterker is. Een betere en t r effender vergelij king verkrijgt men door de hoeveelheid regen per regenuur te beschouwen . Men vindt dan voor Ambon gemiddeld 5.8 mm, voor P ontianak 5.9 mm, voor Batavia 5.6 mm tegenover een uurlijksche intensiteit van 0.9 mm (in den zomer 1.3 mm) in onze streken. Uit deze cijfers blijkt, dat de regenval voor den niet berekenenden, maar louter aanschouwenden en ondervindenden bewoner zes maal sterker is, dan de goedaardige buitjes, waarmede men hier is vertrouwd geraakt en waartegen men zich door een onbeholpen wapen als een parapluie kan verweren. Neemt men den termijn nog korter, vraagt men hoeveel er wel per ~inuut kan vallen, dan wordt het verschil tusschen de tropen en gematIgde luchtstreken geringer omdat men in beide gevallen met gelijksoortige onweersbuien te doen heeft. Als er 30 tot 50 mm per minuut vallen, spreekt men van een wolkbreuk; dergelijke wolkbreuken nu worden in Indië zeker waargenomen, maar zij zijn niet intensiever dan de ergste in Europa waargenomen plasregens; alleen langer van duur. De groote hoeveelheid water, die in Indië in korten tijd valt (het regent potlooden heet het) maakt, dat het niet mogelijk is in den regenafvoer van de daken der huizen te voorzien door gootbuizen; men laat dus het water aan de hoeken der dakgooten vrij afstroomen; in geweldige stralen klatert het dan omlaag en zou op den bodem een diep gat uitwellen indien hierin niet voorzien ware door een gemetseld vierkant, waarbinne~ de uitholling van den bodem beperkt blijft. Het veroorzaakte geweld versterkt dan in niet geringe mate den indruk van zondvloed, dien men ondergaat. Ik kan de verzoeking niet weerstaan hier uit vervlogen tijden de beschrijving van den westmoesson-regen op te rakelen, die door den natuuronderzoeker-artist Junghuhn is gegeven en m.i. niet verloren mag gaan. "Is echter de regenmoesson eenmaal doorgekomen, bijvoorbeeld in Januari, dan drijft de westen- of noordwesten wind de regenwolken onstuimig voor zich uit, het geheele uitspansel is gelijkmatig grauw van kleur, het hemelwater stroomt dikwerf vier-en-twintig uren bijna zonder tusschenpoozen neder, het plassen van den regen overstemt de bewoners der huizen; beken en stroomen treden buiten hunne oevers, dag en nacht kwaken de vorschen; de hagedissen en slangen verlaten hunne holen en sluipen de woningen binnen, den ganschen nacht door vervult het luide g~sjirp de~.in~ek~en, het gegons der muskieten de lucht, en het is bijna met mogelIJk m t geheele huis een plekje droog te houden ' de warme zwoele lucht is buitengewoon vochtig, alles schimmelt en de fijn verdeel~ de regenstof dringt door tot in het binnenste der woningen." Tegen een dergelijke levendige beschrijving kan men in onzen tijd, 174 waarin alles wat men beweert met cijfers moet worden toegelicht en door feiten gewaarmerkt en gedocumenteerd, geen wedstrijd aanbinden. Wat men aan juistheid wint, verliest men noodwendig aan kleur en gloed. Want Junghuhn's schildering moge waar zijn (vooral voor een eenzamen en slecht behuisd en reiziger in het binnenland), juist kan zij niet genoemd worden ; op een ontvankelijk gemoed kan het klimaat dezen indruk maken, maar voor de uit hunne holen sluipende ongedierten behoeft men zich niet onger ust te maken en hoogst zelden regent h et een etmaal achter een. Uit: D e natuu rlijke gesteldheid v . d. In d. ArcMpel. CUTSorlsche voor drachten , l e reeks . Uit". w. V ersluijs, Amst erd am. DE UITBARSTING VAN DE GOENOENG KELOET "Hij is boven alles verraderlijk; geniepig als een reptiel, somber als een spook van rouw; schijnbaar is hij rustig, zelfs jaren lang, en daardoor wed er verlokkend tot vertrouwen, tot hij op het onverwachts openspringt, zijn vreeselijken muil openspalkt, en als h et gruwzaamst den kbar e voorwereldlijke monster vele verschrikkingen uitbraakt." Zoo schildert Mr. Vissering ons den aard van den Keloet. Na een rustperiode van 18 jaren 1) heeft de Keloet opnieuw zijn muil opengespalkt en verwoesting en verderf gebracht in de districten Blitar en Srengat, aan den zuid- en zuidwest-voet van dezen vulkaan gelegen . In den nacht van den 19den op den 20sten Mei 1919 hebben de natuurkrachten hun alles vernielend geweld opnieuw doen gelden. De inhoud van het kratermeer van den G. Keloet werd plotseling over de kraterwanden heen uitgeworpen. Een enorme watermassa, ruim 38 millioen mS, vulde de ravijnen van Kali Badak en Kali Siwalan op, en daalde, vermengd met het losse materiaal der rivierbeddingen en ravijnwanden, met groote snelheid naar de vlakten, aan den voet van den berg gelegen. Nadat de krater zich ontdaan had van de water- en puinprop, die zijn mond verstopte, braakte hij vuur, asch en steenen uit. Door den wind daarheen gedreven, viel de vulkanische asch van den G. Keloet tot in Midden- en West-Java en zelfs tot in Bali. Toen in den loop van den morgen van den 20sten Mei te Batavia de berichten binnenkwamen van een uitbarsting van den G. Keloet, werd aan Dr. Kemmerling (tijdelijk geoloog bij 's lands mijndiensten) opgedragen onmiddellijk een onderzoek in te stellen naar den omvang en de vermoedelijke oorzaken van deze uitbarsting. Reeds den 21sten arriveerde hij te Kediri bij den Resident, en den volgenden dag te Blitar. Hier hoorde hij , dat de verwoestingen door de modderstroomen aangericht, ontzettend waren. Men schatte het aantal dooden op 50.000. Later is gebleken, 1) Een geweldIge uitbarsting had plaats In den nacht van 22 op 23 MeI 1901. 175 dat de schatting te hoog was, maar er waren toch inderdaad 5.500 menschenlevens te betreuren. 't Was niet mogelijk van uit het Zuiden den krater te naderen, waarom men besloot den tocht van uit Kediri aan te vangen, en zich van de hulp van eenige maréchaussees, onder leiding van een Europeeschen sergeant te verzekeren, mannen op wie men ten allen tijd staat kan maken. Den 24sten Mei was het reeds vroeg dag; om half zes zette de stoet zich in beweging. Behalve Dr. Kemmer ing gingen nog de directeur van het proefstation Malang, de adviseur voor Kediri van het suikerproefstation te Passoeroean, een fotograaf en een 14-ta1 inlanders meer. De gidsen volgden eerst een der vele tuinpaden der onderneming Soemperpetoeng. De aanblik, die de tuinen leverdp.n, was werkelijk bedroevend. Van de hevea-boomen (rubber) waren vele takken, ja soms heele kruinen gebroken en de koffiestruiken waren verschroeid of erg beschadigd. Geruischloos marcheerde de kolonne voort, 't geluid der voetstappen werd gedempt door de pas gevallen asch. Maar eensklaps veranderde het tooneel. Bezaten tot nu toe de planten nog haar groenen bladertooi, zij het ook met asch bedekt, thans stond men aan den rand van het gebied, waar de vulkaan zijn alles vernietigende kracht naar hartelust had laten gelden. Hier leefde niets meer, de organische natuur was dood, de giftige, heete vulkaangassen hadden alles verschroeid, iedere kiem van leven was schijnbaar dood. De nevels, die tot dusver den vulkaan aan onze oogen hadden onttrokken, verspreidden zich langzamerhand en plotseling lag het rijk van den vulkaantiran voor ons. Welk een aanblik voor hen, die gewend zijn steeds de groene kleuren van het tropische oerwoud aan den horizont te zien! Niets dan een grijs-grauw getint berglandschap ontrolde zich aan aller oogen: het rijk der dooden, het rijk van mysterie. Uit den krater steeg een geweldige, witgekleurde rookpluim omhoog, terwijl ook uit de ravijnen dergelijke dampen ontweken. De koelies maakten weldra halt en deelden mede, dat men thans moest trachten in de lahar ') Gedog af te dalen. Dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Verscheiden kleine ravijnen en een terrein, bedekt met een groote massa omgevallen boomen, moest men nog doortrekken. De maréchaussees wisten echter wel raad; zij trokken hun klewangs en baanden ons een pad door en over alle hindernissen heen. De tocht door den lahar Gedog was niet zwaar, want de weg geleek veel op een macadamweg. Bij den voet van den Goenoeng Oemboh gekomen, moesten we links afslaan in den lahar Goepit. De tocht door dezen lahar was zeer romantisch. De wanden waren hooger dan de bedding breed was. We bevonden ons in een kloof met plaatselijke vernauwingen tot 10 meter. Wanneer hier een bandjir kwam aanzetten, zou van redding in 't geheel geen sprake wezen. Bijzonder rustig van gemoed waren we hier dus 1) Lahar - zanc1- ol modderstroom, die b.V. na een aschultbarsting langs de helling van vulkanen naar beneden stroomt door den regen. Ook een ravijn, waarlan&s de modderstroom loopt, heet lahar. 176 dat de schatting te hoog was, maar er waren toch inderdaad 5.500 menschenlevens te betreuren. 't Was niet mogelijk van uit het Zuiden den krater te naderen, waarom men besloot den tocht van uit Kediri aan te vangen, en zich van de hulp van eenige maréchaussees, onder leiding van een Europeeschen sergeant te verzekeren, mannen op wie men ten allen tijd staat kan maken. Den 24sten Mei was het reeds vroeg dag; om half zes zette de stoet zich in beweging. Behalve Dr. Kemmerling gingen nog de directeur van het proefstation Malang, de adviseur voor Kediri van het suikerproefstation te Passoeroean, een fotograaf en een 14-tal inlanders meer. De gidsen volgden eerst een der vele tuinpaden der onderneming Soemperpetoeng. De aanblik, die de tuinen leverden, was werkelijk bedroevend. Van de hevea-boomen (rubber) waren vele takken, ja soms heele kruinen gebroken en de koffiestruiken waren verschroeid of erg beschadigd. Geruischloos marcheerde de kolonne voort, 't geluid der voetstappen werd gedempt door de pas gevallen asch. Maar eensklaps veranderde het tooneel. Bezaten tot nu toe de planten nog haar groenen bladertooi, zij het ook met asch bedekt, thans stond men aan den rand van het gebied, waar de vulkaan zijn alles vernietigende kracht naar hartelust had laten gelden. Hier leefde niets meer, de organische natuur was dood, de giftige, heete vulkaangassen hadden alles verschroeid, iedere kiem van leven was schijnbaar dood. De nevels, die tot dusver den vulkaan aan onze oogen hadden onttrokken, verspreidden zich langzamerhand en plotseling lag het rijk van den vulkaantiran voor ons. Welk een aanblik voor hen, die gewend zijn steeds de groene kleuren van het tropische oerwoud aan den horizont te zien! Niets dan een grijs-grauw getint berglandschap ontrolde zich aan aller oogen: het rijk der dooden, het rijk van mysterie. Uit den krater steeg een geweldige, witgekleurde rookpluim omhoog, terwijl ook uit de ravijnen dergelijke dampen ontweken. De koelies maakten weldra halt en deelden mede, dat men thans moest trachten in de lahar I) Gedog af te dalen. Dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Verscheiden kleine ravijnen en een terrein, bedekt met een groote massa omgevallen boomen, moest men nog doortrekken. De maréchaussees wisten echter wel raad; zij trokken hun klewangs en baanden ons een pad door en over alle hindernissen heen. De tocht door den lahar Gedog was niet zwaar, want de weg geleek veel op een macadamweg. Bij den voet van den Goenoeng Oemboh gekomen, moesten we links afslaan in den lahar Goepit. De tocht door dezen lahar was zeer romantisch. De wanden waren hooger dan de bedding breed was. We bevonden ons in een kloof met plaatselijke vernauwingen tot 10 meter. Wanneer hier een bandjir kwam aanzetten, zou van redding in 't geheel geen sprake wezen. Bijzonder rustig van gemoed waren we hier dus 1) Lahar - zanc1- ot moc1c1erstroom, die b.v. na een aschultbarstlng langs de helllng van vulkanen naar beneden stroomt door den regen. Ook een ravijn, waarl.n,s de modderstroom loopt, heet lahar. 