20 Jan. '02 V c— g]. 10 Tan den administrateur of directeur van Onruat, alwaar de gebouwen zich thans in geheel vervallen staat bevinden. Op het kerkhof op het eiland liggen ook eenige steenen met grafschriften, maar omdat het ten tijde van het bezoek regende en alles erg overgroeid was, was het niet mogelijk ze te lezen en af te schrijven; slechts konden de jaartallen 1724, 1738 en 1772 genoteerd worden. Het is spreker niet bekend of elders deze grafschriften reeds bekend gemaakt zijn. In den goeden moesson doet zich voor iemand vermoedelijk wel eens de gelegenheid voor zulks te doen. Informatie. d. stelt voor den resident van Madioen uit te noodigen naar hier op te zenden een steen, die zich bevindt te Pono rogo, op het erf der woning waarin indertijd (1884/86) als aspirant-controleur woonde de heer J. A. Th. Gortmans. Op dezen steen, van boven afgepunt, moet voorkomen een zon, een gans en een paard. Conform. e. biedt namens Dr. Vorderman ten geschenke aan eene aflevering van het Geneeskundig Tijdschrift, uitgegeven door de Vereeniging tot Bevordering der Geneeskundige Weten schappen in Nederl. Indië, uitgedeeld onder de deelnemers aan den feestmaaltijd bij gelegenheid vau het 50jarig bestaan dier Vereeniging. Onder dankbetuiging in de verzameling Varia. f. brengt ter tafel drie foto's van het levensgroot zittend vrouwebeeld met het daarbij behoorend voetstuk, bedoeld bij IVot. Aug. '99, IV, 2° en ten geschenke aangeboden door Mr. W. F. Haase, destijds president van den Landraad te Toeloeng Agoeng, thans Leeraar aan de school voor Inland sche hoofden te Probolinggo. Onder dankbetuiging in de betrekkelijke verzameling. g. biedt aan ter plaatsing achter de Notulen: [20 Oct. '02 IV—VI. 100 dat voor die som reeds gedeeltelijk uitvoering zou kunnen worden gegeven aan een ander denkbeeld bij de Directie gerezen, n.l. het oprichten van een nieuw gebouw in de onmiddellijke omgeving van het tegenwoordig museum, in welk gebouw plaats zou dienen te zijn, voor het exposeeren der afgietsels van de basreliefs, terwijl dan tevens een gedeelte van onze verzamelingen daarheen zou kunnen verplaatst wor den, ten einde ruimte te winnen voor de in het tegenwoor dig gebouw zich bevindende ethnographische en numisma tische verzamelingen. Wordt besloten den Directeur vd. met bovenstaande be schouwingen in kennis te stellen, onder mededeeling tevens, dat op dit oogenblik nog de noodige gegevens ontbreken, doch dat eerlang een uitgewerkt plan daartoe zal worden aangeboden. V. De heer Dr. Brandes I°. biedt ter plaatsing achter de notulen aan cene nota omtrent de kaart van Batavia, anno 1652, bedoeld bij No tulen 1902, bl. 32 en 35 en bij Bijlage V. Cfm. 2°. doet mededeelingen in verband met zijne jongste reis naar de Tjandi Mendoet, waarvan een verslag afzonderlijk achter de notulen zal worden opgenomen. VI. De heer Dr. Hazeu Biedt ten geschenke aan: I°. Namens den heer A. F. de Wolff, militair apothe ker den 1° kl., eenige ethnografica, medegebracht van Me rauke en bestaande uit: 2 sirih-bakjes van jonge klapper, 1 bamboe oorknop, 1 paar oorringen met ketting, 1 paar halssieraden, 1 roode armband, 1 banboekoker voor water, met buisje, 2 groote armstukken, van bamboe, 20 Oct. '02 VI— VIL] 101 2 kalebassen voor kalk, 1 hoofddeksel met lange punt, 1 hoofdsieraad van Casuaris-veeren, 1 mandje, om op den rug te dragen, 1 do. om over den schouder te dragen, 2 armbanden van gevlochten bamboe 1 groote regenjas, 1 vischnet (werpnet), 1 tabakspij p. 2° namens den heer K. Cephas te Jogjakarta, een vijftai photographiën van de wajang beber, gevende een denkbeeld hoe de toestel en de platen er uitzien. Omtrent de bedoelde wajang, die zelden meer voorkomt en alleen nog in het Zuider-gebergte aanwezig is, heeft de heer Hazku tegelij kertijd eene nota opgesteld. Wordt besloten de geschenken onder dankbetuiging in de verschillende verzamelingen te plaatsen, terwijl de nota als bijlage achter de notulen zal worden opgenomen. VII. De Heer Dr. van Ronkel 1° biedt aan ter plaatsing in het Tijdschrift: a. een artikel van den heer F. J. F. van Hasselt, geti teld „Nog iets over vermomde taal in het Nufoorsch en over Nufoorsche raadsels". b. een artikel van den heer T. J. Bezemer te Wageningen, genaamd „Nini Towong en Nawang Woelan." In rondlezing. 2°. brengt het verzoek over, namens den heer Bezemer bo vengenoemd, om aanvulling voor de Bibliotheek der Rijks landbouwschool te Wageningen, van het Tijdschrift, waar van geen verdere jaargangen dan de 34ste aanwezig zijn. Wordt besloten aan het verzoek te voldoen. 3°. breugt in herinnering het bepaalde bij notulen van 5 Mei 1902, I, 1° en stelt voor den Directeur van Binnenl. [20 Oct. '02 VII—IX. 102 Bestuur thana uit te noodigen te willen aangeven, hoeveel afdrukken waarschijnlijk benoodigd zullen zijn. Cfrn. VIII. De Secretaris-Thesaurier I°. legt over eene begrooting van voorloopige kosten, op gemaakt door mevrouw M. Serrurier, voor het doorzagen en en opnieuw opmaken der kasten en vitrines van het Ethnogr. museum, waarbij tevens een voorstel is gevoegd om de kas ten evenals zulks in het numismatisch kabinet het geval is, te laten politoeren, in stede van witverven. Wordt besloten, de begrooting goed te keuren en ten op zichte van het voorstel eene commissie tot onderzoek te benoemen, welke naar bevind van zaken eene beslissing zal nemen. Hiertoe worden uitgenoodigd de Heeren Ds. A. S. Carpentier Alting en Dr. G. A. J. Hazeü, die gaarne dit mandaat zullen aanvaarden. 2°. deelt mede dat door de verschijning in dit jaar van twee deelen van het Daghregister, de begrooting dreigt over schreden te worden en verzoekt machtiging die post met het vereischte bedrag te verhoogen. Cfm. 3°. verzoekt prijsbepaling van de navolgende werken: Verhandelingen, deel LIV I°. st., d°. , „ LV I°. st., Daghregister, 1643—44, d°. , 1675 Wordt besloten den prijs vast te stellen in verband met andere werken van dien aard, gebaseerd op het aantal vellen druks. IX. Worden wederom op de Ledenlijst gebracht: Mr. D. H. van Gelder, hoofdambtenaar op non- activi tiviteit, E. T. In 't Veld, voorzitter van het Commité van 20 Oct. '02 IX. 103 bestuur der N. I. Spoorw. Maatsch., C. J. Feith, Contro leur B. 8., Th. L. Boogaardt, Controleur B. 8., J. H. B. Oomen, Aasiatent-Reaident, J. M. Masset, Controleur B. 8., H. K. F. Roos, Aaaistent-Resident en M. C. Schadée, Con troleur B. B. Worden benoemd tot nieuwe leden de Heeren: A. P. Tadema, Vice-Admiraal, Commandant der Zeemacht, F. A. Heckler, Resident van Timor, Mr. C. L. Dankmeijer, Advocaat te Semarang, Mr. E. H. Winkelman, Advocaat te Batavia, J. van Vollenhoven, hoofdadministrateur der Deli-Maatschappij, E. F. L. J. ïï. van Eelders, Assistent- Resident en Th. B. A. Faubel, directeur der apiritusfabriek „Groedo" te Soerabaia. Nieta meer te behandelen zijnde wordt de Vergadering gealoten. Aldus goedgekeurd en gearresteerd in de Vergadering van Maandag 17 November 1902. J. C. MULOCK HOUWER, President. H. N. STUART, Secretaris. [17 Nov. '02 II d—h. 105 e. Mededeelingen omtrent en opmerkingen naar aanlei ding van het „Pëk Oewaloeh" of het doodenfeest der mërga Simbiring, door M. Joustra. Plaatsing in het Tijdschrift. f. Missive der Commissie van Bijstand voor het oud heidkundig onderzoek van Java en Madoera, ddo. 's Gra venhage, 7 October 1902 (zie not. Aug. '02, 111 t). De Commissie vermeent, ter beantwoording van dezerzijdsch schrijven van 14 Aug. j. 1. No. 255, niet beter f e kunnen doen dan te copieeren den brief welken zij den 7 en October j. 1. aan Z. E. den Minister van Koloniën deed afgaan, en waarin, als resultaat van hare op 30 Sept. j. 1. gehouden vergadering, o. a. voorkomt: 1° om zooveel mogelijk het doel te bereiken, hetgeen bij de instelling der oudheidkundige Commissie voor oogen heeft gestaan, zal het noodig wezen eene principieele schei ding te maken tusschen de Driemaandelijksche Rapporten met hunne Bijlagen, welke uit den aard der zaak een voort schrijdend onderzoek vertegenwoordigen, en de Monografiën, welke een of ander voorwerp van oude Hindoe-kunst in woord en beeld zoo goed en afdoende mogelijk bedoelen vast te leggen; 2°. dientengevolge, en in aansluting bij een daartoe betrek keiijken wensch van de Directie van het Bataviaasch Ge nootschap, aan onze Commissie van Bijstand kenbaar gemaakt bij schrijven van 14 Aug. j. 1. zal het goed wezen de be oordeeling of en zoo ja, welke gedeelten, van die Drie maandelijksche rapporten voor den druk behooren bestemd te worden, over te laten aan het Bataviaasch Genootschap, in overleg met den leider der oudheidkundige Commissie in Indië; alsmede, indien tot geheele of gedeeltelijke publi catie daarvan besloten wordt, de edita van dat Genootschap te beschouwen als de daarvoor meest geschikte plaats; 3°. daarentegen behooren de monagrafieën, welke ieder eene in zichzelf afgeronde studie vertegenwoordigen, op af zonderlijken voet de worden uitgegeven, ruim van illustra- 17 Nov. '02 II d—h]. 106 ties en van de benoodigde bouwkundige teekeningen voorzien; voorzoo ver de nu voorliggende Beschrijving van de Tjandi Toempang betreft, zal onze Commissie van Bijstand nader dezer dagen het oordeel inwinnen van het Bataviaasch Ge nootschap, om op de beste wijze te geraken tot eene uit gave, welke zooveel mogeljjk beantwoordt aan het doel der instelling van de oudheidkundige Commissie; welk resultaat der te voeren besprekingen op bekwamen tijd aan Uwe Excellentie zal Worden medegedeeld; Voorts treedt de Commissie vd. in ampele bespreking over de beste wijze om tot systematische uitgave van bovenbedoelde monografieën den juisten weg te vinden, en voorloopig tot eene waardige publiceering van de reeds gereedliggende Beschrijving van Tjandi Toempang te komen, om ten slotte voor te stellen dat aan de kosten der uitgave daarvan door het Koninklijk Instituut !/ 4 , het Bataviaasch Genootschap ook !/ 4 en het ministerie van Koloniën de overige l j 2 zal worden bijgedragen, welke laatste bijdrage zij zich verzekerd houdt wel toegestaan te zullen krijgen. Om echter eenigszins te doen weten, over welke som zoo eene uitgave zal loopen, zal de Commissie in een vervolg schrij ven een daarbij aansluitende raming voor het geheele werk toezenden, die ten minste eenigermate als maatstaf zal kun nen dienen. Wordt besloten der Commissie vd. mede te deelen dat het Bataviaasch Genootschap, wat betreft de voorgestelde publi catie der resultaten van het onderzoek der oudheidkundige Commissie, zich geheel met het voorgestelde kan vereenigen en voorts het toegezegde vervolgschrijven af te wachten. 11. Brengt ter tafel de navolgende ingekomen stukken: a. Renvooi van den Directeur van 0., E. en N. dd°. 30 Sept. jl. N°. 27732, ten geleide der missive van den Re sident der Preanger Regentschappen, dd°. 22 Sept. jl. N°. 12031/34 met één gouden ring gevonden in Ks. Tjibodas, desa I'jisaroewa, distr. Tjiheulang, afd. Soekaboemi. [17 Nov. '02 II h—a. 107 Ofschoon de ring wel eenige oudheidkundige waarde bezit, wordt niettemin tot terugzending besloten, omdat dergelijken reeds in verscheiden exemplaren aanwezig zijn. b. Renvooi van denzelfden dd°. 3 Nov. jl. N°. 30614, ten geleide der missive van den Resident van Madioen, dd°. 20 Oct. jl. N°. 8779/25, met eene verzameling voorwerpen en chineesche muntstukken, in den grond gevonden in de desa Ngoenoet onderdistr. Babadan, afd. Ponorogo. Het oudheidkundig gedeelte dezer collectie zóó verroest en beschadigd zijnde, dat op het behoud geen prijs wordt gesteld, wordt besloten ten opzichte der chineesche muntstukken het gevoelen van den betrokken Conservator af te wachten. c. Renvooi van denzelfden dd». 27 Octoberjl. N°. 30073, ten geleide der missive van den Resident der Preanger Re gentschappen dd°. 20 October jl. N°. 13233/34 met 913 muntstukken gevonden in KX Babakan-Bandoeng, desa 'Iji saroeiva, distr. Goenoeng-Parang , afd. Soekaboemi. Wordt besloten tot terugzending, aangezien die munten reeds alle in het num. Kabinet vertegenwoordigd zijn. d. Renvooi van denzelfden dd°. 8 November jl. N°. 29294, ten geleide der missive van den Resident van Pekalongan dd°. 9 October jl. N°. 689/56 met eene collectie bronzen artikelen, gevonden in de desa Manggis, distr. Boemiajoe, afd. Brebes. Dergelijke voorwerpen reeds in grooten getale voorhanden zijnde, wordt besloten tot terugzending. e. Missive van denzelfden dd°. 28 October jl. N°. 18908, houdende verzoek namens den Resident van Soerabaia om eene Javaansche transcriptie en vertaling te mogen ontvangen van het opschrift der in zijn gewest gevonden koperen pla ten, bedoeld bij dezerzijsche missive van 4 Aug. jl. N°. 246 en 6 Oct. jl. N°. 314 (zie Not. Aug. '02 111, g en Not. Oct. '02 11, c). 17 Nov. '02 U a-e] 108 Wordt besloten den Directeur vd. mede te deelen dat dat van eene transcriptie en vertaling bezwaarlijk sprake kan zijn, daar de platen gedeelten zijn eener serie, uitma kende eene acte; doch dat te zijner tijd eene vertaling daar van in de Notulen zal verschijnen, zoodra de geheele reeks zal zijn te voorschijn gebracht, met verzoek tevens om den Res. van Soerabaia, voor zooveel noodig, nogmaals indachtig te maken op de bestaande voorschriften betrekkelijk het vinden van oudheidkundige voorwerpen. f. Missive van denzelfden dd°. 12 November jl. N°. 19769, houdende verzoek om inlichting nopens de verpakking van het pakje, inhoudende 8 gouden voorwerpen w.o. een ring, bedoeld bij de missive van den Res. van Pekalongan, dd°. 14 Aug. jl. N°. 535/56 (zie Not. Sept. '02 II 1). Dat paket hetwelk na terugontvangst van het Genootschap bij het Departement niet weder is geopend, is daarna in stede van naar Pekalongan, bij vergissing gezonden aan den Resident van Rembang. Na terugzending door dit bestuurs hoofd bleek de ring te ontbreken. De gedane pogingen om het vermiste voorwerp op te sporen, hebben tot dusverre geen resultaat gehad. Te Rem bang is volgens ontvangen bericht de ring niet aangetroffen in het paket dat door den Ass.-Res. eigenhandig werd ge opend. De Directeur vd. verzoekt derhalve te willen mededeelen of het wellicht mogelijk is dat de ring, niettegenstaande de zorg welke door de Directie van het Batav. Genootschap steeds wordt in acht genomen voor ter bezichtiging gezonden voorwerpen, tijdens de verpakking werd ontvreemd. In antwoord hierop is spoedshalve bereids aan den Di recteur vd. medegedeeld, dat de verpakking en verzegeling door den Secretaris persoonlijk heeft plaats gehad en der halve van eene vervreemding daarbij geen sprake kan zijn. g. Schrijven van den tijdelijk Zaakgelastigde der Neder landsche Legatie in de Vereenigde Staten van Noord Ame- [17 Nov. '02 II g-k. 109 Notulen 1903. 9 rika, dd°. New-York 4 October 1902, mededeelende dat voortaan van de officieele bescheiden op de Philippijnen, en voor zooverre verspreiding er van gratis geschiedt, ook die op Porto-Rico betrekking hebbende, door tusschenkomst van dit Gezantschap of van het Consulaat-Generaal geregeld toezending zal geschieden aan het Genootschap. Zoodra de „Revised Statutes and Codes of Porto-Rico" gereed zullen zijn zal eveneens daarvan aanbieding plaats hebben. De beschei den welke het Genootschap in ruil kan aanbieden zullen gaarne worden te gemoet gezien. Voor informatie, terwijl bij ontvangst der werken aan H. M. Gezant te Washington den dank van het Genoot schap zal worden betuigd. h. Schrijven van den Kerkeraad der Evangelische Ge meente te Batavia dd°. 28 Oct. jl. N°. 126, houdende mede deeling dat hij gaarne den gedenksteen afstaat ten behoeve der historische verzameling (zie Not. Sept. '02 IV). Onder dankbetuiging aanvaarden. i. briefkaart van den heer G. P. Rouffaer te 's Gra venhage dd°. 14 Oct. j. 1. houdende mededeeling dat in het door schrijver bewerkte artikel Soerasowan, hetgeen ver schijnen zal in de 31 ste afl. der Encyclopaedie van Nederl. Indië, zijn gerectificeerd twee der legenda voorkomende in de 3 e afl. van het Tijdschrift van het Bat. Gen. van het loopende jaar (p. 259), bij de verklaring der schetskaart van Oud- Bantén, door wijlen Mr. Serrurier. Notificatie. j. schrijven van Dr. II ja lm ar Stolpe te Stockholm, dd°. 26 Sept. j. 1. houdende mededeeling, dat hij zijne benoeming tot Correspondeerend lid ten zeerste op prijs stelt en gaarne aanvaardt (zie Not. Februari 1901, IX). Notificatie. k. mededeeling van Dr. F. de Haan dat in het Tijdschrift Eigen Haard jaargang 1883 op pag. 257 een afbeelding [20 Jan. '02 V g— VI d. 11 I°. Aanvulling van de mededceling over de in relief af gebeelde dierenfabels op het terrein van Panataran. 2°. Het gevaarvolle van het verklaren van de relief tableaux aan de oude ruinen op Java te vinden, als men den betrokken tekst niet kent, toegelicht aan een voorbeeld, geno men uit de schilderijen aan het pëndapa-terras te Panataran. Wordt conform besloten. h. stelt der bezichtiging eene serie van fotografiën van de Tjandi Toempang, vervaardigd door de commissie voor Oudheidkundig onderzoek op Java en Madoera. Met bizondere belangstelling hiervan kennisgenomen. VI. de heer Hazeu a. bericht dat sedert de vorige opgave voor de Arch. Verzameling werden verkregen en ingeschreven: 1° een fragment van terra-cotta, door Dr. Brandes ge vonden op het terrein van de Tjandi Toempang, zie Not. Dec. 1901, I, m. Inv. 4388. 2° uit Kediri een gouden ring met groote ovale kast, waarop op de cankha (schelp) is afgebeeld. Cf. deze Not. 111 2°. Inv. 4389. b. legt over voor de Notulen: I°. Lijst van Voorwerpen, die in het jaar 1901 voor de Arch. Verzameling zijn verkregen (13 e Vervolg van den Catalogus). 2°. Aanwinsten van de Ethnographische verzameling in 1901. Beide opgaven als bijlage achter de Notulen. c. stolt voor, indien er een nieuwe Conservator benoemd zal zijn, ook van de Ethnographische Verzameling maandelijks eene opgave van aanwinsten in te dienen. Conform. d. biedt namens den Heer Ant. A. Pennings, zendeling der Nederl. Zendings-Vereeniging, een opstel aan getiteld: 17 Nov. '02 II k—o.\ 110 voorkomt van het fort te Batjan, hetwelk in 1615 gebouwd, in 1883 is afgebrand, en dat eenige merkwaardige gevelstee nen had, met voorstel om bij den Resident van Ternate te informeeren, of die steenen wellicht nog aanwezig zijn, daar het vreemd voorkomt dat, ofschoon het fort door den brand te gronde ging, ook die steenen geheel vernield zouden zijn. Conform. I. brief van het Smithsonian Institution, Bureau of Ame rican Ethnology, dd°. 1 Juli j. 1., waarin, na aankondiging van eenige toekomstige uitgaven, het verzoek wordt gedaan te willen mededeelen of het Genootschap er prijs op stelt op de ruilingslijst te blijven. In bevestigenden zin antwoorden. m, schrijven van den heer E. Coen, lid van den oudheid kundigen kring te Mechelen, dd°. 3 Oct. j. 1., houdende ver zoek om, ten gebruike bij eene studie over de wetenschap pelijke maatschappijen, toezending der reglementen van het Genootschap, de lijst der leden, verslagen van zittingen, bizon dere verslagen, enz. Wordt besloten, voor zooveel mogelijk aan het verzoek te voldoen. ra. brief van den president der „Académie Malgache de Tananarive", opgericht den 23 en Januari 1902, houdende het voorstel het ruiling van edita. Wordt besloten in het voorstel tot ruiling toe te stemmen. o. briefkaart van Prof. Dr. E. Hoffmann-Krayer te Bazel dd°. 20 Aug. j. 1. waarbij in naam van het „Schwei zerische Geselschaft für Volkskunde" het voorstel tot ruiling van edita wordt gedaan, (zie Not. Juli 1901 I. j.) Tegelijker tijd wordt hierbij een jaargang van de „Archives des Tra ditions populaires" ter kennismaking toegezonden. Wordt be sloten, met het oog op het plaatselijke waartoe het tijdschrift [17N0v.'02110.-i>.III-IV2° 111 beperkt is, mede te deelen, dat het niet voor ruiling in aanmerking kan komen, aangezien het geen verband houdt met onderzoekingen betreffende het Oosten. p. schrijven van de „Direction de la Bibliothèque Nati oniale" te Parijs, dd°. 30 Sept. j. 1. waarin dank wordt betuigd voor de toezending van Deel 37 en 38 der Verhandelingen (zie Not. November '01 I. p.). Deponeeren. 111. enz. IV. de heer Dr. Brandes 1° biedt ten geschenke aan a. namens den Heer Dr. J. G. van Deventer een drietal maleische brieven, houdende uitnoodiging tot het bijwonen van een feest, welke brieven in een dos-a-dos zijn gevonden. b. namens den heer E. C. Abendanon, Ingenieur bij het mijnwezen te Sawah Loento, twee photo's van het opschrift op den steen van Batoe Baragoeng (Sumatra's Westkust), van welken de eene het begin der regels, of het eerste derde daarvan geeft, en de andere de uiteinden of het laatste derde gedeelte (Zie not. Mei 1877 p.p. 55—60). e. namens den heer Jhr. D. I. Baud, procuratiehouder der firma Tiedeman en van Kerchem alhier twee photo's, voor stellende een kastje en eene bank uit den Compagnie's tijd. Onder dankbetuiging in de verzameling Varia en Photo graphieën. 2°. deelt mede dat naar aanleiding van voorloopige be sprekingen tot het aanbieden van een huldeblijk van wege het Hatav. Genootschap aan het Oriëntalisten Congres te Hanoi, thans een boekwerkje in gereedheid is gekomen in het formaat der Verhandelingen, tot titel voerende: „Hommage au Congres des Orientalistes de Hanoi de la part du Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten- 17Nov.'02c.IV-Vl.] 112 schappen, 1902" en bijdragen bevattende van de Heeren van Ronkel, Hazeu, Beandes en Stuart. De omslag is geteekend en op steen gebracht door den heer J. W. Teillers, I°. Lithograaf op het Topographisch Bureau alhier en bij die zelfde instelling gedrukt. Ten einde de kosten binnen redelijke grenzen te houden is van dit werkje slechts een beperkte oplaag vervaardigd, nl. 200 exemplaren. Spreker stelt voor dat 100 ex. door hem zullen worden medegenomen naar Hanoi, ten einde die aan de leden van het. Congres aan te bieden (zie Not. Oct. '02 I c) en om de andere 100 ex. toe te zenden aan die personen en in stellingen welke daarvoor het meest in aanmerking zullen komen. Conform. V. De heer Dr. Hazeu bericht dat op last van den Soesoehoenan van Soerakarta on geveer jaar geleden een boek is samengesteld getiteld: „Së rat Adel", bevattende de rangen en titels der personen behooren de tot den adel in genoemd rijk en hunne verhoudingen tot den vorst, benevens een geslachtslijst der vorsten van Java, bijgewerkt tot op heden, welk werk, uitvoeriger en vollediger dan Mr. L. W. C. van den Berg's „de Inlandsche Rangen en Titels op Java en Madoera," slechts in eenige geschreven exemplaren verspreid is, en stelt voor hiervan een afschrift voor het Genootschap te doen vervaardigen. Conform. VI. De heer Carpentier Alting brengt ook namens Dr. Hazeu verslag uit omtrent het onder zoek ingesteld naar aanleiding van een voorstel van mev. Serrurier, om van alle-kasten in de ethnogr. afdeeling de witte verf te verwijderen en deze in de plaats daarvan te laten politoeren (zie Not. Oct. '02 VIII), en deelt mede dat beide Heeren zich geheel met het voorstel hebben kunnen veree nigen en er dientengevolge hunne goedkeuring aan hebben geschonken. 17 Nov. '02 VII a—e.] 113 Inmiddels is door Mev. S. te dezen einde eene begrooting van kosten ingediend, welke begrooting eveneens wordt goedgekeurd. VII. De Secretaris a. deelt mede dat van eenige instellingen, waarmede ons Genootschap in 'ruiling staat, bericht is gekomen, dat eenige edita door middel der firma Nijhoff naar Europa gezonden, hare bestemming niet hebben bereikt en stelt voor nu sedert 1 Juli jl. het porto voor drukwerken met de helft verlaagd is, voortaan onze edita rechtstreeks aan de belanghebbenden in Europa en Amerika toe te zenden. Conform. b. bericht dat zich in de goedang bevinden een verza meling duplicaatdagbladen, benevens eenige geschonden dee len van boekwerken en afgekeurd materiaal behoorende tot het meubilair der Ethnogr. Verzameling en stelt voor dit alles op de meest voordeelige wijze ten bate van het Ge nootschap van de hand te doen. Conform. c. biedt ter geschenke aan namens Mev. de Wed. Vorderman twee lederen hoofdkussens, een turksche waterpijp, eenige dierenschedels en drie stammen van boomvarens. Wordt besloten onder dankbetuiging tot plaatsing in de •ethnographische Verzameling, terwijl de dierenschedels en varenstammen aan de Koninkl. Natuurkundige Vereeniging zullen aangeboden worden. VIII worden wederom op de Ledenlijst gebracht C. L. Barentz, Controleur B. B. en K. Lorch, Contro leur B. B. worden benoemd tot nieuwe Leden: A. J. Knaap, Contro- 17 Nov. '02 VIII. 114 leur B. B. te Moeara Enim, O. P. Besseling, Controleur B. B. te Koebang Doea, E. A. C. F. von Essen, hoofdinge nieur bij den Waterstaat en F. D. Cochius, Makelaar te Batavia. Worden afgevoerd van de Ledenlijst: P. Landberg, Mr. H. L. E. de Waal, H. J. HooGEVEEN r C. H. F. Riesz, ,T. C. Th. Kroesen, H. R. Pereira en J. J. Lans. Niets meer te behandelen zijnde wordt de vergadering gesloten. Aldus goedgekeurd en gearresteerd in de vergadering van 12 Januari 1903. J. C. MULOCK HOUWER, President. H. Ts. STUART, Secretaris. 20 Jan. '02 VI d— lX.] 12 De Badoewi's in verband met enkele oudheden in de Re sidentie Bantam. In rondlezing, e. deelt mede dat de heer Penninos v l . hem eene fo tografie liet zien van een hindoe-schel in het bezit van me vrouw A. G. van Santen, geb. de Sturler de Frienisberg te Tjisella bij Rangkas Bitoeng en stelt voor deze schel voor het Genootschap op te vragen. Conform. VII. de heer van Ronkel bericht de ontvangst van den Zendeling F. J. F. van Hasselt te Doré (Noord Nieuw- Guinea) van een artikel over „Vermomde taal der Nufooren''. In rondlezing. VIII. de Secretaris biedt namens den Heer C. H. Hall ten geschenke aan: a. een koperen hindoebeeldje, gevonden bij den aanleg van een rijstveld in het district Amandit, Kampoenggebied Wasa-oeloe van de afd. Kendangan (Z. en O. afd. van Borneo), laatstelijk afkomstig uit den boedel van een Dajaksch dis trictslioofd. Bedoeld beeldje werd als talisman gebruikt. b. een steenen voorwerp, afkomstig uit het district Oost doesoen, gevonden in het Kampoenggebied Ampah, afdeeling Doesoenlanden (Z. en O. afd. van Borneo), bij den aanleg van een rijstveld. Onder dankbetuiging in de betrekkelijke verzameling. IX. Worden benoemd tot nieuwe Leden de Heeren: Y. van der Kooi, Secretaris van de Factorij der Ned. Han delmaatschappij, E. G. Taylor, Hoofd-agent van de K. P. Mï., Mr. Tu. A. Rüijs, advocaat, Mr. J. A. van Dijk, advocaat, P. W. Tiedeman, Agent van de Internationale Crediet en Handelsvereeniging „Rotterdam", Mr. R. Tj. Mees, Chef der firma van Heusden en Mees, E. W. Scholten, Chef der firma Geo Wehry & Co., C. R. Buss, Chef der firma B. van [20 Jan. '02 IX. 13 Leeuwen & Co., A. C. van der Hout, Manager der firma J. Peet & Co., 8. W. Zeverijn, Chef der firma Tiedeman en yan Kerchem, J. F. G. Külsen, Chef der firma Wel lenstein Krause & Co., A. J. G. A. Wiemans, Secretaris van het Departement van 0., E. en N. en W. H. Wegener, Secretaris der residentie Batavia. Worden afgevoerd van de Ledenlijst, op verzoek, de Heeren: D. van Hinloopen Labberton en A. J. L. Couvreur. Niets meer te behandelen zijnde, wordt de Vergadering gesloten. Aldus goedgekeurd en gearresteerd in de Vergadering van den I7 en Februari 1902. De President, J. C. MULOCK HOUWER. De Secretaris, H. N. STUART. [17 Feb. '02 I d— II d. 15 d. De Archaeologische Vereen iging te Jogj&kartS, door Dr. J. Groneman. Deponeeren. II- neemt in behandeling de volgende tusschentijds inge komen stukken. a. Besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederl.- Indië van 25 Januari 1902 N°. 6, houdende machtiging om net derde deel van het door den Majoor der Infanterie P. J. F. Louw samengesteld werk, getiteld: „De Java-oorlog van 1825 — 1830" kosteloos te doen drukken (zie Not. Jan. '01, 111, 9«). Informatie. b. missive van het Hoofdbestuur van het N.-I. Onder wijzers Genootschap, dd°. 31 Januari jl. N°. 18, mededeelende dat aan de Administratie van „Het Onderwijs" is opgedragen, voortaan een exemplaar van dat blad aan het Genootschap te zenden (zie Not. Dec. 1901, I, o). Informatie. c renvooi van den Directeur van 0., E. en N. dd°. 18 Januari jl. N°. 956 en missive van den Resident van Kediri van den 4 0n Januari jl. N°. 73,11 houdende toezending van eenige oude Chineesche munten, een bekapten steen van bolvormige gedaante en eenige zilveren staafjes, aangetroffen bij ontgravingen gedaan ten behoeve der Waroedjajeng Ker tosono werken. Wordt besloten alleen den bekapten steen te behouden, tegen belooning aan den vinder van / 2.50 en het overige terug te zenden. d. renvooi van denzelfden, dd°. 28- Januari jl. N°. 1994, houdende toezending van 4 koperen armbanden, uit den grond gedolven in de desa Pasir-Biroe, district Tandjoengsari, af deelini; Soemedang. 17 Feb. '02 II d—h] 16 Aangezien dergelijke voorwerpen reeds voldoende voor handen zijn, wordt besloten, onder terugzending daarvan, den Directeur voornoemd mede te deelen, dat op de armbanden geen prijs wordt gesteld. e. renvooi van denzelfden, dd°. 30 Januari jl. N°. 2547, ten geleide van een aan hem gericht schrijven van den Chi nees Tjoe Tik llai van 25 Januari jl., waarbij deze het verzoek doet ten behoeve van het Batav. Genootschap voor den prijs van f 300.— aan te koopen eenige sedert 40 jaren in zijn bezit zijnde oudheden, bestaande uit een stel van 5 stuks, kandelaars, bloemhouders en papierdoos van tin en een wierookvat van rood koper. Deze voorwerpen geene antiquiteiten zijnde en het Ge nootschap zich vooralsnog niet toeleggende op Chineesche ethnographica, wordt besloten der Directeur v d mede te deelen dat op het bezit der voorwerpen geen prijs wordt gesteld. f. schrijven van den Heer W. de Rooy te Blitar van 29 Januari j.l. houdende verzoek om een afschrift te mogen ontvangen der dankbetuiging hem in 1899 toegezonden voor de aanbieding van eenige Hindoe-beelden (zie Not. Maart 1899, I, a). den heer de Koor vd., onder mededeeling dat van dergelijke stukken geen origineel wordt aangehouden, alsnog op nieuw de bedoelde dankbetuiging verstrekken. g. missive van den Resident van Kedoe van 31 Januari '02, N°. 373/10, in antwoord op dezerzjjdsch schrijven van den 10 en t. v. N°. 9 het verzoek doende om nadere aanwij zing van de daarbij bedoelde voorwerpen. Wordt besloten den Resident vd. mede te deelen, dat Dr. Brandes later persoonlijk ter plaatse de verlangde voor werpen zal aanwijzen. h. brief van den heer H. Altmann, controleur te Serang, dd°. 4 Februari j.l. mededeelende dat de eigenaars der drie [17 Feb. '02 II h—k. 17 stoelen daarvoor den prijs vragen van respectievelijk ƒ 25. —, f 15.— en f 15.— (zie Not. Nov. '01, I, c). Opdracht aan den Thesaurier tot overmaking der gevraagde gelden. i. brief' van Dr. P. de Haan, alhier dd°. 5 Februari j.l. houdende mededeeling, dat volgens bekomen inlichting Tan den heer G. P. Rouffaer te 's Gravenhage in de bibliotheek van het Koninkl. Instituut aanwezig is een ex. van een werk getiteld „Code of provisional regulations for the judicial and police departments at Batavia, Samaraag and Sourabaya, made and passed by the Hon. Thos. Stamford Raffles, 1812. Batavia, printed bij A. H. Hübbard, 1812." fol. Aangezien dit werk, voor zooverre bekend, te Batavia niet te vinden is en toch zeker van belang zal zijn voor de samen stelling van het toekomstige Engelsche Plakkaatboek, ver zoekt schrijver dit exemplaar van het Koninkl. Instituut voor een onbepaalden tijd in bruikleen te willen vragen. Conform. j, missive van den Resident der Preanger Regentschappen dd°. 31 Januari j.l. N°. 1499/34, in antwoord op dezerzijdsch schrijven van 29 Januari j.l. N°. 39 mededeelende, dat de daarin bedoelde „djandrasa" zich niet op het residentiekantoor bevinden, doch dat op het assistent-residentie kantoor zulk een voorwerp, hoewel in geschonden staat, moet aanwezig zijn; voorts aanbiedende, zoo de Directie er prijs op stelt, ook dit voorwerp op te zenden. den Resident v d . uitnoodigen bedoelde tjandrasa naar hier te willen doen opzenden. k. twee brieven van mevrouw A. G. van Santen- de Sturler de Frienisberg te Tjisella nabij Rangkas Betoeng, de Ie van 4 Februari 1902, houdende inwilliging van het dezerzijdsch gedaan verzoek (zie Not. Jan. '01, VI, e) om de hindoe-bidschel aan het Genootschap af te staan; de 2 e van 12 Februari j.l. waarbij schrijfster op haar bovengenoemd Notulen 1902. 2. 17 Fcb. '02 II k—m.] 18 besluit terugkomt en dit in zooverre wijzigt dat zjj de schel in „bruikleen" wil afstaan. mededeelen, dat ook op het bezit in bruikleen ten zeerste prijs wordt gesteld. I. schrijven van den heer Dr. W. Foy, Directeur van het Rautenstrauch-Joest-Museum te Keulen, dd°. 8 Jan. j.l. mededeelende dat in Notulen Deel XXXVIII p. CXIII, wederom, evenals vroeger van de publikatie van het Koninkl. Ethnographisch Museum te Dresden, over „Bronzepauken von Südost-Asicn" als schrijver is aangegeven Dr. A. B. Meijer. Aangezien de heer Foy, wiens naam ook op den titel voor komt, den tekst geheel heeft samengesteld, doet hij het ver zoekt om in voorkomende gevallen een citaat hiernaar te willen regelen. Wordt besloten den Heer Dr. W. Foy mede te deelen dat de onvolledigheid van het citaat eene onwillekeurige omissie is geweest, doch dat in den vervolge op zijn ver langen zal gelet worden. in. een brief van 's Genootschaps Eerelid H. D. H. Bos boom te 's Gravenhage dd°. 12 Januari j.1., waarin o.a. het volgende voorkomt: „Wellicht is het de aandacht van Uwe Directie niet ont gaan, dat in het nummer 50 (14 December 1901) van de Nederlandsche Spectator, door mij een verzoek is gedaan aan eigenaren van teekeningen betreffende Oud-Batavia, zich bij mij bekend te maken. Naar aanleiding daarvan vestigde de Heer W. Melgerd, leeraar aan het Gymnasium te Am sterdam, mijne aandacht op eene onlangs aldaar gehouden verkooping, waarop zijn verkocht: „zes oude O. I. inkttee keningen van Js. Rach, waarvan de onderwerpen die waren welke (ik) beschreef"; deze zes teekeningen zijn door Fred. Muller voor f 35. — gekocht. Ik zal trachten die teekeningen na te sporen en te zien te krijgen, en indien ze van goede conditie, geene duplikaten en belangrijk zijn, ze ook aankoopen, of althans een bod er [17 Eeb. '02 II m. 19 op doen, in het vertrouwen dat Uwe Directie ze zal willen overnemen. Overigens zal ik gaarne van U vernemen of ik, ook in den vervolge in dat opzicht vrijheid van handelen heb, altijd onder voorwaarde dat de teekeningen c. q. naar mijne opvatting belangrijk en niet te duur zijn". Wordt besloten de bedoelde machtiging te verleenen. Voorts komt in bedoeld schrijven nog de volgende mede deeling voor: „Ik maak van deze gelegenheid nog gebruik Uwe Directie te melden, dat thans gereed liggen ter verzending: 1° een calque platte grond Batavia 1619; 2° een idem idem 1667; 3° een gekleurde en een ongekleurde photogr. reproductie van een platten grond van Batavia van 1762; 4° een gekleurde en een ongekleurde photogr. reproductie van een kaart van Batavia en omstreken van 1797; 5° twee ongekleurde exemplaren van de photographie naar de authenthieke teekening van de Gouv. Generaalswoning (1648), voor-en achteraanzicht; 6° een gekleurde en een ongekleurde photogr. reproductie van den platten grond van het stadshospitaal van ± 1790; alles naar origineelen aanwezig in het Rijksarchief. Voor de beide calques te samen moest ik/25. — betalen; de gekleurde en ongekleurde photogr. reproducties, door tusschenkomst van den heer C. A. Eckstein, aan de Topo graphische Inrichting vervaardigd, zullen waarschijnlijk zeer weinig kosten. Ook enkele kaarten of platte gronden uit de Leidsche Bibliotheek zullen waarschijnlijk nog voor reproductie in aanmerking komen". De platen en kaarten onder N OB . 1, 2, sen de gekleurde onder N OB . 3, 4en 6 bereids ontvangen zijnde, wordt besloten onder dankbetuiging en in afwachting van nader bericht, al het toegezondene in handen van Dr. Brandes te stellen (zie Not. April 1900, VII, 2° en Juli 1901, 111 e). 20 Jan. '02 I —II 4°.] 2 ter completeering daarvan tot den Nederlandschen Gezant bij het Spaansche Hof te wenden. Conform. 11. Stelt aan de orde de navolgende stukken, welke in rondlezing zijn geweest: I°. De door den thans afgetreden waarnemend Thesaurier ingediende Rekening en Verantwoording over 1901 en de Begrooting voor 1902. met betrekking tot de begrooting stelt Dr. Hazeu voor om art. 6, a (aankoop antiquarische verzameling) evenals vorige jaren te stellen op f 600.— De Vergadering kan zich met dit voorstel vereenigen. Wordt besloten: a. De begrootiug, in den boven aangegeven zin gewijzigd, vast te stellen; b. de rekening en verantwoording ten fine van onderzoek te stellen in handen der Heeren J. Nuhout van der Veen en A. S. Carpentier Alting. 2°. Wajang Dampoe-awang, door S. Cohen Fzn. wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. 3°. Het verslag der Verrichtingen van de Archaeologische Vereeniging te Jogjakarta over het jaar 1901. Onder dankbetuiging te plaatsen als bijlage achter de Notulen. 4°. Inventaris der Verzameling teekeningen van de col lectie van Leeuwen, en het bijschrift: Nog eens de teeke ningen van het oude Batavia en andere vestigingen der O. I. Compagnie, door H. D. H. Bosboom (zie Not. Nov. 11, 19°). "Wordt besloten het opstel, conform het verlangen van den schrijver, uitgedrukt in zijne missive van den 6 en December 1901, ter inzage te zenden aan het buitengewoon Lid Dr. F. de Haan en daarna te plaatsen in het Tijdschrift. 17 Feb. '02 II n—o.] 20 n. missive van den Resident van Madioen, dd°. 13 Fe bruari jl. N°. 1268/25 houdende bericht dat naar den bij dezerzijdsch schrijven van 26 Januari jl. N°. 35 bedoelden steen, door den assistent-resident van Ponorogo te vergeeis is gezocht (zie Not. Januari jl. V, d). Informatie. o. brief van 's Genootschaps lid C. H. Hall, laatstelijk Controleur te Beraoe (Z. en O. afd. van Borneo), thans tijdelijk te Batavia, dd°. 12 Febr. '02, van den volgenden inhoud: „Ter ontrukking aan de vergetelheid heb ik het genoegen het navolgende onder de aandacht van Uwe Directie te brengen. Bij haar schrijven dd. 26 Januari jl. werd mij dank betuigd o. m. voor het afstaan aan het Genootschap van een koperen boedhabeeldje. In de kampong Serapat van het district Oost-Doesoen der afdeeling Doesoenlanden van de residentie Z. en O. afdeeling van Borneo bevindt zich in handen van den dajak Ngentang alsnog een boedhabeeldje van brons van een weinig grootere afmetingen dan die van het door mij bereids afgestane. Vol gens het verhaal van Ngentang moest het beeld door zjjnen grootvader uit de rivier zijn opgevischt, terwijl hij bezig was met een schepnet te visschen. Als controleur der onderafdeeling Beneden- en Oost-Doe soen en Mengkatib van de bovenvermelde afdeeling Doesoen landen, heb ik getracht ten behoeve van het Genootschap het beeldje te koopen maar zelfs voor de som van f 25.— heb ik het niet machtig kunnen worden. Zijnde barang poesaka (erfstuk) en dienstdoende als talisman bij genezing van zieken, wilde Ngentang het mij niet afstaan. Op een rots met een platvorm ter hoogte van ± 15 meters in de Ajoerivier tusschen de kampong Patas 11, onder de in landers meer bekend onder den naam van kampong Boejoei, en de kampong Bras Papan, onder de inlanders meer bekend [17 Feb. '02 II o—p. 21 onder den naam van kampong Moeara Roei, van het district Beneden Doesoen eveneens der afdeeling Doesoenlanden, be vinden zich drie dajaklijkkisten, vervaardigd van ijzerhout (oelin) en voorzien van kunstig snijwerk. Zij moeten van zeer oude herkomst zijn, daar de bevolking der kampongs Patas II en Bras Papan mij daaromtrent geen inlichtingen kon geven. Men veronderstelt, dat ze afkomstig zijn van een dajakstam die in vroegere jaren in die streek gevestigd, later weder moet zijn weggetrokken, zonder dat men weet waarheen. Aangezien daardoor bloed- en aanverwanten der afgestor venen niet aanwezig waren en, afgaande op de dajaksche gewoonte om wapens en andere voorwerpen bij hunne lijken te plaatsen, vermoed moet worden dat in de kisten voorwer pen van ouden oorsprong zijn, heb ik getracht menschen te vinden om de rots te beklimmen, en die verder genegen zouden zijn den inhoud der kisten na te gaan. Niemand durfde zich echter daartoe leenen uit vrees voor ziekte, dan wel plagerijen van de geesten der afgestorvenen. Daardoor weinig kans ziende hulp te zullen bekomen bij een poging persoonlijk de rots te beklimmen als ook om het geloof bij de dajaks niet te kwetsen heb ik verder het onderzoek naar den inhoud der kisten nagelaten. Mochten later gemelde bezwaren tot onderzoek daarvan worden weggenomen, zoo zullen waarschijnlijk uit de kisten voorwerpen te halen zijn, waarvan het bezit door het Ge nootschap op hoogen prijs wordt gesteld". Wordt besloten, onder mededeeling van het vorenstaande, den Resident der Z. en O. afdeeling van Borneo om nadere inlichtingen dienaangaande te verzoeken en tevens of er mogelijkheid bestaat een en ander voor het Genootschap te verkrijgen. p. missive van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, dd°. 12 Februari 1902 N°. 932, houdende verzoek om advies op het daarbij gevoegde aan Z. E. den Gouverneur-Generaal gericht rekest van J. A. Loebèr J*., gedateerd Leiden, 31 17 Peb. '02 II p—lll 4°.] 22 December 1901, waarin adressant tracht eene opdracht te erlangen tot het instellen van een technisch-artistiek onder zoek in Nederlandsch-Indië gedurende een termijn van 5 achtereenvolgende jaren. Wordt besloten de stukken bij de Directieleden in rond lezing te zenden en daarna spoedshalve deze zaak tusschen tijds af te doen. q. Staat van aanwezige oudheden in de Controle-afdee ling Balapoelang, samengesteld en voor het Tijdschrift aan geboden door A. J. W. Harloff, Controleur B. B. In rondlezing. 111. biedt ten geschenke aan namens J. A. Kroesen, assistent-resident van Zuid-Nieuw- Guinea: eene collectie voorwerpen afkomstig van de Zuidkust van Nieuw-Guinea; namens Mr. van der Chys: I°. van E. A. Zeilinga : Frankrijk 5 centimes, 1901. — br. 2 „ 1898.- „ centime, 1898. — „ 2°. van Mr. J. H. Abendanon : Suriname, klein zegel: f 3.— 1855 en 1870 „ 2.— 1870 „ 0.50 zonder jaar (2 stuka). 3". van de Directie der Javasche Bank: vijf gulden, aanmaak 1901. 4°. van W. E. Moesman, w d . Consul der Nederlanden te Bendar-Bouchir; Perzie 2 en 1 shahi, 1218 (sic) — nikkel. [17 Peb. '02 111 s»—6°. 23 s°. van D. A. Hooijer: Keizerrijk Duitschland 2 Mark, geslagen bij gelegenheid van het 200 jarig bestaan van het Koninkrijk Pruissen, 1901. —z. 6°. van hem zelven: Nieuwe Rotterdamsche Courant, mail-editie, 1901; Weekblad voor den export-handel, 1901 (Januari-Juli); Ned.-Ind. Effectenblad, jaargang 1901; Jaarverslagen van 47 naamlooze vennootschappen; Idem van 9 liefdadige instellingen; Notulen van de Soekaboemische landbouw-vereeniging, 1901; Maatschappij ter bevordering van het natuurkundig on derzoek der Ned. koloniën, bulletin N°. 37, 38 en 39 en Notulen 41 8te —43 ste vergadering; Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, verslag 1901 en jaarcijfers, rijk in Europa 1900; Neerlandia. Orgaan van het algemeen Ned. verbond, N". 8—12; Opheffing van de rechtbanken van omgang enz. (Adres van den Min. v. Kol. aan de Koningin) ; Wiessing, het onderwijs in N.-I.; v. Santen, feestrede, 1901; v. Heeckeren, het voor Chineezen op Java geldende recht; Verslag Kamer v. Kooph. Soerabaia 1896 t/m 1900; Het boek in 1900; Gids bij de prijscourant van de Ver. voor den effecten handel in N.-I. Eerste en tweede jaargang; Varia, 31 stuks. Voor de loan-collection: van het Bestuurs-lid, Dr. A. S. Carpentier Alting bronzen medaille, toegekend door Z. M. den Koning aan A. S. Carpentier Alting voor goede zorg en hulp bij het heerschen der cholera asiatica in 1866. 17 Feb. '02 111 6"— V.] 24 namens den Heer H. L. Ch. te Mechelen te Tjiandjoer een stel van 20 photographiën. Onder dankbetuiging aan de verschillende gevers in de betrekkelijke verzameling. IV. de heer Dr. Brandes. I°. enz. 2°. legt over eene vervolglijst van in de Bibliotheek voor handen doubletten en geeft in overweging deze partij op dezelfde wijze te behandelen als de vorige. Wordt besloten alvorens eene beslissing te nemen de lijst vooraf in rondlezing te zenden. 3°. bericht de ontvangst van een schrijven van's Genoot schaps Lid W. F. J. Kroon te Bandar (Lahat), houdende toezending van een piagëm op bladzilver geschreven, toe behoorende aan den inlander Andjat, uit de doe9oen Pandan- Arang-Oeloe, marga Kebon Djati, Pasemahlanden, die ver klaarde dat zijn grootvadertdie piagëm zou hebben verkregen van een toenmaligen Resident van Palembang bij zijne aan stelling tot Pasirah der marga Kebon-Djati. Schrijver ver zoekt bericht of het Genootschap op het bezit dezer piagëm prijs stelt en, in het bevestigend geval, om de waarde er van te willen bepalen. In handen van Dr. Brandes. 4°. deelt mede dat hij aan den Heer V. K. M. Brumund, tijdelijk hier vertoevende, ten geschenke heeft aangeboden een exemplaar van het laatste werk van diens vader, het vroegere Directielid J. F. G. Brumund „Bijdragen tot de kennis van het Hindoeisme op Java", voorkomende in Deel XXXIII der Verhandelingen, en verzoekt alsnog goedkeuring hiervan. Conform. V. de heer Dr. van Konkel [17 Feb. '02 V 1»— VI. 25 I°. biedt aan namens Dr. Hazeu een stel van 8 photo graphiën ten geschenke ontvangen van den heer H. L. Cu. te Mechelen te Tjiandjoer. Onder dankbetuiging in de betrokken verzameling. 2°. bericht de ontvangst van twee artikelen: „Het Shamanisme bij Madoereezen en Javanen" en „Over de betrekkingen tusschen het Madoereesch en het Boogi neesch" door den Heer C. Lekkerkerker, onderwijzer aan de Kweekschool voor Inlandsche Onderwijzers te Probolinggo en aangeboden voor het Tijdschrift. In rondlezing. 3°. deelt mede dat de heer J. G. van Ingen, w d . Leeraar aan het Gymnasium Willem 111 en de Koningin Wilhelrnina school, zich bereid heeft verklaard als Lid toe te treden. Notificatie. VI. Worden benoemd tot gewoon Lid: G. J. P. Va lette, resident van Pasoeroean, C. P. J. Blok, assistent-resident secretaris van Pekalongan, J. Bosman, assistent-resident van Banjoewangi en H. R. Pereira, assistent-resident van Demak. Niets meer te behandelen zijnde wordt de Vergadering gesloten. Aldus goedgekeurd en gearresteerd in de Vergadering van 24 Maart 1902. De President, J. C. MULOCK HOUWER. De Secretaris, H. N. STUART. [24 Maart '02 I b— II R 27 houdende verzoek om in Indië een technisch-artistiek onder zoek te doen instellen en aan adressant daartoe de opdracht te verstrekken, het Genootschap wordt uitgenoodigd ter zake van voorlichting te willen dienen. Wordt besloten den Directeur v' 1 . in kennis te stellen met de inzichten dienaangaande der Directie, zooals die, na ampele bespreking, ter vergadering gebleken zijn. c. Staat van aanwezige oudheden in de Controle-afdeeling Balapoelang door A. J. W. Harloff. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift; tevens om bij de Regeering de tusschenkomst der hoofden van Gewestelijk bestuur in te roepen, ten einde de Contro leurs op dergelijk werk attent te maken en zulks aan te moedigen; voorts dat aan de residenten overdrukken ter ver spreiding zullen worden toegezonden. d. Vervolglijst van duplicaten der in de Bibliotheek aan wezige werken. Deze duplicaten op dezelfde wijze te behandelen als bedoeld bjj Notulen 25 November '01, 11, 13°. e, twee opstellen van den heer C. Lekkerkerker te Probolinggo: „Over de betrekking tusschen het Madoereesch en het Boegineesch" en „Het Shamanisme bij Madoereezen en Javanen". Wordt besloten alleen het tweede opstel, met eenigszins gewijzigden titel te plaatsen. f. Het Alohurrumfeest, of de Hassan-Hoessin feesten, door R. C. W. Wblborjt. Dit opstel voor plaatsing in het Tijdschrift minder ge schikt zijnde wordt besloten het aan den schrijver terug te zenden. 11. neemt de navolgende stukken in behandeling: I°. missive van den Directeur van 0., E. en N. dd°. 27 24 Maart '02 II I°—3°.] 28 Februari '02, N°. 3403, houdende aanbieding van het Gou vernementsbesluit van 23 Januari j.l. N°. 29 en van diens schrijven van 27 Februari j.l. N°. 3402 aan den Voorzitter der Oudheidkundige Kommissie in Nederl.-Indië Dr. J. L. A. Braxdes. Het Gouvernementsbesluit bovengenoemd houdt in eene afwijzende beschikking op het rekest, gedagteekend 15 Aug. 1901 van Dr. J. Gronemax te Djokjakarta, om persoonlijk belast te worden met het beheer en de verdere ontwikkeling van het oudheidkundig museum te genoemder plaatse (zie Not. 9 Sept. '01 I, 2°). Voor kennisgeving en in rondlezing. 2°. renvooi van denzelfden, dd°. 28 Februari j.l. N°. 2377, ten geleide der missive van den resident van Kedoe, dd°. 20 Januari '02, N°. 342/10, houdende aanbieding van eenige bronzen voorwerpen. Wordt besloten dio voorwerpen gedeeltelijk voor de archae ologische verzameling aan te koopen tot den getaxeerden prijs van f 2.50 en de overige terug te zenden, met advies ze voor liet museum van oudheden te Leiden te bestemmen. 3°. missive van denzelfden, dd°. 5 Maart j.l. N°. 3877, daarbij aanbiedende extract uit het aan de Regeering gericht schrijven van den Resident van Amboina, dd°. 30 October 1901, N°. 4948, betreffende eenige voorwerpen (14 paar gou den oorringen en een olifantstand) door de desa Lamdesar I als boete opgebracht, naar aanleiding van de Tambora-zaak, benevens het van dien resident ontvangen schrijven van 23 Januari j.l. N°. 374, met verzoek 's Genootschaps gevoelen te willen mededeelen nopens de vraag welke bestemming aan bedoelde voorwerpen ware te geven. Den Directeur v d . mededeelen dat het Genootschap prijs stelt op het bezit van den olifantstand en eenige der oorrin gen, terwijl de overigen naar 's Rijks ethnographisch museum te Leiden zouden opgezonden kunnen worden. [24 Maart '02 II 4°— 7°. 29 4°. renvooi van denzelfden van 15 Maart j.l. N°. 7540, ten geleide der missive van den resident der Preanger-Ke gentschappen van 5 Maart te voren N°. 2969/34, houdende mededeeling van de toezending der „tjandrasa", waarom door de Directie van het Genootschap verzocht is geworden bij schrijven van 25 Februari j.l. N ü . 74. De tjandrasa bereids ontvangen zijnde wordt besloten deze onder dankbetuiging te plaatsen in de archaeologische Ver zameling. s°. schrijven van den Bibliothecaris der Rijks-Univer siteitsbibliotheek te Leiden van 12 October 1901, N°. 433, ten vervolge van diens missive van 18 October 1900, N°. 441, aanbiedende oen exemplaar der sedert aldaar verdedigde academische proefschriften. Onder dankbetuiging in de bibliotheek. 6°. brief van Mevrouw A. G. van Santen, geb. de Sturlek de Frienisberg te Tjisella van 1 Maart j.l. de ontvangst er kennende van het recu voor de in bruikleen afgestane hindoe bidschel (zie Not. Januari VI, e en Februari I, /,•). Voor kennisgeving. 7°. missive van den Assistent-Resident van Ngrowo, ge dateerd Toeloeng-Agoeng, 20 Februari 1902, N°. 13/16, waarbij wordt aangeboden een beschreven koperen plaat, bij opgraving gevonden in de nabijheid van de overblijfselen van een tempel van gebakken steen, voorkomende in de desa Gambar, district Ngoenoet dier afdeeling en aangegeven in deel XLVI van de Verhandelingen van het Genootschap, pag. 266, N«. 543. Volgens mededeeling van Dr. Brandes is deze plaat de laatste van een stel van 14 en gevende het slot van eene acte. In aanmerking genomen dat zij zoo bizonder goed geconserveerd is, mag verondersteld worden dat zulks ook met de overige 13 het geval zal zijn geweest. [20 Jan. '02 111 I°—s°. 3 111. Stelt aan de orde de navolgende stukken, tusschentijds binnengekomen en spoedshalve gedeeltelijk reeds afgedaan. I°. Het schrijven van den Heer Bosboom te 's Gravenhage van 6 December 1901, de ontvangst erkennende van den wissel a f 400. — ter voldoening van de koopsom der teeke ningen, collectie vak Leeuwen. Informatie. 2°. renvooi van den Directeur van 0., E. en N. dd°. 31 Dec. '01 No. 33940 ten geleide van het kistje bedoeld bij Not. Dec. '01, I, t. Wordt besloten den schedel aan te bieden aan de Konink lijke Natuurkundige Vereeniging, op grond dat het Genoot schap zich niet op anthropologisch gebied beweegt, en den gouden ring en de beide staafjes voor de Arch. Verzameling aan te koopen, tegen de getaxeerde waarde van f 36. — 3°. renvooi van denzelfden, dd°. 16 Januari 1902, N°. 504, ten geleide der missive van den Resident van Kedoe, ddo. 3 Januari j.l. N°. 87/10 aan genoemden Departementschef, houdende mededeeling der afzending van een bronzen Boe dhabeeldje, dat in het bezit was van het hoofd der dessa Ngendrokilo, district Bandongan, afdeeling Magelang. Bedoeld beeldje voor de Arch. Verzameling aan te koopen, tegen de getaxeerde waarde van f 5.— 4°. missive van den Resident der Lampongsche Districten, ddo. 17 December 1901, N°. 3769, houdende aanbieding van een steenen armband, gevonden in de Oemboelan Waringin op den weg naar Semangka. De armband van geen belang zijnde, wordt besloten tot terugzending onder dankbetuiging. s°. Besluit van Z. E. den Gouverneur-Generaal van Ned. Indië, dd°. 23 December 1901, N°. 34, waarbij aan het Ge nootschap in bewaring wordt afgestaan de door den Sultan van Lingga, Riouw en Onderhoorigheden aan den Landvoogd 24 Maart '02 II 7°—lo°.] 30 Wordt besloten den ass.-res. v d . het bovenstaande te rap porteeren en uit te noodigen een grondig onderzoek naar de ontbrekende platen te willen doen instellen. B°. brief van Dr. C. Snouck Hurgronje, gedateerd Wel tevreden 13 Maart 1902, houdende aanbieding van eone ver zameling ethnografiea van 159 nummers, die tot dat doel werd toegezonden door den Majoor b. d. Gen. Staf G. C. E. van Daalen. Onder de eerste 156 nummers" zijn ver schillende voorwerpen uit de Gajolanden gerangschikt, die door genoemden majoor gedurende zijne excursie door dat gebied in het vorige jaar bijeengebracht werden. De drie laatste nummers zijn uit Atjeh afkomstig, al werd N°. 157 in de Gajolanden op de benden van den Pretendant-Soeltan buitgemaakt: Majoor van Daalen voegde bij zijne zending een beknopten inventaris met de namen der voorwerpen en enkele aantee keningen over hun gebruik. Die opgaven zijn door schrijver zooveel noodig verbeterd en aangevuld; tevens heeft hij er eenige etlinographische bizonderheden aan toegevoegd. Wordt besloten onder dankbetuiging de Verzameling voor het Ethnographisch Museum te aanvaarden en den inventaris als bijlage achter de Notulen te plaatsen. 9°. Schrijven van den heer P. H. van der Kemp te 'sGravenhage van 18 Februari j.l. waarin onder aanbieding van eene rekening a f 68. — voor extra-correctie, wordt medegedeeld, dat het geheele werk „ Brieven van en aan Mr. H. J. van de Graafp", op het alphabetisch register na, thans voltooid is (zie Not. Dec. 1900, 11, b). Den thesaurier opdragen het boven vermelde bedrag aan den heer van der Kemp over te maken. 10°. brief van den heer A. A. Dieduksman te Soerakarta van 15 Maart j.1., waarbij, onder mededeeling dat de rijke collectie oudheden, nagelaten door zijnen vader J. A. Die- [24 Maart '02 II 10°— III. 31 dijksman, onder den hamer gebracht zal moeten worden, het Genootschap uitgenoodigd wordt te willen bekend stellen of het genegen is bedoelde verzameling over te nemen. Wordt besloten den schrijver mede te deelen dat het Ge nootschap wel tot overname geneigd is, doch daartoe zonder meerdere gegevens geene bepaalde beslissing kan nemen, dat evenwel Dr. Brandes gemachtigd is om te zijner tijd dienaangaande de noodige onderhandelingen te voeren en eventueel den prijs voor de verzameling te bepalen (zie overigens de mededeeling van Dr. Brandes in Not. Dec. 1901, pag. 138). 11°. Schrijven van den heer C. Canne, Controleur B. B. te Salatiga, dd°. 21 Maart '02, houdende mededeeling dat op het erf van de Controleurswoning een driehoekigen platten steen werd aangetroffen, met vermoedelijk een jaartal er op, met verzoek om bericht of het Genootschap dien steen wenscht opgezonden te zien. Tevens wordt hierbij verzonden en ter overname aangeboden een gouden ring, door hem voor den prijs van f 5. — aangekocht. Wordt besloten opzending van den steen te verzoeken en den ring terug te zenden, wordende op het bezit daarvan geen prijs gesteld. 12°. Schrijven van den Heer H. D. H. Bosboom te 's Gravenhage van 27 Januari '02 ten geleide van een In ventaris van en eene Nota omtrent de toegezonden kaarten en teekeningen van oud-Batavia (zie Not. Feb. '02, I, m). Wordt besloten den brief met bijlagen in rondlezing te zenden en 's Genootschaps dank te betuigen aan den Minister van Oorlog en den heer C. A. Eckstein, directeur van de Topographische Inrichting te 's Gravenhage. 111. biedt ten geschenke aan a. namens Mr. J. A. van der Chijs: 1° van het eerelid, Mr. N. P. van den Berg: 24 Maart '02 111 a—b.] 32 Nederland. Tien-gulden-stuk (nieuwe muntslag), 1898. —g. Medaille, aangeboden aan Mr. S. A. Vening Meinesz, burgemeester van Amsterdam, 1901. — br. Medaille, geslagen bij gelegenheid van het bezoek aan Amsterdam van H. M. de Ko ningin en Prins Hendrik, 1901. —z. en br. 2° van mevr. de wed. A. C. E. Dunlop, geb. van Oosterzee: Reland, Kaart van Java; Plattegrond van Batavia, 1669. Vier gravures uit Valentijn en Heydt, op Batavia be trekking hebbende; Een groot aantal verslagen van naamlooze vennootschap pen, enz., enz. 3° van Mr. {Juack, directeur van de Ned. Bank te Am sterdam : Medaille ter eere van P. J. H. Cuypers, z. j. — br. Als voren van Victor de Stoers, 1900. — br. 4° van F. A. van den Berg, Makelaar: Au Cohen, open brief aan de Ned. Handel-Maatschappij. 5° van C. de Groot van Embden: papieren geld: Italië, lira, 1894; Rusland, roebel, 1892; Ver. Staten, zilver-dollar, Washington D. C, August 4 1886; Chili, peso, z. j. „ , 50 centavos, z. j. Havana, Banco espanol de la Habana, peso, 1881 ; China. Hongkong and Shanghai banking Corporation, dollar, 1880. 6° van Mr. D. Beets te Zeist: gipsen afgietsel van de medaille op het 50jarig huwelijk van P. van Berestei.jn en V. Nicolai, 1624. b. namens Dr. A. G. Vorderman : [24 Maart '02 111 b -IV. 33 Notul™ 1902. 3 twee antieke vazen, om op een der kasten in de Com pagnie's Kamer geplaatst te worden (N. B. In het verge zellende schrijven doet Dr. V. het voorstel deze Kamer, in aanmerking genomen, dat het initiatief daartoe is genomen door Mr. L. Serrurier on in verband met de vele moeite door hem daaraan besteed, „Serruricrkamer" te noemen). c. namens Mevrouw M. Serrurier- ten Kate : Rectification de la Necrologie de Lindor Serrurier. d. namens den heer H. Ch. L. te Mechelen te Tjiandjoer: acht foto's van gezichten uit Nederl.-Indië. e. namens den heer C. 11. Hall, Controleur B. B. een bronzen vijzel met stamper; op den vijzel de spreuk „Amor vincit omnia" en het jaartal 1644. f. van den heer Couperus, resident van Besoeki Voordracht in eene onder voorzitterschap van den resident van Besoeki gehouden bijeenkomst van Tabaksondernemers en geëmployeerden bij de tabakscultuur te Bondowoso, 10 Februari 1902. Onder dankbetuiging aan de schenkers in de betrekkelijke verzamelingen, terwijl ten opzichte van het voorstel van Dr. Vorderman besloten wordt, met eene beslissing hieromtrent te wachten totdat de bedoelde kamer geheel gereed zal zijn. IV. I°. brengt wederom ter tafel de door de Regcering ter plaatsing in het Tijdschrift aangeboden nota van den Controleur bij het B. B. te Manokwari P. E. Moolenrurgh, bevattende enkele ethnographische bizonderheden omtrent de Arfoe's op Noord-Nieuw-Guinea, onder mededceling dat dit artikel bereids in het Tijdschrift van het Aardrijkskun dig Genootschap is gepubliceerd geworden (zie Not. Nov. 1901, I, u). Wordt besloten dit stuk onder mededeeling van het voren staande der Regcering wederom terug aan te bieden. 24 Maart'o2 IV 2»—Va.| 34 2°. bericht namens Mr. van der Ciiijs, dat zich bij den Raad van Justitie, in dagelijksch gebruik van oppassers en andere bedienden, bevindt een zilveren schenkblad met de volgende inscriptie: Onder het Loffelijk Praesidium van den WelEdelen Gestrenge Heer Jan Greeve, Raad Extra Ordinair van Nederlands India Praesident van het Eerwaarde Collegio van Heeren Scheepenen der Stadt Batavia, en Collonel der Burgcry Is op den 11 December 1786, door Alexander Aoerheek Fungeerend Lidt in voormelde Collegie ten dienste van het Selve, deese aangeboden. Wordt besloten pogingen in het werk te stellen om be doeld schenkblad als depositum voor 's Genootschaps museum te verkrijgen. V. De heer Brandes a. doet de navolgende mededeeling: Op een der uit Djambi ontvangen Makara's, nl. N°. I van Neeb = plaat 1 in 't Tijdschr. voor Ind. T. L. en Vk., deel XLV, wordt een opschrift gevonden, dat niet geheel leesbaar meer is. Het bestaat uit drie regels. Van den bovensten regel zijn slechts enkele letters nog te zien, in den tweede zijn er eenige onzeker, de onderste is het duidelijkst. Er staat voor zoo ver te zien is )/ (pasumba?) lini rampu dharmmawira(?) )/ )/ i §aka 986. De onderste regel, waarin de 6 onzeker is, is het belang rijkst, want hij geeft duidelijk aan, dat de stukken dag teekenen uit A D 1064, of daaromtrent, on dus zijn uit, of reeds bestonden in het begin van de 2'' helft van de 11° [24 Maart '02 V a— VI a. 35 eeuw van onze jaartelling. In hoeverre de verlrjning in een bepaalde richting daarmede verband houdt, kan later wel licht nog blijken. b. biedt namens Dr. N. Adriani voor het Tijdschrift aan: „Toradjasche Vertellingen". Rondlezing. c legt over eene Nota naar aanleiding der kaarten en teekeningen van oud-Batavia, geschonken door Mevrouw A. E. C. Dunlop, geb. van Oosterzee (zie deze Not. 111, a). Wordt besloten te plaatsen als bijlage achter de Notulen. VI. De heer Hazeu : a. bericht dat sedert de laatste opgave voor de arche ologische Verzameling werden verkregen en geïnventariseerd de volgende voorwerpen: a. Uit Kedoe (cf. Not. Jan. p. 3): een bronzen zittend Boeddhabeeldje, waarschijnlijk Akshobya. Was in het bezit van het hoofd der desa Ngen drakila, distr. Bandangan, afd. Magëlang. Inv. 4390. b. Uit Borneo , s Z. en O. afdeeling, afd. Kendangan (cf. Not. Jan. p. 12) afkomstig uit den boedel v. e. Dajaksch districtshoofd, geschenk van den Heer C. H. Hall, con troleur B. B.: een geelkoperen poppetje, waarsch. van Voor-Indisch maaksel, modern. Inv. 4391. Geplaatst in de kast voor „voorwerpen uit den nieuweren tijd, aan gekocht ter vergelijking." c. Uit Kediri (cf. Not. Jan. p. 7): een bckapte steenen bol met uitstekend voetstuk, waarsch. de knop van een ornament. Inv. 4392. d. Uit Malang (cf. Not. Dec. 1901 p. 132 v. v.): 1° een Gancca, voor een gedeelte in zeer recenten tijd bijgelapt, zoodat bv. in plaats v. d. gewonen olifantskop met den slurf een lcelijk (Chineesch?) menschenhoofd met brecden schuingetrokken mond wordt gevonden. Ge deeltelijk beschilderd. Op het achterstuk, dat ook oorspr. 24 Maart '02 VI a—b] 36 niet bij 't beeld behoort, een oud-Jav. inscriptie, Inv. 4393. 2° een beeld, voorstellend een godin, met gekruiste beeneu zittend op een stier: de godin en-face, de stier en-profil gezien. Zeer beschadigd. Misschien Parwati? Inv. 4394. 3° een onbekend mannenbeeld, waarsch. een brahmaan. Inv. 4395. e. Uit Malang (cf. Not. Dec. '01, p. 134): een watervat (tëmpajan) van den bekenden vorm, doch bijzonder groot, met opschrift op den rand „Kcbar". Inv. 4396. f. Uit Djambi (cf. Not. Nov. '01, p. 111): Vier groote steenen ornamenten, uitloopers van trap leuningen met makara-ornament. Zie de beschrijving van Dr. Brandes in Tijdschr. Batav. Gen. deel XLV p. 128 v. v. Inv. 4397, 4398, 4399 en 4400. (j. Uit Kcdoe (cf. deze Notulen II 2"): 1° twee ronde, ondiepe bronzen bakjes. Inv. 4402. 2° een soort van pannetje met klein sterk gebogen handvat. Inv. 4406. N.B. Benige andere voorwerpen tot deze zending be hoorend, zullen naar het Museum te Leiden gezonden worden. h. Uit Bantam, in bruikleen afgestaan door Mevr. de Wed. van Santen, geb. de Sturlek de Frinisijeuu te Tjisela bij Hangkas Bitoeng (cf. Not. Febr. p. 17 en deze Not. sub II 6): een bronzen bidschel met lang handvat, van welk laatste een kleine steenen Nandi het onderstuk vormt. Waar schijnlijk is alleen het handvat antiek; 't lichaam van de bel schijnt modern. Inv. 4407. h. brengt ter tafel een schrijven van 's Genootschap» Ecrelid Mevrouw M. Serrurier- ten Kate, gedagteekend Tokio, 12 Februari 1902, van den volgenden inhoud: [24 Maart. '02 VI b— VII. 37 „Aangemoedigd door het welwillend oordeel van Uw Col lege, over de afwerking van den Nieuwen Catalogus der ethnographische afdeeling, volgens het plan van wijlen mijnen echtgenoot, en met het oog op de onwaarschijnlijkheid van de uitzending van een ethnoloog, in verband met de vermoede lijke opheffing der afdeeling B van het Gymnasium Willem 111, voel ik vrijheid mijne bescheiden krachten, andermaal aan te bieden tot het rangschikken van de ethnographische collectie die deel uitmaakt van het Bataviaasch Genootschap. Bij eventueel gunstig antwoord op dit aanbod, stel ik mij voor binnen 3 a. 4 maanden op Java terug te keeren, ten einde mij gehéél en onafgebroken te wijden aan de reorga nisatie van het Museum, volgens het systeem dat wijlen mijn echtgenoot zich voorstelde in toepassing te brengen en dat in den nieuwen Catalogus reeds is gevolgd". Met instemming wordt van dit schrijven kennisgenomen en besloten Mcv. Serrurier mede te deelen dat met dankbaar heid van haar bereidwilligheid zal worden gebruikgemaakt. VIL de Thesaurier deelt mede, dat door hem is betaald geworden een bedrag van f 230.— voor de levering van twee kasten ten behoeve der handschriften-verzameling. Aangezien deze kasten reeds in het vorig jaar zijn toegestaan, doch de aanmaak daarvan door omstandigheden is uitgesteld geworden, terwijl op de begrooting van dit jaar op die uitgave niet gerekend is, stelt hij voor de begrooting van het loopende jaar alsnog met deze post te verhoogen. Conform. VII. De president legt over cene lijst van personen welke voor eene uitnoodiging tot het lidmaatschap in aanmerking komen. Conform. VII. Worden benoemd tot gewoon Lid de hecren A. A. Burgdorffer, Controleur B. B. te Praja (afd. Lombok) en 24 Maart '02 VIL] 38 J. Gr. van Ingen, tijdelijk leeraar aan de Koningin Wilhcl mina School. Worden afgevoerd van de Ledenlijst wegens vertrek naar Europa de heeren: J. A. Eintiioven, G. Th. Stibbe, W. Boetje, J. L. Kal, F. Fokkens, Mr. Dr. Gr. C. J. Jonker, S. Cohen Fzn., en P. M. Ader. Niets meer te behandelen zijnde wordt de Vergadering gesloten. Aldus goedgekeurd en gearresteerd in de Vergadering van den scn5 cn Mei 1902. De President, J. C. MULOCK HOUWER. De Secretaris, H. N. STUART. 20 Jan. '02 111 s°—9°.] 4 als huldeblijk aangeboden Boegineesche Kris (Zie Not. Nov 11, 12»). Informatie. 6°. missive van den „Private Secretary of the King of Siam", dd°. 18 December 1901, in antwoord op dezerzijdsch schrijven van 2 Dec. t. v. N°. 221, mededeelende dat de medailles bedoeld onder N°. 2 reeds toegezonden zijn, voorts dat geen eigenlijke medaille voor militaire verdiensten be staat, doch wel drie medailles bestemd voor militaire en marine diensten, n.l. Med. voor langdurigen dienst, Oorlogs medaille en Medaille voor uitstekende diensten, welke laatste ook voor civiele ambtenaren verkrijgbaar is, doch welke alle drie beschouwd moeten worden als decoratie. Notificatie. 7°. Schrijven van den Consul der Nederlanden te St. Pe tersburg, dd°. 1901 N°. 311, houdende mededee ling van de toezending van een exemplaar van den Russischen Staats-Almanak voor 1901, met verzoek het kostende a f 4.74 te willen overmaken aan Mevrouw C. Mellema, St. Anhalaan 89 te Nijmegen. Onder dankbetuiging hieraan voldoen. B°. mededeeling van den Heer G. P. Roüffaer te 's Jlage, dd°. 13 Dec. '01, naar aanleiding van hetgeen op pag. 15-16 der Not. van 1901 vermeld is over eene studie van dezen delingen Ottow en Geissler over de N. O. Kust van Nieuw- Guinea, dat in het bijblad bij de „Christelijke Stemmen", deel VI, N°. 6 op pag. 113-169 afgedrukt staat een „Kort overzigt van het land en de bewoners der Kust op Noord- Oostelijk Guinea (sic), van de zendelingen (C. W.) Ottow en (J. G.) Geissler," wat wellicht dezelfde studie is als de in bovengenoemde Notulen bedoelde. Onder dankbetuiging deze mededeeling aanvaarden. 9°. missive van den Legercommandant, dd°. 11 Jan. '02, 5 Mei '02 I 2°—7°.] 40 Batavia en eene daarbij behoorende nota van toelichtingen (zie Not. Maart '02, 11, 12»). Wordt besloten de opgave te plaatsen als bijlage achter de Notulen. 3°. Toradjasche Vertellingen, door Dr. N. Adriani (zie Not. Maart '02, V, b). Plaatsing in het Tijdschrift. 4°. Missive van den Directeur van 0., E. en N. dd°. 26 Maart j.l. N°. 5349, ten geleide van het schrijven van den posthouder te Alor van 2 Maart te voren, houdende aan bieding van een elftal foto's ter aanschouwelijk making van het gebruik der Voorwerpen door hem in 1900 ten behoeve van het Genootschap aangekocht (zie Not. Oct. 1900, V, 9° b). Onder dankbetuiging te plaatsen in de Verzameling pho tographiën. s°. Schrijven van 's Genootschaps Eerelid Mev. M. Ser rurier-ten Kate te Kanagama, dd°. 6 Maart 1902, daarbij ter plaatsing in het Tijdschrift aanbiedende „Geslachtsboom van de in de doesoen Mantja-Kebo, onderafdeeling Kom mering Oeloe, residentie Palembang, aanwezige Albinos", benevens daarbij behoorende aanteekeningen (zie Not. Jan. 1893, I, e). Wordt besloten aan Mevrouw S. mede te deelen, dat het minder in de richting van 's Genootschaps streven ligt ge noemden „Geslachtsboom" in zijne werken op te nemen. 6°. Beteekenis en gebruik van het nialeische woord „Kë buwah", door A. F. von Dewall. Dit opstel minder geschikt voor plaatsing voorkomende, wordt besloten hiervan aan den schrijver mededeeling te doen. 7°. De uit de rondlezing terug ontvangen missive van den Directeur van 0., E. en N. dd°. 27 Februari j.l. N°. 3403 met twee bijlagen (zie Notulen Maart j.l. 11, 1°). Deponeeren. [5 Mei '02 I 8»— II c. 41 B°. Uitnoodiging van de „University of Oxford" om een afgevaardigde te zenden ten einde de herdenking bij te wonen van den üriehonderdsten Jaardag der opening van Sir Thomas Bodley's Library op 8 en 9 October 1902. Wordt besloten te zijner tijd de University of Oxford 's Ge jiootschaps gelukwenschen aan te bieden met dezen merk waardigen dag, onder mededeeling tevens dat het tot zijn leedwezen verhinderd is aan de feestviering deel te nemen. 11. brengt ter tafel de tusschentijds ingekomen stukken: a. renvooi van den Directeur van 0., E. en N. dd°. 25 Maart '01, N°. 8710, ten geleide der missive van den Resident ■der Preauger Regentschappen dd°. 15 Maart '02 N°. 3470/34 houdende aanbieding van eenige gevonden zilveren munten. Den Directeur v d . mededeelen dat van de munten een aantal van 4 wang ringgitan, 3 wang roepia en 29 wang talenan gaarne voor de betrekkelijke verzameling zal aange houden worden tot een getaxeerde waarde van f 13.80. b. Missive van denzelfden dd°. 3 April '02 N°. 5760, ten geleide der missive van den Resident der Preanger Re gentschappen dd°. 21 Maart j.l. N°. 3740/34, waarbij onder •toezending van een paar stootwapens, de vraag wordt gesteld ■of deze al of niet oudheidkundige waarde bezitten. Wordt besloten den Directeur vd. mede te deelen dat de vorm der voorwerpen, vooral die van de kleine kris, over eenstemt met die van eenige werkelijk antieke, in de ver zameling aanwezig. Maar aangezien het bekend is, dat tegen woordig dergelijke voorwerpen veelvuldig worden nagemaakt, evenals b.v. oude ringen enz. niet voor de echtheid van het hier overgelegde kan worden ingestaan, en dat de kans dat ze nagemaakt zijn ongetwijfeld zeer groot is. c. Renvooi van denzelfden dd°. 12 April j.l. N°. 7339, ten geleide der missive van den Resident van Pekalongan dd°. 10 Februari jl. N°. 96/56, dd°. 20 Februari j.l. N°. 129 56 en dd°. 3 Maart j.l. N°. 167/56 houdende aanbieding 5 Mei '02 II e—f.] 42 van eenige voorwerpen, in den grond gevonden in de afdeeling Brebes, met verzoek om mededeeling of het Genootschap op het bezit er van prijs stelt. Van de voorwerpen zullen een bronzen waterschepper en twee koperen bidschelletjes gaarne worden aangehouden tot eene getaxeerde waarde van f 3.25 terwijl het overige zal teruggezonden worden met verzoek om opzending naar het oudheidkundig museum te Leiden. d. Renvooi van denzelfden dd°. 24 April j.l. N°. 11588 ten geleide der missive van den Resident van Jogjakarta dd°. 10 April t. v. N°. 1761/33, waarbij worden aangeboden 4 stuks voorwerpen, toebehoorende aan den Inlander Somosen godjo van de kampong Kadanocedjan, waarvan vermoed wordt dat ze oudheidkundige waarde bezitten. Den Directeur v d . mededeelen dat de prijs van f 30.— het Genootschap te hoog voorkomt, doch dat het de bedoelde voorwerpen gaarne zal overnemen, indien de eigenaar zich met een bedrag van f 25. — wil tevreden stellen. e. Renvooi van denzelfden dd°. 1 Mei 1902, N°. 7925, ten geleide der missive van den Resident van Soerakarta, dd«. 6 Maart j.l. N°. 1476/29, houdende toezending a van een rond koperen schenkblad gevonden op de onderneming Djanglot, afd. Sragen en b van een doos waarin een twee en veertigtal muntstukken, gevonden op de onderneming Djetis. den Directeur v d . mededeelen dat van de munten een 4 tal voor de Verzameling zal aangehouden worden tegen eene getaxeerde waarde van f 9.—, terwijl het overige noch voor het Genootschap, noch voor eenig museum in Nederland waarde heeft. f. Missive van den posthouder der onderafdeeling Sejra te Adaut, gedateerd Amboina, 12 Maart 1902, meldende dat door tusschenkomBt van den Resident van Amboina zal worden verzonden een kist en een pak inhoudende Tenimbersche [5 Mei '02 II f—g. 43 -voorwerpen. Eene lijst hiervan wordt tevens overgelegd, -waaruit blijkt dat die voorwerpen op Tenimber werden in geruild tot een gezamenlijk bedrag van / 43.15. Aangezien hiertoe bij dezerzijdsch schrijven van 2 Maart 1900 een bedrag werd toegezonden groot f 25.—, verzoekt schrijver het meerder bestede a f 18.15 hem alsnog te willen restitueeren (zie Not. Januari 1900, IX, 2°). Wordt besloten den posthouder v<i. onder dankbetuiging een bedrag van f 18.15 toe te zenden en de lijst als bijlage achter de Notulen te publiceeren. g. Schrijven van den Nederl. Gezant te Washington van 15 Februari j.l. in antwoord op dezerz. schrijveu dd°. 10 Januari j.l. N°. 5, houdende mededeeling dat het verzoek om verdere toezending van bescheiden op de Philippijnen en Cuba betrekking hebbende, aan de bevoegde autoriteiten zal worden overgebracht; doch voor dat daartoe wordt overgedaan de vraag gesteld wordt of voor bedoelde bescheiden ook wel licht andere in ruil zouden mogen aangeboden worden. Te vens wordt om eene lijst der reeds toegezonden boekwerken gezocht, ter overlegging bij de aanvraag om de vervolgen te mogen ontvangen (zie Not. Januari '02, I). Wordt besloten den Gezant onder dankbetuiging de gevraag de opgave te verstrekken en tevens mede te deelen welke edita het Genootschap in ruil kan aanbieden. h. Missive van den Directeur van het Koloniaal Museum te Haarlem, dd°. 6 Maart N°. 158, dank betuigende voor het stoffelijk blijk van belangstelling in zijne pogingen om de herinnering van den grooten Indischen natuuronderzoeker Rumphiüs op eene passende wijze te verlevendigen (zie Not. Januari '02, 111, 11°). Kennisgeving. g. Schrijven van Dr. Chervin, president van de „Société d'anthropologie de Paris", dd°. 19 Sept. 1901, houdende ver- 5 Mei '02 II g—j.] 44 zoek om eene vertaling der woorden: bégue, bégaiement t bégayer, in de verschillende talen gesproken in den Archipel. Dr. vax Ronkel, in wiens handen dit schrijven is gesteld, stelt voor mede te deelen dat slechts een gedeeltelijk antwoord is te geven. Vooreerst omdat er slechts weinige woordenboeken van rh dezen archipel gesproken talen bestaan, waarin het Hollandsch voorop staat. Ten tweede omdat de stam van het woord het voornaamste en kenmerkende deel is en de affixen, die personen en toestanden aangeven, onveranderlijk zijn: voor onderscheidingen als stamel-en, stamel-a&v en ge-stamel bestaan dus geene afzonderlijke woorden; de stam vertoont zich slechts voorzien van verschillende affixen. Daarom is het voldoende den stam te noemen. Eenige opgave nopens het stamwoord voor „stamelen" in enkele talen des archipels worden hierbij opgegeven. Comform. h. Brief van den heer A. Dieduksman te Soerakarta van 5 April 1902 in antwoord op dezerz. schrijven van den l en April j.l. N°. 117 mededeelende, dat het hem aangenaam zal zijn den heer Dr. Brandes in de gelegenheid te stellen de verzameling van wijlen zijnen vader te bezichtigen (zie Not. Maart '02, 11, 10°). Voor kennisgeving. i. Briel van den heer C. Canne te Salatiga dd°. 8 April j.l. meldende afzending van den driehoekigen platten steen, bedoeld bij Not. Maart j.l. 11, 11°. De steen bereids ontvangen zijnde, wordt besloten dezen onder dankbetuiging in de betrekkelijke verzameling te plaatsen. ./. Schrijven van den Directeur van 's Lands plantentuin van 15 April j.l. N°. 987, de ontvangst erkennende van de monsters vezelstoffen en van gambir uit de Gajolanden, onder mededeeling dat van deze specimina voor de verzame lingen van de inrichting onder zijn beheer prijs wordt gesteld,. [5 Mei '02 II j—n. 45 tevens met verzoek om eenige gegevens omtrent bedoelde vezelstoffen te mogen ontvangen (zie Not. Maart '02, 11, 8°). In handen van den Secretaris om hieraan te voldoen. k. Schrijven van den Controleur B. B. te Bandar W. F. J. Kroon van 6 April j.1., mededeelende dat de eigenaar van de zilveren piagëm zich bereid verklaard heeft deze kosteloos aan het Genootschap af te staan, terwijl hij tevens eene vermeerdering van 's Genootschaps ethnografica van Palembang en de Pasemahlanden in het vooruitzicht stelt (zie Not. Peb. '02, IV, 3°). Wordt besloten onder dankbetuiging het geschenk te aan vaarden en tevens om den heer Kroon mede te deelen, dat zoo hij voor den aankoop van ethnografica over een voorschot wenscht te beschikken, het Genootschap hem gaarne hierin zal tegemoet komen. I. Missive van den l en Gouv. Secretaris, dd°. 25 April '02, N°. 1413, houdende mededeeling, dat 560 exemplaren van het zesde in Nederland in druk verschenen deel (1643-1644) van het Dagh-Register gehouden int Casteel Batavia, ter verdeeling zijn ontvangen. Notificatie. m. Schrijven van den heer Bosboom te 's Gravenhage, dd°. 28 Maart j.l. meldende dat van een verderen aankoop van teekeningen, min of meer in uitzicht gesteld in zijn schrijven van 12 Januari j.l. niets is gekomen (zie Not. Feb. '02, 11, m). Wordt besloten dit Bchrijven bij de Directieleden in rond lezing te zenden. n. Brief van den Controleur B. B. K. A. James te Oeleè Lheue, dd°. 22 April j.l. houdende mededeeling van de af zending van een kist met eenige Atjehsche ethnografische voorwerpen, waaronder oud koper- en aardewerk, welke aan het Genootschap ten geschenke worden aangeboden. 5 Mei '02 II n—o.] 46 Deze voorwerpen bestaan uit: 1. Lapi* doeë', zitkleedje, 2. Tampo* Bantaïh, kussen zijversiering, 3. LapP bate ranoeb, kleedje om onder een sirihbakje te plaatsen, 4. Bate ranoeb, sirihbak (oud), 5. Panjot dong, kandelaber (3 stuks), 6. Keuboë, bewaarmand, 7. Panjot tanoh, aarden olielamp, 8. Tjoelot, kleine d° voor eén pit. De laatste twee lampjes zijn in den grond gevonden te Dèah Gloempang-Moekim Meurasa*, dicht bij Oeleè Lheue. Onder dankbetuiging aan den schenker in de Ethnogr. Verzameling. o. Schrijven van den Directeur de I'Ecole Frangaise d'Extrême-Orient, van 22 April j.l. N°. 1114, met 3 bijla gen, luidende als volgt: Un Comité de savants francais présidé par M. Emile Senart, membre de I'lnstitut de France, a pris I'initiative de réunir un Congres international d'Orientalistes a Hanoi', a I'occasion de I'Exposition qui doit avoir lieu dans cette ville vers la fin de I'année courante. Cette initiative a été sanctionnée par un arrêté du Gou verneur Général de I'lndo-Chine, dont vous trouverez Ie texte cijoint. En vertu de la mission confiée a I'Ecole francaise d'Extrême- Orient par eet arrêté, j'ai I'honneur de vous iaire connaitre que Ie Congres international d'études relatives a I'lnde eta I'Extrême-Orient, se tiendra a Hanoi du l e au 6 Décembre prochain. Nous espérons vivement que la Société que vous présidez voudra bien s'y faire représenter et que plusieurs de ses membres nous feront I'honneur d'y prendre part. Je n'ai pas besoin, Monsieur le Président, de vous faire remarquer I'utilité et I'intérêt que trouveraient les membres [5 Mei '02 II o— III a. 47 de votre Société a visiter un pays dont I'ancienne civilisation est ei étroitement apparentée a celle qui fait I'objet de leurs recherches. Les grandes ruines d'Angkor, la vieille capitale du Cambodge, et les monuments de Tanden royaume de Champa, oü nous nous proposous de les conduire, leur don neront certainement I'occasion de comparaisons instructives et de vues nouvolles. La variété des races, des langues et des religions, qui caractérise ce pays, leur fournira un ample sujet d'observations. VouB trouverez dans la circulaire joitite a cette lettre les renseignements nécessaires sur les conditions proposées aux membres du congres. Je me permets d'attirer spécialement votre attention sur la gratuite complete du voyage offerte aux délégués Sociétés savantes et sur la réduction de 33 °/ 0 consentée aux adherents. Je me tiens d'ailleurs a votre disposition pour vous fournir toutes les informatious que vous pourriez désirer. In rondlezing. />. Mededeeling van het overlijden op 9 Maart 1902 te 's Gravenhage van 's Genootschaps Correspondeerend Lid Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Ufford. Wordt besloten een brief van rouwbeklag aan de familie te zenden 111. biedt ten geschenke aan a. namens Mr. J. A. van der Chijs: 1° van H. L. A. van den Wall Bake, muntmeester bij 's Rijks munt te Utrecht: Curacao, 25 centen, 1900. — z. 2° van Mr. N. P. van den Berg: Nederland, cent, 1901. — br. 3° van hem zelven: Langen, die Key-oder Kü-Inseln, Wien, 1902. M. Clotten, durch Indien und Aegypten. Idem, China und Japan. F. Bernard, etc, la Hollande. 5 Mei '02 111 a—Y 2°.] 48 Katalog der orientalischen Münzen (Kon. Museum zu Berlin) 2 er Band Het Ie deel reeds in de bibliotheek. b. namens Dr. J. L. A. Brandes: 1° van Dr. C. Snouck Huroronje: Bibliographie über das Schattentheater van G. Jacob. 2° twee werkjes van Sajjid Oethman bin Abdallah. 3° van Dr. V. K. M. Brumund: het photografisch portret van wijlen zijnen vader Dr. J. F. G. Brumund. 4° van C. den Hamer: zilveren gedenkbladen uit de dagen der O. I. Compagnie. Onder dankbetuiging in de verschillende terwijl het artikel van den heer den Hamer als bijlage achter de Notulen zal geplaatst worden. IV. de heer Mr. Abendanon biedt ten geschenke aan namens den schrijver: Madagasear au début du XX e Siècle; Linguistique, par Aristide Marre. Onder dankbetuiging in de bibliotheek. V. de heer Dr. Hazeu I°. biedt ten geschenke aan: a namens den heer J. G. W. Lux, Controleur B. B. te Saparoea, eenige steenen bijlen en andere steenen voorwerpen;. b namens den heer Mr. Dr. H. J. E. Tendeloo, Con troleur B. B. te Tandjoeng Poera, het tweede deel van diens werk Grammatica van het Maleisch. Onder dankbetuiging in de verschillende Verzamelingen, met uitnoodiging tevens aan den heer Lux om nadere gegevens omtrent de geschonken voorwerpen te willen verstrekken. 2°. deelt mede dat Raden Mas Oetoto gewezen trans lateur voor de Javaansche taal te Soerakarta, thans benoemd tot regent van Ngawi, toezegging heeft gedaan, de door de Kalangs vervaardigde poppen, bedoeld bij Not. Oct. 1900, VII, 3° met daarbjj behoorende beschrijving aan het Genoot schap af te staan. Kennisgeving. [5 Mei '02 V 3°— Vl. 49 3°. bericht dat sedert de laatste opgave voor de Archaeol. Verzameling werden ontvangen en gecatalogiseerd: a. uit Pekalongan (miss. res. Pekalongan dd°. 10 Feb. 1902, N». 96/56, 20 Feb. N°. 129/56 en 3 Maart, N°. 167/56): een bronzen waterschepper met steel. Inv. 4408. een zeer klein ovalen dierklokje. Inv. 4409. een rond dierklokje, ongewoon klein. Inv. 4410. b. van Ceram en de Oeliassers: eene verzameling van 19 steenen beitels, pijlpunten en andere steenen voorwerpen, waarvan eén donkere steen met teekening (zee, visschen etc). Inv. 4416-4434. In de verzameling steenen werktuigen VI. de heer Dr. van Ronkel brengt het volgende rapport uit: De commissie in de Januari vergadering benoemd om over den toestand der arehaeologische verzameling verslag uit te brengen heeft zich den 9 en Februari van haar taak gekweten. De verzameling is in den loop des voorgaanden jaars ver meerderd met 60 nummers, waaronder enkele van niet ge ringe kunstwaarde. Wederom kon de commissie constateeren dat in de rotonde hinderlijk plaatsgebrek eene goede expositie onmogelijk maakt; verbetering schijnt echter moeilijk aan te brengen. Plaats gebrek valt eveneens waar te nemen in de bergkamer der bronzen en der aarden potten, welke laatste boven op de kasten staan; het dichter opéén plaatsen der voorwerpen, hoewel aan eene goede expositie geenszins bevorderlijk, zoude wellicht voorloopig aan het bezwaar kunnen tegemoet komen. In de goudkamer viel eene goede verandering op te merken: allerlei gouden en zilveren kleinigheden zijn op den bene densten rand in open doosjes gelegd. In de loods en de gaanderij der steenen wordt het gebrek aan bergruimte bedenkeljjk. Verwijdering van enkele min der belangrijke stukken en kon het zijn, verlenging der loods [20 Jan. '02 111 9°—ll». 5 N°. 55, ter verdere doorzending aanbiedende de aan Z. E. den Gouverneur-Generaal gerichte missive van denzelfden datum N°. 54. Uit dit laatste schrijven blijkt dat door Z. E. aan de Re geering is voorgesteld om het 3° deel van het werk van den majoor P. J. F. Louw te doen drukken en ten aanzien van ■de daaraan verbonden kosten dezelfde regelingen goed te keuren, als met betrekking tot het drukken van de eerste twee deelen zijn getroffen. Voor kennisgeving, en conform doorgezonden. 10°. brief van ür. F. de Haan van 14 Januari 1902, berichtende, dat de voornaamste bronnen, waaruit het z. g. Engelsch Plakkaatboek zal moeten worden samengesteld, te weten de verzameling gedrukte Proclamations etc, de offi cieele Courant en de resolutieboeken der Engelsche tusschen regeering, met zorg zijn doorgewerkt en een klapper daarop is vervaardigd. Uit de resolutieboeken en de officieel e courant is vervolgens gecopieerd, wat voor de opname in het Plak kaatboek in de eerste plaats in aanmerking dient te komen. Inmiddels was door den Lands:trcliivaris kennis gegeven, dat het ontbrekende deel der Engelsche resolutieboeken, omvattende drie maanden van het jaar 1813, te Londen is overgeschreven en thans in 's Lands archief berust. Het is schrijver echter voorloopig onmogelijk, dit deel op de wijze door te werken, waarop zulks met de 18 andere doelen ge schied is, waarom hij der Directie voorstelt dien arbeid uit te stellen, tot na afloop van het werk dat hij thans onder handen heeft. Wordt besloten conform voorstel en Dr. de Haan hier van kennis geven. 11°. Het rondschrijven der Commissie van het Koloniaal Museum te Haarlem, berichtende dat naar aanleiding van den 200 Bten sterfdag van öeorge, Everhard Rumphius op den 15 en Juni 1902, het plan bestaat om in 1902 eene ge- 5 Mei '02 VI— VIL] 50 naar den Oost-kant, zouden verbetering in den onhoudbaren toestand kunnen aanbrengen. Gebrek aan tijd heeft den conservator belet de catalogisee ring dor photographiën te beëindigen: thans is de inventaris gereed gekomen door de hulp van den heer Knebel. Tot meerdere opmerkingen vond de commissie geene aan leiding. Naar aanleiding van dit rapport ontspint zich eene beraad slaging op welke wijze het best verbetering is aan te brengen ten opzichte van het gebrek aan ruimte. Tsvee wegen staan hiervoor open, n. 1. 1° de bestaande loods naar het oosten door te trekken, dan wel 2 u de rotonde naar de westzijde te vergrooten. Eene verdere bespreking van dit punt echter wordt aangehouden tot eene meer voltallige vergadering. VII. worden benoemd tot lid: Mr. B. H. P. van der Zwaan, Raadsheer in het Hooggerechtshof; Mr. A. J. A. Kollmann, vice-president van den R. v. J. te Batavia; H. A. Hartogh Heys, ass. res. v. d. politie te Padang; Mr. E. C. Godeé, advocaat te Semarang; Mr. W. F. Schimmel, advocaat te Soerabaia; S. G. Ginsel, posthouder van Karimondjawa en F. C. H. Cramek, assistent-resident van Pati (oud-lid). worden afgevoerd van de ledenlijst wegens vertrek naar Europa: Th. J. van Stockum, F. Fokkens, C. J. de Jaager en J. Vijzelaar. wegens overlijden: P. C. van Motman, H. P. A. Bakker en L. F. H. Timmermans. Niets meer te behandelen zijnde wordt de Vergadering gesloten. Aldus vastgesteld en gearresteerd in de Vergadering van den 12 en Augustus 1902. De President, J. C. MULOCK HOUWER. De Secretaris, H. N. STUART. 16 Juni '02 I 3°—6".] 52 3°. renvooi van den Directeur van 0., E. en N. dd°. 10 Mei j. 1. N°. 13724, ten geleide der missive van den Resi dent van Semarang, dd°. 2 Mei '02, N». 7758/68, houdende aanbieding van eenige voorwerpen gevonden in de afdeeling Kendal. Wordt besloten van bedoelde voorwerpen voor de Arcb. Verz. te behouden een gouden ring en twee gouden platen, tot eene getaxeerde waarde van ƒ 95.—; voorts om voor te stellen den andereu gouden ring aan te koopen voor het oudheidkundig museum te Leiden en de overige voorwerpen wederom terug te zenden. 4°. renvooi van denzelfden dd°. 10 Mei j. 1. N°. 13850, ten geleide der missive van den Resident van Pekalongan dd°. 3 Mei '02, N°. 281/56, met eenige zilveren voorwerpen, gevonden in een riettuin in de desa Doekoerandoe (Brebes). Wordt besloten de voorwerpen te behouden tot de ge taxeerde waarde van / 55. — s°. renvooi van denzelfden, dd°. 22 Mei j. 1. N°. 14715, ten geleide der missive van den Resident van Jogjakarta dd°. 13 Mei '02 N°. 2372/33 houdende aanbieding van 8 koperen presenteerbladen, 1 aarden pot en 1 aarden kom. Wordt besloten de voorwerpen te behouden tot de ge taxeerde waarde van / 25.— 6°. Het rondschrijven van het „Comité de I'Exposition Internationale de I'art et de la Paix" te Lissabon waarbij het Genootschap wordt uitgenoodigd om als vertegenwoordiger voor Indië op te treden en de meest mogelijke propaganda voor het te verwezenlijken denkbeeld te maken. Dit denkbeeld is eene tentoonstelling te houden, ter viering van den jaardag der Vredesconferentie in den Haag, van portretten van alle personen, zoowel vrouwen als man nen, wier ideaal is: Heide, kunst, vrede en weldadigheid. In rondlezing. [16 Juni '02 I 7°—lo°. 53 7°. missive van den Resident van Palembang, dd°. 12 Mei 1902, N°. 4726/5, waarbij met referte tot dezerzijdsch schrijven van 20 Februari 1901 Ag. met verzoek om terugzending na gemaakt gebruik worden aangeboden: a. een zwarte hoorn toebehoorende aan Sigak, gewezen Depati van Batanghari, met transcriptie en maleische vertaling; b. twee koperen bekkens, toebehoorende aan den Depati van Tandjong, marga Rambang Kapak Tengah; c. drie hoorns, toebehoorende aan den Depati van Negri Ratoe, marga Lengkajap, al welke voorwerpen voorzien zjjn van inscripties (Zie Not. Febr. '01, I, u). In handen van Dr. Brandes. B°. missive van den Secretaris van het Koninkl. Instituut voor de T. L. en V. kunde van Nederl. Indië te 's Graven hage dd°. 19 April '02, houdende aanbieding ten geschenke van het in bruikleen verzochte werk „Code of provisional regulations for thejudicial and police departments at Batavia, Samarang and Sourabaya by Th. Stamford Raffles, 1812, Batavia." (Not. Feb. '02, 11, i). Onder bizondere dankbetuiging in de Bibliotheek 9°. briet van 's Genootsch. Lid J. C. van Eerde te Mataram (Lombok) dd°. 16 Mei j. 1., meldende dat hij in de gelegenheid is voor 35 rijksdaalders een nader aangeduid Balisch houtsnijwerk aan te koopen, met verzoek om mede deeling of de Directie het stuk voor den aangegeven prijs wenscht aan te koopen. Onder toezending van een postwissel voor bedoeld bedrag, berichten dat op den aankoop veel prijs wordt gesteld. 10°. Schrijven van den Muntmeester bij 's Rijks munt te Utrecht, dd°. 18 Februari j. 1. N<>. 310/218, houdende aanbieding van een bronzen exemplaar van den penning op 16 Juni '02 I 10°—13°.] 54 het huwelijk van H. il. de Koningin met Hertog Hendrik, ontworpen en vervaardigd door den Graveur J. C. Wienecke en in 1901 aan 's Rijks munt afgeslagen. Onder dankbetuiging in de betrokken verzameling. 11°. Brief van den heer J. M. H. van Oosterzee te "Weltevreden, dd°. 5 Juni j.l. waarbij, onder mededeeling, dat hij in Holland toevallig in de gelegenheid was de hand te leggen op een drietal gouden „gedenkpenningen" wijlen den Resident van de Westerafdeeling van Borneo C. Kater, bij zijn aftreden, als souvenir door eenige Chineesche kong sies in dat gewest vereerd, bedoelde penningen tot den door hem betaalden prijs van f 360. — ter overname worden aangeboden. Wordt besloten mede te deelen, dat de historische waarde dier gedenkpenningen, in verband met den hoogen prijs, niet groot genoeg is om tot de aanschaffing daarvan over te gaan. 12°. Missive van den Minister van Oorlog dd°. 's Gra venhage 12 Mei 1902, N°. 82, houdende mededeeling dat de tijd en moeite door de Topographische Inrichting besteed aan de reproductie van de kaarten en teekeningen van Oud- Batavia, geen invloed hebben gehad op den gang van de gewone werkzaamheden bij die Inrichting, en dat in verband daarmede de kosten voor het vervaardigen dier reproductiën zóó gering zijn geweest, dat het onnoodig voorkomt terug te komen op de aan den heer Bosboom gedane mededeeling (zie Not. Maart '02, 11, 12°. en Mei '02, I, 2°). Informatie. 13°. Missive van den Gouvernements-Secretaris te Bui tenzorg, dd°. 19 Mei '02 N°. 1679, houdende aanbieding van een voor het Genootschap bestemd exemplaar eener herziene uitgave der „Catalogue of Church Records, Malacca 1642—1898". In de Bibliotheek. [16 Juni '02 I 14°—17°. 55 Notulen 1902. 5 14°. Schrijven van den heer C. Maschmeyer te Bindjey, dd°. 2 Juni j.1., houdende verzoek om tegen betaling, dan wel in ruil voor Bataksche Ethnographica, te mogen ont vangen een Dajaksche koppensnellersmand en een Dajaksche schedel en zoo aan het verzoek niet kan voldaan worden, hem wel te willen mededeelen op welke wijze bedoelde voor werpen te verkrijgen zijn. Mededeelen dat het Genootschap niet in het bizit is van de gevraagde voorwerpen, doch dat schrijver wellicht zijn doel zal kunnen bereiken, door zich te wenden tot die be stuurshoofden op Borneo, in wier afdeelingen Dajaks ge vestigd zijn. 15 0 . Brief' van Dr. C. Snouck Hurgronje te Weltevreden van 12 Juni j.l. waarbij de geschriften worden toegezonden, vroeger onder N°. 145 der verzameling voorwerpen uit de Gajölanden, door Majoor van Daalen medegebracht, vermeld. Het zijn 13 boekdeeltjes, aan elk waarvan een papier met eene korte inhoudsopgave is toegevoegd (zie Not. Maart '02, 11, 8°). Voorts worden hierbij tevens twee nieuwe geschriften van Sajjid Oethman (eene tabel en eene brochure) aangeboden. Bedoelde werken onder dankbetuiging in de betrokken verzamelingen. 16°. Brieven van den heer Martinus Nijiioff te's Gra venhage van 22 en 29 April j.l. waarbij, onder toezending van een cognossement voor 5 kisten boekwerken, bevattende o. a. 650 exemplaren van de „Brieven van en aan Mr. H. J. van de Graaff, 1816—1826, door P. H. van der Kemp (deel Lil der Verhandelingen), tevens een nota van onkosten voor dat werk wordt aangeboden. (Zie Not. Sept. 1899, 11, 1°). Aangezien op deze nota eenige bemerkingen worden ge maakt, wordt besloten den heer Nijhoff hiermede in kennis te stellen, met verzoek de nota daarnaar te wijzigen. 17°. Missives van: 16 Juni '02 I 17" — II I°.] 56 a. de Redactie van „Petermann's Mitteilungen". dd°. 29 April '02, houdende verzoek om 's Genootschaps edita, waar van de toezending sedert 1899 gestaakt is, wederom te mogen ontvangen. b. „The American Philosophical Society" te Philadelphia, dd°. 9 April van dezelfde strekking. c. „The State University of Jowa", dd°. 28 Maart 1902 en d. de „Société d'études coloniales" te Brussel, dd°. 16 Mei 1902 beide houdende het verzoek om tot ruiling van edita over te gaan. ad o en b mededeelen dat de toezending gestaakt is omdat daarvoor niets meer in ruil werd ontvangen, of nimmer iets ontvangen is (zie Xot. Dec. '98 II b. b.) en wat a betreft dat het Genootschap niet ongenegen is het Tijdschrift we derom toe te zenden, indien Petermann's Mitteilungen daar voor in ruil worden afgestaan. ad c en d te stellen in handen van Dr. Brandes. 11. de heer Dr. Bra.ni>i:s I°. biedt ten geschenke aan: a. namens den heer O. A. H. Gronert, 3°. officier bij de Kon. Paketvaart Maatsch. de navolgende voorwerpen af komstig van Merauke (Zuid Nieuw-Guinea). 1. Trommel, muziekinstrument, waarop met de vuist ge slagen wordt, ter begeleiding van een eentonig gezang. 2. Stok met Casuarisveeren, een voorwerp om teekens mede te geven; wat die teekens beduiden is niet bekend, ook niet of er bizondere teekens mede gegeven worden en met N°. 4 wederom andere. 3. Hoofdversiering van paradijsvogelveeren, welke om het voorhoofd wordt gedragen. 4. Staart van een paradijsvoyel, een voorwerp om teekens mede te geven, zie N°. 2. 5. Armbedekking, om de linker benedenarm gedragen; wordt gebruikt bij het boogschieten om de arm tegen de boogpees te beschermen. [16 Juni '02 II lo—4», 57 6. Horstversieriny bestaande uit varkensstaarten, schel pen, enz. 7. Collier gemaakt van inlandsche schelpen. 8. Huikband bestaande uit plantenvezels en schelpen; wordt bij wijze van sjerp gedragen. b. namens de Arch. Vereeniging te Jogjakarta: een zilveren beeldje gevonden in Tjandi Sadjiwan; onder dankbetuiging in de betrekkelijke verzamelingen. 2°. Stelt voor de teekeningen der soubassementen op de Diëng, welke indertijd aan het Topographisch Bureau ten gebruike zijn af'gestatn, wederom terug te vragen. Conform. 3°. brengt ter tafel twee foto's van het terrein bij Tj. Plaosan, de eene vervaardigd in 1889 en de andere tijdens zijn jongste verblijf aldaar, en doet uitkomen dat op de eerste voorkomt een stoep met trap, welke in November a. p. nog aanwezig waren, doch die thans, zooals uit de tweede foto blijkt grootendeels verdwenen zijn. Op 25 Mei j.l. kon den de heeren Cepuas en Knebel de sporen nog zien van de grobak die vermoedelijk de steenen had weggevoerd. Wat den schenners bewogen heeft dit wandalisme te plegen is spreker onbekend, doch hij heeft den Resident van Solo verzocht de zaak politioneel te willen onderzoeken. Informatie. 4°. bericht omtrent de verzameling Dieduksman (zie Not. Dec. '01 p. 138 en Maart '02 11, 10 o p. 30) dat deze thans nader is bekeken en dat van de voorwerpen die de vorige keer gemist werden, er eenige, o. a. 3 koperen platen, nog voor den dag gekomen zijn. De namaak is in verschillende opzichten zeer opmerkenswaardig. Door middel van de photographie is dit voor enkele stukken vastgelegd, terwijl aan een der werklieden, die erkend hebben aan den namaak te hebben medegewerkt, is opgedragen om een beeld in brons 16 Juni '02 II 4°— lll]. 58 van een bepaald aangegeven model te vervaardigen, waardoor dan het feit zelf onafwijsbaar zal zijn vastgesteld. Informatie. s°. stelt op verzoek van den heer C. den Hamer te Bandoeng ter bezichtiging een beeld uit steen gehouwen (het tweede van dien aard) door den inlander Ikah aldaar. De heer den Hamer, die den man kende als een goed hout snijder, wilde een proef nemen om te zien wat hij uit steen zou kunnen vervaardigen en gaf hem het materiaal daartoe met verzoek om een bepaald beeld na te beitelen. Het hier vertoonde is thans het tweede proefstuk en ver vaardigd op drie vierde der ware grootte. Met bijzonder veel belangstelling wordt van dit specimen van inlandsche kunstzin en vaardigheid kennis genomen. 111. de heer Carpentier Alting brengt ter tafel het Bata viaasch Nieuwsblad van heden 16 Juni 1902, No. 161, waarin onder de rubriek Nederlandsch-Indië het volgende voorkomt: „Verknoeiing van een Oüd-Javaanschen Tempel. Onder dezen titel geeft de N. E. Ct. van 21 Mei plaats aan een ingezonden stuk, zonder onderteekening, van den volgenden inhoud: Indien het nog noodig ware aan te toonen hoe heilzaam de instelling mag heeten der Commissie voor Oudheidkundig Onderzoek op Java en Madura (gouvernements besluit van 18 Mei 1901, No. 4), dan zouden daartoe de droeve berichten kunnen dienen die in Nederland ontvangen werden omtrent een „restauratie", welke kort daarvóór aan een beroemd bouwwerk in Kediri, den oud-Javaanschen Tjandi Panataran, volbracht is. Volbracht, zonder kans te laten op herstel \ verknoeid blijft verknoeid. Onder de auspiciën van den controleur van Blitar, zijn daar aan den Panataran-tempel twee Javaansche metselaars bazen met een knecht en onder toezicht (!) van een mandoer aan het bepleisteren, bijpleisteren en volpleisteren gegaan, [16 Juni '02 111. 59 van wat zijlui meenden dat plaats kon geven voor inwatering van dat monument! Een en ander in opvolging — aldus de officieele stijl — van het gouvernements besluit van 22 Juni 1900, No. 18 waarvan het doel was den Tjandi Panataran „voor verder verval beter te vrijwaren." Ook het Bataviaasch Genootschap was in dezen gehoord; want een goed jaar voor genoemd gouvernements-besluit gearresteerd werd, was diens advies gevraagd over het „zuiverings"-plan van Panataran hetgeen reeds bij twee op volgende assistent-residenten van Blitar voor den geest ver rezen en nader door hen uitgewerkt was. Helaas besloot het Bataviaasch Genootschap in haar vergadering van 20 Maart ] 899 — gelijk men lezen kan op p. 75 der Notulen van dat jaar —om aan de regeering te antwoorden „dat dezerzijds geen bezwaar bestond tegen het bevloeren, bepleisteren en schoonmaken, doch wel tegen liet afkrabben der bas-relief door koelies" aan dien Panataran-tempel. "Wat aldus te vreezen was, gebeurde. Javanen, die aan het bepleisteren mogen gaan van een oud bouwwerk, pleisteren er maar op los. Alle bouw kunstig e bizonderheden aan den hoofdtempel van Panataran zijn weg gecementeerd! De tal rijke reliëfs slechts bleven, in hoofdzaak, gespaard; hoewel de onnoozele Vandalen ook daar enkele wandaden bedreven, en sommige gezichten van figuren er kinderachtig bijsmeerden. En, als gezegd, alleen de hoofdtempel werd in dezen trant „voor verder verval beter gevrijwaard"; het overige op het terrein bleef, godlof, gespaard. Kosten / 989 10. Dit kalf ligt in den put, en is verdronken. Laten we hopen, dat het een bittere waarschuwing mag wezen voor den vervolge. Aan geen onbevoegden zij gelegenheid ge geven tot zulk verknoeien. En laten we óók hopen, dat aan den misschien nog koste lijker Tjandi Mendoet in Kedoe, om gelijke redenen van kunstbelang, de houten palen en hooge steigers ten spoedigste mogen verdwijnen, welke dit andere oud-Javaansche bouw werk, blijkens hier te lande aanwezige fotografieën, op meer 20 Jan. '02 111 11«—14°.] 6 denkpenning te doen slaan, ter herinnering aan dezen uit nemenden geleerde, met uitnoodiging om aan deze hulde instemming te verleenen. Wordt besloten om in te teekenen op een exemplaar dezer medaille in zilver a f 25. —. 12°. Schrijven van Dr. Karl Ritter ton Scherzer te Goertz, dd°. 7 Dec. 1901, onder dankbetuiging de goede ontvangst berichtende der toegezonden edita van het Ge nootschap van 1893 —1901 (zie Not. Juni '01, I, m.). 13°. missive van 's Genootschaps eerelid Mr. J. A. tan der Ciiys, van 15 Januari jl. houdende mededeeling dat vol gens bericht van den Directeur van 's Rijks ethnographisch museum te Leiden, Dr. J. D. E. Schmeltz, de reizigers P. en F. Sarasin aan het museum te Bazel ten geschenke hebben gegeven een door tusschenkomst van Mr. W. L. Borel, destijds voorzitter van den Landraad te Menado, aan de Mina hassa ontroofde tiwoekar, — oud graf-monument, waarvan het Genootschap een exemplaar bezit. Zonder medeweten —hoogstwaarschijnlijk zelfs zonder me dewerking — van het Bestuur, is het onmogelijk een zoo groot en zwaar voorwerp door een gedeelte van de Minahassa te vervoeren, waaruit schrijver, tot nader bewijs, concludeert, dat het Menadosche bestuur ten deze zijn plicht niet heeft gedaan en zich veroorlooft de aandacht der Directie op dit feit te vestigen, onder aanteekening, dat volgens den heer Schmelz de heeren Sarasin zich voorbereiden op het aan vaarden eener tweede langdurige reis door Celebes. Do heer Mr. Abendanon deelt mede, dat door den Di recteur van 0., E. en N. ten deze bereids inlichtingen aan den Resident van Menado zijn gevraagd, weshalve besloten wordt de Regeering met de bovenstaande mededeeling in kennis te stellen. 14°. missive van den Resident van Kediri dd°. 4 Januari 1902, N°. 73/11 ten geleide der afschrift missive van den 16 Juni '02 lII.] 60 dan hinderlijke wijze nu al eenige jaren achtereen ontsieren." en meent daaruit een verwijt te moeten lezen aan het Bat. Genootschap, dat door zijn advies mede aanleiding zou hebben gegeven tot de onoordeelkundige wijze, waarop bovenbedoelde werkzaamheden hebben plaats gehad en dat lichtzinnig te werk zou zijn gegaan, door de uitvoering aan javaansche werklieden over te laten. De heer Dr. Brandes merkt op dat van een verwijt aan het Genootschap moeilijk sprake kan zijn, waar destijds (zie Not. Maart '99, I o, p. 73) de Directie zich geheel vereenigde met de voorstellen van den toenmaligen assistent-resident van Blitar, welke slechts ten doel hadden, voorzieningen te treffen, middels bepleistering met kalk en cement, van vloeren en scheuren, ten einde op die wijze te trachten het ensemble aan elkaar te houden. Verder reikte de bemoeienis van het Genootschap niet. Toen bij het boven aangehaald G. G. Besluit van 22 Juli 1900, No. 18 eene som was toegestaan voor het doen van herstellingen, was er te Blitar zelfs geen waterstaats-ambtenaar aanwezig en moest de uitvoering worden overgelaten aan den controleur van Blitar, die, zelf geen deskundige op het gebied van bouwwerken en hindoe-monumenten zijnde, met behulp van inlandsche werklieden dezen arbeid moest trach ten te volbrengen. Hoe echter die uitvoering heeft plaats gehad werd reeds in de December-vergadering des vorigen jaars (zie Not. Dec. '01 VI 3° p. 134) door spreker uitvoerig geschetst, want zooals het aldaar in hoofdzaak luidde; de hoofdtempel Panataran, was van een oudheidkundig standpunt Panataran niet meer. Alles wat zich op het 3e terras bevond, was tcg gebroken, de boel geëffend, gecementeerd, en datzelfde gold van het bovenvlak der andere terrassen. Gapingen in reliëfs waren met cement aangevuld en aan de Zuidzijde waren cement aangezichten (als van Chineesche kinderpoppen) in de beschadigde gedeelten van de reliëfs geplaatst; de groote raksasa's voorbij de trappen van het eerste terras, waren [16 Juni '02 lII—VI a. 61 voorzien van kunstneuzen, kunstvoeten enz., terwijl zelfs het zegelmerk op den grooten beschreven steen die op het erf van Panataran staat, met cement en troffel was bijge werkt, afgevierkant, afgeplat. Zoo er derhalve van een verwijt sprake is, zou men moeten onderstellen, dat spreker, die in December a. p. als Voor zitter van de commissie van oudheidkundig onderzoek zijne bevindingen mededeelde, een maatregel afkeurde, tot de tot stand koming waarvan hij in Maart 1899, als Directielid van het Genootschap zelf had medegewerkt, iets dat tamelijk on gerijmd zoude zijn. Doch zooals uit het boven aangehaalde ten duidelijkste blijkt, reikte het besluit van het Batav. Genootschap niet verder dan het schenken van adhaesie aan voorzieningen, die zouden kunnen gedaan worden, enkel en alleen, om het onmiddellijk gevaar voor algeheelen onder gang der tempelruine van Panataran te voorkomen. IV. de heer Dr. van Konkel biedt ten geschenke aan namens den heer J. L. Terlaak, asp. Controleur te Kroë een djimat, aangetroffen bij een rooverbende, door hem gevangen genomen te Bintoehan. Onder dankbetuiging in handen van Dr. van Ronkel. VI. De Secretaris: a. brengt ter tafel een schrijven van den heer D. A. Hooijer, meldende dat hij bij een bezoek in de Portugeesche Buiten kerk op den preekstoel een ouden bijbel aantrof, met een opdracht, geschreven op een vel dat los in het boek lag. Deze opdracht luidt als volgt: Deze bijbel is aan de Nederduitsche Gereformeerde ge meente te Batavia vereerd geworden door Vrouwe Catha- RINA, Louisa van Riemsdijk, Douariere van wijlen den WelEdelgestr. Heer Arnoldus, Constantijn Mom (in leven) Raad Ordinaris van Nederlandsch Indië. Batavia, 7 Januarij 1819. J. H. de Virieux. Kerkvoogd. 16 Juni '02 Vla— Vll b.] 62 De bijbel is van het jaar 1714, uitgegeven door Pieter Keur. Ten einde pogingen in het werk te kunnen stellen dit historisch document voor onze verzameling te verkrijgen, is dit schrijven om advies in handen gesteld van het Direc tielid Ds. Carpentier Alting, die evenwel te kennen gaf dat de kerkeraad der Protestantsche Gemeente den bijbel niet wenschte af te staan, aangezien hij eene schenking aan de gemeente is geweest. b. deelt mede dat de pogingen in het werk gesteld om het zilveren schenkblad bij den Raad van Justitie (bedoeld bij not. Maart '02, IV, 2») als depositum voor 's Genootschaps museum te verkrijgen, tot geen gunstig resultaat hebben geleid, aangezien de Raad er op gesteld bleek deze schen king te blijven bezitten. Informatie. c. biedt ten geschenke aan namens den heer P. J. M. Arnold, gezagvoerder bij de K. P. M: een prauw, benevens eenige ethnografica afkomstig van Zuid Nieuw-Guinea. Onder dankbetuiging in de ethnographische verzameling. VII. de Thesaurier a. bericht dat door het inbinden der verzameling Atjeh sche, Maleische en Arabische handschriften en gedrukte boe ken (zie not. Dec. '01, I, d) de post op de begrooting voor bindwerk grootelijks dreigt overschreden te worden en stelt voor die post te verhoogen met een zoodanig bedrag als de kosten voor inbinden der geheele verzameling zal blijken te bedragen. Conform. b. deelt mede dat eenige leden, niettegenstaande herhaal de aanmaningen, achterstallig blijven in de betaling hunner contributie; dat zelfs postkwitanties om over het verschul- [16 Juni '02 VII b- VIII. 63 digde bedrag te beschikken, onverevend van de postadmi nistratie zijn terug ontvangen en verzoekt derhalve aan de Directie tusschen beide te treden, om aan dien ongewensch ten toestand een einde te maken. Wordt besloten bedoelde Leden nogmaals, per aangeteekend schrijven, uit te noodigen ten spoedigste hun debet te vol doen, zullende anders de Directie in de onaangename nood zakelijkheid verkeeren hen van de ledenlijst af te voeren. c. brengt ter tafel eenige van de postadministratie terug ontvangen kwitanties betrekking hebbende op contributie van Leden, die, hetzij overleden, hetzij zonder kennisgeving naar Europa zijn vertrokken en stelt voor deze posten als onin vorderbaar in het Ledenboek af te schrijven. Conform. VIII. worden benoemd tot Lid: \V. P. D. de Wolff van Westerrode, assistent-resident in Commissie, R. ïï. Ebbink, assistent-resident van Malang, W. P. H. van Amerom, assistent-resident secretaris van Ke diri, G. L. H. Kbüysboom, assistent-resident van Sitoebondo, G. L. Gonggryp, assistent-resident van Japara. Worden afgevoerd van de ledenlijst op verzoek J. P. Moquette, Mr. P. H. Gebritzen, Mr. A. L. E. Gastmann en A. M. Joekes. Niets meer te behandelen zijnde wordt de Vergadering gesloten. Aldus goedgekeurd en gearresteerd in de Vergadering van 12 Augustus 1902. De President, J. C. MULOCK HOUWER. De Secretaris, H. N. STÜART. 12 Aug. '02 I b— II b.] 65 aan een buitenlandsch liefhebber, wiens naam niet genoemd mocht worden; en verder dat de titels dier teekeningen zijn: Gezicht op Banda Buitenzorg „Noord" Buitenzorg „Zuyde" „Gezigt van 't Ileere-Huys van Buytenzorg" „Het gezigt van de Passer Koekraal op Buy tenzorg". Daaruit kan dus met zekerheid worden afgeleid, dat deze vijf !) teekeningen niet afkomstig zijn van de nog altijd niet t'huis gebrachte verzameling Sablonière; de beknoptheid van de titels zou kunnen doen vermoeden, dat ze behoord hebben tot de verzameling dio het Batav. Genootschap van Dr. Ader ontving; het bestaan van deze teekeningen, die bijna zeker tot dezelfde soort moeten gerekend worden als de overige nu bekende Rack-teekemngen, bewijst op nieuw dat er nog meerdere van dien aard zwervende zijn. Informatie. c. De circulaire van het Comité de I'Exposition Interna tionale de I'Art et de la Paix te Lissabon, waarover handelt Nor. Juni '02 I, G°. Deponeeren. 11. Brengt ter tafel de volgende, in rondlezing geweest zijnde, stukken: a. Missive van don heer P. 11. van der IvEMPte'sGra venhage, dd°. 1 Juni 1902, aanbiedende een „Aanhangsel tot do Brieven van en aan Mr. H. J. van de Graaff". Wordt besloten tot plaatsing in de Verhandelingen, met bepaling dat de uitgave hier ter plaatse zal geschieden. b. Het schrijven van den heer H. D. 11. Bosboom te 1) Hoewel er sprake was van zes verkochte teekeningen, gaf de Heer MENSING slechts 'leze 5 titels op; de titels zijn natuurlijk precies zoo overgenomen als de Heer M. ze mij opga!. [12 Aug. '02 II b—f. 66 's Gravenhage, dd°. 3 Juni 1902, aanbiedende een opstel getiteld: «Het verdwenen Waterkasteel te Djokdjokarta", waaromtrent gemeld wordt: „Bij het nagaan van de papieren, afkomstig van Mr. W. A. Alting en N. Engelhard, nagelaten door Jhr. F. E. M. van Alphen, thans aanwezig in het Rijks Archief te's Gra venhage, vond ik eene beschrijving van het Waterkasteel te Djokdjokarta, die zoo geheel aansluit aan de beschrijving door Dr. Groneman in 1885 daarvan gegeven in het Tijdschrift van Uw Genootschap, en tevens licht geeft omtrent een ander, thans geheel verdwenen waterkasteel, waarvan Dr. Groneman ter loops melding maakte, dat de mededeeling van den inhoud dier oude papieren, voor zoover ze op Djokdjo's lusthoven be trekking hebben, mij wel geschikt voor publicatie voorkwam". Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. c. Het schrijven van 's Genootschaps Eerelid Mr. J. A. van der Chijs van G Juli j.l. houdende aanbieding van een opstel, getiteld: „het middelbaar schoolonderwijs te Batavia gedurende de eerste helft van de 19 e eeuw." Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift, mits de auteur er in toestemme van de bijlagen slechts een uittreksel te geven, aangezien deze in hun geheel niet belangrijk ge noeg voorkomen. d. Brief van den heer Ko Mo-an te Jogjakarta van 14 Juli j.l. aanbiedeudc een opstel getiteld „Jogjasch Dwerg- Verhaal". Het opstel niet geschikt voor publicatie zijnde, wordt be sloten tot terugzending onder dankbetuiging. e. enz. f. Twee artikelen van Dr. J. Brandes: „Het Olifant en face stuk op het ruggestuk van N°. 202 van de Archaeologische Verzameling van het Genootschap" en „Drie leeuwekoppen en face uit de Kedoe". Plaatsing als bijlage bij de Notulen. 12 Aug. '02 111 a—d.] 67 111. Neemt in behandeling de navolgende ingekomen stukken, waarvan enkele spoedshalve reeds tusschentijds zijn afgedaan. a. Missive van den Directeur van 0., E. en N. dd°. 18 Juni j.l. N°. 11780 houdende, namens den Resident van Djok jakarta, de mededeeling, dat de rechthebbende zich met een bedrag van f 25.— tevreden stelt (zie Not. Mei '02, 11, d.). Het bedrag van f 25. — is bereids toegezonden. b. Renvooi van denzelfden dd°. 5 Aug. j.l. N°. 21501, ten geleide der missive van den Resident der Preanger Re gentschappen dd°. 23 Juli '02, N°. 9193/34, houdende mede deeling dat de persoon van Bapa Oesa verklaard heeft met het bedrag ad f 4. — genoegen te nemen. Bedoeld renvooi houdt verband met dat van den 4 en Juni j.l. N°. 15903, ten geleide der missive van genoemden Resident van 26 Mei te voren N°. 6300/34, waarbij ter overname werd aangeboden een tweetal bronzen ringen door Bapa Oesa van de Kampong Lengkong, desa Tjibahajoe, district Tjiawi in den grond gevonden en waarvan de waarde geschat was op f B.—, doch welke taxatie alhier te hoog werd bevonden. Wordt besloten het bedrag van f 4.— voornoemd toe te zenden. c. Renvooi van denzellden dd°. 25 Juli j.l. N°. 20942, ten geleide der missive van den Resident van Kedoe, dd°. 16 Juli t. v. N°. 5831/10, houdende aanbieding van een gouden ring, in het bezit van den Inlander Doelradjak van de desa Bandoengsari, district Bandongan, afd. Magelang. Geen prijs op dit voorwerp gesteld wordende, wordt be sloten tot terugzending. d. Renvooi van denzelfden dd°. 19 Juli j.l. N°. 20256, ten geleide der missive van den Resident der Preanger Regent schappen dd°. 8 Juli '02 N°. 8343/34, houdende aanbieding van twee bronzen ringen gevonden in Kg. Bodjot, desa Soekapoera, distr. Tjiawi. [12 Aug. '02 111 d—g. 68 Wordt besloten tot terugzending, aangezien op de voor werpen geen prijs wordt gesteld. e. Renvooi van denzelfden dd°. 5 Juli j.l. N°. 18772, ten geleide der missive van den Resident van Kedoe dd°. 23 Juni '02 X". 5114/10, houdende aanbieding van 7 bronzen armringen, gevonden in de desa Redjosari distr. Grabak, op het kerkbof bij genoemde desa; benevens 5 bronzen presen teerbladen, 1 d°. lampehanger, 2 d°. lepels en 3 vormen, gevonden in de desa Wonoredjo, district Bandongan, afd. Magelang. "Wordt besloten de voorwerpen voor de Arch. Verzameling over te nemen tegen de getaxeerde waarde van f 5. f. Renvooi van denzelfden dd°. 6 Juni '02 N°. 16108, ten geleide der missive van den Resident van Pekalongan, dd°. 23 Mei '02, N°. 357/56, houdende aanbieding van 1 gouden ring, 1 Kruik, 3 Kruikjes en 3 Kopjes. Wordt besloten bedoelde voorwerpen te behouden voor de betrekkelijke verzamelingen tegen de getaxeerde waarde van f 4.60. g. Renvooi van denzelfden dd°. 12 April j.l. N°. 11129 ten geleide der missive van den Resident van Soerabaia, dd°. 8 Maart en 4 April j.l. U°. 4543/37 en 6397/37 hou dende aanbieding van een beschreven koperen plaat. Deze plaat draagt het nummer 4 en levert iets midden uit eene oorkonde. Vermoedelijk ontbreken er dus wel een plaat of 7, drie voorafgaande en vier volgende. Deze zijn wellicht door den vinder achter gehouden, want het is wel wat al te vreemd, dat deze éene plaat, zóó gaaf, op zich zelf en alleen bewaard zou zijn gebleven en aangetroffen. Wordt besloten de plaat voor de betrekkelijke verzameling aan te houden tegen de getaxerde waarde van f 5.— en, onder mededeeling van het vorenstaande, den Resident van Soerabaia uit de noodigen een nader onderzoek daaromtrent te willen doen instellen. 12 Aug. '02 111 k—l] 69 h. Renvooi van den l en Gouv. Secretaris dd°. 7 Juli '02 N°. 19160, waarbij wordt aangeboden een exemplaar van deel VI, s°. stuk van het werk van den hoogleeraar Dr. K. Martin, getiteld „Beitrage zur Geologie Ost-Asiens und Australiens." In de Bibliotheek. i. Missive van den l en Gouv. Secretaris van 10 Juli '02, N°. 2311, houdende verzoek om mededeeling of het Genoot schap er prijs op stelt dat het diploma voor de onderschieding, welke aan het Gouvernement van N. I. is toegekend wegens zijne inzending op de in 1900 te Parijs gehouden tentoonstel ling, alsmede de later eventueel te ontvangen herinnings medaille aan het Genootschap in bruikleen worden afgestaan. Mededeelen dat de afstand in bruikleen op prijs wordt gesteld. j. Besluit van den Gouverneur-Generaal van N. I. van 14 Juli 1902, N°. 28, waarbij machtiging wordt verleend tot het ontgraven van een terrein ten Noorden van den Mendoet tempel in de afd. Magelang en het uitvoeren van eenige bijkomende werken. Informatie. Je. Missive van den Directeur van B. B. dd°. 26 Juli '02, N°. 23654, houdende toezending van een exemplaar der staten behoorende bij het — nog niet verschenen — derde deel van het door den heer F. Fokkens samengestelde eindresumé der heerendiensten op Java en Madoera. Informatie. I. Missive van den Resident van Kedoe dd°. 26 Juni '02 N . 5095/10, mededeelende dat voor de verpakking der voor werpen, bedeeld bij dezerzijdsche missive van 10 Januari j.l. N°. 9, het noodige wordt verricht, zoodat de opzending er van vermoedelijk binnen eenige dagen zal kunnen plaats hebben (zie Not. Dec. '01 pag 139/140). [20 Jan. '02 111 14°— IV c. 7 Ingenieur l e kl., Chef der Waroedjajeng Kertosono werken, dd°. 30 Dec. '01, N°. 386, houdende mededeeling, dat aan den Directeur van 0., E. en N. is verzonden een kistje inhoudende: I°. oude Chineesche koperen munten; 2°. een bekapten steen, aan het ondereind afgevlakt en voorzien van eene pen met gat; 3°. een zilveren staafje; 4°. zilveren staafjes. Bij ontvangst van het kistje te stellen in handen van Mr. van der Chts en Dr. Hazeu. 15°. missive van den Directeur van 0., E. en N. dd 0 . heden, N°. 961, in antwoord op dezerzijdsch schrijven van 31 December '01, N°. 270 berichtende, dat bij de Lands drukkerij geen afgekeurde bordpapierscharen aanwezig zijn (zie Not. Dec. '01, VI, 1°). Notificatie. IV. a. biedt namens Mr. van der Cnvs aan de lijst van „aanwinsten van de numismatische verzameling in 1901". Te plaatsen achter de Notulen. b. bericht de ontvangst van een schrijven van den heer C. Knkgtmans, chef der firma van Vleuten en Cox, van 20 Januari 1902. mededeelende dat de „slaper van 64 Realen" sedert onheugelijke jaren in het bezit der vroegere firma was, en bij de scheiding en deeling, ten gevolge van het overlijden van zijnen compagnon, den heer Roselje, door hem is overgenomen (zie Not. Dec. '01, 11, 3°). Notificatie. c. Stelt voor de benoeming van de commissies, bedoeld bij art. 10 van het Reglement van Orde. Hiertoe worden benoemd: voor de ethnographische en historische verzamelingen de heeren Brandes en Vorderman; [12 Aug. '02 111 l—o. 70 De voorwerpen bereids ontvangen zijnde, is den Resident daarvoor den dank van het Genootschap gebracht. ui. Brief van den heer M. Ciiarlouis te Klaten dd°. 1 Juli '02, houdende aanbieding voor het munt-en penning kabinet eener collectie medailles, munten, jetons, spielmarken, penny-token en dergelijke, met verzoek teveus om te mogen ontvangen plaat N°. 25 van het werk van Netscher en van der Chijs „de munten van Nederlandsch-Indië," benevens een doublet der munten N°. 45 van het Koninkrijk Holland en N°. 54 a van het fransclie Keizerrijk. Onder dankbetuiging aanvaard, terwijl aan het verzoek voor zooveel mogelijk is voldaan. n. Schrijven van den Directeur van het Museum voor Land-en Volkenkunde en Maritiem Museum „Prins Hendrik" te Rotterdam, dd°. 25 Mei '02 met verzoek om in aanmer king te komen voor de toezending van een present-exemplaar van het Tijdschrift en van den Catalogus van de ethnogra phische Verzameling. Den Directeur v (1 mededeelen, dat geen present-exemplaren worden toegezonden, doch dat alleen ruiling van edita plaats beeft en dat derhalve, indien de Catalogus en andere even tueele edita van het Museum aan het Genootschap worden toegezonden, er geen bezwaar bestaat aan het verzoek te voldoen. o. Missive van den Resident van Batavia, dd°. 24 Juli '02, N°. 8784/1, waarbij namens de Regeering wordt aan geboden een voor het Genootschap bestemd diploma naar aanleiding van de in 1900 te Parijs gehouden wereldten toonstelling, onder mededeeling, dat volgens bericht van den Minister van Koloniën naar alle waarschijnlijkheid nog ge ruime tijd zal verloopen, alvorens de herinnerings-medaille zal kunnen worden uitgereikt. Deponeeren. 12 Aug. '02 111 p—t.] 71 p. Missive van den Resident den Zuider- en Oosteraf deeling van Borneo dd°. 25 Juli, j.l. N°. 290/23, naar aan leiding van dezerzijdsche missive van 25 Februari j.l. N°. 80, aanbiedende afschrift van het schrijven van den Controleur van Beneden- en Oost Doesoen en Mengkatib, afdeeling Doesoenlanden, dd°. 21 dezer N°. 298/23. De controleur deelt hierin mede, dat de Dajak Ngentang het Boedhabeeldje, door zijnen vader opgevischt, bij balian feesten gebruikt wordt en hij het daarom niet wil verkoopen, terwijl de drie kisten aan de Ajoehrivier nog niet zijn geopend, zijnde de plaats door den lagen waterstand in de Oostmoesson onbereikbaar (zie Not. Feb. '02 11, o.) Informatie. q. Missive van den Chef van den Topographischen Dienst van 10 Juli 1902, houdende terug aanbieding van de oor spronkelijke stukken vergezeld van eene schetskaart, waarop thans de veranderingen zijn aangegeven, verkregen bij de jongste opneming van het Diëngplateau (zie Kot. Juni '02 11, 2°). Deponeeren. r. Schrijven van den heer J. C. van Eerde te Mataram, dd°. 19 Juni '02, de goede ontvangst erkennende van den postwissel en mededeelende dat het aangekochte paneel naar Batavia verscheept is (zie Kot. Juni '02, I, 9°). De ontvangst van het kunstig snijwerk onder dankbetuiging erkennen. s. Schrijven van de firma G. Kolff & Co, alhier van 30 Juli j.l. waarbij een bod van f 50. — wordt gedaan op de duplicaten bedoeld bij Not. Feb. '02, IV, 2°). Het aanbod accepteeren en hiervan aan genoemde firma kennis geven. t. Missive van den President der Commissie in N. I. voor oudheidkundig onderzoek op Java en Madoera, dd°. 28 Juli 1902 van den volgenden inhoud. [12 Aug. '02 111 t—u. 72 In overeenstemming met het mij Uwerzijds mondeling gedane verzoek, er de Regeering van in kennis te stellen, dat het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten schappen zich gaarne bereid verklaart om bijv. zijne edita open te stellen voor de publicatie van hetgeen door de com missie in Nederlandsch-Indië voor oudheidkundig onderzoek op Java en Madoera aan het licht gebracht zal worden, of om ook op andere wijze het uitgeven daarvan te steunen, heb ik daarvan kennis gegeven. Mij is verzocht geworden deze zaak met de commissie van bijstand rechtstreeks te regelen. Ook aan deze commissie werd door mij omtrent Uw aanbod bericht, waarom ik U bij deze beleefdelijk ver zoek om U ook van Uwe zijde met haar in contact te stellen, daar langs dien weg de afbehandeling dor transacties zeker het spoedigste haar beslag zal kunnen krijgen. U nogmaals dank zeggende voor de wijze waarop het onderzoek der oudheden, ook na de benoeming der commissie, gesteund werd, heb ik in alle hoogachting de eer mij beleefd te teekenen. (w. g.) Dr. J. Brandes. "Wordt besloten de Commissie van bijstand bovenbedoeld met dit schrijven in kennis te stellen en haar uit te noodigen het daarheen te willen leiden, dat de publicaties der Com missie voor oudheidkundig onderzoek, worden uitgegeven hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk door ons Genootschap, dan wel dat zulks geschiede in samenwerking met het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van N. I. te 's Gravenhage. u. Schrijven van 's Genootschaps Eerelid Mevrouw M. Serrurier — ten Kate, dd°. 30 Juli 1902 van den volgenden inhoud: „Hierbij heb ik de eer Uw College aan te bieden een plan voor de reorganisatie van de Ethnographische Afdeeling van het Bataviaasch Genootschap. In hoofdtrekken en wat de wetenschappelijke indeeling betreft, is het door wijlen mijnen echtgenoot uitgedacht. Veel echter bleef door hem onop- 12 Aug. '02 111 «.] 73 geteekend, véél zelfs onuitgesproken. Wat ik mij van mon delinge mededeelingen herinnerde, wat ik vond van korte notities, is alles door mij met nauwgezetheid ten nutte ge maakt. In vele onderdeelen ontbrak mij echter de geringste aanwijzing en heb ik te pas gebracht wat ik in de voor naamste Musea van Europa en Noord-Amerika zag en in beschrijvingen dier inrichtingen las. [Ethnographische Mu sea van Midden-Europa. Verslag eener Studiereis. 1895. J. D. E. Schmeltz]. Waar het mij duidelijk bleek dat vergissingen bestonden, die, zoo de dood niet tusschenbeide ware gekomen, door wijlen mijnen echtgenoot zouden zijn hersteld, heb ik niet geaarzeld veranderingen aan te brengen, die echter nooit de wetenschappelijke rangschikking aantasten. Na nauwkeurig onderzoek van de beschikbare localiteit, den toestand en den aard der collecties en het aantal der voorwerpen, heb ik gemeend, Uw College, met alle beschei denheid, dit plan te mogen aanbieden, dat, naar ik hoop, met den platten grond, die er bij gaat, een duidelijk denk beeld zal geven van mijn voorstel. Aan den platten grond, hoe gebrekkig van uitvoering ook, meende ik niet meer tijd te moeten besteden dan hoog noodig was om in ruime om trekken aan te wijzen wat mijne bedoeling is. Mocht dit plan de goedkeuring van Uw College wegdragen, dan zou ik mij gelukkig achten, naar mijne beste krachten, tot een nauwgezette uitvoering over te gaan en het tot een goed einde te brengen". De voorzitter deelt mede dat hij spoedshalve dit schrijven in handen heeft gesteld van de heeren Braxdes, ïïazeu en Stuart ten einde in loco het geheele plan met Mevrouw Serrurier na te gaan en met verzoek daarvan in deze Ver gadering verslag uit te brengen. Bij monde van Dr. Brandes wordt thans omtrent deze bemoeiingen het volgende gerapporteerd. liet aanbrengen van geverfde nummers op de voorwerpen, waarvan sprake was in Notulen Feb. 1900, 11, 3°. b, is thans zoo goed als [12 Aug. '02 111 h-IV. 74 afgeloopen, zoodat met het verschikken nu veilig een aanvang kan worden gemaakt. Ten opzichte van het bezwaar dat geopperd werd omtrent onvoldoende plaatsruimte, daar een groot deel der zaal iu den Zuidervleugel in beslag is genomen door de Compagnies- Kamer, kan worden medegedeeld dat voorshands hiervoor geen vrees behoeft te bestaan, aangezien vele der historische voorwerpen, thans door hot geheele gebouw verspreid, juist daar eene plaats zullen vinden, terwijl voorts de hooge kasten althans in de groote zaal van den Noordervleugel, op zulk eene oordeelkundige wijze, in groepen van drie, tusschen de vensters zullen gerangschikt worden, dat op die wijze niet alleen veel ruimte zal gewonnen worden, doch dat ook de belichting daardoor zal blijken in alle opzichten beter te zijn. De vitrines zullen geplaatst worden voor de vensters, waar door de ten toon gestelde voorwerpen van het volle licht zullen kunnen profiteeren, terwijl de tafels en de grootere voor werpen in de middenruimte zullen opgesteld worden. Van de bamboesehermen met houten lijsten, indertijd reeds aangemaakt tot het ophangen en exposeeren der wapens, zal het bamboe, met het oog op gevaar van vernietiging door insecten, worden weggenomen, zoodat hiervoor slechts djati houten ramen, met rood doek overtrokken, gebruikt zullen worden, terwijl de wapens daarop zoodanig zullen worden bevestigd, dat zij gemakkelijker dan thans, daarvan zullen verwijderd kunnen worden, hetzij tot bestudeering, hetzij tot schoonmaking. De indruk van het geheele plan is dan ook van dien aard, dat de uitvoering er van met vertrouwen aan Mevrouw Ser- BURIEB kan worden overgelaten. Overeenkomstig wordt besloten, met bepaling dat hiervan kennis zal worden gegeven aan Mev. S. onder mededeeling dat HEd. zich tot steun en voorlichting steeds zal kunnen wenden tot do drie directieleden bovengenoemd. IV. Neemt in behandeling het uit de rondlezing terug 12 Aug. '02 IV.] 75 ontvangen schrijven van den Directeur de I'Ecole Franeaise d'Extrême Oriënt te Saigon van 22 April j.l. (zie Not. Mei 1902, 11, o). Uit het rondlezingsvel blijkt, dat alle leden met het denk beeld van vertegenwoordiging op het congres zijn ingenomen, doch dat de wijze waarop het zal uitgevoerd worden een punt van ernstige overweging dient uit te maken. Weliswaar kan het Genootschap een harer Directieleden als gedelegeerde aanwijzen, doch alle leden ambtenaar zijnde, moet de toe stemming der Regeering verkregen worden om zich tijdelijk buiten N. I. te begeven, zoodat er geen zekerheid bestaat dat de aangewezene aan de opdracht gevolg zal kunnen geven. Inmiddels echter is een schrijven ingekomen van den Di recteur van 0., E. en N. dd°. 26 Juli j.l. N°. 13974, hou dende aanbieding eener missive van den Consul-Generaal belast met het Consulaat van Frankrijk alhier, dd°. 22 dezer N°. 462 en gericht aan den l eu Gouv. Secretaris, betreffende het internationaal Congres van Oriëntalisten, dat in de maand December a. s. te Hanoi zal bijeenkomen, en waarin de Con sul v d . namens den Gouverneur-Generaal van Indo-China het verzoek tot de Regeering richt om de Wetenschappelijke Instellingen dezer gewesten te willen autoriseeren zich op het Congres te doen vertegenwoordigen. De Directeur v d . in wiens handen bedoelde missive door de Regeering is ge steld, richt zich thans tot het Genootschap met de vraag of het zich wenscht te doen vertegenwoordigen. Wordt besloten bovenstaande overweging ter kennis van den Directeur te brengen, onder mededeeling tevens dat het niet anders kan of de wetenschap in het algemeen en de kennis in alle opzichten van deze gewesten in het verre Oosten, zal door eene vertegenwoordiging in hooge mate wor den bevorderd, terwijl tusschen de verschillende geleerden voorzeker een hechte band zal ontstaan. Aangezien ook uit een Archaeologisch oogpunt het congres belangrijke resultaten zal kunnen opleveren, acht de Directie de ten deze in alle opzichten aangewezen persoon te zijn [12 Aug. '02 IV—VI. 76 haar medelid Dr. J. L. A. Brandes, tevens Voorzitter van de Commissie ia Nederlandsch-Indië voor Oudheidkundig onderzoek op Java en Madoera. Eeno opdracht van Regeeringswege heeft bovendien dit voor, dat zij het aanzien van den gedelegeerde op het Con gres verhoogt en het hem gemakkelijker zal zijn in bet be lang der wetenschap op te treden, ook tot het verkrijgen van gegevens, b. v. ter vergelijking van de toestanden op oudheidkundig gebied van Nederlandsch-Indië en Fransch Indo-China. V. Brengt in herinnering het overlijden op 15 Juli j.l. van het Directielid Dr. A. Gr. Vorderman en tevens een woord van hulde aan diens nagedachtenis voor de lust en ijver waarmede hij gedurende jaren de belangen van het Genootschap voorstond, terwijl hij tevens de wetenschap als trouw dienaar ter zijde stond, ten bewijze waarvan tal van geschriften op verschillend gebied van zijne hand het licht zagen. Dat ook die verdiensten van andere zijden erkend werden, daarvan getuigen het Vitus nobilitat dat zijne borst versierde en het Doctoraat honoris-causa hem door de Utrecht sche Universiteit aangeboden. Wijzende op het verlies dat de Directie door zijn ver scheiden lijdt, uit spreker de wensch, dat meer tot oordeelen bevoegden, elders de ware verdiensten van den overledene aan het licht zullen brengen. VI. De heer Mr. Abendanon herinnert aan de pogingen, in het werk gesteld om het uitsterven der bevolking van Engano te verhoeden. Daartoe werd o. a. door de Regeering eene opgeleide Inlandsche vroedvrouw aldaar gedetacheerd, en bezocht een dokter djawa periodiek het eiland met een ambtenaar van het Binn. Bestuur van uit Benkoelen. Onlangs is een der zendelingen van het Rijnsche Zendinggenootschap, de Heer Lett, in de gelegen heid gesteld eene reis te maken over het eiland, die tot de 12 Aug. '02 VI—VII o.] 77 bevinding kwam, dat de Enganeezen veel vooruit zijn gegaan sedert het bezoek van den Italiaansclien reiziger E. Modigliani, (in 1891). Destijds nog naakt loopende, zijn zij thans zonder uitzondering gekleed, en zouden zij er niet tue te bewegen zijn zich als destijds in ongekleeden toestand te doen photo grafeeren. Als bijzonderheid doelde de lieer Leït verder mede, dat de eigenaardige huizen, gelijkende op groote bij enkorven op hooge palen met één kleine opening, die nog door den Heer ModiGliaxi werden aangetroffen (men vindt eene afbeelding daarvan tegenover pag. 112 van zijn werk „L'isola dclle donne") overal verdwijnen om plaats te maken voor gewone Inlandsche woningen van bamboe omwanding en atapbedekking, onmiddellijk op den grond rustende. De Heer Lett vermeent, dat het steeds afnemend getal geboorten niet het gevolg is van vruchtafdrijving uit vrees voor moeilijke bevallingen, zooals verondersteld werd, doch van onvruchtbaarheid, ontstaan door geslachtsziekten van een vroegere generatie. Ten einde hieromtrent zekerheid ten verkrijgen, zal door het Rijnsche zendinggenootschap een zendelingarts worden beschikbaar gesteld, die met twee op geleide ziekenverplegers op het eiland verblijf zal houden. Daartoe is subsidie van de Regeering verzocht. Notificatie. VIL De heer Dr. Brandes a. Brengt verslag uit omtrent eenige lontars door den Voorzitter in zijne handen gesteld en ontvangen door tusschen komst van den heer A. J. W. Harloff, Controleur B. B. de Balapoelang, afd. Brebes. Deze bestaan uit twee uitwendig geornamenteerde kleine bamboekokertjes (inhoudende het eene 24 en het andere 13 strookjes palmblad), en eenige fragmenten van een klein, ± 16 cM. lang, handschriftje, een blad of zeventien, allen gebroken en onvolledig voorhanden; bij deze laatsten lag nog een stuk van een blad van een ander handschrift, dat niet bij de anderen behoort. [12 Aug. '02 VII a. 78 Het ornament van de kokertjes vertoont op den midden band twee tegen elkander gekeerde naga's, nl. twee in den Javaanschen stijl geteekende slangen (draken), die op het eene kokertje een klein viervoetig diertje (geitje) tusschen zich hebben en de tong tegen elkander uitsteken, op het andere gescheiden zijn door een afhangende bloem. Hun inhoud wordt gevormd door wichellatjes, van de soort, die men in de wandeling gewoon is kita mangko te noemen, en al meer beschreven zijn geworden. In het grootste kokertje zitten strookjes, die langere legenden dragen, en meerendeels eindigen met kita make, die van het kleine dragen slechts enkele woorden. Uit het kita make ziet men dat de spelling gebrekkig is, of naar de mode van den tijd verkort, daar over zie men wat daaromtrent in deze Notulen indertijd is opgemerkt. Het schrift is Oud-Soendaasch (Oud-Javaansch zooals het in de Soendalanden en in Tjërbon gebruikelijk is geweest), en de taal Javaansch met Soendaasch gemengd, of beter omgekeerd. Het schrift is niet erg duidelijk. Het scherpe, hoekige van dit soort Oud-Javaansch schrift is hier nog geprononceerder, omdat de letters meerendeels geheel in krisjes en krasjes zijn opgelost. Hier achter volgt een afschrift in transcriptie van de legenden. De fragmenten van het lontar handschriftje vertegenwoor digen stukken en brokken van gedeelten van het begin van de Djatiswara. Dit is duidelijk uit het voorkomen van de namen Djatisyara, Ki Sahimbang en Ni Sumatra, en de pada's, die doen zien dat men met een tëmbang tekst te doen heeft. Geen enkel stuk is doorloopend te lezen, door dat de bladen allen afgebroken zijn. liet schrift, nieuw Javaansch, is zeer slecht, zooals reeds daaruit op te maken valt, dat de stukkeu nu en dan met vijf regels, ook wel met slechts drie, be schreven zijn, terwijl het meerendeel in vier regels is. Het opzichzelf staande stukje lontar-blad vertoont een veel betere, een loopende hand, en zou mogelijk ook behoord kunnen hebben tot een hds., dat de Djatiswara leverde, maar zeker is dit niet. 12 Aug. '02 VII a.] 79 Het kleine kokertje geeft: 1. pati. 2. apah. 3. tedja. 4. djalan. 5. tcaras. 6. hurip. 7. haxja. 8. Zara. 9. uëlahhan. 10. jMtfó. 11. bayu. 12. pawuhhan. 13. (een leeg strookje). Het groote: 1. njasab sabuka hiyi (?) kën \ aya makena. 2. suka bapa sapapadjang (?) kita ma | te. 3. pamalang syi make. 4. ménang tangkil bakti ti pang \ hulu tadang kita make. 5. njasab sabnk ri (?) rangkëa \ datang kahuluna të tuluyna. 6. nudju hahayu kita make. 7. kadatangngan kuna sukadu | ka kita make. 8. kasangsara kita make. 9. risi te mënang bungbungah syi make. 10. sakaparan mokahana. 11. ulah djrë (?)be kita make. 12. sumëri sumarëbah sëribabukna. 13. kahibarranar ku dewata kita \ make. 14. djaa dewata ngitahkën kita | sakaparan mokahana. 15. të mënang përangngan kita make. 16. tisusuk iidungdung tëmënang \ bungah kita make. 17. sumëri sumarëbah dëng djadi pasëk \ kita make. 18. nimu risi kita make. 19. sakabapang mokahana. 20. kabalaan syi make. 20 Jan. '02 IV c—Y b.] 8 voor de Bibliotheek, Handschriften- en sphragistieche ver zameling de heeren: Nuhout van der Veen en Carpen tier Alting; voor de archaeologische verzameling de heeren van RoNKEL en Stuart; voor de numismatische verzameling de heeren Carpentier Alting en Stuart. d. bericht dat op het Residentiekantoor te Bandoeng in berusting zijn eenige nader aangeduide wapens, zooals er zich reeds een tweetal in de bronskamer bevinden en stelt voor die wapens aan den Resident der Prcanger Regent schappen voor het Genootschap op te vragen. Conform. V. De heer Brandes. a. bericht het volgende: In verband met de mededeelingen gedaan in Not. XXXVIII (1900), bl. 112, en XXXIX (1901), bl. 26, over den naam Lepelstraat, is het wenschelijk melding te maken van eene sedert ontvangen nadere opgave van den Heer 11. D. H. Bosboom, die ons op Hollandsch terreiu brengt. „A propos van namen", zoo schrijft bij, „weet men wel, dat er in den Haag ook een Lepelstraat is, eene verbinding vormende tusschen de Boekhorststraat en de Beestenmarkt, in het oudere gedeelte der stad, thans een armenwijk, maar thans geen straat ook met huizen van ontucht, vroeger mogelijk echter wel; hoewel de Boekhoratstraat en de Beestenmarkt eertijds, in mijn jeugd nog, straten met huizen van gegoede inwoners waren, zijn zij thans kleine winkelstraten geworden". Wel licht weet een ander er meer van. Door ook deze opmer king in druk bekend te stellen, zal op nieuw op dezen naam de aandacht gevestigd worden, en zoo ook anderen er toe worden gebracht medetedeelen wat hier licht zou kunnen verspreiden, en hem bekend is. b. doet de navolgende mededeeliug: [12 Aug. '02 VII o— VIII. 80 21. kapanas siji make. 22. . . hurip ti dewata kitama | (ke). 23. (een leeg strookje). 24. (een leeg strookje). N°. 1, 3, 15 en 22 zijn gebroken of afgebroken. b. Biedt ten geschenke aan I°. namens den heer J. A. Th. Gortmans, ass.-res. te Jogjakarta afdruksels in gips der beide (gelijke) zijden van een gobog. 2°. namens den heer J. "W. M. Timmers, pastoor te Ambarawa, een klei-afdruk in het Klatensche gevonden, dragende de legende: „Ye dharmma hetu prabhawa," enz. Onder dankbetuiging in do betrekkelijke verzameling. c. Biedt aan voor het Tijdschrift een artikel getiteld: De hoofdbeelden op de voorsprongen van den teerling der Tjandi Mendoet (Padnapani, Tara en Bhrëkutetara). In rondlezing. d. Brengt ter tafel de eerste 250 photographieën, welke reeds zijn ingeleverd bij de verslagen der Commissie voor Oudheidkundig Onderzoek. Ter bezichtiging rondzenden. e. Stelt voor aan de regeering toestemming te verzoeken om ter Landsdrukkerij te doen drukken: „Lijst van Hin dumaten voorkomende in de Oud-Javaansche Kakawin en een dito van dezelfde maten in Engelsch-Indië." Conform. VIII. De heer Dr. van Ronkel vraagt of de overbrenging van den grafsteen van Johan van Riebeeck, naar de begraafplaats op Tanah-Abang, waartoe vroeger besloten was, reeds heeft plaats gehad. Hieromtrent kan worden medegedeeld dat de fragmenten van dien grafsteen zich bevinden in een der kelders van het -Notulen 1902. 7. 12 Aug. '02 VIII—IX b.] 81 stadhuis alhier, alwaar zij opgeborgen in afwachting dat zekerheid zoude zijn verkregen of het daarbij gevonden fami liewapen er wel bij behoort (zie Not. Dec. '99, I, nen Feb. 1900 1, d). Intusschen hebben nasporingen op dit punt ingesteld, uitgemaakt dat het wapen van van Riebeeck een geheel ander is en bestaat uit drie gouden ringen op een rood veld, rustende op een ander (het zinnebeeld der hoop). Zie Kronyk van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, zevende jaargang 1851, bl. 455 v.v. IX. De Secretaris a. Bericht de ontvangst door bemiddeling van majoor VAN Daalen en Dr. C. Snouck Hurgronje van eene belangrijke collectie etbnografica door den officier van Gezondheid L.H. Lebbe, die den tocht naar de Gajoe-landen heeft medege maakt, aldaar verzameld en aan het Genootschap ten ge schenke aangeboden. Onder dankbetuiging in de ethnographische Verzameling b. Biedt ten geschenke aan I°. Namens Dr. F. de Haan een brochure, overgedrukt uit het Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw, afl. 2 en 3 dl. LXV getiteld: De heer Faes en de geschiedenis van Buitenzorg. 2°. Namens Dr. J. Groneman, een nummer van het Soerabaiasch-Handelsblad van Vrijdag 4 Juli 1902, waarin onder den titel: „De Archaeologische Vereeniging te Jogja karta" een artikel van diens hand voorkomt. 3°. Namens den w d Britschen Consul te Batavia een exemplaar van het boekwerk getiteld „The Madras Code, Edition 1902, Volumes I en II", hem door de Britsch-Indische Regeeriug ter aanbieding aan het Genootschap toegezonden. 4°. Namens de schrijvers Dr. H. M. Hiller en Dr. W. H. Furness een ex. van het boekwerk: „A. Trip to the Veddahs of Ceylon." s°. Namens den heer B. Hoetink alhier, drie stuks teeken- [12 Aug. '02 IX b-X. 82 geld a $ 1. —, $ 0.20 en $ 0.05 in gebruik op de Gambir onderneming „Gading Estate" te Djapoeia, aid. Indragiri, residentie Riouw en Onderhoorigheden, benevens 1 ex. van deel XVI van het N. I. plakaatboek. 6°. Namens de heeren J. A. Schuurman en J. K. H. de Roo van Aldeewerelï eenige edita van het Genootschap. X. Worden benoemd tot nieuwe Leden: M. B. Rost van TONNINGEN, luitenant-kolonel der artillerie, H. Th. Hen driksz, ass. res. van Soemedang, H. G. Heyting, ass. res. van Soekaboemi, H. K. Manupassa, controleur B. B. te In drapoera, H. Guillaume, zendeling-leeraar te Boekoem (Me dan) en G. B. J. van Heüven, onderwijzer te Batavia. Worden afgevoerd van de Ledenlijst wegens overlijden J. J. P. Cambier en Dr. A. G. Vordermak. Wegens vertrek naar Europa H. J. Grijzen, L. Kreischer, C. F. R. Ockerse, H. F. E. L. Aschhoff en J. A van Delden. Niets meer te behandelen zijnde wordt de vergadering gesloten. Aldus goedgekeurd en gearresteerd in de Vergadering van 15 September 1902. De President, J. C. MULOCK HOUWER. De Secretaris, H. N. STUART. [15 Sept. '02 II d—h. 84 d. Missive van den l en Gouv. Secretaris dd°. 8 September j.l. N°. 