176 niet. Maar tenslotte kwam er toch eenige verandering in dezen benarden toestand; de kloof verbreedde zich en nu en dan kon men de hooge toppen van den G. Keloet in de verte ontwaren. Plotseling, geheel onverwachts, was men aan den rand van den lahar Badak, die dood en verderf in Blitar en Serengat bracht, aangekomen. Een geweldige emotie maakte zich van een ieder meester! Welk een schouwspel vertoonde zich aan aller oogen! Kon men vroeger niet dan langs vele omwegen en na vele moeilijke klauterpartijen den krater bereiken, thans kon men van hieruit reeds door de kloofvormige opening van den westelijken kraterrand in het binnenste van den geheimzinnigen heksenketel gluren. Het was eerst kwart over negen, zoodat een kwartiertje rust gegund kon worden, want het succes van den tocht was bijna zoo goed als verzekerd. Steeds meer kwamen allen onder den indruk van het grootsche panorama, dat hier te aanschouwen viel. Het was, als bevond men zich te midden van een gletscherlandschap, diep onder de sneeuw bedolven, behalve dan dat hier alles dof, aschgrauw, inplaats van verblindend sneeuwwit was. Eensklaps werd ieders aandacht gevestigd op den overkant van den Badak, waar een hooge rookzuil plotseling uit den krater opsteeg. De massa beneden, welke het groote, komvormige gat opvulde, was dus nog warm en ontwikkelde nu en dan stoom, hetgeen geen prettig vooruitzicht was. Na eenige moeilijke klauterpartijen gelukte het tenslotte in den lahar Badak af te dalen, waar een nieuwe verrassing wachtte, n.l.: de korst, waarmede de warme brij massa van den lahar bedekt was, kon het gewicht der expeditieleden dragen, terwijl de koelies met hun bloote voeten geen last van de hitte der laharmassa ondervonden; de buitenkorst scheen dus schitterend te isoleeren. De afstand tot den krater werd in een stormloop afgelegd. Aan het einde van het komvormige dal en bij het begin der vernauwing naar den krater toe, beleefde men enkele angstige oogenblikken. Sergeant Vonk zakte tot aan zijn middel in de modderbrij, maar werd er vlug weer uitgetrokken. Gelukkig was de modder daar ter plaatse niet bijzonder warm. Om beurten doorleefden allen hetzelfde experiment, waarbij de fotograaf toevallig een iets warmere plek trof. De moeilijke en gevaarlijke plaatsen werden toen zooveel mogelijk gemeden, en zonder verdere ongevallen kwam men beneden den overlaat, den vroegeren waterval aan. Ook ~~;:;~ laatste hindernis werd overwonnen, en men drong binnen het sanctuarium van den G. Keloet. Maar nog was men niet tevreden. Verder ijlde men voort totdat men aan den drempel van de groote trechtervormige kraterkom gekomen was, van waaruit de kraterbodem in zijn geheel kon overzien worden. Welk een enorme holle ruimte kreeg men hier te aanschouwen. Vooral voor diegenen, die het vroegere kratermeer gekend hadden, was de indruk, dien de leege kraterruimte op hen maakte, geweldig. Het kratermeer was in zijn geheel verdwenen; slechts een kleine, sissende, borrelende, dampende waterpoel geheel in de diepte was alles, wat was overgebleven. Nu en dan bij gunstige windrichting waren de geiserach12 Met open oogen de wereld door 177 niet. Maar tenslotte kwam er toch eenige verandering in dezen benarden toestand; de kloof verbreedde zich en nu en dan kon men de hooge toppen van den G. Keloet in de verte ontwaren. Plotseling, geheel onverwachts, was men aan den rand van den lahar Badak, die dood en verderf in Blitar en Serengat bracht, aangekomen. Een geweldige emotie maakte zich van een ieder meester! Welk een schouwspel vertoonde zich aan aller oogen! Kon men vroeger niet dan langs vele omwegen en na vele moeilijke klauterpartijen den krater bereiken, thans kon men van hieruit reeds door de kloofvormige opening van den westelijken kraterrand in het binnenste van den geheimzinnigen heksenketel gluren. Het was eerst kwart over negen, zoodat een kwartiertje rust gegund kon worden, want het succes van den tocht was bijna zoo goed als verzekerd. Steeds meer kwamen allen onder den indruk van het grootsche panorama, dat hier te aanschouwen viel. Het was, als bevond men zich te midden van een gletscherlandschap, diep onder de sneeuw bedolven, behalve dan dat hier alles dof, aschgrauw, inphats van verblindend sneeuwwit was. Eensklaps werd ieders aandacht gevestigd op den overkant van den Badak, waar een hooge rookzuil plotseling uit den krater opsteeg. De massa beneden, welke het groote, komvormige gat opvulde, was dus nog warm en ontwikkelde nu en dan stoom, hetgeen geen prettig vooruitzicht was. Na eenige moeilijke klauterpartijen gelukte het tenslotte in den lahar Badak af te dalen, waar een nieuwe verrassing wachtte, n.l.: de korst, waarmede de warme brij massa van den lahar hedekt was, kon het gewicht der expeditieleden dragen, terwijl de koelies met hun bloote voeten geen last van de hitte der laharmassa ondervonden; de buitenkorst scheen dus schitterend te isoleeren. De afstand tot den krater werd in een stormloop afgelegd. Aan het einde van het komvormige dal en bij het begin der vernauwing naar den krater toe, beleefde men enkele angstige oogenblikken. Sergeant Vonk zakte tot aan zijn middel in de modderbrij, maar werd er vlug weer uitgetrokken. Gelukkig was de modder daar ter plaatse niet bijzonder warm. Om beurten doorleeIden allen hetzelfde experiment, waarbij de fotograaf toevallig een iets warmere plek trof. De moeilijke en gevaarlijke plaatsen werden toen zooveel mogelijk gemeden, en zonder verdere ongevallen kwam men beneden den overlaat, den vroegeren waterval aan. Ook deze laatste hindernis werd overwonnen, en men drong binnen het sanctuarium van den G. Keloet. Maar nog was men niet tevreden. Verder ijlde men voort totdat men aan den drempel van de groote trechtervormige kraterkom gekomen was, van waaruit de kraterbodem in zijn geheel kon overzien worden. Welk een enorme holle ruimte kreeg men hier te aanschouwen. Vooral voor diegenen, die het vroegere kratermeer gekend hadden, was de indruk, dien de leege kraterruimte op hen maakte, geweldig. Het kratermeer was in zijn geheel verdwenen; slechts een kleine, sissende, borrelende, dampende waterpoel geheel in de diepte was alles, wat was overgebleven. Nu en dan bij gunstige windrichting waren de geiserach12 Met open oogen de wereld door 177 tige verschijnselen in dien modderpoel duidelijk zichtbaar. Iedere grootere spuiter werd aangekondigd door h erhaalde bevingen van den kraterbodem. Tot ver boven den toeschouwer werden modderbrij en steenen omhoog gespoten, rnaar gelukkig viel alles in den modderpoel terug, zoodat men dit verheven schouwspel van deze standplaats zonder gevaar kon gadeslaan. Bruin en blank stond vereend te t uren in de diepte der mysteries, en ofschoon ieders gedachtengang zeer verschillend zal geweest zijn, één ding is zeker: geen van beiden zal zich een voorstelling hebben kunnen vorrnen van de geweldige natuurkrachten, welke hier in den schoot der aarde gesluirnerd hadden en die geheel onverwachts plotseling ontketend waren. Wie onzer kan zich in de ruimte een watermassa van 38.000.000 m·. voorstellen ; wie onzer kan zich een denkheeld vorrnen van de levende kracht, die deze waterrnassa uit den krater slingerde? Het begon langzamerhand te motregenen. Een langer verblijf in den krater zou gevaarlijk kunnen worden. Dus werd de terugtocht aanvaard. Het doel was bereikt: men had een overzicht gekregen van den toestand, waarin de krater na de uitbarsting verkeerde. - Over de uitbarsting zelf schrijft een ooggetuige: "Het mag tien rninuten of kwart na eenen geweest zijn, toen ik uit rnijn slaap gewekt werd door een donderend geraas, dat weldra bleek afkomstig te zijn van den lahar Badak. Dit was geen gewone bandjir. Het geweld, dat de lahar rnaakte, was ontzettend. We beseften, dat er gevaar dreigde, en we vluchtten naar een hoog gelegen heuvel, alwaar zich de kampongbevolking reeds verzameld had, terwijl de bodem dreunde onder het beukend geweld der laharmassa. Hier hebben wij een goed half uur in grooten angst vertoefd, niet wetende, wat er nog met ons gebeuren kon. Tegen kwart voor tweeën was het geraas van den bandjir nog zeer zwak. Omstreekr. twee uur werd ons aller aandacht gevestigd op den top van den berg. Bliksemschichten en vuurstralen doorkliefden het luchtgewelf en een groote zwarte rookpluim verhief zich tot hoog boven den vulkaantop. Ik achtte het toen verstandiger wederom naar huis terug te keeren. Behalve asch vielen er ook nog enkele stukken puimsteen. Pas waren we binnenshuis, of een nieuwe beproeving stond ons te wachten. Een verstikkende, naar zwavel riekende lucht drong mijn woning binnen. Zouden we aan het eene gevaar ontkomen zijn, orn thans door verstikking den dood te moeten vinden? Maar ook deze beproeving was niet van langen duur, in kalme berusting werd de naderende dag afgewacht. Het duurde echter lang voordat de eerste lichtstralen zichtbaar werden. Eerst tegen elf uur des morgens begon het te dagen." Toeu zag deze ooggetuige, dat de lahar op korten afstand van zijn huis was voorbijgegaan. Hij was dus ternauwernood aan den dood ontkomen. Hooger op waren 14 inlandsche woningen tot op de fundamenten toe weggt'vaagd. In de afdeelingshoofdplaats te Blitar was een ieder in diepen slaap gehuld, toen midden in den nacht klokkengelui en het gefluit van een 178 locomotief de ingezetenen waarschuwde voor het naderend onheil. Veel bedenktijd werd hun niet gegeven, daar reeds een kwartier later de laharstroom, bestaande uit een mengsel van warm water, rnodder, zand en steenen, in de stad was en daar ontzettende verwoestingen aanrichtte. De lahar kwarn met groote snelheid en donderend geraas aanstroom en, alles. wat in zijn weg kwam, vernielende. Toen de Assistent-Resident Van der Schalk op weg was naar de gevangenis om maatregelen te treffen tegen het losbreken der gevangenen, werd hij door den rnodderstroom verrast. Slechts met moeite kon hij zich in veiligheid stellen, door op een d"r steenen pilaren voor het kantoor van den Algemeenen Ontvanger te gaan staan. Vele ingezetenen namen de vlucht naar het station, maar verscheidenen van hen werden op weg daarheen door den lahar gegrepen en vonden daarin den dood. De hoogte, die de lahar in Blitar bereikte, was zeer verschillend en afhankelijk van plaatselijke vernauwingen ; 11/1 m mag normaal genoemd worden en 21/t m het gevolg van stuwing. Wat den duur van den lahar betreft . zoo mag men gerust aannemen, dat alles binnen 45 minuten was afgcloopen. De hoeveelheid asch, die de Keloet uitgeworpen heeft, bedraagt naar schatting 140.000.000 m'. De puimsteenprop, die in de vulkaanpijp zat vóór de uitbarsting, en als gruis of poeder buiten den krater kwam, raamt men op 80.000.000 kg. of 50.000.000 m'. Voeg daar nog bij de 38.000.000 m' water van het kratermeer, dat warm of koud uitgeslingerd werd of over den rand vloeide om zich met het losse bergmtlteriaal te vermengen, dan heeft men eenjg idee van de geweldige uitbarsting in den nacht van 19 op 20 Mei 1919. Uit: Dr. O. L. L . Kemmerllng: Vulkanologische Mededeellngen. De uitbarsting van den Oaenoeng in den nacht van den 19den op den 20sten Mei 1919, door den tijdel. geoloog bij '. lands mfjndtensten. Ui tg. Landsdrukkerij , Weltevreden. HET "MENOEBA-FEEST" Vischpartij met vergif op Borneo. Het doel van mijn reis was het heuvel- en rnoerasland, dat tusschen den bovenloop van de Ajoe- en de Karau-rivieren I) ligt. Het hoofd van de eenige daar gelegen en door den stam der Lawangan-Dajaks bewoonde karnpong, had rnij al sinds geruim en tijd gevraagd ook bij hem eens een kijkje te komen nemen. Op de reis naar Poeri - de naam van het dorp - was er dan tevens gelegenheid een meno eb a-feest bij te wonen, d.w.z. een vischpartij, waarbij wordt gebruik gernaakt van vergif. Dit mag slechts bij hooge uitzon1) Zijrivieren v. d. BarHo In de streek van Boentok. 179 dering worden toegestaan, omdat zelfs de van visch letterlijk krioelende Boentoksche rivieren en meren gevaar van ontvolking zouden loopen, wanneer men de Dajaks stil hun gang liet gaan. Al in de eerste dagen van baba e's ziekte waren er afgevaardigden op mijn bureau geweest om toestemming voor nemoeba ikan te vragen; en de woordvoerder van het drietal was zóó welbespraakt en onderstreepte zóó meesterlijk de noodzakelijkheid, om gedurende misgewas en schaarschte aan andere voedingsmiddelen, den vischvoorraad wat aan te vullen, dat de toewan ten leste bezweek. D~ gevraagde vergunning werd dus gegeven, maar onder voorwaarde dat alle kampong- en ladangbewoners uit den omtrek zouden worden gevraagd om mee te doen. Ten eerste uit een billijkheidsoogpunt, maar vooral ook uit overweging dat de Dajak een groot kind is. Als de een wat krijgt, wil de ander het ook hebben, en ik bt"greep wel, dat, wanneer ze niet allemaal tegelijk meededen, het vergunning vragen voorloopig nog niet zou eindigen. Aldus werd besloten tot menoeba in 't groot. Als operatie-terrein werd gekozen een smalle antasan, I) waardoor het water van het iets hooger gelegen Sababila-meer naar het Pamait-meer stroomt. Langs de schilderachtige, door overhangende moerasboomen geheel overschaduwde Boentok-rivier was Pamait in ongeveer 2 uur te bereiken; ruim een uur na zonsopgang voeren wij het meertje binnen, dat niet veel grooter is dan één vierkante kilometer. De ingang van de antasan teek ende zich aan den overkant af door enkele groepen hoog opgegroeide pandanen. Tegen den zachten stroom in roeiden wij door de antasan en bij het binnenvaren van danau~) Sababila werd ik verrast door de plotselinge verschijning van wel honderd prauwen, waarvan de bemanning paradeerde met lansen en speren, die recht overeind in de lucht staken. Het was een eerbetuiging, waarin ik de dankbaarheid moest zien voor de in de geheele omgeving met groote vreugde begroete beslissing. Daarna loste de vloot van prauwen zich op. Eén voor één voeren ze de slechts enkele meters breede antasan in, waarna ze zich achter elkaar over de geheele lengte aan weerszijden langs de oevers schaarden. Bovenstrooms, bij den ingang van de antasan, stonden twee bakken met het toeba-vergif klaar. Door zijn zwaarte volgde het, zoodra het in 't water was gestort, de onderste stroomlagen, en alles wat daar beneden leefde was genoodzaakt naar boven te komen. Na ongeveer een kwartier werd de eerste visch zichtbaar en onder daverend gejuich suisde er onmiddellijk een lans door de lucht om hem te harpoeneeren. Alleen bij kleinere visschen, die zich in de nabijheid van de prauw vertoonden, liet de Dajak zijn lans niet los; bij grootere, die zooveel mogelijk het midden van de antasan hielden, slingerde hij hem naar den buit. En daarvoor was vaak een buitengewone handigheid noodig, want de visschen schoten in vliegende vaart langs den waterspiegel. Eenmaal geharpoeneerd, waren ze meestal gemakkelijk in handen te krij1) Antasan - verlaten riviergeul. 2) danau - overgebleven waterplassen na overstroomlngcn. 180 gen, maar het gebeurde ook wel, vooral bij den reusachtigen ikan tapak,') dat hij met de boven water schommelende lans in het lichaam, als een pijl uit een boog er vandoor ging. Dat werd dan een spannende jacht, maar het dier had geen anderen uitweg, dan door de, met een reeks prauwen afgebakende antasan en gewoonlijk maakte een tweede speerworp meer benedenstrooms een einde aan zijn leven. Na een uur kwamen de visschen bij menigte aan de oppervlakte en het suizen van de lansen was niet van de lucht. Opgeschoten kinderen, ook de mannen en vrouwen, stonden recht overeind in de wankele prauwtjes en ze trachtten elkaar de loef af te steken, zood ra maar even een voorbijschietende donkere streep zich tegen den waterspiegel afteekende. Het werd een wedstrijd in 't speerwerpen, die een echte feeststemming erin bracht: ik had de Dajaks nog nooit zoo vroolijk gezien. 's Morgens vroeg waren ze al in het vooruitzicht van een prettigen, voordeeligen dag de kampong uitgevaren; en het menoeba zelf, een zenuwspannende sport, bracht ze in een roes van uitgelaten vreugde, zoodat er een spottend gejoel opging telkens wanneer er iemand, te zeer vertrouwende op zijn Dajaksche balanceerkunst, over den rand van zijn prauw in het water tuimelde. Dit overkwam onder andere een oude matrone, de welgedane echtgenoote van een der kamponghoofden. Ze vloog met een zwaren plons in de aotasan, haar lans en haar buit achterna; maar evenals I hare landgenooten, voelde zij zich buiten de prauw haast even op haar gemak als daarbinnen, en eerst toen daardoor een kleine stoornis in het menoeba-bedrijf dreigde te ontstaan, werd ze onder luid gejuich binnen boord geheschen. Tegen een uur of één was het vet van de soep. De aardigheid ging er zoo'n beetje af, omdat sommige visschen door de inwerking van het gift, al meer dood dan levend aan de oppervlakte kwamen. De prauwen brachten, bij het opmaken van de eindrekening, een behoorlijken buit mee naar de kampong en den geheelen avond waren de Dajaks bezig hun visch boven een smeulend houtvuur te roosteren, denkend daarmede het bederf tegen te gaan. Uit: Amtroet : van P. te WeelLeI. Uitg . SC/teltema en Holkema's Boekhandel. VAN DE LETTERKUNDE DER TORADJA'S Verboden woorden. De animistische godsdienst brengt het gebruik mede, dat alle sprekers eener zelfde taal niet mogen beschikken over den geheelen woordenschat. Voor iedereen is er een grooter of kleiner aantal woorden, die hij niet mag gebruiken, maar vervangen moet door andere. Dat zijn b.v. de namen zijner ouders en schoonouders, eigene en aangetrouwde ooms en tantes, grootouders, oudooms en oudtantes. En behalve de namen der verwanten aan wie men eerbied schuldig is, noemt men 1) ikan tapak - vlschsoort. 181 ook niet de namen van gevaarlijke dieren, zooals krokodillen en slangen, of lastige dieren, zooals muskieten, boschbladluizen en bloedzuigers, wanneer men vischt, vaart, in 't bosch of op reis is. Op de jacht vermijdt men de namen van zijn gereedschap en van de dieren, op welke men jaagt; ook den hond noemt men dan niet. Dit alles geschiedt omdat men met den naam iemands ziel of geestelijk wezen roept, waardoor dus zijne ziel van hem zou kunnen afgeroepen worden, of ongewenschte dieren zouden komen, alsof zij geroepen waren, of men zou daardoor zijne bedoelingen te duidelijk te kennen geven, zood at de onzichtbare machten die zouden kunnen verstoren. Het verbod van namen te noemen, bete ek ent veel meer dan wij zoo oppervlakkig zouden denken. Bij ons staan de namen zoozeer buiten de dagelijksche taal, dat ze voor 't grootste deel voor ons onverstaanbaar zijn. Maar de Toradjasche namen, die aan mannen en vrouwen zonder onderscheid worden gegeven, zijn woorden uit de gewone taal, b.v. hoofdkussen, lachebek, huilebalk, onkruid, aardbeving, reiger, eekhoorn, heimwee, raadsel, bloemtak, windstilte, mondharp, nacht, bedrieger, omheining. Al deze woorden zijn mij ook bekend als eigennamen van Toradjasche mannen en vrouwen. Degenen nu, die de dragers dezer namen niet bij name mogen noemen, mogen ook in 't dagelijksch leven die woorden niet gebruiken en vervangen ze door synoniemen, b.v. hoofdkussen door peluw, nacht door duister, omheining door schutting, of door omschrijvingen, zooals: langbeen voor reiger, pluimstaart voor eekhoorn, grondsc~udding voor aardbeving; of door vertalingen b.v. lachebek door rieuse, hwlebalk door pleureuse; of ze maken nieuwe woorden, door de deelen van 't woord stuk voor stuk om te zetten in synoniemen, zooals: wangras voor onkruid, huispijn voor heimwee, gissel voor raadsel, blaaskalmte voor windstilte. Het grappige element ontbreekt hierbij ook niet. Een man die het woord "vrouw" niet mocht zeggen, en daarvoor "rokkendraagster" gebruikte, had het over een buffel "geen stier, maar een rokkendraagster". Door dit gebruik (dat door invloed van het Christendom reeds begint te slijten) is de taal zeer rijk aan synoniemen, wat op zich zelf het aantal woorden reeds belangrijk vermeerdert. En omdat men steeds synoniemro en omschrijvingen bij de hand heeft of van anderen hoort, is ~en van ~elf gewoon geworden met afwisseling van woorden te spreken; Iemand dle altoos dezelfde woorden gebruikt is dan ook voor de Toradja's geen onderhoudend spreker. De beoefening de,. letterkunde weerspiegelt zeer getrouw de stemming, die tijdens den loop van het jaar de Toradja-bevolking beheerscht. Als men gedurende de laatste maanden van het jaar is begonnen met het bewerken van den grond, is het ook in hoofdzaak met de beoefening der letterkunde gedaan. Verhalen mogen niet meer verteld worden en in 't openbaar wordt niet meer gezongen. Immers gedurende het beoefenen van den landbouw is men geheel afhankelijk van de goden, onder wie ook de gestorven voorouders terdege mede tellen. Wanneer men nu verhalen of gedichten voordraagt, vertelt men allicht dingen, die in den ouden tij~. zij~ voorgevallen, geschiedenissen der voorouders, waarin tamelijk VrIJPostIg wordt gesproken over hunne eigenaardigheden en over de stukjes, die zij hebben uitgehaald, of men heeft het over menschen en 182 dieren, die belachelijk worden gemaakt, wat altoos gevaarlijk is, omdat zoo iets gewroken wordt, wanneer het de belachelijk gemaakten ter oore mocht komen. En de gevoelige plaats in het bestaan der Toradja's is hun rijstakker. Een goede opbrengst van het rijstveld verzekert een jaar van overvloed op elk gebied van het stoffelijk leven, een mislukking van den oogst geeft een jaar van gebrek, van beperking en van zorgen, want de rijstvoorraad van het afgeloopen plantseizoen is het inkomen waarvan een Toradja-gezin leeft. Men onthoudt zich dus gedurende den tijd, waarin de landbouw wordt beoefend van alle letterkundige bezigheid die aan de onzichtbare machten ergernis zou kunnen geven en hun daardoor 't recht zou schenken om de rijst te doen mislukken. Lijkzangen. Gedurende de 7 of 8 maanden waarin men meer of minder uitsluitend met den landbouw bezig is, komen er intusschen wel gelegenheden om deze stilzwijgendheid op letterkundig gebied eens af ~e breken. Er komt b.v. in dien tijd iemand te overlijden; vóór de begrafems verloop en één of twee nachten, gedurende welke het lijk moet bewaakt worden. Om den tijd te korten en elkaar den slaap uit de oogen te houden, stelt men dan met elkaar een gedicht samen, waarin men beschrijft dat men den doode naar de Onderwereld begeleidt. Dit gaat bij improvisatie. Een vlugge rijmer begint b.v. aldus: Laat ons eerst de kleeren vragen, die de doode op reis moet dragen. Daarop valt het geheele koor der aanwezigen in met een tamelijk lang refrein van 15 regels, dat even onnoozel is als b.v. een aftelrijmpje bij ons, ongeveer in dezen geest: Gaat haar brengen! Gaat haar brengen! Doet haar vroolijk uitgeleide, nu wij ons van haar gaan scheiden. Als U heengaat, moeder, naar het rijstveld, moeder, breng dan mede, moeder, maïs voor ons, moeder; die verlang ik, moeder. Zie eens, wie daar den krijgsdans houdt, al met een hoed van louter goud. Dan komt weer de dichter: Baadje, sarong, hoofddoek, gordel, alles is volmaakt in orde. Koor: Gaat haar brengen, enz. Daarna de dichter weer: Daalt de trap af naar beneden. Richt naar 't Westen Uwe schreden. En zoo gaat het door; na ieder rijmend regelpaar valt het koor in met het refrein. Het gedicht beschrijft nu verder den tocht naar het Westen 183 totdat men komt aan "het gat", de plaats waar de zon iederen avond onder de kim zinkt om in het onderaardsche te gaan schijnen. Daarin groeit de hooge pinangboom, langs welks stam men zich laat afglij den tot op den bodem der Onderwereld, waar men dan het groote varken, den manken smid en de brug over den stroom "Ten halve Rood" aantreft. De doode wordt als een lid van 't gezelschap behandeld; hij loopt in 't midden en er wordt goed voor hem gezorgd. Men heeft b.v. in een der dorpen, die men voorbij komt, wat pisang gekregen en nu heet het tot den doode: Doode, eet eens een banaan. Daarna k unt ge verder gaan. o! als men aan 't water komt: Zie, de doode is nat van 't zweet. 