3023, in bruikleen aanbiedende het diploma voor de onderscheiding, welke aan het Gouvernement van Nederl. Indië is toegekend wegens zijne inzending op de in 1900 te Parijs gehouden tentoonstelling, onder mededeeling tevens dat de daaraan verbonden herinneringsmedaille t. z. t. zal worden nagezonden. Het diploma in de betrekkelijke verzameling en overigens voor informatie. e. Missive van den Directeur van O. E. en N. dd°. 18 Juli 1902, N°. 13462 a houdende verzoek om een opgave te willen doen toekomen betreffende de samenstelling van het Genootschap. Door den Secretaris is bereids aan dit verzoek voldaan f. Missive van denzelfden dd°. 18 Augustus j.l. N°. 15179, aanbiedende twee bundels publicaties over de resultaten van bij liet Geneeskundig Laboratoruim verrichte onderzoekingen. Bibliotheek. g. Missive van denzelfden dd°. 19 Augustus j.l. N°. 15223, houdende aanbieding namens den Gouverneur-Generaal van een exemplaar van den herdruk van het werk van Mr. L. W. C. van den Berg, getiteld: „de Inlandsche rangen en titels op Java en Madoera." Bibliotheek. h. Missive van denzelfden dd°. 2 September j.l. N°. 16031 aanbiedende een geteekend bericht van aankomst van oud heidkundige voorwerpen, afkomstig uit Djokjakarta, met verzoek om voor de ontvangst het noodige te willen ver richten. Deze beelden, twee in getal, zijn gevonden in de desa Bondongan, risidentie Kedoe en waren door den president der Commissie voor oudheidkundig onderzoek aan den l en luitenant der Genie T. van Erp opgevraagd geworden. 15 Sept. '02 II i—m.] 85 i. Missive van denzelfden dd°. 10 September j.l. N°. 16478, houdende aanbieding aan een extract uit het Gouvernements besluit van 16 Augustus j.l. N°. 9, betreffende de uitgave door den afgevaardigde van het Nederlandseh Bijbel Genoot schap Dr. N. Adriani, van de gegevens betreffende de Pa kewa-taal, verzameld door den hulpprediker J. A. Schwartz. Informatie. y'. Renvooi van denzelfden dd°. 29 Juli j.l. N°. 21240 ten geleide der missive van den Resident van Rem bang dd°. 17 Juli '02 N' 0 . 425/4 houdende aanbieding van een gouden slot voor buikband, een d° ketting en staafje, gevonden in de desa Gemblong, distr. Binangan, afd. Rembang, bij het bewerken van een tegalveld. Wordt besloten het gouden slot aan te koopen voor f227. 50 en het overige terug te zenden. //. Renvooi van denzelfden dd°. 8 Augustus j.l. N°. 19859 bi9 , ten geleide der missive van den resident van Kedoe dd°. 5 Juli j.l. N°. 5487/10. houdende aanbieding van twee bronzen presenteerbladen en een beeldje in het bezit gevonden van Kasanredjo, desa Sidoredjo, district Salaman, van Ker tosetiko, desa Soetopati, distr. Salaman en van Won</sosentiko y desa Temanggoeng, distr. Bandoengan, alle in de afd. Magelang. Wordt besloten de voorwerpen te houden voor de getaxeerde waarde van ƒ5. — l. Renvooi van denzelfden dd°. 21 Augustus j.l. N°. 23842, ten geleide der missive van den Resident van Pekalongan, dd°. 14 Aug. j.l. N°. 535/56 houdende aanbieding van acht gouden voorwerpen, gevonden door een Inlander te Pemalang. Wordt besloten de voorwerpen terug te zenden als hebbende geene archaeologische waarde. m. Missive van den Directeur van Binnenl. Bestuur dd°. 13 Augustus j.l. N°. 5263, houdende aanbieding van een door den Resident van Ternate toegezonden zilveren bord, [15 Sept. '02 II m—o. 86 met verzoek om mededeeling of op het voorwerp prijs wordt gesteld. Het bord draagt in het midden het monogram der Ver eenigde Oost-Indische Compagnie en daarboven de letter N. Wordt besloten mede te deelen dat het bord, getaxeerd op eene waarde van f 25. —, gaarne voor de historische ver zameling zal aangekocht worden, zoo de eigenaar er voor dien prijs afstand van wil doen. n. Schrijven van den Controleur H. J. E. F. Schwartz te Singaradja van 8 Augustus j.l. mededeelende dat de Resident F. A. Liefrinck, thans met buitenlandsch verlof te Arnhem, hem heeft opgedragen de ethnographische voor werpen, waarvan sprake is in zijnen brief van 4 Oct. 1901, aan het Genootschap af te staan (zie Not. Nov. '01, I, h.) De voorwerpen welke bereids ontvangen zijn bestaan uit: een pmgogongan (draagstoel), waarin de fcèpèwfj-goden (paralingga) op hunne jaardagen naar het zeestrand worden gedragen; twee pëngatcin (lansen) met pauwenveeren; twee mamas badjra, stokken voorzien van badjra's of vier tanden en beschilderde lappen; twee tëdoeng pagoet, stokken voorzien van ornamenten waarop tedoengs komen te rusten; twee tëdoeng's; twee toenggoel, stokken met afhangende beschilderde lappen ; (Deze lansen en stokken worden voor de Kèpèng-goden uit gedragen op hun tocht naar het zeestrand). een oeriga. Onder dankbetuiging in de ethnografische verzameling. o. Missive van den muntmeester bij 's Rijks munt van 17 Juli '02 N°. 1622/710 in antwoord op dezerzijdsche missive van 26 Nov. 1901, N°. 207 mededeelende dat de daarbij bedoelde prijs penningen bestemd zijn om te worden uitgereiks als prijs voor wedstrijden, tentoonstellingen e. d. (zie Not. Nov.'ol, II 4°.) Voor kennisgeving 15 Sept. '02 II p—t.] 87 p. Schrijven van den Controleur J. G. W. Lux, gedateerd Tandjoeng, 6 Augustus 1902, in antwoord op dezerzijdsch schrijven van 14 Mei j.l. N°. 158 mededeelende, dat hij tot zijn leedwezen geene nadere inlichtingen kan verschaffen omtrent de vindplaatsen enz. der daarbij bedoelde donder steenen (zie Not. Mei '02, V I°. a.) Wordt besloten de hulp van den Resident van Ambon in deze in te roepen. q. enz. r. Schrijven van den Directeur van het Koloniaal museum te Haarlem van 28 Juli '02 N°. D, waarbij benevens de Rumphius-Medaille ook tevens wordt aangeboden het Rum phius Gedenkboek met verzoek de kosten der medaille a, /' 25.—, alsmede die der porto's en emballage a f 2.— per postwissel te willen overmaken (zie Not. Jan. '02. 111, 11°.) Wordt besloten tot plaatsing in de betrokken verzamelingen onder bijzondere dankbetuiging voor de aanbieding van het Gedenkboek; verder den thesaurier opdragen ter voldoening der kosten het noodige te verrichten. s. Briefkaart van den heer G. P. Rouffaer te 's Graven hage, dd°. 6 Augustus 1902, aanbiedende een overdruk van de „Eerste Proeve van een Rumphius-Bibliographie" voor komende in het Rumphius-Gedenkboek, terwijl tevens de aandacht van het Genootschap gevestigd wordt op den Bata viaaschen druk van het Register o\> Bumphius in 1780 (?) (zie Verbeterblad bij Egbert Heemen), aldaar verschenen. Onder dankbetuiging in de Bibl. t. Missive van den ass. res. van Brebes dd°. 31 Aug. 1902. N°. 4501/61, gezicht aan de Controleurs van Brebes en Boemiajoe, in afschrift aan het Genootschap aangeboden. Deze missive luidt als volgt: In de Notulen der derde Directievergadering van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, [15 Sept. '02 II t— III a. 88 gehouden op Maandag den 24 en Maart 1902, komt o. a. het volgende voor: „c. Staat van aanwezige Oudheden in de controle afdeeling Balapoelang door A. J. W. Harloff. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift; tevens om bij de Regeering de tusschenkomst der Hoofden van Ge westelijk bestuur in te roepen, ten einde de controleurs op dergelijk werk attent te makeu en zulks aan te moedigen; voorts dat aan de residenten overdrukken ter verspreiding zullen worden toegezonden." Naar aanleiding van het bovenstaande geef ik U Wel Edel gestr. in overweging de door de inlandsche ambtenaren in uw ressort samengestelde staten in het Hollandsch te vertalen en aan de Directie van gemeld genootschap ter plaatsing in het tijdschrift aan te bieden, hetzij rechtstreeks, hetzij door tusschenkomst van den heer H. E. Steinmetz, of aan mij. De heer Steinmetz en ik zijn lid van dat genootschap en zijn volgaarne bereid onze bemiddeling te verleenen. De ass. resident van Brebes: (w. g.) J. Meijer." Wordt besloteu den assistent-resident v d den dank der Directie te betuigen voor zijne gewaardeerde medewerking. n. Schrijven van de Société d'Etndes Coloniales te Brussel van 13 Aug. 1902 dank zeggende voor de toegestane ruiling van edita (zie Not. Juni '02, I, 17° d.) Informatie. 111. De heer Brandes biedt ten geschenke aan: a. Namens Monseigneur E. S. Luupen te Batavia eene collectie ethnographische voorwerpen, afkomstig vanElores: rijk van Sikka. N°. 0. Rimbing, effen, band wit met zwart. „ 1. Tappa Soesoen; met opgewerkt deksel. „ 2,3,4. Tappa: om garen enz. in te bewaren. 15 Sept. '02 111 a] 89 N°. 5. Tappa, denna bihi kappa ogor (= ter berging van rolletjes kapas); ook bij feestelijke gele genheden om bolo (= lekkers), rijst enz. in te bewaren. „ 6. Tappa djatan, denna bihi enz. (grooter mandje). „ 7. Oko, om garen enz. in te bergen. „ 8. Oko (drieh.) „ „ „ „ „ 9. Oko voor kleinigheden, geld, sirih enz. „ 10. Boekoe mappa voor benoodigdheden bij sirih pruimen enz.; met 3 losse stukken er in: dit exemplaar werd gebruikt door den tegenwoord. Radja v. Sikka. „ 11. Boekoe mappa (niet compleet). „ 12. Rakon kiit nimoeng (= 't binnenstuk van den rakon, N°. 38) dient om een en ander in rakon te onttrekken aan onbescheiden blikken, door 't nl. op die voorwerpen in 't mandje te plaatsen. „ 13. Krëbek om bij 't opdienen op de sauskom te plaatsen. „ 14. Eenige oorsieraden en vingerringetjes. „ 15. Teekenlap. „ 16. Oetèr (== boog) met hiwèr (= pijlen met spitsen van tamarindehout) en hoepèr (== pijlen met ijzeren punt). De boog is voorzien van drie trofeeën nl. stukjes huid van drie stuks wild met die boog geschoten. „ 17. Muizenschieter (boog met drie bamboepijlen enz) afkomstig van Kopor, een kampong bij de hoofd plaats Sikka. Tanah-ai (= houtland): hergstreek behoorende onder Sikka. „ 18. Dewak: ammunitie-gordel; van schildpad (era noeling = schildpad rug); in de vakjes links en rechts kogels, vezels voor proppen ; in 't midden stuk bamboekokertjes met kruit, slaghoedjes enz. [20 Jan. '02 V b—c. 9 Andere bezigheden verhinderden aan de zaak van de kaart van Batavia in de laatste helft van het vorige jaar voldoende aandacht te schenken, ygl. Not. XXXIX (1901), bl. 68. Met des te meer genoegen kan daarom hier medegedeeld worden, dat de overste Bosboom na het ontvangen van den brief van de Directie hier, tot de uitvoering van den uitgedrukten wensch is overgegaan, door een begin te laten maken met het reproduceeren van enkele kaarten, die daarvoor dadelijk in aanmerking kwamen. Hij heeft de kaarten in het Rijks archief in den Haag allen nog eens gecontroleerd, en nog een tweede overzichtslijst in gereedheid gebracht, waarvan hij een afschrift zond, dat het mogelijk maakt zich, op enkele uitzonderingen na, een voorstelling te vormen van het sur plus der kaarten in Nederland aanwezig. Binnen kort kun nen de reproducties van enkele kaarten reeds te gemoet gezien worden, terwijl daarin tevens de maatstaf gegeven zal zijn tot het berekenen der kosten van het voortzetten van dezen arbeid. Curieus is in de verzameling van het Rijks archief zonder twijfel de reeks projecten tot verbouwing en verfraaiing van belangrijke gebouwen, en zelfs gedeelten der stad, uit de laatste helft de 18 e eeuw, zonder twijfel ge heel in den trant van die vele fraaie bouwwerken, die ons de platen van Oud-Batavia, in de wandeling de platen van Rach genoemd, te zien geven. Als de weelde periode van dien tijd een wat langeren duur had mogen hebben, zouden vermoedelijk ook deze ontwerpen tot uitvoering zijn gekomen, en de tegenstelling van het Batavia van het verleden en het heden, nl. van dien tijd en van thans, nog schriller hebben gesproken. blijkt ook, dat in de verzameling van het Bataviaasch Genootschap reeds een mooie serie kaar ten van Batavia aanwezig is, zoodat er werkelijk slechts van aanvulling gesproken behoeft te worden. c. biedt voor de historische verzameling aan een (laatste) kogel en een steen met „Anno 1768" er op, beiden van Onrusr. De steen lag voor in den stoepgang voor de woning [15 Sept. '02 111 a. 90 omwoeld met strook kain, tegen 't verliezen enz. — Wordt gebruikt ook in Lio. Kotting (bergkampong, aan 't voetpad dat van Maumerie naar de Zuidkust leidt): N°. 19. a—b. Twee „Ben" dansgordels, gebruikelijk bij besnijdenisfeest (= a lameng). „ 20. Vier kwasten voor vecht-parangs. „ 21. Mandje. „ 22. Twee armbandjes. „ 23. Kuifsteker, bamboezen-kam. „ 24. Oorhangertjes, voor vrouwen. ~ 25. Zes lepels uit schaal kokosnoot. Lio (westelijk van Sikka). N°. 26. Rirnbing (met 2 binnen-mandjes) garnituur van Kotting. „ 27. Rimbing oebeng matang (voor tabak enz.) „ 28. Dito: kleiner en zonder punten. „ 29-30-31-32-33. Rimbing (schoudermandje, wordt nl. aan een draagbandje op de schouder gehangen): garnituur van Kotting. „ 34-35. Oko: om goudwerk in te bergen. B 36-37. Oko, kleinere, voor tabak enz. „ 38. Rakon (gekleurd mandje) zonder deksel, maar met een lossen buitenbodem voor de stevigheid; gebruikt door Sikkaneesche vrouwen. „ 39. Rakon oebeng matang, met deksel; voor tabak enz. als de mannen gaan handelen in Tanah-ai, enz. (N 08 . 26-39. Vlechtwerk van Lio meestal gekleurd veel gebruikt door de Sikkaneezen). Angéla (westelijk van Lio). N°. 40. Okang kirek: kalkdoosje met figuren (dieren-, enz); deksel met bodem verbonden door dubbel snoer witte kralen. „ 41. Okang kirek: kalkdoosje, versierd. 15 Sept. '02 111 a—Y.] 91 Nita (bergstreek, met eigen radja). N°. 42. Okang kirek: kalkdoosje. De benamingen zijn in 't Sikkaneesch. 't Sikkaneesch vlechtwerk in den regel niet gekleurd. b. Namens Dr. J. Jespersen van Pasoeroean (thans in Denemarken) een door bemiddeling van den heer A. A. de Jongh ontvangen koperen plaat, uit den tijd van Madjapahit, waarvan de inscriptie nog niet ontcijferd is geworden. c. Namens'den heer J. Kxebel een vierkant stuk steen met 9 putten, gevonden op het Javaansch Kerkhof van Wendit-lor (district Pakis, afdeeling Malang) in een met aarde gevulde urn, waarin deze steen als tweede bodem nauwsluitend was ingepast. Onder dankbetuiging in de verschillende verzamelingen. IV. De lieer Carpentier Alting deelt mede dat zich in de Portugeesche Buitenkerk bevindt een losse steen met latynsche inscriptie luidende: Laete VlVat nobls genbraLls DlDerlCüs DUrVen A°. DDUCLLUUVVVIIIII en betrekking hebbende op den Gouverneur-Generaal Mr. D. Durven, en stelt voor pogingen in het werk te stellen dien steen voor 's Genootschaps historische verzameling te verkrijgen. Conform. V. De Secretaris biedt ten geschenke aan namens Mr. J. A. van der Chijs: Nederland. Gedenkpenning op de invoering van het haard steden-geld, 1666 —z. Brunswijk-Luneburg Vierdubbele thaler, 1655 —z. Onder dankbetuiging in de numismatische verzameling. [15 Sept. '02 VI. 92 VI. Worden afgevoerd van de ledenlijst, wegens vertrek de heeren: Ch. A. Hennij, S. J. M. van Geuns, Th. M. G. Keulemans, en Mr. E. C. Godée. op verzoek de heeren: E. Thomas, J. Ballot, F. J. L. Mersen Smrar van Basel en G. Mundt. Worden wederom op de ledenlijst gebracht de heeren: J. A. tan der Breggen, ass. res. Secretaris van Kedoe en J. M. Stok, chef der firma Anemaet & Co, te Soerabaia. Niets meer te behandelen zijnde wordt de vergadering gesloten. Aldus goedgekeurd en gearresteerd in de Vergadering van 20 October 1902. De President, J. C. MULOCK HOUWER. De Secretaris, H. N. STUART. [20 Oct. '02 I c—e. 94 N°. 15, waarbij aan den ambtenaar voor de beoefening der Indische talen Dr. J. L. A. Brandes wordt opgedragen om zich te begevon naar Hanoi (Fransen Indo-China) tot het bijwonen van een aldaar van 1 tot 6 December 1902 te houden internationaal Congres van Oriëntalisten. (Zie Not. 12 Aug. '02, IV). Inf. d. Missive van den l en Gouvernements Secretaris te Bui tenzorg, dd°. 30 September j.l. N°. 3297, waarbij ter opne ming in 's Genootschaps Tijdschrift wordt aangeboden een afschrift eener door den Assistent Residentvan Djambi samen gestelde nota omtrent het stroomgebied der Boelian, Djeba en Djangga, met schetskaart. Wordt besloten de schetskaart, na daarvan een copie te hebben vervaardigd, aan de Regeering, ingevolge het in de missive uitgedrukt verlangen, terug aan te bieden en de nota te plaatsen in het Tijdschrift. e. Circulaire van het Koninkl. JSederl. Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam, afd. VETH-fonds, houdende mede deeling dat na de Coppename-expeditie onder den gep. ma joor Bakhuis, het plan is gerezen tot een voortgezet onder zoek van Suriname in den vorm van eene expeditie naar de Boven Saramaccarivier, te leiden door den Zeeofficier Van Stockum; dat het Genootschap evenwel, belemmerd door het gebrek aan middelen, dit plan niet zal kunnen ten uitvoer brengen, eu ook de vleugels niet verder zal kunnen uitslaan, indien aan dezen onhoudbaren toestand niet een einde wordt gemaakt, waarom het wenscht de beschikking te erlangen over een som gelds, een fonds, uit de renten waarvan geregeld onderzoekingstochten zullen kunnen ge steund worden en waarvan het kapitaal in sommige geval len, desnoods ook aangesproken zal mogen worden, zij het dan ook op eene wijze, die latere aanvulling mogelijk maakt. Ter verwezenlijking van dit plan wordt ook de krachtige steun van het Batav. Genootschap ingeroepen. 20 Oct. '02 I—II a—c] 95 "Wordt besloten onder betuiging van sympathie met de plannen van het Kon. Ned. Aard. Gen. mede te deelen, dat het Bat. Gen. jaarlijks zelve voor zijne instandhouding door de Regeering ondersteund wordt, en derhalve tot zijn leedwezen niet in staat is andere instellingen geldelijk te steunen. 11. Brengt ter tafel de navolgende stukken: a. Renvooi van den l en Gouv. Secretaris dd°. 11 October j.l. N°. 29763, aanbiedende een exemplaar van het tweede deel van het met financieelen steun der Regeering uitgegeven werk van Prof. Dr. K. Martin getiteld: „Reisen in den Molukken, in Ambon, den Uliassern, Seram (Ceram) und Buru". In de bibl. b. Renvooi van den Directeur van 0., E. en N. dd°. 26 September j.l. .N O . 26033, houdende aanbieding van een afschrift van het extract uit het Reg. der Besluiten van den Gouv. Gen. van N. I. dd°. 10 September'o2, N°. 29, waarbij machtiging wordt verleend tot de herstelling in daghuur van de nevencella's van den hoofdtempel van Tj. Prambanan. Inf. c. Renvooi van denzelfden dd°. 27 Sept. j.l. N°. 26226, tengeleide der missive van den Res. van Soerabaia dd°. 12 Sept. j.l. N°. 16604/37 met 3 koperen platen, gevonden in de desa Pelem, onderdistrict Trowoelan, distr. en afd. Modjokerto. Van deze platen dragen 2 het volgnummer 1 en 5; deze behooren tot dezelfde oorkonde als bedoeld bij Not. Aug. '02 11, g, terwijl de derde tot eene andere oorkonde behoort en ook van grooter formaat is, dragende het volgnummer 10. Word besloten de platen aan te koopen voor den getax eerden prijs van f 15. — en den Res. van Soerabaia uit te noo digen het onderzoek voort te zetten en te trachten ook de overige platen te achterhalen. [20 Oct. '02 II d—g. 96 d. renvooi van denzelfden dd°. 17 October j. 1. N°. 29003 T tengeleide der missive van den Resident van Pekalongan dd°. 7 October j. 1. N°. 636 a/56, houdende aanbieding van zes koperen ringen, gevonden door een Inlander uit de desa Batoe-agoeng, afd. Brebes, bij het bewerken van sawahs in die desa. Wordt besloten de ringen aan te houden tot het getaxeerde bedrag van f 0.60. e. missive van den Directeur van O. E. en N. dd°. 8 Oct. '02 N°. 17928, waarbij verzocht wordt te willen mededeelen of aan de gewone gouvernementssubsidie ook in het jaar 1904 werkelijk behoefte zal bestaan. In bevestigenden zin beantwoorden. f. missive van den Directeur van B. B. dd°. 3 October j. 1. N°. 6507, houdende mededeelen dat het zilveren bord, bedoeld bij dezerz. missive van 8 Sept. '02 N°. 288 (zie not. Sept. '02 11, m.) behoort tot den voorraad van 's Lands goederen en het blijkens een hier nevensgaand extract uit de missive van den l en G. S. van 22 Juli j. 1. N°. 2434 in de bedoeling ligt om het bord aan het museum in bewaring te geven. Omtrent de herkomst van bedoeld bord zijn nadere inlichtingen gevraagd aan den Resident van Ternate en Onderhoorigheden. Wordt besloten tot plaatsing van het bord in de historische afdeeling. g. missive van de Konink. Natuurk. Vereeniging in N. I. van 23 Aug. '02, N°. V39 waarbij wordt medegedeeld dat in hare laatste vergadering de aandacht werd gevestigd op het feit dat het Genootschap onlangs wegens plaatsgebrek de toezending van verschillende natuur-wetenschappelijke werken verzocht heeft te doen ophouden, met verzoek om eene opgave van de werken, waarvan de toezending thans gestaakt is, opdat de Vereeniging kunne trachten in de plaats van het Batav. Genootschap deze toegezonden de krijgen. 20 Oct. '02 II g.—j.] 97 Wordt besloten aan het verzoek te voldoen, onder mededee,- ling dat de laatste maal dat besloten is geworden om eenige Genootschappen, enz. waarvan wij niets meer in ruil ontvingen, of nimmer iets hebben ontvangen, van de Verzendingslijst de schrappen, is geweest in December 1898 (zie Not. Dec. 1898, bl. 186, bb). h. missive van den Nederl. Gezant bij de V. S. van Noord- Amerika van 4 September j.l. houdende mededeeling van de toezending eener verzameling publicaties, betrekking hebbende op de Philippijnen en Porto Rico. Ten opzichte van Cuba zal het Genootschap zich hebben te wenden tot de Regeering aldaar. Omtrent ruiling van bescheiden met de Reg. der Vereenigde Staten is de Gezant nog in onderhandeling, de uitslag waarvan zoodra mogelijk zal worden medegedeeld. Tevens wordt eene opgave verstrekt van werken welke het „Smithsonia Institution" niet heeft ontvangen, onder te kennen geving dat de Amerikaansche Regeering er hoogen prijs op zou stellen indien de ontbrekende werken aan bedoelde instel ling werden aangeboden. Wordt besloten: 1° dank te betuigen voor de toegezonden publicaties, 2° een verzoek als bovenbedoeld, middels onze •consulaire Vertegenwoordiging aldaar te richten tot de Re geering te Cuba en 3° de ontbrekende edita toe te zenden aan het „Smithsonian Institution". *'. schrijven van den Heer A. H. J. G. Walbeehm te Soebak dd°. 24 Sept. j. 1. aanbiedende de inleiding van zijne verhandeling van het dialect van Tegal. Red. der Verhandelingen. ƒ. schrijven van den Civiel Gezaghebber te Sigli dd°. 9 October j. 1. houdende mededeeling dat namens Dr. C. Snouck Hurgronje voor het Genootschap zijn verzonden 2 kisten inhoudende: I°. Een pak kitabs (colonne Scheepens). [20 Oct. '02 II ;. k. lII—IV. 98 2°. Een sikin panjang (model sikin Reudeuib, naar de Atjeh- sche gampong van dien naam), buitgemaakt in de Pidiëstreek. 3°. Een sikin panjang, buitgemaakt in de Pidiëstreek. 4°. Een Gajosch mes (löpak), buitgemaakt in de Pidiëstreek. s°. Een zegel om adjeumats (amuletten) af te drukken. 6°. en 7° twee lansen, buitgemaakt in de Pidiëstreek. Onder dankbetuiging in de verschillende verzamelingen. k. schrijven van Mevrouw de wed. A. Haga-Lauaar, kennisgevende van het overlijden op 14 Sept. j. 1. van haren echtgenoot A. Haga, in leven gep. Luit. Generaal, Comman dant van het Leger in N. O. Indië. Wordt besloten een brief van rouwbeklag te zenden. 111. stelt voor namens den conservator van het numisma tisch Cabinet, den Consul-Generaal der Nederlanden te Singa pore te verzoeken zijne tusschenkomst te willen verleenen ter verkrijging van een specimen (waardeloos exemplaar) van de voor Singapore aangemaakte Gouvernements banknoten. Cfm. IV. neemt in behandeling de missive van den Directeur van 0., E. en N. dd° 19 September j. 1. N°. 16881, waarbij de Directie wordt uitgenoodigd hare meening kenbaar te maken, omtrent een door Z. E. den Gouverneur-Generaal aangegeven denkbeeld tot uitbouwing van 's Genootschaps Mu seum met twee vleugels ter exposeering van de gipsafgietsels der bas-reliefs van de Baraboedoer. Deze missive met bijbehoorende schatsteekeningen in rond lezing geweest zijnde, heeft het denkbeeld geen onverdeelde bijval gevonden, in de eerste plaats omdat die vleugels, geplaatst tegen de Noorder- en Zuiderface van het museum, dit gebouw grootelijks zullen ontsieren, terwijl het te vreezen is dat de aanbrenging van licht door het dak, zal blijken voor Indië hoogst onpraktisch te zijn en de hitte daarbinnen ondragelijk zal maken. 20 Oct. '02 IV.] 99 Voots komt die uitbouwing in geen enkel opzicht ten goede aan de bergruimte der verschillende aan het Genoot schap behoorende verzamelingen, welke ruimte in den laatsten tijd dringend vergrooting eischt. Het numismatisch kabinet toch is geheel gevuld, terwijl de uitstalkasten nu reeds zoo dicht op elkander staan, dat de passage daartusschen voor het beschouwend publiek be zwarend is. Ook de verschillende expositieplaatsen der archaeologische verzameling zijn zoo overvuld dat nu reeds de voorwerpen op rijen achter elkander staan, zoodat de plaatsing totaal onge schikt is om de verschillende voorwerpen tot studieobjecten te doen dienen. Hierbij komt, dat door de instelling der Commissie in Nederl. Indië tot ondheidkundig onderzoek van Java en Madoera, het te verwachten is dat de archaeo logische afdeeling, juist in de naaste toekomt, aanmerkelijk zal uitgebreid worden. Ten opzichte der ethnologische verzameling dient opge merkt te worden, dat reeds thans door eene verandering in de wijze van exposeeren, er naar gestreefd wordt om de op berging en uitstalling van ethnografica en van de historische verzameling mogelijk te maken. Evenwel komen steeds door nieuwe verzamelingen binnen, zoodat eerlang de onmogelijk heid zal blijken om alles behoorlijk op te nemen en te rang schikken. Door eene oordeelkundige regeling der boekerij en het zeer dicht op elkander plaatsen der boekenkasten, heeft men thans het uiterste gevergd van de bergruimte der bibliotheek, die daardoor thans meer een boekenmagazijn is geworden; docht over een 3 a 4 tal jaren zal ook deze geheel gevuld zijn, terwijl er alsdan geene verdere gelegenheid zal bestaan om meerdere ruimte te scheppen. De Directie meent op deze gronden haar stem tegen de voorgestelde uitbouwing te moeten verheffen, te meer daar de geraamde kosten a f 40000.—, vermeerderd met die voor de noodzakelijke verbouwing der goudkamer zoo hoog zijn, C Verzameling van bepalingen ten behoeve van inlandsche geneeskundigen. Batavia 1901. B°. Exposition Universelle de 1873 a Vienne. Diverse stukken N°. 1-66. Vienne 1872. 4°. Viersen [T. F.), Kitab Kamoes 1. Melajoe-Wolanda 2. Wolanda-Melajoe bergoena kapada orang Minahassa, jang soeka beladjar behasa Wolanda dan djoega bagai marika itoe, jang memakai kitab „Bertjakap Wolanda." Menado z. j. B°. < Visser (M. W. de), De Graecorum diis non referentibus speciem humanam. Specimen litterarium inaugurale. Lugd. Bat. 1900. B°. I' rrede (A. C), Javaanseh-Nederlandsch Handwoordenboek van J. F. C. Guericke en T. Roorda, vermeerderd en verbeterd door —, met medewerking van J. G. H. Gunning. 2 deelen. Amsterdam-Leiden 1901. B°. Wiclters (P.), Een overzicht van de obstetrie in Frankrijk in de zeventiende eeuw. Akademiach proefschrift. Groningen 1901. B°. Wiersma (f. H.), Gedichten. Amboina 1893. B°. Wiynjoadmidarmo (Mas), Tjarakenan spreek-, taal- en stijl oefeningen voor de Madoereesche scholen. 3 st. Ba tavia 1901. B°. Winckler (H.), Himmels- und Weltenbild der Babylonier als Grundlage der Weltanschauung und Mythologie aller Völker. Leipzig 1901. B°. Zehnter (L.), De plantenluizen van het suikerriet op Java. (Overgedr. uit het Archief voor de Java-Suikerin dustrie 1901.) Soerabaia. B°. Zittel (K. A. von), Ziele und Aufgaben der Akademien im zwanzigsten Jahrhundert. Rede in der öffentlichen Festsitzung der Akademie am 14. November 1900. München 1900. 4°. Nota over Zoutiveging. (Overgedr. uit het Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Nederl. Indië deel LV, afl. 4—6.) Batavia z. j. B°. CC Van majoor van Daalen (Not. Jan. 1903 I 4°.) 10378. Atjèhsch blaasinstrument. Een soort trompet met koperen onderstuk en houten bovenstuk en 7 gaat jes. Het mondstuk schijnt te ontbreken. Afk. van Geumpang Kawaj XII. 10379. Een doeritrens van koper. De eigenlijke trens is voorzien van uitstekende punten. Aan weerszijden 2 eveneens koperen ringen. Gevonden in 't La'ót gebied, Gajóland. 10380. Een eenigszins gebogen stokje van hout, aan't eene einde dun, aan 't andere einde uitloopend in een gekrulde figuur. Volgens de aanteekening „hand vat van een braadlepel". Van Mr. J. H. Abendanon (Not. Nov. 1901 p. 113): 9823. Zes in hout gesneden wayangpoppen, gedeeltelijk bekleed. Eenigszins gemoderniseerd: één heelt een pet op. Vervaardigd door den inlander Ijoeng in de desa Tjimatjan, bij Sindanglaja, Preanger. Gekocht van een inlander uit Tjiandjoer, twee wa pens, door een inlandschen smid aldaar vervaardigd. 10049. Een mes met scheede (sëkin), zwart hoornen heft. 10050. Een kapmes met houten gevest. Eenige voorwerpen van inlandsche (Javaansche) kunstnijverheid uit Soerabaja, aangekocht op de tentoonstelling van inlandsche kunstnijverheid, gehouden te Batavia, Juni 1902. 10095. Koffieketel, koper, gebruikt in een waroeng. 10096. SirihdooB, achtkantig, koper. 10097. Een Javaansche staande lamp (adjoeg-adjoeg); op 't bakje (tjëloepak) een wajangfiguur, koper. 10098. Een lamp (pëlita) met tjëloepak, koper, mooie vleu gel-ornamentatie. 10099. Koperen lamp (adjoeg-adjoeg) met bakje op houten voetstuk, onderwetsch. CCI 10100-10101. Een paar muurkandelabers met fraai bewerkte achterplaten, koper. 10102-10103. Een paar muurkandelabers, elk met 2 armen, van 't jaar 1871, koper. 10104-10105. Een paar koperen deurversieringen (plaat met ring), achterplaat a jour gegoten. 10106-10108. Drie ouderwetsche koebellen, brons. Aangetroffen in de verzameling, herkomst onbekend: 10425. Driepuntige muts van vlechtwerk. Aan de punten lusjes van rotan. Madoera? Gekocht door tusschenkomst van den controleur B. B. J. C. van Eerde (Not. Juni 1902 p. 53 en Aug. 1902 p. 71): 10109. Een langwerpig stuk Balisch houtsnijwerk, zooals op dat eiland nog wel boven deuren worden aan getroffen. Artistiek werk. Van den resident F. A. Liefrinck, door bemiddeling van den controleur H. J. E. F. Schwartz, eenige voorwerpen uit Bali voornamelijk zulke die bij bepaalde religieuse optochten dienst doen als de kepeng-goden naar het zeestrand gedragen worden (Not. Sept. 1902 p. 86, cf. Nov. 1901 p. 103): 10110. Groote draagstoel, rijk gekleurd en verguld. 10111-10112. Twee lansen met pauweveeren. 10113-10114. Twee zwart- en geelgekleurde stokken met badjra's en beschilderde lappen. 10115-10116. Twee stokken, elk voorzien van 4 houten ornamenten, die boven aan den stok in gaten worden bevestigd, waarboven, eveneens in gaten 2 stokjes zijn gestoken. Hierop komt een ti-doenr/ (hoed) te rusten. 10117-10118. Twee stokken met afhangende beschilderde lappen. De schilderingen, in zwart, geven voor- CCII stellingen o.a. uit 't Ramayana, nl. den strijd vaa Rama en Rawana. 10119. Een tijdrekenkundige tabel, tevens dienend om te wichelen. 10120. Een lange witte lap, waarop een naga geteekend is. Van monseigneur E. S. Ltjijpen te Batavia, een collectie ethnografica, vooral voorwerpen van in landsche kunstnjjverheid, uit Flores, speciaal het rijk van Sikka Not. Sept. 1902 p. 88; (N.B. De tusschen haakjes geplaatste cijfers geven de nummers aan waaronder de respectievelijke voorwerpen zijn vermeld in de lijst die in de bovengenoemde Notulen werd gedrukt): 10381 (0). Vierkante tasch met draagband. 10382 (1). Ronde gevlochten doos met opgewerkt deksel, waaraan puntige uitsteeksels. 10383-10385. (2, 3en 4). Drie doosjes, zeskantig. 10386 (5). Gevlochten doos, zeskantig. 10387 (6). Groote langwerpige, zeskantige doos. 10388 (7). Klein langwerpig, zeskantig doosje. 10389 (8). Driekantig doosje met puntige uitsteeksels ver sierd. 10390 (9). Rond doosje. 10391 (10). Lanwerpig vierkante doos van vlechtwerk met deksel. In de doos past een andere, daarin weer een andere, met vakken voor verschil lende sirih benoodigdheden en onder in een paar laadjes. 10392 (11). Doos als 10391 doch incompleet. 10393 (12). Dekmandje. 10394 (13). Gevlochten deksel. 10395 (14). Eenige oorsieraden en vingerringetjes. 10396 (15). Teekenlap, niet-inlandsch. 10397 (16). Boog met 8 pijlen. (16). Boog met 8 pijlen. CCIII 10398 (17). Muizenschieter. Boog, gelijkende op onzen kruisboog, zóó ingericht dat wanneer een muis bij 't lokaas komt, een eenvoudig me chaniek wordt in beweging gebracht, waar door de pijl losschiet en het diertje doodt. 10399 (18). Ammunitiegordel van schildpadrug en leer, veel gelijkend op N°. 9790. Versierd met kralen franjes. In de links en rechts in den gordel aangebrachte vakjes bevinden zich kogels en vezels voor proppen. Middenin eenige bamboekokertjes met kruit, slaghoedjes enz., omwoeld met een strook kain tegen 't ver liezen. 10400) (19 a en 19 b ). Twee dansgordels, gebruikelijk bij be -10401) snijdenisfeesten. 10402 (20). Vier haren kwasten voor sabels. 10403 (21). Zeskantige gevlochten doos. 10404 (22). Twee armbandjes. 10405 (23). Kuifsteker. 10406 (24). Oorhangertjes. 10407 (25). Zes lepels van kokosnootschaal. Korte stelen. Bewerkt. 10408 (26). Wijde tasch, waarin drie, telkens kleinere tas schen, passen. Draagband met paarlemoeren knoopen. Op de buitenzijde ornament (han den voorstellend?). 10409 (27).( Kokers van vlechtwerk ler berging van tabak. 10410 (28).) Als (27) fraai gevlochten. 10411-10415 (29-33). Vijf tasschen van vlechtwerk, aan draagbandjes op den schouder gehangen. In sommige nog weer binnentasschen. Eigen aardig Bierpatroon: hand met uitgestoken vingers ? 10416-10419 (34-37). Langwerpig-vierkante gevlochten doos- jes, ter berging van goudwerk of tabak. 10420 (38). Gekleurd mandje zonder deksel. CCIV 10421 (39). Gekleurd mandje met deksel. 10422) (40). Ronde kalkdoosjes van bamboe, met houten bo -10424) dem en deksel. Fraai snijwerk, ornamentfiguren. 10423 (41). Bamboe kalkkokertje. Eenige voorwerpen, dienst doende als ruilmiddel op de Tenimber-eilanden, en door de desa Lam desar I als boete opgebracht aan 't Gouvernement. 'In bruikleen aan 't Genootschap afgestaan bij Gouvernements-Besluit dd. 22 Mei 1902 N°. 47 (Not. Maart 1902 p. 28 en Not. Juni 1902 p. 51): 10054. Twee paar gouden oorringen (lor-lor). 10055. Een olifantstand. Van den heer A. F. de Wolff, militair-apotheker der l 6 klasse, eenige voorwerpen van Merauke (Zuid-Nieuw-Guinea) in Juni 1902 (Not. Oct. 1902 p. 100): 10065-10066. Twee sirihbakjes van jongo klapper. 10067. Twee neus- of oorsieraden van vischbeen, hol. 10068. Een bamboe oorknop, hol. 10069. Een paar oorringen van vischgraat met ketting van aaneengeregen vruchtjes. 10070. Een paar halssieraden van aaneengeregen vruchtjes. 10071. Een armband van roode pitjes. 10083. Een paar armbanden van gevlochten rotan. 10072. Een zwart balein, misschien naald. 10073. Bamboekoker voor water. .Bovenaan een buisje. 10074. Twee korte bamboekokers, versierd met opgelegde vruchtjes en schelpjes, tot figuren gerangschikt. Gebruik onbekend. 10075.| Twee kalebassen voor kalk, met een gat waarin 10076.) een spatel. 10077. Pyramidevormig hoofddeksel (?) met lange uitste kende punt, met gedraaide keelbanden. CCIX 10461. Vier stuks. Rieten pijlen met bainboepunt, zonder weerhaken; één ervan met eenigszins versierden punt. 10462. Rieten pijl mot bamboe punt, zeer smal en met enkele weerhaken. 10463. Zes stuks. Rieten pijlen, waaronder enkele versierd. Grove, donkergemaakte bamboepunten, en weinige doch zware weerhaken. 10464. Versierde rieten pijl met groote zwartgemaakte punt van bamboe, symmetrisch van vele groote weer haken voorzien. Platte voorzijde en rug. 10465. Drie stuks. Donkerrieten pijlen met donkerhouten punt, geheel priemvormig, met bovenaan een smalle ringvormige verdikking. 10466. Negen stuks. Rieten pijlen waarvan eenige versierd. Donkerhouten punten, min of meer op kleine lanspunten gelijkend, bijna zonder weerhaken. 10467. Drie stuks. Rieten pijlen met donkerhouten punten, gevlamd (als een kris met loek's) en tevens met sierlijk aangebrachte weerhaken. 10468. Negen-en-veertig stuks. Rieten pijlen, waarvan enkele door inkrassing versierd. Donkerhouten punten met weerhaken aan de voorzijde en scherpen rug. 10469. Ze ven-en-vijf tig stuks. Rieten pijlen, weinig ver siering. Donkerhouten punten met weerhaken aan de voorzijde en afgeronden rug, minder primitief dan N°. 10461; zachte overgang tot de pijlpunt a doublé face. 10470. Dertien stuks. Rieten pijlen, weinig versierd. Don kerhouten punten, die aan de voorzijde en aan den rug hetzelfde zijn. De rug is zóó afgerond, dat hij samenvloeit met de weerhaken aan de voorzijde. 10471. Vier stuks. Rieten pijlen met inkervingen versierd. Donkerhouten punten, die rondom met meer ingewikkelde weerhaken dan de vorige nummers zijn voorzien. CCV Twee hoofdsieraden van casuarisvederen. 10080. Een draagmandje, gemaakt uit touw dat is gespannen over een rotan-geraamte, en met koorden om de armen bevestigd. 10081. Langwerpig draagmandje van gevlochten bladeren, met koorden over den schouder gedragen. 10082. Taschjc van gevlochten bladeren. 10084. Groote mantel zonder mouwen, van boven gesloten, gemaakt van pandanbladeren. Om over 't hoofd te dragen (?). 10085. Vischnet, werpnet. 100S6. Bamboe tabakspijp. Van den heer O. A. H. Gronert, 3 den officier bij de Koninklijke Paketvaart-maatschappij, eeuige voorwerpen afkomstig van Merauke, Zuid-Nieuw- Guinea (Not. Juni 1902 p. 56-57): 10087. Trom, zandloopervormig. 10088. Stok met casuarisveeren 10089. Hoofdversiering van paradijsvogelveeren. 10090. Staart v. e. paradijs vogel. 10091. Armbedekking. 10092. Borstversiering. 10093. Collier. 10094. Buikband. Van den Heer P. J. M. Arnold, gezagvoerder bij de Koninklijke Paketvaart-maatschappij, eenige voorwerpen, afkomstig van Merauke, Zuid-Nieuw- Guinea (Not. Juni 1902 p. 62): 10426. Een prauw, 11 M. lang. 10427. Vóór- en achterhoofdsieraad van casuarisveeren. 10428. Voorhoofdsieraad van casuarisveeren. 10429. Halssieraad van afgesneden casuarisveeren. 10430. Een half cirkelvormige band van rotan gevlochten, waarin veeren gestoken. Hals- of hoofdsieraad (?). CCVI 10431. Band van tali rameh, waarin dierentanden gestoken. Hals- of borstsieraad (?). 10432. Borstsieraad. 10433. Halsketting van vruchtenpitjes. 10434. Hoofdsieraad. 10435. Acht armbanden, elk bestaande uit 2 varkenstanden, door touwtjes verbonden. 10436. Hoofddeksel (?) met lange punt, van gevlochten ' vezels; buitenop bezet met roode, witte en zwarte pitjes en voorzien van 4 lange banden. 10437. Een gedeelte van een varkensstaart, dat met behulp van een eraan bevestigd touw om middel of hals gebonden is. 10438. Pluim van casuarisveeren. 10439. Lendengordel van gevlochten tali rameh, versierd met pitjes. 10440. Voorwerp van gedraaide vezels, met een handvat, ge lijkend op een scheepszwabber. Gebruik onbekend. 10441.1 Twee platen van boomschors met langwerpige ope -10442.1 ningen en voorzien van een band. Schijnt vóór 't lichaam gebonden te worden. 10443. Een soort van stok, waaromheen op eenigen afstand van het dikke boveneinde een platte ijzeren ring is bevestigd, die aan den buitenkant zeshoekig is. De stok is hier en daar, spiraalsgewijze, met lijn figuren besneden. 10444. Houten stok, aan 't eene uiteinde zich eenigszins verbreedend. 10445. Draagmandje gelijk aan N°. 10080. 10446. Schaal v. e. vrucht, eirond, met een gat; ter be waring v. sirihkalk. 10447. 10448( Drie klapperdoppen, bovenaan van een gat voorzien. 10449 \ Misschien ter bewaring van water. 10450. Tritonschelp; in het breede gedeelte een gat, dus waarscb. signaalhoorn. CCVII 10451. TritODSchelp als N°. 10450. Maai binnen in de schelp is om de spil bevestigd een rotankoord, welke andere uiteinde is gewonden om een stok. 10452. Mantel met kap; tevens hoofdbedekking. Gebruikt bij regen of als teeken van rouw ? 10453. Schepnet. 10454. Zandloopervormige trom met groot handvat in 't midden, 't Onderstuk, dat 't breedst uitloopt, is versierd met lijn- en krulfiguren, die wit, rood en zwart zijn gekleurd, 't Trommel vel ontbreekt aan weerskanten. 10455. Boog van gespleten bamboe, met rotanpees. 10456. Twee lansen. 10457. Een werpspies. Van den Heer N. C. Haye, gezagvoerder van de „Japara" der Kon. Paketvaart Mij., eenige voor werpen afkomstig van de Pisangbaai West Nieuw Guinea. 10492. Prauw uit één boomstam vervaardigd. Hier en daar met ingesneden figuren versierd. Lang ruim 11 Meter. 10493. Roeispanen, 14 stuks. Lange stokken, bovenaan bijna puntig uitloopend, de meeste voorzien van eenige gaten, waardoor bosjes vezels zijn gestoken. De eigenlijke spaan, mèt den stok uit één hout ge sneden is langwerpig-bladvormig en eenigszins gebogen, zoodat er een holle en een bolle zijde aan te onderkennen is. De spanen zijn met fraai snijwerk versierd, — soms en relief (aan de bolle zijde), soms ingesneden (aan de holle zijde) — meestal geornamenteerde dieren voorstellend. 10494. Rieten pijlen, 71 stuks. Voor de vormen zie de beschrijving onder de nummers 10458-10471. 10495. Houten boog met rotan pees, waaraan vastgebonden 22 rieten pijlen. CCVIII 10496. Elf houten bogen met rotan peezen. 10497. Speren, 5 stuks. Houten steel, waarin met rotan zijn bevestigd ijzeren bladen, spatelvormig. 10498. Steenen bijl. Houten stok, bovenaan verdikt en ruw. In dat dikke gedeelte is een spits toeloopend gat aangebracht, waarin een wigvonnige gladde zwarte steen is gestoken. 10499. Twee steenen, geheel gelijk aan dien, onder N°. 10498 beschreven. 10500. Zakje, waarin zich bevinden 16 stuks bolvormige, nagenoeg ronde steenen en glazen knikkers. Ge bruik onbekend. 10501. Een plat, langwerpig houten voorwerp, grootendeels a jour uitgesneden behalve het voorste deel dat de gedaante van een vogelkop heeft. Ornament op een prauw? Van den Heer J. A. Kroesen, thans ass.-resid. van Merauke, een collectie voorwerpen afkomstig van de Westkust van Nieuw-Guinea (Not. Febr. 1902 P- 22.) N.B. In de Notulen (p. 22) staat deze collectie abusievelijk vermeld als van de Zuidkust van Nieuw-Guinea afkomstig): 10458. Vijf stuks. Rieten pijlen, donkerhouten punt, ruw bewerkt. Aan het uiteinde een stuk scherp schuins gesneden zwart been zonder versiersel. 10459. Twee stuks. Versierde rieten pijlen, houten spits aan 't begin rond, aan 't uiteinde driekantig, met overslaande weerhaken. Aan 't einde is een scherp, • schuinsafgesneden stuk been aangebracht, versierd met roode veertjes. 10460. Vijf stuks. Onversierde rieten pijlen, voorzien van een breede bamboepunt, min of meer spatelvormig, aan de binnenzijde voorzien van donkerhouten weerhaken. CCX 10472. Vijftien stuks. Lansen, de meeste van hout, een enkele van bamboe met aangesneden punt. 10473. Twee stuks. Lansen, hout met aangesneden bam boe punten. 10474. Lans, houten, met aangezette spatelvormige bam boepunt. 10475. Twee stuks. Lansen van bamboe met donkerhouten punten aangezet. Aan drie zijden voorzien van weerhaken. 10476. Vier stuks. Lansen, houten. Boven is aangezet een (dieren- of menschen)been, dat van voren puntig aangesneden is. 10477. Werpspies, bamboe, met daaraan bevestigde bam boepunt. 10478. Harpoen. Bamboestok, waarin bevestigd een ijzeren tweepuntige vork, aan de binnenzijde van twee weerhaken voorzien. 10479. Zeven stuks. Bogen, waarvan 3 van bamboe en 4 van hout. De pezen van rotan. 10480. Stok van geleed hout, voorzien hier en daar van inkervingen. Dicht bij het boveneinde is een platte ronde steen, met een gat, waardoor de stok is gestoken. Ongeveer in 't midden van den stok is een touw aangebracht. Gebruik onbekend. 10481. Voorschoot van grootendeels paarskleurige plan ten vezels, met band waarmede het om 't lichaam wordt bevestigd. Onderaan afhangende franje. 10482. Een kap van geklopte boombast, van binnen ge doubleerd, van achteren voorzien van een reep rooddoek, over den rug afhangend (?). 10483. Twee korte bamboekokers, versierd met opgelegde roode, zwarte en witte pitjes. Daaraan bevestigd een halve klapperdop, waarin een gat. Gebruik onbekend. Cf. N°. 10074. 10484. Twee priemvormige voorwerpen, met handvat van hout. Gebruik onbekend. CCXI 10485. Witte casuarisveer, bevestigd in een houten handvat. Gebruik onbekend. 10486. Twee stuks. Scherpgepunt stuk hout, bevestigd in een handvat van dunne bamboe. Gebruik onbekend. 10487. Vier kleine schelpen met gaatjes, waardoor een touwtje gestoken is. Gebruik onbekend. 10488. Voorschoot van plantenvezels, bevestigd aan een bruin en zwart gekleurde band. 10489. Een zeer samengesteld voorwerp, bestaande uit: een middenstuk, n.l. een breede platte stok, gelijkend op een bat van het cricket-spel zonder steel, om wonden met plantenvezels. Door dit stuk zijn op eenigen afstand van elkaar gestoken twee horizontale ronde dwarshoutjes. Bovenaan bevindt zich een groote lus, eveneens van plantenvezels. Aan weerszijden van die lus hangt at een platte stok, belegd met roode en zwarte pitjes, welke stokken bevestigd zijn aan de dwarshoutjes. Onder aan beide stokken zijn twee veertjes gehecht, terwijl van het middenstuk drie franjevormige uitloopers van de om dat stuk gewonden vezels alhangen. Gebruik onbekend. 10490. Een dun bamboestokje. Aan de onderzijde daarvan is een puntig houten stokje, aan de bovenzijde een hoog uitstekende gefatsoeneerde kasuaris-veer (?) bevestigd. De veer wordt in voortdurende heen en weer zwiepende beweging gehouden door een daaraan bevestigd stukje klei. Gebruik onbekend. VARIA. Van Dr. A. G. Vorderman (Not. Maart 1902 p. 32 en 33): 10052. Een vaas of pul, aardewerk, met waarlooze blikken rand om den geschonden rand. 10053. Een vaas of pul, aardewerk. CCXII Verzameling voorwerpen uit den Compagniestijd (Historische collectie). Door bemiddeling van Dr. J. L. A. Brandes (Not. Jan. 1902 p. 10): 9824. Een steen, met jaartal 1768 van de stoep voor de woning van den administrateur (of directeur) van 't eiland Onrust. Opscbritt „Anno 1768", en een kogel, eveneens vandaar. Door bemiddeling van Dr. Brandes, afkomstig uit de Klënteng van Pintoe-Bési. Ontvangen tegelijk met de 2 steenen trapleuningen, zie Not. 1901 p. 127. 9825. Een steen, waarop en relief „F. I. Coyett" een wapen en „A° 1736". Van den Heer C. H. Hall, controleur B. B. (Not. Maart 1902 p. 33). 10051. Een bronzen vijzel met ijzeren stamper. Op't lichaam van den vijzel een versierde band met dierfiguren en in 't midden in een wapenschild het monogram van de O. I. Compagnie (s£). Daarboven een inscriptie. „Amor vincit omnia, A° 1644". Her komst onbekend. Door de N.-I. Regeering in bruikleen afgestaan (Not. Sept. 1902 p. 85, en Not. Oct. 1902 p. 96). 10491. Een zilveren bord, in den bodem het monogram der Vereenigde Oost Indische,Compagnie, waarboven de letter N (waarsch. == Negapatnam). Afkomstig van Ternate. CCXIV den olifantskop, die schijnt te zijn afgebroken, vindt men hier een leelijk menschenhoofd met breeden scheefgetrokken mond (Chineesch maaksel), die blijkbaar eerst in den laatsten tijd, niet onhandig, op den romp is geplaatst, 't Beeld zelf is eenvoudig van bewerking, gedeeltelijk beschilderd. Hot ruggestuk is aan de achterzijde beschreven. Hoog 91. — Not. Maart 1902 p. 35 VI d en 36. Cf. ook voor het op schrift Not. Dec. 1901 p. 132-133. Aangetroffen op het Ohineesche kerkhof te Malang. 159a. (Invent. 4486). Ganeea, zittend op een dubbel lotuskussen. Achterstuk, glorie. In 't hooge hoofdtooisel het doodshoofd met de halve maan, in 't voorhoofd het derde oog. Vier armen. In de achterhanden : rechts het bidsnoer en links een bijl. In de voorhanden: rechts de afgebroken olifantstand en links het etensbakje. Slang als oepawita. Hoog 78. — Not. Sept. 1902 p. 84 h. Desa Bandoengan, distr. Ramame, Kedoe. 3026. (Invent. 4395). Onbekend maimenbecld, waar schijnlijk een brahmaan voorstellend. Onduidelijk. Hoog 57. — Not. Maart 1902 p. 35 VI d en 36. Cf. Not. Dec. 1901 p. 132. Aangetroffen te Malang. 3746. (Invent. 4488). Urn. Plat vierkant stuk steen, gelijkend op een halven kubus. In de vlakke bovenzijde zijn 9 gaten aangebracht, één grooter in 't midden en 8 kleinere daar rondom. (De 9 gaten misschien een aanduiding van de 8 windstreken 4- het zenith). Dit voorwerp, waarschijnlijk de eigenlijke urn, werd gevonden in een met aarde gevulde grootere urn, waarin zij als tweede bodem nauwsluitend was ingepast. Lengte en breedte 10, hoogte 4,5. — Not. Sept. 1902 p. 91. Gevonden door den heer J. Knebel op het Javaansche kerkhof te Wëndit-lor, distr. Pakis, afd. Malang, Pasoeroean. 390a. (Invent. 4396). Teinpajaii, watervat van den be- CCXIX schijnt van een ander metaal dan 't handvat, en is waar schijnlijk later bijgemaakt. Hoog 21,5. Lengte v. h. handvat 15. — Not. Jan. 1902 p. 12, Febr. p. 17, Maart p. 29 en 86, h. In bruikleen afgestaan door Mevrouw de Wed. A. G. van Santen, geb. de Sturler de Prinisberg, te ïjisela bij Rangkas-Bitoeng. 904e. (Invent. 4502). Bidscuel, brons", het handvat ont breekt, 't Lichaam der schel niet versierd, dan alleen met een rand. Diameter — Not. Jan. 1903 11, 11°. Geschenk van het Hoofdagentschap der Koloniale Bank. Koffie onder neming Pidji-Omboh, Wlingi. 984a. (Invent. 4410). Ronde Dierklok, brons, van den bekenden vorm. Geen versiering op 't lichaam, dan eenige banden boven en onder. Bovenop een ring. De klepel is thans bevestigd met een touwtje, dat door een in den boven wand aangebracht gaatje gestoken en aan de buitenzijde met een knoop bevestigd is. Hoog bijna 7. Diameter onder ruim 4. — Not. Mei 1902 p. 41-42 en 49, 3°, a. Boemiajoe, Brebes, Pékalongan. 1003a. (Invent. 4501). Ovale Dierklok, brons. Geen ver siering. Bovenop een liggende, cylindervormige ring. Met klepel. Hoog 11,5. — Not. Jan. 1903 11, 11°. Geschenk van het Hoofdagentschap der Koloniale Bank. Koffie-onder neming Pidji-Omboh, Wlingi. 1007d. (Invent. 4409). Ovale Dierklok, brons, ongewoon klein van afmetingen. Overigens volkomen gelijkend op de bekende groote ovale dierklokken. (Catalogus p. 249). l!o -venop een ring met smallen band. De klepel ontbreekt. Diameter 3,7. Hoogte 3,3. — Not. Mei 1902 p. 41-42 en 49, 3°, a. Boemidjawa, Brëbës, Pékalongan. 1094a. (Invent. 4478). Lamp, brons, bestaande uit een grooten beugel met een zeshoekig oliebakje erin. Bovenop CCXL C. P. J. Blok, Pekalongan. Ch. E. Bodemeijer, Batang. W. F. L. Boissevain, Toeloeng Agoeug. Th. L. Boogaardt, Batavia. J. Bosman, Djember. Mr. V. A. van den Bossche, Pamekasan. D. F. van Braam Morris, Batavia. D. F. A. Brautigam, Kikim (Palembang). D. Breedvelt Boer, Ringat (Riouw). J. A. van der Breggen, Magelang. J. A. G. Brugman, Makassar. A. E. J. Bruinsma, Batavia. H. C. P. de Bruijn, Batavia. P. M. L. de Bruijn Prince, Batavia. H. J. G. van der Burch, Palembang. A. A. Burgdorffer, Praja (Lombok). C. R. Buss, Batavia. C. Canne, Semarang. H. Carpentier Alting, Bondowoso. H. M. la Chapelle, Batavia. H. Chauvigny de Blot, Pamekasan. F. D. Cochius, Batavia. W. G. A. C. Christan, Soerabaia. I. de Clercq Zubli, Batoe Radja. Secretaris Sociëteit Coneordia, Batavia. E. Constant, Kediri. V. C. Coster van Voorhout, Soerabaia. J. R. Couperus, Jogjakarta. F. C. H. Cramer, Pati. Mr. C. L. Dankmeijer, Semarang. Mr. H. K. J. van Deinse, Batavia. F. M. Dekker, Natal (Tapanoeli). Mr. C. Th. van Deventer, 's Gravenhage. J. A. E. van Deventer, Pasoeroean. Dr. Ch. M. van Deventer, Batavia. J. Dinger, Batavia. CCXLI L. E. Dom, Poespo. H. C. Douwea Dekker, Palembang. T. J. H. van Driessche, Kendangan. J. Ph. van Driest, Moeara Doea. J. Dunnewold, Cheribon. Mr. J. A. van Dijk, Batavia. R. H. Ebbink, Malang. A. J. A. F. Eerdmans, Samarinda, Koetei. J. A. Einthoven, Amoentai. P. S. J. Eman, Goenoeng Sitoli. F. H. D. H. von Ende, Cheribon. A. J. N. Engelenberg, Tominibocht. W. J. Enger, Tjebongan (Jogjakarta). Mr. J. J. C. Enschedé, Soerabaja. J. Eschbach, Bali. E. A. C. F. von Essen, Batavia. Th. B. A. Faubel, Soerabaia. C. J. Feith, Salatiga. J. C. L. Fonteijn, ïandjong Balei. G. G. L. von Freijburg, Magelang. Mr. D. H. van Gelder, Batavia. Mr. A. van Gennep, Soerabaja. S. J. M. van Geuns, Ampenan. S. G. Ginsel, Karimondjawa. G. L. Gonggrijp, Japara. K. E. C. Groen, Batavia. H. Guillaume, Boekoem (Medan). D. Haagmans, Medan. 3t]r. W. F. Haase, Probolinggo. J. E. Hagen, Bangkalan. C. H. Hall, Kalianda. H. A. Hartogh Heijs, Padang. F. A. Heckler, Koepang. Mr. C. W. Baron van Heeckeren, Samarang. Mr. A. C. J. Helfrich, Batavia. H. Th. Hendriksz, Soemedang. CCXLII H. F. Hesselaar, Moeara Tewe. W. van Heugden, Batavia. J. B. van Heutsz, Koeta-Radja. P. J. F. van Heutsz, Madioen. G. B. J. van Heuven, Batavia. J. L. B. Heijligers, Madjalengka. H. G. Heijting, Batavia. J. W. van Hille, W. Nietiw-Guinea. J. H. Hissink, Djambi. L. F. Hoeke, Koeala Kapoeas. B. Hoetink, Batavia. H. C. van den Honert, Medan. D. A. Hooijer, Batavia. Dr. D. W. Horst, Ternate. A. C. van der Hout, Batavia. J. B. Hubenet, Bondowoso. J. J. van Huffel, Koetei. J. G. van Ingen, Batavia. E. T. in 't Veld, Semarang. J. P. Jannette Walen, Batavia. E. F. Janssen van Raaij, Moko-Moko. E. F. Jochim, Batavia. A. A. de Jongh, Batavia. D. de Jongh, Batavia. H. Th. Kal, Tjitjoeroeq. Z. H. Kamerling, Padang. W.-A. de Kanter, Pontianak. A. A. P. von Karacson, Batavia. E. J. Kerkhoven, Sinagar. R. E. Kern, Lengkong (Preanger). J. H. Klomp, Batavia. W. P. A. Kloprogge, Doro (Pekalongan) A. J. Knaap, Moeara Enim. M. Knappert, Benkoelen. W. C. Knoops, Pladjoe (Palembang). Mr. A. J. A. Kollmann, Batavia. CCXLIII Y. van der Kooi, Batavia. D. C. J. Kool, Seraarang. Mr. J. W. Kool, Makaasar. C. A. Kroesen, Bandjermasin. J. A. Kroesen, Merauke (Z. Nieuw Guinea). W. F. J. Kroon, Bandar. Mr. D. C. J. H. Kropveld, Soerabaja. G. L. H. Kruijsboom, Sitoebondo. J. F. G. Kuisen, Batavia. H. Kuijp, Soemenap. L. C. A. F. Lange, Soerabaja. V. L. de Lanuoy, Riouw. ïï. J. W. van Lawick van Pabst, Batavia. Mr. N. M. Lebret, Kedawoeng (Pasoeroean). J. A. van der Lee, Pandeglang. P. van Leersum, Lengkong (Preanger). Mr. A. Lens, Soerabaja. P. L. Ch. Lesueur, Siboga. E. J. van Lier, Amboina. Lim Liang Boe, Batavia. W. van der Linde, Trenggalek. K. Lorch, Kota Agoeng (Lampongs). Mr. J. Luijke Roskott, Kediri. E. S. Luij pen, Batavia. Mr. A. Maclaine Pont, Batavia. H. K. Manupassa, Indrapoera. H. van Marken, Samarang. Ph. J. van Marie, Singaradja. J. M. Masset, Natal. R. A. Maurenbrecher, Bandoeng. E. Meertens, Blora. Mr. R. Tj. Mees, Batavia. Mr. Th. H. de Meester, Batavia. H. P. Mensinga, Batavia. J. J. Meijer, Banjoemas. J. W. Mesman, Cheribon. CCXLIV J. H. F. ter Meulen, Magelang. W. J. M. Michielsen, Batavia. A. F. Miesegaes, Soerabaja. J. F. A. C. van Moll, Poerwoasri (Kertosono). H. R. du Mosch, Batavia. P. R. van Motman, Dramaga (Buitenzorg). Mr. D. Mounier, Soerabaja. H. C. A. Muller, Soekaboemi. L. W. H. de Munnick, Singkarah. Mr. C. B. Nederburgh, Buitenzorg. A. J. Ch. de Neve, Pontianak. Mr. C. H. Nieuwenhuijs, Batavia. H. H. F. J. Nusselein, Pasir (Z. O. afd. v. Borneo). J. L. O'brien, Bangkinang. Mr. J. G. J. Oetgens van Waveren-Pancras Clifford, Ma kasser. J. H. B. Oomen, Krawang. L. A. van Oosterzee, Manokwari (N. Nieuw-Guinea). G. A. F. J. Oosthout, Salatiga. G. J. Oudemans, Buitenzorg. Mr. A. Paets tot Gansoijen, Soerabaja. C. L. J. Palmer van den Broek, Moeara Laboeh (Pad. Bo venlanden). F. A. Palmer van den Broek, Koepang. Mr. J. F. Phitzinger, Batavia. J. A. J. C. Pieters, Kota Bahroe. C. M. Pleijte, Mzn., Palembang. Mr. Th. B. Pleijte, Samarang. Jhr. A. A. A. Ploos van Amstel, Batavia. W. H. P. du Pon, Palembang. Mr. J. G. Pott, Batavia. R. M. E. Raaff, Jogjakarta. J. Reijsenbach, Batavia. J. C. O. F. Riedel, Bolaang Mongondou. P. de Roo de la Faille, Buitenzorg. H. K. F. Roos, Gorontalo. CCXLV Notulen 1903. 16. B. M. Rost van Tonningen, Batavia. Mr. Th. A. Ruijs, Batavia. I. A. van Rijn van Alkemade, Palembang. P. J. van Santen, Soerabaja. H. Th. de Santy, Besoeki. Raden Adipati Sasra di Ningrat, Soerakarta. Raden Toemenggoeng Sasra Negara, Jogjakarta. S. A. Schaafsma, Batavia. S. H. Schaank, Soekadana (W. afd. v. Borneo). M. C. Schadée, Toeal (Amboina). G. Schaap, Medan. J. Scheel, Patjitan. Mr. "W. F. Schimmel, Soerabaia. A. M. Schlüter, Batavia. L. Th. Schneider, Tjilegon. E. W. Scholten, Batavia. Mr. J. Schoutendorp, Batavia. J. F. H. Schultz, Benkoelen. G. M. Schuurman, iledan. Mr. H. Schuijten, Semarang. H. J. E. F. Schwaitz, Singaradja. A. K. L. M. Seubert, Semarang. Dr. C. Snouck Hurgronje, Batavia. H. Somermeijer, Gajan (Soemenep). P. A. M. Spaan, Keboemen. H. E. Steinmetz, Pekalongan. Th. J. van Stockum, Palembang. J. A. Stoop, Dordrecht, A. P. Stoor vogel, Soemenep. F. L. K. Storm van 's Gravesande, Padang Pandjang. F. W. C. von Syburg, Batavia. P. F. Sijthoff, Semarang. A. P. Tadema, Batavia. J. W. Tamson, Padang. E. G. Taylor, Batavia. Mr. Dr. H. J. E. Tendeloo, Tandjoeng Poera. CCXLVI C. L. Thieme, Kroö. P. W. Tiedeman, Batavia. M. J. Tiele, Medan. K. Tinneveld, Klaten. Tio Tik Ho, Batavia. Prof. Dr. M. Treub, Buitenzorg. C. L. Udo de Haes, Singaradja. G. ,T. P. Valette, Pasoeroean. A. Gr. Valette.' Tangerang. A. C. Yeenbuijzen, Paleh-leh. N. H. Veenstra, Batoe-radja (Palembang). C. van de Velde, Rengat (Riouw). A. P. Velders, Amsterdam. J. F. H. de Vignon Vandevelde, Batavia. W. de Vogel, Soerakarta. J. van Vollenhoven, Medan. Mr. J. R. Voute, Batavia. H. R. de Vries, Batavia. A. H. J. G. Walbeehm, Ngrambe (Madioen). J. M. Wassink, Pcnoembang, Mr. Cornelis. K. W. G. de Beauvesier Watson, Batavia. E. A. T. Weber, Padang. C. H. F. Weber, Batavia. W. H. Wegener, Batavia. C. W. J. Wenneker, Batavia. L. C. Westenenk, Sawah Loento. A. van Wetering, Amboina. Karel Weijnschenk, Jogjakarta. G. L. Weijnschenk, Jogjakarta. A. J. G. A. Wiemans, Batavia. J. F. E. Willemsz, Batavia. Mr. E. H. Winkelman, Batavia. W. P. D. de Wolff van Westerrode, Batavia. H. van der Wolk, Muntok. A. J. Wolvekamp, Kediri. G. G. Wren, Batavia. CCXLVII P. Wijers, Grissoe. Jhr. J. C. van der Wijck, Batavia. S. "W. Zeverjjn, Batavia. V. Zimmermann, Batavia. J. van Zon, Saparoea. Mr. B H. P. van der Zwaan, Mr. Cornelis. CCXV kenden vorm. Bijzonder groot. Tegen den buitenkant aan een opschrift in reliefiettera Hoog 70. — Not. Maart 1902 p. 36. Cf. ook voor het opschrift Not. Dec. 1901 p. 134. Malang, Pasoeroean. 402c. (Invent. 4483). Leeuwekop eii-face (zgnd. mon sterkop), terra-cotta. Beschreven door Dr. Brandes in Bij lage XII van Not. 1902, p. CXVI. Hoog 46, lang 77.— Not. Aug. 1902 p. 69, l en Not. Dec. 1901 p. 139-140. Stond vroeger op 't erf van het residentiehuis te Magelang. 402a\ (Invent. 4484). Hoekspuicr met leeuwekop en laee (zgnd. monsterkop). Beschreven door Dr. Brandes in de Bijlage XII bij Notulen 1902, p. CXVIII. Hoog 52, lang 65. — Not. Aug. 1902 p. 69, len Not. Dec. 1901 p. 139-140. Stond vroeger op 't erf van het residentiehuis te Magelang. 402e. (Invent. 4485). Groote dekplaat met aan de voor zijde een leeuwekop en-face, aan de achterzijde een palmet. Beschreven door Dr. Braxdks in Bijlage XII der Notulen 1902, p. CXIII. Hoog 62, breed van voren 65, diep 77.— Not. Aug. 1902 p. 69, l en Not. Dec. 1901 p. 139-140. Stond vroeger op 't erf van het residentiehuis te Magelang. 446a. (Invent. 4392). Ornament (knop van een 0 ). Steenen bol met uitstekend voetstuk, versierd met bladeren. In dat uitstekende rechthoekige voetstuk bevindt zich een gat, waar door rotan kon gestoken worden ten einde den bol te be vestigen bovenop een houten zuil, waarin bovenaan ook een gat was gemaakt. Hoog 22. — Not. Febr. 1902 p. 15 c, Jan. p. 7 en Maart p. 35 VI c. Gevonden in een ouden waterput op het terrein van de bevloeiïngswerken in de districten Waroedjajeng-Kërtasana. 459&. (Invent. 4397). Ultlooper van een trapleuning' met makara-ornament. Beschreven door Dr. Brandes in CCXVI Tijdschr. Bat. Gen. XLV p. 129 — 131. Zie ook het artikel van Dr. Neeb in hetzelfde deel van dat tijdschrift, p. 120 sqq. met de plaat I. Lang 120, breed 75, hoog 145. — Not. Maart 1902 p. 36 f. Over het op dit ornament gevonden opschrift, zie Not. 1902 p. 34. Djambi. 459c. (Invent. 4398). Uitlooper van een trapleuning met makara-oruament. Beschreven door Dr. Brandes in Tijdschr. Bat. Gen. XLV p. 129 — 131. Zie ook het artikel van Dr. Neeb in het zelfde deel van dat tijdschrift, p. 120 sqq. met de plaat 11. Lang 113, breed 76, hoog 142. — Not. Maart 1902 p. 36 f. Djambi. 459d. (Invent. 4399). Uitlooper van een trapleuning met makara-ornament. Beschreven door Dr. Brandes in Tijdschr. Bat. Gen. XLV p. 131-132. Zie ook het artikel van Dr. Neeb in hetzelfde deel van dat tijdschrift, p. 120 sqq. met de plaat 111. Lang 123, breed 66, hoog 119.— Not. Maart 1902 p. 36 f. Djambi. 459e. (Invent. 4400). Uitlooper van een trapleuning met makara-ornament. Beschreven door Dr. Brandes in Tijdschr. Bat. Gen. XLV p. 132. Zie ook 't artikel van Dr. Neeb in hetzelfde deel van dat tijdschrift p. 120 sqq., met de plaat IV. Lang 117, breed 73, hoog 137. — Not. Maart 1902 p. 36 f. Djambi. B. VOORWERPEN VAN METAAL. 5706. (Invent. 4390). Boeddha (waarschijnlijk Akshobhya), brons. Zittend op een ovaal lotuskussen, 't vierkante voet stuk afgebroken. Rond achterstuk met punten (stralen); een gedeelte van den stok van de vroeger aanwezige pajoeng is nog zichtbaar. De linkerhand in den schoot naar boven ge opend, de rechterhand op de knie met den rug buitenwaarts in bhoemisparga-houding. Tamelijk grof beeld. Hoog bijna 11.—Not. Jan. 1902 p. 3 en Maart p. 35 VI a. Was in CCXVII 't bezit van het hoofd der desa Ngendrakila, distr. Bandongan, afd. Magëlang, Këdoe. 61 la. (Invent. 4465). Bodhisatwa, brons. Zittend op een lotuskussen, het rechterbeen afhangend, de rechterhand geopend op de knie. Hij steunt op de achter de linkerzij op het lotuskussen rustende linkerhand. Op den aan de linkerzij opschietenden lotusstengel met lotusbloem rust een bloemknop. Ovale glorie. Beschadigd. Vormen weinig ge prononceerd. Hoog 14. — Aangetroffen in een kist met schedels in de goedang van het Museum. 6596. (Invent. 4505). Onbekend beeldje, zilver. Zittend. Godenornaat. De rechterhand ligt met de palm bovenwaarts op de rechterknie. De linkerhand rust, eveneens met de palm naar boven, in den schoot, 't Hoofd is afgebroken. Geen lotuskussen. Hoog 3,5. — Not. Juni 1902 p. 57, b. Gevonden in Tjandi Sadjiwan. Geschenk van de Archeo- logische Vereeniging te Jogjakarta. (Invent. 4464). Afdruk of afgietsel in klei van een rond stempel of medaillon, waarop in nagari-schrift in 't Sanskrit de zoogenaamde Boeddhistische geloofsbelijdenis („ye dharmma hetuprabhawa" enz.) voorkomt. Diameter 3. — Not. Aug. 1902 p. 806, 2°. Gevonden in het Klatensche, resid. Soerakarta. 816a. (Invent. 4495 en 4497). Afdrukken in gips van den bodem van een koperen schotel (bokor), en wel van de boven-èn van de onderzijde van dien bodem. Die bodem, of de koperen plaat die — geheel of gedeeltelijk — den bodem vormt, bevat aan weerszijden en-relief een aantal figuren welke, blijkens deze afdrukken, een treffende gelijkenis vertoonen met de in de numismatische verzameling van 't Genootschap aanwezige oud-.Tavaansche gobog's, in 't by zonder met No. 36 van genoemde verzameling, die bijna lijn voor lijn en figuur voor figuur met deze afdrukken CCXVIII overeenkomt. Op de ééne zijde onderscheidt men o. a.: Bovenaan een bladvormige figuur, waaronder twee cirkel vormige figuren en een maansikkel. Daaronder aan één kant twee, aan den anderen kant één menschelijke figuur, veel gelijkend op de Balineesche wayangpoppen. Daartusschen in een ster, een op een zandlooper gelijkende figuur, een këndi, een pot eu een schuitje (?). Daaronder naast elkaar een rij van figuren, waaronder alleen een huis-front dui delijk te herkennen is (misschien tjandra-sëngkala?). Op de keerzijde (de afdruk hiervan is beschadigd) onderscheidt men een boom, een man met een olifantshaak of een ploeg, en een dier (hond?). Over de beteekenis van deze figuren, tot nu toe vooral op gobogs gevonden, is nog geen voldoende opheldering verkregen, al mag men vermoeden dat ze met oud-Jav. tijdrekenkunde en den landbouwkalender (mangsa jaar, pawoekon enz.) verband houden. Diameter 14,5. De afdruk van de keerzijde is sterk afgebrokkeld. — Not. Jan. 1903, II 12°. — Gezonden door den ass.-resid. van Sidoardjo namens Dr. Kohlbrugge. Het origineel is afkomstig uit den boedel van den vorigen regent van Soerabaja. 8526. (Invent. 4506). Staatsiewapen, brons. Tjandrasa (uit Sankrt tjandrahdsa, 't zwaard van Rawana). Groot sikkel- of boogvormig wapen met scherpen bovenrand, ge polijst. De punt is afgebroken. Aan den binnenkant van den boog, op een vijfde van de lengte, is een korte, eenigs zins breed uitloopende holle steel aangebracht, ter opname van een houten stok. Lang 119. —Xot. Maart 1902 p. 29. Cf. Xot. Febr. p. 17 en Jan. p. 8. Bevond zich op het assistent-residentie-kantoor te Bandoeng. 904r/. (Invent. 4407). Bidschel met handvat, brons. Bo venop oorspronkelijk 5 punten, één langere in 't midden en 4 kortere daar rondom, doch van de laatste is er één af gebroken. Ook de klepel ontbreekt. Een deel van 't handvat wordt gevormd door een kleine staande nandi. Het lichaam der schel is niet versierd, dan alleen met een rand. De schel CCXX den beugel een knop met oog, waarin een korte ketting met langen haak voor 't ophangen. Eenvoudig, onversierd. Hoogte van den beugel 28, v. d. ketting met haak 26. — Not. Aug. 1902 p. 68, e. Desa Wonoredjo, distr. Bandongan, Magelang. 1257a. (Invent. 4457 en 4458). Voetringen, een paar. Koper. Op één punt van den omtrek verdikt. Bestaat uit twee stukken van ongelijke grootte die aan elkaar passen en met pennen worden vastgehouden. Ongewoon dik en zwaar. Diameter ruim 14. — Not. Aug. 1902 p. 67, b. Lengkong, Tjibahajoe, distr. Tjiawi, Preanger. 1273c. (Invent. 4469 — 4473). Bovenarmringen en pols ringen, 5 stuks. Koper. Tamelijk dik, massief koper. De eenigszins verdikte uiteinden langs elkaar heen geslagen. Diameter: 10,5 tot 7. — Not. Aug. 1902 p. 68, e. Desa Redjosari, distr. Grabag, afd. Magelang. 1273d. (Invent. 4489—4494). Voet-of bovenarm-ringen, 6 stuks. Koper, bestaande uit een ronde staaf, waarvan de dikke uiteinden langs elkaar heen geslagen zijn. Diameter: 10 tot 7,5. — Not. Oct. 1902 p. 96, d. Desa Batoe-agoeng, distr. Balapoelang, Brebes, Pekalongan. 1345a. (Invent. 4389). Ring, goud, met buitengewoon groote ovale zegelplaat waarop, omringd door krullen, de schelp of cangkha duidelijk en-relief is afgebeeld. De zegelplaat is ook zeer hoog, en meer naar beneden van een gefigureerden rand voorzien. — Not. Dec. 1901 p. 122, t, en Jan. 1902 p. 3 en 11, VI 2". Gevonden bij 't graven van 't Waroedjajeng-kanaal, tusschen Meritjan en Prambon, Kediri. 1409a. (Invent. 4440). Ring (oorhanger?) goud. Aan één kant open ring van ongelijke dikte met vijf uitstekende puntige tanden van verschillende grootte. — Not. Juni 1902 p. 52, 3°. Bij de desa Gambilangoe, Kendal, Semarang. CCXXI 1484/1 (Invent. 4441). Mals- of borstsnoer (gedeelte van een) goud. Een sikkelvormig plat stuk, aan weerskan ten uitloopend in een punt met een oog ter vasthechting aan het snoer. Aan de voorzijde bloem-ornament en relief, in 't midden waarvan een menschenhoofd (kalakop). Lang 13. — Not. Juni 1902 p. 52, 3°. Bij de desa Gambilangoe, Kendal, Semarang. lAB4g. (Invent. 4442). Hals- of borstsnoer (gedeelte v. e), goud. Een sikkelvormig plat stuk, tamelijk breed in 't midden. Midden in den bovenrand achter een ring ter vast hechting aan 't snoer, 't Voorvlak versierd met een bree den rand van bloemfiguren en-relief, aan weerszijden afge sloten door een parelrand. Lang 13. — Not. Juni 1902 p. 52, 3°. Bij de desa Gambilangoe, Kendal, Semarang. 1558rf. (Invent. 4463). Versiersel, goud, waarschijnlijk 't voorstuk van een gordel (misschien deel van het borst stuk van een paardentuig). Een gebogen langwerpig stuk goud, hol, aan den voorkant versierd met doorzichtig bloeui werk (ouderweische këmbangan). Lang ruim 13, breed in 't midden 4,5. — Not. Sept. 1902 p. 85,.;'. Desa Gembleng, Binangoen, Rembang. 1605a. (Invent. 4435). Kris, eenvoudig, het lemmet ge damasceerd. 't Gevest bestaat uit een menscheljjke figuur en vormt één geheel met 't lemmet. Die figuur stelt voor een man, met — naar 't schijnt — een koeloek op 't hoofd, en in rechte houding. De scheede is modern en waardeloos. Lang 35. — Not. Mei 1902 p. 42, d en 67, a. Kampoeng Kadanoerëdjan, Jogjakarta. N. B. Dergelijke krissen worden tegenwoordig door de Javanen genoemd kris Padjadjaran of ook wel kris Ma dj 8,- pahit. Ze heeten het werk van den smid ëmpoe Sombro. De menscheljjke figuur noemt men wel Pak-Mëlik. Ze wor den door de landbouwende bevolking nog aangewend als afweringsmiddel tegen ziekten in 't gewas. CCXXII 16056. (Invent. 4439). Rris, eenvoudig. Het gevest r dat met het lemmet één geheel vormt, bestaat uit een men -Bchehjke figuur, voorstellend een man met een dun lichaam en dikker voorovergebogen hoofd. Door elk der schouders is een koperen pennetje geslagen. Geen scheede. Lang 32. Overgenomen uit de ethnografische verzameling, waar 't voor werp was ingeschreven onder ~N°. 9660. Herkomst onbekend. Cf. de aanteekening bij 1605 a. 1622a. (Invent. 4436). Mes of Lauspunt? ijzer. Een naar onderen toe sterk zich buigend wapen, tamelijk breed, ge damasceerd. 't Onderste gedeelte doorboord met kleine gaatjes. Een korte in een punt eindigende steel diende blijkbaar om een houten gevest of een lansschacht vast te zetten. Lang 38. — Not. Mei 1902 p. 42 d en p. 67 a, Kampoeng Kada noerëdjan, Jogjakarta. 1694/t. (Invent. 4402). Bakjes, twee stuks, brons. Rond, ondiep, met platten bodem en schuin opstaanden rand, waarin aan één zijde een kettinkje is bevestigd. Diameter 11,4. — Not. Maart 1902 p. 28, 2° en 36, #. Desa Sidarëdj&, distr. Bandoengan, afd. Magelang, Kedoe. 1709a. (Invent. 4445). Kom (bokor), zilver. Ronde kom zonder voet en zonder eenige versiering. Diameter boven 19, hoogte 6.— Not. Juni 1902 p. 52,4°. Desa Doekoe randoe, Brebes, Pekalongan. 17096. (Invent. 4446). Kom (bokor), zilver. Zonder voet en zonder eenige versiering. Diameter boven 17,5, hoogte bijna 6.— Not. Juni 1902 p. 52,4°. Desa Doekoerandoe,. Brebes, Pekalongan. 1742a. (Invent. 4444). Potje {tjoepoe) zilver. Zeekantig. Zoowel de zes wanden als het deksel zijn a jour gewerkt. Schijnt nieuwerwetsch. Hoog ruim 6. — Not. Juni 1902 p. 52, 4°. Desa Doekoerandoe, Brebes, Pekalongan. CCXXIII 17426. (Invent. 4443). Doos met deksel, zilver. Niet zuiver rond, acht gebogen zijden, 't Deksel van boven ver sierd met bloemfiguren en-relief. De zijden versierd met drijfwerk. Onderaan een lage staande rand als voet. Dia meter 23. Hoog (met deksel) 10,5. — Not. Juni 1902 p. 52, 4°. Desa Doekoerandoe, Brebes, Pekalongan. 17566. (Invent. 4408). Waterschepper, brons, met stoel. De schepper zelf is een rond buikig potje met eenigszina bollen bodem; de lange dunne steel, aan 't uiteinde tot een haak omgekruld, is door middel van een plat driekantig plaatje waarin drie gaatjes, aan den schepper bevestigd geweest. Thans los. Diameter v d. schepper 7,4. Lengte v. d. steel 14,4. — Not. Moi 1902 p. 41—42 en 49. Tjilëboer, Brebes, Pekalongan. 1757a. (Invent. 4406). Schepper, brons. Een rond plat pannetje met een klein aterkgebogen handvat, niet versierd. Diameter 14. Lengte mèt 't handvat 19,3. — Not. Maart 1902 p. 28, 2° en 36, g. Deaa Sidaredja, diatr. Bandoengan, afd. Magelang, Kedoe. 1760a. (Invent. 4479). Schepper, brons. Een rond bijna plat pannetje met een handvat dat, eerst plat, later in een vertikale figuur met gedraaiden punt eindigt. Op het binnen vlak van 't pannetje bloemfiguren, zoo ook op een gedeelte van den steel. Lang, mèt steel, 23,5. — Not. Aug. 1902 p. 68 e. Desa Wonoredjo, distr. Bandoengan, afd. Magelang, Kedoe. 17606. (Invent. 4480). Schepper, brons. Rond bijna plat pannetje met een handvat dat eerst plat, later in een vertikale figuur eindigt. Op 't binnenvlak van het pannetje en op den steel bloemornament. Lang, mèt steel, 23.— Not. Aug. 1902 p. 68 e. Desa WanSredjS, distr. Bandoengan, afd. Magelang, Kedoe. 1764c. (Invent. 4498). Lepels (offerlepelB (?), brons, vier stuka. De lepel zelf ovaalvormig, ondiep. De ateel aterk CCXXIV gebogen, eindigend in een gedraaide punt. Lengte van 14,5 tot 17.— Not. Jan. 1903, II IK— Geschenk van het Hoofd agentschap der Koloniale Bank. Koffieonderneming Pidji- Omboh, Wlingi. 1802?-. (Invent. 4454). Metalen Blad, koper. Schuin op staande rand, eindigend in een kleineren buitenwaarts ge bogen rand. Geen versiering. Diameter 49. — Not. Juni 1902, p. 52, s°. District Gëdjambon, Kalasan, Jogjakarta. 1802s. (Invent. 4467). Metalen Blad, brons. Sterk buiten waarts hellende, ogiefvormige rand. Geen versiering. Diameter ruim 40. — Not. Sept. 1902 p. 85, k. District Salaman, afd. Magelang, Kedoe. 1803a. (Invent. 4452). Metalen Blad, koper. Hooge bui tenwaarts hellende rand. Op 't binnenvlak is een versiering gegraveerd, waarvan het middelpunt vormt een wijdbuikige bloemenvaas, en die ingesloten wordt door een gekartelden rand. Diameter 41. — Not. Juni 1902 p. 52, s°. Gëdjambon, Kalasan, Jogjakarta. 18036. (Invent. 