't Lange loopen maakt hem heet. Laat hem eens door 't water waden. Helpt hem om eens frisch te baden. Danszangen. Behalve deze geïmproviseerde gelegenheids-poëzie bij 't bewaken van een doode, wordt er in den stillen tijd ook nog gezongen bij het uitvoeren van den " r aego" genaamden reidans. Deze wordt des avonds uitgevoerd, bij bruiloften of andere feestelijkheden, of als er een gezelschap gasten in het dorp is. Eenige mannen zetten den zang in, b .v. met een lied als dit: 't Is alreeds avond en laag staat de zon. 't Wordt dan ook tijd, dat de dans eens begon. Laag staat de zon en de avond komt aan. 't Is nu de tijd om aan 't zingen te gaan. Maar de meisjes (getrouwde vrouwen doen weinig mee) laten zich wat wachten, zoodat de mannen gaan zingen: Heesch is mij n stem van het luide gezang. Wilt ge nog komen, wacht dan niet lang. 1ij is de keel van het zingen al rauw. Wilt ge nog komen, komt dan liever gauw. Eindelijk antwoorden de meisjes, van uit haar huis: 't Is niet ons doel om den dans te verzuimen. Maar ik zit hier nog mijn sirih te pruimen. 't Is niet ons doel om den zang na te laten. Maar ik zit hier nog gezellig te praten. Eindelij k komen de meisjes beneden; zij vormen een eigen kring binnen den kring der mannen. En nu worden verzen gezongen als de volgende: 'k Ben door het donkere woud komen reizen, om hier de schoonheid der meisjes te prijzen. 'k Kom van het b osch op de bergen daarboven, om hier de schoonheid der meisjes te loven. 184 Is het een poos zoo doorgegaan, dan begint men losse regels te zingen. Eén voor één, die tot in 't oneindige worden herhaald, onderbroken, weer begonnen en ten slotte afgebroken worden door luide kreten, stampen op den grond en uitvaIlen met de armen om naar de meisjes te wijzen. Die regels zijn vaak in beeldspraak gesteld, zooals: "Welke priesteres heeft den zwervenden geest tot zich gelokt?" (welk meisje weet dien man zoo te boeien?) "Aan den horizon regent het al, h aal een regenscherm" (pas maar op, er gaan praatjes van je!) "Wie is er voorbij gekomen en heeft onze afsluiting vernield?" (wie heeft er met mijne verloofde gevrijd?) "Laat ons aan den rivier een akker gaan aanleggen!" (laat ons met elkaar trouwen). "De gezichten worden r ood, beschenen door de morgenzon" (de dag breekt reeds aan, het is tij d om te eindigen). Aan het slot komen dan nog wel verzen als deze: "Maakt nu voor 't laatst nog de pinang eens klaar. Daarna verlaten w' in vriendschap elkaar. Biedt nu voor 't laatst nog de pinang eens aan. Dat we in vriendschap uiteen kunnen gaan." Uit de gegeven voorbeelden ziet men reeds, dat parallelisme een gewoon verschijnsel is in de TOl'adja sche poëzie. De Toradja'sche raadsels verschillen in aard niet van de onze; meermalen stellen zij de te raden zaak voor, als behoorende tot de omgekeerde wereld, bijv.: "Wie komt er nooit uit huis en is toch steeds nat?" - De tong. "Men trekt niet den paal uit het gat, maar wel het gat uit den paal". Een vingerring. "Welke mand wordt er met de opening naar beneden gedragen?" - De neus. "Wie loopt er met zijn rug naar voren en zijn buik naar achteren?" Het been (de scheen is de rug, de kuit is de buik). Sommige raadsels zijn in versjes, zooals deze : "De magere laat zijn ribben kijken; al zou hij ook verzadigd lijken". Een netje, dat vol is gestopt met hetgeen men er in draagt. "De buffel is stil blijven staan, maar 't touw is op den loop gegaan". : Een komkommerplant: de vrucht blijft liggen en de ranken schieten voort. "In ééne schuit varen de lien: maar niemand kan zijn buurman zien". Erwten in een peul. 185 Thans volgen een paar voor beelden van godsdienstige poëzie. Eerst een gebed, waarin om een lang en gemakkelijk leven wordt gevraagd: Goden, die daar hoog verheven, onze geest ziet afgegleden, wilt bevestigen ons leven en ons langen adem geven. Drukt den geest op onzen schedel. En gij onderaardsche goden, drukt ons krachtiglijk naar boven, effent ons het levenspad, maakt het als een ei zoo glad. Niet zooals de steel van 't riet, want die is zoo effen niet, maar zooals een eierschaal, glad en effen heelemaal. Doet ons 't levenspad beloopen zonder knoesten, zonder knoopen. De voorstelling is hier dus, dat wij menschen der aarde, veilig won~nde tusschen de goden der Bovenwereld en die der Onderwereld, van belder gunst afhankelijk zijn en door beiden moeten beschermd worden. Het volgende gebed wordt uitge'iproken bij het vaneenscheuren van een gevorkten tak of stengel: o gij goden, daar beneden, slapend strekt gij uwe leden. Staat nu op en spitst de oorenl Wilt naar mijne beden hoorenl Goden, die daar boven zijt, door wie al wat leeft gedijt, tot U stijgt de geest der rijst, die ons aardbewoners spijst. Goden in het Zuid en Noorden, aan de Oost- en Westerboorden, en gij, die daar pleegt te staan aan den rand der Zonnebaan, Vrouwe, die de Zon bewoont, en ons uwe almacht toont, niets kan uwen loop verhind'ren, niets kan uwen gang vermind'ren, noch een boomstam, noch een steen, overal schijnt gij doorheen. Laat geen kwaad mij dan gebeuren nu 'k den tak vaneen ga scheuren. Laat geen onheil mij dan naad'ren. 'k Volg de zede mijner Vaad ren. Possa, door OT. N. Adrtanl. Ultg. dOOT den "Boekhandel van den Zendingsstudieraad" • 's-Gravenhag • • 18' IN ANGST Bij de oermenschen. Het leven der wilden is hier voortdurend vol schrik en angst wegens hunne bijgeloovigheden en barbaarsche gebruiken. Daarover kan ik u tha,gs een klein geschiedenisje vertellen. De gevr eesde imo's (geh eime mannensecte) zouden weer groote geheime bombari (plechtigheid) hebben in Alatip (voordorp van het groote, beruchte Sangasee,l) middelpunt der imo's). Dagen te voren kwamen de imo's der andere dorpen al afgezakt, zelfs van ver uit het binnenland. Wat er bij die bombari in Alatip gebeurd is, weet ik niet precies en niemand zal het ons haarfijn komen vertellen. Alleen de imo's zelf weten het en die zijn tot zwijgen verplicht; zelfs hunne eigen vrouwen en kinderen weten niet, wat er bij die geheime samenkomsten gebeurt. Wel heeft men ons in vertrouwen iets verklapt, en als ik me niet vergis dan moet er zoo iets van een "menschenoffer" aan een dema (soort afgod) hebben plaats gehad. Ik weet er echter te weinig van, om dit als zeker aan te nemen. Veel goeds gebeurt er in alle geval zeker niet. Toen die geheime plechtigheid was afgeloopen, trokken de imo's in processie langs de kustdorpen, over het strand. Ze liepen allen netjes op één rij achter elkaar, blinkend-zwart ingesmeerd met een bloedrood plekje op 't voorhoofd en op de slapen: elk droeg een lange werpspies over den schouder. Het was werkelijk indrukwekkend, die lange rij zwarte mannen als ware duivels, stilzwijgend en hoogernstig, achter elkaar te zien voortstappen. De voorman droeg in plaats van een spies een groot stuk smeulend hout, rood geverfd, op zijn schouder. Dat vuur heette het demavuur der imo's. Langs de dorpen waren op het strand overal kleine brandstapeltjes neergelegd: al die geen imo waren (d.w.z. de majo's 2) en alle vrouwen en kinderen) verlieten de dorpen en gingen zwijgend en angstig aan den buitenkant van de lange rij brandstapeltjes zitten, welke werden aangestoken zood ra de processie der imo's naderde. Deze trokken langzaam en statig tusschen de dorpen en de rij vuurtjes door, zoodat zij flink berookt werden; 't kon geen kwaad, zwarter konden ze er niet meer op worden. De families der imo's gingen van afstand tot afstand een drogen klapperdop aansteken aan het smeulende hout, dat de voorman droeg. Dat vuur moest bewaard worden voor de kookvuurtjes. Volgens zeggen der lui moest heel deze plechtigheid dienen, om de koorts te verdrijven. De imo's geleidden aldus een onzichtbaren koorts-dema naar het riviertje Koloj bij Okaba. Daar aangekomen smeerden al de imo's zich de beenen in met riviermodder en keerden toen weer terug. De dema was verdwenen in de rivier! En daarmee was 't afgeloopen. Maar dit is het geschiedenisje niet, dat ik U vertellen wilde. Het muisje had een staartje. Negen jongens van Alatip waren zoo vermetel geweest 1) Plaats aan de kust In Zuld-Gulnea. 2) Evenals de Imo's een bepaalde geheime secte. 187 de geheime plechtigheid der imo's af te loeren. Zij werden betrapt en de doodstraf, die er op staat, dreigde hen. Zij wisten echter te ontsnappen. Eén dag en één nacht vluchtten zij voort, het binnenland in. Een der oudsten wist over den grooten Bian-stroom te komen en zoo naar den kant van Merauke te vluchten, waar hij zich wel in veiligheid zal achten: daar zijn n .l. geen imo's. De acht anderen (den jongsten schat ik op 13 jaar, den oudsten ongeveer op 18), kwamen naar Okaba afgezakt. Ze hoopten, dat er een zeilbootje zou liggen, waarmee zij terstond naar Merauke zouden kunnen varen. H et Gouvernementsbootje was echter juist een dag te voren uitgezeild. Goede raad was toen duur. Na veel wikken en wegen, besloten ze bij ons te blijven, totdat het bootje weer terug zou komen. Ze waren echter nog lang niet op hun gemak, en of wij al herhaalden, dat wij niet bang waren voor de imo's en dat men hun hier geen kwaad zou doen, de moed bleef klein. "Meneer, de imo's zijn wreed en slecht; zij zullen van nacht komen en ons dooden, ons betooveren, uw huis in brand steken, enz., enz." We moesten alles uitdenken, om hen wat gerust te stellen: onze honden zouden wel blaffen, als er 's nachts iemand bij ons huis kwam, de deuren en vensters konden we vast op slot doen, Pater Vertenten kon terstond met de fiets de politieagenten gaan waarschuwen, Broeder van Santvoort had een geweer en een heele doos vol patronen, en ik haalde m'n oud rammelding van een revolver voor den dag, dien ik zesmaal, zegge zesmaal, achter elkaar kon afschieten!.... Dat hielp allemaal wel een beetje, maar nog niet veel. Ze durfden niet te gaan slapen tenzij bij ons in huis, tusschen ons in: een paar dekens spreidden we op den vloer uit en daar sluimerden de acht zaligheden spoedig in, na eerst hun buikje eens rond gegeten te hebben: ze waren zeer veel slaap en eten te kort gekomen in de laatste twee dagen. Den volgenden morgen kwamen er al heel vroeg twee imo's spionneeren of de jongelui hier waren. De jongens, die hen bemerkten kropen van schrik weg. Ik ging naar builen en wenkte de twee helden om te komen; maar hoe meer ik wenkte en hoe harder ik riep Jla n6ham" (komt ma?r hier), hoe sneller zij het op een loop en zetten, de dapperen der zwarte bent! Veel belangstelling kregen de jongens in den loop van den dag van de majo's van Okaba en Mewi: het liep storm. Zij verhoogden nog den schrik der vluchtelingen, doordat zij de wreedheid van hunne gevreesde vijanden, de imo's, met zwarte kleuren afschilderden. De imo's zoudp!1 hun in stukken snijden, betooveren. Vroeger was die en die en die ook zoo gestraft geworden enz. enz. Wij maakten een slaapplaats klaar in ons schooltje. Met kloppend hartje begaven de jongens zich daar den tweeden avond ter ruste. Nog geen half uurtje hadden ze alleen in het donker gelegen, of daar hoorden we om hulp roepen: "Toewan, toewan, toewan!" - Wij gingen kijken. "Meneer, daar is iemand hier geweest; men zal ons dooden, enz." De een had voetstappen gehoord, de ander had hooren fluisteren, een derde had een lichtje gezien, een vierde had gehoord, dat men met een mes tegen den bamboewand van het schotje had geslagen. Ik ben overtuigd, dat er heelemaal niets te doen is geweest, maar de schrik werkte op hun ver188 beelding. Er zat niets anders op dan de jongens maar weer bij ons op den vloer te laten slapen: daar sliepen ze weer gerust in. Volgenden dag aandoenlijke scènes. De eigen moeders kwamen met al de kleine broertjes en zusjes, en grootmoeders en tantes en nichtjes enz. Tranen, mooie woordjes, geschenken moesten de jongens bewegen. "Ano", ze een moederke snikkend tot den jongste der vluchtelingen: "Kom bij moeder terug; gij zijt mijn oudste zoon; ik zal de tuinen niet kunnen bewerken en honger lijden; en gij zult ook honger lijden, want wie zal uw eten koken? Kom toch terug: de imo's zullen u geen kwaad doen. Blijf nu nog maar een tijdje bij den toewan: die is een goede man; maar kom dan later weer bij je moeder." - Ano kreeg het te kwaad, maar hij was niet van zijn stuk te brengen: "Moeder, ik wil niet terug. De imo's zijn slecht en zullen mij slachten (woordelijke vertaling van howaj) ; nu spreken zij wel zeer mooi, maar later als alles vergeten schijnt, dan zal men mij dooden. Ik blijf hier." Ik liet al die onderhandelingen maar begaan en zorgde slechts, dat men de jongens hier ten minste van 't lijf bleef; imo's liet ik daarom niet toe; allcf'n majo's en vrouwen en kinderen. Maar de toeloop en de smeekingen werden zoo groot, dat de vluchtelingen zeiden: "Toewan, zeg toch aan de menschen, dat zij weggaan. We gaan nooit meer naar Aletip terug: wij durven niet; wij willen niet." Verschillende dezer jongens hadden familieleden in Okaba wonen. En zoo gebeurde het, dat na veel gepraat en geredeneer, alle acht besloten in Okaba te gaan wonen: daar zouden ze niet bang zijn; de toewans en de politieagenten wonen in de buurt en de mannen van Okaba zijn allen majo's en basiek (= varkens d.W.Z. dapper). Zoo raakten we na vier dagen al onze kostjongens weer kwijt. Maar ook Okaba hield ze niet lang. Spoedig kwamen mannen van Alatip onderhandelen met de mannen van Okaba, met het gevolg dat zes jongens in hun geboortedorp terugkeerden; de twee anderen waren nog niet te bewegen. Het duurde niet lang of ook zij keerden terug. Al~-es is nu rustig, maar toch zullen de arme jongens in het vervolg van hun leven altiJd wel op hun hoede moeten zijn. Ziedaar weer een staaltje van het lieve, vrije leven dezer oermenschen! Het heeft eeuwen geduurd voor de christelijke geest in Europa was doorgedrongen; alles duidt er op, dat wij niet moeten verwachten hier dien ommekeer na enkele jaartjes te zien. Jos. van de KOlk : BIJ de oermenschen van Nederl . Zuld-Nteuw-Guinee. 'T VIERTOUWIG ORAKELSNOER (Soembo). Oemboe Dongga was wrevelig, ontstemd. Nu eens zat hij sirih te kauwen op de ruw houten voorgalerij van zijn huis, dan sprong hij plotseling 189 weer op, liep rond de huizen, ging onder zijn huis, bukte zich, bezag nauwkeurig den grond, zoekend naar half uitgewischte sporen. Zijn zware stem klonk dreigend door de kampong ; iedereen, vooral de slaven, hielden zich maar wat achteraf, vreezend den toorn van den geweldigen Oemboe I) Dongga. Daar stond hij te midden van de hooge Soemba-huizen, groot, forsch gebouwd, met een bijna cirkelronden kop, waarin twee groote donkere oogen, die soms uit hun kassen schenen te willen dringen. • Hij was ~n rijk man, zijn kudden paarden, geiten, karbouwen waren veel in getal. Van geslacht tot geslacht was hij een vrijheer, groot was het aantal zijner volgelingen. Hij stond bekend als een vrijgevig man, bij de offers zag hij niet op een enkel dier. Als iemand bij hem kwam werd hij goed ontvangen. Zelfs koffie dronk hij. ' E? nu gebeurde 't wel meer, dat er een paard van hem gestolen werd, mt de kudde op de vlakte. Maar dat is de risico van 't bedrijf. En als 't eens te erg liep, dan ging hij er zelf ook op uit en stal paarden bij de lui van Massoe, in 't gebergte. Nu echter was 't een ander geval: daar hadden dien nacht brutale roovers twee zijner beste paarden gestolen. Echte rasdieren. Marapoe-paarden, zorgvuldig opgefokt, nooit losgelaten op de vlakte, altijd gebonden staan?e onder 't huis. Jong gras aten zij, maisbladeren was hun voedsel, zelfs m den meest drogen tijd. Hij was zoo gehecht aan de dieren. Hooge sommen waren hem er reeds voor geboden door de Arabieren. Maar verkoopen wilde en mocht hij ze niet. Als hij stierf, zouden ze hem begeleiden naar 't geestenland. En nu waren ze hem ontstolen; 's avonds stonden ze nog onder zijn huis en 's morgens, bij 't opstaan, waren ze verdwenen. Zoo zocht hij nu naar sporen, wellicht achtergelaten door de dieven. Een o~~ning in de omheining was echter 't eenige teeken; daar waren zij bhJkbaar naar buiten gevoerd. Hij kon niet rustig blijven zitten, de kampong werd hem te benauwd. Een tiental mannen waren reeds te paard alle richtingen uitgegaan, r.aspeurend de vermetele dieven. En nu nam hij ook een paard. Zelf zou hij er op uit. Zoo kwam ik hem tegen, 't hevig steigerend paard hield hij in, en op d.~ vraag: "W.aar gaa~ gij heen, Oemboe?" was zijn antwoord: "ik volg ZIJ~ spoor Z), Ik zoek t teeken van zijn bek '), de beweeglijke nek '), de gennge hoorn I), verdwenen 's avonds, verloren 's morgens". ~n nu hoorde ik langzamerhand 't verhaal van den diefstal. Hij wond Zich meer en meer op, hij zwoer de daders te zullen vinden onthoofden z~u hij ze. "Komt u morgen maar eens, dan zult u zien,' hoe wij de dIeven ontdekken." Den volgenden morgen waren de mannelijke inwoners van zijn kampong saamgeroepen. Ze zaten stil in afwachting, want 't zou er nu spannen . 't Orakel zou geraadpleegd en de dieven aangewezen worden. En I) Oemboe, heer. 2) Indruk van een paardencifef. 3) Waar 't had loopen te irazen. 4) Een paard. $) Een karbouw. 190 men kan 't nooit weten, hoe de moawal, 't viertouwig orakelsnoer, zich zou uiten. Een gedrukte stemming heerschte er. Daar verscheen Oemboe Dongga, met toornige schaduw boven zijn wenkbrauw. Vervloekend de brutale dieven zette hij nog eens duidelijk 't doel van de samenkomst uiteen. Een oude man, huisgenoot van Oemboe Dongga, door vele jaren ervaren in alle godsdienstzaken, zou de moawal raadplegen. Uit de onderste laag van zijn sirihzak haalde hij te voorschijn zijn moawal. 't Was een bijzonder mooi exemplaar. De vier touwtjes waren wel vuil door 't veelvuldig gebruik, maar helder blonken de kraaltjes in 't zonlicht. Hij streek ze eerst recht op zijn knie, links de twee vrouwelijke touwtjes, aan ieder einde twee kraaltjes, rechts de twee mannelijke touwtjes, aan ieder einde één kraaltje. En zoo zou nu eerst uitgemaakt worden, of de dieven in de nabijheid woonden, of ver weg of onvindbaar waren. Want er zijn drie mogelijkheden bij 't spannen van de moawal, gedaan op een dergelijke manier, als kinderen ook wel allerlei figuren met touwtjes spannen op de vingers. Wanneer men na 't spannen en om de vingers winden, de touwtjes van de vingers laat glijden, dan kunnen ze op verschillende manier in elkaar gedraaid zitten. De eene mogelijkheid is, dat ze alle los van elkaar zijn, tawakahoe genoemd. In dit geval staat de zaak hopeloos, daar er volstrekt geen aanwijzing van de daders te vinden is. Zijn echter de touwtjes zoo in elkaar gestrengeld, dat één manlijk en één vrouwelijk touwtje met elkaar verbonden en 't ander paar los is van elkaar, dan heet 't hépiloeng. Nu is 't duidelijk, dat de dieven Of in de kampong óf in een naburige kampong wonen. De derde mogelijkheid is, dat beide paren in elkaar zijn gedraaid, patoebokoelong genoemd. Dan is de moeilijkheid grooter, want de daders wonen ver weg, en zijn niet zoo gemakkelijk op te sporen. Zijn de touwtjes bepaald in de war geraakt, hopoetoe genoemd, dan is de moawal vertoornd en 't brengen van een offer is dan in de eerste plaats geraden, voordat men opnieuw gaat raadplegen. De oude man begon nu kalm de touwtjes om zijn vingers te spannen, zijn moawat aldus toesprekend: ho moawal, patathoe, méndi, mbiha, manjoalatoe, djakan ita wandja mata moe da mamboelang, oe hépiloeng, djaka ndau ito doe ha, tawakahoe. (0 moawal, alwetende, reine, almachtige, vooruitziende, indien gij ziet met uw oogen de verloren geraakte (paarden), dan zij 't hépiloeng maar indien gij ze niet ziet, dan zi) 't tawakahoe). In angstige spanning van de aanwezigen, liet hij de touwtjes van zijn vingers schieten, en ziet 't was hépiloeng, de daders moesten dus in de nabijheid zijn. Maar om volledige zekerheid te hebben moest 't vijfmaal achtereenvolgens hépiloeng zijn. Wederom werd de moawal gespannen en wederom was 't hépiloeng. Maar bij de derde poging waren de touwtjes alle in elkaar gedraaid. Volstrekt niet uit 't veld geslagen, sprak de oude man nu zijn moawal toe, met verheffing van stem sprekend als tot een weerspannig kind. "Ha 191 moawal, amboe ndjarang, amboe heàmba, hépiloeng wanggoe doekoe." . (Ha moawal, dwaal niet van den weg af, struikel niet, hépiloeng zeg ik toch). En werkelijk, nu gelukte 't vjjf achtereenvolgende malen. Maar omdat 't éénmaal mis geweest was, wilde men absoluut zekerheid hebben. Zoo sprak hij de moa wal nog eens toe: Ho moa wal, patahoe, méndi, mbiha , manjoalatoe, patoebokoeloeng wanggoe doekoe, kadoe pinja t andj ina . (0 moawal, alwetende, reine, almachtige, vooruitziende, patoebokoeloeng zeg ik, opdat ik we te de waarheid). En toen 't nu patoebokoeloeng was geweest, was 't allen duidelijk, dat men niet ver behoefde te zoeken om de daders te vinden. Daarom zou nu uitgemaakt worden, wie de daders waren. Had men eerst nog kans gehad dat 't spoor van den dief ver weg zou leiden, en de dreigende toorn van Oemoe Dongga hen nlet zou treffen, nu werd de toestand meer gespannen. Wien zou 't lot treffen? Grillig waren soms de gangen van 't orakel. In drift stond Oemboe Dongga op, en verweet de aanwezigen, dat een uit hen de dader was. Nooit had hij iets van hen weggenomen, niemand had hij ooit kwaad gedaan, altijd was hij mild geweest in 't geven van feesten, en nu was dit 't loon voor al zijn goedheid. Maar vreeselijk zou hij den dader straffen, ontkomen zou hij niet, "ik zal je een steen binden om den hals, achterlaten in !ie rivier, de krokodil, daar wachtend, zal je verscheuren, de slangen zullen zich om je heen kronkelen, de adders zullen je bijten, de krabben zullen je vleesch eten, de visschen zullen je de oogen uitbijten". Vrees aanjagend was de man in zijn toorn en allen beefden, want ze wisten, hij zou zijn bedreiging uitvoeren ook. Allen gingen nu zitten in een halven kring rond Oemboe Dongga met den ouden man. Men bracht hem een mandje met rijst, een bak met water en een klapperdop. Aan een stok was opgehangen een schild van buffelhuid, met gevlochten rand van rottan. De witte schelpen en de zwarte veeren-versiering waren er afgedaan, effen zwart hing 't daar. Maar met krijtsteen had men over de geheele breedte een witte streep getrokken, even ver van boven als van 't benedeneinde. Toen alles gereed was, vulde de oude man zijn klapperdop met water en gaf 't aan den eersten man, gezeten op den rechtervleugel. Deze spoelde zijn mond goed schoon en spuwde 't water weer uit. Nu ontving hij van Oemboe Dongga eenige rijstkorrels, genomen met drie vingers uit 't mandje vóór hem staande. Bij 't overhandigen zeide hij: djaka njoena na mamanganga, na madoe moda-rokoetoe, (als hij 't is, die gestolen heeft, zij hij knappend droog). De man begint nu te kauwen en op een gegeven teeken staat hij op, loopt naar 't schild en laat 't gekauwde uit zijn mond vallen, druipend langs 't schild. Met kracht spuwen is verboden, uit den geopenden mond laat men 't glijden. Komt nu de gekauwde rijst, langzaam naar beneden druipend niet tot de horizontale streep of juist tot aan de streep, zoo zal hij schuldig staan. Droog zal zijn kauwsel zijn, zijn speeksel zal niet werken. Is hij echter onschuldig, dan zal 't glijden met snelheid langs 't schild, 192 moawal, amboe ndjarang, amboe heàmba, hépiloeng wanggoe doekoe." (Ha moawal, dwaal niet van den weg af, struikel niet, hépiloeng zeg ik toch). En werkelijk, nu gelukte 't vijf achtereenvolgende malen. Maar omdat 't éénmaal mis geweest was, wilde men absoluut zekerheid hebben. Zoo sprak hij de moa wal nog eens toe: Ho moawal, patahoe, méndi, mbiha, manjoalatoe, patoebokoeloeng wanggoe doekoe, kadoe pinja tandjina. (0 moawal, alwetende, reine, almachtige, vooruitziende, patoebokoeloeng zeg ik, opdat ik wete de waarheid). En toen 't nu patoebokoeloeng was geweest, was 't allen duidelijk, dat men niet ver behoefde te zoeken om de daders te vinden. Daarom zou nu uitgemaakt worden, wie de daders waren. Had men eerst nog kans gehad dat 't spoor van den dief ver weg zou leiden, en de dreigende toorn van Oemoe Dongga hen niet zou treffen, nu werd de toestand meer gespannen. Wien zou 't lot treffen? Grillig waren soms de gangen van 't orakel. In drift stond Oemboe