4451). Metalen Blad, koper. Hooge bui tenwaarts hellende rand. Op 't binnenvlak is een versiering gegraveerd, waarvan het middelpunt vormt een wijdbuikige bloemenvaas, en die ingesloten wordt door 3 parelranden en een gekartelden rand. Diameter 49. — Not. Juni 1902 p. 52, s°. Gëdjambon, Kalasan, Jogjakarta. 1803c. (Invent. 4450). Metalen Blad, koper. Hooge bui tenwaarts hellende rand. Op 't binnenvlak is een versiering gegraveerd, waarvan het middelpunt vormt een wijdbuikige bloemenvaas, en die ingesloten wordt door 3 parelranden en een gekartelden rand. Diameter 47. — Not. Juni 1902 p. 52, 5". Gëdjambon, Kalasan, Jogjakarta. 1803d. (Invent. 4449). Metalen Blad, koper. Hooge bui tenwaarts hellende rand. Op 't binnenvlak is een versiering CCXXIX Notulen 190S. 15. Klei-afdruk in het Klatensche gevonden, p. 80. Vierkante steen met 9 putten, van den heer Knebel, p. 91. Herstelling der nevencella's van den hoofdtempel van Tj. Prambanan, p. 95. Linguïstiek. Zilveren piagëm uit de Pasemahlanden, p.p. 24, 45. Beschreven koperen plaat uit de desa Gambar, p. 29. Vertaling der woorden: bégue, béyaiement, bégayer in de ver schillende talen gesproken in den Archipel, p. 44. Hoornen en koperen bekkens met inscriptie, uit Palembang, p. 53. Djimat aangetroffen bij een rooverbende te Bintoehan, p. 61. Beschreven koperen plaat uit de desa Pelem (Modjokerto), p.p. 68, 95, 107. Lontars door tusschenkomst van den Controleur A. J. W. Harloff ontvangen, p.p. 77, 80. Koperen plaat uit den tijd van Modjopahit, van Dr. J. Jesper sen, p. 91. Historie. Teekeningen van Oud-Batavia, collectie van Leeuwen, p. 2. Stads-slaper van 64 Realen, p. 7. De naam „Lepelstraat", p. 8. Kaarten van Oud-Batavia, p. 9. Laatste Kogel en Steen met „Anno 1768", van Onrust, p. 9. Zilveren schenkblad bij den Raad van Justitie, p. p. 34, 62. Grafsteen van Johan van Riebeeck, p. 80. Zilveren bord met het monogram fyï? P-P- 85, 96. Gedenksteen van Mr. D. Durven p.p. 91, 109. Etliiiographie. Gouden kris van den Sultan van Lingga, p. 3. Aanwinsten van de Ethnogr. verzameling in 1902, p.p. 11, 22, 33, 97, 113. CCXXV gegraveerd, waarvan het middelpunt vormt een hooge, siorlijk gefatsoeneerde bloeinenvaas, en die ingesloten wordt door drie parelranden en een gekartelden rand. Diameter 54,5. — Not. Juni 1902 p. 52, s°. Gëdjambon, Kalasan, Jogjakarta. 1803e. (Invent. 4448). Metalen Klad, koper. Hooge, bui tenwaarts hellende rand. Op 't binnenvlak is een versiering gegraveerd: bloemenvaas en de schelp (ijangkha)'? Daar rondom een gekartelde rand. Diameter 54 — Not. Juni 1902 p. 52, s°. Gëdjambon, Kalasan, Jogjakarta. 1803/; (Invent. 4447). Metalen Blad, koper. Hooge, bui tenwaarts hellende rand. Op 't binnenvlak is een versiering gegraveerd, waarvan 't middelpunt vormt een wijdbuikige bloemenvaas, en die ingesloten wordt door 3 parelranden en een gekartelden rand. De teekening is met meer dan ge wone zorg uitgevoerd. Diameter 56. — Not. Juni 1902 p. 52, s°. Gëdjambon, Kalasan, Jogjakarta. 1803#. (Invent. 4477). Metalen Blad, koper. Sterk geoxydeerd. Hooge opstaande licht buitenwaarts hellende rand, bovenaan naar buiten omgebogen. Op 't binnenvlak bloemenvaas met bloemfiguren, bij uitzondering niet volkomen symmetrisch. Daaromheen drie randen, waarvan de middel ste een stralenrand. Diameter 58. — Not. Aug. 1902 p. 68, e. Desa Rëdjasari, distr. Grabag, afd. Magëlang, Kedoe. 1803&. (Invent. 4476). Metalen Blad, koper. Sterk ge oxydeerd. Hooge opstaande licht buitenwaarts hellende rand, bovenaan naar buiten omgebogen. Op 't binnenvlak versie ring: kleine wijdbuikige bloemenvaas met bladeren, daarom heen een streepjesrand, en daaromheen weer een breede rand van bloemfiguren; 't geheel ingesloten door 3 cirkel randen, waarvan de middelste een stralenrand is. Diameter 53. — Not. Aug. 1902 p. 68, e. Desa Rëdjasari, district Grabag, afd. Magëlang, Kedoe. CCXXVI 1893». (Invent. 4481). Metalen Blad, brons. Sterk geo xydeerd. Hooge opstaande licht buitenwaarts hellende rand, bovenaan naar buiten omgebogen. Op 't binnenvlak een wijdbuikige bloemenvaas met bloemfiguren. Daaromheen 3 randen, waarvan een in stralenvorm. Diameter 41. — Not, Aug. 1902 p. 68, e. Desa Wanarëdja, distr. Bandoengan, afd. Magelang, Kedoe. 1803&. (Invent. 4482). Melalen Blad, koper. Sterk geoxy deerd. Tamelijk hooge licht buitenwaarts hellende rand, bovenaan naar buiten omgebogen. Op 't binnenvlak wijd buikige bloemenvaas met bloemfiguren. Daaromheen 3 randen, waarvan de middelste een, zeer smalle, stralenrand. Diame ter 41. —Not. Aug. 1902 p. 68, e. Desa Wanarëdja, distr. Bandoengan, afd. Magelang, Kedoe. 1819x. (Invent. 4466). Metalen Blad, roodkoper. Met lagen, bijna loodrecht opstaanden rand. Op 't middenvlak een wijdbuikige bloemenvaas met bloemfiguren. Daar ron dom 3 cirkelranden, waarvan de middelste in stralenvorm. Diameter 53. — Not. Sept. 1902 p. 85, k. Distr. Salaman, afd. Magelang, Kedoe. 1837A. (Invent. 4475). Metalen Blad, koper. Sterk ge oxydeerd. De bodem een weinig bol. Versiering: een ster van bloemen en figuren (o. a. een soort van wierookvaas?) Daar rondom 3 cirkelranden, waarvan een in stralenvorm. Diameter 47. — Not. Aug. 1902 p. 68, e. Desa Rëdjasari, distr. Grabag, afd. Magelang, Kedoe. O. VOORWERPEN VAN AARDEWERK 1870a. (Invent. 4455). Pot, het bovenste gedeelte ver glaard. Ongeveer de tempajanvorm. Wijde buik, doch bo venaan smal. Vier horizontale ooreu en een korte tuit. Hoog 21, 5. — Not. Juni 1902 p. 52, s°. Gëdjambon, Ka lasan, Jogjakarta. CCXXVII 18986. (Invent. 4460). Pot, okergeel en niet verglaasd. Vier horizontale ooren. De bovenrand zwaar beschadigd. In den buik is — later — een horizontale gleuf aangebracht. Hoog 18. — Not. Aug. 1902 p. 68, f. Gevonden bij 't gra ven der Waloehrivier, Pemalang, Pekalongan. 1920a. (Invent. 4462). Potje, olijf kleurig, verglaasd. Wijde buik, nauwe hals. Hoog ruim 6. — Not. Aug. 1902 p. 68, f. Gevonden bij 't bewerken van een riettuin, desa Karanganjar, Pekalongan. 1928a. (Invent 4461). Potje, met wjjden buik, nauwen hals en twee vertikale ooren. Groengrijs en fijn verglaasd. Hoog 6. — Not. Aug. 1902 p. 68, f. Desa Karanganjar, Pekalongan. 1966a. (Invent. 4456). kom, grijs aardewerk. Hoog 6, middellijn 20. - Not. Juni 1902 p. 52, s°. Gëdjambon, Kalasan, Jogjakarta. CCXXX Stoelen uit Bantam p. 16. Lijkkisten van Dajaks in de Doesoenlanden, p.p. 20, 21, 71. Gouden oorringen (lor-lor) en olifantatand uit de desa Lam- desar I (res. Amboina), p.p. 28, 51. Ethnographica uit de Gajö-landen, p.p. 30, 44, 81. Zilveren schenkblad bij den R. v. J., p.p. 34, 62. Reorganisatie van het Ethnogr. museum, p.p. 37, 72, 102, 112. Tenimbersche Ethnograpica, p.p. 42, 43. Verzameling atjehsche voorwerpen van den Controleur James, p. 45. Poppen door Kalangs vervaardigd, van Raden Mas Oetojo, p. 48. Houtsnijwerk afkomstig van Bali, p.p. 53, 71. Voorwerpen van Merauke (Z. Nieuw-Guinea), p.p. 56 62. Mededeelingen omtrent Engano, p. 76. Voorwerpen van Bali afkomstig, van resident F. A. Liefrinck, p. 86. Collectie voorwerpen van Plores, geschenk van Msr. E. S. Luijpen, p. 88. Geschenk van Dr. Snouck ïïurgronje, p. 97. Geschenk van A. F. de Wolff, p. 100. Gevelsteenen van het afgebrande fort te Batjan, p. 110. Penningkuiide, Sphragistick. Medailles van Siam, p. 4. Gedenkpenning op den 200 Bteu sterfdag van G. E. Rumphius, pp. 5, 43, 87. Nieuwe aanwinsten, pp. 7, 22, 23, 32 v 41, 47, 91, 107. Penning op het huwelijk van H. M. de Koningin met Hertog Hendrik, p. 54. Gedenkpenningen wijlen den Resident C. Kater aangeboden, p. 54. Medailles, munten, etc. aangeboden door den heer M. Char louis, p. 70. Afdruksel in gips van een gobok uit Jogjakarta, p. 80. CCXXXI Teekengeld uit de res. Riouw, p. 82. Prijspenningen aan 's Rijks munt geslagen, p. 86. Gouvernements banknoten van de Straits-Settlements, p. 98. Bibliotheek, Haudschriften, Prenten, Kaarten en Photogranuiscne Collectie. Verzameling officieele stukken betrekkelijk Cuba en de Phi lippijnen, p.p. 1, 43, 97, 108. Teekeningen van Oud-Batavia, Collectie van Leeuwen, p. 2. 3 foto's van een levensgroot, zittend vrouwenbeeld, van Mr. W. F. Haase, p. 10. Foto's van de Tj. Toempang, p. 11. Foto van een hindoe-bidßchel, p. 12 Code of provisional regulations, etc. p.p. 17, 53. Teekeningen betreffende Oud-Batavia, p.p. 18, 45, 64. Kaarten van oud-Batavia, p.p. 18, 31, 35, 39, 40. Nieuwe aanwinsten, p.p. 23, 32, 33, 47, 48, 55, 111. 20 en 8 foto's van den heer te Mechelen, p.p. 24, 25. Vervolglijst van Doubletten, p.p. 24, 27, 71. Academische proefschriften uit Leiden, p. 29. Foto's van den Posthouder te Alor, p. 40. A. Marre, Madagascar au dóbut du XX mo siècle, p. 48. Catalogue of Church Records, Malacea, 1642—1898, p. 54. Geschriften uit de Gajö-landen, p. 55. K. Martin, Beitmge zur Geologie Ost-Asiens und Australiens, p. 69. F. Fokkens, Staten behoorende bij het eind-résumé der hee rendiensten op Java en Madoera, p. 69. Dr. F. de Haan, De heer Faes en de geschiedenis van Bui tenzorg p. 81. Dr. J. Groneraan, de Archeaol. Vereeniging te Jogjakarta, p. 81. The Madras Code, p. 81. Dr. H. M. Hiller en Dr. W. H. Furness, A. Trip to the Veddahs of Ceylon, p. 81. CCXXXII Publicaties over de resultaten van bij het Geneeskundig Laboratorium verrichte onderzoekingen, p. 84. Mr. L. W. C. van den Berg, De Inlandsche rangen en titels op Java en Madoera, p. 84. Rumphius Gedenkboek, p. 87. G. P. Rouffaer, Eerste proeve van eene Rumphius Biblio graphie, p. 87. Prof. Dr. K. Martin, Reisen in den Molukken, in Ambon, den Uliassern, Seram (Ceram) und Buru (2° deel), p. 95, Vijf foto's van de Wajang Beber, p.p. 101, 104 Serat Adel, p. 112. Diversen Verzameling officieele stukken betrekkelijk Cuba en de Philip pijnen, p.p. 1, 43, 97, 108. Teekeningen van Oud-Batavia, collectie van Leeuwen, p. 2. Russische Staatsalmanak p. 4. Technisch artistiek onderzoek in N. I , p.p. 21, 22, 26,27. Rekest van Dr. J. Groneman, om belast te worden met het beheer van het oudheidkundig museum te Jogjakarta p. 28. Rumphius-medaille, p.p. 5, 43, 87. Oriëntalisten Congres te Hanoi,, p.p. 46, 47, 75, 76. Comité de I'Exposition Internationale de I'Art et de la Paix, te Lissabon, p. 52. Ruiling van edita, p.p. 56, 70, 88, 110. Beeld uit steen gehouwen door den Inlander Ikah te Bandoeng, p. 58. Oude bijbel in de Portugeesche Buitenkerk, p. 61. Diploma aan het Gouv. van N. I. toegekend, wegens inzen ding op de in 1900 te Parijs gehouden tentoonstelling, p.p. 69, 84. D°. aan het Genootschap toegekend, p. 70. Commissie in N. I. voor oudheidkundig onderzoek op Java en Madoera, p. 72. Drieiuaandelijksche rapporten van bovengenoemde commissie, p.p. 93, 104. CCXXXIII Veth-fonds, p. 94. TJitbouwing van het museum p.p. 98—100 Reorganisatie van het Ethnogr. museum, p.p. 37, 72, 102, 112. Commissie van bijstand voor het oudheidk. onderzoek van Java en Madoera, p.p. 72, 105. Verloren raken van een gouden ring, p. 108. Personalia Overlijden van het Directielid Dr. A. G. Vorderman, op 15 Juli 1902, p. 76. Opdracht aan Dr. J. L. A. Brandes, tot het bijwonen van het Oriëntalisten-Congres te Hanoi, p. 94. Bericht van Dr. ïïjalmar Stolpe te Stockholm, dat hij de benoeming tot Corresp. lid gaarne aanvaardt, p. 109. Edita. S. Cohen, Fzn. Wajang Dampoe-awang, p. 2. Verslag der Verrichtingen van de Archeaol. Vereeniging te Jogjakarta over 1901, p. 2. H. D. H. Bosboom. Nog eens de teekeningen van het oude Batavia en andere vestigingen der O. I. Compagnie, p. 2. P. J. F. Louw, De Java Oorlog, p.p. 5, 15. Plakaatboek over het tijdvak der Engelsche tusschenregeering, p. 5. Dr. J. Brandes. Aanvulling van de mededeeling over de in relief afgebeelde dierenfabels op het terrein van Panataran, p. 11. Dr. J. Brandes. Het gevaarvolle van het verklaren van de relief-tableaux aan de oude ruïnen op Java te vinden, als men den betrokken tekst niet kent, toegelicht aan een voorbeeld, genomen uit de schilderijen aan het pendapa terras te Panataran, p. 11. A. A. Pennings. De Badoewi's in verband met enkele oud heden in de residentie Bantam, p.p. 12, 14. F. J. F. van Hasselt. Vermomde taal der jNufooren, p.p. 12, 14. CCXXXIV C. Spat. Sair Radja Mambang Djoeari p. 14 A. J. W. Harloff. Staat van aanwezige oudheden in de controle afdeeling Balapoelang, p.p. 22, 27. C. Lekkerkerker. Shamanisme bij Madoereezen en Javanen, p. 25. C. Lekkerkerker. Over betrekkingen tusschen het Madoe reesch en het Boegineesch, p. 25. Rapporten der Commandanten van H. M. 's flottieljevaar tuigen „Java" en „Ceram", p. 26, 27. P. H. van der Kemp. Brieven van en aan Mr. van de Graafl', p.p. 30, 55. Dr. N. Adriani. Toradjasehe Vertellingen, p.p. 35, 40. C. T. J. Ie Cocq d'Armandville. Hollandsch-Kapaursche en Kapaursch-Hollandsche Woordenlijst p.p. 39, 101. H. Sundermann. Der name Gottes (Lowalangi) p. 51. A. F. von Dewall. Beteekenis en gebruik van het maleische woord „Këbawah", p.p. 40, 64. P. H. van der Kemp. Aanhangsel tot de Brieven van en aan Mr. van de Graaff, p. 65. H. D. H. Bosboom. Het verdwenen waterkasteel te Djok jakarta, p. 66. Mr. J. A. van der Chijs. Het middelbaar schoolonderwijs te Batavia gedurende de l e helft van de 19" eeuw, p. 66. Ko Mo-An. Jogjasch Dwergverhaal, p. 66. Dr. J. Brandes. Het olifant-en-face stuk op het ruggestuk van N°. 262 der Arch. Verzameling van het Bat. Genoot schap, p. 66. Dr. J. Brandes. Drie leeuwekoppen-en-face uit de Kedoe, p. 66. Publicatie van hetgeen door de commissie voor oudheidk. on derzoek aan het licht zal worden gebracht, p.p. 72, 80, 105. Dr. J. Brandes De hoofdbeelden op de voorsprongen van den teerling der Tjandi Mendoet, p.p. 80, 83. Dr. J. Brandes. Lijst van Hindoematen voorkomende in de oud-Javaansche Kakawin en een d°. van dezelfde maten in Engelsch-Indië, p.p. 80, 83. CCXXXIX F. Kramer, Nias. J. Kreemer, Malang. A. Kruijt, Modjowarno. A. C. Kruijt, Posso (Celebes). Ch. A. van Ophujjzen, Padang. Raden, Rangga Soeria Nata Legawa, Soekaboemi. W. H. Sundermann, Nias. Sajjid Oetbman bin Abdullah bin Akil bin Jahja Alawi, Batavia. Gewone heden. P. M. Ader, Wonogiri. J. A. Ament, Jogjakarta. D. C. Ament, Mr. Cornelis. W. F. H. van Amerom, Kediri. P. C. Arends, Batavia. L. A. Arends, Soerabaia. Mr. N. B. H. F. Arriëns, Batavia. E. van Assen, Amboina. Ch. R. Bakhuizen van den Brink, Batavia. D. Bakker, Keboemen. C. L. Barentz, ïewah (Z. en O. afd. van Borneo). J. P. J. Barth, boven Mahakam. H. J. M. Baumann, Batavia. J. J. Benjamin, Soerabaia. H. V. baron Bentinck, Soerakarta. Mr. G. J. A. van Berckel, Batavia. F. A. van den Berg, Batavia. E. M. van den Bera; van Heinenoord, Bondowoso. W. A. Berkholst, Poetoes Sibau (W. afd. v. Borneo). L. G. Bertsch, Jogjakarta. O. P. Besseling, Solok. Mr. H. C. Beijerman, Palembang. G. J. F. Biegman, Fort de Koek. BilHton-maatschappij (Hoofdadministrateur) Tandj.-Pandan. Mr. W. Birnie, Soerabaia. CCXXXV J. C. van Eerde. De njstmoeder op Lombok (Gebruiken bij den rijstbouw en rijstoogst op Lombok), p. 93. O. L. Helfrich. Nota omtrent het stroomgebied der Boelian, Djeba en Djangga, p. 94. Dr. J. Brandes. Nota omtrent de kaart van Batavia, A°. 1652, p. 100. Dr. J. Brandes. Nadere mededeelingen omtrent de Tjandi Mendoet, p. 100. F. J. F. van Hasselt. Nog iets over vermomde taal in het Nufoorsch en over Nufoorsche raadsels, p.p. 101, 104. T. J. Bezemer. Nini Towong en Nawang Woelan, p.p. 101, 104. Dr. G. A. J. Hazeu. De Wajang Beber, p. 101. M. Joustra. Mededeelingen omtrent en opmerkingen naar aanleiding van het „Pek Oewaloeh", p. 105. Hommage au Congres des Orientalistes de Hanoi, 1902, p.p. 111, 112. CCXXXVII Eereleden. Ta, K. H. Alexis Alexandrovitch, Grootvorst van Rusland. A. Barth, Parijs. Mr. N. P. van den Berg, Amsterdam. Prof. Mr. L. W. C. van den Berg, Delft. H. D. H. Bosboom, 's Gravenhage. M. J. van Bosse, 's Gravenhage. Mr. J. A. van der Chijs, Batavia. W. P. Groeneveldt, 's Gravenhage. H. Helb, Amsterdam. Prof. Dr. J. H. C. Kern, Leiden. Mr. J. W. van Lansberge, 's Gravenhage. Dr. B. F. Matthes, 's Gravenhage. Dr. A. W. Nieuwenhuis, Deventer. Dr. J. G. F. Riedel, 's Gravenhage. G. A. Scherer, 's Gravenhage. Prof. Dr. G. Schlegel, Leiden. Mev. M. Serrurier- ten Kate, Batavia. Z. M. Somdet Phra Paramendr Maha Chalulonkorn, Koning van Siam, Bangkok. Dr. R. D. M. Verbeek, 's Gravenhage. W. F. Versteeg, Amsterdam. J. W. IJzerman, Amsterdam. Correspondeerende Leden. Dr. A. Bastian, Berlijn. Prins Roland Bonaparte, Parijs. Dr. R. Brandstetter, Luzern. Dr. J. Burgess, Edinburgh. J. Chailey-Bert, Parijs. Dr. A. Ehrenfeld, Weenen. A. G. Ellis, Amsterdam. Prof. Dr. J. M. de Goeje, Leiden. Prof. Dr. J. J. M. de Groot, Leiden. Dr. B. Hagen, Homburg (Reinpfala). CCXXXVIII Dr. E. Hultzsch, Dresden. Prof. Dr. C. M. Kan, Amsterdam. Dr. H. ten Kate, Kobe. Dr. J. Kohier, Berlijn. G. Lavino, Nederland. Mr. O. J. W. Graaf van Limburg Stirum, 's Gravenhage. Aristide Marre, Vaucresson, St. Cloud. A. Meulemans, Brussel. Dr. A. B. Mèyer, Dresden. Dr. E. Modigliani, Florence. Prof. Dr. G. K. Niemann, Delft. Prof Dr. J. Pjjnappel, Gzn., Nijmegen. Dr. W. Pleyte, Leiden. Prof. C. Poensen, Delft. G. P. Rouffaer, 's Gravenhage. Dr. Karl von Scherzer, Görtz, bij Triest. Dr. A. Schreiber, Rarmen, (Pruisen). Dr. Hugo Schuchardt, Graz. Z. K. H. Krommun Sommot Amarabandhu, Bangkok. Rajah Sourindro Mohun Tagore, Calcutta. Th. Speidel, Saigon. Mr. S. R. Steinmetz, 's Gravenhage. Dr. Hjalmar Stolpe, Stockholm. Prof. Dr. A. C. Vreede, Leiden. Alfred Russel Wallace, Londen. Buitengewone Leden. Dr. N. Adriani, Amoerang (Menado). K. Cephas, Jogjakarta. S. Coolsma, Rotterdam. J. G. de Groot, Blinjoe (Banka). Dr. F. de Haan, Batavia. O. L. Helfrich, Djambi. J. van Kinsbergen, Batavia. J. Knebel, Magetan. CII 4° kwartaal van 1901, is er op gewezen hoe in de tableaux van de onderste reeks reliëfs aan den hoofdtempel van Pauataran allerlei wolkentooneelen voorkomen, phantastisch, zonder twijfel, maar veeltijds volkomen duidelijk. Allerlei diereu vertoonen zich daar, zooals ook wij ze nu nog in den laten avondstond wel in de wolken zien, nu eens duidelijker, en dan weer onduidelijker, vervloeiend, en zelfs overgaande in andere figuren, die flauw nog herinneren aan de eersten, daarnaar nog zweemen, maar waarbij door de wijziging van enkele der lijnen de herinnering aan dat nieuw verschenen voorwerp te sterk is geworden om die aan het eerste niet te doen verflauwen en te verjagen. Er werd tevens op ge wezen hoe men dezelfde stukken aantrof in wat men natuur lijke vormen zou kunnen noemen, en daarnaast in verlijningen, geheel verworden tot arabesken, tot bloemstukken in sier lijnen, tot enkel sieraad. De bijzondere soort dezer stukken waarop bepaaldelijk de aandacht gevestigd werd, waren de olifanten en face, die als het ware woedend, door het woud op den toeschouwer komen aanstormen. Met opgeheven, gekronkelde tromp, met opgesperden bek, met omhoog ge richte slagtanden, waarover en waarlangs de af- of meege scheurde en gesleepte lianen hangen, kunnen deze stukken een indrukwekkende vertooning maken, en het is te begrijpen, dat zij de toeschouwers en de kunstenaars hebben aangegrepen, en niet minder begrijpelijk is het, dat ook zij, bij die van oudsher bestaande zucht tot transponeeren, ook in de kunst, almede in die richting bewerkt of verwerkt zijn geworden. Het aantal keeren, waarin dit motief is toegepast geworden, is dan ook zeer, zeer talrijk, maar zonder een onderlinge ver gelijking, en zonder de duidelijker, of natuurlijker gehouden stukken te kennen, zou men, in vele gevallen, niet vermoed hebben zelfs, dat bij de Javanen de gadjah mada *) ook in 1) Gadjah mada is, zooals men weet, de naam van het type van den rijksbestierdei, voor de Madjapahitsche periode. De persoon is geheel legendair geworden, en aan zijn naam zijn in lateren tijd haast alle belangrijke feiten, inrichtingen en beslissingen vastgeknoopt, CIII de beeldende kunst zulk een belangrijke plaats bekleedt, men zou zeker niet gedacht hebben, dat ook op dat achterstuk van N°. 262 zulk een verwoede olifant en-face te zien is. Wat vertoont het stuk? In lompe, plompe, logge lijnen een stijven boom, een gestyleerden boom, over welks takken parasiet-bloemen, laat ons zeggen orchideeën, afhangen en opklimmen. Hij staat boven op den top van een voetstuk, een heuvel, een berg, in dikke krullijnen aangegeven, en waaronderlangs een aan het begin en aan het einde opge kronkelde, dikke, ronde band heen loopt, die overigens plat ligt op een rechte, horizontale basis. Bij nauwkeuriger toezien blijkt intusschen, dat de schik king der lijnen zeer symmetrisch en toch asymmetrisch is. Waar de boom zich vertakt, in drie armen, één naar links, één naar rechts, en één omhoog gericht, is een bloem aan gebracht, die almede eigenaardig van vorm is. Het midden gedeelte daarvan wordt gevormd door een horizontaal gleufje dat ongeveer de volle breedte van de bloem heeft, terwijl het boveugedeelte en het ondergedeelte van de bloem eenisjs zins driehoekig is toegespitst. De linker- en de rechter-tak loopen, maar in tegenovergestelde richting van elkander, van uit dat hart, in een ronden boog omhoog, na eerst een weinig omlaag te zijn gegaan, in hun beloop ongeveer drie kwart cirkel' beschrijvend. De boventak, die uit hetzelfde punt ontspringt, krult zich aan het boveneinde, als de beide anderen, rond omlaag. Over de zijtakken hangt aan weerskanten een snoer met bloemknop, en een daaruit afhangende lange tros, omlaag, over de uiteinden van die takken, ziet men boven, een bloemknop op een stengel opklimmen, en dit ziet men evenzoo bij de bocht van dien middentak. die men öf meent of zich herinnert toenmaals voorgevallen, ingesteld of genomen te zijn. De naam zelf beteekent «olifant in den bronstijd.'' Alsdan zijn de olifanten, zooals bekend is, het gevaarlijkst, en onstui migst, en in de literatuur zijn zij in deze phase een geliefkoosd on derwerp in vergelijkingen en beschrijvingen. CIV Na het voorafgaande is het wel niet noodig er nog op te wijzen, dat men ook hier met een olifant-en face- stuk te doen heeft. De driehoekige onderkaak, de keelspleet, de bovenkaak, de gekronkelde slurf, de opgerichte slag tanden, de lianen, men ziet ze allen in de vereischte richting, en ieder op de aangewezen plaats voor zich, ook al moet hier worden opgemerkt, dat de kern van het stuk te hoog geplaatst is. Maar moge nu dit stuk in zijn behjningen en zijne afwerking al niet fraai zijn, men kan er uit leeren, en dat is zeker van veel belang, dat men het olifant en face motief op de kruinen van boomen heeft overgebracht, en dat men dezen o. a. zóó is gaan teekenen, en dus ook zóó aantreffen kan; dat uit een teekening in volle, natuurlijke vormen een arabeske-stuk ontstaan kan, en dat daarna dit arabeskestuk weer geplaatst kan worden daar, waar men niet zoeken zou ; dat een wolke gezicht een sierstuk in het leven kan roepen, en dat dit sierstuk op iets geheel heterogeens kan worden overgedragen. De reliëfs aan de Tjandi Toempang geven, onder de vele boomen, die men er op aantreft, met allerhande andere ver sierde en verstyliseerde kruinen, vooral een tal van zulke olifant-en face-koppen, die nu blijken heel wat anders te zijn, dan een eerste indruk zou doen vermoeden, die ons aan ons kinder-speelgoed deed denken, maar nu ook de herinnering aan de mode bij ons om de boomen te scheeren en diere vormen te geven, oproept. Maar er is een groot onderscheid, want dit laatste toch was werkelijkheid, terwijl de kruinen der boomen, welke hier ter sprake moesten worden gebracht, misschien nooit anders zijn geweest dan kunstenaars-phan tasiën, waartoe o. a. kan hebben medegewerkt, dat de verhalen, welken zij illustreerden, speelden in den voortijd, aan de hoven, in den hemel, en dat van oudsher de boo men daar, de kalpadroema's, de dewadaroe's, de hemel boomen, de wonder- en de wenschboomen, of hoe zij verder heeten mogen, en die algemeen Hindoesch, neen algemeen en overal bekend waren, reeds sints eeuwen in een stijl- CIX door peezen en zenuwen is opgezogen en inverweven, die behoeft van die zijde zijn geheel in dezelfde lijn loopende voorbeelden niet te zoeken, want zij zijn voor het opscheppen voorbanden. Het verwekt dan ook meer verwondering, dat op de hier gereleveerde bijzonderheden niet reeds lang geleden de aan dacht werd gevestigd, dan dat zij voorhanden zijn, en wat zij beduiden. Juli 1902. CL ornament rijk versierde kamerwanden, bijbouwingen in hoe ken bijv. naast trapvleugels, het verrijken van een monu ment met een geheele reliefreeks, het verbouwen van tempels, enz., het viel gemakkelijk dit alles met een paar bezoeken aan verschillende ruïnen te constateeren, en het in dezen trant gekozen standpunt bij het beschouwen der oude bouw werken maakte het mogelijk voor allerlei dadelijk de ver klaring te vinden, en zal zonder twijfel nog velerlei aan het licht brengen. Maar er dient teruggekeerd te worden tot den ouden ondertempel, die door de latere verbouwing, in het nieuwe aanschijn van den hoofdtempel op het Mendoetterrein opge borgen is geworden. Hoe die tempel er uit zag, zal men zich nu, na het voor afgaande, eenigszins kunnen voorstellen. Hij was opgezet met zijn constructief ornament; tot het aanbrengen van den decoratieven sier was men nog niet overgegaan. Alle pilas ters zijn glad, alle paneelvlakken enz. zijn vlak, de blokken die tot makara's verbeiteld hadden moeten worden, vindt men op hun plaats, maar als blokken, en de posten van de nisboogen zijn effen, zij vertoonen nog geen vlammerand. Het geheel was, maar in anderen stijl, met geheel andere profil lijnen, een tempel zoo als die te Singasari, (zie Not. 1901, bl. 131), waarmede de vergelijking vooral daarom leerzaam is, omdat men daar hoog bovenaan het aanbrengen van het decoratieve ornament wèl reeds begonnen was, wat hier nog niet het geval schijnt te zijn geweest. Van dien constructief gereed zijnden tempel werd de nieuwe gemaakt met verwijdering van die gedeelten, die bij het plaatsen van den mantel in den weg zaten. Daarvoor scli ij ut ook een uitgebreide verbouwing van den voorkant noodza kelijk te zijn geweest, daar van een dadelijke omzetting van den ouden toegang en het oude portaal in een nieuwe en een nieuw geen duidelijke sporen zijn aan te wijzen, behalve de allermerkwaardigste achterkant van het tegenwoordige por taal, waarin het door den eersten executant geheel verou- CLI achtzaamde bovenlicht thans weder is aangebracht, en dat, zooals het zich vertoont, op een zeer opmerkelijke wijze, bui tengemeen diep, in den voorsprong aan den voorkant van het eigentlijk tempellichaam inschiet. De mantel, welke om den ouden tempel werd heen ge slagen, is gelukkig ten naaste bij decoratief wel geheel afge werkt, een wonder van kunst, niet alleen in de uitvoering, niet alleen in de harmonische vulling der vlakken, maar ook in de distributie van het ornament, en het diepe gevoel en de hooge geestigheid, die daaruit spreekt. Maar toch heeft men er ook hier een voorbeeld van dat de decoratie nog niet geheel voltooid is, en dat men verder zou zijn gegaan. De eer daarop het eerst de aandacht te hebben gevestigd, komt toe aan den Heer C. di:n Hamer. Deze nl. wees op het piïastertje naast een der casementen van het soubassement, dat geheel op zich zelf staat, maar ons vertelt, dat al de paneelen van het soubassement op de overeen komstige plaatsen, aan beide zijden, links en rechts, nog met zulk een piïastertje versierd hadden moeten worden. Een tweede voorbeeld van het hier opgemerkte is aan de Tj. Mëndoet wat ons de beide plompe pilaren of zuilen in de kamer met de beelden te aanschouwen geven. Tus schen de nissen aan de zijwanden van de kamer ziet men, aan beide zijden van het vertrek, een recht toe recht, aan oploopende pilaster tegen den muur aangebracht, gekroond met een vierkant en daarop nog een vijfhoekig stuk, dat men beschrijven kan als een vierkant, waarop op één der zij den nog een gelijkbeenige driehoek is geplaatst. Het geheel is lomp, leelijk, en geenszins in overeenstemming met den toon der overigens juist zoo fraaie decoratie Doch dat is het juist, het oordeel over deze pilaster, zóó gegeven als hier gebeurde, is een valsch, en een onjuist, want die pilaren zijn nog niet afgenomen, nog niet af. Zoo moest men ze maken en geven om er van te kunnen maken, wat zij hadden moeten worden, maar dat niet tot uitvoering is gekomen. Wat het had moeten worden is duidelijk, die pilasters hadden verbei- CLII teld moeten worden tot de veelgeledige, gebroken, druk ke pilaartjes, die men overal elders aantreft, de vierhoek zou de plaats zijn geweest bijv. voor een dwerg-dragertje, ineen raam, en de vijf hoek, die ze kroont en van boven afsluit, bad een leeuwekop moeten worden, zooals men die bijv. boven aan de pilasters der kleine tempeltjes van Tj. Sewoe vindt, maar met een puntig oploopend manewerk, omdat deze koppen van boven vrij stonden, en niet als die anderen door een platte horizontale band van boven afgedekt zijn. Men zie ze in gedachte, zooals zij hadden moeten zijn, en zal zich kunnen voorstellen hoe deze pilasters, in stede van de kamer te ontsieren, aan deze juist tot een zeer grooten sier hadden kunnen strekken. Zij zijn niet af, en daarom is het hier te doen. En wat nu die verbouwing aangaat, ik voor mij geloof, dat zij zich zelfs voor een gedeelte ook over het inwendige van het gebouw heeft uitgestrekt. Dat ook tegen den achterwand van de kamer en tegen de achterste gedeelten van de zijwanden een steenen beschot is geplaatst, waardoor een hoogst merk waardig optisch bedrog is verkregen, omdat daardoor de onderste vertredingen van het gewelf aan de achterzijde en in de achterhoeken onderschept zijn geworden, de over gang van het voor- tot het achtergedeelte van het gewelf gemaskeerd wordende door de glories van de beide bodhi satwa's of zijbeelden, die zich juist bevinden op de plekken, waar hij zich vertoonen zou. Even goed als het dak wordt of reeds is vastgelegd, zal er ook van hetgeen er omtrent het soubassement aan het licht kon worden gebracht, een teekening vervaardigd wor den. De schets daarvan, reeds ontworpen, werd bij een pro filteekening van de Tjandi-Mëndoet bijgeteekend. Reeds uit deze teekening kan men zien hoe de toestand is, hoe de beide profillen, dat van het oude soubassement en dat van den mantel, ongeveer op dezelfde hoogte, achter el kander liggen. De teekening van het dak kan ik op dat oogenblik niet vertoonen, omdat ik deze, om haar verder CLIII af te werken, te Mëndoet heb moeten laten, maar een kleine vergoeding geeft daarvoor de copió van de vervaardigde terreinteekening, die laat zien welken omvang het Mëndoet terrein eigentlijk had, hoe het beloop der fundecringen van den borstweringmuur van het tempelplein getraceerd is ge worden, waar deze indertijd zijn weggebroken, hoe drie der nieuw geplaatste keermuren tegen wat men de oude kcerin gen kan noemen, aanliggen, waar het nieuw gevonden roode baksteenen monument in den vorm van een grieksch kruis is te vinden, en welk gedeelte er van het terrein nog zal moeten worden afgegraven. Daarmede is men bezig, maar dit geschiedt laagsgewijze, ■en daar er ongeveer 3 Meter grond ligt boven het maaiveld, dat bloot gelegd zal moeten worden, zullen de vondsten, die zich, zooals gehoopt en verwacht wordt, wel voor zullen doen, eerst bij verder afgraven bloot komen. Oct. 1902. J. Braxdes. CLIX platen en stelt die op met de ondereinden der sëligi's in de tjeblokan's gestoken, zoodat een gedeelte slechts van de schil derij zichtbaar is. (1) Nu prevelt hij een donga en slaat ver volgens met de tjëmpBl§, eenige malen tegen de kotak ter begeleiding van de soeloek, een soort recitatief, dat hij met zeurige stem opdreunt. Onmiddellijk daarop laat hij volgen: „Katjarita". Hiermede begint het verhaal, in proza, dat hij nu —al Ngoko sprekende — met zeer zacht, eentonig stem geluid voordraagt, waarbij hij achtereenvolgens de schilderij en uitrolt, altijd zorg dragend dat zijn gelaat onzichtbaar blijft, door telkens een nieuwe plaat in te steken {nantjëbakhi) voordat een vorige, reeds vertoonde, verwijderd wordt. De platen bevatten blijkbaar elk verschillende tafreelen, die tel kens door figuren, welke eenige overeenkomst vertoonden met de goenoengan of ka jon van de wajang poerwa, van elkaar gescheiden zijn. (2) Hoewel sommige dier tafreelen zeer duidelijk waren, was het ons toch niet mogeljjk voortdurend verband te zien tus schen een juist ontrold tafreel en het verhaal van den dalang: nu en dan was er beslist geen verband. De fout lag bij den dalang, die het stuk niet goed meer kende: in de laatste jaren wordt hij zelden, en al minder en minder, ontboden, zelfs in zijn eigen omgeving (soms gaat er een half jaar en langer voorbij zonder dat hij gelegenheid heeft wajang beber te ver toonen), en in de afzondering van zijn desa vindt hij noch een boek noch omgang met andere „deskundigen" om nu en dan zijn geheugen op te frisschen; men kan zich voorstellen dat onder zulke omstandigheden de „finesses" van 't verhaal en de juiste opeenvolging der verschillende tafreelen dezen dalang, waarschijnlijk laatsten bewaarder van een langzaam uitstervende traditie, niet volkomen duidelijk meer voorstaan. Inderdaad, nu en dan bemerkte men aan een haperen, een (1) De plaat, opgesteld ter vertooning noemt men këlir. (2) Hier en daar herinnerden de bedoelde figuren aan die, welke men wel op de reliëfs van tjandi's aantreft, eveneens als afschei ding tusschen verschillende tafreelen, b.v. aan de t.jandi Toempang. CLV Soesoehoenan en Soeltan nog zooveel ouderwetsche zaken en gewoonten een veilige laatste schuilplaats vonden, ingesteld onderzoek gaf evenzeer een vrijwel negatief resultaat. Te Soera karta is er in 't geheel geen ; wel hadden sommigen in vroeger jaren een wajang-beber-voorstelling bijgewoond, gegeven door een dalang uit Pat j i tan in het Zuidergebergte, terwijl ande ren beweerden dat er vroeger te Wauagiri een wajang-beber was; of die thans nog bestond, wist niemand mij te zeggen. (1) In Jogjakarta sprak men beslister: ieder wist daar dat er tegenwoordig in geheel Jogjakarta niet meer dan één wajang beber werd aangetroffen, en dat wel in een afgelegen uithoek van het Zuider-Gebergte, in de desa Gëlaran (Kadëmangan Grogol, Kaboepaten Goenoeng-Kidoel). Nu en dan, wanneer ter eere van een groot feest in do kraton al de inlandsche ambtenaren tijdelijk op de aloen-aloen moeten verblijf houden (toegoeran), waarbij de gewoonte meebrengt dat de aanzien hjksten onder hen de een of andere wajang met gamelan of dansmeisjes ter opluistering meebrengen, wordt in de „maka djaugan-" van den regent van Goenoeng Kidoel deze wa jang wel vertoond; zoo o. a. in September 1889 bij de besnij denis van den kroonprins, en in 1898 tijdens onze Kronings feesten (2); maar dit zijn dan ook de eenige gelegenheden dat de Jogja'sche bevolking haar ziet, want — en dat is wel het beste bewijs voor haar toenemende impopulariteit —in de laatste decennia heeft geen Jogjasche Groote haar meer voor eigen rekening ontboden, iets wat toch vroeger (o. a. door den ouden pangeran Joedanëgßrß) nog wel eens voor kwam. Tijdens mijn laatste verblijf te Jogjakarta in September j.l. (1) Dezer dagen mocht ik van t-aden mas toemënggoeng Oetoyo, regent van Xgawi, vernemen dat te Patjitan ook thans nog een wa jang-beber gevonden wordt, die vroeger dikwijls door Goesti Mang koenëgftrS. V onboden werd. (1) In 1889 zag de heer Rouffakb deze zelfde wajang-beber. Zie Encyclopadie van Nederlandsch-Indië s.v. Schilderknnstp. 560,2ek010m. In 1898 zag ik zelf haar vluchtig, maar werd door de drukte ver hinderd baar nauwkeurig te beschouwen. CLVI had op mijn verzoek de Rijksbestierder, KAXGDJeNG BADEN adipati DANOERëDJti, de welwillendheid die éénige wajang beber voor mij te doen ontbieden, zoodat de bekende photo grauf Cephas in de gelegenheid was eenige photo's ervan te nemen en ik een wajaug-beber-vertooning in optima forma bijwoonde. Aangezien het zeker niet dikwijls meer zal voor komen dat een Europeaan onder zulke gunstige omstandig heden een voorstelling van deze bijna unieke —in allen geval uiterst zeldzame — wajang-beber bjj woont, kan het van nut wezen het een en ander uit mijn bij die gelegenheid gemaakte aanteekeningen mede te deelen, tevens als verkla rende tekst bij de aan het Genootschap aangeboden photo's (zie Notulen 1902 VI 2°, p. 101). De dalang, de vertooner en tevens de eigenaar vanden toestel, heet Goen< o ikarj&; het dalangschap zoowel als de wajaug-beber-toestel zelf is erfelijk in zijn familie: reeds zijn overgrootvader, TjëRMaGOENa, was in het bezit van dezen toestel en tevens de dalang ervan, eu evenzoo zijn groot vader GrOENajasa en zijn vader GoenSkrSmS. (1) Niemand anders dan hij en later zijn rechtmatige erfge naam mag deze wajaug vertoonen. Goen§.karjS was iemand van middelbaren leeftijd, een ouderwetsche „wong goenoeng", hoogst eenvoudig maar toch met een zeker zelfgevoel in houding en gebaren, waardoor hij zich de meerdere toonde van de twee kantjS's die hem vergezelden. De eenige bagage die hij meebracht was zijn kotak, welke alles bevat wat voor de vertooning noodig is. Die kotak is een langwerpige ruw-houten kist, door den ouderdom en den wierookwalm nagenoeg zwart geworden, met een erop sluitend bol deksel. De kist is bijna 1 M. lang, + 15 c.M. breed en ongeveer 25 c.M. hoog, .en staat op vier breede, lage pooten. Op de lange voorzijde vindt men, als eenige versiering, in ruwe lijnen een kala-of banaspatikop ingesneden. Tegen de lange achterzijde, die bij het vertoonen naar den dalang is toege- (3) Zooals men ziet, alle echte dalangnamen. CLVII keerd, zijn op ongeveer 70 c.M. van elkaar twee paren houten kokertjes (tjëblokan) aangebracht, waarin — zooals straks zal blijken —de dunne houten pinnen, waaraan de platen be vestigd zijn, worden vastgestoken. Dat er telkens twee van die kokertjes naast elkaar zijn aangebracht, is opdat de dalang een nieuwe plaat kunne insteken vóórdat de voorafgaande is weggenomen: hierdoor wordt vermeden dat de toeschou wers tijdens de voorstelling des dalangs gezicht zien. Wordt het deksel afgenomen, dan blijkt dat de holle binnen ruimte van de kist door een tusschenschot is verdeeld in twee vakken, het eene klein en bijna vierkant, dat dienst doet als een soort van offerbakje en waarin uitsluitend „mènjan kriitbang-boreh" worden gelegd, het andere veel grooter en dus langwerpig. In dit vak liggen, gewikkeld in een oude versleten geweven doek, die eens rood (loerik a-bang) is geweest, de platen (gambar), zeven in aantal, die door eenige er tus schen gelegde pauwveeren (ivoeloe mërak) tegen de werking van vernielende insecten heeten beveiligd te worden. Die platen zijn ongeveer 50 c.M. hoog en minstens 2 M., sommige wel tot 2 x / 2 a 3 M., lang; het papier, ervoor ge bezigd, is het zoogenaamde PanaragS-papier, het bekende Javaansche papier, door op elkaar klopping van boombast [van den so-boum] verkregen. Aan de beide uiteinden van de platen zijn dunne ronde stokken, sëligi, aangebracht zóó, dat ze aan weerskanten boven en onder het papier uitsteken. Over die beide sëligi's wordt de plaat opgerold. De platen waren over hun geheele lengte van boven tot onder, — slechts met vrijlating van een rand aan weerszijden — beschilderd. Twee der platen vertoonden bijzonder mooie, heldere kleu ren en fijne teekeniug ■- de dalang beweerde dat deze de oudste waren — (1), de vijf overige waren doffer van tinten ook minder druk, minder vol beschilderd, terwijl ook de figuren, over 't algemeen gelijkend op die van de wajaug gédog, minder geacheveerd, minder sierlijk van vorm schenen : (1) Deze beide heeft de Heer Cepiias gefotografeerd. CLVIII ja de geheele schilderij maakte een minder artistieken in druk. Ongetwijfeld had de schilder der twee eerstgenoemde platen meer kunstzin (of volgde hij een andere traditie?) dan die van de vijf overige. Opvallend was een vrij groote stervormige figuur, bij de meeste platen aan de bovenzijde aangebracht. In de voor de platen bestemde ruimte in de kotak lag nog een klein kokertje, dat met boreh gevuld was; telkens wan neer een plaat vertoond zal worden, besmeert de dalang de uiteinden harer sëligi's met boreh. Eindelijk bevindt zich in diezelfde ruimte nog een rond houten stokje, aan welks ééne uiteinde een platrond plaatje is bevestigd : dit is de „tjëmpdld". Onder in de kist lag een niet geringe hoeveelheid srofen vuil opgehoopt, dat niet maar zoo verwijderd mag worden, doch bij bepaalde gelegenheden in de rivier wordt gestort (dilaroeng). Zooals reeds gezegd, de kotak bevatte alle voor de ver tooning noodige zaken: meer had de dalang dan ook niet bij zich. Muziekinstrumenten ontbraken geheel en al; in te genstelling met wat wel van elders gemeld werd, hield deze dalang zijn platen-vertooning zonder éénige muziekbegelei ding, zelfs geen rebab; en hij verzekerde uitdrukkelijk dat noch hij noch zijn voorgangers-dalangs ooit eenig muziek instrument bij de voorstelling toelieten. Thans volge nog een beschrijving van den gang der voor stelling, die ik bijwoonde. Nadat de dalang zich had neergezet in de pringgitau met 't gezicht naar 't huis toe en zijn kotak vóór zich had ge plaatst, begon hij met wierook te branden, onderwijl zich over tuigend dat de „sadjen" in orde was; die sadjen bestond uit: „tocmpëng robjong, sëgü-woedoe kin een nieuwe pëngaron, toekon -pasar, gantal, djënang abang-poetih en hëmbang oerab-oerab. Na zich ontdaan te hebben van zijn baadje opent hij de kotak en legt de zeven platen nog opgerold, naast elkaar rechts van zich; hjj smeert boreh op de uiteinden van de sèligi's en sluit de kotak weder. Daarop neemt hij een der CLX onzekerheid in de stem, soms ook aan een korte pauze, dat hij in de war of iets vergeten was: een onverwacht met nadruk gesproken „djëdjër" enz. diende meermalen om een lacune in zijn verhaal te verbergen. Overigens vertelde hij aldoor op denzelfden eentonigen trant, bijna zonder stemver heffing, zonder eenige poging om indruk op zijn gehoor te maken, elk nieuw tafreel aankondigend met „djëdjër'' of „katjarita"'. Zoo ging het ongeveer l'/ 2 uur achtereen voort, toon was de vertooning afgeloopen. 't Was niet te verwon deren dat de aanwezige Jogja'sche Javanen, gewend aan hun wajaugvertooningen met gamelan-begeleiding en levendige voordracht, deze vertooning „koerang rame" oordeelden! De gebrekkige, bier en daar ongetwijfeld verwarde of door laounen onduidelijke voordracht maakte een volledig optee kenen onmogelijk. Slechts den hoofdinhoud van de lakon kan ik hier meedeelen: Raden RëiiëNG AIANGOENDJaja heeft heimelijk het ouderlijk paleis te Djënggala verlaten en is met eenig gevolg, waar onder zijn jongere zuster Ragil-koening en zijn panakawans Bantjak en üojok, naar Sëminang gegaan, om daar te tapa. Daar beleeft hij allerlei avonturen, o.a. vecht hij tegen een BOETa BRëMaNa-KaNDa. Ten slotte krijgt hij bezoek van NÖR&Da, die hem namens bëtarS Goeroe beveelt zijn ascese te eindigen en naar Këdiri te gaan; de vorst van dit rijk heeft een sajëmbara ( de dalang zeide soemëmbSrd) uitgevaar digd, waarbij hij zijn dochter TjaNDRaKiR§Nn, de prinses van Këdiri, toewijst aan dengene, die over een uit een enkelen rotanstam bestaanden vlonder een ravijn zal kunnen passeeren (bisa ngoewot fendjalin kinëntjang), aan de overzijde waar • van de prinses in een pauggoeng gezeten is. Onmiddellijk begeeft raden Rëmëng Mangoendjaji, zich op weg naar Këdiri. Te Këdiri zijn de rddjü sewoe negara bereids bijeengeko men. Velen hebben reeds getracht over den vlonder de aan de overzijde van het ravijn gelegen panggoeng, de tijdelijke verblijfplaats der begeerde prinses, te bereiken, doch niemand CLXI is het gelukt: ze zijn de een na den ander jammerlijk in't ravijn gestort (op de betreffende beber-plaat ziet men een aantal radja's met van pijn verwrongen gelaatstrekken in 't ravijn liggen). Daar arriveert raden Rëmëng Mangoendjaja; hij vol brengt het waagstuk, bereikt Tjandrakirana en gaat met haar zijn opwachting maken bij den vorst, die hen onmiddellijk in't huwelijk verbindt. En Tjandrakirana's jongere broeder Goenoengsari trouwt met Ragilkoening, die Mangoendjaja naar Kediri gevolgd was. 't Slottafreel stelt voor een verwoed gevecht tusschen raden Rëmëng en de jaloersche radja sewoe negara, waarin natuurlijk de eerste overwinnaar blijft. Hoezeer deze schets onvolledig is, het blijkt voldoende dat men hier met een Pandji-verhaal te doen heeft; de dalang beweerde geen ander dan dit ééne te kennen, doch naar enkele tafreelen op de platen te oordeelen zou men kunnen vermoeden dat zijn repertoire vroeger grooter was. De figuren op de platen voorgesteld, hadden alle zonder uitzondering het voorkomen van wajang's gëdog; men mag wel aannemen dat deze wajang-beber althans uitsluitend voor gëdog-lakons diende. Een Pandji-verhaal als het hier beschrevene, met de wot pëndjalin kinëntjang als sayëmbara, is mij van elders niet bekend. Pandji heet hier Rëmëng-Mangoendjaja, een naam dien ik tot nu toe alleen, en dan nog slechts gedeeltelijk, terugvond in een door Dr. Juijnboll beschreven Maleisen Pandjiverhaal (Catalogus van de Maleische en Sundaneesche Handschriften der Leidsche Universiteitsbibliotheek p. 118), waarin een „Ramong Pandji Wawahan" voorkomt en een andere prins zich „dalang Mangun Djaya" noemt; het ver haal zelf echter is geheel afwijkend van het boven beschrevene, 't Vermoeden ligt voor de hand, dat de beber-lakon een oud of liever ouderwetsch Pandji-verhaal zal vertegenwoordigen. Ter eventueele orienteering vermeld ik nog, dat in 't stuk ook een Malang-kërsa, een Bradjanata en een Pringgakoe soema voorkwamen. Naar Rëmëng Mangoendjaja, den naam van den hoofd- CLXII persoon, den pandji van het stuk, wordt — door den dalang en zijn omgeving — deze geheele wajang-beber-toestel aan geduid en eenigszins gepersonifieerd als Kaki Re meng of Kj aï lie më ng. Dit kan geen verwondering baren, waar men weet dat ook bepaalde wajang-wëloelang-stellen (wajang sakotak) met namen worden aangeduid, die dikwijls oorspronke lijk bijnamen waren van een der voornaamste wajangs, bv. die van Ardjoena. Zoo kent men o. a. op Solo een Kjaï Djimat, en een Kjaï Kadoeng. Intusschen, zulk een personificatie wijst op een zekere vereering, en inderdaad is dan ook de wajang-beber de geheele toestel nl.) van den dalang der desa Gëlaran niet al leen een poesaka, maar ook een pëpoenden: hij geniet een feti sjistische vereering. De kotak wordt bewaard in 't huis van den dalang, op een speciale amben aan den westkant. Niemand dan hij zelf mag de kist openen, en ook hij niet alvorens zich ritueel gereinigd te hebben. Eiken malëm Djoemoengah wordt er wierook bij gebrand (di-koetoegi). Niemand mag over de kotak heenstappen (nglangkahï): wie het doet, dien treft ongeluk, of „kontole aboeh". Bij brand blijft Kjaï Itëmëng ongedeerd, 't Is nog niet lang geleden dat men aan Kjaï Rëmëng bloe men en boreh placht te offeren ten einde zijn zegen te ver werven, voor een ziek kind enz. De dalang legde dan de offergaven in het boven beschreven vierkante bakje van de kotak, besmeerde de ondereinden van de sëligi's der platen met wat boreh, en gaf de rest daarvan aan den offeraar mee, opdat hij deze op 't lichaam van den zieke zou aanwenden. De vereering, door den dalang met zijn omgeving van een voudige, onderwetsche wong goenoeng aan Kjaï Rëmëng be toond, is oorzaak dat hij steeds hardnekkig weigert den toestel te verkoopen, niettegenstaande hem vrij hooge sommen (ƒ 250 en f 300) daarvoor zijn geboden. Zooals reeds gezegd, zelfs in de onmiddellijke omgeving van des dalangs woonplaats, in en bij de desa Gëlaran, wordt hij tegenwoordig zelden ontboden. Noch bij huwelijk noch bij eenige andere feestelijke gelegenheid wil men tegenwoordig wajang-beber zien, en evenmin wordt ze gebezigd voor CLXIII ngroewat, regen vragen of iets dergelijks. Wie thans nog een wajaug-beber-voorstelling geeft, doet dat]uitsluitend ten gevolge van een gelofte (kaoelan otnadaran). Men formuleert zulk een kaoel bv. bij ziekte van een kind of ook van het vee, of wel als men een „përkara" heeft (kengingpërkawis). In 't eerste geval zal iemand zeggen tot zijn ziek kind: „ Kowe nek mari, tak-oendangake kaki Rëmëng". Is het kind daarna genezen, dan moet de vader zijn belofte gestand doen. De dalang ontvangt voor een beber-vertooning f 3.— of f5. -f- de sadjen. Soms ook wordt hij di-tëbas, d. w. z. dat de gastheer hem enkel geld geeft, voor een deel waarvan de dalang zelf de sadjen koopt. De beber-vertooning kan plaats hebben zoowel 's nachts als overdag, naar verkiezing van dengeen die „nanggap," mits maar de sadjen volledig is. De door mij bijgewoonde wajang-beber-vertooning deed zich kennen als ouderwetsch in alle opzichten: in een uit hoek van het Zuidergebergte heeft zich deze ouderwetsche, primitieve vertooning tot heden toe nagenoeg onveranderd kunnen staande houden, terwijl ze elders, waar andere wajang soorten, in 't bijzonder de schimmenvertooning, zich tot een meer moderne tooneelvertooning ontwikkelden, reeds eerder verdwenen is. Doch daarmede is nog geenszins gezegd dat de wajang-beber ouder zou zijn dan die andere wajangsoorten. Intusschen over de kwestie van den ouderdom der wajang beber past het te zwijgen, totdat de Heer Kouffaer ons het, in zijn artikel „Kunst" in de Encyclopaedie van Neder landsch-Indië (p. 335) bedoelde „onloochenbaar vaststaand gegeven" met de door hem daaruit getrokken conclusie's zal hebben meegedeeld. CLXIX PAPIEREN GELD. Ned. Indië. Javasche Bank. 5 gulden, 7 October 1901. Straits Settlements. 100, 50 en 10 dollars, 1 Febr. 1901. 5 dollars, 1 March 1900 en 1 Febr. 1901. China. Hongkong and Shanghai bangking Corporation, dollar, 1 November 1880. Italië. Lira (buono di cassa), 22 Luglio 1894. Ver. Staten van N. Amerika. Dollar (silver), "Washington D. Gr. Aug. 4, 1886. Havana. Banco espagnol de la Habana, peso, 1881. CLXV Zilveren kronings-feest van Z. M. "Willem 111, 1874. — k. (Met en zonder oog). Als voren, zeer klein, met de portretten van Z. M. den Koning en van H. M. de Koningin. — verz. k. Draagpenninkje van het 12de Nederlandsche nationale zangers-feest, 1875. — k. Overlijden van Prins Frederik, 1881. — k. Vijftigjarig bestaan van het Kon. Zoölogisch Genootschap Natura artis magistra, 1888. —br. Troonsbestijging van Koningin Wilhelmina, z. j. — k. (God bescherme Oranje voor Nederland). Victor de Stuers, referendaris voor kunsten en wetenschappen, 1900. — br. Mr. S. A. Vening Meinesz, burgemeester van Amsterdam, 1901. — br. Huwelijk van H. M. de Koningin, 1901. — br. (door Wienecke). Bezoek aan Amsterdam van H. M. de Koningin en Prins Hendrik, 1901. — z. en br. Brood-penning van H. G. Bahle te Rotterdam, z. j. — k. België. VoHooijing van de gevangenis te Gent, 1826.—br. G. de Stassart, président de I'athenée de Vau cluse, a, F. Petrarque, 1840. — br. Engeland. Thames-tunnel, 1843. —k. (adres van W. Griffin). New houses of Parliament, 1847. — k. Exhibition-building, 1862. —k. Jeton met het portret van Koningin Victoria en het Engelsche wapen, waaronder: counter, z. j. — k. Jeton met HelleweWs cortex waterproof, z. j. — k. Frankrijk. Jeton, 1578. —k. (Concordia militum). Draagpenning op de inname van Rome, 1849. —k. Notulen 1908. 11 CLXVI Draagpenning op den coup d'état, 8 üec. 1852. —k. (la ville de Paris a Louis Napoleon). Draagpenning met het portret van G\ Garibaldi, général commandant Ie corps des chasseurs des Alpes, z. j. — k. Exposition universelle internationale te Parijs, 1900. — br. (door Chaplain). Draagpenning met: notre dame de Paris priez pour nous, etc, z. j. — k. Duitschland. Slag bij Rosbach, 1757. — k. l e deutsche Volksversammlung te Frankfort a. M., 1848. — tin. Karel August, erf-groothertog van Saksen-Wei mar-Eisenaeh, 1894. — z. Draagpenning (klein model) voor de expeditie naar China, z. j. [1901]. — verg. en verz. k. Keizer Frederik, z. j. — k. (lerne Leiden ohne zu klagen). Penninkje met het opschrift: wol Dem der Freude an seinen Kinderen belebt u. s. w., z. j. — br. Penning met het opschrift: Maria Du al lein solst Christi Mutter sein, u. s. w., z. j. — k. Jeton van E. Basch, Physiker, z. j. — k. Jeton met het portret van F. Schiller, z. j. — k. (moriuos plango). Jeton met het portret van "VV. A. Mozart, z. j. — k. Draagpenning met de portretten van Keizer Frederik en Willem 11, z. j. — k. Speelpenning van J. C. Reiger, z. j. —g. k. Doel onbekend, z. j. — z. (die Zeil belohnt den Fleiss, die Fleiss benutzt die Zeit). Huwelijks-penning, z. j. —z. (Sonne du siehst kein glücklicher Paar). CLXVII MUNTEN. Ned. Indië. Valache duit van West-Vriesland, geslagen op een Engelsche Kèpeng. — k. Bandjermasin. Duit. —k. [djaman moerah). Riouw, afd. Indragiri. Gambir-onderneming Gading-estate, dollar, 20 en 5 cents, z. j. — caoutchouc (?). Arakan. Naraddib Badoe, 963 (1601). — z. Assam. Pramatheswari Devi, ropij, 1675. — z. Nepaul. Vierde (?) anna. — k. Britsch-Indie. Pathan-vorsten. Mohur. —g. (Rodgers, pi. V, 20). Bhopal. Halve anna, 1288 en 1301. —k. P-k. Hyder-abad. Bonk = I j 2 van Catal. N°. 7. —k. Katsj. Dubbele anna (?), 1868. —k. Navanagar. Pai (?), omstreeks 1850. —k. Rajpoetana. Naam onbekend, z. j. —k. (Par tabgarh). Sikh. ? — k. (drie soorten). Srinagar. Halve docdoc, z. j. —k. (Gashwal). Trankebar. Christiaan IV, kas, 1648. — galv. afdruk (drie soorten). „ , z. j. — „ afdruk (vier soorten). Prederik 111, „ , „ — „ afdruk (zeven soorten), klipping, „ — „ afdruk. Christiaan V, 2 kas, 1687. — „ „ Ceilon. Parakrama Bahoe. —g. (Rhys Davids, N°. 4). CLXVIII Perzië. Tien shahi, geslagen te Sjiraz, 1197. — z. Twee , ,1218 (sic). — nikkel. Shahi, 1218 (sic). — nikkel. Turkestan. Naam onbekend. —k. (met klop Boekhara [?]). Nederland. Overijssel. Dubbeltje, 1679 — 81, 1703. —z. Zwolle. Dubbeltje, 1698. —z. Kon. der Nederlanden. Tien gulden, 1898. —g. »l* . , » •-*. België. 10 centimes, 1902. — nikkel (Vlaamsch opschrift en doorboord). 5 „ , „ . — „ (Ylaamsch opschrift en doorboord). Engeland. Penny van de firma D. Hill & Co., z. j. —k. Frankrijk. 2 centimes, 1898. — br. Duitschland. Brunswijk. August junior, vierdubbele Thaler, 1655. —z. Keiz. Duitschland. 2 Mark, geslagen bij gele genheid van het 200jarig bestaan van het Koningrijk Pruissen, 1901. — z. Rusland. Roebel, 1830 en 1892. — z. Mexico. Delvalle & Co., V c(ents), z. j. — nikkel. A. Burnet, s°, z. j. — nikkel. Curacao. 25 centen, 1900. — z. Chili. Peso, z. j. — z. 50 centavos, z. j. — z. Marokko. Derham, 1299. —z. CLXXI Bosboom (H. D. H.), Het verdwenen waterkasteel te Djokja karta. (Uit oude papieren.) (Overgedr. uit het Tijd schrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenk. deel XLV, afl. 6.) Batavia 1902. B°. Brand (Mr. J. van den), De millioenen uit Deli. Amster dam z. j. B°. Brandes (J.), Aanvulling van de mededeeling over de in relief afgebeelde dierenfabels op het terrein van Pa nataran. (Overgedrukt uit de Notulen der Alg. en bestuursvergaderingen van het Bat. Gen. van K. en W., deel XL, afl. 1, 1902.) Batavia. B°. Brandes (J.), Het gevaarvolle van het verklaren van de relieftableaux aan de oude ruinen op Java te vinden, als men den betrokken tekst niet kent, toegelicht aan een voorbeeld genomen uit de schilderijen aan het pendapa terras te Panataran. (Overgedrukt uit de Notulen der alg. en bestuursvergaderingen van het Bat. Gen. van K. en W., deel XL, afl. 1, 1902.) Batavia, B°. Brandes («/.), Van oud Batavia. Losse mededeelingen door—. (Overgedr. uit het Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land en Volkenk. deel XLV, afl. 4.) Batavia 1902. B°. Brandes (J.) (Over Kaarten en platen betreffende Oud-Ba tavia.) (Overgedrukt uit de Notulen van de Alg. en bestuursvergaderingen van het Bat. Gen. van K. en W., deel XL, afl. 2, 1902.) B°. Brandes (J.), De hoofdbeelden op de voorsprongen van den teerling der Tjandi Mendoet (Padmapani, Tara en Bhrekutitara). (Overgedr. uit de Not. van de Alg. en bestuursverg. van het Bat. Gen. 1900, afl. 3.) Batavia. B°. Brandes (<ƒ.), Drie leeuwekoppen en face uit de Kedoe. (Overgedr. uit de Notulen der Alg. en bestuursverg. van het Bat. Gen. 1900, afl. 3.) Batavia. B°. Brandes (</.), Het olifant en face stuk op het ruggestuk van N°. 262 van de archeologische verzameling van het CLXXII Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten schappen. (Overgedr. uit de Notulen van de Alg. en bestuursverg. van het Bat. Gen. 1900, afl. 3.) Ba tavia. B°. Brandt (M. vori), Zie Helmolt. Brill (W. (?.), De geschiedenis der Volken in schetsen. — Perzen-Grieken-Romeinen. — 's Gravenhage 1883. B°. Burritt (C. H.), The coal raeasures of the Philippines. A rapjd history of the discovery of coal in the archi pelago and subsequent developments, with the full text of the Macheod Concession in Cebu, or the Uling- Lutac coal and railway concession. Compiled from official records by —. War department. Division of insular affairs. August, 1901. Washington 1901. B°. QatasahasrikTt. Praj&aparamita, a theological and philoso phical discourse of Buddha with his disciples (in a hundred -thousand stanzas.) Bdited by Pratapacaudra Ghosa. (Bibl. Indica.) Part I. fase. I—3.1 —3. Calcutta 1902. B°. Chambalu {A.), Die Ilollandisch-Ostindische Gesellschaft (1602 — 1798) kein Vorbild für unsere Kolonisations gesellschaften. (Program des Kön. Kath. Gymnasiums an Aposteln zu Köln. Einunddreissigstes Schuljahr 1890-1891.) Köln 1891. 4». Chervin, La Société d'A.nthropologie en 1901. (Tiré a part de la Qazette Médicale de Paris, Janvier 1902.) Paris 1902. 8". Chineesch in een maand. Degelijke methode om in korten tijd Chineesch te leeren zonder meester. Speciaal voor zelfoefenaars bewerkt. Met complete behandeling der uitspraak. Amsterdam z. j. B°. Chijs (J. A. van der), Het middelbaar school-onderwijs te Batavia gedurende de eerste helft van de 19 e eeuw volgens officieele bescheiden. Batavia 1902. B°. Cora (G\), I'ltalia in China la baia di San-Hun. (Estratto della Nuova Antologia 1899.) Roma 1899. B°. CLXXIII Cora ((?.), Nel Montenegro. Impressioni di viaggio (1899). Roma 1901. B°. Cora ((?.), Cina et Giappone il Celesta Impero e I'lmpero del sol nascente. (Kstratto della Revista marittima 1900.) Roina 1900. 8». ■Cora (G.), Die Zigeuner. Turin (1895). B°. Cora (<?.), Il conflitto Ciness e I'ltalia. (Estratto della Re vista marittima 1900.) Roma 1900. B°. Courtellemont (Gervais) c s., Empire colonial de la France I'lndo-Chine. Paris s. d. 4°. Dandins Darakumdra-caritam, die Abenteuer der zehn Prin zen. Ein altindischer Schelmenroman. Zum ersten Male aus dem Sanskrit ins Deutsche übersetzt von J. J. Meijer. Leipzig (1902). B°. Decourdemanche (J. A.), Etudes sur les racines Arabes, Sanscrites et Turques. Paris 1898. B°. Deventer ( W, van), Eenige bladvretende rupsen van het sui kerriet. (Overgedr. uit het Archief voor de Java- Suikerindustrie 1902, afl. 15.) Soerabaia 1902 B°. Deicall (A. F. von), Verklaring van twee Maleische uit drukkingen. Mededoeling van —. (Overgedr. uit het Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenk. deel XLV, afl. 6.) Batavia 1902. B°. Dirks (J.), De Noord-Nederlandsche gildepenningen, weten schappelijk en historisch beschreven door —. 2 dln. Haarlem 1878/79. B°. Eerde (J. C. van), Gebruiken bij den rijstbouw en rijstoogst op Lombok. (Overgedr. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenk. deel XLV, afl. 6.) Batavia 1902. B°. Egbert, Het in verdedigbaren staat brengen van Nederlandsch Oost-Indië. 's Gravenhage 1902. B°. Excelsior, Algemeen reclame-bureau Bandoeng. Bandoeng 1902. fol. Faes (J.), Geschiedenis van Buitenzorg. — Uitgegeven door de Ned. Ind. Maatschappij van Nijverheid en Land bouw te Batavia. Aldaar 1902. B°. CLXXIV Fokkens (F.), Het bevolen onderzoek naar den omvang der gemeentelijke diensten op Java en Madoera. 's Gra venhage 1902. B°. Fokker (A. A.), Kitab tjonto soerat-soerat Melajoe. Maleisen brievenboek, bevattende modellen en voorbeelden van handelscorrespondentie en brieven van anderen aard in Latijnsch schrift. Amsterdam 1900. B°. Fokker (A. A.), Volledige leercursus in brieven ter aan leering van de Maleische taal door eigen oefening, voornamelijk ten dienste van hen, welke die taal practisch willen gebruiken. Zutphen z. j. B°. Fokker (A. A.), Volledige leercursus in brieven om zonder onderwijzer uitsluitend door eigen oefening gemak kelijk en spoedig de Javaansche taal te leeren lezen, schrijven, verstaan en spreken; voornamelijk ten dienste van hen welke die taal practisch willen leeren ge bruiken. Zutphen z. j. B°. Fosses (H. Castonnet des), I'lnde frangaise au XVIII 6 siècle. Paris s. d. B°. Geerligs (H. C. Prinsen), Bepaling van het watergehalte in rietsuiker en stropen. Hrixbepaling in stropen. (Over gedr. uit het Archief voor de Java-Suikerindustrie 1902, afl. 23.) Soerabaia 1902. B°. Giel (D. A.), Inleiding tot het Ned.-Indische Handelsrecht ten dienste van den handel en het handelsonderricht. Aflevering I. Wetgeving, bestuur en procedure. Soe rabaia 1902. B°. Giesenhagen {K.\ Auf Java und Sumatra. Streifzüge und Forschungen im Lande der Malaien von —. Leipzig 1902. B°. Grashuis {G. J.), Maleische spraakkunst met vertaaloefenin gen. Zwolle (1898). B°. Grashuis (G. J.), De Maleische taal. Amsterdam (1901). 4°. Grashuis (G. «/.), De Javaansche tolk. Hollandsch-Javaansche woordenlijst. Leiden 1898. B°. Grashuis (G. J.), Laag Maleisch in één maand. Nieuwe CLXXIX Landverkenningen behoorende bij deel I van den Zeemans gids voor den Oosl-Indischen Archipel, 's Gravenhage 1902. B°. Osthoff (fl.), Von Suppletivwezen der Indogermanischen Sprachen. Erweiterte akademische Rede. ïïeidelberg 1900. 4°. Pauken (P. N.) en Jhr. Mr. A. F. O. van Sasse van Ysselt, Beschrijving van Bergeik. Uitgegeven door het Pro vinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant. Nieuwe reeks N°. 9. 's Hertogen bosch z. j. B°. Centurio. Carmen Johannia Pascoli ex castro sancti mauri in certamine poetico Hoeufftiano praemio aureo ornatuni. Amstelodami 1902. B°. Pennings (A. A.), De Badoewi's in verband met enkele oud heden in de residentie Bantam. (Overgedr. uit het TijdBchr. voor Ind. Taal-, Land-en Volkenk. deel XLV, afl. 4.) Hatavia 1902. B°. Pfliiger (A.), Smaragdinseln der Südsee. Reiseeindrücke und Plaudereien von —. Bonn, z. j. B°. Philippine civil service board, ifanual of information re lative to the Philippine civil service, showing the positions, classified and unclassified, the methods go verning examinations and certifications for appoint ment, the regulations for rating examination papers, and specimen examination questions. Manila, 1902. B°. The Philippine Customs administrative act. An act to con stitute the customs service of the Philippine archipe lago and to provide for the administration thereof. Pasted by the United States Philippine Commission, Pebruary 6, 1902. Manila, B°. Customs tariff for the Philippine archipelago. Division of insular affairs, war department, September 1901. Was hington 1901. B°. Pleijte (C. M.), Die Buddha-legende in den Skulpturen des Tempels von Börö-Budur. Amsterdam 1901. 4°. CLXXV methode om in één maand Laag-Maleisch te leeren zonder meester. Bewerkt door —. Amsterdam z. j. B°. Greshoff (M.), „Kuhl en van Hasselt". Eene episode in het Nederlandsch-Indisch natuuronderzoek. Overgedrukt uit „Album der Natuur". Haarlem 1902. B°. Groneman («/.), Op het Jang-gebergte in Oost-Java. Zutphen 1902. B°. Haan (F. de), De heer Faes en de geschiedenis van Buiten zorg. (Overgedr. uit het Tijdschr. voor Nijverheid en Landbouw, deel LXV, afl. 2 en 3.) Batavia 1902. B°. Haan (F. de), Rumphius en Valentijn als geschiedschrijvers van Ambon. (Overdruk uit Rumphius Gedenkboek 1702 —1902. Uitgegeven door het Koloniaal Museum te Haarlem 15 Juni 1902.) fol. Haas (H.), Geschichte des Christentums in Japan. I. Erste Einführung des Christentums in Japan durch Franz Xavier. (Supplement der „Mittheilungen" der Deut schen Gesellschaft für Natur- und Völkerkunde Osta siens.) Tokyo 1902. B°. Haastert (J. A. van), Vergelijkende cultuurproef met verschil lende zaadrietsooi-ten. (Overgedr. uit het Archief voor de Java-Suikerindustrie 1902, afl. 24.) Soerabaia. B°. Hommage au congres des Orientalistes de Hanoi de la part du Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten schappen. 1902. Batavia. B°. Hansen jr. (P. C. C), De Javaansche tolk. Practisch Ne derlandsch-Javaansch Zak-woord en boek. Amsterdam z. j. duod. Harloff (A. J. M.), Opgave van oudheden in de afdeeling Balapoelang. (Overgedr. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenk. deel XLV, afl. 6.) Batavia 1902. B°. Hasselt (F. J. F. van), Nog iets over vermomde taal in het Nufoorsch en over Nufoorsche raadsels. (Overg. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenk. deel XLV, afl. 6.) Batavia 1902. B°. CLXXVI Head (B. F.), A Catalogue of the Greek coins in the British Museum. Lydia. London 1901. B°. Heeres (J. E.), Belaug en minderwaardigheid. Rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijks universiteit te Leiden. Leiden 1902. B°. Hehneijer (F. C), Formulierboek voor de rechtspleging bij de inlandsche rechtbanken en het residentiegerecht in Nederlandsch-Indië. Batavia 1902. B°. Helfrieh (O. X.), Nota omtrent het stroomgebied der Boelian Djeba in Djangga. (Overgedr. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenk. deel XLV, arl. 6.) Batavia 1902. B°. Helmolt (H. F.), Weltgeschichte. Unter Mitarbeit hervor ragender Fachgelehrten herausgegeben von —. Zweiter Band, erste Hülfte. I. Japan, China und Korea. Von Max van Brandt. 11. liochasien und Sibirien. Von Heinrich Schurtz. 111. Australien und Ozeanien. Von Karl Weule. Zweiter Band, zweite Ilalfte. IV. Indien. Von Emil Schmidt. Hillebrandt (A.), Altindien und die Kultur des Ostens. Rede gehalten beim Antritt des Rektorates der Universiteit Breslau. Breslau 1901. B°. Hiller (H. M.) and W. H. Furnesa, Notes of a trip to the Veddahs of Coylon. Z. p. en j. B°. Hindorf (#.), Leitfaden zur Erlernung der Malayischen Um gangssprache. (Küstenmalayiscb). Zweite erweiterte und verbesserte Auflage. Berlin 1898. B°. Hogarth (D. G.), The nearer East. London 1902. B°. Hutton (B.), Mahomed en zijne opvolgers. Verhalen uit de Geschiedenis der Arabieren, naar het Engelsch van —, door H. Milo. Doesburg 1901. B°. Ilmoe maliatin dari „Thio Tian Soe Radja Setan" goenanja boewat ampat pendjoeroe Tang, Saij, Lam dan Pak, ja-itoe Wetan, Koeion, Kidoel dan Lor. Batavia 1902. B°. CLXXVII Inhuldiging s f eesten. Vier bundels en een portefeuille met programma's enz. der feestelijkheden in Augustus en September 1898, in verschillende steden van Neder land. Iterson (G. Roessingh van), Waar vele millioenen reeds ge bleven zijn en Waar vele millioenen nog zullen blijven. Eenige zeer noodige toelichtingen en nog wat. Leiden 1902. B°. Jansz (P.), Praktisch Handboekjen bij de kleine Javaansche spraakkunst. Serie van spreekwijzen ingericht naar de derde uitgave der Spraakkunst, met toegift van eenige gesprekken. Semarang 1882. B°. Joustra (M.), Mededeelingen omtrent, en opmerkingen naar aanleiding van het „Pek Oewaloeh" of het doodenfeest der Mërga Simbiring. (Overgedr. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenk. deel XLV, afl. 6.) Batavia 1902. B°. Kamerling (Z.), Over het inscheuren der rietbladeren aan de bladbasis. (Overgedr. uit het Archief voor de Ja va-Suikerindustrie 1902.) Soerabaia. B°. Kate (H. ten), Zur Psychologie der Japaner. (Sonderabdruck aus Globus, Bd. LXXXII, nr. 4.) Batavia 1902. B°. Kobus (J. D.) en Th. Marr, Bijdragen tot het onderzoek van tropische gronden. (Overgedr. uit het Archief voor de Java-Suikerindustrie 1902, aH. 16 en 17.) Soera baia 1902. B°. Kobus (J. Z).), en B. Bokma de Boer, De resultaten der in 1901 genomen kruisingsproeven. (Overgedrukt uit het Archief voor de Java-Suikerindustrie 1902, ah". 21.) Soerabaia 1902. B°. Kol (H. van), Een kort woord naar aanleiding van het Voor loopig Verslag over de begrooting van Nederlandsch- Indië voor 1903. Princenhage 1902. fol. Kruijt (J. P. Q.), Zie C. Lem. Kunst (J. J.), Bijdrage tot de kennis der in Nederlandsch- Indië voorkomende vormen van Malaria. (Overgedr. CLXXVIII uit het Geneesk. Tijdschrift voor Ned. Indië, deel XLI, afl. 5.) Batavia 1901. B°. Lange (L.), Römische Alterthümer. 2 Bde. Berlin 1876, 1878. B°. Lem (C), Maleisehe brieven van Sumatra's Noordoost- en Oostkust, van aanteekeningen voorzien door — en J. P. G. Kruijt. Derde herziene vermeerderde uitgave. Delft 1896. 4°. Maass (A.) Bei liebenswürdigen Wilden. Ein Beitrag zur Kenntnis der Mentawai-Insulaner, besonders der Einge borenen von Zi Oban auf Süd Pora oder tobo lagai. Berlin 1902. B°. Meiden (R. van der), Brinkman's Catalogus der boeken, plaat- en kaartwerken, die sedert 1891 tot en met 1900 in Nederland zijn uitgegeven of herdrukt, be nevens aanvullingen van voorafgaande jaren; in alpha betiscbe orde gerangschikt met vermelding van den uitgever of eigenaar, het jaar van uitgave, het getal deelen, de platen en kaarten, het formaat en den prijs. Leiden. B°. afl. 1 — 16. Meijer (J. «ƒ.), Zie Dandins Dacakumaracaritam. Milo (ff.), Zie B. Hutton. Niederlein ((?.), Ressources végétables des Colonies Francaises dans les collections de „I'Office Colonial" du Ministère des Colonies (ancienne exposition permanente des colo nies augmentée des produits provenant de I'Exposition Universelle de Paris en 1900) rétablies, classées et remaniées d'après I'lndex Kewensis et Engler eo Prantl „Die natiirlichen Pflanzenfamilien" par —. Uitgave van het „Ministère des Colonies — Office colonial". Paris 1902. 4°. Nieuwenhoff (W. van), Le Cocq d'Armandville. Skizze aus dem Missionsleben von Niederl. Ostindien. Aus dem Hollandischen übersetzt von M. S. Regensburg 1902. B°. CLXXX Poortugael (Den Beer), Nederland en Duitschland. 's Gra venhage 1902. B°. The acts and resolves of the first legislative assembly of Porto Bico, containing the text, carefully compared with the original and certified by the Secretary of Porto Rico, of all the acts and resolutions passed by the first legislative assembly, 1900 —1901, including the treaty of Paris, the organic act of congress provi ding for civil government and the acts and resolutions of congress amendatory thereof, supplemented by an index contained herein. San Joan, Porto Rico 1901. B°. Beclus (E. et O.), I'Empire du milieu, Ie climat, Ie sol, les races, la richesse de la Chine. Paris 1902. B°. Annual reports of the War Department for the fiscal year ended June 30, 1901. — Report of the lieutenant general commanding the army. In five parts. — Division of insular affairs, war Department. Washing ton 1901. B°. The Riyazu-s-Salatin, a history of Bengal by Ghulam Husain Salim. Translated from the Original Persian by Mau lavi Abdus Salam. fase. I. (Bibl. Indica.) Calcutta 1902. B°. Bosny (L. de), San- Tsai- Tou- Hoei. Les peuples de I'lndo- Chine et des pays voisins. Notices ethnographiques traduites du Chinois par —. Poissy 1874. B°. Bouffaer (G. P.) en W. C. Muller, Eerste proeve van eene Rumphius-bibliographie. (Overdruk uit: Rumphius Gedenkboek 1702—1902. Uitgegeven door het Ko loniaal Museum te Haarlem 15, Juni 1902.) fol. Bouffaer (G. P.), Over Ikat's, Tjinde's, Patola's en Chiné's. 'sGravenhage 1902. B°. Bumphius Gedenkboek 1702 —1902. Uitgegeven door het Koloniaal Museum te Haarlem 15 Juni 1902. fol. Schat (P.), Verdere onderzoekingen over „Surra" (voorloopige mededeeling). Overgedrukt uit het Archief voor de Java-Suikerindustrie 1902, afl. 18.) Soerabaia 1902. B°. CLXXXI Notulen 1908. 12 Schmidt (Emil), Zie H. F. Helmolt. Schurtz (H.), Indonesien. Sonderdruck aus: Weltgeschichte r herausgegeben von H. F. Helmolt. Leipzig und Wien 1902. B°. Schurtz (H.), Zie Helmolt. Seidel (A..), Wörterbuch der Nordchinesischen Umgangs sprache. Deutsch-Chinesisch. Heft I-11. Berlin 1901/ 1902. B°. Simpson ( W.\ The Buddhist praying-wheel, a collectioa of material bearing upon the symbolism of the wheel and circular movements in custom and religious ritual. London 1896. B°. Spat (C), Inhoudsopgave van het Maleische gedicht Sjair Radja Mambang Djoeari. (Overgedr. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenk. deel XLV, afl. 4.) Batavia 1902. B°. Pantoen „Indra Sedjatie" terkarang oleh babah Tan T. L. Batavia 1902. B°. Tervooren (6r.), De bepaling der reduceerende suiker in stropen. (Overgedr. uit het Archief voor de Java- Suikerindustrie 1902, afl. 19.) Soerabaia 1902. B°. Tiele (C. P.), Hoofdtrekken der godsdienstwetenschap. Am sterdam 1901. B°. Report of the United States Philippine Commission to the secretary of war for the period from December 1, 1900, to October 15,1901. Published by the division of iusular affairs, war department. December 1901. 