Dongga op, en verweet de aanwezigen, dat een uit hen de dader was. Nooit had hij iets van hen weggenomen, niemand had hij ooit kwaad gedaan, altijd was hij mild geweest in 't geven van feesten, en nu was dit 't loon voor al zijn goedheid. Maar vreeselijk zou hij den dader straffen, ontkomen zou hij niet, "ik zal je een steen binden om den hals, achterlaten in de rivier, de krokodil, daar wachtend, zal je verscheuren, de slangen zullen zich om je heen kronkelen, de adders zullen je bijten, de krabben zullen je vleesch eten, de visschen zullen je de oogen uitbijten". Vrees aanjagend was de man in zijn toorn en allen beefden, want ze wisten, hij zou zijn bedreiging uitvoeren ook. Allen gingen nu zitten in een hal ven kring rond Oemboe Dongga met den ouden man. Men bracht hem een mandje met rijst, een bak met water en een klapperdop. Aan een stok was opgehangen een schild van buffelhuid, met gevlochten rand van rottan. De witte schelpen en de zwarte veeren-versiering waren er afgedaan, effen zwart hing 't daar. Maar met krijtsteen had men over de geheele breedte een witte streep getrokken, evenver van boven als van 't benedeneinde. Toen alles gereed was, vulde de oude man zijn klapperdop met water en gaf 't aan den eersten man, gezeten op den rechtervleugel. Deze spoelde zijn mond goed schoon en spuwde 't water weer uit. Nu ontving hij van Oemboe Dongga eenige rijstkorrels, genomen met drie vingers uit 't mandje vóór hem staande. Bij 't overhandigen zeide hij: djaka njoena na mamanganga, na madoe moda-rokoetoe, (als hij 't is, die gestolen heeft, zij hij knappend droog). De man begint nu te kauwen en op een gegeven teeken staat hij op, loopt naar 't schild en laat 't gekauwde uit zijn mond vallen, druipend langs 't schild. Met kracht spuwen is verboden, uit den geopenden mond laat men 't glijden. Komt nu de gekauwde rijst, langzaam naar beneden druipend niet tot de horizontale streep of juist tot aan de streep, zoo zal hij schuldig staan. Droog zal zijn kauwsel zijn, zijn speeksel zal niet werken. Is hij echter onschuldig, dan zal 't glijden met snelheid langs 't schild, 192 Ook een de RUylerKaae, UI ',a r een /leel andere dan ,!e ons w~lIIcht m er bekende te msterdam, Het Is die lan«, het Waalgat te WIll e m stad op Curaçao, Het Is er een leve ndi g gedoe van de typische bouteu ~c hoen ertjes uit Aruba. Bonaire of ook wel uit Venezuela, kustvaardertjes dus, die h ie r aan de lage Gezelli~e pakhuisjes hun waar komen afle veren 2n ophalen, (Foto-Onze West lil beeld) Maar dit Is uraçao op zUn grootst, zUn Internat! naalst, He~ is de Jsla de olie- stad Ol"n het chottegat m eI haar ontelbaar vele ohelanks en ;verkPlaat en, en met de rook en de s mook va~ een wereld-Ind,!: trle-centrum . ura çao Is namelUk h t olie-reservoIr van West-Indie, .met zeer aanzienlijke atnemer~, (Foto-Onze West in beeld) over de dreigende streep heen naar beneden, soms vallen op den grond. Maar 't scheen wel of heden 't oordeel niet zou worden uitgesproken. Bijna allen hadden reeds hun beurt gehad en van 't opdrogen van speeksel was geen sprake geweest. Eindelijk bleef nog over een jongen van ongeveer 14 jaar, een neefje van Oemboe Dongga. Of 't nu kwam door 't lange zitten in de warme zon of doordat hij zenuwachtig was, wat allen gelukt was, kon hij niet. 't Kauwsel bleef dreigend hangen boven de streep. Hij was dus schuldig. Maar dat kon niet. Hoe zou een jongen van 14 jaar, twee groote paarden stelen, zelfs al durfde hij? En dan nog wel een jongen uit zijn huis, van zijn familie. Een oogenblik was men verbaasd, Niet lang duurde echter de verlegenheid. Dat de proef mislukt was, stond vast, maar de oorzaak was niet duidelijk. De een merkte op: tusschen 't raadplegen van den moa wal en 't doen van de rijstproef moet één nacht verloopen zijn, 't mag niet gebeuren terstond na elkaar of denzelfden dag. Een ander: de rijst was niet genoeg ontbolsterd, spierwitte rijstkorrels moeten 't zijn. Weer iemand: neen, roode rijst is beter dan witte. Een ander: 't moet rijst zijn van de andere zijde van 't eiland. "Neen", zeide er iemand, ,,'t moet rijst zijn gekocht bij de Chineezen, die is veel sterker". Oorzaken voor 't mislukken dus genoeg, totdat tenslotte de oude man 't uitmaakte en zeide: "De rijstproef bij paardendiefstal aangewend gaat niet altijd op. Bij een zoo ernstige zaak, van zooveel gewicht, als 't stelen van paarden, is de rijst niet machtig genoeg om een oplossing te geven. Bij alle vrouwenzaken is de rijstproef onfeilbaar, werkt terstond, zonder fout. Bij paardendiefstal is 't echter veel beter een proef te nemen met 't gloeiend ijzer. Dat werkt uitstekend, de dader kan niet ontkomen, want ge weet wel, verleden maand te Kadoenboel, waar Oemboe Madi verdacht werd een Marapoe-paard gestolen te hebben, hoe hij de vuurproef heeft ondergaan. Men maakte een bijl roodgloeiend, plukte eenige bladeren van den kalimkakiboom, spreidde die uit op zijn rechter hand en legde daarop de gloeiende bijl. Honderd pas liep hij, honderd pas heen, honderd pas terug. Hij wierp 't gloeiende ijzer op den grond, nam de bladeren van zijn hand, en ziet, ongedeerd was zijn vel, niet 't geringste brandteeken was er te bespeuren. Onschuldig was hij. Dat was eerst een onfeilbare proef, waar 't rijst kauwen niets bij is. En dan eenigen tijd geleden te Kanatang, waar Oemboe Diki aangeklaagd werd van 't stelen van karbouwen. Heftig ontkende hij, maar hij werd er algemeen van verdacht, de moawal had hem reeds aangewezen. Hij bIed echter ontkennen. Toen heeft men de vuurproef genomen. Een kip, zonder gebreken, werd gekookt in een pot, vol met water. Met bloote hand moest hij de kip er uithalen, uit dat ziedend kokende water. Moedig stak hij zijn hand er in, met een schreeuw wierp hij de kip op den grond. Tot aan den elleboog toe was zijn arm verbrand, overdekt met blaren. 193 11 liet open oo«en de wl!'reld door Ook een de )k eenige kruimkens van onze disch voor hen waren afgevallen. Het zijn bij uitstek bevallige diertjes, ware virtuozen in de vliegkunst. Altijd door op de wieken, schijnen ze zelfs aan nachtrust geen behoefte te hebben; eIken morgen althans waren ze weer in hetzelfde aantal present. Hebben ze iets van hun gading in het water ontdekt, dan houden ze zich daarboven met snelle, krachtige slagen even staande in de lucht, om het met den snavel te pakken, maar strekken daarbij ook de pootjes uit, zood at het is als trippelden ze over de golven. Vogels zien we nu bijna niet meer. Slechts nu en dan komt een eenzame stormvogel ons een kort bezoek brengen. Met onbewegelijk uitgestrekte vleugels zeilt hij een paar malen boven het schip rond, licht 198 overhellend zijn sierlijke zwenkbewegingen uitvoerende, om dan weer met tragen berustenden vleugelslag de eeuwige doellooze zwerftocht over een oneindige watervlakte te vervolgen, die voor hem het leven is. De vliegende visschen beij ve ren zich ons dit gemis aan vogels te v ergoeden. Uit alle golftoppen in h et r ond k omen ze soms te voorschijn om na een k orte pijlsnelle vluch t, r ijzende en dalende n aar het b el oop van de golven, weer botsend tegen een wat hoogere golf te verdwij nen. In tegenstelling met de uitspraak van vele reizigers, m aken ze wel degelijk van hunne b orstvinnen als van vleugels gebruik , iets w a t ik m eer malen met behulp van mijn langen kijker heb kunnen constateeren. Maar de amplitudo I) van hun slag is klein en de beweging van de vinnen zeer snel, zood at op eenigen afstand de vliegbewegmgen met het bloote oog moeilijk zijn waar te nemen. Ook de bewering, dat zij zich niet anders dan tegen den wind op in de lucht kunnen voortbewegen m oet op een te gering aantal waarnemingen berusten, daar ik ze d ikwijls in allerlei kruisenbanen heb zien vliegen. Trouwens alle natuuronderzoekers zijn het er, meen ik, over eens, dat zij zich alleen uit het water bewegen om het hunne vervolgers in snelheid af te winnen. Hoe zouden ze d us de richting van hun vlucht vrij kunnen kiezen, zelfs al b ezaten zij het ongeloofelijke orientatie-vermogen, dat hen in staat zou stellen om zich onder water rekenschap te blijven geven van de luchtstrooming d aarboven. Voor zoover mijne ondervinding reikt, is het altijd de vliegende haring d ie men in deze streken ziet. De zooveel grootere vliegende zeehaan , waarvan ik er in de buurt van de Kaap Verdische eilanden verscheidene waarnam, schijn t zoover in zee niet voor te komen. Nu en dan ontmoeten wij op onzen weg een school dolfijnen, die clowns van den Oceaan, bezig haasje over te spelen met de baren. Die speelsche dieren schijnen geschapen te zijn tot vermaak en afleiding van zeelui en passagiers, hoewel zij van hun kant misschien denken, dat de scheepvaart is uitgevonden om hun het leven wat op te vroolijken. Het genoegen althans is duidelijk wederzijds. Nauwelijks hebben ze ons gezien of ze komen holderdebolder op ons af om allerlei beschamende loopjes met ons te nemen, net als een troepje kwajongens, dat een heel deftigen meneer in het zwart met een hoogen hoed op, in de maling gaat nemen. Zij beginnen met het schip van alle kanten eens goed op te n emen, duiken er een paar malen onderdoor, m aar zwemmen dan alle haastig op naar den boeg, want hun liefste spelletje en het meest expressief van hunne minachting voor de logge bewegingen van het amphybisch gedrocht, is om vice verS:l dwars voor zijn neus over te loopen, zóó dicht dat zij nog juist rakelings voor zijn scherpe nebbe langs glippen, zonder eenig ontzag voor het nijdig misbaar waarmede het monster goH na golf uitéénrijt; zij weten wel, dat dit vertoon van schuimbekkende woede niet anders dan luidruchtige lompheid is. Dan, als om te toonen hoe gemakkelijk ze ons kunnen bijhouden, zwemmen ze een wijle ordelijk naast het schip voort, met regelmatige tusschenpoozen hun koddigen buitelsprong makend om lucht te happen. Het 1) wijdte. 199 water is zoo helder, dat wij duidelijk al hunne bewegingen kunnen volgen. Het is verbazend met welk een gemak de;:e toch betrekkelijk kleine dieren een tienmijlsvaart loopen; hun staart in daarbij in nauwelijks merkbaar wrikkende beweging. Zij moeten, wanneer zij zich inspannen, een enorme snelheid kunnen bereiken. Soms zwenken ze tegelijk schuin af en verwijderen zich van het schip alsof ze genoeg van ons hadden, maar het is blijkbaar een uittartende schijnbeweging geweest, want daar komen ze uit de verte weer in dolle vaart aangehuppeld, dicht op één tegelijk hunne sprongen makend als een peloton jagers op een parforce jacht. Zoo blijven ze soms een uur en langer om ons heen dartelen tot ze eindelijk, het spelletje moede, weer hun eigen weg gaan en spoedig al duikelend uit het zicht zijn verdwenen. Waarlijk, die deze dieren en de speelsche uitingen van hun sanguinisch temperament eenmaal heeft gadegeslagen, weet ook zonder de voorlichting van Cuvier c.s. dat zij niet tot het kille visschenrijk, maar tot de warmbloedige zoogdieren behooren. Door de zeelui worden zij gewoonlijk bruinvisschen genoemd, hoewel zij door hun snavelvormigen snuit van deze, die in onze zeegaten menigvuldig voorkomen, maar zich nooit zoo ver in open zee schijnen te wagen, gemakkelijk te onderscheiden zijn. Onze route voert ons nu langs den oostelijken rand van de Sargasso zee, waarin de bekende zeepaardjes in grooten getale voorkomen. Wij zien dan ook voortdurend losse stukken sargassum voorbij drijven en trachten er met allerlei vernuftig uitgedachte werpdreggen en harpoenen, uit bezemstelen en koperdraad samengesteld, wat van op te visschen, hetgeen ook nu en dan gelukt. Deze geïmproviseerde sport vereischt echter, door de snelle vaart van het schip, veel bedrevenheid, want men moet den harpoen of dreg een goed eind naar voren werpen en zorgen, dat men den buit uit het water heeft gelicht, voordat de lijn naar achteren stijf komt, daar anders door den grooten tegenstand van het water, de fragile vangst weer verloren gaat. Tot op ongeveer den lOden breedtegraad behouden wij den passaat en het mooie weder. Dan komen wij in het gebied van den noordelijken stiltegordel, dat zich door flauwe veranderlijke winden, dichte bewolking en zware slagregens kenmerkt. Maar nu hebben we dan ook bijna het doel van onze reis bereikt. Den 17den gaat plotseling het fraaie blauwe van de zee over in een chocoladebruin, een teeken, dat wij ons op de uitgestrekte modderbank bevinden, die de groote Zuid-Amerikaansche stroom en, met name de Amazone en de Orinoco, hier In den loop der eeuwen hebbcn aangeslibt en die rpeds tot op honderd mijlen ver in zee reikt. Van tijd tot tijd loodende, wordt nu de reis vervolgd. Volgens het bestek moeten wij tegen den nacht het lichtschip, dat geplaatst is aan den ingang van de vaargeul, die tot de Suriname-rivier leidt, in het zicht loopen. Tegen het aanbreken van den dag werd het anker gelicht en stoomden wij de geul door en de Suriname-rivier op tot voor Paramaribo. Ondanks het vroege morgenuur waren alle passagiers reeds aan dek verzameld, vol gretig ongeduld naar het zoo lang ontbeerde gezicht op ander schooa 200 dan dat van golvenschuim en wolkendons, van hemelpurper en sterrenpracht. Voor iemand, die de reis voor het eerst maakt, is dit tochtje, door de hier en daar meer dan 1000 meter breede benedenrivier met haar wijde bochten en de afwisseling van hoog bosch met bebouwde landerijen langs hare oevers, zeer belangwekkend. Uit de rizophoren en mangroven met hun gebocheld en dwergachtig voorkomen, die de modderbanken en lagunen aan de monding met een wirwar van ineengestrengelde takken en luchtwortels kruipend overwoekeren, ziet men als het ware het oerwoud zich van lieverlede ontwikkelen en hooger streven naarmate het steviger steun in vasteren bodem vindt. Verder stroomopwaarts wordt het woud telkens door plantages afgebroken, die met hunne lage, witte woningen te midden van den groenen aanplant een vredig en vriendelijk aanzien hebben. Reeds in de verte is de Cacao-plantage "Jagtlust" te herkennen aan haar reusachtigen, breedgetakten Kangkang-tree die, aan den oever staande juist. in de bocht waar de rivier een elleboog maakt, ook uit Paramanbo te zien is. Het is hier een lastig punt voor de scheepvaart omdat zich, zoo als overal waar de rivier een scherpen draai neemt, ook hier een groote bank aan de overzijde heeft gevormd, zoodat het vaarwater niet alleen sterk gekromd, maar ook snel is. Lange en diepgaande schepen loop en hier dan ook nog al eens vast. We kwamen er zonder oponthoud voorbij en meerden weldra aan den steiger te Paramaribo, waar reeds een menigte inwoners, door het mailschot van onze komst verwittigd, was samengekomen om vrienden of bloedverwanten te verwelkomen. Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Genootschap. UIT HET LEVEN DER INDIANEN IN SURINAME op hun verkenningstocht de Litanie opwaarts, komen de leden van de Goninl-expedltle (1903-'04) In een indianen-dorp. We passeerden weder eenige oude lndiaansche nederzettingen en de versnellingen Pikien holo (Kleine gaten), zoo genoemd naar de vele gaten, die het water in de rotsen gevormd heeft, zagen onderweg n og een troepje vischotters, die ons nieuwsgierig aanstaarden en toen wij naderbij kwamen, plotseling onderdoken, en sloegen onze tenten op een eilandje in de rivier op. Aanvankelijk waren we van plan op een schilderachtig plekje aan den vasten wal te overnachten, waar zich een oud Indiaansch kamp bevond. Die plaats zat evenwel zoo vol met zandvlooien (sica's), dat de kleederen van verscheidene onzer arbeiders in een m inimum van tijd overdekt waren met deze insecten, zoodat zij verplicht waren om zich door eene onderdompeling in het water ervan te bevrijden. Doch 201 ook op het eilandje zouden we niet ongestraft verblijven, want daar hadden we bij het kappen van de lianen en het struikgewas een aanval te doorstaan van brandmieren, die uren lang aanhield. Den 24sten Nov. verder roeiende passeerden we op beide oevers vele boschjes van wilde bananen, terwijl ook een doornige palmsoort, de zoogenaamde Kiskisi-maka vrij veel in groepen voorkwam. Tegen twaalf uur 's middags ontmoetten we een corjaal waarin twee Roecoejana's 1) zaten en waren we niet ver meer verwijderd van het dorp Jamaiké, de eerste Indiaansche nederzetting in de Litanie. De beide Indianen roeiden, na eenigen tijd met de Boni's 2) gesproken te hebben, in hun corjaaltje vooruit om ons bezoek aan te kondigen, hetgeen reeds door geschreeuw uit de verte geschiedde. Verscheidene bewoners, zoowel mannen, vrouwen als kinderen, bevonden zich dan ook bij onze aankomst aan den oever en de ontvangst liet niet te wenschen over. In optocht werden we naar de monta, een hut met koepelvormig dak, geleid, waar men ons op houten bankjes liet plaats nemen. De vrouw van het opperhoofd (tamoechi) zette nu in den kring een aarden pot gevuld met een zuurachtige pepersaus en een cassavebrood neder, waarvan ieder een stukje, in de saus gedoopt, eten moest, eene ceremonie die in hun oog het teeken is van eene vriendschappelijke ontvangst. Jamaiké, de tamoechi, b evond zich nog op zijn grondje, zoodat een zijner zoons de honneurs waarnam. Daar wij het middagmaal nog niet genuttigd hadden, liet ik door Awensai 3) mededeelen, dat we eerst deze bezigheid bij onze corjalen zouden verrichten en daarna het gesprek konden voortzetten. Op onze wandeling naar den oever werden we vergezeld door eene geheele troep mannen, vrouwen en kinderen, die maar steeds verbaasd waren dat De Goeje hen in hun eigen taal aansprak. Onze arbeiders hadden reeds een aanvang gemaakt met het nuttigen van hun twaalfuurtje; dadelijk vlogen de ons vergezellende Indianen op hen af; handdrukken werden gewisseld en daarna n amen zij aan den gemeenschappelijken maaltijd deel. Een oogenblik later verscheen Jamaiké, een oude Indiaan die door Awensai aan ons voorgesteld werd. Op het gezicht van al zijn smullende volgelingen of piéto's kon hij ook zijn lust niet langer bedwingen en vl oog eveneens op al het lekkers, uit rijst, splitpeas en zout vleesch bestaande, af. Nadat ook wij den inwendigen mensch versterkt hadden, begaven we ons in optocht weder naar de monta. Daar werd ons door Jamaiké een Indiaansche sigaar, door hemzelf eerst aangestoken, aangeboden en het gesprek voortgezet. Bij monde van Awensai werd hem nu medegedeeld, dat wij van plan waren naar de Knopaiamoi te gaan en in het dorp wilden overnachten. Jamaiké vond dat een lumineus idee en stelde dadelijk de geheele monta te onzer beschikking. Deze ronde hut had een koepelvormig dak, van de bladeren van den taspalm vervaardigd. Het dak, dat tot op een meter van den bodem doorliep, rustte op een tiental stijlen, waarmede het door stevige lianen was bevestigd ; de nok is ongeveer 5 m. van den grond verwijderd, terwijl de middellijn van de cirkelvormige ruimte ± 8 m bedroeg. Het 1) Indianenstam. 2) Boschnegerstam. ~) Boni-neger, die als gids diende. 202 inwendige van het gebouwtje was versierd met allerlei kleurige voorwerpen, van veeren vervaardigd, die bij dansfeesten gebruikt worden, zoomede met bogen, pijlen, bamboefluiten en verschillend soort vlechtwerk. Elke mannelijke bewoner scheen er zijn eigen afdeeling te hebben, waar de aan hem behoorende voorwerpen waren opgehangen, terwijl nabij den nok een neutraal vak was afgezonderd, waarin de dansversierselen, die het gemeenschappelijk bezit van het dorp vormden, opgehangen waren. Behalve de monta bevatte het dorp nog een zestal open hutlen (pacolo), waarin de vrouwen en kinderen zich ophouden en de dagelijksche bezigheden worden verricht. In die hutten vond men allerlei huishoudelijke artikelen, als aarden pott.en, cassave-persen, raspen, zeven en uitgeholde kalebassen, die als koelkruik dienst doen, enz., terwijl aan het dak trossen bananen en andere vruchten hingen. Het geheele dorp besloeg eene ruimte van ± 75 m2 , waarop de gebouwtjes zonder eenige symmetrie geplaatst waren. De ruimte tusschen de hutten was behoorlijk van onkruid en struikgewas ontdaan en goed schoongeveegd, terwijl schreeuwende kinderen, blaffende honden, kakelende kippen en tamgemaakte papegaaien en parkietjes er rondliepen en er het hunne toe bijdroegen om eenige levendigheid in die kalme omgeving te brengen. De honden hadden veel overeenkomst met de Oost-Indische kamponghonden, niet alleen in hun uiterlijk, doch ook in hun doen en laten; het waren echte maanblaffers. Al het pluimgedierte was wit van kleur; de Roecoejana's benutten de veeren voor het vervaardigen der dansversierselen. Behalve de bovengenoemde dagverblijven, hadden de Indianen hunne slaaphutten (toeta-pacolo), die op de nabijgelegen kost-gronden I) waren gebouwd en waarin zij zich 's avonds terugtrokken om er den nacht door te brengen. Op ons verzoek liet Jamaiké ons die hutten zien. Langs een breed bosch pad kwamen we op de kostakkers, waarvan er een eene oppervlakte; besloeg van een paar hectaren. Op deze gronden, waar de cassave geteeld werd en zich ook verscheidene vruchtboomen bevonden en die veel beter onderhouden waren dan de boschnegergrondjes, troffen we een viertal hutten aan. Het ovaalvormige dak verhief zich 2.5 m boven den grond en liep tot op den bodem door; een kleine opening van 0.5 m hoogte, d ie behoorlijk afgesloten kon worden, gaf toegang tot het inwendige, waar het door het absoluut gemis aan eenige ventilatie en licht, erg bedompt en duister was .. De inwendige ruimte had eene lengte van 8 m bij eene breed te van 6 m, en in dezen grooten bijenkorf hielden zich 's nachts 10 à 15 personen op. De hangmatten werden bevestigd aan twee parallelloopende evenwijdige balken, welke aan de stijlen van het gebouwtje bevestigd waren. Jn de toeta-pacolo's is de bevolking beveiligd tegen wilde dieren en insecten. In een dezer slaaphutten had den nach t te voren een Indiaan de nachtmerrie gehad en volgens de Roecoejana's zat er een booze geest in, die genoemden Indiaan had willen wurgen. Versteeg, van wien men wist, dat hij onze piai of dokter was, had nu gelegenheid om als geestenbezweerder op te treden. Hij kreeg van Jamaiké een brandende Jndiaansche sigaar, moest het eerst de hut binnentreden en de rook in verschillende richtingen wegblazen. Door die 1) Gronden, bebouwd met .:ewassen, die voor de voeding der dorpsbewoners dienen. 