2 parts. Washington 1901. B°. Public laws and resolutions passed by the United States Philippine Commission. Division of insular affairs, war department. Washington 1901. B°. Beknopt Verslag van de werkzaamheden in het geneeskundig laboratorium gedurende het jaar 1901. (Overgedr. uit het Geneesk. tijdschrift voor Ned. Indië, deel XLII, afl. 3.) Batavia 1902. B°. Voorwaarden der op .... dag, den .... 19.., door den Re- CLXXXII sident van .... te zijnen kantore te houden openbare aanbesteding van het: boschperceel ...., gelegen in het district ...., afdeeling ...., residentie Ba tavia 1902. fol. Voorwaarden der op .... dag, den .... 19.., door den Re sident van ... ~ te zijnen kantore te houden openbare aanbesteding van het: afbakeningsperceel...., gelegen in het district ...., afdeeling ...., residentie Batavia 1902. fol. Voorwaarden der op ...., den 19.., door den Re sident van ...., te zijnen kantore te houden openbare aanbesteding voor het zuiveren van doodstaand en omverliggend hout van het: djatiboschperceel ...., gelegen in het district ...., afdeeling ...., residen tie Batavia 1902. fol. Voorwaarden der op .... dag, den .... 19.., door den Re sident van ...., te zijnen kantore te houden openbare aanbesteding voor de exploitatie van het: djatibosch perceel ...., gelegen in het district. ..., afdeeling. ..., residentie Batavia 1902. fol. Weule (K.), Zie Helmolt. CLXXXIV 9848-9849. Versierde hoofdbanden voor jonge meisjes, één geverfd met vocht van rood flanel. 9850. Hoofdband voor vrouwen in den rouw, van pandan bladeren met boomschors overdekt, met daaraan gehangen tangetje voor het uittrekken der oogharen. 9851. Twee stel ivoren armringen, elk van 60 stuks. Chi neesch ? 9852-9855. Kralenpatronen in verschillende stadiën van be werking, zoodat blijkt hoe ze gemaakt worden, 't Patroon stelt meestal een hond voor. 9856-9857. Zitmatjes der Kënja-mannen, door mannen ge vlochten. 9858. Halskettingen gemaakt van een kleine slingerplant, die een zwarten stam heeft. 9859-9862. Halsbandjes van aaneengeregen vruchtjes, ge dragen door kleine kinderen om booze geesten af te schrikken. 9863-9867. Stellen van vele armbanden voor meisjes. 9868. Armringen der Kënja's, van hoorn. 9869-9873. Oorringen voor Kënja-vrouwen, waaronder zeer zware. Van twee tot vier zulke ringen in ieder oor gedragen. 9874. Eenzijdige oorhanger uit geitenhoorn. 9875. Ivoren armringen, tamelijk breed, kunstig uitgesneden hoofdzakelijk met dierenfiguren (visschen, vogels). Chineesch? 9876-9877 en 10016. Eenzijdige oorhangers van hoorn voor mannen, één belegd met spiegelglas. 9878. Tangetje om de oogharen uit te trekken. 9879. Knoop voor den zwaardgordel, gemaakt van vergroeid hout. 9880. Zwaard door Oenjoe Anje Meton als teeken van vriendschap gegeven aan Dr. Nieüwenhüis op de samenkomst te Long-Nawang op 28 Sept. 1900. 9881. Zwaard geschonken door Pingan-Soreng, hoofd der Oema-tow. CLXXXIX 10001. Tatouageplankjes voor voorzijde en zijkanten v. d. dijen. 10002. Tatouageplankjea voor de dij, met kalong bila (ver siering aan graven). 10003-10015. Tatoeageplankjes, vooral voor de dij van vrou wen. 10017-10018. Twee aarden potjes, zooals bij de Kënja's aan de dooden in hun adjat worden meegegeven. 10019. Aarden potje maar nog niet in 't vuur gebakken. 10020. Model van een graf op palen van een hoofd der Kënja's. 10021. Naald voor het naaien van boomschorsen kleeren. 10022. Muziekinstrument der Kënja-kinderen (wordt bespeeld door beurtelings met een houtje op de snaren te slaan en den duim op het plankje te leggen). 10023. Kindertrom van bamboe-bëtoeng. 10024. Kindertrom, speeltuig. Tevens model van de groote, tot 6 M. lange trommen die in de galerijen worden opgehangen en dienen om seinen te geven (convo catie, gevaar etc.) 10025. Model van een boot der Kënja's uit één boom ver vaardigd. Kinderspeelgoed. Bankjes ontbreken. De opstaande plankjes voor en achter zijn te groot, de boorden te hoog gemaakt. 10026. Model van een boot grooter dan no. 10025. Speel goed. 10027. Twee bamboemandjes in den vorm van vogels Speelgoed. 10028. Mandjes van grootere afmetingen dan no. 10027, thans nog bij 't oogsten met nieuwe rijst gevuld. 10029. Mandje van een klein Kënja-meisje gevuld met haar schatten, vooral stukjes doek en wat kralen. 10030. Model v.e. ten oorlog uitgerusten Kënja. Speelpop. 10031. Een dier van getah-pertja, gemaakt als speelgoed. 10032. Model van een hond, op rolletjes, speelgoed. 10033. Een soort primitief muziekinstrument „Schwirrholz". CLXXXV 9882. Zwaard geschonken door de Oema-Bakong. 9883. Zwaard geschonken door Taman-Lëdjo, hoofd van Oema-Djalan. 9884. Zwaard geschonken door het hoofd der Ma-Koelit. 9885. Zwaard geschonken door 't hoofd der Oema-Tëpoe. 9886. Gewoon zwaard der Kënja's, vervaardigd van door hen zelf uitgesmolten ijzer. 9887. Kënja-zwaard, door 't hoofd Boei-Djalong geschonken aan Akam-Igan, hoofd der Mëndalam-Kajans. 9888-9889. Zwaarden. 9890. Zwaard der Kënja's van door hen zelf uitgesmolten ijzer en met figuren versierd. Hier is de overgang te zien van de hoedB- tot de gewone versiering. 9891. Zwaard van Boei-Djalong. 9892. Zwaard geschonken door Taman-Bong-Djëling, hoofd der Lëpo-Aga, die in 1896 in de Boven-Batang rëdjang werden uitgemoord door de Hiwans (= Ba tang-Loepar's). 9893. Zwaard der Kënja's. 9894. Zwaard zonder scheede. 9895-9896. Twee zwaarden en drie scheeden. 9897. Houten gevest v. e. zwaard der Kënja's. In de hol ten worden kwastjes van gekleurd en zwart haar bevestigd. 9898. Hertshoornen gevest der Kënja's; vooral de Oema- Bakong snijden fraaie gevesten. 9899. Houten zwaardgreep, gesneden door Oema-Bakong. 9900. Hertshoornen zwaardgreep. 9901. Gevest v. e. eenvoudig werkzwaard, voor't rijstveld, houthakken enz. 9902. Acht mesjes gebruikt voor 't rijstsmjden en ook in huis bij naaiwerk enz., van bamboe of been met snijwerk. 9903-9904. Kleine mesjes, 't laatste met ijzeren gedraaid handvat, uit één stuk ijzer vervaardigd. 9905. Vier mesjes, zooals ze door de mannen der Kënja's CLXXXVI aan de binnenzijde v. h. zwaard worden gedragen, en gebruikt voor allerlei klein werk, als snijwerk, rotansplijten enz, 9906. Boor om gaten te maken in de zijden van booten, met houten handvat. 9907. Twee schoffels der Kënja's, waarmede zij de rijst wieden zoodra deze een paar d. M. hoog is. Eigen smeed werk van door hen zelf gesmolten ijzer. 9908. Twee houweelen. IJzeren hak, met rotan vastgebon den aan een steel, die in een breeder handvat be vestigd is. 9909-9920. Hoeden, soms versierd, bv. met kralenpatronen. 9921-9925. Vijf draagmanden van rotan. 9926-9935. Bamboekokers, versierd met snijwerk, dat is ingevuld met hars van den awang-of tëngkawang boom; vooral gebruikt om tabak in te bewaren. De mooiste zijn gemaakt door jonge mannen v. Oema-Tow. N.B. Aan N°. 9933 is bevestigd een slakkehuis (-schelp) als afweermiddel tegen de geesten, die den kinderen kwalen berokkenen. 9936. Tabaksdoos voor vrouwen, versierd met snijwerk, dat is ingevuld met hars v. d. tëngkawang. 9937. Bamboekoker als boven (N°. 9926). 9938. Bamboedoos voor tabak, versierd met koppen. 9939. Stel doosjes, in gebruik bij 't rooken. 9940-9943. Stellen bamboedoosjes ter berging van vuursteen en tabak. Ze worden met een daaraan bevestigde pen in den gordel opgehangen. 9944-9945. Manden, door de Kënja's gebruikt voor 't halen van rijst. 9646. Doosje van pandanusbladeren. 9947-9948. Doosjes van bamboe, geverfd met roet en kleef stof van een boom. 9949. Rotanmand voor kralen. 9950. Bamboemandje voor rijst. CLXXXVII 9951. Groote platte ovaalvormige doos van bamboe, met roet en kleefstof geverfd. Deze doos dient de Kënja-vrouw als werkdoos. In de doos bevinden zich de benoodigdheden voor 't maken van kleeren, hoeden enz. 9952. Klein rotanmandje met deksel, waarsch. voor tabak. 9953. Model vischfuik. 9954-9955. Twee vischnetjes, gebruikt bij 't duiken naar bedwelmde visch, daarna door de Kénja-mannen op 't hoofd mee naar huis genomen. 9956. Mat, gevlochten door Poenans in de Boven-Kajan. Deze matten algemeen in gebruik bij de Kënja's, die ze zelf niet vlechten. 9957. Gevlochten mat. 9958. Slaapmatje. 9959. Matje van pandanusbladeren, bij het werk op den rug gedragen tegen den regen. 9960. Mat. 9961. Mat van tika, in fraaie figuren gevlochten door de Oema-Tepoe. Oud exemplaar. "Wordt gebruikt om er de dooden onder te leggen in de booinen. 9962-9969. Matten van pandanusbladen of van rotan. N°. 9968 is een groote ligmat van rotan. 9970-9971. Draagstoeltje of draagmandje voor zeer kleine kinderen der Kënja's, met aanhangsels voor 't ver schrikken der booze geesten, hoofdzakelijk bestaan de uit schelpen. 9972. Verhoogingsstuk in 't draagstoeltje. 9973-9974. Geprepareerde bladen van de musa paradisica, die in 't wild groeit. Worden gebruikt als dekblad voor sigaretten, die de Kënja's veel rooken, van zeer jong tot zeer oud. Sirih gebruiken ze niet. 9975. Tabak der kënja's, die gemaakt wordt door de blade ren eerst te snijden als ze verflensd zijn, dan worden ze in de zon gedroogd en daarna op de dij gerold en gevlochten. CLXXXVIII 9976. Een rol gekorven tabak, verpakt in daoen gébang. 9977. Ijzererts der Kënja's, wordt uit tot 4m. diepe gangen gehaald, daarna in 't water gewasschen. 9978. Waschtrog van hout voor 't wasschen van ijzererts, met gat voor aanvoerbuis en afvoergat met stop. 9979. Aarden pot, zooals er thans nog gemaakt worden door de vrouwen van de Kënja's. De daartoe ge schikte aarde wordt zeer fijn gestampt en met water tot een dikken cylinder gekneed, waarin vervolgens een gat gestoken wordt, dat langzaam verwijd wordt. Daarop neemt de vrouw een rolsteen van geschikten vorm voor de binnenzijde en een lang plankje voor de buitenzijde, en met deze instrumenten weet zij er den gewenschten vorm aan te geven. De pot wordt eerst gedroogd in de zon, daarna bij 't vuur en vervolgens met hars gegloeid. 9980-9989. Tien aarden potten van verschillende grootte. 9990. Waskaarsen der Kënja's, de was bevindt zich in lange, dunne bamboekokers. 9991. Houten schild der Kënja's versierd met teekeningen, zwart en wit, de bekende ornamentmotieven (hond enz.) Langs de randen en in 't midden pruikjes vrouwenhaar. Vriendschapsgesclienk van 80-Anje, hoofd der Oema-Tow, aan Dr. Nieuwenhuis. 9992-9994. Drie versierde houten schilden. 9995. Vrouwenhaar der Kënja's, verpakt in reepen gedroogd blad, gebruikt voor 't versieren van schilden en zwaarden. Zulk haar vormt een handelsartikel in en tusschen de stammen. 9996. Langwerpig doosje met tatoeeerstokjes der Kënja's. 9997-9998. Houten plankjes waarop ornament is uitge sneden geschikt voor tatoeage op de dij der vrouwen. Zulke blokken worden nl. op de huid gedrukt. 9999. Tatouageplankjes voor de kniekuil der vrouwen. 10000. Tatouageplankjes voor de voorzijde van de dij van dochters van hoofden. CV pronk, ia een sier van ljjnbochten, en een pracht van arabesken gegeven waren. De stam van den boom op N°. 262 rust op enkele krullen, van welken naar boven door aangezette krullen spits zijn gemaakt, waardoor het geheel van die krullen een zekeren driehoekigen vorm heeft, zich dus naar boven toe toespitst. Die krullen zijn niet gesloten. Het complex herinnert, ook al zijn de buitenljjnen eenigszins anders, gekarteld en bochtig, aan de eigenaardige wijze, waarop reeds zoo veel vroeger, bijv. in de reliëfs aan de Baraboedoer, de bergen werden afgebeeld. Dit gedeelte vereischt geen ver dere toelichting. De dikke, volle, ronde band daaronder vertoont op de rechterbocht, rechts van den toeschouwer, een knop, dien men in denzelfden vorm mist bij de linker. Onderaan aan de rechterzijde is het stuk eenigszins beschadigd, en daardoor onduidelijk. Die knop, op die plaats, herinnert intusschen te sterk aan de kroonen, of bezoardoosjes op de koppen der slange koningen, dat men, het vorige onderkend hebbende, niet dadelijk daaraan denken zou. Zonder twijfel terecht, want er kan op gewezen worden, dat onder die wolkengezichten ook slangefiguren voorkomen, en dat de contours zich alsdan in een soortgelijke strekking en met soortgelijke bochten vertoont, als waarin hier deze slang gegeven zou zijn. Is het bovengedeelte van de voorstelling op dit achterstuk geheel phantastisch, de middenpartij (de heuvel) en het ondergedeelte (de daaronder liggende slang) zijn, zelfs al zijn zij hier geheel in de lijnen van den stijl gegeven, uit gezet en getrokken in de krommingen en bochten, die de eisch waren, en typisch geteekend op de manier, waarop een berg en een slang nu eenmaal in dien tijd moest worden weergegeven, bij lange na niet van hetzelfde allooi, als hetgeen het loof van den boom te aanschouwen geeft. Daarin steekt meer dan het loof alleen, die kruin is geheel getrans poneerd, zij vertoont, schijnbaar een gezicht uit de planten- CVI wereld leverende, er ons een uit de dierenwereld, gekunsteld, overdreven kunstig, gezocht, als men wil, maar om de kunstuitingen, waartoe deze voorstellingen behooren, goed te begrijpen en te kunnen schatten, heeft men ook dit in te zien en goed te vatten. Wie de teekenmethode der oude Javanen uit verschillende reliëfs eenigszins van nabij kent, en zijn aandacht ook eenige oogenblikken gewijd heeft aan de groepeeringen, die weet, dat in een wildernis, of in een boschpartij, een onderlinge schikking van de drie onderdeelen, waaruit de voorstelling op ons ruggestuk bleek te bestaan, een zeer geliefkoosde en frequente is. Waar gebergte voorkomt, ziet men haast altijd holen met leeuwen, of slangen, enz. Op een rots behoort een boom, onder een rots een slang. Onder een boom dus, in zulke partijen, ook een rots met een slang. Deze twee laatste onderdeelen worden op een gegeven oogenblik als één geheel gevoeld, de lijnen, die hen te zamen aangeven, als «én gezicht gezien. Dat zulks het geval kan zijn, zal na het voorafgaande worden ingezien, dat het werkelijk is geschied, dat leert ons, juist tegenover dit achterstuk van N°. 262, de Tjandi Toempang weer op verschillende plaatsen. Levert dit stuk ons een vrij natuurlijk gehouden berg met een nog herkenbare slang, en een boom waarvan het loof geheel in stylement is opgegaan, aan de Tj. Toempang ziet men verschillende malen de boomen natuurlijk afgebeeld, maar gedragen door stukken in stijllijnen, die heel wat anders voorstellen dan zij moeten, die duidelijk leeuwe- (kala-, banaspati-) koppen vertoonen, waar men den berg met de slang verwachten zou. In de Beschrijving van de ruine in het gehucht Djaga, desa Toempang, is op enkele dezer stukken in een noot reeds de aandacht gevestigd. Het is vooralsnog niet mogelijk deze soort zaken in alle uitvoerigheid te behandelen, en dat is ook niet gewenscht. Blijkens de wolkengezichten aan de Tjandi Panataran, waar het onderwerp zeer gevarieerd is behandeld, •èn door de verscheidenheid in de keuze der objecten, èn in CVII de verschillende wijze of toon, waarop hetzelfde object op' verschillende plaatsen is gegeven, moeten er in de velerlei krullen in de tableaux van de ïjandi Toetnpang voorkomende, ook verschillende voorstellingen schuilen, zelfs al is men gaandeweg het een of het ander bij voorkeur, met veront achtzaming van anderen, gaan behandelen. Men dient voor zichtig te zijn in de interpretatie. Hierin vindt het dan ook dadelijk zijne verontschuldiging, dat beperking hier voor alles betracht blijft. Een wolkengezicht, bestaande uit een rotspartij, een berg met een slang er onder, zou kunnen zijn wat het smalle tableau van photo 161 geeft. Op het meest rechtsche gedeelte van photo 130, waarbij dadelijk photo 129 getrokken moet worden, ziet men, onder een boom, een zeer eigenaardig complex van krullen. Het herinnert eensdeels aan het zooeven genoemde gezicht, ander deels aan het lijnbeloop van de onderste helft van het rugge stuk van N°. 262. Het verschilt van dit laatste daarin, dat de rotspartij meer naar links, boven de linksche krul van de slang, is geplaatst, en dat nu ook op de rechtsche krul zulke rotslijnen zijn aangebracht. Uit de beide bochten van de slang ziet men water neerstroomen, dat, loopende langs andere lager geteekende rotsen, zich tot een stroom vereenigt, die zich straks weer verbreedt, en op photo 129 tot een geweldigen vloed is aangewassen. Het lijnbeloop in de voorstelling op photo 130 vindt men terug op photo 133, maar de rots-partij is uitgedijd, het aantal boogen en krullen is aan weerskanten (symmetrisch) talrjjker geworden. Het idee van de slang is daarin nog verder verloren gegaan, dat van het gebergte zooveel te meer op den voorgrond gekomen. Haar vergelijkt men bij deze stukken nu ook nog wat photo 169 biedt, en geeft men zich de moeite dit stuk, onder raadpleging ook van photo 200, in zjjn onderdeelen daarbij na te gaan, en te beschouwen in vergelijking met den grooten kalakop van Tjandi Toempang, photo 19, dan ziet men, dat CVIII èn photo 169, èn photo 133, en photo 130, allen natuurlijke boomen geven, staande op kala-of leeuwekoppen, het tegen overgestelde dus van het ruggestuk van N°. 262. Nu is het schrijver dezer zeer goed bekend, dat op Oost- Java die kala-koppen banaspati heeten, en dat dit woord in de eerste plaats, verba valent usu, te vertalen zou zijn met woud-reus, men zie slechts wat daaromtrent is opgemerkt in de beschrijving van de Tjandi Toempang, en niets vreemd zou het dus zijn, dat tot de laatste, hier beschreven combi natie een zekere gedachte-schakeling in het bijzonder aan leiding zou kunnen hebben gegeven, maar onafwijsbaar staat daarnaast en daartegenover, dat het beloop der lijnen, het naar elkander zweemen of gaan zweemen van de lijncom plexen, medegewerkt moet hebben om dit proces van motief combinatie, dit eigenaardige transponeeren, dit dekken van het eene tableau met het andere, mogelijk te maken. Uit de beide gegeven voorbeelden, het overbrengen van het lijnbeloop, de arabesk van den olifant-en face op de kruinen van boomen, en het overbrengen van de arabesk der kala koppen op het gebergte of de rotsen in een boschpartij, valt voor de kunst in de periode, die de belangrijkste monumenten op Oost-Java vertegenwoordigen, zeer veel te leeren. Hoe ver dit transponeeren daar om zich heeft gegrepen, en waar het verder verband mede houdt of den invloed van onder vonden kon hebben, zal bij voortgezet onderzoek zeker nader blijken. De eigenaardige, voor ons verregaande, maar daarom toch geenszins zoo bandelooze vrijheden, die de kunstenaars zich veroorloofden, vinden in de literatuur der Javanen, maar bovenal in hun taal, volmaakt overeenkomstige tegenhangers. Wie bekend is met het krama, beter gezegd met het kawi, maar dit niet genomen in den zin van oud-Javaansch, want dan komt men faliekant verkeerd uit, maar in den zin van basa, wie bekend is met hetgeen reeds opgemerkt werd over den oorsprong, de geschiedenis en het verloop van dat krama, wie weet hoe zeer het wangsalan- wezen bij den Javanen vooral, maar eigentlijk leeft op een veel grooter territoor, CXC 't Geluid wordt voortgebracht door het aftrekken en zich weer doen opwinden van een touw om een houten spil. Speelgoed. 10034. Kleine houten nap voor kinderen. 10035. Vischhaak als speeltuig voor kinderen, opgehangen in de amin. 10036. Houten pop, een man voorstellend. De handen zijn tegen de slapen aangedrukt. Speelgoed. 10037. Model van een paar houten stelten. Speelgoed voor jongens. 10038. Twee proppenschieters van bamboe. Speelgoed. 10039. Klein schild speelgoed. 10040. Twee stuks. Ronde holle bal, aan één zijde verlengd tot een pijp. In den bal bevinden zich kleine balletjes of korrels, zoodat bij schudding een ram melend geluid ontstaat. 10041. Een rond schaaltje van kalebas. 10042. Poppetje van een weeke, kleverige stof gemaakt. In een der houten armen een zwaard. Speelgoed. 10043. Een oud vuursteengeweer. 10044. Houten masker, waarsch. gebruikt bij den geesten dans. 10045. Netje voor't scheppen van kleine visch, onafgewerkt. 't Touw is van ananasvezel. 10046. Schepnetje om kleine visch te vangen. 10047. Schepnet. 10048. Eenige monsters van touw, gemaakt uit ananasvezels. Van den Heer E. L. M. Küpß, destijds controleur te Solok, Westkust v. Sumatra (Not. Aug. 1899 pag. 160): 10502-10503. Twee gëndi's van gebakken aarde, geelachtig rood. Geen tuit. Bijzonder wijde buik. Van de eene is de hals peervormig, van de andere meer eivormig. Op den buik bloem- en ornamentfiguren ingekorven. Afkomstig van Serdang, Sumatra's Oostkust. CXCI Van den controleur B. B. K. A. James teOeleè-Lheue, eenige producten van kunst-nij verheid uit Atjeb (zie de opgave in Not. Mei 1902 p. 45): 10056. Twee kleedjes. 10057. Twee stuks zijversiering v. e. kussen. 10058. Aarden olielamp. 10059. Kleine aarden olielamp. 10061. Staande kandelaar, brons, antiek-Atjehsch. 10062. Sirihbak, brons oud-Atjehsch. 10063. Mand om allerlei in te bewaren. 10064. Een op laken geborduurd zitkleedje. Een verzameling voorwerpen uit de Gajö-landen, bij eengebracht door majoor van Daalen, gedurende de excursie naar de Gajö-landen in 1901 (zie Not. Maart 1902 p. 30 en den uitvoerigen Inventaris samengesteld door Dr. Snouck Hurgronje als Bijlage I achter deze Notulen opgenomen.) N. B. De tusschen haakjes geplaatste cijfers geven de nummers aan waaronder de respectievelijke voorwerpen zijn vermeld in den Inventaris die als Bijlage achter deze "Notulen werd gedrukt. N°. 10121—10281 zijn uit de Gajö-landen, N°. 10282 en 10283 daarentegen uit Atjèh afkomstig. 10121-10125 (1 —5). Lendendoeken voor meisjes en vrouwen. 10126 (6). Lendenkleed voor mannen. 101271 ._ „ _' OQ (7 en 8). Lendengordels. lOl^oJ 10129 (9). Vrouwenbaadje. ; (10 en 11). Omslagdoeken. 10132 (12). Mannenbaadje. 10133 (13). Vier zwarte hoofddoeken. 10134 (14). Klingsche gebatikte hoofddoek. 10135 (15). Atjèhsche hoofddoek. 10136 (16). Zak. (16). Zak. CXCII 10137-10139 (17). Drie stuks geïmporteerde lendenkleederen. 10140 (18). Rotan mutsjes. 10141 (19). Koperdraad-mutsje. 10142 (20). Lange jas. 10143-10148 (21-26). Wapens. 10149 (27). Scheede. 10150 (28). Kapmes. 10151 (29). Mes. 10152 (30). Echt-Gajösche sikin. 10153 (31). Korte sikin. 10154 (32). Grasmes. 10155 (33). Werpspiets. 10156 (34). Schild. 10157 (35). Blaasroer met acht pijlen. ,„._„; (36 en 37). Zilveren potjes. 101601 . 101fil j(38 en 39). Koperen potjes. 10162 (40). Aarden potje. 10163 (41). Zilveren kalkpotje. 10164 (42). Koperen tabaksdoosje. 10165 (43). Blikken tabaksdoosje. 10166) 10167 (44-46). Kalkpotjes. 10168) 10169) 10170U en Sirihdoek. 10171 (49). Drie vingerringen. 10172 (50). Negen vingerringen. 10173 (51). Zeven vingerringen. 10174 (52). Vier spiraalsgewijze gewonden ringen. 10175 (53). Twee zilveren ringen. 10176 (54). Twee ringen van zeeschelpdieren vervaardigd. 10177 (55). IJzeren ring. 101781 ini7 „j(s6). Iwee paar zilveren oorringen. CXCIII 10180 (57). Oorring. 10181 (58). Halsketting. (59). Twee paren bovenarmbanden. 10183) 10184 (60). Bovenarmband. 10185 (61). Twee paar koperen armbanden. 10186 (62). Acht verschillende armbanden. 10187 (63). Kinderarmbanden, ringen en amuletdoosjes. 10188 (64). Drie slappe armbanden. 10189 (65). Zeven armbanden. 10190 (66). Armband van kraaltjes en koperdraad. 10191 (67). Zilveren buikgordel. 10192 (68). Koperen armbanden met ringen. 10193 (69). Koperen armbanden in spiraalvorm. 10194 (70). Halsband. 10195 (71). Kindercollier. 10196 (72). Pinangschaar. 10197 (73). Twee amuletten. 10198 (74). Colliers. 10199 (75). Haartooi. 10200 (76). Kinderhalsketting. | (77). Zilveren en ijzeren schaamdeelbedekking. 10203 (78). Haartooi. 10204 (79). Zakje voor sirih, enz. 10205 (80). IJzeren stempel voor valsche munters. 10206 (81). Drie kammen. 10207-10211 (82). Vijf zitmatten. 10212 (83). Zes gevlochten zakjes. 10213 (84). Drie bovenstukken voor zitmatten. 10214 (85). Twee zakjes voor rijst. 10215 (86). Twee zakjes voor sirih, enz. 10216 (87).) 10217 (88). Verschillende zakjes. 10218 (89).) 10219 (90). Bamboezen koker. CXCIV 10220 (91). Rolletjes om naaiwerk ia op te bergen. 10221 (95). Geïkat garen. 10222 (96). Vlag met inscriptie. 10223 (97). Houten doosje. 10224 (98). Doosje van kokosnoot. 10225 (100). Rotandoosje. 10226 (101). Heft voor een stalen spoor. 10227 (102). Amulet, stukjes rotan. 10228 (103). Instrument bij 't weven. 10229 (104). Instrument bij 't bewerken van gouddraad. 10230 (105). Garen winder. 10231 (106). Borstel bij 't weven gebruikt. 10232 (107). Garenwinder. 10233 (108). | , TT . i«nrw i Weefgetouw. Twee stuks. 10234 (109).) 10235 (110). Weefgaren. 10236 (111). Geïkat garen. 10237 (112). Weegschaaltje voor opium. 1 /i iq\ J inoQQ /ii/if Instrument b/h tabakkerven gebruikt. luöüö (114). ] 10240 (115). Alphabet-plankje. .„„.„ (116). Stokken om gong en tjanang te slaan. 10243 (117). Vijf kokers met geschriften. 10244 (118). Rek voor potten en pannen. 10245 (119). Vier kruithorens en een kogelhoren. 10246 (120). Stokje om vechttortels aan te binden. 10247 (121). Harkje. 10248 (122). Muziekinstrumentje. 10249 (123). Vuurslag met tondeldoos. 10250 (124). Tamboerijn. 10251 (125). Trom. 10252 (126). Klapperdop als rijstmaat. 10253 (127). Zakje met steenen, als toovermiddel. 10254 (128). Versiering voor een rolkussen. 10255 (129). Twee rotan draagbanden. CXCIX 10351. Gajösch mes met scheede. 10352. Ovalen houten zegel om amuletten af te drukken. 10353. Een lans. 't Bovenste deel van de schacht met zil verbeslag. 10354. Lans met koperbeslag boven. Namens Dr. C. Snouck-Hurgronje een collectie voorwerpen uit de Gajö-landen en uit Atjèh, (zie Not. 1903 Jan. I 4° en ook Bijlage I bij de Notulen van 1903, die een uitvoerige, door Dr. C. Snouck-Hurgronje zelf bewerkte beschrijving van deze voorwerpen zal bevatten): 10355. Ligniiit. 10356. Smalle slaapmat. 10357. Slaapmat. 10358. Smalle slaapmatten. Twee stuks. 10359. Mat, dienende als onderlaag voor een stapel zit matten. 10360. Negen zitmatjes. 10361. Tien zitmatjes. 10362. Sikin pandjang. 10363. Sikin pandjang. 10364. j 10365. . Reuntjong's (rentjong). 10366. I 10367. Klewang zonder scheede. 10368. ] 10369. j 10370. Klewang's. 10371. 10372. J 10373. I w , , Werplansen. 10374. ) * 10375. Stootlans. 10376. Werplans. 10377. Werplans. CXCV 10256 (130). Looden kogeltje bij 't ineendraaien van garen. 10257 (131). | _ . , . „ \ „~. Opiumdoosies. 10258 (132).) F J 10259 (133). Mannelijke këndi (gebroken). 10260 (134). Vrouwelijke këndi (in 2 stukken). 10261 (135). Këndi, waarin steentjes. 10262 (136). Aarden waterschepper. 10263 (137). Watervat. 10264 (138). Koperen voorwerpjes om figuren op aardewerk aan te brengen. 10264* (138). Bamboe-amulet. 10265 (139). Zilveren beslag voor waterkruiken. 10266 (140).! „ . ' ; Opmmpiipen. 10267 (141).) F FJF 10268 (142). Versiersel voor een stellage met eetwaren. 10269 (143). Aarden potje. 10270 (144). Windmolen. 10271 (146). Twee drijfnetten. 10272 (147). Werpnet. 10273 (148). Werpnet, onafgewerkt. 10274 (149). Naalden voor het knoopen van netten. 10275 (150). Netten om 's nachts te visschen bij fakkellicht. 10276 (151). Lijnen met haken. 10277 (152). Schepnet. 10278 (153). Drie netten voor de vangst van dëpég. 10279 (154). Twee roeispanen. 10280 (155). Harpoen. 10281 (156). Strikken voor 't vangen van përkoetoets. 10282 (157). Roode vlag van den Pretendent-soeltan v. Atjèh. 10283 (159). Atjèhsch weefgetouw. Een verzameling voorwerpen uit de Gajö-landen, tijdens de excursie daarheen bijeengebracht door den officier van gezondheid L. H. Lebbe (Not. Aug. 1902 p. 81): 10284. Lendendoek, bruinrood, geweven. CXCVI 10285. Lendendoek, bruinrood, met franje. 10286. Lendendoek, bruinrood, nog niet doorgesneden, waar door de franjes Dog een geheel vormen. 10287. Lendengordel, met roodeu rand. 10288. Lendengordel, nog niet opengesneden, gedeeltelijk rood, zonder rand. 10289. Lendengordel, rood, zonder rand. 10290. Lendenkleed van paarsroode zijde, ouderwetsch, van den overwal ingevoerd, met goud gestikt (cf. No. 10137-10139). 10291. Krom grasrnes, 't uiteinde v. h. heft besneden. 10292. Koperen potje, de buik achtzijdig, van boven rond, met ronden voet, geciseleerd. 10293. Koperen potje, als 10292. 10294. Koperen doosje, langwerpig, geciseleerd. 10295. Twaalf koperen vingerringen, aan de buitenzijde eenigszins versierd, zonder kast. 10296. Zilveren ring met koperen kast, waarin hardgeworden damar? cf. No. 10171. 10297. Twee groote voetringen (?), ijzer met zilver belegd, van boven versierd, geciseleerd. De uiteinden over elkaar heengebogen. 10298. Twee ijzeren armbanden, met koper belegd, de uit einden over elkaar heengebogen, geciseleerd. 10299. Een massief-koperen bovenarmband, de uiteinden over elkaar heengebogen, geciseleerd. 10300. Eenige geschonden colliers van witte en zwarte pitjes, eenige met een belletje eraan. 10301. Een zilveren halsketting, bestaande uit 6 snoeren, en vereenigd door middel van een driehoekig sluitstuk met oog, waarin een eivormige zilveren haak past. 10302. Twee gespen voor buikgordels (?). Koper. 10303. Een driehoekig zilveren- en soeasa-versiersel waaraan met kettinkjes kegeltjes zijn bevestigd, 't geheel als versiering van een vrouwelijken haartooi (tjëmara). Cf. N°. 10199 = N°. 75 op p. XI van deze Not. CXCVII Notulen 1903. 13. 10304. Ligmat van biezen gevlochten, rood en wit, met opengewerkte randen. 10305. Drie zakjes, ter berging van allerlei benoodigdheden, van biezen gevlochten en roodgeverfd, met voe ring. 10306. Een bijna vierkante zak, gevlochten van biezen en roodgeverfd. Tusschen 't buitenste en de voering ligt përdah (verguld dun metaalblad). Cf. N°. 10212 = N°. 83 op p. CXCIII v. deze Not. 10307. Een zak zonder përdah. 10308. Een langwerpige zak, met përdah. 10309. Een zak zonder voering. 10310. Een zeer groote langwerpige zak, met tusschenlaag van përdah. 10311. Rolletje om naaiwerk in op te bergen van gevlochten biezen, met voering en tusschenlaag van përdah. 10312. Een spiraalvormige koperen bovenarmband. 10313. Kam van bamboe en hoorn. Cf. N°. 10206 r= N°. 81 op p. CXCIII dezer Not. 10314. Bamboekoker, fraai besneden, met deksel. 10315. Bamboekoker, klein, zonder bodem of deksel. 10316. Weegschaaltje voor opium. Cf. N°. 10237 z=N°. 112 op p. CXCIV dezer Not. 10317. Weegschaaltje voor opium in een foudraal. 10318. Kleine koperen gong met bult (pënjöe) middenop, met touwtjes hangend aan een houten dwarsstok. 10319. Twee kruithoorns (zwart en geel). 10320. Een zwart-hoornen kruithoorn met houten deksel; een veer dient ter afsluiting van de doorboorde punt. 10321. Garen winder van hout, bewerkt. 10322. Waterkruik (këndi), mannelijk d. i. op een onderstel rustend, met tuit. Fraai van vorm. 10323. Waterkruik, doch de tuit en 't voetstuk zijn afge broken. 10324. Waterkruik van lichtgekleurd aardewerk, vrouwelijk, d. i. zonder onderstel, met tuit. CXCVIII 10325. Waterkruik, lomp gevormd, dikke buik, zonder on derstel, geen tuit. 10326. Waterschepper van aardewerk. Cf. N°. 10262 = N°. 136 op p. CXCV van deze Not. 10327. Een kleine klapper met gat bovenin. Gebruik on bekend. 10328. Een lepel van klapperdop met zonderling gebogen, langen houten steel. De steel versierd met snij werk. 10329. Een vischlijn met haak en loodje, gewonden om een houten ring. 10330. Kleine koperen bel, waarsch. een koebel. Als klepel fungeert een sleutel. Gebonden aan een pees. 10331. Een houten pen met bovenaan daaraan bevestigd een driehoekig, getand stukje plat hout. Gebruik onbekend. 10332. Zwarte langwerpige steen, toetssteen. 10333. Koperen kom, geciseleerd. 10334-10336. Vischnetten. 10337. Halsband, bestaande uit een aantal snoeren aaneen geregen pitjes, en een fragment v. e. dito. 10338. Twee stokjes, waarvan één met een kwastje boven aan, waarsch. om er vechttortels aan vast te binden. Cf. N«. 10246 = No. 120opp.CXCIVvandezeNot. 10339-10343. Zitmatjes, dergelijke als No. 10207 sqq. = N°. 82 op p. CXCIII van deze Not. 10344-10348. Ligmatten. Langwerpig vierkant, sommige aan alle vier zijden opengewerkt, de rand meer of min bewerkt. N°. 10348 de uiteinden met een tusschenlaag van perdah. Namens Dr. C. Snouck-Hurgronje een collectie voorwerpen uit Atjeh, buitgemaakt in de Pidiè streek (Not. Oct. 1902 p. 97): 10349. Een sikin pandjang. 10350. Sikin pandjang. CXI en profil kunnen worden waargenomen. Honderde, duizende voorbeelden kunnen laten zien, dat men in die stukken te doen heeft met een boven- on met een beneden-ornament, met het boven- en het beneden-ornament van de Hindoekunst, zooals deze zich op Java, bepaaldelijk op Midden-Java vertoond beeft. Ook, dat bij deze soort stukken, waar zij in zoo grooten getale voorkomen, een groote verscheidenheid van behande ling moet bestaan hebben, ligt mede voor de hand. Men zou ze in twee groote groepen kunnen verdeelen. De eene soort is gegeven in volle, laat ons zeggen natuurlijke vormen, de andere in lijnteekening, wazig, flauw, flets, in arabesken, maar de splitsing kan niet zuiver worden doorgezet, want men ontmoet ook vele gemengde vormen, deels natuurlijk gehouden, deels opgelost in lijnen. Twee factoren hebben daarbij voornamelijk ingewerkt. De eene is het gewone verloop in de lijnen, dat altijd zal plaats hebben als één en hetzelfde motief een geruime strekke van tijd in zwang blijft, telkens en telkens weer wordt gebruikt en geteekend. Het repeteeren en het copieeren sleept noodzakelijkerwijze wij ziging van het oorspronkelijk in zijn gevolg mede, als men niet telkens, en trouw, terugkeert tot het prototype. De tweede factor is het zien der stukken in het volle licht en in het halfduister. Men stelle zich slechts het onderscheid voor van den indruk, dien een stuk maakt genoten in het volle daglicht, en de vue, die men er van heeft, in maneschijn of als de zon op het punt is van onder te gaan, en de schaduwen lang zijn geworden, als men dat zelfde stuk aanschouwt opgesteld in een slecht verlichte ruimte, binnenshuis, niet buiten aan een gebouw. De stukken worden vaag van lijn, de donkere plekken grooter en talrijker, de indruk wordt impressionistisch. Op den duur zullen de producten, ontstaan door de zichten in dit tweeerlei licht, op elkander gaan in werken, en zullen ook de verlijnde stukken, die hun geboorte hadden onder de inwerking van den eersten factor, de ver lijning door overteekenen, mede van invloed zijn op die andere soort stukken, die ontstonden door het beschouwen er van CXII onder gebrekkig licht, maar ook dezen zullen op hun beurt ingrijpen bij de behandeling en de uitvoering dier eerste categorie, en aan de wisselwerking, zoo ontstaan, is dan geen einde. Nog een belangrijke reden tot het zich vermeerderen der variëteiten is het navolgen en nadoen met veronachtza ming van de perspektief, die bij stukken in het halfduister gezien van zelf grootendeels te loor gaat. Hoewel het op lange na niet doorgaat, is toch bij de nobel ste monumenten van Midden-Java, uit den besten tijd, er een zekere regel op te merken in het toepassen der beide boven aangegeven hoofdcategorien, of der stukken in volle, natuurlijke vormen, en van anderen in arabesken opgelost. De eerste vindt men aangebracht buiten aan de monumenten, waar zjj in het volle licht staan, de anderen binnen, aan de binnenzijde van een borstwering, in half verlichte portalen, in de gewoonlijk slecht verlichte tempelbinnenruimten, als of men den indruk, die de stukken binnen toch reeds maken moesten, nog heeft willen intensifieeren, en, door ze ondui delijker te maken, nog duidelijker heeft willen laten uitkomen. Maar, zooals gezegd is, die regel wordt geenszins geregeld toegepast, want voor de lichtwerking, of het gebrek daaraan, in het inwendige van het gebouw, was het niet noodig de volle natuurlijke stukken nog te veronduidelijken, en buiten aan de gebouwen waren allerlei soorten van verlijningen niet alleen gewenscht om in de eentonigheid variabel te zijn, maar zijn zij langzamerhand ook bruikbare en geijkte soort van versieringen geworden, althans wat andere motieven betreft, waarover hier niet gesproken behoeft te worden l ). Door het Bataviaasch Genootschap werd een drietal leeuwekoppen uit de Këdoe ontvangen, waarvoor hier een oogenblik de aandacht gevraagd wordt. 1) Men lette bijv. op het behangsel-ornament voor zoover dit aan de buitenzijde van de gebouwen voorkomt, en de palmetten en soort gelijken, die tegenover het volle ornament een onbeduidender plaats moeten innemen, zullen zij tegenover dit niet te sprekend worden en 'I op den voorgrond treden. CXIII De l e maakt een deel uit van een groote dekplaat, die aan de achterzijde, op een eendere wijze, nog een vrij groote palmet voert. De plaat is 65 X 70 cM. in het vierkant. Aan haar onderzijde heeft zij in de lengte-as x ) een zwakke uitstekende sponning, waaruit blijkt, dat zij ergens boven op gelegen heeft, van waar zij zou hebben kunnen afschuiven. Daar leeuwekoppen slechts zelden, op een zelfde wijze, boven iets anders worden aangebracht, heeft men aan te nemen, dat het stuk boven een poortje of doorgang in een losstaanden muur gezeten heeft. Het voorgedeelte van deze dekplaat, dat de leeuwekop draagt, is van onderen vierkant, maar vertoont van boven drie punten. De middelste, die hooger is dan de beide anderen, is de top van een gelijkbeenigen, men zou ook kunnen zeggen gelijkzjjdigen driehoek, de beide anderen ieder die van een rechthoekigen driehoek, welke met de hypothenusa binnenwaarts gericht staat. Op het zoo gevormde vlak is de kop zoo uitgezet, dat het maanwerk en de ooren oploopen in den binnensten driehoek, de wang vleugels in de beide daarnaast te vinden punten. De onder kaak wordt gemist. De roset onder de middentanden raakt den onderrand van het stuk. Uit het gezegde blijkt reeds, dat de wangvleugels hier, wat de buitenlijn betreft, stijgen. Wat dat zeggen wil of kan, werd in „Tjandi Bima, op de Dieng, beschreven voor zoover als reeds doenlijk is," uiteen gezet. De opgeslagen klauwen of de daarvoor ook veelvuldig voorkomende substituten (bladeren in arabesken) ontbreken. De ooren zijn tusschen de wangvleugels en het maanwerk stijl omhoog gericht. Zij loopen op, omhoog, naast dat maan werk, dat, zooals gewoonlijk, in drie stukken uiteengelegd of gesplitst is, maar hier, door zijn schikking, vooral door het minder geprononceerd voorkomen of het minder op den voor grond brengen van het middengedeelte, de idee van twee hoorns, binnen naast de ooren, opwekt. Daardoor heeft deze leeuwekop een geheel ander tijpe dan bij die aan de poorten i) Daarmede is hier de kortste maat bedoeld. CXIV van de Baraboedoer, of' het magnifieke stuk van den portaal kop van Tjandi Pawon, die tijdens het onderzoek van die tjandi uit den grond is gekomen, en zou hij voor demonstratie, als men iemand duidelijk wil maken hoe uit de beide mane helften de twee hoorns ontstaan kunnen, en ontstaan zijn, zeer goed kunnen dienen. Men verlenge de beide punten, die zich hier als opstaande hoorns voordoen, slechts nog iets naar boven, en legge ze, ze in gedachte breed uit kammende, over het achterhoofd, en men heeft de manen, men houde ze puntig, en buige ze achter om het oor heen, rond langs de zijden van het hoofd, en men ziet als het ware de bekende, haast nooit gemiste, zoo onnatuurlijke, maar dan ook slechts schijn bare hoorns, als van zelf ontstaan. Zoo kan men zich hier ook zeer goed voorstellen hoe de leeuw zijn kam kreeg, door dat middengedeelte te versmallen of smaller te nemen, maar zich hooger op te laten welven, en het dan zich, op een zelfde wijze, naar achter over het hoofd te laten ombuigen. Hier is dit gedeelte zeer kort genomen. Het is hier veeleer gegeven als een los, op het voorhoofd (sit venia verbo), tusschen de hoorns geplaatst sieraad, dat boven zich, in bloemranken, en in ornamenthjnen, iets vertoont dat in zijn contours doet denken aan de boven godenbeelden zoo menigvuldig op het achterstuk uitgebeitelde zonneschermen. De stand van de roset onder de voortanden is, ook al wordt zij dikwijls zoo gegeven, minder fraai, en dan ook incorrect. Zeker zal het nog een goeden tijd duren, voor men in staat zal zijn, billijk en in overeenstemming met de eisenen van deze kunst, het meer of minder fraaie van de onderdeden een stuk naar juiste waarde te schatten. In dit bijzondere geval bijv. zal men over deze roset niet dadelijk vallen, en veeleer het stuk, dat in zijn geheel, ook in zijn onderdeden, zeer fraai is, eer lot dan afkeuring schenken. Maar het kan toch geen kwaad hier ook even op te merken, dat niet alles wat ons uit dien ouder tijd gespaard werd, mooi of daarom mooi is. Reeds nu is het zeer wel mogelijk om zich, door vergelijking met andere, soortgelijke stukken, en daartoe bestaat de gelegenheid te CXL met het oog op de lengte der beschrijvingen aan het ge bruik van verschillende soorten van letters de voorkeur ge geven kunnen hebben. Genoemde kaart der Molukken, waarbij nu weer een jaartal ontbreekt, levert intusschen een aanwijzing, die het vermoe delijk mogelijk zal maken ook het rechte spoor voor die kaart van Batavin van 1652 uit te vinden. Op de kaart der Moluk ken staat namelijk onder aan, eenigszins naar den linkerkant: Amstelodami Apud Joannem Janssonium. Janssonius was, naast en na Blaeu, een der bekend ste kaarten-uitgevers in de eerste helft en het midden der 17e eeuw. Over zijne atlassen, evenals over die van Blaeu geeft P. A. Tiele in zijne Nederlandsche biblio graphie van Land- en Volkenkunde, Amsterdam 1884 belangrijke mededeellngen, begrijpelijkerwijze evenwel niet zoo uitvoerig, dat het mogelijk is met de door hem ver strekte gegevens dit detail-onderzoek tot een goed einde te brengen. Evenmin is het mogelijk om door autopsie hier in Indië de zaak verder te onderzoeken, omdat hier geen exemplaar hunner atlassen, die daarenboven nog al vrij talrijk zijn, en ook verschillende drukken beleefden, of ook in vertaling werden uitgegeven, voorhanden is. Deze nieuwe vingerwijzing kan het wellicht aan anderen, die in gunstiger omstandigheden verkeeren, mogelijk maken uit te wijzen of die kaart van Batavia er niet metterdaad een is die oorspronkelijk in de Latijnsche uitgave van den grooten atlas van Janssonius thuis behoorde. Over de atlassen van Blaeu handelen bladz. 31 en volgg. bij Tiele, en over die van Janssonius, bl. 121—123 van hetzelfde boek. Over de kaart van Batavia van 1652 werden uitvoerige opgaven gedaan in de hierboven reeds genoemde Bijlage tot de Notulen van Maart 1902, en in van Oud-Batavia, losse mededeelingen, bijv. Tijdschr. Ind. T., L. en Vk. XLIII, bl. 545, waar over de legenda gesproken werd. 14 Sept. 1902. J. Brandes. CXLII vertoont, dat daarna aan dien buitenlaag is aangebracht. Aan de noord-oostzijde van den tempel is dit, op den stijger, volslagen duidelijk, en zeer gemakkelijk te zien. Niet minder in het oog loopend vertoont zich, als men op het dak is geklommen, van boven gezien, de gebroken of gekartelde lijn, die de buitenzijde van het dak. in zijn ouden toestand, aangeeft De vele vertikale trapjesgleuven, die in dien buitenwand waren aangebracht, ziet men, in een hori zontale doorsnede, overal waar dit maar even kan, en zij zijn een gemakkelijk geleider bijv. voor iemand, die den contour van de onderste verdieping van het dak, waarvan nog maar anderhalve verdieping staat, wil volgen en aan schouwen". En het is dan ook, naar mijne meening, een zeer opmerkelijk verschijnsel, dat, althans toen eenmaal de stij ger, die het bekijken van het dak zoo gemakkelijk en onge vaarlijk maakt, om de ruine was geplaatst, niet oogenblikkelijk doorzien is wat met een weinig gezond verstand een ieder dade lijk had kunnen opmerken. En de behandeling van de tjandi tijdens de restauratie zou een zoo geheele andere zijn geweest. Daar het verdere onderzoek naar den ouden ondertempel vrijwel onmogelijk was, omdat de mantel om het lichaam van den ouden tempel ten naastebij geheel herplaatst was, onder gebruikmaking van cement, wat belette de steenen weder af te nemen zonder ze te breken, was de eenige weg om de zaak verder te onderzoeken en te constateeren een ope nen vau het soubassement. Ik voor mij had daarop in de bedoelde richting niet veel vertrouwen, en wel om een bepaal de reden, nl. het voorhanden zijn van roode baksteenen onder den vloer van den omloop om den tempel. Daar het oude (onder)dak van den tempel van hardsteen was, lag de con clusie voor de hand, dat de oude tempel ook in zijn geheel van hardsteen zou zijn geweest, en dat behalve dat dak ook het lichaam en het soubassement daarvan van andesiet zou zijn opgetrokken, en dit moest er toe leiden om in die roode baksteenen in het soubassement slechts een vulling te zien van het nieuwe soubassement, tusschen den mantel daarvan CXLIII en de fundeering van den ouden tempel, zelfs waar de stee nen waaruit die vulling bestond, zoo netjes afgewerkt waren, als zij zijn. Er moest worden verondersteld, dat de oude uitspringende voet van den ouden tempel, die van deze het soubassement vormde, was weggebroken en vervangen door een nieuwen voet, samengesteld op een wijze als zooeven is aangegeven, en overtuigd van de juistheid van de bekende zegswijze: dat de waarheid wel achterhaald zou worden — dit met het oog op het onwaardig geschrijf van Dr. Groneman l) en de hem verstrekte quasi-gegevens, — werd er hoegenaamd niet op aangedrongen het onderzoek van het soubassement en het voorgenomen nieuwe fundeeringsonder zoek te overhaasten. „In hoeverre ik de zaken goed inzag, schreef ik elders, (zie Eenige uiteenzettingen, bl. 59), kwam door den tijd toch van zelf uit, en in het goede licht." Een frappanter bevestiging van de juistheid van het vast gestelde, ten opzichte van het voorhanden zijn van een ouden tempel in of onder of achter de buitenkleeding, die voor ons de Tjandi Mëndoet heeft gemaakt tot dat schoone mees terstuk van kunst, dat een ieder als van zelf bewondert, omdat men, of men wil of niet, onder de bekoring komt, had op een andere wijze dan nu is geschied door de dade lijke uitkomsten door het thans in die richting ingestelde onderzoek, in het begin van deze maand geleverd, moeielijk verkregen kunnen worden. 1) Daar Dr. Groneman's naam hier genoemd is, kan het zijn nut hebben er hier tevens even op te wijzen hoe ver zijn verblindheid en verdwaasd-zijn hem wel nog vorder gevoerd heeft. In het allerlaatste stuk over oudheidkundige zaken van zijne hand, alweder een cou ranten-artikel, in het Soerabajasch Handelsblad van 14 Juli 1902 No. 152, gaat hij zelfs zoover, dat hij optrekt tegen zijn eigen ver slagen, want de verslagen waarover hij het vooral heeft, zijn die, welke onder zijn eigen praesidium, tijdens de jaren 1886—1889, werden op gesteld, (zie Eenige uiteenzettingen, bl. 32,en Not. B. G. 1901) en het door hem geloochende toezenden van een som van ƒ 500. — door het Iïat. Gen. aan de Archeologisehe vereeniging werd door hem in een eigen handigen brief van 25 Maart 1887, in het archief van het Genoot schap voorhanden, op tijd behoorlijk erkend en gestaafd. CXLIV De roode baksteenen in het nieuwe soubassement bleken namelijk, zooals uit een bericht in de couranten door anderen reeds bekend gemaakt werd, te zijn niet een vulling van dit, maar het oude soubassement van den ouden ondertempel zelf. Door een klein gedeelte van de hardsteenen bekleeding weg te nemen, kwam het oude soubassement met al zijn lijsten en banden voor een stuk zelf te zien, in zijn verdee ling in casementen en bandcombinatie een zeer groote over eenkomst vertoonende met het uiterlijk van den lateren hard steenen vorm. Het bleek namelijk geheel in den echt midden- Javaanschen stijl te zijn opgetrokken, met groot ogief, daar boven zich strekkende tandband, en zich daar weer boven bevindend halfrond. En werd indertijd bij het uiteenzetten van de bijzonderheden, die het dak nog vertoont, er op ge wezen, dat de kroonlijsten der verdiepingen van het oude dak ontbraken, en betoogd, dat men dezen wel had moeten wegnemen om de bekleeding behoorlijk te kunnen plaatsen, en er daarom op gewezen, dat ook aan het lichaam van den ouden tempel men geen kroonlijst meer zou kunnen aan treffen, en dus lager en dieper zou hebben te zoeken, wat, omdat de mantel, en wel in cement, al weder opgetrokken wa3, niet meer was te doen, thans vertoont zich dat oude roode baksteenen soubassement geheel in den vorm, die men a priori daarvoor al mede zou hebben kunnen vaststellen, als men had kunnen vermoeden, dat die roode baksteenen dat soubassement zelf vertegenwoordigden. Ook hier is even boven of aan den bovenkant der casementen de kroonlijst weggebroken, dit soubassement tot op die hoogte verlaagd, en boven op het resteerende stuk de nieuwe hardsteenen vloer gelegd, evenals de bekleeding er buiten tegenaan geplaatst is. Als men had kunnen vermoeden, werd er gezegd, dat die baksteenen zelf het soubassement waren. Met de gege vens, verstrekt ten opzichte van de fundeering van den tempel (verkregen met een fundeeringsonderzoek, of beter gezegd met iets wat daarvoor moest doorgaan) moest men CXLIX waar decoratief ornament op komen moet, — men zal nu ook begrijpen wat met dezen term bedoeld is, —er rekening mede gehouden moet worden of zulk een stuk ook vooruit springende of afhangende gedeelten zal moeten vertoonen. In het eerste geval zal zulk een steen zóó worden gehou wen, dat hij een naar voren uitbollenden rug in het laatste is bij boogen (bij poorten, vensters, nissen) een sponning onder aan den steen een vereischte, en wel van de afmeting als het ornamentstuk zal vergen. Bouwkundige waarde hebben die sponningen in de Hindoetechniek niet, of zoo goed als niet, zooals men uit ettelijke voorbeelden direct zien kan. Zij zijn daarentegen bouwkunstig noodza kelijk, zij zijn slechts middel, geen doel, evenmin als de trapvertredingen in de gewelven dezer tempels, die slechts een stadium, en wel een overgangsstadium, van ieder af zonderlijk gewelf aangeven. Afgekapt, en afgeglad, afge vlakt komen deze gewelven evenzeer voor, men vindt ze, en dan zijn zij eerst afgewerkt, op die afgevlakte oppervlakken gevuld, soms zelfs overdadig gevuld, met sierornament, als waren die zoldervlakken behangen met Indische uitgehan gen sjawl-doeken, of beschilderd met fresco's. Steeds heeft men zich bij een Hindoemonument de vraag voor te leggen: wat had er nog meer aan kunnen gebeuren, wat is er nog niet aan gedaan, want de Indische sierkunst eischt veel, veel meer dan de onze, en een der merkwaardigste trekken is wel, dat zij zelf nooit voldaan is, de decoratie steeds voller en steeds drukker maakt, zoo zeer zelfs dat men tot bij bouwingen en verbouwingen overgaat om den sier en het ornament maar steeds rijker en overdadiger te maken, het aan te vullen en uit te breiden in den eenmaal getroffen toon, dus den regel der eenvormigheid daarbij handhavende, maar daarin ook weer die der veelvormigheid door varieeren. Zelfs op Java, waar men tegenover het groote geheel slechts een betrekkelijk klein complex van Hindoegebouwen aan treft, zijn de voorbeelden van dit alles gemakkelijk aan te wijzen en te vinden. Afgegladde gewelven, met behangsel- rotulen 190?. 10 CXLV zich tevreden stellen met de voorstelling door den exe cutant daarvan gegeven, die hierop neerkwam, dat men indertijd een roode baksteenen fundeering had vervaardigd (boven het maaiveld), dat men daarop die fundeering te groot had gevonden, en daarom de daarin opengelaten aan wezige ruimte (de bouwkoker) met grint en klei had volge stort, om nu, binnen den binnenrand van die (quasi) fun deering, op die aanvulling, aanstamping, het lichaam van de Tjandi Mëndoet, met zijn dak (een constructie van een centenaartsgewicht) op op te bouwen. De gevolgen, die dit doen zonder twijfel na zich zou hebben gesleept, zijn uit gebleven. Waarom ? Om de , natuurlijkste reden, die er voor zou kunnen bestaan, en wel deze, dat de tempel bin nen dat soubassement rust, kon het anders, op zijn eigen fondament, dat iets dieperin, achter een gleuf van aanstamping (tusschen den achterkant van het soubassement en den bui tenkant van den opbouw boven de eigenlijke fundeering) als aanwezig uitgewezen werd. Op het oogenblik, dat de zaak door mij kon worden opgenomen, was het fundeerings onderzoek nog niet afgeloopen, maar had men onder den eigenlijken, den ouden tempel, achter de aanstamping, achter den binnenrand van liet soubassement, reeds een 2 Meter rooden baksteen aangeboord, waaruit mag worden afgeleid, dat ook de onderbouw van den tempel en zjjn fundeering van deze soort steen werd opgetrokken. Men ziet hieruit hoe wenschelijk het geweest zou zijn op de een of andere plek ook het lichaam van den tempel met het oog op die doublure te onderzoeken, wat had moe ten geschieden aan een der volle wanden, omdat de voor kant van den tempel met de verbouwing belangrijk verbouwd is. Evenals het dak gedubbeld is, en evenals het soubasse ment een doublure heeft, evenzoo moet het lichaam van den tempel er een hebben, en men zou dat begrepen heb ben, als men ook maar een oogenblik zich bewust was geweest wat het dak van den hoofdtempel van de Tjandi Mëndoet te zien gaf. Men mag het een geluk achten, dat CXLVI er bij de restauratie van de Tj. Mëndoet nog op een niet geheel te laat oogenblik kon worden ingegrepen, en dat het werk aan andere handen kon worden toevertrouwd. Thans loopen op het Mëndoetterrein, dank zij de verrich tingen van de Heeren Th. Engel en P. J. van der Ham de zaken geheel anders, en ik heb slechts te verwijzen naar rnjjn nota van December van het vorige jaar, bl. 141 —143, en Eenige uiteenzettingen, bl. 49 en volgg., om eenig idee te geven van wat sedert het verloop der zaken was. Men heeft niet stil gezeten, maar het is zaak nog even bij dien ouden in onze Tjandi Mëndoet opgesloten tempel te verwijlen. In het oog houdende dat het onderzoek naar het onder ste gedeelte van den tempel en de fundeering, d. w. z. de fundeering en het soubassement, nog niet geheel voltooid ie, dat liet ondoenlijk is het lichaam van den ouden tempel bloot te leggen, en dat het dus onmogelijk is om over het geheel met voldoende zekerheid te Bpreken, kan hier met de reeds verkregen bevindingen het volgende worden vastgesteld. Op de plek waar wij thans onze zoo schoone tjandi vin den, stond voormaals een tempel met een roode baksteenen fundeering en onderbouw, die onderbouw tevens vormende het soubassement van dien tempel, of daardoor omgeven zijnde. Op dat soubassement verhief zich een tempelgebouw, dat een hardsteenen dak had, wat doet vermoeden dat ook het lichaam van den tempel van hardsteen was, zelfs al blijft het mogelijk, dat boven dat soubassement en dien onderbouw een tempellichaam van baksteen werd opgetrokken, dat met een hardsteenen dak werd afgedekt, maar ik voor mij acht dit laatste niet waarschijnlijk, omdat de in hardsteen opgetrokken zoldering, het gewelf, reeds zeer laag zijn ge boorte heeft, ver onder de hoogte, waarop zich ook de kroon lijst van den ouden oudertempel moet hebben bevonden. Die tempel is niet afgebroken, toen men de tegenwoor dige Tjandi Mëndoet wilde maken, maar sjechts verbouwd, en daarvoor op verschillende plaatsen gemutileerd. Alle kroonlijsten bijv. moesten worden weggenomen, omdat men CXLVII er anders den te plaatsen mantel niet aan bevestigen kon. Uitspringende banden werden geheel of gedeeltelijk wegge k;ipt om de er voor te plaatsen steenen een betere aansluiting te geven. De voorpui van den tempel werd verbouwd, misschien wel voor het grootste gedeelte vervangen. Het geheel werd daarna bekleed, van onderen tot boven, daarbij overgaande tot een grooter, maar tevens eenvoudiger project, waarbij insprongen en uitsprongen, althans groote uitsprongen, vermeden werden. Hoe radicaal verschillend de ontwerpen, althans aan het dak, wareD, zal straks met een teekening behoorlijk worden toegelicht. De mantel is een vierkant met flauwe voorsprongen op de zijde, de onder tempel in het gedeelte van het dak, dat nog vastgelegd kan worden, van het Dieng-type of meer overeenkomstig met het dak van ïjandi Kalasan. Men verbaast er zich gewoon over hoe het mogelijk is geweest, dat terwijl eenige jaren achtereen de ruine in behandeling was, deze in het oog loopende en karakteristieke verschilpunten niet zijn opge merkt. Maar is die oude ondertempel niet afgebroken, hij was ook nog niet gereed, dat wil zeggen, voor zoover is na te gaan, was er het decoratieve ornament nog niet aan aan gebracht. Dit vereischt voor sommigen vermoedelijk eenige toelich ting. Men heelt bij het beschouwen der oude Hindoe bouw werken enkele zaken in het oog te houden, die verband hou den met of het gevolg zijn van eenige hoofdregelen bij hun techniek. Daar de bouw geschiedt door opstapeling en overstapeling, dit laatste wil zeggen, door een hooger ge plaatsten steea over den daar onderliggende te laten uitschieten of uitsteken, en de geornamenteerde gedeelten en stukken niet beneden worden klaar gemaakt, en dan daarna, door aanhechting, worden geplaatst en bevestigd, is het noodza kelijk bij den opbouw alle uitspringende versieringen, d. w. z. de stukken, waarvan men dezen zal kunnen maken, tijdens de constructie reeds te plaatsen. Het ornament dat daaruit CXLVIII te voorschijn moet worden gebracht, door die voor dat doel geplaatste stukken door afneming, door bijbeiteling, te be werken, wordt eerst later aangebracht. Men begint met het ornament, dat men het constructieve ornament zou kunnen noemen, waartoe dan uit den aard der zaak o. a. behooren zou den de rechtopgaande pilasters, horizontale uitspringende ban den, trapjeslijsten, ogieven, halfronden, kroonlijsten, enz. Ook palmetten, antefixen, en soortgelijken, voorzoover dezen niet later door enkele bovenplaatsing zullen kunnen worden aangebracht. Het geheele gebouw moet in grover, lomper buitenvorm worden opgebouwd dan de afmetingen van het eigenlijke project zullen aangeven, er moet bij den opbouw op gelet worden, dat zoowel het constructieve als het decora tieve ornament, straks, als de eigentlijke bouw gereed is, door afneming dient te worden aangebracht. Vóór een Hindoe gebouw volgens het project van den architect gereed is, zal het zich dus in verschillende stadiën vertoonen. In de eerste plaats wordt het opgezet in den vorm die het hebben moet, lomp, te groot van contours, met in grove stukken aangebracht constructief ornament. Dan wordt dit ornament afgewerkt, zonder zich nog te bekommeren om de verdere fijnere decoratie van het ge bouw. De pilasters worden glad afgewerkt, de platte ban den, waarop straks een bloemsnoer bijv. uitgebeiteld zal kunnen worden, op een zelfde wijze, de paneelen en de ca sementen worden vlak gemaakt, de stukken die palmet ten kunnen worden, of antefixen, op een zelfde wijze. En eerst daarna, als het gebouw nu in zijn constructief ornament geheel is afgewerkt, gaat men over tot de verdere de coratie van het bouwwerk, door bloembanden uit te beite len, den kalakoppen en den makara's den juisten vorm te geven, de paneelen te verbeitelen tot behangselornament of tableaux enz., enz., misschien zelfs nog wel naar een zekeren regel, om ten allen tijde het gebouw een zeker, den beschouwer, niet ontevreden stemmend, uiterlijk te laten behouden. Het spreekt van zelf, dat bij het plaatsen der stukken, CXV over, een zekere norm te verschaffen, waarnaar men zich voorshands bij de beoordeeling richten kan. Wat nu den goeden stand van die roset betreft, daarvoor zij men hier verwezen naar hetgeen één nis aan de Baraboedoer te aan schouwen geeft, waarvan de plaatsbepaling hier dadelijk volgt. Men vindt haar in de 4° gaanderij, aan de Oostzijde, ten Zuiden; als men den hoek van den voorsprong daar omslaat, dan heeft men haar dadelijk voor zich, want zij ziet op het Oosten uit. Men vergelijke daarmede de nissen in de om geving, in die zelfde gaanderij, in alle andere gaanderijen, en zal dan oogenblikkehjk zelf gewaar kunnen worden, dat niet alleen de schoone en fraaie afwerking van de roset, maar ook de stand daarvan, de wijze waarop zij geplaatst is, een zeer belangrijke factor is bij het meer of minder schoon zijn van het stuk. De schuinsche stand, waarin men haar daar ziet, zoodat men haar, hoewel lager staande, in het volle hart aanschouwt, en genieten kan, die is de correcte, zoo is het gewenscht, zoo is het ook goed gevoeld. De fraaiheid van het pas ontvangen stuk, waarover hier gesproken wordt, wordt niet weinig verhoogd door de er bij geplaatste bij ver siering. Evengoed als bij de makara's vindt men dezen ook bij de kala-koppen, men denke slechts aan het nee plus ultra van alle deze stukken, de groote leeuwekop aan Tjandi Kalasan. Daar vindt men, als van onder, achter, uit de bovenkaak van dat enorme ornament-stuk te voorschijn komende, en dan in de richting der wangvleugels oprijzende, aan weerszijden van den bek, een paar tegenover dat stuk zeker klein schijnende leeuwtjes ; wier achterlichaam of achter pooten nog verborgen bleven. Het zelfde ziet men, maar in veel geringer afmetingen, bij den portaalkop van het bijtem peltje op het terrein van de Tjandi Mendoet, dat door den Heer den Hamer aan het licht is gebracht. Daar zijn de leeuwekoppen erg scherp geteekend, waardoor, er werd al eens meer op gewezen, deze koppen voor ons oog iets drakerigs krijgen. Zoo geeft Tjandi Sewoe, bij de kleine tempeltjes, leeuwekoppen in de richting waarvan, daarnaartoe heme- CXVI lingen, te halver lijve uit wolken oprijzende, op die wolken, aanvaren. Zoo vindt men ook allerlei variëteiten van bij ornament, verrijking daarvan, enz., boven aan den leeuwekop aangebracht, maar daarbij wordt hier niet stil gestaan, omdat ons stuk, evenals het laatste der iets uitvoeriger beschrevenen, slechts onderaan bijornament vertoont, en niet tevens ook bovenaan. In geheel denzelfden trant als bij Tjandi Kalasan en bij den bijtempel te Mendoet, ziet men hier onder en ter weerszijden van den kop een hemeling, een engel, naar links en naar rechts, in de voor de Hindoesche kunst typische houding of stand, wegzweven. Het lichaam opgericht, het hoofd eenigszins geneigd, met het eene been ietwat gebogen naar achteren gestrekt, en het andere in de knie gebogen voorwaarts gericht, is in deze figuren, in dezen stand, al is hij zoo geheel anders dan die waaraan wij gewoon zijn, even zeer gang, leven, beweging. Deze figuren houden, hier, met beide handen een vaan (?) omhoog, die zij op het midden van den stok hebben gegrepen. Zij zweven, zij varen op een wolkenbed, dat hier uit bloemen, ranken, loovers, krullen en sierlijntjes bestaat, zoo weer een van de vele variëteiten leverende, waarin ook deze hemelingen voorkomen, die intus schen wat de houding der beenen betreft altijd op de typische wijze zijn uitgebeeld, zelfs als de plaats op het stuk, waarop zij ingeteekend moesten worden, het noodzakelijk maakte ze zelfs ondersteboven te geven. Het 2 e stuk is niet minder interessant. Het is van terra cotta. Het heeft wel de onderkaak, vertoont de tong, en daarbij ook de klauwen in natuurlijke vormen. De mond hoeken zijn rond, groot en opgetrokken, maar niet zoo hoog als bij de stukken van Oost-Java. De klauwen, waarvan de palm- of zoolzijde zichtbaar is, vertoonen vijf leeuwe-of tijgernagels, en de binnenzijde der voorpooten is mede dui delijk te zien, van onder den bek uitkomend. Ook hier staan de ooren stijl omhoog, is het manewerk op een zelfde wijze als bij het vorige stuk in drieën verdeeld en behandeld, zoo dat men aan hoorns denken zou. Dezen zijn hier aan do CXVII binnenlijn hol, zoodat die hoorns, die hier ook stompe, afge ronde punten hebben, eenigszins convergeeren. Het midden gedeelte van het middenstuk komt erg uit. Overigens is alles gevuld met sierlijnen, maar dezen verdienen hier de aandacht wèl, om dat het sierlijnen van Midden-Java zijn. Met wat wij vroeger van gebakken stukken wisten, zou men, en dit deed schrijver dezes zelf dan ook in den aanvang, «er aan Oost-Java als terrein van afkomst denken, dan aan Midden-Java. De nauwkeuriger beschouwing brengt da-ir noodzakelijker wijze van terug, sierl[jnen als dit stuk vertoont, zijn niet de Oost-Javaansche. Ook is de vorm van den mond, bepaaldelijk in de boven lijn, zooals reeds gezegd is, daar een andere. Mocht desniettemin, men weet hoe er met vele stuk ken gesold is, dit stuk toch uit een oostelijker streek, naar Magelang vervoerd zijn, dan vertegenwoordigt het toch zeker een der oudere producten van daar, zooals zij daar gemaakt moeten zijn in een tijd, die met de periode van Midden-Java overeenkomt. Ook de hoorns zijn niet op de Oost-Javaansche wijze versierd, daar loopt het ornament langs de randen, hier vult het het geheele vlak. In één woord dit stuk geeft het recht te concludeeren, dat men ook op Midden-Java in terra cotta wist te werken, en is dat ook eigentlijk niet natuurlijk, waar de kunst en de kunstvaardigheid juist daar zoo'n hooge trap van ontwikkeling bereikt had, en veel hooger staat dan zij daarna later op Java ooit weer deed? Dat er op het terrein van de Tjandi Mëndoet een geheel geornamenteerd monument van roode baksteenen, een soubassement met vier of vijf klokken er op, door den Heer van der Ham is bloot gelegd geworden, berichtte ik reeds in Notulen Bataviaasch Genootschap XXXIX (1901), bl. 142. Niet minder opmerkenswaardig is wat reeds in 1806 Cornelius mededeelde omtrent de ruine, die ten Zuidwesten van Tj. Kalasan te vinden was, en waarvan de toenmaals „regeerende Sultan der Mattaram sucsesieve" de „gebakken" „steenen heeft doen weg halen ter opbouwing der buyte goederen voor dien vorst", zie: Nog eenige sporen van de CXVIII oudheidkundige verrichtingen van den Luitenant der Genie 11. C. Cornelius, in Tijdschr. Ind. T. L. en Vk., XXXI. Het 3 e stuk is een hoekspuier, in den vorm van een palmet, die ergens boven aan een gebouw moet gezeten hebben. Het is almede een leeuwekop, bovenornament. Het spuigat is boven de nog al ver en spits uitgestoken tong, tusschen de boventanden. De bek is ten volle gegeven, doch eenigs zins geopend, de tanden van boven- en onderkaak raken elkan der haast. Het spitse van den kop geeft er iets geestigs, iets guitigs, iets ondeugends aan. Het maanwerk is één stuk, echt Midden-Javaansch, met van uit de naad uitkomende en naar buiten toe weg loopende rococo-lijnen. De oogen zijn meesterlijk met binnen-en buitenhoek geteekend. Onder langs de onderkaak liggen naar voren uitgestrekt de voorklauwen. Dezen zijn naar den eisch van den stijl van den tijd gegeven, gepantserd, geschubd, als zaten zij als de benedenarmen en handen van een ridder uit de middeneeuwen in een harnas, evenals bij de leeuwen aan de Baraboedoer, als bij de opzit tende leeuwen in de museum-loods te Jogja, als bij de leeuwen in de heerlijke draagcasementen onder de voeten van de posten van de portaalpoort van Tjandi Sadjiwan, als enz. enz. enz. Onder of naast de klauw ziet men het uiteinde van den staart van den leeuw, aan beide zijden van het stuk, wat een fout is. De drie stukken, die hier besproken werden, zijn allen buitenornamenten, en dus in volle vormen gegeven. Dit bleek reeds uit het feit, dat het tegenovergestelde niet opge merkt werd. Toch was hetgeen hier in de inleidende op merkingen gezegd werd, niet overbodig, want slechts daar door konden zij tot hun volle recht gebracht worden, daar men ze nu zelf ook tot op een belangrijke hoogte in nega tieven vorm zal kunnen kenschetsen, en dit spreekt menigmaal zooveel duidelijker tot den beschouwer, dan een gewone waar neming of een beschrijving in een positieven vorm, waarbij men allicht niet meer zegt of opmerkt dan de toeschouwer zelf ziet en waarneemt. Juli 1902. CXX wordt, kan in deze mededeeling ter sprake worden gebracht, het zijn do hoofdvlakken (op de voorsprongen) van den teerling, de figuren, die daarop zijn uitgebeiteld, die voor het publiek nog eenige noodzakelijke toelichting blijken te vereischen. Het is niet noodig hier die vlakken nauwkeurig in hun geheel te beschrijven. De decoratieve ornamentatie (het niet sprekende ornament) er van is zoo, dat men die vlakken zou kunnen opvatten als een ondiepe nis van zeer groote afme tingen. Zij zijn omzoomd met nisboogen bestaande uit een platten afdekkingsboog met het kala-makara-ornament ver sierd, en twee pijlers of pilasters, op welker toppen respective een dwerg-karyathide gezeten is, die dien boog schragen. In die nis ziet men het hoofdbeeld geflankt door twee kleinere beelden, die zich rechts en links van dat eerste beeld be vinden, en boven deze laatsten, naast den hemelboom boven het middenbeeld, getuigen op wolken aanvarende hemelingen (engelen), in devote houding, van hun geluk, hun geluk zaligheid, hunne verrukking over het aanzijn en het wezen van het hoofdbeeld of de groep onder hen. Waar de neven figuren gezeten zijn, dat is in twee van de drie gevallen, want er zijn drie zulke vlakken, overschaduwen hemelboomen (zij worden hier uitdrukkelijk en opzettelijk zoo genoemd, omdat zij gestyliseerd zijn) ook dezen. Van de hoofdfiguren is alleen die op de achterzijde van den tempel staande, en van het mannelijke geslacht. De god is vierarmig. De beide aan zijne voeten gezeten nevenfiguren zijn vrouwen. Op het eene zijvlak heeft de hier dus vrouwelijke hoofd figuur acht armen, de nevenfiguren zijn mannen, en staan. Op het andere zijvlak is de godin gezeten op een lotus, die uit een vijver oprijst of geheven wordt door een naga koning en koningin, en is zij vierarmig. Ook hier zijn de bijfiguren, die als zij, maar in een gemakkelijker houding, op lotussen gezeten zijn, van het mannelijk geslacht. De attributen van het staande mannebeeld op den achter- CXXI kant van den tempel zijn: rechts, in de achterhand een bidsnoer, de voorhand is afgebroken; links, in de achterhand een palmblad-öoefc, in de voorhand de stengel van een op klimmende lotus, maar vlak daarnaast bevindt zich nog het Ie vens water- kruikje. Het achtarmige vrouwebeeld vertoont, van boven naar beneden, rechts, een bidsnoer, een rad, een badjra, een schelp, en, links, een embleem dat onzeker is (omdat de hand door beschadiging afgebroken is), een olifantshaak, een bijl, een plant. De op de lotus gezeten godin heeft de beide voorhanden samengelegd in de schoot, in de opgeheven achterbanden rechts een bidsnoer en liuks een palmblad-fcoe/c, dezelfde emblemen, die in diezelfde handen het staande mannebeeld van de achterzijde van den tempel omvat houdt. Het is onnoodig de beelden nog verder te beschrijven, daar het aangegevene voldoende is tot recht begrip van hetgeen thans nog volgen moet. Het is namentlijk de vraag wie deze beelden voorstellen. Men heeft, zelfs meer dan eens, de stelling opgeworpen, dat zij niet tot het Boeddhistische pantheon zouden behooren, niettegenstaande het bekende groote Boeddhabeeld in het inwendige van het gebouw uitwees, dat de Tjandi Méndoet door Boeddhisten gebruikt werd, en de klokken op het dak, waarvan er één nog stond, lieten zien, dat de tempel, zooals men hem kent en kende, ni. met zijnen mantel, met zijne ornamenteering, een Boeddhistisch bouwwerk was. Te repe teeren wat in die richting werd opgemerkt, is dan ook geheel overbodig. Van dat alles zou slechts in aanmerking komen wat te vinden is in het opstel van F. C. Wilsen, in het Tijdschrift Ind. T. L. en Vk., XX (1873), bl. 166, „De boeddhistische trimoerti op Java, voorgesteld in den tempel te Mendoet", omdat hjj, behoorlijk releveerende wat de beel den laten zien, in wezen tot de slotsom komt, dat zij niet kunnen voorstellen goden en godinnen, zooals zij voorkomen in het niet-Boeddhistische Hinduisme. Het is dan ook niet CXXII daar, dat men zoeken moet om het vcreischte licht over deze figuren te krijgen, èn de inhoud van den tempel, èn de tempel zelf wijzen naar het Boeddhisme, en deze figuren zijn toch geen losstaande, die bij den tempel geplaatst kouden worden, zij zijn en relief aan de wanden van het godshuis uitgebeiteld, daarmede één, en daarmede ook te vereenzelvigen. En dan kan er althans omtrent het staande mannebeeld op de achterzijde wel geen twijfel bestaan wie het moet voorstellen, want op Java heeft men te doen met mahaya nistisch Boeddhisme, en wie anders uit het rijke pantheon van dat Boeddhisme zou voor zulk een plaatsing in aan merking gebracht zijn dan of vóór Padmapani, Awalokite owara, .Uahakaruna, of hoe hjj anders genoemd moge zijn? Wie anders dan de verlosser, de heiland, de middelaar? Het is dan ook Padmapani, dien men daar vindt, wiens beeltenis geformeerd werd naar dat van Brahma, en gegeven werd „staande, met vier armen, van welken er drie omvat houden gewone emblemen van Brahma, nl. een lotus, menigwerf een boek dragende, een rozekrans en een terwijl de vierde in waraprada-houding is", vgl. L. A. Waddell, The Indiau Buddhist Cult of Avalokita and lus Consort Tara, the Sariouren, illustrated from the Remains in Jlagadha, Journ. R. A. Soc. of G. Brit. and Ireland, 1894, bl. 57. Is aan de Méndoet de plaatsing der emblemen eeuigszins anders, doordat het boek niet op de lotus ligt, maar in een der handen wordt opgehouden, de levenswaterkruik wordt niet «remist, en de vierde hand is juist afgebroken, omdat zij in waraprada houding eenigszius naar voren was uitgestrekt, met de palm open naar boven gewend. Is dit alles duidelijk, men zou haast zeggen van zelfspre kend, omdat het geheel en al in de lijn is, waarin men de verklaring van het hoofdbeeld op den achterwand van de Mëndoet zoeken zou, ea te zoeken heeft, en dan ook dadelijk vindt, ook kan het niet onduidelijk ziju wie de beide neer gezeten vrouwefiguren moeten voorstellen, die dat tableau naast hem laat zien. Het kunnen slechts twee zijner tara's, CXXIII zijne Qakti's, zijn, en wel de beide belangrijksten, de Tara bij uitnemendheid en Bhrëkuti-tara, ook al zou het moge lijk ziju, dat de beide godinnen met andere speciale namen zouden moeten worden aangewezen, en al dient men dus voorshands nog de noodige omzichtigheid in acht te nemen en zich niet te gedecideerd uit te spreken of aan de gegeven namen te houden. Dit intusschen is daarnaast zeker, dat de beide andere muurvlakken van de Tj. Mendoet, ieder op hunne beurt, eene godin geven, de eene in een al- lieflijken vorm, de andere ten strijde toegerust, ter bestraffing gereed, waarschuwend, afschrikkend en daardoor weerhoudend, de eene dus als Tara door liefde alles regeerende, de andere als Burökuti, oogenschijnlijk uorsch en streug, de ongeluk kige menBchheid leidende tot het zelfde doel, beiden haar uitredding gevende. Men kent de legende van Awalokitecwara om de verkla ring te geven van de elf hoofden waarmede hij ook wel wordt afgebeeld. In diep gevoelde meewarigheid, en vervuld met heelal-leed, tobde hij over het middel verlossing te vin den voor alles, waarmede hij begaan was, tot hem het hoofd barstte in elf stukken, die, hoewel bijeengezocht, niet weder tot één hoofd konden worden ineengezet. Zoo groot was zijne liefde, en dat zijne afspiegelingen, hij zelf in vrouwe lijke gedaante, zijn tara's, bovenal de liefde, het medelijden, het medevoelen en het streven om te helpen vertegenwoor digen, is niet alleen begrijpelijk, maar komt ook in andere legenden weder duidelijk uit. Een er van, die mede terzelfder plaatse, bladz. 