203 manoeuvre had hij den geest verjaagd en buitengekomen verklaarde Jamaiké ons plechtig, dat deze nu in een nabijzijnden hoogen boom was gevlucht. Daaruit bleek ten volle hunne kinderlijke bijgeloovigheid. Toen ik van een der hutten een foto nam vroeg Jamaiké of ik ook een piai was. Na alles bezichtigd te hebben, keerden we weder naar het dorp terug, waar De Goeje en Versteeg zich amuseerden met het vertoon en van allerlei moois aan de samengestroomde bewoners en ik nog eenige interessante plekjes fotografeerde. Reeds hiervoor deelde ik het een en ander mede omtrent de kleeding der Roecoejana's. In het dorp Jamaiké viel het ons bovendien nog op, dat verscheidene mannen om het middel snoeren, vervaardigd van katoen (accoealés) of kwatta-haar I), over het bovenlichaam lange snoeren van kralen als bandelier en om den hals al hunne toiletartikelen, bestaande uit een spiegeltje, een houten kam en een kalebasje met reukwerk gevuld, droegen. Terwijl bijna alle Roecoejana's lange haren hadden, zagen we enkele mannen en vrouwen, die het haar kort afgeknipt droegen. Op mijn vraag, waarom dat geschiedde, vertelde men mij, dat die Roecoejana's dit deden, wanneer ze geplaagd werden door een zeker soort ongedierte, volgens Awensai "quand ils ont sur Ie tête de petites bagages". Vandaar dat sommige Indianen in de meening verkeerden, dat ook wij door die insecten werden geplaagd. Ook hier bestond de bewapening uitsluitend uit pijl en boog. De bogen worden van letterhout vervaardigd en die, welke door de volwassenen worden gehanteerd, hadden eene lengte van 2 m. De pijlen worden gemaakt uit een zekere lichte rietsoort, die voor dat doel door de Indianen wordt aangekweekt; de achtereinden waren van veeren voorzien, terwijl de punten uit bamboe bestonden, waaraan bij sommigen weerhaken zaten. Door hunne vele aanrakingen met de Boni's waren zij ruim van houwers, bijlen en messen voorzien. Wat ons ook in het dorp opviel was een groote, doode boomstam, die men aangestoken had en die langzaam voortsmeulde. Aan dezen grooten vuurhaard werden de takkebossen, die men voor het bereiden van het eten nootlig had en de fakkels waarmede men zich 's avonds naar de slaaphutten begeeft ontstoken; voorwaar eene zeer practische vervanging van de lucifers, die zij natuurlijk niet bezaten. Een der jongere Indianen was onzen arbeiders behulpzaam geweest bij het aan wal dragen onzer bagage en bij die gelegenheid door een kleinen steek rog gestoken. Hij werd door Versteeg verbonden, doch eemge oogenblikken hter ging hij in een hangmat liggen, die geheel overdekt was door een soort muskietenkleed van katoen vervaardigd. Onder de hangmat werd een vuurtje aangelegd, zoodat de jongen als het ware uitgerookt werd. Dat was de geneeswijze bij de Roecoejana's. Natuurlijk was het, dat we de gastvrijheid der Indianen beantwoordden door hen op ~en glaasje dram te onthalen, een drank waar zij veel voor voelden en waar zij reeds eenige malen om gevraagd hadden. Tegen den avond verminderde de drukte, toen de bewoners hunne slaaphutten opzochten, na met hun gewon en groet, "iroepatinigsé" (goed sla1) De kwatta (ateles parrlcus) Is een zwarte aap. wiens vleesch voor Boschnegers en Indianen een lekkernij Is. pen) en een handdruk van ons afscheid genomen te hebben. Alleen Jamaiké, die als tamoechi wat meer dram had gekregen, was erg spraakzaam geworden en bleef nog eenigen tijd de Boni's gezelschap houden; tegen een uur of negen, toen wij ons ter ruste begaven, verwijderde hij zich eveneens met een eenigszins wankelenden tred, want de Boni's hadden hem ook nog op alcohol onthaald. We konden echten den slaap niet spoedig vatten, daar het blaffen der honden ons erg hinderde. 's Nachts werd ik wakker door een klagend gemiauw aan den zoom van het woud, gevolgd door een hevig geblaf der honden en Awensai deelde me toen mede, dat het geluid teweeggebracht werd door een paar panters. 's Morgens voor dag en dauw waren de Indianen weer om de monta vereenigd en verwarmden hunne verkleumde ledematen, want het was zeer frisch, bij den grooten smeulenden stam. Al spoedig waren onze hangmatten opgerold en wij weder reisvaardig. Na nog wat pisangs en papaja's tegen een weinig rijst ingeruild en een laatste glaasje dram aan de Roecoejana's uitgedeeld te hebben, namen we afscheid van onze roode vrienden en zetten de reis voort. TUcûclu·. Kon. Nederl . Aardr. Ge1100Ucltap. AARDOLIE-BEREIDING OP CURAÇAO Een schets van "de Isla". Op Curaçao spreekt men globaalweg van "De Isla", wanneer men het groote complex der oliebedrijven bedoelt. Deze behooren alle tot de Koninklijke-Shell-combinatie, die te 's Gravenhage en Londen zetelt. Aan het Schottegat treedt zij op onder den naam van Curaçaosche Petroleum Industrie Maatschappij (in de wandeling .. de Cépim"), terwijl voorts de tankvloot is georganiseerd in een Curaçaosche Scheepvaart Maatschappij. Sinds 1915, toen er voor het eerst een Curaçaosche Petroleum Maatschappij optrad, is er in dat Schottegat heel wat veranderd. Voorheen was het een stille waterplas, waarvan enkel de ingang even werd gebezigd als zwaaiplaats voor de schepen die door de St. Annabaai kwamen gevaren. De achterste oevers echter behoorden reeds tot het levenlooze binnenland, een streek van cactussen en cabrieten. Toen is de oliemaatschappij begonnen op het schiereiland Isla, dat als een hand met uitgespreide vinger van den Noordoever uit in het watervlak ligt uitgestoken. Gaandeweg werden verschillende van die vingers bebouwd met tanks, met raffinaderijen en met los- of laadstations. Het bedrijf breidde zich steeds verder landwaarts uit, zoo als op Asiento en Valentijn. Op het schiereilandje Negropont ontstond een woonwijk, aan welk complex in 1929 de naam "Emmastad" werd gegeven. Sindsdien is ook op Negropont de woongelegenheid al weer te beperkt gebleken, zoodat de maatschappij nog veel dieper landwaarts huizen b gaan bouwen, in de buurtschap die Rio Canario heet. 205 204 Het destillatieproces. Wij staren in oprechte verbijstering den oogenschijnlijken chaos aan die ons omgeeft. Een netwerk van buisleidingen, alle van kranen en pompinstallaties voorzien, want alles moet op elkaar kunnen worden overgegespt. Een rangeerterrein dus van oliebuizen. De ingewanden van een reusachtig lichaam . ... Uit de opslagtanks wordt de ruwe olie naar de "plants" of fabriekseenheden gepompt om gedestilleerd te worden volgens het Trumble-systeem. Dit procédé komt in grove trekken hierop neer dat de vloeistof in een buizensysleem door een fornuis geleid wordt, waarbij ingevolge de verhitting een mengsel ontstaat van vloeistof en dampen. Deze dampen worden vervolgens in z.g. fractionneerkolommen in verschillende producten gescheiden. De grondstof wordt dus, populair gezegd, uit elkaar gerukt. Aldus krijgt men achtereenvolgens, van zwaarder tot lichter, het residu of fuel oil, de gasolie, de kerosene (petroleum) en de gasoline (Benzine), echter in zeer vele types en soorten. Een verbluffende menigte van automalen en meters registreert dit alles machinaal; menschenhand ziet men nauwelijks ingrijpen. Nu, dat treft goed, want in deze afdeeling heerscht juist een verschrikkelijke hitte. De benzine loopt in dikke stralen boven uit de condensatoren door buizen weg. Alle producten stroom en eerst uit in voorloopige "rundown" tanks, alvorens zij, na door het Laboratorium gekeurd te zijn, naar de groote afscheeptanks worden overgepompt. Een deel van de verscheping hiervan is geconcentreerd aan de Bullenbaai, een eind bewesten Willemstad. In machtige rijen van ijzeren schoorsteenen zien we op het geweldige Isla-terrein de destillatoren tegenover elkaar geschaard tot gelederen van telkens 36. Zij slaan hitte en vlammengloed uit, als was het op Curaçao nog niet warm genoeg. Van fueZ oil en smeeroLie. Over het residu dat wij zooeven bij het destillatieproces uit de condensatoren hebben zien achterblijven, wordt op verschillende manieren beschikt. Een gedeelte gaat rechtstreeks naar de opslagtanks waar stookolie voor den uitvoer in voorraad gehouden wordt. Een ander gedeelte wordt nog eens opnieuw onderhanden genomen volgens een werkwijze die men dlep-destilleeren noemt. En ten slotte gaat cen gedeelte naar de "cracking plant". Over dit laatste procédé komen wij straks nog te spreken. Laat ons thans eerst zien wat er gebeurt met het residu dat gediepdestilleerd zal worden. Het is hierbij te doen om de smeerolie, die bij verdere verhitting verkregen wordt; maar hierbij treedt het gevaar op dat een te hooge temperatuur de moleculen zou kapotmaken of "kraken". Dit wordt vermeden door te destilleeren onder vacuum, waarbij men ongestraft veel hoogere temperaturen kan toepassen. Wij wandelen dus op naar de "vacuum plant", een stelsel van reusachtige aluminiumkleurige cilinders, waar de fuel oil doorheen gepompt wordt om in een vrijwel absoluut luchtledige ruimte verhit te worden. Ook de smeerolie kan, 206 volgens hetzelfde principe als bij de lichtere oliesoorten gangbaar is, tot types van verschillende zwaarte gefractionneerd worden. En wat men ten slotte, na afscheiding van de smeerolie, uit het oorspronkelijke residu overhoudt, is dan de asfalt, die onder deze hooge temperaturen natuurlijk in vloeibaren toestand verkeert. Van deze asfalt wordt echter slechts een klein gedeelte geëxporteerd. Het meerendeel doet ter' plaatse dienst als brandstof voor de gulzige destillatieinrichtingen. Krachtige pompinstallaties drijven de heete asfalt door een ringleiding heen, waarin deze anders zoo harde grondstof thans onder 12 atmosfeer druk van 250-300° hitte langs alle stookplaatsen stroomt, dus bij wijze van een extra zware soort stookolie. Het raIfineeren van kerosene met behulp van sterk zwavelzuur, teneinde een verkoopbaar type van petroleum te verkrijgen, geschiedt in zgn. agitatoren. Een pijpleiding brengt stookolie uit het industrieterrein over naar de Caracas Baai, op de Ooslhelft des eilands, waar tanks en afscheepinrichtingen voor deze brandstof aanwezig zijn. Hoe de benzine wordt "gekraakt". Reeds levert, zooals wij zagen, de ruwe olie bij destillatie benzine op, doch de langs dezen weg verkregen hoeveelheden zouden niet bij machte zijn om in de groeiende behoefte te voorzien. En juist toen men zich te dezer zake zorgen begon te maken, werd bij toeval in Amerika ontdekt dat bij oververhitting van fuel oil de grootere moleculen "gekraakt" worden tot kleinere moleculen, waarbij dan een deel van deze kleinere zich ontpopte als benzine-moleculen. Op deze vinding berust het zgn. Dubbs-patent. Er ontstaat dan voor ongeveer 30 % drukdestillaat, naar den Amerikaanschen term "pressure destillate" in de wandeling "p.d." genoemd. De rest blijft residu, zij het ook van een ander type dan de overige fuel oil; het hier verkregene restant van 70 °10 noemt men crackel residue. Verwerking van ook dit bestanddeel tot benzine is niet mogelijk gebleken. Ook het "p.d." is echter nog geen volmaakte benzine, want hierop moet eveneens eerst nog een destillatie-procédé worden toegepast. Er blijft dan over een bodem van één derde deel aan gasolie-fracties, waarboven zich aan lichtere stoffen ongeveer twee derde deel aan zware benzine bevindt, de zgn. "endpoint p .d.", die evenwel nog niet terstond bruikbaar is. Juist dit voor de markt geschikt maken van de aldus verkregen benzine heeft heel wat hoofdbrekens gekost, want men wist het aanvankelijk niet verder te brengen dan een niet heel beste benzinesoort. Maar door verdere raffinage en herdestillatie heeft men er een zgn. "kraakbenzine" uit weten te bereiden, die niet alleen in geen enkel opzicht bij de rechtstreeks gewonnen benzine achterblijft, doch tevens als extra verrassing de zgn. "antiklopwaarde" blijkt te bezitten. Iedere automobilist kent en vreest dit verschijnsel, wanneer zijn motor gaat "kloppen". Welnu, de kraakbenzine heeft een hoogere antiklopwaarde dan eenige andere benzinesoort, zood at de liefde voor dit dure kraak-procédé opeens verklaarbaar wordt. Immers, langs dezen weg kan de productie van benzine tot een ongekend en omvang worden opgevoerd, en bovendien verkrijgt men een klopvrij type. 207 Bij dit procédé houden de groote crackling plants ook gas over, en wel precies zooveel als zij zelf noodig hebben voor het stoken. Eerst echter worden in een compressionplant ook uit dit gas nog de laatste waardevolle bestanddeelen gehaald, zood at alles wat er nog aan benzine in mocht zitten, gewonnen wordt. Het octaangetal troef. Toen eenmaal de beteekenis van deze antiklopwaarde beseft werd, lag de verdere vraag voor de hand: waarom nu niet eveneens de langs rechtstreekschen weg verkregen benzine te gaan kraken teneinde ook daarvan de anti klop-waarde op te voeren? Hier nu komen wij in aanraking met het laatste snufje op oliegebied. De allerlichtste bestanddeelen bezitten reeds vanzelf een hoog "octaangetal", zooals de nieuwe term heet waarmede deze antiklopwaarde wordt liangegeven. Van de rest echter is het octaangetal laag, en dit nu is het gedeelte dat voor kraken in aanmerking komt. De vakterm hiervoor is "reforming". Er komen geweldige drukken en temperaturen aan te pas, om deze benzine-moleculen te vervormen. Een druk van 80 atm. en een hitte van 550· C. is daarbij iets heel gewoons. Bij dit procédé blijft een hooger percentage aan gas over dan men zelf verstoken kan. De rest wordt dan elders gebezigd, of in het uiterste geval opgebrand; dat zijn dan wapperende vlammen die men aan het benedenwindsche uiteinde van zulk een industrieterrein wel eens de lucht in ziet fladderen. Uit: Mr. W. J . van Balen: Ons Geble<ûdeel Curaçao. 208 .....