64, door Waddell wordt medegedeeld, is hier vooral van belang. Omtrent Tara, de Tara bij uitnemendheid, de Verlosseres, de Bevrijdster, deelt Waddell het navolgende mede: „Zij heeft dus de attributen van een vrouwelijke Awalokita, en in Thibet wordt zij in hare populairste vormen bepaaldelijk beschouwd als de Cakti of de vrouwelijke energie (of sanggha pradjnjamnaya) van Awalokite cwara, en heet zij spyan-ma (= Skr. lotjana), enz. De geschiedenis van haar ontstaan CXXIV ïn dozen laatsten vorm, is volgens het verhaal in the Ma nibkah-hbum (de 100000 geboden van de Mani), en ook elders dat Awalokitecwara, „rijk in macht en arsenaal in mee waren", de wereld beschouwende, tranen stortte over de wereldlingen zoo treurig gedompeld in benevelende onwe tendheid. De traan, die hem aan het linker-oog ontvlood, vormde, ter aarde vallende, een vijver, waarop oogenblik kelijk, als een weerlicht, op een lotusbloem, die daarop dreef, de godin Tara verscheen, aan wie Awalokita daarop opdroeg het leed der menschen te verzachten". Zoo onstond de Tara bij uitnemendheid, Cyama tara (of de Groene Tara), wier beeldtonis, of zou men zich daarin nog kunnen vergissen, naast Mahakaruna, de Grootmeewarige, op dien anderen, dien derden tempelwand werd afgebeeld. Zjj heeft de attributen van Padmapani, zij verrijst op een lotus, die gesteund wordt door een naga-koning en een naga koningin, die bekende, de Boeddhistische goden en de Boeddha's nooit bezwijkende vrienden van het geloof, op een lotus, oprijzende uit den vijver, geworden uit die traan, welke aan het linkeroog van den heiland ontvlood, in haar geheele wezen zijn liefde vertoo nende en verkondigende, begeleid door hare twee trouwste volgelingen, wier namen straks evenzeer wel eens bekend zullen worden, waar nu, vooral in den laatsten tijd, het zich verdiepen in het zoogenaamde noordelijke Boeddhisme zulk een veel belovende vlucht heeft genomen. Wie nu op het tweede, thans het derde, muurvlak gezeten kan zijn, tusschen hare beide staande wachters of volgelingen, voorshands doet het er niet toe of die godin Bhrëkuti ge noemd mag worden, dan wel niet. Hare attributen zijn vooral wapens ter bestrijding van het kwaad, de begooche ling, die de rampen en de ellende in de wereld brengen, zij is een andere uiting, de tegenovergestelde, van wat dat andere muurvlak te aanschouwen geeft. Het was nog niet mogelijk met eenige zekerheid hare weergade aan te wijzen onder de verschillende tara's, bijv. de drie en twintig, waar omtrent Waddell bericht, maar men behoeft het niet te CXXIX laatste met zijn gezellen eerbiedig hulde brengen aan hei dier. In de Pali-redactie blijft het ijeheele avontuur van den koning een geheim, tot dat zijn huiskapelaan het heeft weten te raden, en kan, zooals die versie ook verder nog loopt, van een huldiging van de Carabha en bloc geen sprake zijn. Hierachter volgt de engelsche vertaling van de Pali-versie van dit jiitaka-verhaal in zijn geheel. Men kan dan zich zelf overtuigen. Op een zelfde wijze vindt men daar ook dat andere jataka verhaal, N°. 389, weer gegeven. Ook dit zou, in dien vorm, nooit een illustratie hebben gegeven als men aan de trap vleugel van de Tjandi Mendoet aantreft. Daarin mist men de wijfjeskraai, en in de Pali-versie wordt de Brahmaan door de slang wel degelijk gebeten. Once upon a time, when Brahmadatta was king of Be nares, the Bodhisatta lived in the forest, having been born as a stag. Now the king mucli deliglited in hunting, and a mighty man was lie: he reckoned no other man worthy of the name of man. One day as he went a-hunting he said to his courtiers, „Whoever lets a deer go by him, such and such shall be his punishment". They thought, „One may stand in the house and not find the granary. When a deer is put up, by hook or by crook we must drive him to the place where the king is". They made a pact among them to this effect, and pos ted the king at the end of the path. Then they surroun ded a great covert and began to beat on the ground with cudgels and the like. The first to be put up was our stag. Thrice he went round the thicket, louking for a chance of escape: on all other sides he saw men standing without a break, arm jostling arm and bow bow ; only where the king was could he see a chance. With eyes glaring, he rushed at the king, dazzling him as though he cast sand in his eyes. Quickly the king saw him, shot an arrow, and missed. You must know these deer are clever to keep clear of arrows. When the shafts come straight at ihem, the deer stand still CXXV betwijfelen; evengoed als de namen van de begeleiders van de Titva bij uitnemendheid mettertijd wel aan den dag zullen komen, zal men straks ook haren juisten naam en die liarer begeleiders wel uitvinden. Men ziet uit het voorafgaande hoe men ook bij de Tjandi Mëndoet geheel en al midden in het Mahayanistische Boed dhisme is, en het ligt dus voor de hand ook verder daar naar licht te zoeken voor het overige, dat de tempel, bijv. in zijn inwendige, te aanschouwen geeft, en dan is wat de Heer Groeneveldt en Prof. Kern voor jaren reeds consta teerden het meest aannemelijke, nl. dat men daar den Buddha vindt met Padmapani (Awalokitecwara, Mabakaruna) aan zijn eene zijde en Maitreya of wel Manjdjucri aan zijne andere, den eerste gekenmerkt door het Amitabha-beeldje in zijn kroon, en de beide laatsten, wie van de twee het zijn moge, door het juweel, dat voor aan de kroon is op te merken, op een zelfde wijze, als men een Buddha geflankt vindt op twee tafreelen in de 4° gaanderij van de Baraboedoer, nl. op N°. 20 en N°. 47 (bij Leemans op plaat CCCLXV en CCCLXVI), van welken vooral dat van N°. 47, vlak bij de Noor westhoek aan de Noordzijde van het gebouw, een be zichtiging in vergelijking met de Tjandi Mëndoet zeer waard is, daar ook de houding der handen van de beide Bodhisatwa's een merkwaardige overeenkomst vertoont, het verschil slechts daarin bestaande, dat het Padmapaui-beeld daar met de lin kerhand doet wat hij in de Mëndoet met de rechter verricht, en omgekeerd. De overeenkomst in het tablau van X". 47 gaat zelfs zoover, dat het Padmapani-beeld daar, nl. dat met het Amitabhabeeldje in zijn kroon, ook den platten band als oepawita draagt, terwijl de andere Bodhisatwa, die met het juweel in de zijne, een smal (dubbel geregen) snoer voor liet lichaam heeft afhangen l ). In alle drie de gevallen zit 1 1 Men zie ook N». 17 en 50 in dezelfde gaanderij (Leemans PI. CCCLXIII en CCCLXXVHI). Op N°. 17 komt de groep wellicht twee maal voor, maar in het eene geval is zij beschadigd, op N°. 50 heeft de eene bodhisatwa een beeldje aan de kroon, de andere een klok. CXXVI Padmapani, aangenomen dat deze bodhisatwa werkelijk in de zoo afgebeelde godheid schuilt, ter rechterzijde van den Buddha, en de andere aan zijnen linkerkant. Is het niet aan te nemen, dat er in de groepeering bij alle drie deze groepen een onderling verband bestaat? Het is en blij't wenschehjk het onderzoek voort te zetten in de ingeslagen richting, in die van het mahayanisme, te meer, daar bij de bevindingen ten opzichte van het Jatakamala van Qura (8. Oldenberg) en de Lalitawistara (C. M. Pleijïe) zulke allermerkwaar digste en belangrijke overeenkomsten aan den dag kwamen. De Baraboedoer en de Tjandi Mëndoet zijn mahayanistisch, en ik geloof niet, dat iemand, die werkelijk met eenige ernst en de ter zake noodige kennis aan deze monumenten zijn aandacht heeft gewijd, zich van deze meening ooit heeft laten afleiden. Nog veel meer dan door de aan den dag gekomen over eenkomsten spreekt het karakter der toegelichte reliëfs uit de tegenstellingen, als men nu ook de versies derzelfde ver halen, zooals men die vindt in de Paliteksten, daarnevens stelt. Dit zij hier daarom ten opzichte van één jataka-ver haal aan de Baraboedoer, en één verhaaltje aan een der trapvleugels van de Tjandi Mëndoet als toegift nog even gereleveerd. Voor het eerste kieze men het Qarabhajataka. (Baraboe- Bodhisatwa's met een beeldje of een klok komen aan de Baraboedoer slechts voor op betrekkelijk weinig tableaux, en dan op de navolgende wij/e over het gebouw verdeeld. In de 2" gaanderij vindt men er met een beeldje, en alleen dezen, zie No. 47, 100 (vierarmig), 101 (vier armig) en 102 (zes-armig); in de 3° gaanderij daarentegen komen zij slechts voor met een klok. No. 2, 5, 8, 9, 40, 41, 43,46,47,48,50,53, 56, 62, 77, 80, 81, 82 en 85; in de 4» gaanderij vindt men beiden, en wel als volgt, op N°. 16 (beeldje, tweemaal), 17 (beeldje en daarnevens juweel, vermoedelijk tweemaal), 20 (beeldje en daarnevens juweel), 47 (beeldje en daarnevens juweel), en 50 (beeldje en daarnevens klok), dus groepsgewijze. Een veelarmigen god vindt men, behalve op de hierboven reeds genoemde tableaux der 2 e gaanderij N°. 100, 101 en 102, nog slechts op 48 (4 armig, het hoofd is afgebroken) en 104 (4 arinig, maar zonder beeldje) van dezelfde gaanderij. CXXVII doer, 1° gaanderij, borstwering, bovenreeks, N°. 90-93, ten Oosten van de Zuiderpoort, Jatakamala N°. 25, Keru's uit gave, Speyer's Eugelsche vertaling in Bijdr. T. L. en Yk. v. N.-Indië, 5 e Volgr., X, bl. 321 (men lette op bl. 328), de afzonderlijke uitgave daarvan, Londoti 1895, bl. 227, 01- denburg (Wenzel), in Journ. R. A. Soc. of B. and 1., 1893, 25, dezelfde (Kern) in Bijdr. T. L. en Vk., 6° Volgr., 111, bl. 49, en Palitekst N°. 483, de Eugelsche vertaling uitge geven onder Cowell's toezicht, Vol. IV, bl. 169), voor het tweede het Suwarnakarkatajataka of de fabel van den brah maan, de krab, de kraai en de slang (Mendoet, buitenzijde van de trapleuning, Veth-album, bl. 145, naar den oud-Javaan schen Tantri tekst, vgl. Tantryakhyana, Bendall in Journ. E. A. Soc. of B. and 1., XX (1888), bl. 498, de Palitekst N°. 389, de Engelsche vertaling, Vol. 111, bl. 184). In het Qarabha-jataka volgens de redactie van CYira, is de koning te paard, but the Bodhisattva had no sooner percei ved the king on horseback assailing him, tlian he took to flight with the utmost swiftness; not because he would have been powerless to stand and figlit his aggressor, but because he had desisted from acts of violence and anger. While being pursued by the king, meeting with a large hole on his way, he quickly jumped over it, as if it were a small puddle, and continued his flight. When the excellent horse, running after the carabha in the same direction as swiftly as ever he could, arrived at that hole, he hesitated to risk the leap, and of a sudden stood still. Then the king, as he was, his bow in his hands, tumbled down from horseback and feil headlong into the large hole, as a warrior of the Uaityas sinks into the Ocean. Keeping his eyes fixed on the garabha, he had not noticed that chasm. So he feil by the fault of his want of circuuispection as he lost his balance by the sudden stopping of his horse from his great swiftness. Xow, the sounding of the trampling of hoofs ceasing, the Bodhisattwa began to think, Has that king, perhaps, really turned back? Then turning his head and looking behind, CXXVIII he saw the horae without his rider standing on the brink of that chaara. On perceiving this, his thoughts turned to this reasoning: No doubt, the king muat have fallen into this chasm. No tree is here spreading its thick foliage, the sheltering shade of which might invite to sit down and rest, nor is here any lake to be found fit for bathing in its water as blue and pure aa a petal of a blue lotus, Cet. In de • Pali-versie, vgl. Speyer. in Bijdr., 5 C Keeka, X, bl. 328, te roef, Then girding up his loins, on foot, and aword in hand, he sett off at Bpeed crying, I will catch the stag. He kept him in siglit, and chased him for three leagues. The stag plunged in the forest, in plunged the king also. Now in the stag's way was a pit, a great hole where a tree had rotten away, sixty cubits deep, and full of water to a depth of thirty cubits, yet covered over with weeds. The stag sniffed the smell of the water, and perceiving that it was a pit, swerved aside some what from his courae. But the king went straight on, and feil in. The atag, no longer hearing the aound of his footBteps, turned him about; and seeing no man, understood that he muat have fallen into the pit. So he went and looked, and saw him in dire straits, struggling in the deep water. Hij het bezichtigen van X°. 90 —93 in die reeks aan de Baraboedoer, juist de plaats waar men het Carabha-jataka zoeken zou en verwachten moest, zal wel niemand dubieeren welke der twee redacties door het afgebeelde wordt voor gesteld. Op 91 ziet men een bergstreek, waarvan het mid dengedeelte wordt ingenomen door een ravijn. Daarin is de koning gevallen. Op de eene helling, links, de richting der actie is naar rechtB, staat het paard alleen, in een stand of het zich ophoudt om niet in de kloof te glijden. Op de andere helling, rechta, ataat de Qarabha (met de gedaante van een hert), terecht, want hij waa de kloof reeda gepas seerd. Ook 93 ia, hoewel geschonden, in hooge mate leer- zaam, want daarop ziet men, nadat de Carabha den koning op 92 op zijn ru» zelf weer tot de zijnen had gebracht, deze CXXX and let them fly; let them come from behind, the deer out fly them taster; if they fall from above, they bend the back; from the side, they swerve a little; if, the shafts are aimed at the belly, they roll right over, and when they have gone by, off go the deer swift as a cloud which the wind scat ters. Thus the kiug, when he saw this stag roll over, thought he was hit and gave the halloa. Up rosé the stag, swift as the wind he was off, breaking the circle of men. The courtiers on both sides who saw the stag get away collected together, and asked, „Whose post did the stag make for"? „The king's"! „But the king is shouting, I've hit him! What has he hit? Our king has missed, I teil you! He has hit the ground"! Thus they made sport of the king; and no stint. „These fellows are laughing at me", thought the king; „they know not my measure". Then girding up his loins, on foot, and sword in hand, he set off at speed crying, „I will catch the stag"! He kept him in sight and chased him for three leagues. The stag plunged into the forest, in plunged the king also. Now in the stag's way was a pit, a great hole vvhere a tree had rotted away, sixty cubits deep, and full of water to a depth of thirty cubits, yet covered over with weeds. The stag sniffed the smell of the water, and perceiving that it was a pit, swerved aside somewhat from his course. But the king went straight on, and feil in. The stag, no longer hearing the sound of his footsteps, turned him about; and seeing no man, understood that ho must have fallen into the pit. So he went and looked, and saw him in dire straits, struggling in the deep water; for the evil he had done the stag bore no malice, but pitifully thought, „Let not the king perish before my eyes: I will set him free from this distress". Standing upond the edge of the pit, he cried out, „Fear nothing, O king, for I will deliver you from your distress". Then with an effort, as earnest as though he would save his own beloved son, he supported himself upon the rock; and that king who had come after him to slay, him he drew CXXXI up from out of the pit, sixty cubits in depth, and com forted him, and set him upon his own back, and led him forth from the forest, and set him down not far from his army. Then he admonished the king, and eatablished him in the Five Virtues. But the king could not leave the Great Being, but said to him: „My lord king of the stags, come with me to Benares, for I give thee the lordship over Be nares, a city that spreads over tvvelve leagues, tliat you may rule over it". But he said, „Great king, lam one of the animals, and I want no kingdom. If you have any care for me, keep the good precepts I have taught you, and teach your aubjects to keep them too". With this advice, he returned into the forest. And the king returned to his ar my, and as he remembered the noble qualities of the stag -his eyes filled with tears. Surrounded by a division of his army, he went through the city, while the drum of the Law was beat, and caused this proclamation to be made: „From this day forward, let all the dwellers in this city observe the five virtues". But he told no one of the kindness done to him by the Great Being. After eating many choice meats, in the eve ning time, he reclined upon his gorgeous couch, and at day break remembering the noble qualities of the Great Being, he rosé up and sat on the couch cross-legged, and with heart full of joy chanted his aspirations in six stanzas: „Hope on O man, if thou be wise, nor let thy courage tire: .Mvself' I see, who now have won the goal of my de3ire. „Hope on O man, if thou be wise, tire not though harassed sore: Myself I see, who from the waves have fought my way as have. „Toil on O man, if thou be wise, nor let thy courage tire: Myself I see, who now have won the goal of my desire. „Toil on O man, if thou be wise, tire not though harassed sore: Myself I see, who from the waves have fought my way ashore. CXXXII „He that is wise, though overeome with pain; "Would never cease to hope for bliss again. Many are men's feelings, both of joy and woe: They think not of it, yet to death they go." „That comes to pass which is not thought; and that is thought of, fails: For man or woman's happiness not thought alone avails." As the king was in the act of chanting these lines, the sun uprose. His chaplain had come thus early to enquire after the king's welfare, and as he stood at the door he heard the sound of this chant, and thought to himself: „Yesterday the king went a-hunting. Doubtless he missed the stag, and being derided by his courtiers declared that he would catch and kill the quarry himself. Then no doubt he chased him, being pricked in his pride, as a warrior, and feil into a sixty-cubit pit; and the merciful stag must have pulled him out without a thought of the king's offence against him. That is wby the king is chanting this hymn, methinks." Thus the brahmin heard every word of the king's chant; and that which feil out betwixt the king and the stag became clear as a face reflected in a wellpolished mirror. He knocked at the door with his fingertips. „Who is there?" the king asked. „It is I, my lord, your chaplain." „Come in, teacher," quoth the king, and opened the door. He entered, and prayed victory for the king, and stood on one side. Then he said, „O great king! I know what happened to you in the forest. As you chased a stag you feil into a pit, and the stag resting upon the stone sides of the pit, drew you out of it. So you remembering his magnanimity chanted a hymn." Then he recited two stanzas: „The stag that on a mountain steep thy quarry was of late. He bravely gave thee life, for he was free from greed and hate. „Out of the horrid pit, out of death's jaws, Leaning upon a rock (a friend at need). CXXXIII The great stag saved thee: so thou saidst with cause, His mind is f'ar aloof from hate or greed." „"What?" thought the king, on hearing tuis —„the man did not go a-hunting with me, yet he know the whole matter! How can he know it? I will ask him"; and he repeated the ninth stanza: „O brahmin! wast thou there upon that day? Or from some other witness didst thou hear? The veil of paasion thou hast rolled away: Thou seest all: thy wisdom makes me fear." But the brahmin said, „I am no Buddha all-knowing; only I over-heard the hymn that you song, without missing the meaning, and so the fact became clear before me." To explain which he repeated the tenth stanza: „O lord of men! I neither heard that thing, Nor was I there to see that day: But from the versos thou didst sweetly sing, Wise men can gather how the matter lay." The king was delighted, and gave him a rich present. From thence forward the king was devoted to almsgiving and good deeds, and his people being also devoted to good deeds as they died went to swell the hosts of heaven. Now one day it happened that.the king went into his park with the chaplain to shoot at a mark. At that period Sakka had been pondoring whence came all the new sons and daughters of the gods, whom he beheld so numerous about him. Pondering, he perceived the whole story: how the king had been rescued from the pit by that stag, and how he had become stablished in virtue, and how by the power of' this king, multitudes did good deeds and heaven was being filled; and now the king had gone into his park to shoot at a mark. Then he also went thither, that with the voice of' a lion he might proclaim the nobleness of the stag, and make known that himzelf was Sakka, and poised in rho air might discourse on the Law, and declare the good neBB of mercy and the Five Virtues, and then return. Now CXXXIV the king intending to shoot at his mark, strung a bow and fitted an arrow to the striug. At that moment Sakka by his power made the stag to appear betwixt the king and the mark; the king seeing it dit not let fly. Then Sakka, ente ring into the body of the chaplain, repeated by lüm to the king the following stanza: „Thy shaft is death to many a mighty thing: Why dost thou hold it quiet on the string? Let the shafc fly and krill the stag forth with: 'T is meat for monarchs, O most sapient king!" Thereto the king answered in a stanza: „I know it, brahmin, no less sure than thou: The stag is meat for warrior men, I vow, But I am grateful for a service done, And therefore hold my hand from killing now." Then Sakka repeated a couple of stanzas: „'T is no stag, O mighty monarch! but a Titan is this thing, Thou art king of men ; but kill it-of the gods thou shalt be king. „But if thou hesitate, O valiant king! To kill the stag, because he is thy friend: To death's cold river and to death's dread king. Thou and thy wife and children shall descend." At this the king repeated two stanzas: „So be it: to death's river and death's king Send me, my wives and children, all my train Of friends and comrades; I*ll not do this thing. And by my hand this stag shall not be slain. Once in a grisly forest full of dread. That very stag saved me from hopeless woe. How can I wish my benefactor dead After such service done me long ago?" Then Sakka came forth from the chaplain's body, and put on his own shape, and poised in the air recited a couple of stanzas which showed forth the noble worth of the king: „Live long on eartli, O true and faithful friend! CXXXV Comfort with truth and goodness this domain; ïhen hosta of maidens round thee shall attend While thou as Indra mid the gods shall reign. „From passion free, with ever-peaceful heart, When strangers crave, supply their weary need; As power is given thee, give, and play thy part, Blameless, till heaven shall be thy final meed." Thus saying, Sakka king, of the gods continued as follows: „I came hither to try you, O king, aud you have given me no hold. Only be vigilant." And with this advice he returned to his own place. Onee upon a time there was a brahmin village called Sa lindiya on the east side of Rajagaha. The Bodhisatta was boni there in that village in a brahmin farmer's family. When he grew up he settled down and worked a farm of a thousand karisas in a district of Magadha to the northeast of the village. One day he had gone to the field with his men, and giving tliem orders to plough he went to a great pool at the end of the field to wash his face. In that pool there lives a crab of golden hue, beautiful and charming. The Bodhisatta having chewed his toothpick went down into the pool. When he was washing his mouth, the crab came near. Then he lifted up the crab and taking it laid it in his outer garment: and after doing his work in the field he put the crab again in the pool and went home. From that time when going to the field he always went first to that pool, laid the crab in his outer garment and then went about his work. So a strong feeling of confidence arose between them. The Bodhisatta came to the field constantly. Now in his eyes were seen the five graces and the three circles very pure. A she-crow in a nest on a palm in that corner of the field saw his eyes, and wishing to eat them said to the he-crow, „Husband, I have a longing". „Longing for what?" „I wish to eat the eyes of a certain brahmin". „Your longing is a bad one: who will be able to get them CXXXVI for you?" „I know that you can 't: but in the ant-hill near our tree there lives a black snake: wait on him: he will bite the brahmin and kill him, then you will tear out his eyes and bring them to me." He agreed and afterwards waited on the black snake. The crab was grown great at the time when the seed sown by the Bodhisatta was sprouting. One day the snake said to the crow, „Friend, you arealways waiting on me: what can I do for you?" „Sir, your te male slave has taken a longing for the eyes of the master of this field: I wait on you in hopes of getting his eyes through your favour." The snake said, „Well, that is not difficult, you shall get them", and so encouraged him. Next day the snake lay waiting for the brahmin's coming, hidden in the grass, by the boundary of the field where he came. The Bodhisatta entering the pool and washing his mouth feit a return of affection for the crab, and embracing it laid it in his outer garment aud went to the field. The snake saw him come, and rushing swiftly forward bit him in the flesh of the calf and having made him fall on the spot fled to his ant-hill. The fall of the Bodhisatta, the spring of the golden crab from the garment, and the perching of the crow on the Bodhisatta's breast foliowed close on each other. The crow perching put his beak into the Bodhisatta's eyes. The crab thought, „It was through this crow that the danger came on my friend: if I seize him the snake will come," so seizing the crow by the neck with its claw firmly as if in a vice, he got weary and then loosed him a little. The crow called on the snake, „Friend, why do you forsake me and run away ? this crab troubles me, come ere I die," and so spoke the first stanza: Gold-clawed creature with projecting eyes, Tarn-bred, hairless, clad in bony shell, He has caught me: hear my woef ui cries! Why do you leave a mate that loves you well? The snake hearing him, made its hood large and came consoling the crow. CXXXVII The Master explaining the case in his Perfect Wisdom spoke the second stanza: The snake feil on the crab amain, his friend he'd not forsake: Puffing his mighty hood he came: out the crab turned on the snake. The crab being weary then loosed him a little. The snake thinking, „Crabs do not eat the ftesh of crowsnor of snakes, then for what reason does this one seize us?" in enquiry spoke the third stanza: 'T is not for the sake of food Crabs would seize a snake or crow: Teil me, you whose eyes protrude, Why you take and grip us so? Hearing him, the crab explaining the reason spoke two stanzas: This man took me from the pool, Great the kindness he has done; If he dies, my grief is f uil: Serpent, he and I are one. Seeing I am grown so great All would kill me willingly : Fat and sweet and delicate, Crows at sight would injure me! Hearing him, the snake thought: „By some means I must deceive him and free myself and the crow". So to deceive him he spoke the sixth stanza: Il you have seized us only for his sake, I*ll take the poison from him: let him rise: Quick! from the crow and me your pincers take; Till then the poison's sinking deep, he dies. Hearing hira the crab thought, „This one wishes to make me let these two go by some means and then run away, he knows not my skill in device; now I will loosen my claw so that the snake can move, but I will not free the crow," so he spoke the seventh stanza: — CXXXVIII I'H free the snake, but not the crow; The crow shall be a hostage bound: Never shall I let him go ïill my friend be safe and sound. So saying he loosened his claw to let the snake go at his ease. The snake took away the poison and left the Bo dhisatta's body free from it. He rosé up well and stood in his natural hue. The crab thinking, „If these two be well there will be no prosperity for my friend, I will kill them", crushed both their heads like lotus-buds with his claws and took the life from them. The she-crow fled away from the place. The Bodhisatta spiked the snake's body with a stick and threw it on a bush, let the golden crab go free in the pool, bathed and then went to Salindiya. From that time there was still greater friendship between him and the crab. II 6. Öpoh pinggang (algemcene naam voor het lenden kleed der mannen.) In Nosar (de kampong van Siah Oetama) aangetroffen saroeng voor mannen, in een voor de Gajölanden minder gewoon patroon aldaar geweven, naar het schijnt van in de Gajölanden gesponnen garen. 7. Këtawaq bëtëpi, d. i. lendengordel met eenen rand; met tëpi wordt de rand der lange zijden bedoeld. Deze wordt over het lendenkleed heen om het middel geslagen en met een lint of smal, lang lapje bijeengehouden. Dit exemplaar is voor een bijna volwassen meisje. Geweven in de Gajölanden van ingevoerd garen (behang Tjinö). 8. Këtawaq. Lendengordel voor vrouwen (vergelijk No. 7), geweven in de Gajölanden van bënang Tjinö. 9. Badjoe bëboengö (= met bloemen). Vrouwenbaadje, van het zwarte goed, dat in Atjèh wordt ingevoerd voor mannen- en vrouwenklecding. De op zich zelf staande figuren, behalve de vijfvingerige aan de randen der vakken, heeten faboer. De borduursels van den vorm WWV heeten poetjoq rëböng ; de op de borst naar buiten op die poetjöq rëböng volgende, mbon brangkat („zich bewe gende wolken"); de vijfvingerige aan den rand, boengö. 10. Opöh bëkriöl {kriöl is de van goud- of zilverdraad = kasap gedraaide rand aan de korte zijden = oedjöng van het kleed). Omslagdoek (ópöh oel<">s) voor vrouwen of ook voor mannen; de grondstof is het sub 9 genoemde zwarte goed, waarop met kasap en bënang Tjinö figuren geborduurd zijn. De concentrische cirkels heeten oelön-oelön („maanvormig"); de figuren tusschen die cirkels in mbon brangkat (vergelijk N°. 9); de vier van den buitenstcn cirkel naar de randen toeloopende figuren boengö kaul of kol („groote bloem"). II XIII. De hoofdbeelden op de voorsprongen van den teerling der Tjandi Mendoet (Padraapani, Tara, en Bhrekuti tara), door Dr. J. Beandes CXIX. XIV. (Over eene kaart van Oud-Batavia) CXXXIX. XV. Nadere Mededeelingen over de Tjandi Mendoet Vgl. Not. 1901, bl. 141—143 CXLI. XVI. Een wajang-beber-v.oorstelling te Jogjakarta door Dr. G. A. J. Hazeu CLIV. XVII. Aanwinsten van de Numismatische Verzameling in 1902 CLXIV. XVIII. Lijst van ingekomen boekwerken gedurende het 3 e en 4 e kwartaal 1902 CLXX. XIX. Aanwinsten van de Ethnographische Verzameling in 1902 CLXXXHI. XX. Lijst der voorwerpen, die in het jaar 1902 voor de Archaeologische Verzameling zijn verkregen . . . CCXIII. XXI. Korte inhoud van het behandelde in de Notulen van het Bataviaasch Genootschap van K.K. en W.W. over het jaar 1902 CCXXVIII. XXII. Lijst der leden van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, op 31 December 1902 CCXXXVI. III Al dit borduurwerk (N°. 9, 10 enz.) geschiedt alleen door mannen. Vergelijk N°. 104. 11. Opoli bekrib! (naar de versiering aan de smalle randen) oi öpoh bëtaboer (naar de in het midden geborduurde figuren). Omslagdoek als N°. 10. 12. Badjoe djöit koeala („naaisel of' borduursel van de koeala"). Mannenbaadje van zwart Atjèhsch goed, met eenen in zijde en kasap geborduurden rand om hals en borst. Thans zeldzaam; alleen bij bruiloften en dergelijke gebruikt. 13. Boelamj bèdang (4 stuks). Van elders ingevoerde stijf geplooide zwarte hoofddoeken met kasap-rand. Thans ouderwetsch, gebruikt bij bruiloften enz. 14. Boelang Tjëkarbm (Atj. Katjékaröm) bëkriöl; heet tjëkarbm naar het batik-patroon, bëkriöl wegens den kasap rand (zie N°. 10 en 11). Klingsche gebatikte hoofddoek met eenen van kasap ge draaiden rand. Veel gedragen. 15. Boelang sbkdm. Hoofddoek, van Atjèh afkomstig, door Gajos bij bruiloften enz. gedragen. 16. Bblöm (Atj. baloeëm). Zak voor eetwaren, sirih- of andere benoodigdheden, geld enz.; zoowel tehuis als op reis gebruikt. De ringetjes, waar door het tonw heengaat, heeten kéréhön; de franje a-mboe amboe. 17. Opbh tt'pta (3 stuks). Van over zee ingevoerde zijden lendenkleederen, gedragen door mannen en vrouwen, ietwat ouderwetsch, vroeger deftige dracht. IV 18. Kè/iiah öir<: (öwé of wé = rotan) 2 stuks. Rotan-matjes, in de Gajölanden gemaakt door mannen en door mannen van zekeren leeftijd gedragen. Soms windt men er geheel van onderen, smal gevouwen, een boeking = hoofddoek omheen. 19. Këpiah tëmbögö of köböt {kSböt = kawat). Koperdraad-mutsje, gedragen als N°. 18, ouderwetsch en niet frequent. 20. Badjoe goes (goes heeten alle lange mannenjurken, zooals Arabische djoebahs enz.) Lange, gevoerde jas, die voorname lieden bij koud weer dragen Gewikkeld in eene Gajösche ligmat = aïas oesö of a. bèdang. 21. Tjindrong. Ouderwetsch wapen. 22. Sèwah. Gebruikelijk wapen, van voren in den gordel gedragen; het wapen is evenmin als 21 van Gajosch maaksel, wel de versiering van heft en scheede in zilver en soeasa; die aan de punt der scheede heet birahmani (vergelijk \" s . 47 en 58), het belegsel der scheede salob; de sampaq (zilveren band) om het heft heet naar den vorm séséq rëmbiö (naar de schil der roembia-vrucht); vergelijk N°. 50. 23. Sèwah (de knop = oeloe ontbreekt). Als N°. 22. 24. Bahri. Wapen, meest door bruidegoms gedragen. Niet-Gajósch maaksel. Gevonden in eene grot boven Nalón. 25. Pbndbq. "Wapen, dat niet veel gedragen wordt; alleen het bekleedsel der scheede is Gajosch maaksel. IX 59. Iköl (twee paar). Een paar koperen en een paar zilveren bovenarmbanden; bruid en bruidegom dragen verscheidene paren daarvan aan beide bovenarmen. Gajösch maaksel. 60. Iköl (één). Bovenarmband, soms aan den benedenarm gedragen, al leen door bruid en bruidegom bij paren gedragen als N°. 59. Goud en soeasa; Gajösch maaksel. 61. Glang ibq (ibq = rups). Twee paar koperen armbanden, naar den vorm der ver siering (als geledingen van rupsen) zoo genoemd. Vrouwen dragen een of meer paren aan den linker beneden arm (nooit glangs aan den rechterarm); mannen soms een enkele aan eiken of aan éénen pols. Gajösch maaksel. 62. Glang (acht stuks). Zilveren, koperen en ijzeren armbanden, door vrouwen (de zilveren soms ook door mannen) gedragen. Gajösch maaksel. 63. Glang, sënsém (bëramboer en bëlélét), djimat. Zilveren en koperen kinderarmbanden, ringen (voor vol wassenen, maar dikwijls, zooals hier, om den armband ge slingerd) en amulet-doosjes. Gajösch maaksel. 64. Tbpbng toengkoe-n-ölöh (toengkoe = geleding, ölöh = bamboe) drie stuks. Tbpbng is, in tegenstelling met glang, d. i. stijve armband, de slappe armband, dien men ombindt. Armbanden, door vrouwen alleen aan den rechter bene denarm gedragen (tbpbngs alleen rechts, glang» alleen links). Bij de bruid wordt de geheele benedenarm tot den pols met eene reeks van tbpbngs bedekt, getrouwde vrouwen dragen er niet meer dan twee a, drie. Soeasa. Gajösch maaksel. 65. Tbpbng bëréléng-éléng (acht stuks.) L veelvuldig plaats, o. m. dat van Z. M. den Koning van Siam en gevolg. Namens het Bestuur der Archeologische Vereeniging. De Voorzitter, R. M. E. RAAPF. De Secretaris, J. A. Th. GORTMANS. LII au Negoce coffiuu de I'Acadeniie Impériale d'Einpire des Arts libereaux avec Privilege de Sa Alajesté Imperiale et avec Défense ni d'en faire ni de vendre les Copies, voorts nog Gravé par Francois Xav. Habermann. Evenals het opschrift boven aan de plaat is ook de plaat zelf negatief (sic.), wat Oost is staat West, en omgekeerd. Verder zijn op het midden van de plaat op den achtergrond huizen, en kerken, met torens, en versterkingen ingeschetst, die de plaat op dat gedeelte voor iemand, die iets van Batavia afweet, potsierlijk maken. De copiist heeft niet begrepen, dat het gezicht was genomen van het bastion Gelderland, en er iets op die plek bij geteekend, waarin men nu dat bastion zal kunnen ontdekken. Zoo heeft hij ook de Por tugeesche buitenkerk niet herkend, en er daarom mede een kerk met een toren enz. op aangebracht. Opmerkenswaardig en belangrijk zijn deze platen, omdat zij laten zien hoe er ook van de platen van Heydt, althans van eenigen van hen, verschillende uitgaven of reproducties bestaan. Over de platen van Valentijn behoeft hier niets opgemerkt te worden. Het zijn de platen die leveren a. Het Gezigt van 't Eerste Pleijn van 't Casteel van Batavia, van binnen en b. Het Stadthuijs van Batavia, De portugeesche Stads kerk en De portugeesche Buyten-Kerk. De kaart van Java van Reland bestaat uit twee stukken, die tot titel hebben Insulae Javae pars occidentalis edente Hadriano Relando, en Insulae Javae pars orientalis edente Hadriano Relando, terwijl op beide de stukken ook voorkomt „t Amsterdam bij Gerard van Keulen aan de Nieuwe brug met Privilegie". Reland werd geboren in 1676 en stierf in 1718. De westelijke helft geeft in de linker beneden hoek een carton met de reede van Batavia en een platte grond van de stad, die dadelijk in herinnering brengt de kaart van de omgeving van Batavia van Nieuhoff, de oostelijke helft geeft in den rechterbovenhoek, op een zelfde wijze een gezicht op Batavia van de ree uit, en wel het gezicht dat LIII men ook bij Valentijn terug vindt. Dat gezicht op de stad bij Valentijn is een zeer opmerkeljjk stadsgezicht, al is ook dit in zijne proportiën en het uitzetten van de onderdeelen niet geheel in den haak, maar wat er op voorkomt is merk waardig juist, wat bij de n eeate stadsgezichten op Batavia van ouderen tjjd niet zoo gezegd kan worden, juist intusschen voor een tijd, die al reeds ver terug lag toen Valentijn het plan maakte om zijn boek te compileeren. liet carton op de kaart van Java van Reland heeft een eigen opschrift, „Afteekening van de Stad ent Kasteel van Batavia vertoonende aldus als men voor t Kasteel ter Reede legt". In het gezicht op de stad zijn verschillende legenden bijgeschreven bij verschillende punten. Zoo vindt men tusschen de beide, reeds bestaande kaden van den invaart in de groote rivier „de Haven ofte t Inkoomen." Bij de westerstad van „West naar Oost „de Punt Groeningen", „van Diemens Platte form", d. w. z. het bastion daar voor, buiten de wallen, „Qeregt" en weer iets oostelijker „de Punt Cuylenburg". Bij het Kasteel „'t Gasteel Batavia', en weder van Uost naar West, „de Punt Peerl", „Waterpoort", „de Punt Saphier", en „de Punt Robijn". De ingegraven gracht tot voor de Waterpoort is reeds voorhanden. Evenzoo de gracht langs het Kasteel tusschen de punten Saphier en Robijn, of aan de Oostzijde van het Kasteel. Hier is deze gracht ter verdui delijking nog aangeduid met „Graft''. Het poortje in de wal tusschen die beide punten ontbreekt nog, maar het Tarwe pakuuis Amsterdam is reeds voorhanden, en de muur van daar tot aan het Kasteel reeds doorgetrokken. Het poortje in dien laatsten muur, de Delftsche poort bij Heydt, vlak bij het Kasteel, is duidelijk te zien. Boven de Groote Kerk (bij het stadhuis], die boven het geboomte in de stad, klapper- boomen, zooals men weet of weten kan, uitsteekt, staat „Nederlantsche Kerk", en boven het bastion Gelderland „de Punt Gelderlandt". Doch behalve al deze legenden levert het gezicht er nog een, die op zich zelf reeds voldoende zou zijn om de aandacht van den lezer voor dit carton te vragen. Nog LIV meer naar het Oosten toe ziet men boven een soort bentengtje of versterking, een heel eind buiten de stad, nog staan „de Reduijt Bueron", dat is de redoute Buijren. Na hetgeen Dr. de Haan in zijn opstel over Kota Tahi in het midden heeft gebracht, en in de losse mededeelingen van Oud Batavia kan worden opgemerkt, is het bekend, dat deze naam voor die benteng wel voorkomt in de stukken, inaar hij nog niet teruggevonden is op een plattegrond van de stad, of bij een der gezichten op Batavia. Op het belangrijke en het bij zondere van dit gezicht op Batavia heb ik in een der losse mededeelingen reeds met een enkel woord gewezen. Het is noodig er hier nog het een en ander van te zeggen. Zoo daarbij eenigszins in herhaling wordt gevallen, dan neme men dat om de zaak zelve voor lief. Zooals reeds gezegd is, is het bewuste gezicht op Batavia in een zekeren zin ook onjuist, en wel bepaaldeljjk daarin, dat men met geen mogelijkheid van het zelfde punt de Oostzijde van de stad zien kon, op een wijze als het in dit gezicht gegeven is, als gelijkertijd het Kasteel en de voorkant van de Westerstad (de Noordkant en Noordoostkant daarvan) is waar genomen op een wijze als dezen daarnevens in dit gezicht op Batavia geteekend zijn. Maar toch laat zich dit gezicht zeer goed verklaren, als men in aanmerking neemt, dat het ge nomen is van de reede uit, van een punt, waarop een schip voor anker lag, op één anker lag. De stroom drijft dan zoo'n schip met vloed en eb van zijn plaats op en neer, en de strooming in den inham, waarin de zee gevonden wordt, drijft zoo'n schip van Oost naar West en van West naar Oost. Nu eens ligt het voor bet Kasteel, met een goed gezicht op den voorkant van de Westerstad, en dan naar het Oosten toegedreven, ziet men van dat zelfde schip den Oostkant van de stad, naar het Zuiden toe, tot zoo ver zij reikt. Die Oostkant is in dit gezicht op Batavia te vlak, te uitgestrekt, te plat geteekend, tegenover de Westelijke helft van de stad. Maar op deze wijze moet de stad hier in haar geheel opge nomen zijn, en zoo is zij ook geteekend, misschien met de LIX plattegrond, die evenzoo maar in een kleinere foliant, 27.5 X 18 cM., maar ver afgesneden, uitgegeven is, aan dien van 1652. 1679. Deze plattegrond beantwoordt aan den vorige, en is zelfs van geheel dezelfde afmetingen, die vorige moet zelfs gediend hebben om deze te maken, maar liet op schrift luidt „Ware affbeeldinge wegens het Casteel ende stadt Batavia gelegen opt groot Eylant Java Anno 1679". Daar boven staat „Plan de la ville et du Chateau de Batavia en I'lsle de Java 1679". Op een zelfde wijze zijn ook de andere legenden, behalve in het Hollandseh, in het Fransch aangebracht, „De groote Rivier" en „La grande Rivière", „Fischale van 180 Rhynlantsche Roeden" en „Echelle de 180 verges d'Allemagne". Op de plaats van de Hollandsche Aenwijsinge enz., die naar den linker benedenhoek is over gebracht, vindt men de daarvan gemaakte Fransche ver taling, die opmerkelijker wijze tot opschrift heeft „Plan de la Ville et du Chateau de Batavia en I'lsle de Java 1669", — niet 1679. Trouwens ten opzichte van het jaartal in het hoofd van den plattegrond, kan geconstateerd wor den, dat dat getal 1679 daar van een 1669, dat er vroeger stond, gemaakt is geworden; de kop van de 6 heeft men niet kunnen wegradeeren of wegshjpen, hij is nog te zien in de punt, die boven de 7 en de 9 is afgedrukt en daar niet behoort. Idioot ia, dat men op dezelfde plaats bij het opschrift in het Fransch bij 1679 die punt nog eens heeft gerepeteerd. Wat dat wegradeeren betreft, dient er verder op gewezen te worden, dat ter plaatse ook het „Cum privil S. C. M tio " niet wordt aangetroffen, het vak is weer blank gemaakt, maar men heeft het niet zoo kunnen doen, of uit enkele stippeltjes blijkt nu nog in den afdruk, dat dat er te voren stond. Deze plattegrond werd uitgegeven in Gedenkwaardige gesantschappen der Oost- Indische Maatschappij in 't Vereenigde Nederland, aan de Kaisaren van Japan: vervatende wonderlijke voorvallen op de Togt der Nederlandtsche gesanten: Beschrijving van de LV bedoeling om duidelijker te zijn, maar laat ods aannemen de eene helft 's morgens en de andere helft 's avonds. Dit evenwel in aanmerking genomen, is de stad, op een gegeven oogenblik, correct in teekening gebracht. Welk is misschien gemakkelijk te berekenen. De gegevens, thans reeds verza meld en gepubliceerd, schijnen voldoende om ongeveer het jaar te becijferen, waaruit deze, bij de gegeven veronder stelling juiste teekening van de stad, zoo als zij zich van een bepaald punt op de reede voordeed, moet dagteekenen. Op onbeduidende kleinigheden na beantwoordt dit stadsgezicht en de daarmede overeenkomstige gedeelten van de stad op den plattegrond van 16")0 zoo goed als geheel aan elkander. Men vergelijke op beiden den loop der gegraven grachten aan de Noord- en de Oostzijde; men zie het staketsel op het gespaarde stuk tegenover de Punt Saphier; men lette op het zoo geheel geisoleerd staan van het fortje Buyzen (dat is het. oude Hollandia, Kota Tahi), en de open ruimte tus schen dit en de ommuurde stad ; het niet ingeteekend zijn van de Rotterdammer Poort, die van 1636 heet te zijn, maar op den plattegrond van 1632 reeds schijnt aangegeven te zijn; op het T;trwepakhuis, of het pakhuis Amsterdam; op den verbindingsmuur tusschen dit pakhuis en de punt Robijn; op de reeds verlengde kaden aan den ingang van de Groote rivier, die vooral uitkomen, als men zich die zelfde kaden herinnert, zooals ze geteekend zijn in het (zelfde) gezicht op de stad op dien plattegrond van 1650, waar zij nog zoo veel korter zijn, terwijl zij in den plattegrond van Batavia van 1632 (Specx's penning) nog ontbreken, enz., en men zal zelf spoedig tot de gevolgtrekking komen, dat dit gezicht op de stad een der oudsten is, en reeds zeer oud was, toen Valentijn het opnam in zijn werk. Zou hieruit wellicht opgemaakt kunnen worden, dat er, goed toegezien, na dien plattegrond van Batavia van 1650, om hem zoo te noemen, geen andere (officieele) meer gemaakt is geworden vóór dien andere van 1731, die toch eigentlijk ook een type-kaart kan worden geacht en genoemd, maar jonger is dan Valentijn's LVI boek, en dat daarom bij Valentijn een plattegrond van de stad ontbreekt, wat toch zoo opmerkelijk is, maar verklaar baar zou zijn, als in zijn tijd de plattegrond van 1650 al als verouderd werd beschouwd, en er om zoo te zeggen een nieuwe in de maak was? Hierop wijzen ook nog andere zaken, waarbij nu nog eenige oogenblikken stil gestaan moet worden, omdat er nog gesproken dient te worden over een tot nog toe wij onbekenden druk van den plattegrond van 1650, waarvan Mevrouw Dunlop aan het genootschap al mede een exemplaar ten geschenke gaf. Op dezen druk draagt deze plattegrond van Batavia het volgende opschrift, „ Ware afbeeldinge wegens het Casteel ende Stadt Batavia gelegen opt groot Eylant Java Anno 1669." Het geschonken exemplaar is blijkbaar uit een foliant gescheurd, maar het is mij niet bekend in welk boek deze druk werd uitgegeven, en ik heb dat ook niet kunnen op sporen. Ten einde een ander in de gelegenheid te stellen dit als nog uit te maken, of den weg daartoe aan te geven, wordt deze druk of uitgave van dezen plattegrond hier, onder vergelijking met de anderen, iets nauwkeuriger beschreven. Daarvoor zal hier even de aandacht gevestigd moeten worden op de navolgende drukken: 1650, Clemendt de Jonghe; 1652, zonder nadere bepaling; 1669, de nieuw ontvangene; 1679, in Montanus, Gedenkw. Gezantschappen; 1719, in de Graaff, de Fransche vertaling. Er bestaan van deze serie nog andere exemplaren, zooals uit mij gezonden aanteekeningen van den Heer Bosboom blijkt, o. a. een uit 1681, doch, daar ik dezen niet uit eigen aanschouwing ken, dienen zij hier buiten beschouwing te worden gelaten. Een paar andere uitloopen van dezen plat tegrond moeten wel ter sprake gebracht worden. 1650. De plattegrond van Clemendt de Jonghe draagt het volgende opschrift: „Waere affbeldinge wegens het Casteel ende Stadt Batavia gelegen opt groot Eylant Java. Anno LVII 1650". Hij bestaat uit vier bladen, die aaneengezet binnen de zwarte lijn, die het afgeteekende omgeeft, meten 96 X 70 cM. Naast het opschrift staat een opstaande leeuw, met den kop naar dat opschrift gericht, die een wapenbord houdt, waarin men het wapen van Batavia (een opgestoken, door een lauwerkrans gestoken zwaard) ziet. Onderaan, maar in den rechter benedenhoek geschoven, ziet men een carton, het gezicht op Batavia, ouder van doen dan dat bij Valentijn, en op de Kaart van Java van Reland (de Nederlantsche Kerk bijv. ziet men nog niet, en de kaden aan de rivier monding zijn nog niet aangebracht). Boven dat carton staat „Gedruckt bij Clemendt de Jonghe t'Amsterdam in de Cal verstraat", en daarboven, boven de schaal, „Eschale van 180 Rhijnlantsche Roeden". Op die schaal is een passer met de beenen wijduit uitgezet. Achter een der beenen van dien passer, het linksche, ziet men een plattegrond van een ben teng in omtrek, van het kasteel. Rechts, tegen den buiten rand aan, staat, binnen deze, en boven het carton met het gezicht op Batavia, het vierkant, waarin de legenda, de „Aenwijsinge van de principale plaetsen des Casteels ende Stadt Batavia". Over deze legenda is gehandeld in een der losse mededeelingen Van Oud-Batavia. Het opmerkelijkste in deze legenda is dat N°. 12 is overgeslagen. Het is wen schenlijk er op te letten, dat het stuk grond links beneden naast het (vierkante) gedeelte, waarop de passer en de schaal zijn ingeteekend, op dezen druk gras (of alang-alang) ver toont, terwijl het stuk aan de Zuid-West hoek van de "Wes terstad, tegenover de Punt Zeelandia niets van dien aard laat zien, oningevuld is gebleven. De windroos staat in den uitersten linker benedenhoek. De letters N OS W verdui delijken de bedoeling van deze roos nog, hoewel zulks over bodig was. 1652. Hier luidt het opschrift „Waere affbeeldinge wegens het Gasteel ende Stadt Batavia gelegen opt groot Eylant Java Anno 1652". De naam van de plaats der uitgave en van den uitgever is verdwenen; het stuk grond (het vak) LVIII naast den passer, enz., is blank gelaten, evenals dat andere; de windroos, die de letters N O S W nog vertoont, is verhuisd, tot vlak naast het gezicht op Batavia, dat eenigszins verloo pen en gewijzigd is; en in de legenda zijn enkele verande ringen in de spelling aangebracht (Logiment voor Logement, Javaensche voor Javaense, Redout Buyren voor Reduc Buy ren, (Jhynesen voor Chienesen, onder N°. 17, Jonkers voor Jonckers), maar de fouten, die er in voorkomen, als Delft in plaats van Enkhuizen, enz., zijn niet verbeterd. De af meting van dezen plattegrond is veel kleiner, 52 X 41 cM., op een zelfde wijze binnen de randlijn gemeten. Van Zeeburg tot Nassouw is 36 cM. de afstand op den plattegrond van 1650, hier is hij slechts 22.5. Overigens beantwoordt het tableau zoo goed als geheel aan dat van den plattegrond van 1650, o. a. ziet men ook de sleepers, drie man, een schip de rivier opsleepen, loopende langs de Oosterkade. Deze plattegrond moet zijn uitgegeven in een grooten foliant, waar van de bladzijden, onafgesneden, 49 X 29 cM. oppervlak hadden. Op de rugzijde van dezen plattegrond vindt men in twee bladzijden (vier kolommen) een er bij behoorende beschrijving of toelichting in het Latijn, getiteld Batavia (descriptio Bataviae). Bladcijfer ontbreekt. De beschrijving begint met een B in een vignet, en onder, aan het einde, is zij afgesloten met een driehoekig afhangend stuk, mede in houtsnede. 1669. Hier luidt het opschrift „Ware affbeeldinge wegens het Casteel ende Stadt Batavia gelegen opt groot Eylant Java Anno 1669." De afmetingen zijn wederom kleiner gewor den, 35.7 X 26.7 cM., terwijl de afstand tusschen Zeeburg en Nassouw 15 cM. is geworden. De letters zijn uit de windroos verdwenen, evenzoo mist men den plattegrond van die benteng bij den passer, het vak bij het Zuidwesten van de Westerstad is thans met boomen en struiken vol geteekend, en in dat naast den passer vindt men „Cum privil S. C. M tis ". Behoudens kleine wijzigingen, bijv. de sleepers of jagers zijn verdwenen, enz., beantwoordt desniettemin deze LX Dorpen, Sterkten, Steden, Landschappen, Tempels, Gods diensten, Dragten, Gebouwen, Dieren, Gewasschen, Bergen, Fonteynen, vereeuwde en nieuwe Oorlogsdaaden der Ja panders : Verciert met een groot getal Afbeeldsels in Japan geteikent: Getrokken uit de Geschriften en Reis-aanteike ningen derzelve Gesanten, door Arnoldus Montanus, t'Am sterdam, Bij Jacob Meijer, Boekverkooper en Plaatsnyder, op de Kaisars-graft, schuin over de Westermarkt, in de stad Meurs, 1669. Het jaarcijfer 1679 op deo plattegrond wordt nog vreemder, als men ziet, dat het boek, waarin de plattegrond voorkomt, nota bene, zelf ook nog van 1669 is, en in dat jaar werd uitgegeven. 1719. Bij de vorige plattegronden moet ook vermeld worden die, welke voorkomt in Voyages de Nicolas de Graaf aux Indes Orientales, et en d'autres lieux de I'Asie, avec une Rélation curieuse de la Ville de Batavia, et des moeurs, et du commerce des Hollandais établis dans les Indes, a Amsterdam, chez Jean Frederic Bernard, MDCCXIX, want deze is een reproductie van dien zelfden plattegrond, ook al is hij op nieuw geteekend, met weglating, van alles wat boven en onderaan, en op de linkerzijde, van de oudere drukken te zien was. liet opschrift en de leeuw, het ge zicht op Batavia, de windroos, en de schaal met den passer, de kaden aan de rivier, de reede met de schepen, is alles verdwenen. De groote rivier wordt aangeduid met het enkele woord „Riviere", en het opschrift boven de Fransche legende (de Hollandsche zijn met het afgesneden of verworpen stuk geamoveerd) luidt „Explication." Zoo is het hoofd van den plattegrond, eenvoudig geworden „Plan de Batavia". Om de windstreken aan te geven en de schaal toch bekend te stellen, is een nieuwe afdeelingsuitzetting, maar zonder maatopgave, in den linker bovenhoek geplaatst, met een nieuwe windroos daaronder. Tengevolge van het over teekonen heeft de plattegrond hier nog meer geleden, dan in die andere herhalingen ervan. Daar het vak ten Zuid westen van de Westerstad blank is, dient aangenomen te LXI worden, dat als voorbeeld een der oudere plattegronden, die van 1650 of van 1652, gebruikt is. De afstand van Zeeburg tot Nassouw is bier 21.7 cM., de afmetingen van het afge beelde in zijn geheel zijn 36.3 X 27.1 cM. De legenden zijn in de Explication weder iet of wat verloopen, maar No. 12 wordt nog steeds gemist, en Delft, dat Enkhuijzen had moeten zijn, is nog steeds Delft. 1740. Dit jaar moet achter den rug zijn geweest, toen de plattegrond vervaardigd werd, die tot opschrift heeft „Af beelding naar het best Origineel, van de Stad Batavia, en hoe het verraad der Chineezen op dezelve, door de Europiaenen is verijdeld geworden, op den Bsten8 sten October etc. des Jaars 1740". Deze plattegrond is in zekeren zin een hybridische, want het inwendige der stad binnen de muren is geteekend met arceeringen, als op den plattegrond van 1731, de muren met de bastions als op de hier besproken plattegronden, nl. in vogelvlucht- aanzicht, en de omgeving der stad, behalve het gedeelte ten Noorden .van het Kasteel en van de "Wester stad, komt almede met die plattegronden overeen. Dat doet ook de Kasteelsbrug, het Hospitaal, en de heele Zuider voor stad. De legenda zijn naar den linker bovenhoek verhuisd, en geheel gewijzigd. Rechts van het hoofd vindt men een zeer eenvoudige windroos, zonder ster, slechts met een Noord punt. Eout op dezen plattegrond is Mallebaars Quartier en Bandanees Quartier, die in elkanders plaats staan. Ook deze plattegrond is naar alle waarschijnlijkheid bij een boek of geschrift uitgegeven. Hij moest hier even genoemd worden, omdat hij met den eenen voet, om zoo te zeggen, rust op den plattegrond van 1650, en met den anderen reeds staat op dien van 1731. 1815 (?). Ten slotte moet hier vermeld worden de „ Waere afbeeldinge wegens het Casteel ende Stadt Batavia, Amst. Covens en Mortier", die genoemd is in den Catalogus der afdeeling Nederlandsche Koloniën van de Internationale Kolo niale en uitvoerhandel tentoonstelling (van 1 Mei tot uit 0 . October 1883) te Amsterdam, Leiden 1883, bl. 37, onder LXII N°. 8, als in het bezit van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam. Deze platte grond is vermoedelijk een moderne reproductie van de Waere afbeelding enz. Hier werd het jaartal 1815 er nevens ge noemd, omdat als uitgever vermeld wordt Covens en Mortjer te Amsterdam, en er in dat jaar vervaardigd is, bij de firma Mortier Covens & Zoon, te dier stede, o. a. een „Nieuwe Kaart van het eiland Java, naar de nieuwste waarnemingen geteekend en uitgegeven," waarbij men ook nog aantreft een carton „Plan van Batavia en Omliggende landen", dat ons de stad omstreeks 1815 laat zien. Mij is het nietmogeljjk uit te maken of de gissing, dat die Waere afbeeldinge een moderne reproductie is, juist is; daarvoor is autopsie noodig. Duidelijkheidshalve zij hier nog even opgemerkt, dat het hier slechts te doen was om de plattegronden, die direct verband houden met dien van 1650, en dat dus daarom ook alle anderen buiten deze in haren aard beperkte opsomming moesten blijven. Dat het geschenk van Mevrouw Dunlop- van Oosterzee voor de liefhebbers van Oud-Batavia een zeer beduidend was, behoeft na het voorafgaande niet nader uiteengezet te worden. Maart 1902. J. BRANDES. LXIV Noortwijk, Rijswijk, de Ketting, Anke en de Fluijt enz. door P. Tency 1797". Vier bladen. V. Een photographische gekleurde reproductie, op de halve liniaire grootte, van den platten grond van 's Comp 8 . Binnen Hospitaal te Batavia [uit ± 1790]; en een ongekleurde photogr. reproductie van denzelfden platten grond. N°. 1229 R. A. „De Plan off Grondteeckening van 's Comp 8 . Binnen Hospitaal te Batavia alsmede de wooningen en aanhoorige gebouwen" enz. VI. a. Twee ongekleurde photographische reproducties, op de ware grootte van de teekening van den voor gevel van de Gouv. Generaalswoning in het Kasteel te Batavia. b. Twee ongekleurde photographische reproducties, op de ware grootte van de teekening van den achter gevel van de Gouv. Generaalswoning in het Kasteel te Batavia. N°. 1231 R. A. „Gront en stant affteeckeningh van het nieuw gebouwde Generaels huijs binnen 't Casteel Batavia" Ms., overgekomen in 1649. NOTA bij de opgave der verzonden calques en reproducties naar kaarten en platte gronden aanwezig in het Rijks Archief te 's Gravenhage. ad I. Het origineel is een min of meer gehavend en goor uitziend stuk papier met verbleekte inkt. De origineele brief van J. P. Coen van 5 Augustus 1619, waarbij dit ontwerp van 't fort Jacatra werd overgelegd, schijnt niet in het R. A. aanwezig te zijn; een copie van dien brief.is, zooals bekend, afgedrukt in „Van der Chijs. De Nederlanders te Jakatra"; 1) op bladz. 248 wordt van „het ontwerp" gewag gemaakt. 1) Werken van het Koninkl. Instituut, A'dam 18f0. LXIX Of langs Rijswijk alleen de Heer Tency — de teeke naar van onze kaart — woonde moet betwijfeld worden; iu 1812 was die buurt van af de Sociëteit Harmonie tot aan den lateren Citadelweg geheel bewoond; op een kaart uit dat jaar, aanwezig in 's Lands archief te Batavia, vindt men de namen van alle bewoners langs Rijswijk en daaronder bekende familienamen als: Cou- PKRUS, VAN BUAAM, VAN REENEN, VAN YSSELDIJK, TIM MERMAN Thyssen, de Salis en van Besecüm (van Beusekom?), namen die nog tot in de tweede helft der 19 da eeuw in Indië voortleefden. De wijk Rijswijk voorbij het kerkhof tot aan het landhuis Tanah Abang schjjnt in 1797 nog geheel onbewoond; het zou echter niet lang meer duren of daar werd een uitgebreid officierskampement opgericht, dat echter reeds in September 1816 publiek voor afbraak werd verkocht. * De situatie van het fort Noordwijk met zijne plassen (Zie de teekening N°. 46 verzameling B. W.), de ligging van het Buiten Hospitaal en van het Landhuis Welte vreden is uit deze kaart te kennen. Opgemerkt wordt nog dat naar het schijnt, in 1797 de hoofdwacht nog aan de tegenwoordig nog bestaande Amsterdamsche poort (Zie L in de kaart) was gevestigd ; dat de gebouwen die toen waren Specerijpakhuizen (Zie T in de kaart) thans nog in de mond van den inlander „Goedang Pala" heeten. ad V. Het origineel is een op stevig papier geteekende kaart of platte grond; achterop staat geschreven: „Teeke ning van 't binnen Hospitaal te Batavia en Doorsnij ding" (de Doorsnijding is niet aangetroffen) „behoort tot het berigt van den fabriek Beyvanck of N°. 56". Behoef ik wel op te merken dat dit een zeer merk waardig document is; men ziet hier het veel beschreven en ik mag wel zeggen gevloekte hospitaal voor zich; het gasthuis, waarin zoo vele armen ontijdig, door de LXV ad 11. Het origineel, op stevig papier geteekend, in de kleuren als de calque, bestaat uit vier bladen, die thans echter aaneengeplakt zijn. De calque is nauwkeurig overgenomen van de origi neele kaart. Hoewel deze kaart of platte grond weinig bijzonderheden omtrent de stad Batavia en het kasteel geeft, zelfs niet eens vermeldt de namen van de zij- of dwarsstraten, zoo werd zij toch van belang geacht, omdat zij den toestand aangeeft in een tijdvak, waarvan geen andere kaarten bestaan, en omdat er op voorkomen de namen en de platte gronden van al de punten, rondeelen en redouten, zooals die namen in 1634 werden vast gesteld, 1) en blijkens deze kaart in 1667 officieel nog gangbaar waren. Eene vergelijking met de namen opgegeven op bladz. 116 en 117 van Dr. Brandes „Losse mededeelingen" in afl 2 en 3 deel XLII van het tijdschrift, doet zien, dat de namen der punten van het Kasteel in de kaarten van 1650, 1781 en 1792 juist zijn aangegeven, maar dat voor de namen der punten en redouten van de stad, alleen de kaart om 1739, — behoudens fou ten in de spelling en behoudens tusschenvoeging van Grünbergeu — juist schijnt te zijn, althans met deze authentieke kaart van 1667 overeenkomt; terwijl de kaart van 1797 ook juist is, maar eenige tusschen ge schoven redouten méér vermeldt, wat bij de toen heer schende meeningen, omtrent een te verwachten B. V. wel eenigszins begrijpelijk is. Opgemerkt wordt dat in de zuider voorstad, die in 1667 nog maar schaars bebouwd schijnt te zijn geweest, ettelijke namen van bewoners of eigenaren van perceelen zijn vermeld; voorts dat een deel van de Kaaimansgracht, en wel dat 't welk aan het Ambachtskwartier grensde 1) Zie Daghregister 1634, vermeld of aangehaald door Dr. J. Brandes in afl. 1 deel XLUI van het tijdsehrift; bl. 12 en 13. LXVI nog in 1667, Mallebaarsche gragt werd genoemd l);en eindelijk dat het „Vierkant" een fort schijnt te zijn geweest, wat althans mij niet bekend was, hoewel ik 't wèl vermoed had, en wat ook uit het Plakaatboek deel VI bladz 559—607 2), waar 't Vierkant tegelijk met allerlei „punten" wordt genoemd, die militaire bezetting hadden, zou kunnen worden afgeleid. N.B. De beide calques zijn op de ware grootte der ori gineelen. Voor het bewaren der kaarten is overteekenen op goed deugdzaam papier aan te bevelen, of wel photolithographische reproductie of zincographische, op stevig papier, waarop dan later, voor zooveel II betreft, de lijnen in kleuren kunnen worden aangebracht of overgehaald. ad 111. Het origineel is een goed geconserveerde fraai ge teekende kaart in twee bladen, die thans aaneenge plakt zijn. Deze kaart is belangrijk, o. m. omdat er de situatie, de uitgebreidheid van eenige der buitenplaatsen in de onmiddellijke nabijheid der stad, nl. die aan den Jaka traschen weg, uit blijkt; ook de Heemraden tuin komt hier in z'n grootte en aanleg voor den dag. Het is jammer dat de namen van de grachten en straten op dit plan niet vermeld zijn, omdat wij hier het Batavia met z'n voorsteden voor ons hebben, zooals 't eigenlijk in het laatst der 17 de eeuw al in wezen was — behalve dan 't verwoeste gedeelte tijdens den Chineezen moord — en zooals 't tot in het einde der 18 de eeuw is blijven bestaan. De namen der punten van het kasteel zijn niet juist, die van de redouten der stadswal wèl juist — behalve 1) Zie Dr. J. Brandes. Tweede reeks Losse Mededeelingen, bladz. 20. afl. 1 deel XLIII. 2) Zie Dr. J. Brandes. Derde reeks Losse Mededeelingen, bladz. 495, afl. 6 deel XLIII. LXVII een verwisseling tusschen Hoorn en Rotterdam — aan gegeven; de plaats van Grim (GrünP) bergen is door het weglaten van het aanwijzingsteeken 5 niet bepaald; a Casteelslandpoort, zou Amsterdamsche poort moeten zijn. — Opgemerkt wordt dat de fontein op 't stadhuis plein, waarvan in mijn eerste opstel over de teekeningen van Oud Batavia melding wordt gemaakt, hier wordt aangetroffen; dat de stadswal tusschen de redouten co Kuylenburg en bb Zeeburg, en de waterpoort even rechts (west) van het nu nog bestaande Zeeburg met de tegen die muren opgetrokken gebouwen thans nog in wezen zijn 1). De Groenegracht is hier gedempt; de Buiten Tijgers gracht bestaat hier slechts voor een deel en buigt langs de Koestraat om naar de Buiten Nieuwpoortstraat, die zij snijdt om in het westelijk deel der Zuidervoorstad te verloopen in andere slooten of grachten, een toestand dus geheel gelijk aan dien, welke de plattegrond van 1667, dus bijna 100 jaar ouder, geeft, terwijl de be kende plattegrond van 1770 de Buiten Tijgersgracht over de geheele lengte van de Zuidervoorstad, van Noord naar Zuid vertoont [de plattegrond van 1730 geeft in overeenstemming met dien van 1762 ook nog de Tijgers giraal]; de Buiten Tijgersgracht schijnt dus na 1762 nog doorgegraven tot aan de rivier. Vergelijk Dr. J. Bbandes op bl. 14 van afl. 1 deel XLIII. ad IV. Het origineel is een fraai geteekende kaart in twee bladen, die thans aaneengeplakt zijn. Deze kaart is vooral belangrijk om de naaste omgeving van de oude stad in het allerlaatst der 18 d6 eeuw; de plaats van de oude buitenforten is er tamelijk nauwkeurig uit af te leiden; de oude loop van de Tji Liwoeng tusschen het 4) Boven óén der poortjes van het meest westelijke der nog be staande Westzijdsche pakhuizen is het jaartal 1773 gegrift of gebeiteld, wat echter geen aanwijzing is voor den bouw dier pahhuizen, daar deze van veel ouder dagteekening zijn. LXVIII Buitenhospitaal (later de Citadel) en de Jakatrasehe weg of tot de Prinsenlaan is er uit te kennen; het blijkt dat Molenvliet Westzijde geheel en het tegenwoordige Rijswijk nagenoeg geheel bewoond was, terwijl het tegenwoordige Noordwijk met Patjenongan (toentertijd Drosserspad geheeten) nog geheel onbewoond was. Langs de Antjolsche vaart werden in 1797 nog me nigte van erven aangetroffen; ik houd 't er echter voor dat toen vele reeds verlaten waren; de plaats van den huize Kliphof, van 't huis Slingerland en van 't huis Tanjong Priock is uit deze kaart te kennen; opge merkt wordt dat aan het westelijk deel van deze vaart, dus dicht bij de oude stad, thans nog een pito reske rij oude kleine huizen bestaat, waarvan er drie, in 1898 door mij bezocht, bewoond werden door de Heeren Hagestein, Davidsz en Abrahams; in dat van den Heer Davidsz werd des Zondags kerk (of gods dienstige bijeenkomst) gehouden in een vrij ruime achterkamer; de bewoners ontvingen mij vriendelijk en lieten mij hunne aardige antieke huizen gaarne zien. Langs den Jakatraschen weg worden nog enkele bekende namen van bewoners 'als Wiegerman, Fetmenger, Wiese en van Basel aangetroffen; ik houd 't er voor dat in 1797 die weg echter nog veel meer bewoond was; er was o. a. een logement, waar de Heer Com missaris Nederbürgh gelogeerd heeft, kort na zijn aan komst uit Nederland. Langs het Molenvliet, vooral aan de Westzijde, woon den personen van rang, zooals uit ettelijke namen van eigenaren of bewoners, in de kaart aangegeven, is te zien. Met „Gesticht" even zuid van de latere passer Glodok wordt bedoeld het Pennistengesticht, 't welk in of kort na 1788 (Zie Plakaatb. deel XI, bladz. 34) daar werd opgericht voor de pennisten, die wegens de gruwelijke ongezondheid van het kasteel, daar niet langer konden verblijven. LXX daar binnen heerschende verrottin», het leven lieten [Zie o. a. Swaving's Batavia's Sanitaire Geschiedenis]. De teekening moet zijn uit het jaar 1790 ongeveer 1); men vindt hier ettelijke van mijne opmerkingen, naar aanleiding van de teekening N°. 15 (Verzameling B. W.) bevestigd; zie het hekwerk op den hoek links beneden en links bovenaan om den voorgevel heen ; zie de wo ningen van den verbandmeester, den apotheker, de practizijns enz. Ik houd 'ter voor dat een deel van het „Oude Ver band" [Q in de teekening] nog in wezen is; onder de kantoren van de Javasche Bank aan de rivier — dus aan de Westzijde, zijn nog ruimten aanwezig, die men nu kelders zou noemen, maar die ik houd voor de voor malige ligplaats van zieken; de nog bestaande buiten muur was daar een deel van de stadswal of muur; die kelders bezoekende kan men zich een voorstelling maken van de verpleging (?) der zieken in den Comp ies . tijd. — De ingang A (zie kaart) zou nu nog de ingang tot de Javasche Bank kunnen zijn; ik zou echter den platten grond plaatselijk met de gebouwen moeten vergelijken om dienaangaande zekerheid te hebben. N. B. Om de teekeningen 111, IV en V te verkrijgen, zóó als ze in het R. A. aanwezig zijn zouden ze op de dubbele 1) Zie Plakaatboek Deel X bl. 903, 2 Maart 1787 was J. A. Beyvanck nog keurmeester van kalk en steen. XI bl. 3, '29 Januari 1788 is sprake van de fabriek Beyvanck. bl. 23 Idem. bl. 131, 14 April 1789 idem en wel van Jacohus Anthonius Beyvanck. bl. 473, 18 Sept. 1792 idem. bl. 517, 22 Feb. 1793 idem. Blijkens de kaart IV woonde Beyvanck in 1797 aan het Molenvliet Westzijde. Wij mogen den platten grond dus wel stellen op + 1790 en den toestand v/h Binnenhospitaal in dien tijd weergegeven. LXXI grootte (liniair) gephotografeerd moeten worden; die ver vergroore photograplii3che afdrukken zouden dan op steen of op zink kunnen worden overgebracht; daarnaar kunnen dan zooveel afdrukken gemaakt worden als men zal verlangen; men heeft dan afdrukken op dezelfde grootte als de origineelen in het K. A.; de thans (13 Januari) gezonden gekleurde exemplaren kunnen dan verder dienen om de gelijkenis met de origineelen nog te verhoogen. Een deskundige op reproductiegebied zal dit stellig in orde kunnen maken; de nu gezonden photogr. reproducties, vooral de gekleurde, geven echter reeds een beeld van de origineelen. Voor de reproductie door middel van photogr. steen-of zinkdruk zullen waarschijnlijk de ongekleurde exem plaren moeten gebruikt worden. ad VI a en b. De origineelen zijn op stevig, wat geel ge worden, papier met inkt geteekend. Over de belangrijkheid dezer afbeeldingen behoeft wel niet te worden uitgeweid; zij werden overgelegd bij de Generaale missive van 81 December 1649 (zie mijn opstel naar aanleiding van de teekeningen, collectie van Lkeüwkn); fraai zijn de teekeningen niet, het bordes is bepaald slecht en onbeholpen geteemend, de gebeeldhouwde hoofden boven de ramen der eerste ver dieping zullen in werkelijkheid wel beter zijn geweest, dan ze hier werden afgebeeld; opgemerkt wordt dat boven den ingang het naamcijfer C. V. L. voorkomt, wat wel op Cornelis van der Lijn (Gouv. Generaal Oct. 1646 — Oct. 1650) zal doelen, onder wiens bestuur het Generaalshuis voltooid werd; voorts dat boven de frontespiece twee dolfijnen zijn afgebeeld, waarbij wordt aangeteekend, dat ook blijkens andere teekeningen, o. a. bij de voormalige landpoort en blijkens beschrijvingen uit later tijd, aan het bordes dolfijnen schijnen te zijn aangebracht geweest. Van den achtergevel, met zijn kolonnade en boven- LXXII galerij is, voor zoover mij bekend, nog nimmer, vóór deze, eene afbeelding te voorschijn gebracht. N.B. Deze photographische reproducties (VI a en b) zijn op dezelfde grootte als de teekeningen; op steen of op zink overgebracht kunnen zij, op deugdzaam papier worden afge drukt en daardoor geschikt gemaakt worden voor langdurige oplegging in het archief. H. D. H. BOSBOOM. LXXIV Het wapen van Batavia bevindt zich in een ingeslagen ovaal, waarvan links de merkletters W. M. en rechts K. De Wedana van Tjipeudjeuh te Tjiparaj Raden Padma Koesoema is de bezitter van dit blad, afkomstig van Tjian djoer. N°. 10. Ter gedagtenis van Juffw Abigail Heijkman Wedt Wijlen den Hr. Pieter Vorwer In sijn leven tweede opper Coopman deses Casteels Batavia, gebooren d. 19 Jan. 1649 En Overleeden sde5 de November 1721. Het wapen van Batavia staat tusschen de kapitalen M. en K. Dit blad behoort aan den Tjamat te Manggahang. N°. 11. Ter Gedagtenis van d' Heer Pieter Wijbkrs Oud schepen En Oud Capitein Der West Zijdse Borger Cornp 6 . Tot Batavia Obijt den 15° Januanj A°. 1727 Oud 60 Jaaren 8 Maanden En 14 dagen. Links van het wapen van Batavia staat een W. en rechts r ietwat onduidelijk, J. V. C. De Tjamat te Madjalaja is in het bezit van dit blad. N°. 12. Ter Gedagtenisse van Willem Bouman in zijn Leven Baes Der Huystemmerlieden in Dienst Der E Comp e . Gebooren Tot Utrecht den 23 Desemb r 1695, Overleden op Batavia In 's E. Comp". Ambagts Quartier Den 7 October 1733. Rechts van bet wapen van Batavia staan in een ovaal de kapitalen 8. W. N°. 13. Ter gedagtenis van Anna Catharina van Kervel, Huysvrouw van Willem Hendrik van Ossenberch, geboren aan Cabo de goede hoop den 2 April 1717, overleden tot Bantam den 21 Junij 1757. LXXV Dit blad mist het wapen van Batavia en merkletters; ook is de inscriptie niet zoo zorgvuldig aangebracht als op de overige bladen, alwaar inderdaad specimen van calligraphie zijn geleverd. Aan den bovenkant bevindt zich in het midden van het blad een klein wapen veld, onverdeeld, voorzien van 2 vleugels in spiegelbeeld. Boven het veld merkt men op een helm met een zwaan daarboven en op de borstplaat van den helm schijnt een medaillon te hangen. De bladen N°. 12 en 13 zijn in het bezit van Mas Sasmita poera. onderwijzer in de soendaneesche taal aan de opleiding school te Bandoeng en hebben behoord tot den boedel van den Regent van Tjiandjoer. C. DEN HAMER. Bandoeng, 24 Maart 1902. LXXVII LXXVIII De Posthouder van de onder afdeeling Sjera thans over geplaatst naar de onderaf deeling Dammer. D. M. Westplat. LXXX Lowa, I. Kunnen, bekwaam zijn u. s. w. also könnte dort Lowalangi etwa heissen: „Der Machtige in der Höhe". Sollte da nicht ein Zusammenhang liegen ? Ich möchte mir nun erlauben au die geehrten Leser u. Mitarbeiter des Tijd schrift u. s. w. die Frage zu richten, ob sich vielleicht auch noch in anderen Sprachen unseres Archipels ahnliche Anklange finden dürften. Dies zu erfahren wiire interessant. Zie ook: Wilken „Animisme" 11, p. 220, alwaar iets gezegd wordt over de beteekenis van den naam van een ander mythologisch wezen. LXXXII Berg (N. P. van den), Scheepvaart en handel. (Overgedr. uit de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië.) B°. Berg (N. P. van den), Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Ufford. (Overgedrukt uit de Economist 1902, April-afl.) B°. Königliche Museen zu Berlin. Katalog der Orientalischen Müuzen. Erster Band. Die Münzen der östlichen Chalifen. Berlin 1898. 8». Zweiter Band. Die Münzen der Muslimischen Dy nastieën Spaniens und des westlichen Nordafrika. Berlin 1902. B°. Bernard {F.), c. s., La Hollande géographique, ethnologique, politique et administrative, religieuse, économique, littéraire, artistique, scientifique, historique, coloniale etc. Paris s. d. B°. Voordracht in eene onder voorzitterschap van den Resident van Besoeki gehonden bijeenkomst van tabaksonder nemers en geëmployeerden bij de tabakscultuur te Bondowoso 16 Februari 1902. Malang, 1902. B°. The Bhdralamanjari of Kshemendra (Kavyamala 64.) Edited bjj Mahamahopa-dhyaya pandit Sivadatta and Kas'inath Pandurang Parab. Bombay 1898. B<>. Biegman {G. J. F.), Toedjoh belas tjeritera pada menjatakan hikajat tanah Hindia 3e druk. Batavia 1901. B°. Bink (G. L.), Lijst van woorden opgeteekend uit den mond der Karau Jotafa, bewoners der Humboldtsbaai (Met behulp van een inboorling uit gen. baai). (Overgedr. uit het Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Vol kenk, deel XLV, afl. 1.) Batavia 1902. 8». Bosboom (H. D. H.), Suriname expeditie. (Overgedr. uit het „Tijdschrift van het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap, Jaargang 1901.") Leiden. B°. Bosboom (H. D. H.), Nog eens de teekeningen van het oude Batavia en andere vestigingen der O. I. Compagnie. (Overgedr. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land en Volkenk. deel XLV, afl. 3.) Batavia 1902. B°. LXXXIII Brandes (</.), Nog eens over de beelden van Tjandi Tumpang. (Overgedrukt uit de Notulen der Alg. en Directie ver gaderingen van het Bat. Gen. van K. en W. 1901.) B°. Brandes (<ƒ.), Eenige uiteenzettingen. Batavia 1902. B°. Brandes (J.), Een fraaie variatie van het Olifantvisch- of Makara-ornament. (Overgedr. uit de Notulen van het Bat. Gen. van K. en W. 1901.) Batavia. B°. Brandes (</.), Lo Tong, een Javaansche reflex van een Chi neeschen ridder-roman. (Overgedr. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenk. deel XLV, afl. 3.) Batavia 1902. B°. Brandstetter (i?.), Tagalen und Madagassen. Eine sprach vergleichende Darstellung als Orientierung für Ethno graphen und Spracliforscher. Luzern 1902. B°. Brink jr. (J. ten), De exceptiën en hare wettelijke regeling. Akademiseh proefschrift. Leiden 1901. B°. Civil report of Major-general John R. Brooke, military go vernor, Island of Cuba. Washington 1900. B°. Exposition internationale de Bruxelles 1897. XIV e Section Congres international colonial: invitation, prograrame etc. fol. Bruijnzeel (J. P.), De rechtspositie van den architect. Aka demiseh proefschritt. Leiden 1900. B°. Cadière (L), Phonétique annamite (Dialecte du Haut-Annam). (Publications de I'Ecole francaise d'extrême-orient.) Paris 1902. B°. Capel ( W. C. K.), De veneficiis apud Romanos. Specimen litterarium inaugurale. Hagae-comitum 1900. B°. Catalogus van kaarten en boekwerken uitgegeven door de afdeeling Ilydrographie van het Ministerie van Marine. 1902. 's Gravenhage. B°. Centralbureau für den Weltverkehr. — Prospect und Schiff liste für October, November, December 1881. Ber lin. B°. Ceylon Administration reports, 1887 and 1889. Part IV. Miscellaneous. Colombo Museum, fol. LXXXIV Charante (G. H. Moll van), De hyperalgetische zonen van Head. Akademisch proefschrift. Leiden 1900. B°. Clotten (M.), China und Japan. Leipzig o. J. B°. Clotten (M.), Duren Indien und Aegypten. Reisebilder durch Vorder- und Ilintorindien und Aegypten von — Leip zig o. J. B°. Cohen (E. S. AU), Open brief aan de Nederlandsche Handel- Maatschappij te Amsterdam, zijnde tevens een woord aan allen die belang hebben bij overeenkomsten bij die maatschappij of die belang stellen in den mijnbouw op Noord-Celebes. Groningen 1901. B°. Cohen Fzn. (S.), Wajang dampoe awang. (Overgedr. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en V. K. deel XLV, afl. 2.) Batavia 1902. B<>. Cornelis (F. G.), Bijdrage tot de kennis van de gevolgen der experimenteele thyreoïdectomie. Akademisch proef schrift. Rotterdam 1901. B<>. Couvée (G. J. M.), Pigmentatie der epidermis bij melanosar coom. Akademisch proefschrift. Leiden 1900. B°. Cromhout (E. H. A.), Skeireins aivaggeljons bairh Johannen. Akademisch proefschrift. Delft 1900. B°. Roster of troops serving in the division of Cuba, contai ning the departments of Matansas and Santa Clara; provinces of Havana and Pinar del Rio; Havana; and Santiago and Puerto principe, commanded by Major-general L. Wood. U. S. volunteer. Havana 1900. B°. Monthly summary of commerce of the island of Cuba July- December 1900. Prepared in division of insular affairs, War departraent. Washington 1900. 4°. Special report on insular affairs of the provinces of Santiago and Puerto Principe, Cuba, as per instructions of circular N°. 10, War department, March 25, 1899, Submitted bij Brigadier-general L. Wood. War de partment. Division of customs and insular affairs. Washington 1899. B°. LXXXIX < —Xsda- J (JiLi (_S"J ,_y) i-_>Uj3) j'lsi p=ül> <ÜjÖ «.l^i ; U ;l iójJ *Jyi !ƒƒ «ƒ"/ t/*'* e/ t>& «ƒ. Wajan Djiwa, Balineesch leesboekje. 2 st. Batavia 1902. B°. Jacob (G.), Bibliograpliie über das Schatten-theater. 2. ver mehrte Ausgabe. (Nicht im Buchhandel.) Erlangen 1902. B°. James (K. A.), De geboorte van Singa Maharadja en het ontstaan van de Koeria (distrikt) Ilir in de onder afdeeling Baros. (Overgedr. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Vk. deel XLV, afl. 2.) Batavia 1902. B°. Japikse (V.), De verwikkelingen tusschen de republiek en Engeland van Ki60—1665. Akademisch proefschrift. Leiden 1900. B°. Johannies (K. E.), Boek panton deri waktoe goenoeng api melatoes di Siauw pada 21 hb. December 1900. Menado 1901. B°. Joustra {M.), Soerat tëngënen ras ogen man goena dauak danak Batak-Karo si mëna ërladjar ngoge. Pënggël pëmëna. Batavia 1902. B°. Jwjnholl (H. H.), Kawi-Balineesch Nederlandsch Glossarium op het oudjavaansche Ramayana. 's Gravenhage 1902. B°. Kaiser (G. H.), Myoomoperaties. Akademisch proefschrift. Gouda 1901. B°. Kandou (E.), llikajat Kotidjah. z. p. en j. B°. Kate (H. ten), Liudor Serrurier herdacht. Tokyo 1902. B°. Kemp (P. H. van der), De Nederlandsche factorijen in Vóor- Indië in den aanvang der 19 e eeuw. (Overgedr. uit de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, 6 e Volgreeks IX.) ('s Gravenhage 1901.) B°. LXXXV Customs tariff for ports in the island of Cuba. Washington 1900. B°. Dake (C. L.), W. G. van Nouhuijs en F. Smit Kleine, woord en beeld. Proefnummer. Haarlem 1900. 4°. Delage (Yves), L'année biologiquc. Comptes rendus annuels des travaux de biologie générale. Paris z. j. B°. Delbrück (#.), c. s., Bibliothek indogermanischer Gram matiken. Band I. Gruudzüge der Phonetik zur Einführung in das Studium der Lautlehre der indoger manischen Sprachen von Eduard Sievers. Fünfte ver besserte Auflage. Leipzig 1901. B°. General description of small patent machines for the manu facture of pure transparent ice. Londen. 4°. Deivall (A. F. von), Enkele verklaringen betreffende het Maleisch en iets over het Soendaneesch. Batavia (1902). B°. Digby (W.), „Prosperous" British India. A revelation from offical records. London 1901. B°. Report of the General Marine Insurance company (Lim.) of Dresden presented at the General Meeting of Share holders held at Dresden on 22 d April 1879. 4°. Dunlop & Kolff, Opgave van het product uit oogst 1891 en de raming van het product uit oogst 1892 der Koffie landen in den Oosthoek verzameld door—, z. pi. en j. B°. Eerde (J. C. van), De Kalang-legende op Lombok. (Overgedr. uit het Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenk. deel XLV., afl. 1.) Batavia 1902. B°. Eerde («/. C. van), De vertelling van I. Bungkeling op Lombok. (Overgedr. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Vk. deel XLV, afl. 2.) Batavia 1902. B°. Eigeman (J. A.), Eenige beschouwingen over het bevel, voornamelijk uit een militair-strafrechtelijk oogpunt. Akademisch proefschrift. Leiden 1900. B°. Eysinga (G. A. van den Bergh van), Indische invloeden op oude Christelijke verhalen. Akademisch proefschrift. Leiden 1901. B°. LXXXVI Fangman (D. .ff.), Onderzoek der assimilatiebekkens uit de bekkenverzameling der Leidsche verloskundige kliniek. Akademisch proefschrift. Leiden 1.901. B°. Fehmers (C.H. A. Tilmari), Bijdrage tot de therapie bij ruptura uteri. Akademisch proefschrift. Rotterdam 1901. B°. Fokker (A. A.), Levensberichten van Zeouwsche medici, bijeengebracht door wijlen Dr. —, hier en daar bij gewerkt door Dr. J. C. de Man. Uitgegeven door het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen. Mid delburg 1901. 8». Francotte (ff.), I'lndustrie dans la Grèce ancienne. 2 vol. (Fase. VII et VIII de la Bibliothèque de la faculté de philosophie et lettres de I'univereité de Liège.) Bruxelles 1901. 8». Geerligs (ff. C. Prinsen), Korte handleiding tot de fabricatie van suiker uit suikerriet op Java. 2 e vermeerderde druk. Semarang 1897. B°. Geerligs (ff. C. Prinsen), Resultaten verkregen met de kristal lisatie in beweging en de nieuwere wijzen van koken. Soerabaia z. j. B°. Geerligs (ff. C. Prinsen), Wat kan er met de melasse gedaan worden? Soerabaia z. p. en j. B°. Geerligs (ff. C. Prinsen), Eene proef met de onderlinge fabri catiecontröle der suikerfabrieken op Java. (Overgedr. uit het Archief voor de Java-Suikerindusirie.) Z. p. en j. B°. Geerligs (ff. C. Prinsen), Inversion of sugar by neutral salts under the influence of glucose. — Influence of the arrowing of cane on its saccharine content. — Relation between brix and actual dry substance in masse-cuites and molasses of cane. (Reprinted from „The sugar cane".) Z. p. en j. B°. Geerligs (ff. C. Prinsen), Gevolgen voor het suikerriet van den aschregen uit den Kloet van 23 Mei 1901. (Over gedr. uit het Archief voor de Java-Suikerindustrie 1902.) Soerabaia. B°. LXXXVII Gelder (W. van), Boekoe batjaan salawe toeladan pikeun moerid-moerid pangkat kadoea di sëkola Soenda. Ba tavia 1902. 8». Gelder (W. van), Boekoe itoengan noe katiloe pikeun moerid moerid pangkat kadoewa di iskola priboemi. Tjitakan noe kaopat. Batavia 1901. B°. Gomme (G. L.), Ethnology in folklore. Loudon 1892. B°. Greshoff (A/.), Indische vergiftrapporten bewerkt door —. .Met eene inleiding van prof. dr. H. Wefers Bettink. Uitgegeven met voorkennis en ondersteuning van het Departement van Koloniën. Tweede uitgave, 's Gra venhage 1902. B°. Groneman (J.), Een verdediging en een aanklacht. (Niet in den handel.) Semarang-Soerabaia 1901. B°. Groneman (J.), Vervolg op „Een verdediging en een aan klacht." (Niet in den handel.) Semarang-Soerabaia 1901. B°. Groneman (J.), De Archaeologische 'Vereeniging te JogjSkarta. (Niet in den handel.) Semarang-Soerabaia 1902. B°. Gulik (H van), De physiologische beteekenis van het alka loïd in den goudenregen. Akademisch proefschrift Leiden 1901. B°. Gunning \J. G. H.), Zie A. C. Vreede. Baak (S. P.), Paullus Meruia 1558-1607. Akademisch proef schrift. Zutphen 1901. B°. Haastert (C. J. van), Boekoe edjahan djeung batjaan, pikeun moerid-moerid dina pangkat panghandapna di sakola- Soenda. Djilid ka I. Batawi 1902 8». Haffner (E), Essai de Culture du Tabac, faits a Hong-Quan, par Ie jardin botanique de Saigon en 1897. (Publi cations de la Société des Etudes Indo-Chinoises de Saigon N°. 4.) Saigon 1899. B°. Happel (H.), Die religiösen und philosophischen Qrundan scliauungen der Inder. Aus den Sanskritquellen vom völkergeschichtlichen Standpunkte des Christenthums aus dargestellt und beurtheilt von—. Giessen 1902. B°. LXXXVIII Nadere wijziging van het Reglement op de Burgerlijke Rechts vordering naar aanleiding van de v/et-Hartogh (wet van 7 Juli 1896 Ned. Stbl. N°. 103). Met machtiging der regeering uitgegeven van wege het departement van Justitie. Hatavia 1901 B°. Hasselman (W.), Over het gebruik van zwavelzure ammonia. (Overgedrukt uit het Archief voor de Java-Suiker industrie 1902.) Soerabaia. B°. Hasselt {Th. J. F. van); Gebruik van vermomde taal door de Nufooren. (Overgedr. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-. Land- en Volkenk. deel XLV, afl. 'ó.) Batavia 1902. B°. Heeckeren (C. W. van), Beschouwingen over het voor Chi neezen op Java geldende recht. Semarang-Soerabaia 1901. B°. Hesse- Wartegg {E. vori), Samoa, Bisma'ckarchipel und Neu guinea. Drei deutschen Koloniën in der Südsee. Leip zig 1902. B°. Heukelom (H. P. van), c. s., Adres aan de Tweede Kamer der Staten Generaal dd. Batavia 7 Augustus 1884, houdende bezwaren den voorgenomen maatregel om het recht van overschrijving van vaste goederen ook uit te strekken tot rechten van opstal en van erfpacht, fol. Hoest {J. W. A. de), De Pyrrho Epirotarum rege. Specimen litterarium inaugurale. Lugd. Bat. 1900. B°. Hoogerwoerd (Selim Khan Keun de), Kritische Studiën zur Einführung in das Recht des Islam. Erlangen 1901. B°. Hove (J. ten), lets over de namen „Alifuren" en „Ma leiers." (Overgedr. uit de Indische Gids, Aprilafl. 1902.) B°. Hubrecht (A. A. W.), In memoriam. (Mr. L. Serrurier, 1846 — 1901.) Overdruk uit de Gids, September 1901.) B°. De Indische Bond. Circulaire en Statuten. Weltevreden 1898. 4°. V 26. Pbndbq. Als No. 25. 27. Sarong bawar. Scheede voor een bawar, waarin deze bij feestelijke gele genheden gedragen wordt; in veel kortere scheeden bergt men de bawars op. De bawar is het ouderwetsche wapen; de vier kedjoeröns en sommige andere hoofden der Gajólanden hebben elk een bawar, dien hunne voorgangers oudtijds als teeken hunner aanstelling of erkenning van den vorst van Atjèh ontvingen. 28. Këdoebang of gëdoebaii;/. Soort van kapmes om hout te hakken enz. Gajösch maaksel. 29. Löpah. Soort van mes, om kleine bamboe, suikerriet enz. te kappen of te snijden. Gajösch maaksel. 30. Amarëmoe, amanrëmoe of samarëmoe. De echt-Gajósche sikin, thans meest in de Gajö Loeös, het gebied van Petiambang, gebruikt; in de Laut- en Linggö streken is men meer en meer tot het gebruik der Atjèhsche blanke wapens overgegaan. Een grooter exemplaar, van Teungkoe Tapa afkomstig, bevindt zich in het museum. Ga jösch maaksel. 31. Loedjoe alang (alang = niet toereikend). Korte sikin, van oudsher veel in de Gajólanden gebruikt; niet-Gajösch maaksel. 32. SÖdÖp (Atj. sadeuëb). Grasmes. Gajösch maaksel. 33. Könjör of Kojör pënëndéq-n-gadjah (Könjör = spiets, tendéq = steken, stooten). Werpspiets voor de olifantenjacht. Gajösch maaksel. liet heft (gör) is van manb (Atj. dëkoe), eene rotansoort. VI 34. Prisè. Schild van hout en buffelhuid; thans niet meer gemaakt. Nog in de Gajö Loeös gebruikt bij onderlingen strijd. Het handvat heet amat-amatan. 35. Letöp (blaasroer) met 8 pijlen (anaq nangkat), voor de vogeljacht. Het roer is van eene bamboesoort met zeer lange gele dingen, Gaj. inös; de pijlen van gespleten dlöh otöng (bam boe bëtoeng), men maakt ze ook van ötöh rëgön met kapas en löloh d. i. afschraapsel van den buitenwand van zware bamboesoorteu. 36. Ketoemboe. Zilveren potje voor piuang of konjèl (een surrogaat voor pinang) Gajösch maaksel. 37. Ketoemboe. Zilveren potje als No. 30. 38. Ketoemboe. Ouderwetsch koperen potje met bestemming als 30 en 37. Niet-Gajösch maaksel. 39. Ketoemboe. Koperen potje als boven. 40. Ketoemboe. Aarden potje als boven; maaksel van Gajüsche vrouwen. 41. Kröndöm. Zilveren kalkpotje. Gajösch maaksel. N.B. De N OB 36—41 worden door vrouwen gebruikt. 42. Tjërpa. Koperen tabaksdoosje; niet-Gajösch maaksel. 43. Tjërmni bëranté. VII Blikken tabaksdoosje met spiegel. Tngevoerd en meteen Gajösch kettinkje voorzien. 44. j 45. | Kröndöm bërantê. 46. Koperen kalkpotjes (ingevoerd), met zilveren (Gajösche) kettinkjes voorzien. N os 44 en 45 lieeten naar den vorm ook kröndöm boelöt, N°" 41 en 46 kröndöm panta. N os 42—46 worden door mannen en vrouwen gebruikt. 47. Boengkos met vier baroe (= Atjèhsch bbh roe). Ge vonden in het huis van Rödjö Boeket in Kebajakan. Een sirihdoek met 4 baroe's aan de punten. De baroe's zijn van zilver en soeasa; zij bestaan uit 2 deelen: het puntige, djantöng, en het ronde, birahmani genoemd. De tweemaal zes punten der birahmani en de zes der djantöng beeten rwi (doornen); de zes bolle vlakken dor birahmani muta lemboe. Gajösch maaksel van nieuweren tijd. 48. Boengkos met één baroe en zilveren tjblèq's. Sirihdoek met één baroe uit zilver en soeasa (ouderwetsch Gajösch maaksel) en een stel zilveren voorwerpen, zooals men die ook in Atjèh aan den sirihdoek pleegt te dragen: (versleten) zakmessen = dëdawan, sleutels (anaq koentjl), oorpeuters (tjölèq-n-këmiréng) en andere dergelijke. 49. Sènsém kësèlan (drie stuks). Drie vingerringen voor mannen of vrouwen, twee van zilver en soeasa, één van koper. Eén der zilveren heeft zijne topversio ring (poetjaq) verloren. Gajösch maaksel. Het op het lichaam van den ring opgelegde heet naar den vorm poetör tali. Aan alle vingers van beide handen, behalve de duimen, te dragen. 50. Sënsém bërmata (negen stuks). Koperen en zilveren vingerringen voor mannen en vrou wen, te dragen als N°. 49, met steenen of daarvoor bestemde ruimte. De versiering van de steeninvatting heet naar den VIII vorm séséq rèmbiö (als de „schubben" van de schil der roein bia-vrucht), vgl. N°. 22. 51. Sënsém beramboer (d.w.z. onverbonden ringen). Koperen en zilveren ringen, die in grooten getale tot eenen halsband aaneengeregen en zoo door kinderen gedragen worden. Soms wordt een enkele aan den vinger gedragen, maar deze heet dan natuurlijk niet beramboer, doch sënsém zonder meer. 52. Sënsém bëlélét (drie stuks). Spiraalsgewijze gewonden ringen, die door vrouwen aan de pinken gedragen worden. Zilver en koper; Gajösch maaksel. 53. Sënsém blah krambél (blah = kloven, krambél = ko kosnoot). Zilveren ringen, waarvan bruid en bruidegom ieder een paar dragen, namelijk aan eiken duim een. Gajösch maaksel. 54. Langkèq (twee stuks). Ringen van zeeschelpdieren vervaardigd en door mannen en vrouwen aan den pink gedragen. 55. Sënsém bësi. Yzeren ring, als pënëgör sëmangat (versterker der ziel) gedragen. 56. Soebang (twee paar). Zilveren oorringen met soeasa-beslag, door bruiden ge dragen. Vrouwen, die eens gebaard hebben, dragen geene soebangs meer. Gajösch maaksel. 57. Soebang (één). Oorring van een schelpdier vervaardigd. Weinig gebruikt. 58. Tanggang birahmani (twee stuks). Halsketting, bestaande uit holle zilveren voorwerpen, die birahmani heeten (naar den vorm; vergelijk N". 47) en schelpdieren (krang). Bruiden dragen zulke colliers bij tien tallen (het hulptelwoord is tali of pranggön) ; jonge vrouwen soms een enkele. Gajösch maaksel. X Armbanden van zilver en koper, met aocasa. De naam naar een zoutwatcrdiertje, éléng-éléng, welks vorm door de plaatjes op den armband nagebootst is. Gedragen als N°. 64. Gajósch maaksel. 66. Tbpbng van kraaltjes (tawér) en köbiït (koperdraad). Armband, gedragen als N°. 64 en 65. 67. Gëndét bëreléng-éléng. Zilveren buikgordel voor kleine jongens. De plaatjes als bij N". 65. Gajósch maaksel. 68. Glang. Koperen armbanden voor vrouwen, met een paar ringen. Gajósch maaksel. 69. Glang naroe of bëlélét. 12 stuks (naroe = lang .) Armbanden in spiraalvorm, koper, Gajósch maaksel, door maagden aan den linker benedenarm gedragen. 15ij het aan doen worden ze stevig en dicht op elkaar om den arm ge wonden ; Gajósch maaksel. 70. Tanggang sënsém bëramboer. Halsband, samengesteld uit losse koperen ringen en enkele andere voorwerpen. Door kleine kinderen gedragen. Gajósch maaksel. 71. Tanggang këkanaq. Kindercollier, bestaande uit schelpjes (krang), acht waar schijnlijk valsche koepangs en één echte bósöq (= l j a koe pang). Gajósch maaksel. 72. Klati. Pinangschaar, Gajósch maaksel, staal, koper en soeasa, alleen door vrouwen gebruikt. 73. Djoesön (twee stuks; djoes eigenlijk = een der 30 deelen van den Qoeran, dus: doosje voor zulk een djoes.) Amulet, door kleine kinderen om den hals gedragen. XC Kemp (P. H. van der), De Residentiehuizen. (Overdruk uit het Tijdschrift voor Nederl. Indië, jaargang 1902, afl. 2 en 3) B°. Ketner (C. H.), Het stelsel Natriumkarbonaat, aethyl alkohol en water. Akademisch proefschrift. Leiden 1901. B°. Kievit (A/.), Over het hechten van laparotomiewonden. Aka demisch proefschrifr. Doetinchem 1901 B°. Notulen der Vergadering van land huurders der beide Vor stenlanden, gehouden te Klatten, op Zondag den 25 October 1868. Semarang. B°. Kluyver (H. N.), De regeling van de aansprakelijkheid des reeders. Akademisch proefschrift. Leiden 1901. B°. Kobus (J. D.), De resultaten der in 1900 genomen kruisings proeven. (Overgedrukt uit het Archief voor de .lava- Suikerindustrie 1902.) Soerabaia. B°. Kobus {J. D.), Onderzoekingen naar aanleiding van de uit barsting van den Kloet. (Overgedr. uit het Archief voor de Java-Suikerindustrie 1902.) Soerabaia B°. Kobus (J. /->.), en B. Bokma de Boer, Selectie van suikeriet. (Overgedrukt uit het Archief voor de Java-Suiker industrie 1902. Soerabaia. B°. Kohlbrugge (J. H. F.), Longueur et poids du corps chez les inhabitants de Java. (Extrait de I'Anthropologie.) S. p. et d. B°. Kops {G. F. de Bruijn), Eenijje grepen uit de geschiedenis der Ambonsclie schutterij (Burgerij). Amboina 1895. h°. Korevaar (M. P.), De ambtenaar van het openbaar ministerie bij het residentiegerecht op Java en Madoera. (Premie behoorende bij het Tijdschrift voor het Binneulandsch Bestuur, deel XXII.) Batavia 1901 B°. Kreglinger (& Co.) c. s., Rekest aan Z. E. den Minister van Koloniën dd. Amsterdam en Rotterdam Mei 1885, verzoekende afschaffing van uitvoerrechten op suiker, koffie en thee, benevens verlaging van spoorvracht voor diverse artikelen, enz. fol. XCI Kruyt (Alb. C), Het ijzer ia Midden-Celebes. (Overgedr. uit de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, 6 e Volgreeks deel IX. 8°). Kuenen (W. A.), Haemolyse en haematogene pigmentvorming. Akadernisch proefschrift. Leiden 1901. B°. Lajonquière (E. Lunet de), Atlas arcliéologique de I'lndo- Chine. Monuments du Champa et du Cambodge. Paris 1901. fol. Langen (ƒ/. (?.), Die Key- oder Kii-Inseln des O. I. Archi pelago. Aus den Tagebuch eines Colonisten. "Wien 1902. B°. Lekkerkerker (C), Enkele opmerkingen over sporen van Shamanisme bij Madoereezen en Javanen. (Overgedr. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenk. deel XLV, afl. 3.) Batavia 1902. B°. Lenderink, Handleiding voor het opleiden van blinden. (Ja vaanscli). Batavia 1901. B°. Lenderink (H. <ƒ.), Het blinde -kind. Voorschriften en wen ken uit „De eerste oproeding van het blinde kind in het huisgezin". (Mandaïlingsche bewerking.) Batavia 1902. B°. Leopold (H. M.), De orationibus quator, quae iuiuria ciceroni vindicantur. Specimen litterarium inaugurale. Lugd. Bat. 1900. B°. Limborgh (E. H.), Alcuinus als bestrijder van het adoptia nisme. Akademisch proefschrift. Groningen 1901. B°. Lipps (Th.), Psychologie, Wissenschaft und Leben. Festrede gehalten in der öffentlichen Sitzung der K. b. Aka demie der Wissenschaften zu München zur Feier ihres 142. Stiftungstagea. München 1901. 4°. Lloyd (S. S.), Demonetization of Silver. Meeting of the delegates of associated chambers of comrnerce, held at the Westminster palace hotel, on 2 nd March, 1882. Londen 1882. B°. Government of Madras. Public Department nos 544, 545, 6 th August 1892; nos 814, 815, 6 ,h August 1896. fol. XCII Catalogne of church records, Malacca, 1642-1898. Published bij Autbority. Singapore 1902. fol. Novum testamentum Malaïce : cura et sumtibus societatis, quae bibliis per omnes gentes pervulgandis operam dat enien datius editum. Harlemi 1820. B°. (Arabisch karakter). Malangsche Landbouw-tentoonstelling 1898. Malang. B°. Marre (A.), Linguistique. Extrait du „Madagascar au début du XX" Siècle." Paris 1902. B°. Martin ( W.), Het leven en de werken van öerrit Dou be schouwd in verband met het schildersleven van zijn tijd. Akademisch proefschrift. Leiden 1901. B°. Massimi {V.), Ricerche intorno all'origine del genere umano. Ascoli Piceno 1902. B°. Matthes (B. F.), Makassaarsch verhaal Djayalangkara. Ba tavia 1902. B°. Meer (M. J. van de)-), Gotische casus-syntaxis. I. Akademisch proefschrift. Leiden 1901. B°. Meerburg, Hz. (P. A.), De invloed van een derde stof op het evenwicht in het stelsel: Triaethylamine en water. Akademisch proefschrift. Leiden 1900. B°. Meihuizen (P. W.), Verslag der heelkundige kliniek van het Rijks-academisch ziekenhuis te Leiden, cursus 1898- 1899. Akademisch proefschrift. Leiden 1901. B°. Menpes (Dorothy), Japan. A record in colours. Londen (1901). B°. Minto {The Countess of), Life and letters of sir Gilbert Elliott, first earl of Minto, from 1751 to 1806. 3 vol. London 1874. B°. Mougeot, La vaccine en Cochinchine et les idees chinoisses sur la variole et la variolisation. Ouvrage couronné par I'Académie de Médecine. (Publications de la Société des études Indo-Chinoises.) Saigon 1901. B°. Moehamad Moesa (Raden Hadjï), Wawatjan Pandji Woeloeng. Betawi 1902. B°. Monchy (L. B. de), Prostaat-hypertrophie. Akademisch proef schrift. Rotterdam 1901. B°. XCIII Najoan (J. S.), Minahassa dari Hal tempatnja, kaadaannja, d. I. 1. Meoado, 1901. B°. Lichtenlijst van het Koninkrijk der Nederlanden en de Kolo niën. Ministerie van Marine, afdeeling Hydrographie. 's Gravenhage 1902. B°. Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch- Indië. — Zending prof. A. A. W. Hubrecht 1890-91. — Aanwijzingen omtrent het verzamelen van embry ologisch materiaal. Z. p. en j 4°. Ontwerp van een wetboek van strafrecht voor de inlanders in Nederlandsch-Indië met memorie van toelichting. Samengesteld op last van zijne Excellentie den Mi nister van Koloniën, ('s Gravonhage) z. j. 4°. Neeb (C. J.), Het een en ander over Hindoe oudheden in het Djambische. (Overgedr. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land-en Vk. deel XLV, afl. 2.) Batavia 1902. B°. Netherlands India extracted from the Chronicle & Directory for China, Japan, Straits, &c. for 1898. Hongkong. B°. Nieuivenhuijs (C. H.), Het openbaar ministerie in Neder landsch-Indië. Aanteekeningen door —. Weltevreden 1901. B°. Noodt (U. H. E. Huber), Eenige waarnemingen over de werking van water op Antimoniumchloruur. Akade misch proefschrift. Leiden 1901. B°. Noordewier (J. M. Nassau), Bijdrage tot de beoordeeling van den Willehalm. Akademisch proefschrift. Delft 1901. B°. Norddeidsche Lloyd. Braunschweig (1901). B°. Nyeholt (H. J. Lycklama a), De onderlinge verhouding der beenderen van den voorarm en van den handwortel bij verschillende standen van de band. Akademisch proefschrift. Rotterdam z. j. B°. Oendang-oendang polisi. Batavia 1901. B°. (Arabisch kar.). Oort (A. H.), Proeven met doorloopenden hersenarbeid ge nomen op schoolkinderen. Akademisch proefschrift. Leiden 1900. B°. XCIV Ophorst (J. D. B.), Eerste supplement (tot 1 Oetober 1901) op den Catalogus van de bibliotheek der Koninklijke Militaire Akademie, bewerkt door—. Breda 1902. B°. Ophuijsen (Ch. A. van), Kitab logat Melajoe. Woordenlijst voor de spelling der Maleische taal met Latijnsch karakter. Batavia 1901. B°. Report of Major-general E. S. Otis, U. S. volunteers, of military operations and ei vil affairs in the Philippine Islands. 1899. Washington. B°. Overeenkomst betreffende het recht tot het visschen naar binnen den a'stand van drie Engelsche zeemijlen van de kusten van het zelf besturend landschap... , re sidentie (c. q. gouvernement). Z. p. en j. fol. Pameyer (J. H.), Over een gemengden tumor de parotis. Akademisch proefschrift. Ti el 1901. B°. De Pedir-expedhie. (Met eene overzichtskaart en eene bijlage.) Behoorende bij het Indisch Militair Tijdschrift 29 e jaargang N°. 7. 3 stukken. Batavia 1898. B°. Périer (J. B.), Nouvelle grammaire Arabe. Paris 1901. B°. Pesch (J. G. van), De proclifontibus. Dissertatie ad historiam matheseos Graecae pertinens. Lugd. Bat, 1900. B°. Lands held for ecclisiastical or religieus uses in the Pliilip pine Islands, etc. Message from the President of the United States, transmitting in reponse to resolution of the Senate of January 2(ï, 1901, a report from the secretary of war, witli accompanying papers, rela tive to the lands held in mortmain or otherwise for ecclesiastical or religious uses in the Philippine Is lands; also transmitting certified copies of the acts of the Philippine cominission, numbers 56 to GB, in cluBivo. Washington 1901. B°. Philippine civil service board. Manual of information relative to the Philippine civil service, showing the classified and unclassified positions, the conditions governing examina dons and appoiutments, the rnles for rating examination papers, and specimen examination ques- XCIX Telders (J. H.), Het onderzoek van wetsvoorstellen in wet gevende vergaderingen. Akademisch proefschrift. Lei den 1900. B°. Toelichting voor hen, die met de uitvoering van het regle ment op de voeding in de landsgevangenissen of met de controle der leverantie van voedingsmiddelen be last zijn. Batavia 1902. B°. Toorn (J. L. van der), Pada menjatakan beberapa perkerdjaan toekang-toekang. Betawi 1901. B°. Toxopeus (A), Inleiding tot de bepaling van het aantal kwadratische hyperruimten in de ruimte van vijf afme tingen. Akademisch proefschrift. Groningen 1900. B°. Trip (G. W. van Vierssen), Beschouwingen over het wets ontwerp van 1900 tot nadere regeling van het Ne- muntwezen. Akademisch proefschrift. Groningen 1901. B°. Tromp (N. van Zuijlen-), 1602—1902. Derde eeuwfeest van de stichting der O. I. Compagnie. Gedenk den nood lijdenden Javaan! — Oproep aan het Nederlandsche volk door—. 's Gravenhage 1902. B°. (Twiss), Nota van aanvulling betreffende de onafhankelijke Batangliari-districten. (Overgedr. uit het Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land-en Volkenk. deel XL V, ah 1 . 1.) Batavia 1902. B°. Special report of the United States board on geographic names relating to the geographic names in the Phi lippine islands. Washington 1901. B°. Venturi (A.\ Storia dell'arte Italiana I. Dai primordi dell'arte cristiana al tempo di Giustiniano. Milano 1901. B°. Vergunningen tot mijnbouwkundige opsporingen, tot en met 31 December 1901. (Extrabijvoegsel der Javasche Courant, 6 Juni 1902, N°. 45.) Batavia. B°. Vermaes jr. (S. J.), Voordracht den 2 en Dec. 1899 te's Gra venhage gehouden door den heer — in de Buitengewone Algemeene vergadering der vereeniging van Burger lijke Ingenieurs. (Over mijnbouw op Celebes.) fol. XCV tions; also the eivil service act and the ei vil service rules. Manila 1901. B°. Customs tariff and regulations for the Philippine Islands, with tariff circulars modifying sanie to November 29, 1899. Washington 1899. B°. Reports of the Taft Philippine commission. Message from the President of the United States, transmitting a report of the secretary of war, containing the reports of the Taft commission, its several acts of legislation, and other important information relating to the con ditions and immediate wants of the Philippine Islands. Washington 1901. B°. Annual report of the war department for the fiscal Year ended Juuy 30, 1900. Report of the military governor o! the Philippine Islands on civil affairs. Washington 1900. B°. The people of the Philippines. Letter from the secretary of war, transmitting an article on the people of the Philippines, compiled in the division of insular affairs of the war department. Washington 1901 B°. Monthly summary of Coinmerce of the Philippine Islands September 1900 — January 1901. With comparative tables of imports and exports, bij articles and coun tries. Prepared in division of insular affairs, War department. 4". Pleyte (C. M.), Indonesion art. Selected specimens of ancient and modern art and haudwork from the Indian 's Gravenhage 1901. folio. Putij (M. H.), Boek Panton deri hal hoeroe-hara jang soeda djadi di Soeraalata pada tahoen 1899. Menado 1901 B°. Annual report of the Trustees of the Queensland Museum, 1890. fol. Queensland. Steam postal service via Torres' Straits.— Existing and proposed lines of steam communication. — Statis tical register of Queensland for the year 1864. Bris bane 1865. fol. XCVI Quien (C. F.), c. s., Adres aan de Staten Generaal van adhaesie aan het rekest van Amsterdamsche en Rot terdamsche handelaren aan den minister van Koloniën, dd. Mei 1885, met nota van toelichting, fol. Radhen Moehamad Saleh Mangkoepradja, Kitab atoeran mara djian djèlëma hoe ngedjoeroe. Batavia 1901. B°. Code of provisional regulations, for the judicial and police departments at Batavia, Samarang, and Sourabaya, eontaining rules for the practice, and mode of' pro ceeding, in civil and criminal cases, in the several courts of justice — police regulations — instructions and duties of the magistrates, as well as the several judicial, magisterial, police and peace officers (defining tbeir respective jurisdictions) in the different districts throughout the island of Java, made and passed bij the honorable Thomas Stamford Raffles, Lieutenant Governor in council of the said island and its depen dencies, in pursuance, and under the authority of the proclamation, of the right honorable Gilbert lord Minto, Governor General of British India, dated the ll th September 1811. Batavia 1812. fol. Reglement betreffende de bevoegdheid en verplichtingen van dokters-djawa (inlandsche geneeskundigen). (Vastge steld bij het besluit van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid van 2 Januari 1902 N°. 32). B°. Reilingh (D. de Vries), Celstudie aan het ontstoken omentum van het konijn. Akademisch proefschrift. Groningen 1901. B°. Reiner (J.), Der Buddhismus für gebildete Laien geschildert von—. Leipzig 1902. B°. Reingruber (,ƒ.), Gallerie denkwürdiger Personen der K. K. Hof- und Staatsdruckerei (Wien). Mit einem Portrat. (Dr. Karl Ritter von Scherzer.) Z. p. en j. B°. Riggauer {H.), Ueber die Entwicklung der Numismatik und der numismatischen Sammlungen im 1 9. Jahrhundert. XCVII Festrede gehalten in der öffentlichen Sitzung der K. b. Akademie der Wissenschaften zu München am 14. November 1900. 4". Rouff'aer (G. P.), Weefsels. — Museum voor Land- en Vol kenkunde en Maritiem museum „Prins Hendrik" te Rotterdam. — Tentoonstelling van Oost-Indische weef sels en batik's, April 1902. B°. Rijswijk (B. van), Geschiedenis van het Dordtsche Stapelrecht. Akademisch proefschrift, 's Gravenhage 1900. B°. Rijswijk (K. Th. Haverkorn van), Myorcarditis tuberculosa. Akademisch proefschrift. Rotterdam 1900. B°. Schat (P-), Eenige mededeelingen over surra en omtrent onderzoekingen daarmee in verband staande. (Over gedr. uit het Archief voor de Java-Suikerindustrie 1902, afl. 5.) Soerabaia. B°. Schippers (M. H.), Bahoewa inilah doewa riwajet peringatan baj>;ei Djamaat Ambon tatkala roemah gredja besar dibaharoeï poela, pada boelan Augustus tahoen 1898. Ambon z. j , B°. Schmidt (Richard), Beitrage zur Indischen Erotik dasLiebes leben des Sanskritvolkes nach den Quellen dargestellt. I. Leipzig 1902. B°. Seidel (H), Instruktion für ethnographische Beobachtungen und Sammlungeu in Togo. Zusammengestellt im Auftrage der Direktion des Königl. Museum für Völ kerkunde in Berlin und mit Zugruudelegung einer entsprechenden Instruktion für Deutsch-Ostafrika von Dr. v. Luschan von—. (Sonderabdruck aus den „Mit tlieilungen aus den deutschen Schutzgebieten," Band X, 1897, Heft 1). Berlin. B°. Serba Nëka. Kitab Batjaan jang pertama dan jang kadoea bagi moerid sekolah Melajoe. Leiden 1901. B°. Serrurier (L.), Kaart van oud-Bantën (Bantam) in gereedheid gebracht door wijlen —. (Met eene inleiding van Dr. J. Brandes). Overgedr. uit het Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenk. deel XLV, afl. 3. Batavia 1902. B°. XCVIII Returns of the import and export trade, carried on under foreign flags, at the port of Shanghae, for the years 1860, 1862, 1863. Published by order of His Excel- Tency the Superinrendant of customs at Shanghae. 4°. Returns of trade at the port of Shanghai, for the year 1866. 2 parts. Published by order of the inspector general of customs. Shanghai 1867. 4°. Sibinga (J. Viëtor), Eene bijdrage tot het tellen van bacte riën. Akademisch proefschrift. Groningen 1900. B°. <St6o</a-expeditie. Livr. I. Die Holothurien der Siboga-expedition von C. Ph. Sluiter. Livr. 11. Tlie Genus Halimeda by Ethel Sarei Barton, Loudon. Livr. 111. Introduction et description de I'expédi tion par Max Weber. Livr. IV. Description of the Ship and appliances used for scientific exploration by G. F. Tydeman. Leiden z. j. 4°. Sievers (Eduard), Zie 13. Delbrück. Sitter (W. de), Discussion of Heliometer-observations of Ju piter's Satellites, made by Sir David Gill and W. H. Finley. Akademisch proefschrift Groningen 1901. 4°. Smith (V. A.), The Jain Stüpa and other antiquities of Mathura. Allahabad 1901. 4°. Soetan Malim, Soera Nibaso Sifofona Cho nono zikola ba danö Niha nifa'oea zamahao —, ba nono zitoli. 1.2. Batavia 1902. B°. Stein (J. W. J. A.), Beobachtungen zur Bestimmung der Breitenvariatonen in Leiden nach der Horrebovv-me tliode angestellt von Juui 1899 bis Juli 1900. Akade misch proefschrift. Haarlem 1901. 4°. Soerat nasihat beberapa fasal pada menjatakan peri hal mem bela kauak-kanak jang boeta dan peri hal memeli harakan kanak-kanak dari pada boeta. Batavia 1902. B°. Suau (P.), L'lnde Tamoule. Paris (1901). B°. XI 74. Bëlëgbng (elf stuks), Colliers van witte, roode enz. ingevoerde kraaltjes (tawér) met een slot (kaïvêf), dat achter op den hals vastgemaakt wordt. Gedragen door jonge meisjes. De belletjes heeten gëgiréng. 75. Tjëmara (twee volledige en drie defecte; bij de laatste ontbreekt het haar). Deze vrouwelijke haartooi bestaat uit een bosje (laböhön) mannenhaar (dq-n-tjëmara), een driehoekig, zilveren of aoeaea versiersel (IMlajang-n-tjëmara) en met kettinkjes daaraan be vestigde, kegeltjes (tampöq-n-tjëmara). Gajösch maaksel; door mannen vervaardigd. N.B. Aan één der tampöqs zitten vast: twee defecte collierhaken (kawét-n-brlëgbng) om een collier achter inden hals vast te maken en en een labang poentjö, afkomstig van een kröndöm (zie N°. 41). 76. Tavggang këkanaq. Einderhalsketting van pënggöng-z&Aen ; de pënggong groeit in de buurt der kampöugs (de zwarte pitten heeten op Java dj alt baloe, de witte handjëli; de Grajö's noemen beiden pëng gong). 77. Tjapéng (twee stuks.) IJzeren en zilveren schaamdeelbedekking van kleine meisjes. Gajösch maaksel. 78. Kepiös. Haartooi van ongehuwde mannen en vrouwen, uit bladeren van de kepiüs-struik. Deze worden eerst gedroogd, met wel riekende bloemen vermengd, in een pisangblad gewikkeld en gaar gestoomd, dan weer gedroogd; de bloemen worden weggedaan en de geprepareerde këpiösbladeren in den vorm van het ornament gebracht, aan de punt bijeengehouden met dooreengestikte bënang Tjinö. Zulk een „këpiös" steekt de jongeling onder den hoofddoek, de maagd in de haarwrong. XII De këpiösbladeren zijn zelve ook welriekend, Door mannen vervaardigd. 79. Tjana. Een zakje voor sirihbenoodigdheden, zoowel door mannen (in hunnen sirihdoek) als door vrouwen gebruikt. Van binnen een matwerk-zakje {tape) van bëngkoeang (pandan) en tjiké biezen; dit omgeven met het gewone Atjèhsche zwarte goed, waarop met bënang Tjinö, zijde en kasap figuren geborduurd zijn. Voor sluiting dient een zilveren „boengiï-lawang" (kruid nagel) door welks r ngetje een band of zilveren kettinkje behoort te gaan, dat hier ontbreekt. Zooals alle fijnere naai- of borduurwerk in de Gajolanden is ook dit werk van mannen. 80. Eëmbögö-n-koepang enz. IJzeren stempel om (valsche) koepangs van koper, met een weinig zilver van buiten, te slaan, benevens cenige stukjes metaal, gereed om er zulke koepangs van te maken en drie valsche koepangs. Men zegt, dat Rödjö Boeket aan een inwoner van Takéngan verlof gaf om in de behoefte aan koepangs te voorzien door zulke muntstukken van goed gehalte aan te maken. Later vestigde zich daar een Kling, die in stilte hetzelfde ambacht uitoefende, maar koper en lood bezigde. Van den laatste zijn vermoedelijk deze, in Takéngan gevonden voorwerpen afkomstig. 81, Ré (drie stuks; een onvoltooid.) Kammen voor mannen of vrouwen. De tanden heeten anaq, de opstaande vlakjes, waartusschen deze als gevat zijn : papan. Het bamboerandje, waarin anaq's en papan's in het midden gevat zijn, heet andöhön (= „blok" voor gevangenen); dat, waarin zij rusten, tömpönön. Maaksel van Gajö's (mannen). 82. Arnpang (vijf stuks.) XIII Zitmatten, bestaande uit twee opeengelcgde en door cenen zoom van garen aan de randen verbonden matten, gevlochten van bëngkoeang (pandan) en tjiké (Atjèhsch: tjoetjoet), welk laatste corat roodgeverwd met afkooksel van rajang (Atjèhsch : moedjèë), die men opzettelijk daartoe aanplant in de kampöng {mpös rajang). Verder zijn er met benang Tjinö figuren ui geborduurd. De matten zijn in baar geheel vrouwenwerk. N.B. liet afkooksel van rajang dient in een groot deel der Gajölanden tot vervanging van de katjar (Atjèhsch: gatja, Mal. pa f j ar) ter versiering van vingers en teenen. 83. Bëbalön (zes stuks, waarvan slechts één voltooid.) Zakjes, waarin vrouwen sirih- en pinangbenoodigdheden opbergen; gevlochten van bëngkoeang en kërëtan (eene biezen soort), welk laatste met rajang roodgeverwd. Tusschen liet buitenste en de voering ligt in het afgewerkte exemplaar perdah, (verguld of gekleurd dun metaalblad). De openingen in het vlechtpatroon hecten Jcrawang. Geheel vrouwenwerk. 84. Ampang (drie stuks.) Nog niet opengesneden bovenstukken voor zitmatten; als het borduursel geheel gereed is, snijdt men het ledige, alleen uit vlechtwerk bestaande vak doormidden, legt eene voering van grover matwerk tegen de onderzijde aan, en naait om het geheel een boord van garen; dan heeft men zitmatten als onder N°. 82. 85. Sëntung (twee stuks). Zakjes voor gepelde rijst {bros) om op reis mede te nemen. Beide bëkrawang (d. i. gevlochten met de bij N". 83 genoemde openingen), één met eene tusschenlaag van l'<rilah. Vrouwenarbeid. 86. Kampél (twee stuks). Zakjes voor sirihbenoodigdheden voor mannen. Vrouwen arbeid. XIV 87. Tape ikèt (één). Zakje voor opberging van allerlei kleine benoodigdhedcu voor vrouwen, bijv. bladeren en wortels, die als geneesmiddelen ('ii naq) dienen om kinderen mee te bespuwen (sëmbör), geld enz. Wat de bölöm voor mannen is, is de tape ikbt voor vrouwen: berging voor allerlei kleinigheden. Men bergt de tape ikèt zelve gewoonlijk in de bëbalön op. Vrouwenarbeid. 88. Bebaka (één). Kokervormig zakje, waarin reizigers de medegenomen specerijen (lombok, uien enz.) bewaren. Vrouwenarbeid. 89. Tape pënasên (drie stuks). Zakjes ter opberging van allerlei eetwaren, sirihbcnoodigd hoden enz. Vrouwenarbeid. 90. Plöq-n-kapör. Bamboezen koker (mannenarbeid) met omkleeding van matwerk (vrouwenarbeid) ter opberging bijv. van ka por thör, droge kalk, die men als geneesmiddel gebruikt. 91. Goelöng séréh (= sirih) twee stuks. Rolletjes om naaiwerk, waarmede men bezig is, in op te bergen. In één daarvan ligt een half afgewerkt vrou wonbaadje {badjoe boeboengö) van zwart goed, met wit garen geborduurd, het patroon met kalk op de zwarte stof geteekend. De goelöngs worden door vrouwen gemaakt, door mannen gebruikt; het onafgewerkte baadje is mannenarbeid. 92. Könjèl Een stuk bast van den könjèlboom, dien men in de Gajó landen als gedeeltelijk surrogaat voor de pinangnoot gebruikt, door de laatste in een groot deel van het land (vooral in de Laut- en Linggö streek) schaarsch is. Toch wordt de könjèl zelden alleen, meest als aanlenging van een stukje pinang- XIX gebeden, choetbah's (preoken) en eene mystieke verhandeling, die een en ander uit de pantheïstische leer der martabat toedjoeh (Gajöseh: mërtöböt toedjoh) in Maleisclien tekst met illustreerende afbeeldingen uiteenzet. 118. Rëkal-ni-koerön (rëkal = onderlaag, koerön = rijstpot). voorwerp om potten en pannen, die men van het. vuur neemt, op te zetten; in de openingen ter weerszijden van don staander steekt men rijstlepels (sëndöq) en dergclijkeu. 119. Pdnggalaq-n-bëdcl (vier stuks) en tbdn-pcroeloe (één) Vier kruithorens (deels defect), en een kogelhoren. Gajösch maaksel. 120. ToengköUn-kokor. Stokje, dat in den grond gestoken wordt om er vechttortcls aan te binden. 121. Djbngkès of pëdjbngkès. Handharkje om vuil en droge bladeren uit do kweekbed ding (sëmè) te halen voordat men de voor het uitplanten bestemde padi eruit haalt. 122. Pöpd. Muziekinstrumentje, gemaakt van de bladscheede van aren, verder van bamboe (de trekker) en een lapje om het vast te houden. Bij het bespelen doet de mondholte als resonant dienst Een dergelijk instrumentje heet te Batavia rinding (Soendaasch: karinding.) 123. Tjantéq. Vuurslag met tondeldoosje (tödn-raböq). 124. Rëpana. Tamboerijn, die met beide handen bespeeld wordt; het orkest bestaat steeds uit twee rëpana's, waarvan één dooi den goeroe goeöl (goeül = slaan, welk woord ook zonder meer XL dat hier de uitdrukking voorzichtig is gekozen. Er zijn nog verschillende andere Tjandi's, die, als de genoemden, relief reeksen dragen, zonder dat daarover reeds behoorlijk is be richt, en die men uit voldoende afbeeldingen nog niet kennen kan. Eerst als ook dezen in de beschouwing opgenomen zullen zijn, zal men verder kunnen overwegen, of hierbij inderdaad en steeds een vaste regel is gevolgd, en wat daarbjj de norm van handelen was. Een tweede kwestie bij het lezen der tableaux is waar het verhaal, en ook waar de episoden eindigen, waar de kayon of de gunungan geplaatst is. Zijn de tafreelen ieder op zich zelf omlijst, dan is de zaak zeker gemakkelijker, maar meer dan eens ziet men ook dan nog een composiet schilderij voor zich, zooals bijv. aan een der trapvleugels van de ïj. Mën doet, dat met de fabel van de ganzen met de schildpad, of aan de Baraboedoer, dat met den naga-koning in de onderste reeks aan den achterwand in de 1° gaanderij, het derde ten Zuiden van de poort aan de Oostzijde. Loopen zij in één rij voort, zonder zulk een afscheiding, dan zou men kunnen spreken van een doorloopend composiete voorstelling, maar alsdan is er, al is dit voor ons op een onduidelijke wijze, in den een of anderen trant juist gebruik gemaakt van een boom of een berg, of een huis, een tempeltje bijv., om het begin of het einde, de linker- of de rechtergrens van het gedeelte, dat men als één, en op zich zelf staande heeft te beschouwen, aan te wijzen. Dat falen hier licht mogelijk is, als de zaak, of zulk een schilderij, niet op zich zelf en dadelijk duidelijk is, is te begrijpen, en ook hier kan men zeggen, is het strikt noodig den tekst, de redactie, de ge bruikte versie van het verhaal te kennen, om het tableau goed te begrijpen, en goed te verklaren. Evenzeer als men bijv. aan de Baraboedoer, om maar iets te noemen, faliekant uitkomt met de hinayanistische teksten en redacties der ver halen, terwijl de mahayanistische ons licht geven, waardoor onafwijsbaar vaststaat, dat men daarbij om inlichting heeft te zoeken, evenzeer zal men, zelfs als men een verhaal, dat XLI in illustratie aan een der tempels op Oost-Java voorkomt reeds kent, toch hebben op te sporen die redactie van het verhaal, welke als handboek aan den teekenaar bekend was en door hem gebruikt is, daarbij in het oog houdende wat omtrent de Javaansche literatuur en hare geschiedenis, in haar verloop, vergroeiing en verwording, opgemerkt werd in de aanteekeniogen geplaatst bij de vertaling van de Para raton, of het boek der Koningen van Tumapel en Majapahit, Verh. XLIX, bl. 179. Het zou toch bijv. kunnen zijn dat de ongeschreven wayang-traditie van een bepaalden tijd hare inwerking bij de conceptie der illustratie had laten gevoelen. Daarop wijst, schijnt het, juist het zoo even gememoreerde gebruik van die kayon of gunungan in beeld in die reliëfs, daarop wijst ook, moet men aannemen, het in die tafreelen blijkbaar als eisch reeds zoo druk en veelvuldig voorkomen en optreden van die volgelingen van mannelijk en vrouwelijk geslacht, van die panakawan's en inja's, van die clowns en zorgzame, maar schijnbaar domme en zeer dwaze baboe's, die reeds onmisbaar schijnen te zijn, alles in een trant zooals men dat in de lakon's ziet, alles in den trant zooals men dat 'ook vindt in de echt-Javaansche romans van vroegeren en van lateren tijd, ook in de omwerkingen bijv. van de kakawin's, als zij meer en meer het Javaansche type er in gaan aannemen, dat, zooals nu gaandeweg steeds nadrukke lijker aan den dag treedt, reeds in veel ouderen tijd den scepter in de literatuur is gaan voeren, dan men vroeger wist of vermoeden kon. Volgt uit dit alles hoe moeielijk het reeds is een tableau, of een reeks te interpreteeren, zelfs als men het verhaal be hoorlijk kent, en de noodige hulpmiddelen daartoe ten dienste staan, hoeveel te meer zal men tot misinterpretatie kunnen vervallen, als men het wagen zal eenige tableaux te willen toelichten, zonder dat de gegevens om dat behoorlijk te doen voorhanden of toegankelijk zijn, en waar dat dan nu hier ook gebeuren zal, geschiedt dit voornamelijk daarom, omdat het wenschelijk schijnt op die moeielijkheid nog eens goed XLII te wijzen, maar tevens er anderen toe aan te zetten de toe gankelijke tableaux nog eens goed aan te zien, en uit hunne groote belezenheid de gegevens te putten, die zullen kunnen dienen om den weg tot interpreteering dier tafreelen te openen, en gemakkelijk te maken voor een ander. De tableaux die daartoe hier zijn uitgekozen, vindt men op photo 315 —318 van de verzameling van van Kinsberqek, maar om duidelijk aan te toonen dat men de tafreelen aan het pëndapa-terras te Panataran van links naar rechts moet bezien, wordt ook even stil gestaan bij photo 313 —- 315. Op deze laatsten ziet men, er wordt aaDgenomen, dat de gebouwtjes, de woning en de beide tempeltjes, op 313 nog al naar rechts voorkomende, een grensaf bakening, een kayon, vormen, een brullenden tyger zitten tegenover een man, die ook gezeten is. Vlak daarnaast ziet men den tijger op denzelfden of op een anderen man toespriugen, maar, o won der, vlak daarnaast weer, alles loopt naar rechts, ziet men dien laatsten man op den tijger, door een volgeling gevolgd, wegrijden, en daarop dan een tooneel, waarin men den tijger mist, dienzelfden man weer met zijn volgeling, maar voorafgegaan door een mannelijk persoon in groot or"naat, een god (?). Alles in deze vier tafreeltjea beweegt zich naar rechts, en zij zouden aan het einde van het vierde, aan den rechterkant daarvan dan weer afgesloten kunnen zijn met een kayon of iets dat daarvoor gelden kan en men als zoo danig kan opvatten. In deze vier tafreeltjes is de voortgang in die aangegeven richting sprekend en duidelijk, men mag er dan ook wel uit afleiden, dat men io die richting te zien, en ook te lezen heeft, en onwillekeurig komt dan bij ons de legende van Matjan-poetih in de herinnering, die hier in de bewoordingen van de kleine proza babad van Balam bangan, zie Tijdschr. Ind. T. L. en Vk., XXXVII, even gerepeteerd wordt. „Doch Tawang alun verlaat Bayu toch. Hij gaat tapa aan de Z. O. zijde van den Gunung Eaung, te Pangahbekten. Reeds na 7 dagen zegt een stem uit de lucht (tan katingal) XLIII hem, naar het N. O. te gaan. Hij zal op zijn weg een ■witten tijger (matjan putih, sima pëtak) ontmoeten, dien moet hij berijden, en waar deze hem zal afzetten, in do wildernis van Sudyarnara, daar moet hij een stad bouwen, die hij naar dien tijger moet benoemen. Ta wang alun gaat in de hem aangewezen richting, ontmoet den tijger, die hem daarop Zuidwaarts draagt, tot hij hem op een gegeven oogenblik afzet. Op die plek bouwt nu Tawang alun, na zijn volk van Bayu te hebben gehaald, de stad Matjan putih, waarmede men 5 jaar en 10 maanden bezig is (?). Na deze wederwaardigheden regeert hij daar nu als eerste pangeran van Matjan putih". Vergelijkt men dit verhaal met de tableaux, dan ziet men spoedig een groot onderscheid. De man of de beide mannen zitten in hun verblijfplaats, als de tijger tot hen komt, en men heeft zoo het idee, dat in het verhaal, dat aan het pën dapa-terras is afgebeeld, de tijger zich, na gedaan te hebben wat hij moest doen, en zich van den onverschrokkenheid van den hoofdheid overtuigd te hebben, ontpopt heeft, en ge bleken is bijv. Bhatara Ciwa te zijn, die den held nu geleidt, waar hij wezen moet en wil. Maar dit alles is gissing, en niets dan gissing, men voelt het, zekerheid is er eerst te krijgen, zeker zijn omtrent de interpretatie, zal men eerst, als men het juiste verhaal gevonden heeft en kent. Nu zouden de uitgekozen tableaux aan de beurt komen, maar het zij veroorloofd eerst nog even te wijzen op een bijzonderheid van het tafreeltje, waarin de tijger op den man losspriugt. Daarop vindt men boven tegen den rand, als waren het de kruinen van boomen, wat ik niet geloof, twee wolkerige stukken. Het eene, het grootste, het langste en het breedste, geeft duidelijk, in zijn onduidelijke lijnen, een klein menschelijk gedrocht weer. Men prente zich de lijnen daarvan, de contours van de onderdeden, van de lichaams deelen, de armen en handen, de beenen en voeten, en het hoofd, goed in de gedachtenis, en men zal daar elders bij het beschouwen der oude jongere reliëfs groot profijt van kunnen XLIV hebben. Het andere vertoont in de linkerhelft een miniatuur,, maar nobel menschegezichtje. Zou dit misschien kunnen zinspelen op de in den tijger belichaamde, later zich reve leerende godheid ? Zoo ja, dan behoeft daarin nog niet op gesloten te zijn, dat het andere stuk, bet gedrocht, ook de vertegenwoordiger is van het innerlijke en eigen wezen van den zittenden man, want als het laatste worden de wolken aan den hemel in ettelijke tafreelen, het eene nog fraaier dat het andere, bepaaldelijk aan den hoofdtempel van Panataran, gegeven, waarover men voorloopig raadplege het driemaan delijksch rapport, waarnaar boven reeds verwezen werd. Zetten wij thans de beschouwing der tafreelen om het terras, op die photo's, voort, dan bespeuren wij in de eerste plaats, aan de andere zijde van wat als kayon werd aangenomen, een blijkbaar treurenden, men mag aannemen op een hem bijv. in een droom verschenen jeugdige schoone verliefden jonge man, aan wien in een hoogen beker het een of het ander door een ondergeschikte wordt aangeboden, terwijl een andere daarnaast half geknield ligt, een sembah makende. Achter den rug van den laatste ziet men een boom en daarnaast gemakkelijk gezeten, met de eene knie omhoog, en de beide handen losjes over de borst gekruist, men zou haast zeggen, den jongen man weer van zoo even. Er volgt een afscheiding. Uen jongen man ziet men met een hoog op gestapelden schotel met eetwaren naar rechts gaan. Daar vindt men een kerkhof of een viersprong, vermoedelijk het eerste, want het krioelt er van spoken, een buta-kop in de lucht, een spook ten halven lijve uit den grond komende (dit spook is aangeduid met hanja-hanja nëngah, dat men boven in den vlakken rand ziet staan), een losse arm met een hand, een losse dij met been en voet, nogmaals een menschehoofd, en iets verder tot boomen vergroeide wezens of tot wezens vervormde boomen. Midden op het kerkhof is een altaar opgericht, waarop nu de schotel met spijzen staat, en waarvoor nu de jonge man op een knie, de rechter, geknield ligt, terwijl zijn volgeling achter hem staat. Hij XLIX stekeldraad voorzien met een poortje Tan houten hekwerk als toegang. Bestaat er van Dr. J. Groneman's „Gids van de Boro- Boedoer" reeds eene Engelsche vertaling, ook van het werk van dien zelfden schrijver getiteld „Hindoebouwvallen in de Prambananvlakte" zal eerlang eene Engelsche uitgave ver schijnen. In het Bestuur had slechts eene mutatie plaats. De Heer J. F. L. Gessner, beheerder der onderneming Tjandie-Sewoe, vroeg wegens vertrek naar Europa ontslag als bestuurs-lid onzer Vereeniging en werd als zoodanig vervangen door zijn broeder den Heer J. C. P. Gessner Jr. waarnemend Administrateur van bovengenoemde Onderneming. In den persoon van den Heer Gessner Jr., die welwillend de taak op zich genomen heeft om toe te zien op het onder houd van de in de Prambananvlakte aanwezige ruinen, mocht onze Vereeniging een waardigen vervanger aantreffen van zijn vertrokken broeder. Het Bestuur bestaat thans uit de Heeren: Dr. J. Groneman, Eere-Voorzitter. R. M. E. Raaff, Voorzitter. J. A. Th. Gortmans, Secretaris-Thesaurier. K. Oephas, i J. C. P. Gessner Jr., I ~ G. A. S. Hempeniüs, i P. Baron Taets van Amerongen, J Voor den opzichter Vkrvoet, die op ultimo van 1900 ontslag gevraagd heeft, mocht onze Vereeniging een ge schikten vervanger vinden in den persoon van den Heer Walter oud-Militair, Duitscher van geboorte. Jammer ge noeg dat de finantieele toestand der Vereeniging het niet toelaat voor dien opzichter eene betere woning te doen daarstellen. Bedroeg toch het saldo op ultimo 1900 nog ± f 2400 thans is dit saldo teruggeloopen tot slechts ± f 1600. Bezoeken aan de tempels, ook van vreemdelingen, hadden XLV beeft succes van zijn oproeping, zijn tooverij, gehad, want voor hem staat de in woedenden vorm zich vertoonende, door hem opgeroepen godheid, Bhatari Durga, of Kali, met lange hangborsten. Voor haar staat een dwergje, dat een harer volgelingen, maar ook een der spoken, zou kunnen zijn. JTec waarschijnlijkste is het eerste, want iets verder ziet men nevens een harer reuzen volgelingen nog zulk een dwergje, onder een boom, uit welks loof een sater-buta-kop komt kijken. Het tooneel is hier begrensd door een der tegen het terras zich oprichtende slangen, maar ik geloof niet, dat het verhaal hier reeds uit is. Aan de andere zijde van die slang ziet men n.l. een figuur, die sprekend op dien jongen man gelijkt, en dat zet zich ook nog verder zoo voort. Het eerst zien wij hem tegenover een meisje staan. Hij verklaart haar zijne liefde, maar schijnt niet in verrukking over hare schoonheid, als ware zij een andere, die zich gedrongen had in de plaats van haar, die hij zocht, zijn ideaal, In het volgende tafreel ziet men een andere jonge dame in een paviljoen zitten, met neerhangend hoofd, zij is treurig. Op een bale daar vlak voor zitten een oud paar, een man en een vrouw, hare ouders, tot wien de jonge man zich wendt, misschien wel met een aanzoek om deze tweede jonge dochter, de treurende. Hij is daarin niet gelukkig, want in het volgende tafreel begeeft hij zich op weg met zijn volgeling, om te gaan zoeken wat hem als eisch gesteld werd, zou zijn aanzoek worden aangenomen. Om daaraan te voldoen zal niet gemakkelijk zijn, want in het daar opvolgende tafreel zien wij hem met zijn volgeling, in een bootje, de gevaarvolle zee oversteken, gevaarvol, want een ■waterspuitend zeegedrocht vertoont zich reeds in de nabij heid van het bootje, en het eind is dat onze held te water geraakt en verdrinkt; men ziet hem omkomen, zijne beide handen als om uitredding smekende nog boven het water uits f ekende. Intusschen, al hebben wij reeds deernis met hem, het blijkt, dat er van een anderen kant hulp zal worden gegeven, en nog meer dan dit. Het volgend tooneel XLVI laat ons den jongen man zien in de onderwereld. Hij ligt geknield, met tot een sembah opgeheven handen, voor Naga Basuki, Anantaboga, den slangenkoning van de onder wereld, en deze helpt hem niet alleen, hij verschaft hem blijkbaar ook wat hij moest en was gaan zoeken, want in het daarop volgende tooneel ziet men hem met een kistje op hetzelfde monster, dat te voren zijn ongeluk voor goed scheen te zullen bewerken, de zee oversteken. Men vindt hem daarop, in het daarop volgende tafreel, gezeten met een visch in de hand, en weet nu ook, het zij schrijver dezes hier in verband met wat men in de sair Uidasari aantreft, ■eens veroorloofd brutaal te zijn, waaraan het het meisje, zijn geliefde, schortte. Het was haar sumangat, één harer zielen, die weg was, en die men haar had weten te ontfutselen, en wel die, welke gewoonlijk wordt veronderstelt den vorm van een visch te hebben, maar men weet nu ook, men heeft met een Javaansch verhaal te doen, dat dat eerste meisje, dat zich aan hem presenteerde als zijn geliefde, slechts de stiefzuster was van het lieve kind, dat zijn hart gestolen had. Het volgende tafreel geeft ons twee, zegge twee, meisjes te zien. Het eene is de joffer uit het paviljoen, men lette slechts op haar kapsel. Haar hoofd hangt niet meer, een glimlach staat op haar gelaat, maar de andere, de stiefzuster, wier streken niet gebaat hebben, is boos. Zie haar dreigen met de beide eerste vingers van haar rechterhand uitgestoken tegen het andere meisje, doch zonder gevolg. Het volgende tafreel geeft ons, terwijl die stiefzuster zit te treuren onder een boom, den held van het verhaal met zijn geliefde te zien, minnekoozend in een pëndapa of bale, en dat het huwelijk van den held en de heldin is doorgegaan, blijkt uit het laatste tafreel aan deze zijde van het terras, daar men hen beiden daar te zanten naar de rivier ziet gaan om zich te baden, niettegenstaande die lieve stiefzuster hen nog eens, in hare eenzaamheid, even te voren, tusschen de slaap kamer-scène en die van de wandeling naar het bad, had staan dreigen of verwensenen. XLVII Schrijver dezes voelt, beter vermoedelijk dan een ander, het onzekere, het gevaarvolle van zijne interpretatie, en waar hij ze op het papier heeft gebracht, en daarenboven nog durft publiceeren, daar is het alleen er om te doen om te laten zien, dat men bij zulke tableaux heel goed wat phan taseeren kan, maar beter doet het te laten, uit te zien en af te wachten, zekere en positieve gegevens te verstrekken, waarop veilig gebouwd kan worden. Hoe bij het verhaal, dat hier gedaan werd, het pupnh lowasa van photo 316 en het jayadraya van photo 318 ge plaatst zou kunnen worden, is volslagen onduidelijk. Een paar valsche trekken boven het dra van jayadraya, zou kunnen doen denken dat er jayadriya gelezen zou moeten worden, en dit laatste zou men met veel goeden wil kunnen vertalen met „triomf des harten" of triomf in de liefde, maar daarvoor zou ook veel goede wil noodig zijn, en daarbij zou geconstateerd moeten worden, dat als die lezing juist is, het Javaansch, reeds lang nieuw Javaansch, al een heel eind op weg is, en schromelijk verloopen, en zou dat in 1297 Qaka wel het geval al zijn geweest? Met jayadriya gelijk te stellen aan jayendrija zou de moeielijkheid ook niet zijn opgelost, dan zou men een asceet, een kluizenaar, verwachten, en met aan te nemen, dat de beide uitdrukkingen, die bij deze tafreelen, behalve het hanja-hanja nengah, voorkomen, en in aanmerking komen, wellicht de namen zijn der vers maten, van de gedeelten van het gedicht, dat door de be trokken tafreelen geïllustreerd zouden zijn, iets waarop het pupuh in pupuh loivasa zou kunnen wijzen, komt men ook al niet verder, hanja-hanja nëngah, „het spook ten halve", is een directe beschrijving van een stuk van de afbeelding, die daaronder voorkomt, evengoed als het indertijd reeds voor alles gereleveerde jaruman atat, van photo 322. Jan. 1902. J. BRANDES. XV noot gebruikt, daar die bast alleen te wrang is en schuim in den mond doet opkomen. 93. Nanèt. Een stuk van den bast van den nanétboom, waarvan men touw draait (ngëlas tali) en dat men ongedraaid gebruikt als draagband (djangkat) over de schouders om een amböng (draagmand) aan te dragen. Vergelijk N°. 129. 94. Langoes. Bamboezen gladstrijker van bëngkoeang (pandan) of andere biezen voor het vlechten van matten. 95. Onafgewerkte pëtéq. Wit ingevoerd garen, dat reeds geikat (bërikbt) d. i. met bepaalde tusschenruirnten omwonden is met eene biezensoort {bëldöm), om in indigo gedoopt tot pëtéq te worden, d. i. het zwart of' blauw en witte garen, dat men voor het weven van kains gebruikt. (Vergelijk Nos. 2 en 3 en 111.) 96. Pëpandji-n-oemah. Witte vlag met eene figuur, waarin de Mohammedaansche geloofsbelijdenis, de namen van Allah, Mohammad, de vier eerste chaliefen en de aartsengelen geschreven zijn. Zulke vlaggen worden aan een lioogen bamboestok op den nok der daken geplaatst bij wijze van bezwering eener epidemie, eener algemeene ramp enz. Toen de colonne Van Daalen de Oajolanden bezocht, vond zij alle huizen daarmede voorzien, natuurlijk ter afwering van het kwaad der Gömpëni. 97. Tjërpoe. Doosje van hout (mërbö) voor opium, goud, kleine voor worpen. 98. Tjërpoe. Als No. 97, gemaakt van een onvoldragen kokosnoot (pësdt, hrambél pësöl). XVI 99. Katjoe. Eenige, door voelit bedorven stukjes gambir, zoo als men die in Sërbödjadi (liet stroomgebied van den bovenloop der Tèmiang- en Peureula'- rivieren) wint. 100. Tbdn-bakb of, misschien beter: oemak-n-batél. Doosje van rotan om tabak in te bewaren, of liever om een koperen schaaltje in te bergen, waarin de opiumschuivcr zijne madat (mödöt) kookt. 101. Oeloe-ti'tadji. Heft om een stalen spoor voor vechthanen in te beves tigen, die men slijpen wil. 102. Owê (wé) soengsang. Stukjes rotan, waarvan de geledingen als tegen elkander in gegroeid zijn; gebruikt als amulet. 103. Pënjbnghèl-n-tSnön (twee stuks). Instrument om draden te rangschikken of te ontwarren bij het weven; een van koper en een egelpon (loendoe-n -roengkilön.) 104. Soeri. Houten instrument ter bewerking van kasap (goud- of zilverdiaad) tot boordsel (kriöl) voor kleeden, welke werk zaamheid mëngriöl heet Vergel. Nos. 10 en 11. 105. Labrii. Garenwinder om het. garen in strengen (tangkas) te winden (melabé). Vergelijk No. 107. 106. Sésér (sisir). Borstel van rimanvezels (djaut of idjóq-n-tnnbr), waarmede men voor het weven de strak gespannen strengen garen met rijstwater, (wöih-n-krö) inwrijft om alle oneffenheden weg te nemen en het garen lenig te maken. XVII t. 107. Elangan (defect). Garenwinder om kluwens te winden, die men dan later weer ontwindt om er met behulp van de labhi No. 105 strengen van te maken. 108. Tënon këtatcaq. Weefgetouw, waarop een half afgewerkte këtawaq (zie boven No. 7, B', welks patroon tjbkan boeboengó' heet. De spoelen, drie in getal (met rood, wit en zwart bënang Tjinö) hceten pakan, en zoo heet tevens de inslag ;de scheering = dérén; de andöhön, waarop het reeds af ge we ven gedeelte ge wonden is, wordt met de tegen den rug der weefster rustende, hier echter ontbrekende tjëdöh door touw verbonden. De lade heet blidö. De dunne stok, waaromheen de scheering ge slagen is, karap; nog zulk een karaf behoort dichter bij het afgeweven gedeelte te zijn, maar deze ontbreekt hier. Verder worden de draden der scheering uiteengehouden door de groote kajoe tênon en door de (in casu vier) kajoe anaq, terwijl het groote hout, door middel waarvan de scheering tegenover de weefster wordt vastgelegd, andèn heet. 109. Tënon o f oh. Weefgetouw, waarop een begonnen kleed (ópoh pawaq). Hier is slechts één spoel voor den (zwarten) inslag, daar het ongekleurde garen en het roode reeds geheel in de scheering opgenomen zijn. Overigens dezelfde bestanddeelen als onder No. 108. 110. Bënang TjinÓ. Ingevoerd rood garen, gebruikt als weefgaren, om te bor duren enz. 111. Pëtéq of bënang pëtéq. Ingevoerd wit garen, dat door behandeling op de onder No. 95 aangegeven wijze (door ikatten) beurtelings zwart (of blauw) en wit is gekleurd Vergelijk ook onder Nos. 2 en 3. XVIII 112. Nëratja. Weegschaaltje voor opium, bij verkoop in liet klein; men gebruikt als gewicht dollars, dollarcenten, koepangs en bósóqs. Gajösch maaksel. 113 Dèlah-ndjangka (dèlah = tong, djangka = het geheele instrument). „Tong" of blok van het instrument om tabak te kerven; dit blok wordt aan liet platte uiteinde tusschen twee in eene plank bevestigde, houten of bamboezen staanders geklemd. De kerver zit op die plank (papan-djang ka), schuif: een rol tabak tusschen de staanders door over het vlak van de dèlah an kerft de tabak met een speciaal mes (loedjoe penèiïs-n-bako) langs de staanders fijn. 114. Ptlnëhoes-n-loedjoe (?) Volgens de opgave een instrument, waarop men het bij het tabakkerven gebruikte mes schoonveegt on aanzet; maar die pênëkoes zijn gewoonlijk grootere, vierkant bekapte stuk kon licht hout. Dit voorwerp zou er niet goed voor kunnen dienen en heeft vermoedelijk eene andere bestemming en naam. 115. Löh. Alphabet-plankje voor het Qoeran-onderwijs; uit de mërësah van Nalon. 116. Pcnggoeöl ni gong en pënggoeöl ni tjanang. Een stok (rotan steel, knop van het scrotum eens boks, opgevuld mot. allerlei) voor het slaan der gong en een (steel van bamboe, knop een met touw omwonden opgevulde lap) voor het slaan op de tjanang. Gongs en tjanangs houden vele Gajös erop na; men gebruikt ze bij allerlei feestelijke gelegenheden. Zij worden ingevoerd. 117. Vijf kokers met Maleische en Arabische geschriften, deels niet meer te ontvouwen; de ontvouwbare bevatten XX het rëpana-spel met dans aanduidt) bespeeld, en eene gong. Verder behoort er eene soort van dans (betari = Mal. mënari) bij, door een of twee mannen uitgevoerd. Dit alles geschiedt alleen bij bruiloften, en wel bij de djögö kol (groote nachtwake, den dag vóór de eigenlijke bruiloft) in de huizen van bruid en bruidegom en den tweeden nacht daarna in de woning der bruid. Bij de eerstgenoemde gelegenheid dansen afwisselend verschillende feestgenooten en ontvangt de bruidegom tegen den ochtend eenig onderwijs in de bewegingen; bij het tweede feest danst de bruidegom (böi) alleen en wordt door den rödjö beboet als hjj het niet goed doet. De wijzen zijn: lagoe kol (groot), l. pantas (snel) en lagoe dop (bij de laatste wijs bespeelt de goeroe alleen de beide rëpana's.) Behalve bij bruiloften wordt de rëpana niet gespeeld 125. Gégëdèm. Trom, geslagen met twee stokken (pënggoe'ól), terwijl de trom staat of om de schouders gedragen wordt. Hierbij be lmoren, als alles gaat zooals het moet, eene gong of (kleinere) mongmöng, eenigc tjanangs, een sëroené. Dit orkest wordt zoowel door mannen alleeu als door vrouwen alleen bediend, maar bij de vrouwen blijf de sëroené weg. Men speelt aldus bij de verschillende bruiloftsfeesten, bij de groote Moham medaansche feesten (bij het gaan baden: mëniri raja), bij besnijdenisfeesten enz. Bij rijkere lieden zijn deze instru menten in den regel te vinden; er zijn geene goeroe's bij noodig, zooals bij de tamboerijnen. 128. Kal. Als maat voor rijst enz. gebruikte klapperdop; met rjjst gevuld (van boven glad gestreken) behoort hij een gewicht van 12 Mexicaansche dollars in te houden, geheel gelijk de Atjèhsche kaj. Ook de are (—4 kal), de nalèh (= lGaréj zijn bij Atjèhers en Gajö's gelijk; de Gajösche koentjó' (= 20 nalèh) is tweemaal zoo groot als de Atjèhsche goentja XXI (= 10 naléh). Overigens bezigen de Atjèhers in hunnen handel met de Gajö's dikwijls grootere arés, waar zij van hen koopen (tabak enz.) dan waar zij hun (zout enz.) ver koopen. 127. Pëndëndön (dëndön — gezonken, pëndëndön iets, dat dat door zijne zwaarte zinkt of doet zinken, bijv. het lood aan eenen hengel, vergel. No. 146). Zakje met steenen, die naar zekere kenmerken uitgezocht en aldus in een stukje mat bijeengebonden worden. Men legt zulk een zakje onderin elke Jcëbön (bewaarplaats van rum — ongepelde rijst) of pëbrasan (id. van dros = gepelde rijst) als amulet om te voorkomen, dat de voorraad spoedig op rake. Men meent, dat de rijst aan de aanwezigheid der pëdöndön de eigenschap dankt van degenen, die haar eten, spoedig te verzadigen. Tegen muizen enz. dient deze soort van amulet niet. 128. Tampöq (oe!oe, moekö)-n-bantal. Versiering voor beide kanten van een rolkussen. Vrouwen arbeid. 129. Mata poenè-n-djangkat (poene eigenlijk = boschduif). Twee stuks. Draagband (over den schouder) van rotan, waaraan men met rotantouw het op den rug gedragen pak = përawésön, bv. tabak enz.) bevestigt. Door mannen gemaakt. 130. Pèr (pèr pengëlas ni bënang of s'etëra). Looden kegeltje ter bezwaring van een draad zijde of garen, dien men ineen wil draaien (ngelas). 131. Tjêrpoe. Opiumdoosje van buffelhoorn, welks bodem en deksel ontbreken. XXII 132. Tjërpoe. Opiumdoosje van kokosnotedop, zonder deksel. 133. Këndi rawan (= mannelijke këndi) met zilveren beslag. NB. gebroken in drie stukken, die zich echter nog wel laten vereenigen. Een waterkruik van aardewerk, mannelijk genoemd wan neer de eigenlijke kruik op een onderstel rust. Het zilveren beslag van den top (poetjaq) en de tuit (pantjuerön) heet naar zijnen vorm boengü Inwang (kruidnagel) of tatnpöq. De pottenbakkerij is geheel het werk van vrouwen; zij vermengen het zand (kërséq) met leem (tanuh liöt) tot dah (de vereischte specie), vormen de voorwerpen, bakken ze met een vuur, meestal van dennebast (bërkap), kleuren ze met afkooksel van rëgön-b&st. Alleen het zilveren beslag is mannenarbeid. 134. Këndi bönön (bönön = vrouwelijk,). Waterkruik. NB. gebroken in twee, nog wel vereenigbare stukken. 135. Këndi bönön. "Waterkruik. Deze bevat, gelijk dikwijls het geval is, eenige steentjes, zonder ander doel dan geluid te maken. 136. Bödjvq (eigenlijk eene laboesoort, ook laboe oejöt genaamd.) Aarden waterschepper; de echte laboe oejöt doet ook als zoodanig dienst, en daaraan is de vorm van dit aardewerk ontleend. Het handvat heet tampoq, als de steel der vrucht. Een schepper, bestaande uit een kokosnotedop met gat, heet boekö. 137. Tjèrèq. Watervat voor drinkwater. Soim hebben ■deze vaatjes een deksel. XXIII NB. Dit aardewerk wordt slechts door deskundige vrouwen gevormd en gebakken; alle vrouwen maken echter voor hare eigen behoefte de noodige specie (dah) aan en betalen dan voor het vormen en bakken werkloon aan de pottenbakkeressen {het vormen heet nëpa, het bakken noenoe). 138. P'énoekér. Koperen voorwerpjes om figuren op aardewerk aan te brengen. Verder een kleine bamboe-amulet (djimat olöh). 139. Tampoq of boengö lawang ni hëndi Zilveren beslag voor waterkruiken. 140. Tjoelém. Opiumpijp van met buffelhuid omgeven bamboe, koperen beslag en buffelhoornen uiteinden. Gajösch maaksel. Het dopje heet sïrahi 141. Tjoelém. Opiumpijp als No. 140. 142. Poetjöq-n-përarakan. Versiersel voor een stellage, waarop men eetwaren voor de këndoeri Moelöt naar de mërësah zendt. Midden in den met die versnaperingen gevulden bak staat het boomvormig ornament, op welks takken bloemen en klaar gemaakte sirih pruimpjes voor de oerang malém gestoken worden. Twee a drie huizen zorgen gezamenlijk voor één zoodanige përarakan. 143. Aarden potje van onbekende bestemming. 144. Pëpilö (de bamboegeleding, waarin een steel aan dit voorwerp bevestigd wordt, heet telbbng). Soendaasch koletjer genoemd. Windmolen, dien men, gewoonlijk met vlaggetjes {alam alam) en staartachtige pluimen (oeki) voorzien, boven in hooge boomen bevestigt, om van het geluid en het gezicht, dat het draaien oplevert, te genieten. XXIV 145. Verschillende geschriften, in de Laut en Linggö streek aangetroffen, hier slechts pro memorie opgeteekend; deze zullen later voor de bibliotheek aangeboden worden. 146. Döran (twee stuks.) Drijfuetten om kleine visschen in stil water te vangen; het eene heeft pëndëndöns, vergel. No. 127, (in plaats van loodjes) van aardewerk. De dobbers heeten telampong. Deze en andere vischnetten worden door mannen geknoopt [njiröt). Het materiaal voor deze dorans is zijde, die men in de Laut-streck wint. 147. Djölö. "Werpnet voor groote visch. De loodjes (atoe-n- djölö) ont breken. Het hiervoor gebezigde garen of touw wordt ge draaid uit de vezels der kri (Atjehsch iramè of irambë). 148. Djölö (onafgewerkt). Werpnet van 7D-«'-garen. De dobbers, die erbij liggen, behooren echter bij een poeköt-net, en de loodjes ontbreken ook hier. 149. Dj ar om pënjiröt. Hoornen en houten naalden om netten van zijde en garen (touw) te knoopen. De plankjes, waarlangs de steken gelegd worden, heeten dëpér maar zijn hier niet bij. 150. Tjërkap (drie stuks, waarvan slechts één volledig). Net om 's nachts bij fakkellicht in ondiep water mee te visschen. De visch, door het licht verblind, houdt zich stil en wordt onder het pyramidaal op vier stijltjes (soejön of fför\ die in het heft (amat-amatan) samenkomen, staande net gevangen. Twee zijn van &n'-garen, eeD van tali djaut (idjoek-touw) 151. Rëmbëtéq. Lijnen met haken (kéq) waarvan men tientallen aan één XXV touw bevestigt om ze dan in 't water (rivier of dicht bij den oever der Laut Ta war) te laten hangen, doordien beide uit einden van het touw bevestigd zijn, hetzij aan den oever of ann in den bodem gestoken staken. Men laat dat eenen nacht aldus hangen en vangt er groote visschen mee, bijv. maut (Atjèhsch sëngkö), badö (Atj. batjé),gëgaréng, of ikön kol (Atj. keureuliëng). Het houtje dient alleen om de lijnen, als zij niet gebruikt worden, erom te winden. 152 Dorong (Laut Ta war) of gégé (Linggü). Schepnet om in de rivieren en sawahs kleine visschen te vangen, zooals këpëras (Atj. biléh), éas, rélö. Het heft is van mam (eene rotansoort); het net van tali kri. 153. Tjangköl (drie stuks). Net voor de vangst van dèpéq, van zijde met eenen vijf mazen (mata) breeden rand, die van tali kri geknoopt is. De döpéq is eene kleine vischsoort, die volgens de Grajö's alleen in de Laut Tawar voorkomt, en daar slechts gedurende de Westmoeson, in het bijzonder bij sterken Z. W. wind; dan verzamelt zich die visch in menigte en gaan de eigenaars van een „pënjangkölön" met hun gereedschap voor eenige dagen uit om ze te vangen. Eene pënjangkölön is een steenen fundeering in het Meer, niet ver van den oever aangebracht en met een horizontalen boven vloer, die ± 3 Meter in het vierkant groot is en a 2 Meter onder het wateroppervlak ligt. lets naar de oeverzijde (van de pënjangkölön) rust op stijlen, die in den bodem van het Meer bevestigd zijn, eene hut (djamboer), waarin de visscher met zijn gezin gedurende de aau de vangst gewijde dagen (gewoonlijk telkens 4—5 dagen achter elkander) woont en van waar uit hij zijne tjangköl bij gun stigen wind bij wijze van kruisnet neerlaat, zoodat het vlak op den vloer van de pënjangkölön komt te rusten. De hut is met een boomstam of iets dergelijks bij wijze van loopbrug met den oever verbonden. XXVI De vier aan de hoeken van hot net bevestigde staken (s'oejön) van gespleten bamboe komen in kruisvorm samen in een bamboezen kruis [piröq), dat aan don ruim 2\ Meter langen steel {gör) van bamboe bevestigd is. In éóne vangst (d. i gedurende zulk eene vier- a vijfdaagsche periode van gunstige windvlagen) worden op éóne pënjangkölün wel 4 —7 aaléh dëpéq gevangen. In de zon gedroogd, worden die vischjes per gewone inhoudsmaat door heel de Gajölanden verkocht. Aan het Meer kostte de gedroogde dëpéq vóór eenigen tijd een dollar per 2 naléh; eenige jaren te voren kreeg men wel 8 naléh voor een dollar, maar de visch zou in den laatston tijd zeer in hoeveelheid afgenomen zijn. In do Gajö Loeös kost de dëpéq, naar de reden van 2 naléh voor een dollar aan het Meer, wel een dollar per 4—6 aré. 154. Loegö (twee stuks). Koeispanen voor de gewone prau van het Meer, die in het algemeen met de Atjèhsche djalö overeenkomt. Zij is steeds uit óénen boomstam (bijv. batang damar d. i. méranté of b. soerén) gemaakt; voor-en achtersteven (oeloe en kemoedi) zijn grooter dan bij de djalö Atjöh. Aan voor- en achter steven zijn kleine zitplaatsen (tëmboekoe) uitgespaard ; soms ook een of meer aan weerszijden. In het midden van den bodem maakt men wel een gat (tödn-rèl), waarin men een mast (soejün of gör) kan zetten om een zeil (rèl) van wit katoen van 2— 2£ Meter in het vierkant aan te bevestigen. De kleinste prau is voor twee personen, de grootste kunnen wel 12 menschen opnemen en zijn tot + 5 Meter lang. Men beweegt en bestuurt deze vaartuigen door te pagaaien (kajoh) met loegö's, één tot zes per prau Behalve op het Meer kan men in de Gajölanden alleen van Samarkilang de rivier Djambö Ajé (Djëmèr) afvaren. 155. Sërampang. Harpoen voor de vangst van bado- (Atjèhsch batjé-) visschen XXVII aan de oevers van het Meer. De drietand (mata) heefc drie haken (isang, welk woord ook kieuwen van visch en de ruimte achter de kaken van menschen en andere zoogdieren aan duidt). De bamboe-steel heet gör- het los erbij gevoegde stuk werd voor de verzending eraf gesneden, maar behoort erbij om de gör de gewone lengte te geven. 156. Djaréng (vijf stuks); een is door muizen aangevreten. Strikken om kökors (pörkoetoets) te vangen. Men plant de bamboezen stokjes [kédéng = voet of toengkölön = staak) waaraan de eigenlijke strikken (mata) van paardenstaarthaar {oeki-n-koedö) bevestigd zijn, op ongeveer drie vingerbreedten onderlingen afstand, in den bodem, bijv. daar, waar pas padi gedorscht is, zoodat men bezoek van nalevende kökörs ver wachten kan. Het oogje [idöng = neus) van den strik is van arènvezel (djaut). ATJEIISCHE ZAKEN 157. Alam. Koode vlag van den Pretendent-soeltan van Atjèh, waarop in wit katoen het bekende dubbele zwaard, met zon en maan erboven, Huitgemaakt te Lènang (in het gebied Linggö der Uajölanden). 158. Een in Pidië gevonden kitab, bevattende de bekende, Dala' ilal-chairat genoemde verzameling van Arabische gebo den en soortgelijke formulieren van al-Djazoeli, benevens eenige andere gebeden. 159. Teupeuën. Atj.'-hscli weefgetouw uit Langga (Pidië) [een kleiner exem plaar werd door Dr. G. Snouck Hurgronje in 1892 voor het Museum medegebracht, zie Notulen 1 Maart 1892, XXVIII Bijlage I, No 33, 33a eu 336, maar bij liet uitpakken zijn toen eeuige bestanddeelen beschadigd en andere zoek geraakt]. De pennggoelöng (groote plank, om welke al de zijde gewon den ia) wordt bij het weven in een houten opstand geplaatst, die hier niet bij aanwezig is. De op touw gezette en reeds begonnen tangkoelö' (hoofddoek) zit hier aan een stuk wit goed vast genaaid, dat aan de peusa bevestigd is. De peusa komt in den schoot der weefster en is met touw aan het tegen haren rug drukkende blok (bbh tjidöh of tjeudöh) ver bonden. De bóh tjeudöh ontbreekt hier Tegen het reeds afgeweven gedeelte rust de soeri (kam), achter welke door de tjakb de draden kunnen worden opgenomen om de lade (peunb') erin te brengen. Verder heeft men de (ronde) teuroesö en nog eenige tjakb' 1 8. De opgezette hoofddoek is in de kleuren lambajong, wit en groen; op de beide spoelen (toereuv') zit witte en lambajöng-zijde. Eenige klosjes (seunoeriëng), gereed om in de spoel gestoken te worden, bevatten lambajöng-zijde. XXX al is zij daarom niet altijd afgebroken of afgewisseld met dierenfiguren, laat staan dat dezen daarbij tevens dan ook altijd op fabels zouden zinspelen. Dat dit, dat zinspelen, niet altijd een vereischte is, als men in ornament dieren figuren ziet aangebracht, blijkt bijv. duidelijk aan de me daillons van de onderste reeks tableaux (aan het onderste terras) van den hoofdtempel van Panataran. Een hoofdtrek van de dierenfabel-illustratie is immers, dat men daarin de dieren in kennelijke actie ziet optreden, en dat doen zij in die medaillons geen van allen. Men zal er op te letten hebben, als men aan andere tempels, Tj. Kidal of Tj. Toem pang, bijv., in zulke banden zulke dierfiguren ook aantreft, of zij aan deze bijzonderheid voldoen, dan wel niet. In het laatste geval mag men wel zeggen, dat zij er zuiver ornament verrijking zijn, zonder verdere beteekenis, zij het nu al dat het plaatsen van die dierfiguren in die banden zonder zin anterieur dan wel posterieur is aan het inteekenen er van met zin, met zinspeling op een fabel. Men mag de gissing opperen dat het eerste het geval is geweest, want op Midden-Java vindt men gewoonlijk onder de uitspringende, correspondeerende lijsten, rosetbanden, of banden met guirlandon, waarin dan o. a. papegaaien of he melsche mensch-vogels zjjn aangebracht, en dezen mist men hier, waardoor men tot de gevolgtrekking komt, dat de be doelde bloembanden met of zonder dierfiguren, op Oost-Java (in lateren tijd), mogelijk wel de plaatsvervangers of ver tegenwoordigers kunnen zijn van die anderen, op Midden-Java en in vroegeren tijd. Daarbij komt nog, dat dat aanbrengen van fabel-illustraties op zijn beurt weer verband houdt met het plaatsen van jataka-verhalen, of verhalen van den Buddha, in zijn voor geboorten, in prentverbeelding, aan de oudere Buddhistiscbe gebouwen, waar die jataka-illustraties evenzeer worden ge vonden op plaatsen van minder beteekenis dan de eigentlijke Buddha-legende in beeld, of de afbeeldingen der hooge goden van het pantheon, nl. aan de binnenzijde van de borst- XXXI -weringen, tegen de trapleuningen aan, tegen den voet van het tempelgebouw, precies zoo als men later op Oost-Java de fabel-illustraties ontmoet onder aan den tempel, op de achterzijde van beelden, aan badplaatsen, aan een wereldsch pëndapa-terras. De ruimere toepassing der fabel-illustratie, die niet te scheiden is van de jataka-illustraties, want grooten deels zijn die fabels of de oude jataka"s zelf, öf beantwoor den zij daaraan toch, al is het langs een omweg, kan zeer goed bewerkt hebben, dat men, eenmaal dierenfiguren in die banden inbrengende, er toe overgegaan is ook daar de verrijking van het ornament levendiger te maken, door er dieren in leven, in actie, de dieren uit de fabels, en zooals zij in de fabels optreden, een plaats te geven. Welke fabels die kala-beelden leveren, die allen uit 1269 Qaka zijn, vindt men medegedeeld t. a. p. in de Not. B. G.; welken men vindt aan de badplaats, die van 1337 Caka is, werd aangegeven in het driemaandelijksch rapport van de commissie in Ned. Indië voor Oudheidkundig onderzoek op Java en Madoera, over October, November en December 1901, en welken nu te zien zijn, in dien bovenrand van dat pen dapa-terras, dat evenzeer een jaartal draagt, 1297 Qaka, zij hier even vastgesteld. Men kan zich daarvan dadelijk vergewissen door de photo's van de wanden van dat terras, van van Kinsbergen, N°. 321 — 330 en 309 — 320, te raadplegen. Het terras ligt met zijn lengte- as van Noord naar Zuid. De voorkant is de Westzijde, de achterkant vindt men in het Oosten. Tegen den Westkant zijn twee trappen aange bracht, waardoor dat lange vlak in drie deelen verdeeld is. Dat is aan den Oostkant ook geschied, maar door twee zich daartegen oprichtende slangen (naga's), met een dubbel, of schijnbaar dubbel lichaam. De Noord- en de Zuidzijde vormen ieder een enkel vlak. Aan de voorzijde of den Westkant is het belangrijkste vlak, dat tusschen de trappen. Daaraan beantwoordt aan den achterkant het gedeelte dier zijde tusschen de twee naga's. XXXII Dat laatste vlak is het, dat in den bovenhand, op het midden,, het jaartal, Qaka 1297 =A. D. 1375, vertoont. Het middenvlak van de voorzijde is afgebeeld op de photo's N°. 324, 325 en 326 van van Kinsbekgen. Links daarvan vindt men ten Noorden N°. 321, 322 en 323, eu rechts daarvan, ten Zuiden N°. ? , 327 en 328, vermoedelijk is er een stuk niet vertegenwoordigd in die photo's. Aan de achterzijde van het terras wordt het midden vak ingenomen door N°. 312, 313, 314 en 315, ter linkerzijde, nu Zuidelijk, vindt men 309, 310 en 311, en ter rechterzijde, nu dus ook Noordelijk, 316, 317 en 318. Aan de Noord-en do Zuidzijde van het terras zijn in den band geen dieren aangebracht. Om de reeks voltallig te maken, zij hier echter toch gezegd, dat N°. 319 en 320 de Noordzijde vertegenwoordigen, en N°. 329 en 330 de Zuidzijde. Met het oog op de fabel-illustratie is het belangrijkste vak niet het gewichtigste. Men vindt ongeveer op het midden van het stuk band daar een paard, op N°. 325, en rechts daarvan, op N°. 326, een tijger en een aap. Op welke fabel het paard ziet, weet ik niet te zeggen. De combinatie van den aap met den tijger wijst wellicht op het verhaal van wëdus prucul, dat men in de kancil-verhalen vindt, zie den tekst van Amongsastra N°. 11. Links van de noordelijke trap vindt men naar waar schijnlijkheid een rund, een stier of een buffel, op N°. 323, en op N°. 322 een stier met een leeuw, die op elkander instormen, een illustratie van het verhaal van den leeuw met den stier, die bevriend waren, doch wier vriendschap door het stoken van de jakhalzen of de honden jammerlijk in de war geschopt wordt, en ten einde gebracht. Op N°. 321 vindt men niets, maar het zou kunnen zijn, dat er van het tableaux, en dus ook van den band, aan de linkerzijde op de photo iets ontbreekt. Aan den rechterkant van de Zuidertrap ziet men, op eenigen afstand daar vandaan, een stier met een kaaiman op den rug, iets verder een huis of woning waar een stier naar XXXIII toe gaat of bij staat, weer iets verder een put of groote put, evenzeer met een stier er bij, en heel in den hoek nog eens een kaaiman, daarvoor zie men N°. 327 en 328. Dit zullen wel illustraties zijn van het verhaaltje van den stier, die ■een kaaiman van onder een boom bevrijdt, dan deze op zijn ruü: in het water draagt, waarop de kaaiman trek krijgt in den bult van den stier, die echter, door aan verschillende wezens en zaken raad te vragen, zich uit het gevaar weet te redden. Opmerking verdient, vooral nu drie der vakken, die naast elkander liggen, en te zamen de geheele westzijde vormen, bekeken zijn, dat in de plaatsing der dieren in den band zoo weinig rekening met de symmetrie gehouden is. Bij de distributie en de appliceering, het plaatsen en het inbrengen van liet ornament speelt deze toch altijd een groote rol, omdat daardoor het effect verkregen wordt, dat het oog eensdeels wordt getrokken, en anderdeels rust vindt, dut het vlak of de ruimte, die zich laat overzien, zich kan uitbreiden en grooter kan worden, en dat men door de verwachting ge trokken, steeds verder ziet, en niet onvoldaan blijft. De opgemerkte onregelmatigheid in de plaatsing zou kunnen liggen aan de photo's, maar het is waarschijnlijk, dat dat niet het geval is, omdat men de dierenfiguren, die te zamen met één klein tableautje vormen, nu eens op een grooter afstand, dan weer op een kleineren, van elkander af ziet staan, of aangebracht. Terwijl op de korte zijden van het terras, aan de Noord en de Zuidzijde, geen dieren in den band worden gevonden, komen zij aan den Oostkant, op de andere lange zijde, die, evenals de voorkant, ook in drie vlakken verdeeld is, weer druk, drukker dan aan den voorkant, voor. Er schijnt daar ook meer op een symmetrische plaatsing gelet te zijn. In hoeverre dit juist is, kan later door uitmeting ter plaatse wel eens uitgewezen worden. Aan het middenvak vindt men in het midden het jaartal 2297, en daarnaast, bij de slang aan de linkerzijde te be- XXXIV ginnen, links een zittenden jongen man, die in de rech terhand een wapentuig (?) houdt, en voor wien staan een oudere, zware, dikke, en een kleinere andere. lets verder vindt men een slang, of beter draak of slangenkoning, Anantabhoga of Basuki, en weer iets verder een tijger. Rechts van het jaartal komt men eerst iets tegen, dat op een boom gelijkt en daarna een varken en een stekelvarken, die tegenover elkander staan, waarop later weer een enkel stekel varken volgt, dat wegloopt. Op welke fabels deze dieren wijzen is mij niet duidelijk, maar, waar men in deze reeksen een groepje aantreft, bestaande uit menschenfiguren, daar is het toch wel zeker, dat men er met iets meer te doen heeft, dan met enkele verrijking van het ornament qua talis, iets wat ook aan de voorzijde van het terras, in het rechtervak, wel uitgekomen is. Het jaartal 1297 vindt men op N°. 313, de linksche figuurtjes op N°. 312 en 313, en de rechtsche op N°. 314 en 315 van de photo's van van Kinsbergen. Nu resten nog het linker- en het rechtervak van den achterkant. Photo 309 geeft eerst den stier met een hond (of jakhals), dan een houd, dan den stier met den leeuw, dan weer een hond alleen, en daarop dan weer den leeuw met een hond, zie photo 309, 310 en 311. Nogmaals dus de fabel van de vriend- en de vijandschap van stier en leeuw, en deze vindt men ten laatste op het rechtervlak, op photo 316, 317 en 318, nogmaals terug, afgebeeld met een leeuwtje, tweemaal een hond, en een stier. Mogelijk is het, dat er een dierenafbeelding weg is, want er ontbreken hier enkele steenen in den band. Wat het dubbele, of schijnbaar dubbele lichaam van die tegen het terras opgerichte slangen betreft, is het onduidelijk of het gevormd wordt door deelen van verschillende slangen, meer dan één slang, bijv. dat het bovenlichaam van de eene slang omwoeld is door het achterlijf van een andere slang, dan wel dat ieder der slangen dit deed met haar eigen achterlijf. In het Museum van het Bataviaasch Genootschap vindt een paar slange-koppen of slangestukken, waarbij men XXXIX bouw niet evengoed de basis van een heiligdom was. Dat dat niet het geval zou zijn, zou intusschen toch mogelijk kunnen zijn. Men vindt op de tempolterreinen ook gebouwen of gebouwtjes, die men niet op een zelfden rang mag stellen als het eigenthjke heiligdom zelf, en dan kunnen zij onder ling ook nog van gehalte verschillen, ook al houden zij allen op de een of andere wijze verband met de godsdienstige verrichtingen of feesten, welken er op zulk een tempelterrein plaats hebben. Op het verschil in het gehalte der relief illustraties op het terrein van Panataran, werd in het drie maandelijksch rapport van de commissie in Xed. Indië voor oudheidkundig onderzoek op Java en Madoera, reeds met een enkel woord gewezen. Hier moeten wij er nu van zelf op terugkomen, want ook om het pëndapa-terras op dit terrein loopen de tableaux van links naar rechts, dat wil dus zeggen, dat men hier, omdat deze reliëfs zich, evenals aan de tjandi Tegawangi, aan den buitenkant van het bouw werk bevinden, en niet, als de jiltaka's aan de Baraboedoer, en de Rama-legende aan den hoofdtempel van Prambanan, op de binnenzijde eener borstwering, het terras zal hebben om te wandelen met de linkerzijde van zijn lichaam daar naar toegekeerd. Er werd daarbij verder reeds geconstateerd, dat die tableaux aan dit terras van een wereldsche, en niet van gewijde strekking zijn, en dit nu zouden de reliëfs om het veel hoogere terras van Tegawangi, dat voorshands moet worden beschouwd als den onderbouw van een tempel, ook kunnen zijn. Zij doen zich als zoodanig voor, en daarin zou de verklaring kunnen liggen voor het door de richting, waarin die tafereelen loopen, uitgesloten zijn van de met den pradaksina te brengen hulde, aan dit gebouw en aan dat terras te Panataran *). Gebouw en terras zouden, als zoodanig, ook door die wereldsche relief-schilderijen, als wereldsch gekarakteriseerd kunnen zijn. Men lette er intusschen op, 1) Op de pradaksina wees in 1849 Friederich reeds in sOver de Godsdienst van Bali", Tijdsehr. N. I. 1849, I, bl. 328. en in 1871 Kern in zijne Kawistudien, op bl. 72. XXXV eerder aan het laatste dan aan het eerste denken zou. De stukken, die bedoeld zijn, dragen de nommers 416a en 4166. Hier aan het pëndapa-terras op het Panataran terrein zou het wel anders kunnen zijn, want aan de onderzijde wordt dat terras gedragen door een doorloopend slangelichaam, d. w. z. de lichamen der verschillende slangen, welker kop pen zich vermoedelijk aansluiten aan de staarten der slangen, die telkens iets verder daarvan afstaan, en beiden, zoowel het voorlijf met den kop van de eene slang, als het achterlijf met de staart van de andere, in elkander gekruld zouden kunnen zijn. Jan. 1902. J. BRANDES. XXXVII sangin (324). nirdksara (325). jaruman . . . (326). (trap). mahisa . . . (327). mahisa putah (328). Zuidzijde: tas galuh (329). hanja-hanja kastubhi (330). -Oostzijde (achterkant): bata (?) samat (309). lëbu jawa (310). (slang). rënggan (312). 1297. /tanja-hanja nëngah (313). (slang). pupu lowasa (316). jayadriya (318). Noordzijde: samam (319). taturan (320). Men raadplege daarvoor de photo's van tan Kinsbergen, N°. 321 — 330 en 309 — 320. Of deze photo's werkelijk alle tableaux geven, die aan het terras gevonden worden, moet later nog eens gecontroleerd worden. Veel ontbreekt er niet. Als er een gaping is, dan vindt men deze tusschen 326 en 327. De lezing der opschriften is niet overal ge heel zeker. Dit komt, omdat het schrift slecht en daardoor onduidelijk is, en men bij de lezing hier niet altijd gesteund wordt door de tableaux, die er onder voorkomen. Waren dezen op zich zelf reeds duidelijk, wellicht dat zij dan bij de lezing konden helpen en ons konden doen zien hoe en op welke wijze de gebruikte letters onduidelijk zijn en wat men bedoelde en ze wilde laten voorstellen. Het omloopen links om het terras is in de richting der XXXVIII letters, van het schrift, dat van links naar rechts gelezen moet worden. Dit is geenszins een voldoende reden om daarom dat terras ook juist in die richting om te gaan, als men de tableaux wil bezien, maar als men even toeziet, dan bespeurt men spoedig, dat hier in deze tableaux de handelende per sonen, en dus ook de actie in de voorstelling, zich steeds in die richting bewegen, en daarop vooral dient gelet te worden, als men weten wil in welke richting men zulke tableaux heeft te bezien, zooals ook elders duidelijk blijkt. Aan de Baraboedoer bijv. heeft men de tableaux aan de ach terwanden, die het leven van den Buddha geven, zoover als zij dat doen, want de reeks is zeker niet compleet, daar men geen nirvana-tafreel kan aanwijzen, van rechts naar links te beschouwen, en in die richting beweegt de Buddha zich steeds. De sprekende tafreelen aan de borstweringen daarentegen, jataka's, jataka's, jataka's, loopen allen van links naar rechts, men heeft ze juist in de tegenovergestelde richting op te nemen. Die laatste richting heeft men ook te volgen bij het bezien der Ramayana-legende-reliefs aan den binnenkant der borstwering van den hoofdtempel van Prambanan, maar van de uit R&mayana en Ardjunawiwaha-tableaux samen gestelde reeks aan Tjandi Surawana, Not. Bat. Gen. XXXVI (1989), bl. 86, zal men weer niets begrijpen als men deze niet weer in de richting van rechts naar links volgt, terwijl Tegawangi den toeschouwer weer den anderen kant uit brengt. Nog sprekender zijn de tableautjes tegen de wanden van de badplaats te Panataran, de linkerhelft daarvan loopt naar links, en de rechter naar rechts. In hoeverre dit alles met den pradaksina, of de verplichting aan een heiligdom de hoogerhand te geven, verband houdt, behoort aan ieder der tjandi's afzonderlijk nagegaan te worden. Men ziet, dat daarmede overeenkomt het 2 e terras van den hoofdtempel van Panataran, de achterwand van Baraboedoer, de hoofdtempel van Prambanan, Tjandi Soerawana, maar niet het 1° terras van den hoofdtempel van Panataran, Tj. Tegawangi, en voorloopig is het toch niet aan te nemen dat die terras-vormige onder- Notulen der liegende Directievergadering' gebonden op Maandag den 17 en November 1902. Tegenwoordig de Heeren: Mr. J. C. Mulock Houwer, president, Dr. J. L. A. Brandes, Dr. Ph. S. van Rokkel, Dr. G. A. J. Hazeu, Ds. A. 8. Carpentier Alting en H. N. Stüart, Secretaris. De notulen der vorige Vergadering zijnde die van 20 Oc tober jl. worden goedgekeurd en gearresteerd. De President I. Neemt in behandeling de navolgende in rondlezing geweest zijnde stukken : a. Nini Towong en Nawang Woelan, door T. J. Bezemer (zie not. Oct. '02 VII, I°. b). Wordt besloten dit artikel, dat niet voor plaatsing in het Tijdschrift geschikt is, onder mededeeling hiervan aan den schrijver terug te zenden. b. Nog iets over vermomde taal in het nufoorsch en over Nufoorsche raadsels, door F. J. F. van Hasselt (zie not. Oct. '02 VII 1° a). Plaatsing in het Tijdschrift. c. renvooi van den Directeur van 0., E. en N. ddo. 30 Octo ber j.l. No. 30494, ten geleide van het 3 maandehjksch rap port (Juli-September '02) der Commissie voor Oudheidkun dig onderzoek op Java en Madoera. Onder dankbetuiging terug. cl. vijf foto's betrekking hebbende op de Wajang-beber door K. Cephas, aangeboden door Dr. Hazeu (zie not. Oct. '02 VI, 2°). Onder dankbetuiging in de betrekkelijke verzameling. Notulen der tweede Directievergadering; gehouden op Maandag' den 17 Februari 1002. Tegenwoordig de Heeren: Mr. J. C. Mulock Houwer, President, Dr. J. L. A. Brandes, J. Nuhout van der Veen, Dr. Ph. S. van Ronkel Ds. A. S. Carpextier Alting en H. N. Stuart, Secretaris. afwezig de Heeren: Mr. J. H. Abendanon, vice-president, Mr. J. A. van der Chys, Dr. A. G. Vorderman en Dr. G. A. J. Hazeu. De Notulen der vorige Vergadering, zijnde die van 20 Januari jl. worden goedgekeurd en gearresteerd. De President I. brengt ter tafel de navolgende stukken, welke in rond lezing zijn geweest: a. Gebruik van verinonde taal door de Nufooren, door F. J. F. van Hasselt. wordt besloten, onder mededeeling aan den schrijver, dat ook op den nufoorschen tekst naast de hollandsche vertaling der toegezegde dieren- en andere verhalen prijs wordt ge steld, tot plaatsing in het tijdschrift. b. de Badoewi's, in verband met enkele oudheden in de residentie Bantam, door A. A. Pennings. Plaatsing in het tijdschrift, doch zonder de bijgevoegde teekeningen en kaartjes. c. Sair Radja Mambang Djoeari, door C. Spat. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift. Notulen 1902. 1- Notulen der eerste Directievergadering;, gehouden op Maandag den 20 Januari 1903. Tegenwoordig de Heeren: Mr. J. C. MüLüCK Houwer, President, Mr. J. H. Abendanon, Dr. J. L. A. Brandes, Dr. G. A. J Hazeu, Dr. Pu. S. van Ronkel en H. N. Stuart, Secretaris. Afwezig de Heeren: Mr. J. A. van der Ciiijs, Dr. A. G. VORDERMAN, J. NüHOTJT VAN DER VEEN en A. S. CAR PENTIER Al/TING. De Xotulen der vorige Vergadering, zijnde die van 23 December 1901, worden goedgekeurd en gearresteerd. De President I. bericht de ontvangst der publicatiën, betrekking heb bende op Cuba en de Philippijnen, bedoeld bij Not. Dec. 1901, I, e. De Heer Mr. Abendanon merkt hierbij op, dat hij bij die publicatiën, welke voornamelijk uit rapporten bestaan, tot zijn leedwezen mist de algemeene Verordeningen, die sedert de in bezit neming van genoemde eilanden zijn uitgevaar digd, terwijl omtrent Portorico niets wordt aangetroffen. Ook zoude het zeer wenschehjk zijn, nu Cuba zelfbestuur heeft gekregen, de in de toekomst te verwachten verordeningen voor het Genootschap te verkrijgen, waarom spreker in over weging geeft, op deze zaak bij den Nederlandschen Gezant in de Vereenigde Staten terug te komen en alsnog toezen ding van het ontbrekende te verzoeken. Vervolgens stelt spreker de urgentie in het licht om in de Bibliotheek te doen nagaan, of alle dergelijke publicatiën van den Spaanschen tijd aanwezig zijn en zoo niet, om zich Xotulen der derde Directievergadering, gehouden op Maandag den 24 Maart 1902. Tegenwoordig de Heeren: Mr. J. C. Mulock Houwer, President, Dr. J. L. A. Brandes, Dr. Pu. S. van Ronkel, Dr. G. A. J. Hazeu en H. N. Stuart, Secretaris. Afwezig de Heeren: Mr. J. H. Abendanon, Mr. J. A, van der Chijs, Dr. A. G. Vorderman, J. Nuiiout van der Vken en A. S. Carpentier Alting. De Notulen der vorige Vergadering worden goedgekeurd en gearresteerd. De President I. brengt ter tafel de navolgende, in rondlezing geweest zijnde stukken: a. missive van den Commandant der Zeemacht, dd°. 28 December 1901, N°. 14856, houdende toezending der bij dezerzijdsch schrijven van 20 December a. p. N°, 259 ge vraagde rapporten van de commandeerende officieren van H. M.'s flottieljevaartuigen „Java" en „Ceram". Uit het rondlezingsvel gebleken zijnde, dat alhoewel er in deze verslagen veel interressants voorkomt, het geheel te fragmentarisch is behandeld om voor plaatsing in het Tijd schrift in aanmerking te komen, wordt besloten bedoelde rapporten onder dankbetuiging terug te zenden (zie Not. 15 Juli 1901, II b). b. missive van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur van 12 Februari j.l. N°. 932, waarbij, onder overlegging van het aan Z. E. den Gouverneur-Generaal gericht rekest gedag teekend Leiden 31 December 1901 van J. A. Loebèr J"., Notulen der vijfde Directievergadering 1 , gehouden op Maandag den 16 Juni 1903. Tegenwoordig de Heeren: Mr. J. C. Mulock Houwer, President, Mr. J. H. Abendanon, Dr. J. L. A. Brandes, Dr. Ph. S van Ronkel, A. S. Carpentier Alting en H. N. Stuart, Secretaris. Afwezig de Heeren: Mr. J. A. van der Chijs, Dr. A. G. Vorderman, J. Nühout van der Veen, en Dr. G. A. J. Hazeu. De Notulen der vorige Vergadering, zijnde die van 5 Mei j. 1., nog niet uit de rondlezing terug ontvangen zijnde, worden aangehouden tot de volgende Vergadering. De President I. neemt in behandeling de navolgende stukken: I°. Der Name Gottes (Lowalangi) im Niassischen, von H. Sundermann. Te plaatsen als bijlage achter de Notulen. 2°. besluit van den Gouverneur-Generaal van Ned. Indië, dd°. 22 Mei, 1902, N°. .47, waarbij bepaald wordt dat de olifantstand en twee stel gouden oorringen op den voet van het besluit van 11 December 1858 N°. 77 (Bijblad op het Staatsblad van Ned. Indië N°. 3121) ter bewaring worden afgestaan aan het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, terwijl 12 stel gouden oorringen aan het Departement van Koloniën zullen worden gezonden (zie Not. 24 Maart '02, 11., 3°.). Informatie. Notulen der zevende Directievergadering, gebonden op Haandag den 15 September 1902. Tegenwoordig de Heeren: Mr. J. C. Mülock Houwer, President, Dr. J. L. A. Brandes, Da. A. S. Carpentier Alting en H. N. Stuart, Secretaris. Afwezig de Heeren: Mr. J. H. Abendanon, Mr. J. A. van der Chijs, J. Nuhout van der Veen, Dr. Q. A. J. Hazeü en Dr. Ph. S. van Konkel. De Notulen der vorige Vergadering, zijnde die van 12 Augustus j.l. worden goedgekeurd en gearresteerd. De President I. enz. 11. Neemt in behandeling de navolgende stukken: a. De hoofdbeelden op de voorsprongen van den teerling der Tjandi Mendoet (Padmapani, Tara en Bhrëkutitara) door Dr. J. Brandes. Plaatsing als bijlage bij de Notulen. b. enz. c. Besluit van den G. G. van Nedcrl. Indië dd°. 2 Sep tember 1902, N°. 8, waarbij machtiging wordt verleend om het door Dr. Brandes samengesteld werk: „Lijst van Hin dumaten voorkomende in de oud-Javaansche Kakawin, be nevens een dito van dezelfde maten in Engelsch-Indië" uit te geven en dat werk tegen betaling van het benoodigde papier en bindloon, doch overigens kosteloos, ter Landsdrukkerij te doen zetten en drukken (zie Not. Aug. '02 VI, e.). Informatie. Bijlage XIII. DE HOOFDBEELDEN OP DE VOORSPRONGEN VAN DEN TEERLING DER TJANDI MEN DOET (PADMAPANI, TARA EN BHREKUTITARA). DOOR Dr. J. Brandes. Ofschoon in omvang met de Baraboedoer niet te vergelijken, is de Tjandi Mendoet, naast dat andere zooveel grootere bouwwerk, er evenzeer een, dat van een diep gevoel, een fijnen geest, een enormen kunstzin, en een vol Boeddhisme getuigt. Ook zonder te weten hoe, en ook zonder te weten waarom, komt een ieder onder de bekoring die van dezen tempel uitgaat, en onder zijnen invloed, zoodat men, zonder dat men het bespeurt, medegesleept wordt door de orna mentiek, en door deze onmerkbaar geleid wordt, tot dddr waar de kunstenaar het publiek wilde brengen. Een be hoorlijk aandachtig beschouwen van hetgeen het helaas voor een belangrijk deel geschonden godshuis te zien geeft, opent den blik spoedig voor de zeldzaam juiste, en daarom ook zoo in-geestige distributie van het ornament aan dezen tempel, die het in dit opzicht misschien nog wel wint van de Bara boedoer, en men zou zich gedrongen gevoelen daarover uit voeriger te worden, als op dit oogenblik niet andere bijzonder heden van deze tjandi eenige oogenblikken de aandacht vroegen. Niet de zoo buitengemeen fraaie versiering van het soubassement, niet de zoo enorm forsch bekoorlijke, en tevens zoo opmerkelijke, opluistering van den eigentlijken voet van den tempel, die van buiten-af door de balustrade onderschept Bijlage XII. DRIE LEEUWEKOPPEN EN FACE UIT DE KEDOE DOOR De. J. Brandes. Het bovenornament aan de oude Hindoe monumenten op Java is een leewekop en face, met opgesperden bek, daar uit hangende tong, en de voorklauwen daarnaast opgeslagen. De buitenlijnen van die tong en van de onderkaak zijn tot snoeren verstijliseerd, tot bloemen en rosetten verworden, en do opgeheven klauwen omgezet tot bladeren in arabesk. Veeltijds ontbreken deze laatste stukken, en doen dat ook de beide bogen, welke de van achter de uithangende tong nog zichtbare gedeelten van de onderkaak vertegenwoordigden. Wat met bovenornament bedoeld wordt, is duidelijk. Het is het ornament, dat boven wordt aangebracht, bepaaldelijk tegenover het beneden-, uitlooper- of hoekornament, dat op zijn beurt weer de olifantvischkop is. Dat bovenornament vindt men boven aan de bogen der poorten, deuropeningen, nissen en vensters, terwijl dat benedenornament dan gevonden wordt onder aan de beenen van den boog, of geheel onder aan de voeten van de posten, die dien boog dragen. Men vindt het bovenornament boven aan de trapboomen der stoepen, terwijl dezen dan van onderen in olifantvischkoppen uitloopen, boven als kapiteel aan pilasters, boven de kroonlijst van het lichaam van een gebouw, als spuier bijv., terwijl daartegenover de spuiers, die het water van het soubassement moeten afvoeren, als benedenornament, weer de gedaante van den olifantvischkop hebben. In het laatste geval, en even zeer als zij op een hoek worden aangebracht, worden de stuk ken vrijstaand, zoodat zij alsdan niet alleen en face, maar ook BUI.AGE I. INVENTARIS VAN VOORWERPEN, VERZAMELD IN DE GAJÖLANDEN GEDURENDE DE EXCURSIE ONDER MAJOOR VAN DAALEN IN 1901. 1. Ópöh tjbkan (tjbkan is de naam van het in het midden ingeweven patroon; ópöh = kainj Lendendoek voor kleine meisjes; geweven in de Gajo landen van uit Europa ingevoerd garen ( bënang Tjinö.) 2. Opoh ömöt (ömöt heet het, met pëtéq,d i. door ikatten vit on zwart of blauw gekleurd garen, ingeweven patroon; vergelijk X". 95). Lendendoek voor een ongehuwd, maar bijna volwassen meisje, geweven in de Gajölanden van ingevoerd garen; aan den rand franjes (ambne-amboe) van witte kraaltjes (tawér), die men aan de kust koopt. 3. Opöh tjbra (tjbra heet het met pëtéq, waarover men zie N°. 2, ingeweven patroon). Lendendoek voor vrouwen, geweven in de Gajölanden van zoogenaamd Alasgaren (bënang Alas), dat over de Alas landen uit de Bataklanden wordt ingevoerd. Franjes als bij N°. 2. 4. Opoh ragt Alas (wijl het patroon aan de Alaslandon ontleend is). Lendendoek voor vrouwen, geweven in de Gajölanden van bënang Alas (zie N°. 3) 5. Opoh 7,/o (de naam geldt het patroon) Lendendoek voor gehuwde vrouwen, geweven in de Gajö landen van bënang Alas (zie N°. 3). Nog niet doorgesneden. Bijlage V. De platen van Heydt waaraan de beide prenten, door Mevrouw Dunlop- van Oosterzee geschonken, beantwoorden heeten in de uitgave van Hetdt's bekend werk van 1744, respective: 1. N°. IV, pag. 10. Ein Prospect des Rathhauses und der neuen hollandischen Kirch in Batavia, wie sich solches dem Tijger Canal gegenüber praesentrirt. I. W. Heydt ad viv. del. 1738 A. Hoffen sculp., 22.2 x 26.5 cM., met den zwarten rand. 2. N°. VI, pag. 16. Ein Prospect von der Bastion Gelderland auszerhalb der stadt Batavia, nach den auszern Portugieszischen Kirch und dem Blauen Berg zu gezeich net. I. W. Heydt ad viv. del. 1739. De naam van den graveur is uitgekrast. 22.3 X 26 cM., met den zwarten rand. De geschonkenen zijn drukken van lateren tijd, verteekend, en daarenboven nog gekleurd. 1. is 27.3 X 40.8 cM. groot. Men vindt onder aan de plaat nog een voorgrond, die in 't boek van 1744 ontbreekt. De bijschriften zijn vervallen en vervangen. Hier leest men: Vuë de la Maison de Ville, avec I'Eglise Hollandoise a Batavie, en Prospect des Rathhauses, samt der Hollandi schen Kirche zu Batavia. Median fol°, N°. 46 J. B. Probst, sculps. en Georg Baltiiasar Probst, excud: A. V. 2. is 24 X 40 cM. Bovenaan staat Collection des Pro spects, en in spiegelschrit't Vuë de la bastion de Gelderland hors de la ville Batavie, beneden Prospect von der Bastion Gelderland ausserhalb der stadt Batavia, wie solche nach der Natur gegê die aussern portugiesischen Kirche und dem blauen Berg zu, gezeichnet worden von Johann Wolffgang Heyd, Vuë de la Bastion de Gelderland, hors de la ville Batavie, desine vers de I'Eglise portugoise et du Montagne bleu par Jean Wolfgang Heyd, en se vend a Augsburg Bijlage VI. OPGAVE VAN VERZONDEN CALQUES EN REPRO DUCTIES NAAR KAARTEN EX PLATTE GRONDEN AANWEZIG IN HET RIJKS ARCHIEF TE 's GRAVENHAGE. 1 I. Een calque van een kaartje van Batavia (Jakatra) uit het jaar 1619. N°. 1176 R. A. „Plan van 't fort en omleggende land Jacatra." * 11. Een calque van een platten grond van de ommuurde stad Batavia met het Kasteel en de Zuider voorstad uit het jaar 1667. N°. 1182 R. A. „Plan van het casteel en de Stadt Batavia, 1667". Vier bladen. / Hl. Een photographische gekleurde reproductie, op de halve liniaire grootte, van het plan van Batavia uit het jaar 1762; en een ongekleurde photogr. reproductie van dezelfde kaart. N°. 1196 R. A. „Plan van de Stadt en het Casteel, met een gedeelte van desselfs Voorsteeden en meerdere Buijtenplaatsen C. A. Luepken, C. van Barnekow Batavia 1762." Twee bladen. * IV. Een photographische gekleurde reproductie, op de halve liniaire grootte van het situatieplan van Batavia en omstreken uit het jaar 1797; en een ongekleurde photogr. reproductie van dezelfde kaart. N°. 1192 R. A. „Situatieplan van Batavia met desselfs stranden en ommelanden tot de buitenposten Angiol, Bijlage VII. ZILVEREN GEDENKBLADEN UIT DE DAGEN DER O. I. COMPAGNIE. Mijn vermoeden dat er bij hoogere en lagere Inlandsche hoofden in de Preanger-Regentschappen nog wel meer zil veren bladen uit de dagen der O. I. Compagnie zouden te vinden zjjn, heeft, zich bewaarheid en het resultaat van het voortgezet onderzoek is geweest, dat ik er weder 5 heb op gespoord, zoodat er thans 13 bekend zijn. De afmetingen en versieringen komen vrij wel overeen met de reeds beschrevene. De inscriptie is eveneens in cir kellijn aan den onderkant aangebracht, alwaar ook met mes of spijker enkele soendaneesche karakters zijn gegrift, mo gelijk wel aangevende de namen van achtereenvolgende be zitters dier bladen. Het reliefwerk is krachtig uitgevoerd en de graveur moet een calligraaf geweest zijn. Naar ik vernam, zijn de meeste bladen afkomstig uit de boedels van de vroegere regenten van Tjiandjoer en Bandoeng. Het lot van deze bladen ter gedachtenis van dienaren der S. Compagnie is thans de functie van presenteerbladen bij Inlandsche hoofden dan wel in den smeltkroes te gaan om «r sirihdoozen, armbanden enz. van te maken. Eene plaatsing in de Compagnie's kamer in het Museum gebouw te Batavia ia m. i. zeer gewenscht. Op N°. 9 dan komt het volgende voor: Ter Gedagtenisse van Den Wel Edele Gestrengen Heer Jacob Pelters (in leven) Raad Ordinair van Nederlands India Mitsgaaders Directeur van de Bank Courant En Bank van Leening, Gebooren te Worms op den 25 Julij A°. 1720, En overleeden tot Batavia op den 26 Augustus 1785. Bijlage IX. DER NAME GOTTES (LOWALANGI) IM NIASSI SCHEN VON H. SUNDERMANN. Schon wiederholt wurde der Versuch gemacht, den Ursprung des Namens „Lowalangi", womit die Niasser den höclisten Gott bezeichDen zu erklaren, was uns aber wohl noch niclit zur gelungen ist. Ich selbst hatte versucht, den Namen wie folgt zusam menzusetzen: „Lo" = nicht, „ba" (wa) = in, „langi" (langit) = sichtbarer iliraniel; also: „Der nicht im sichtbaren Him mel ist" (also noch höher). Indessen war ich selbst mit dieser Erklarung keineswegs ganz zufrieden und urn so we niger da „16" = nicht, wie hier ersichtlich, mit ö (nasaliert) und nicht mit i einem o gesprochen wird u. „ba" = in, auch schwerlich in dieser Weise sich in „wa" verwandelt, wenn auch allerdings sonst b und w vielfach wechseln. Fast noch weniger einleuchtend ist mir die Erklarung meines Uollegen A. Lett (auf Mentawai) der „Lo" als ein verkürztes „Loeo" fassen u. „walangi" von „molangi" = schwimmen herleiten will. Mit „schwimmen" hat die Sache schwerlich etwas gemein, dagegen scheint mir „langi" unbe dingt mit dem malaiischen „langit" identisch zusein; ich würde dann noch viel lieber sagen: „Loeo walangi" = Sonne am (im) Himmel; aber auch das ist fraglich. Nun fand ich vor Jahren einmal den Ausdruck „lowa" in einer afrikanischen Sprache (Kamerun), auch in Verbiodung mit einem höchsten Wesen, aber das lieert soweit ab u. kann reiner Zufall sein, wie man solchen Anklangen doch wohl mehr begegnet. Wich tiger ist mir, was ich neuerdings zufallig, als natürlich viel naher liegend, in dem Bimaneesch-Hollandsch Woordenboek van J. C. G. Jonker fand. Dort heisst es auf Seite 48: Bijlage VIII. Opgave der verzamelde voorwerpen van de TENIMBER EILANDEN, ten behoeve van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en "Wetenschappen door D. M. Westplat, postbouder der onderafdeeling Sejra. Bijlage X. XjiXO'ST van ingekomen boekwerken gedurende het l ste en 2 e kwartaal van 1902. ConBolidation Customs Act. — Act N°. VI of 1863. Calcutta 4°. Alliance Assurance Company, established in 1824. Report 1891, 92, 93. Londen. 4°. Circulaire van het Comité voor de leniging der ramp van Antwerpen. Batavia z. j. fol. The Western Australian international mining and industrial exhibition. To bc held in Coolgardie in March, 1899. Coolgardie 1898. B°. Bakhuijzen (A. van de Sande), Nederlandsch onderdaanschap. Akademisch proefschrift. Leiden 1900. B°. Bannier ( W. A. F.), De landgrenzen van Nederland I. (Tot aan den Rijn.) Akademisch proefschrift. Leiden 1900. B°. Voorwaarden, waarop in het lokaal der Handelsvereeniging te Batavia, dat alsdan voor een ieder toegankeljjk zal zijn, op de hieronder vermelde dagen des voor middags ten 11 ure, zullen worden verkocht 99228 pikols Gouvernements Koffie, afkomstig uit den oogst van 1897 en 1898. Z. p. en j. fol. Baumgartner (A.), Die Literaturen Indiens und Ostasiens. Dritte und vierte, verbesserte Auflage. Preiburg in Bresgau. 1902. B°. Behr (F. E.), Eenige beschouwingen en toelichtingen be treffende het Vendureglement. Soerabaia 1901. B°. Belinfante (£".), Ongeldigheid van rechtshandelingen. Aka demisch proefschrift, 'e Graven hage 1901. B°. Bijlage 11. AANVULLING VAN DE IIEDEÜEELING OVER DE IN RELIEF AFGEBEELDE DIERENFABELS OP HET TERREIN VAN PANATARAN, DOOR Dr. J. BRANDES. In 1893 (Not. XXXI, bl. 76) was er eene aanleiding, in de toenmaals ontvangen vijf photo's, welke de achterzijde van de vier vóór den hoofdtempel van Panataran staande Kala-beelden lieten zien, om er op te wijzen, dat men daar op het terrein verschillende illustraties vindt van bekende, maar ook van minder of nog niet bekende dierenfabels. Zooals uit de mededeeling in de December vergadering van het vorige jaar gebleken is, vond men ook fabels in prentverbeelding aan het kleine tempeltje vlak vóór den hoofdtempel, waarvan alleen nog het ondergedeelte rest. Voorts is het bekend, o. a. uit de photo's van tan Kins bergen, N°. 303—307, dat zij ook te vinden zijn tegen den achterwand en de zijwanden van de badplaats, ten Zuid- Oosten van den hoofdtempel. Men vindt ze op het terrein van Panataran ook nog elders, en daarop zal vermoedelijk nog niet zoo zeer gelet zijn, waarom het wenschelijk geacht kan worden er de aandacht nog eens op te vestigen, nl. aan het pöndapaterras, in den bovenrand. De bovenrand, die in zijn hoofdvlak een doorloopende, hier en daar ineen geschakelde versiering draagt van bloem rosetten en loovers of twijgen. Zulk een versiering van dien band, die op ITidden-Java, op dat vlak, vrij en schoon gehouden pleegt te zijn, is op Oost-Java, bij de constructies van lateren tijd, haast regel, Bijlage 111. HET GEVAARVOLLE VAN HET VERKLAREN VAN DE RELIEF-TABLEAU'S AAN DE OUDE RUINEN OP JAVA TE VINDEN, ALS MEN DEN BE TROKKEN TEKST NIET KENT, TOEGE LICHT AAN EEN VOORBEELD GE NOMEN UIT DE SCHILDERIJEN AAN HET PENDAPA TERRAS TE PANATARAN, DOOR Dr. J. BRANDES. Bij het schrijven van de mededeeling over nog andere dierenfabels, in grooter of kleiner relief afgebeeld, op het terrein van Panataran, dan men vindt op de rugzijde van de groote raksasa's, die men daar voor de trappen van het eerste terras van den hoofdtempel ziet staan, werd, daar er voornamelijk gesproken moest worden over die, welken men aantreft in den bovensierband van het zoogenaamde pëndapa terras, mijn aandacht opnieuw gebracht op de relief-tableaux, die het lichaam van dat terras versieren, bedoeld zijn die bekende tableaux, welken bovenaan, hier en daar, korte bij schriften dragen, waarop reeds meer dan eens opmerkzaam is gemaakt, doch die zoo moeiehjk nog, met voldoende ver trouwbaarheid, geinterpreteerd kunnen worden. Die opschriften luiden, aan den Westkant van het terras, waar zich de twee trappen bevinden, die in de gelegenheid stellen het te beklimmen, beginnende, en dan het terras links omloopende, zooals hieronder nog eens zal worden opgegeven. Het kan zijn, dat zij straks van belang zullen zijn. Westzijde (voorkant): jaruman atat (332). kulatanta (?) 322. (trap).  i int ïï o xj xx Directievergadering Maandag 20 Januari 1902 1. Directievergadering Maandag 17 Februari 1902 14. Directievergadering Maandag 24 Maart 1902 26. Directievergadering Maandag 5 Mei 1902 39. Directievergadering Maandag 16 Juni 1902 51. Directievergadering Dinsdag 12 Augustus 1902 64. Directievergadering Maandag 15 September 1902 .... 83. Directievergadering Maandag 20 October 1902 93. Directievergadering Maandag 17 November 1902 .... 104. Bijlagen: I. Inventaris van voorwerpen, verzameld in de Gajö landen gedurende de excursie onder Majoor van Daalen in 1901 I. 11. Aanvulling van de mededeeling over de in relief af gebeelde dierenfabels op het terrein van Fanataran, door Dr. J. Brandes XXIX. 111. Het gevaarvolle van het verklaren van de relief tableau's aan de oude ruinen op Java te vinden, als men den betrokken tekst niet kent, toegelicht aan een voorbeeld genomen uit de schilderijen aan het pendapa terras te Panataran, door Dr. J. Brandes. XXXVI. IV. Verslag der verrichtingen van de Archeologische Vereeniging te Jogjakarta over het jaar 1901 . . XLVIII. V. (Over Kaarten en platen betreffende Oud-Batavia). LI. VI. Opgave van verzonden calques en reproducties naar kaarten en platte gronden aanwezig in het rijks archief te 's Gravenhage LXIII. VII. Zilveren gedenkbladen uit de dagen der O. I. Com pagnie LXXIII. VIII. (Verzameling voorwerpen van de Tenimber-cilanden). LXXVI. IX. Der name Gottes (Lowalangi) im Niassischen von H. StJNDERMANN LXXIX. X. Lijst van ingekomen boekwerken gedurende het l«ta en 2« kwartaal van 1902 LXXXI. XI. liet olifant-en face stuk op het ruggestuk van N°. 262 van de Archeologische Verzameling van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten schappen, door Dr. J. Brandes Cl. XII. Drie leeuwekoppen-en face uit de Kedoe, door Dr. J. Brandes CX. Bladz. Bijlage XXI. KORTE INHOUD VAX HET BEHANDELDE IN DE NOTULEN VAN HET BATA VIASCH GENOOTSCHAP VAN K.K. EN W.W. OVER HET JAAR 1902. Archaeologic. Nieuwe Aanwinsten, p.p. 3, 7, 11, 12, 15, 28, 35, 42, 44,. 49, 52, 67, 68, 84, 85, 96, 106, 107. Oud graf- monument (tkvoekar) van Menado, p. 6. Oude wapens (tjandrasa) te Bandoeng, p.p. 8, 17, 29. Oude steen op het erf van den asp. Controleur te Ponorogo, p. 10. Hindoe bidschel van mev. A. G. van Santen, geb. de Sturler de Frienisberg, te Tjisella p.p. 12, 17, 29. Koperen hindoebeeldje van Z. O. Borneo, p. 12. Bekapte steen van bolvormige gedaante uit Kediri, p. 15. Oudheden op het residentie-erf te Magelang, p. 16. Boedhabeeldje van brons uit de Doesoenlanden, p.p. 20, 71. Oudheden in de controle-afdeeling Balapoelang, p.p. 22, 27. Collectie Dieduksman, p.p. 30, 44, 57. Driehoekige steen met jaartal, van Salatiga, p. 31. Stootwapens uit de Preanger, p. 41. Steenen bijlen, of dondersteenen van Saparoea, p.p. 48, 87. Zilveren beeldje van Tj. Sadjiwan, p. 57. Schennis van het terrein bij Tj. Plaosan, p. 57. Verknoeiing van een Oud-Jav. tempel (Tj. Panataran), p. 58. Ontgraving van een terrein ten N. van den Mendoet-tem pel, p. 69.  Bijlage XVII. AANWINSTEN VAN DE NÜMISMATISCHE VERZAMELING IN 1902. GEDENKPENNINGEN. Ned. Indië. C. E. Rumphius, z. j. —z. Nederland. Gouden bruiloft van P. van Beresteijn en V. Nicolai, 1624 — afgietsel in gips. Invoering van het haardsteden-geld, 1666. —z. Aanvang van het jaar 1767. — k. Overlijden van Z. M. Willem 11, 1849. - k. (Met gekroonde W op de keerzijde). P. Huidekoper, burgemeester van Amsterdam, 1850. — br. Verbond tegen de herstelling van de bisschop pelijke hiërarchie in Nederland, 1853.— br. Tiende Nederlandsch landhuishoudkundig con gres te 's Hertogenbosch, 1855. — br. Watersnood in 1861. — br. (door Wiener). Prijspenning van het Kon. Zoölogisch-Botanisch Genootschap te 's Gravenhage, z. j. — z., comp. en br. Halve eeuwfeest van Nederland's onafhankelijk heid, 1863. — br. (door Menger). Halve eeuwfeest van de slag van Waterloo, 1865. — br. (Eendragt maakt magt). Derde eeuwfeest van de verlossing van den Briel, 1872. — br. {Land en vrijheid enz.) Bijlade XIV. Het geschenk van Mevr. A. E. C. Dünlop, geb. van Oosterzee, zie Not. 1902 Maart, bl. 32 en 35, en Bijlage V, gaf er aanleiding toe het een en ander op te merken over eenige kaarten van oud-Batavia, o. a. ook over die, welke als opschrift geeft: Waere affbeeldinge wegens het Casteel ende Stadt Batavia gelegen opt groot Evlant Java Anno 1652. Er moest op gewezen worden, dat zij blijkbaar een blad uit een atlas was. Op de rugzijde draagt zij in vier ko lommen eene Descriptio Bataviae in het Latijn, maar overi gens is niets te ontdekken, dat een nadere aanwijzing ge ven kan om haar terecht te brengen, al wijzen de legenda door het repeteeren der fouten, die daarin voorkomen, er duidelijk op, dat deze plattegrond teruggaat op die uitge geven door Clemendt de Jonghe in 1650. Door een toeval onlangs op nieuw in handen krijgende een oude kaart van een gedeelte der Molukken, getiteld Insularum Moluccarum Nova descriptio, die op de keerzijde op dezelfde manier een bijschrift in het Latijn vertoont, dat aangeduid wordt met I. Moluccae, wat doet vragen of deze beide opschriften niet in elkanders plaats zijn geraakt, deed zich op nieuw de wenschelijkheid gevoelen uit te vorschen uit welken atlas die kaart van 1652 van Batavia toch wel wezen kon. Wat afmeting betreft komen de beide kaarten vrij wel met elkander overeen. De letter gebezigd voor den druk der beschrijving in het Latijn verschilt daarentegen zeer in grootte, zooals daaruit blijken kan, dat op de volle blad zijde bij de kaart van Batavia de kolom uit 107, en bij die der Molukken uit 120 regels bestaat, terwijl de blad zijde toch even lang is. De beide kaarten behoeven dan ook niet uit denzelfden atlas te zijn, hoewel dit uit dit ver schil nog niet mag [worden afgeleid, want men zou o.a. Xotulen 1903. . 14. Bijlage XX. LIJST der voorwerpen, die in het jaar 1002 voor de Archaeo logische Verzameling zijn verkregen. 26* Vervolg van den Catalogus. J±. VOORWERPEN VAN STEEN. 936. (Invent. 4487). (,'iwa als Mahadcwa of Nandifwara. Klein, eenvoudig beeld. Geen lotuskussen. De linkerknie is een weinig vooruitgebracht, wat een actieve houding aan 't slanke beeld verleent. In 't hooge hoofdtooisel een maan sikkel (?). In de rechterhand de drietand, in de linker de vliegenwaaier. N. B. Heeft dit beeld oorspronkelijk in 't voorportaal van een Ciwatempel gestaan, dan stelt het voor Oiwa als dwara pala (deur- of tempelwachter). Cf. N°. 93«. Hoog 72. — Not. Sept. 1902 p. 84 h. Desa Bandoengan, distr. Ramame, Kedoe. 126c. (Invent. 4394). Parwati (?). Zittend met de beenen over elkaar geslagen op een stier, de godin en-face, de stier en-profil. Lotuskussen. Overigens zwaar beschadigd, zoo dat van 't gelaat en van de attributen weinig ol niets meer is te onderkennen. Hoog 59. — Not. Dec. 1901 p. 133 en Maart 1902 p. 35 VI d en p. 36. Aangetroffen te Malang. 156c. (Invent. 4393). Gane<;a, zittend op een lotuskussen in de gewone houding. Slang als oepawita. Vier armen met de gewone attributen: bidsnoer, bijl, tand en bidnap, doch de laatste gedeeltelijk afgebroken. In de plaats van. Bijlage XIX. AANWINSTEN VAN DE ETHNOGRAPHISCHE VERZAMELING IN 1902. Van den Heer C. H. Hall, controleur B. B. (Not. Jan. 1902 p. 12): ■9822. Een hamervormig voorwerp van een zeer lichte steen soort, waarschijnlijk dienende tot 't kloppen van [dëloewang] papier. — Kampoenggebied Ampah, afd. Doesoenlanden, Z. en O. afd. Borneo. Van Dr. A. W. Nieuwenhuis, een verzameling bijeen gebracht op zijn reis door Centraal-Borneo, grooten deels uit de Apo-Kajan-streek. jS". B. De beschrijving grootendeels ontleend aan korte aanteekeningen van Dr. Nieuwenhuis zelf, aan de voorwerpen gehecht. 9826-9831. Mannenjasjes van boomschors, sommige belegd met reepen breede franje eveneens van boomschors. 9832. Geborduurd vrouwenrokje. 9833-9834. Lapjesdoek van verschillende kleur, gewikkeld in boomschors. 9835-9840 en 9844. Mannenmutsjes van verschillenden vorm, meest gevlochten van pandanbladeren en rotan. 9841-9843. Hoofdbanden voor mannen, van rotan of pandan bladeren. 9845. Hoofdband voor rouw, van pandanbladeren met boom schors. 9846-9847. Versierde mutsjes voor vrouwen, rotan. Notulen 1902. * Notulen der Tierde Directievergadering', gebonden op Maandag den 5 Hei 1902. Tegenwoordig de Heeren: Mr. J. C. Mulock Houwer, President, Mr. J. H. Abendanon, Dr. Ph. S. van Ronkel, Dr. G. A. J. Hazeu en H. N. Stuart, Secreturis. Afwezig de Heeren: Mr. J. A. van der Cnus, Dr. J. L. A. Brandes, Dr. A. G. Vorderman, J. Ndhoüt van der Veen en A. S. Carpentier Alting. De Notulen der vorige Vergadering worden goedgekeurd en gearresteerd. De President I. brengt ter tafel de navolgende stukken, welke alle in rondlezing zijn geweest. I°. Hollandsch-Kapaursche en Kapaursch-Hollandsche woordenlijst, samengesteld door wijlen Pastoor C. T. J. Le Cocq d'Armandville en voor het Tijdschrift aangeboden door Pastoor C. W. J. Wenneker. Wordt besloten tot plaatsing der beide lijsten, met dien verstande dat de herhaalde inleiding zal weggelaten worden; tevens om een zeker aantal, door het Binnenlaudsch Bestuur vast te stellen, afdrukken aan de Regeering aan te bieden, met het verzoek deze te willen verstrekken aan zoodanige personen die van de Woordenlijsten in de praktijk nut kunnen trekken. 2°. Schrijven van den heer H. D. H. Bosboom te 's Gra venhage, dd°. 27 Januari 1902, houdende opgave van ver zonden calques en reproducties naar kaarten betreffende oud- Notulen 1902. 6 Xotulen der zesde Directievergadering', gehouden op Dinsdag den 12°" Augustus 1902. Tegenwoordig de Heeren: Mr. J. C. Mulock Houwer, President, Mr. J. H. Abendanon, Dr. J. L. A. Brandes, Dr. G. A. J. Hazeu, Dr. Ph. S. van Ronkel, A. S. Car pentier Alting en H. N. Stüart, Secretaris. Afwezig de Heeren, Mr. J. A. van der Chijs en J. Nuuout van der Veen. De Notulen der Vergaderingen van 5 Mei en 16Junij.l. worden goedgekeurd en gearresteerd. De President I. Brengt wederom ter tafel: a. Beteekenis en gebruik van het Maleische woord „Ké bawah" door A. F. von Dewall. Op voorstel van Dr. van Ronkel wordt besloten dit arti keltje bij wijze van „mededeeling" alsnog in het Tijdschrift te plaatsen (zie Not. 5 Mei j.l. I, 6°). b. Het schrijven van den Heer Bosboom te's Gravenhage van 28 Maart j.1., waarover handelt Not. 5 Mei '02, 11, m.). De brief is van den volgenden inhoud: Door Uw schrijven van 25 Februari j.l. N°. 77, waarvoor ik Uwe Directie dank zeg, werd ik er aan herinnerd dat ik U nog te melden heb, dat van een verdere aankoop van teekeningen, door mij min of meer in uitzicht gesteld in mijn brief van 12 Januari j.l. niets is gekomen. Uit eene correspondentie met de firma Fred. Muller & Co. te Amsterdam en met den chef dier firma, den Heer A. Men sing is gebleken dat de zes bedoelde teekeningen zijn verkocht Brieven, enz. voor de Directie bestemd, zijn te adresseeren aan den Secretaris van het Genootschap, zonder vermelding van diens naam. Behalve van de oudere jaargangen, zijn er ook van de laatst verschenen edita enkele uitgeput; H. 11. Leden, die daarvan waar looze exemplaren mochten bezitten, zullen de Directie met toezending daarvan bjjzonder verplichten. liet zijn de volgende: Verhande lingen deel XLIX 2 e stuk, deel L 2 e stuk, Notulen deel XXXIV afl. 3, Ned. Ind. Plakaatboek deel XVI. Inzonderheid op het XVI deel van het A' ederlandsch-Indisck Plakaatboek wordt prijs gesteld, en wordt dit deel voor rekening van het Genootschap door den Secretaris opgekocht voor f 2.50 per exemplaar. NOTULEN VAN DE ALGEMEENE EN DIRECTIEVERGADERINGEN VAN HET i BATAVJAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. OPGERICHT 1778. DEEL XL —1902 Batavia (J. KOLFF & Co. 'S-G RAVENÜAGH M. NIJHOFF. 1903.  Bijlage XI. HET OLIFANT EN FACE STUK OP HET RUGGE STÜK VAN N°. 262 VAN DE ARCHEOLOGISCHE VERZAMELING VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. DOOR Dr. J. Brandes. Het ruggestuk van N°. 262 der Archeologische verzameling van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten schappen is geheel met beeldhouwwerk versierd, zooals dit met zoovele andere stukken van Oost-Java, en van jongeren tijd, het geval is. Men zij slechts herinnerd aan de Ganeca van Bara, de raksasa-beelden voor den hoofdtempel van Panataran, het beeld van den zonnegod op zijn kar met zeven paarden op het erf van de Regentswoning te Blitar, enz., enz. De bebeiteling van het bedoelde ruggestuk is lomp, veel lomper dan die van het beeld, waartoe het behoort, of waar van het een deel uitmaakt. Daardoor zijn alle onderdeelen van de voorstelling bol en rond, niet scherp van lijnen of contoursen, dof, onduidelijk, weinig sprekend, onbehagelijk zelfs, en als zoodanig is het ongeschikt om als een voorbeeld aangehaald te worden voor een bjjzondere uiting van zekere richtingen in de kunst. Edoch, wat dit stuk aan fraaiheid mist, bezit het daarentegen weer wel in het rijke van de compositie, en het vele leerrijke, dat in dit stuk te zamen wordt aangetroffen. In het rapport van de commissie in Nederlandsch Indië voor oudheidkundig onderzoek op Java en Madoera, over het NOTULEN , fKOLONI/» MUSEU van DE I HAARL ALGEMEENE EN DIRECTIEVERGADERINGEN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. OPGERICHT 1778. DEEL XL —1902 Batavia G. KOLFF & Co. 'S-G K A V E N n A G E M. NIJHOFF. 1903.  Bijlage XXII. XjITST DER LEDEN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. op 31 December 1902. Beschermheer. Zijne Excellentie de Gouverneur-Generaal van Nederl.-Indië W. Roosebooni. Directie. Mr. J. C. Mulock President. Mr. J. H. Abendanon, Vice-President. H. N. Stuart, Secretaris, Thesaurier, Redacteur der Notulen. Mr. J. A. van der Chijs, Conservator van het Numismatisch Kabinet. Dr. J. L. A. Brandes, Bibliothecaris, Conservator der Hand schriftenverzanieling, Redacteur der Verhandelingen. Dr. G. A. J. Hazeu, Conservator van de Archaeologische Verzameling. , Conservator van het Ethnographisch Museum en van de Historische verzameling. J. Nuhout van der Veen. Dr. Ph. S. van Ronkel, Redacteur van het Tijdschrift en mede-Conservator der Handschriften. A. S. Carpentier Alting. C. den Hamer. Notulen 1902. 8. Notulen der achtste Directievergadering; gehouden op Maandag den 20 s,en Octoher 1902. Tegenwoordig de Heeren: Mr. J. C. Molock Houwer, President, Mr. J. H. Abendanon, Dr. J. L. A. Brandes, J. Nuhout van der Veen, Dr. Ph. S. van Ronkel, Dr. G. A. J. Hazeü, Ds. A. S. Carpentier Alting en H. N. Stüart, Secretaris. De notulen der vorige Vergadering, zijnde die van 15 September j.l. worden goedgekeurd en gearresteerd. De President I. Neemt in behandeling de navolgende in rondlezing geweest zijnde stukken: a. De „rijstmoeder" op Lombok door J. C. van Eerde. Wordt besloten tot plaatsing in het Tijdschrift, zoo de schrijver er in toestemt dat de titel veranderd worde en de bijgevoegde noten eenige verkorting ondergaan. b. Missive van den Directeur van 0., E. en N. dd°. 18 September j.l. N°. 16857, houdende mededeeling, dat de Regeering hem gemachtigd heeft om de driemaandelijksche rapporten van de Commissie in Nederlansch-Indië voor oud heidkundig onderzoek, alvorens zij Haar worden aangeboden, ter kennisse van de Directie te brengen. Onder dankbetuiging voor informatie aangenomen. c. Extract uit het Register der Besluiten van den Gou verneur-Generaal van Nederl.-Indië dd°. 13 September 1902 Bijlage XV NADERE MEDE DEELINGEN OVER DE TJANDI MENDOET. Vgl. Not. 1901, hl. lil—Uß. In mijn nota van Maart 1901, die op mijn verzoek niet gepubliceerd werd, zie Not. 1901, bl. 42, schreef ik ten op zichte van den hoofdtempel vau het Mëndoet terrein o. a. het volgende: „Een vernieuwd bezoek aan het dak, dat mij bij mijne vorige bezichtiging geheel onvoldaan had gelaten, omdat de lijnen die het bij oppervlakkig bekijken te aanschouwen geeft, mij niet voldoende scherp leken en incongruent voorkwamen, bracht direct aan het licht, dat dat dak gedubbeld was, een doublure had, om iiet zoo eens te zeggen, met een steenen behangsel behangen was. Van achter den voorwand, die in over eenstemming met de buitenzijden van den tempel, zooals wij dien kennen, fraai versierd is, komt de oude buitenzijde van het dak, zooals het er vroeger en te voren uitzag, overal uitkjjken, want die later er tegenaan geplaatste bekleeding is haast overal weggevallen, ons niet alleen vertellende dat dat dak zelf omgebouwd is, maar tevens bekend stellende dat de tempel in zijn geheel gedoubleerd moet zijn, daar anders toch de harmonie der lijnen een zeer vreemdsoortige moet zijn geweest, en tevens verklarende hoe het komt dat aan de Tjandi Mëndoet de zijwanden der muren zoo over hun geheele vlak gespleten zijn. De Tjandi Mëndoet in een ouderen toestand, kleiner van vorm dan zij zich thans vertoont, en reeds zoover gereed, dat men tot het aan brengen van relief versiering had kunnen overgaan, is daar na in haar geheel met een steenen omhulsel behangen geworden, dat nu nog gedeeltelijk het schoone reliefwcrk Bijlage XVI. EEN WAJANG-BEBER-VOORSTELLING TE JOGJAKARTA DOOR Dr. G. A. J. Hazeu. De wajang beber, de platen vertooning of prenten comedie, eens over geheel Java bekend en populair, sterft thans een langzamen, roemloozen dood. Wanneer haar verval begon nen is, kan niet met zekerheid worden aangegeven, maar de schaarsche berichten, waaronder slechts zelden van oogge tuigen, bij de Europeesche schrijvers van de 19 de eeuw (1) over de wajang-beber doen vermoeden dat reeds minstens sedert een eeuw (waarschijnlijk reeds veel langer) haar betee kenis voor het volksleven uiterst onbeduidend was in verge lijking met andere wajangsoorten. Volgens de door Mr. Serrürier — naar hem uit geheel Java toegekomen gegevens — opgemaakte geographisehe tabel kwam de wajang-beber nog slechts voor in enkele streken van Midden-Java, n.l. hier en daar in Semarang, Soerakarta (van Jogjakarta ont ving Mr. S. geen bericht), Madioen en Kediri, terwijl ze elders, o. a. te Soerabaja, reeds tot den rang van kinderspel was afgedaald. Een door mij in de Vorstenlanden, waar immers onder de schaduw der groote gouden pajoengs van (1) RAFFLES spreekt in 't geheel niet van een wajang-beber. Zie verder Veth, Java I p. 455 der oude editie (dat de w. b. alleen in West- Java nog zou voorkomen, was reeds a priori ondenkbaar); Poensen in Meded. Ned. Zend-Gen. XVI p. 241 ; Oetojo in Tijdscbr. Binnenl. Best. 10de deel, au. 6 p. 389; Mr. Serrürier, de Wayang Poerwa p. 237—240 der groote uitgave en p. 130—132 der verkorte editie, en mijn Bijdrage tot de kennis van het Javaansche Tooneel p. 67 sqq. waar ook nog oudere literatuur wordt geciteerd.   Bijlage IV. VERSLAG DER VERRICHTINGEN VAN DE ARCHEO LOGISCHE VEREENIGING TE JOGJAKARTA OVER HET JAAR 1901. Gedurende het verslagjaar werden geen bijzondere werk zaamheden verricht; deze bepaalden zich tot het gewoon onderhoud der tempel-ruinen en het schoonhouden van het terrein. Gelijk reeds in het verslag van het vorige jaar medegedeeld, eischen de bedreigde Doerga en Ganesa Ka pellen van den Hoofdtempel te Prambanan dringendst voor ziening. Wel geraakte onze Vereeniging in het bezit van eene begrooting met teekening van hetgeen gedaan zou moeten worden tot behoud dier kapellen, doch tot rene uit voering mocht het niet komen wegens gebrek aan technische leiding. Om reden de urgentie tot herstelling nog steeds aan wezig was, wendde onze Vereeniging zich tot de Regeering met het verzoek de kapellen van de Prambanan van Re geerings-wege te doen opnemen door den Luitenant der Genie T. van Erp, en verder het noodige te doen verrichten ter voorkoming van het gevreesde gevaar voor instorting of beschadiging. Op dat voorstel mocht onze Vereeniging bij Gouverne ments-Besluit dd°. 9 November 1901 N°. 8 eene goedgunstige beschikking van de Regeering ontvangen. Het stellen van verschillende beelden in het museum ter hoofdplaats werd voortgezet. Op het Residentie-erf lagen nog verscheidene beelden, die in dat museum onder dak werden gebracht ter voorkoming van verdere beschadiging. Uit vrees voor diefstal, als anderszins, werd het geheele museumgebouw van een omheining of versperring van Bijlage XVIII. LIJST van ingekomen boekwerken gedurende het 3 e en 4 e kwartaal 1902. Adriani (N.), Toradjasche vertellingen. (Overgedrukt uit het Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenk. deel XLV, afl. 5.) Batavia 1902. B°. Ahern {G. P.), Special report of Captain —, in charge of forestry bureau, Philippine Islands, covering the period from April, 1900, to July 30, 1901. Division of in sular affairs, war department. Washington 1901. B°. Aston (W. G.), Littérature japonaise. Traduction de Henry, D. Davray. Paris 1902. B°. Bakhuis (L. A.), Verslag der Coppename-expeditie. (Over gedr. uit het Tijdschr. van het Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap 1902.) Leiden 1902. B°. Berg (N. P. van den), Volkstelling in Indië. (Overgedrukt uit de Economist 1902.) 's Gravenhage. B°. Berg (N. P. van den), Ricardo's Bank. (Overdruk uit de Economist 1902.) 's Gravenhage. B°. Bezemer (T. </.), Oefeningen ter vertaling uit en in het Ja vaansch met Javaansch-Hollandsche woordenlijst. 2 st. Zwolle 1901. B°. Blanchard (R.) c. s., Madagascar au début du XX e siècle. Paris 1902. B°. Boekoe „Dji Tjap Pat Sioe Toh" tersalin dari boekoe (Lah Djit Djim In Nie) Keizer Kong Sie Koen. Batavia 1902. B°. Boen Ong, Ilmoe petangan dari sa-orang mempoenjai ilmoe firasat pada djaman poerbakala ja-itoe jang di per goenahken oleh maha radja —. Batavia 1902. B°.