les colonies arabes dans I'Archipcl Indien, p. 32 en vv. 50 en vv. en 207 en vv.; Dezelfde: Min hadj at-Talibtn dl II p. 332; Dezelfde: De In landsche Rangen en Titels op Java en Madoera, p. 12 en vv.; De Hollander: Land- en Volken kunde passim; Résumés van de rechten op de Buitenbezittingen op de onbebouwde gronden uit geoefend. Inleiding, Vraag IV, e. (L. W. C. v. d. B.) Zie ook: TITELS (INLANDSCHE RANGEN en STANDEN.) ADENANTHERA, zie SAGA I. ADI. Eiland aan de zuidkust van Nieuw-Guinea, ten oosten van Kaap Van den Bosch gelegen; het bestaat uit koraalrots en is schaarsch bevolkt. De eenige kampong, waar ook de Radja verblijf houdt, ligt aan de noordkust en heet Mangawitoe. De bevolking houdt zich onledig met de visch vangst en er wordt eenige handel met lieden van Ceram gedreven; ook schijnt zij enkele neder zettingen te hebben op den tegenoverliggenden vasten wal. ADIARSA, district van de residentie Krawang, ressorteerende onder de contróle-afdecling Kra wang, met «Ie hoofdplaats Dawoean. ADING, Boeg.; zie KOESAMBI. ADININGRAT. Jav. „de eerste of het schoonste der aarde". Dit woord wordt in de Hoftaal, ge sproken aan de inlandsche hoven van Socrakarta en Djokjakarta, en in ofticieele bescheiden van die hoven uitgaande of daaraan gericht, altijd gevoegd achter de plaatsnamen Socrakarta en Djokjakarta, waar daarmede den zetel van den vorst, de resi dentie (in tien zin van vorstelijke verblijfplaats) wordt uitgedrukt. Het bijvoegsel adiningrat moet beschouwd worden als ongeveer dezelfde betee kenis te hebben als b.v. „vorstelijk" in de uit drukking: „Vorstelijk 's Gravenhage". ADIPATI is thans in de Gouv' B landen op Java een ambtstitel, die bij wijze van onderscheiding aan regenten wordt toegekend. Zie BESTUUR. (BIN'XF.NL. REGENT). Voorafgegaan door Pan géran drukt het woord den titel uit van den troonsopvolger in Socrakarta en Djokjakarta; Ra den Adipati is aldaar de titel van den Rijksbe stierdcr. Zie TITELS. ADIREDJA, district van de afdeeling en het regentschap Tjilatjap, behoorende tot de residen tie Banjoemas, met gelijknamige districtshoofd plaats. ADJAKH. Soendaneesche naam van den wilden Hond, Ctton rut Hans, die behalve op Java ook op Borneo, Sumatra en het Indische Vasteland voorkomt. ADJANGALA of Lilic ri atlja (westelijk vasal land) is de naam van een palilie- of vasalstaatje van Boni, uit de volgende zeven landschappen be staande : Pitoe tadjoeng tanre (de 7 hooge pa joengs), I.icman I'anoewa, I'attangkaië, Talloem panoewae, Lappa ri adja (of Annangee bila-bila), Pattampiedange en Annangee bila-bila ri laoe. Zie J. A. Bakkers in T. B. G. XV, p. 11. ADJATAPPARANG. Onder «lezen naam die „ten westen van het Meer" — d.w.z. meer van Tempé — beteekent, verstaat men een bondgenoot schap, bestaande uit de liocgineeschc landschappen Sidcnreng, Sawietto, Socppa, Alitta en Rappang, met hunne leenen en achterleenen, en gelegen op Zuid-Celebes ten Noorden van Soppeng. Het behoort tot de staten die door het toetreden tot het Bongaaisch tractaat bondgenooten der O. 1. Cic geworden zijn. Een kort overzicht van zijne ge- schiedenis geeft D. I. v. Braam Morris T. B. G XXXVI, 227. ADJIBARANG, district van de afdeeling en het regentschap Poerwakarta van de residentie Ban joemas, met gelijknamige hoofdplaats. In dit dis trict zijn ruim iooo baoc's gronden in erfpacht uitgegeven, waarop kma, koffie en cacao worden geteeld. ADJI SAKA was volgens de Javaansche overleve ringen een Vorst van goddelijke afkomst die, op Java gekomen, daar tien godsdienst zou hebben hervormd en een geregeld bestuur, wetten en letterschrift invoerde, zoodat met hem de Jav. tijdrekening begint. Waarschijnlijk is het echter dat men die tijdrekening, welke niets anders is dan de Indische Saka-jaartelling, eenvoudig als een vorst of godheid heeft verpersoonlijkt, 't geen te eerder kan worden aangenomen daar Saka de Sanskvit-bcnaming is van den Vorst, met wien een tijdrekening aanvangt en Atli Saka het begin eener aera betcekent. Het boek Adji-Saka, Javaan sche overleveringen bevattende over de oude ge schiedenis van Java en door Winter in proza uit de oorspronkelijke dichtmaat overgebracht, is uit geg. door Gaal en Roorda, Amst. 1857. Zie TIJDREKENING. ADONARA of AXI X )X ARA. Eiland, behooren de tot de onderafdeeling Solor van de afdeeling I.a rantoeka der residentie Timor, ten oosten van het eiland Flores gelegen tusschen 8° 14 en B°24' Z. B. en 123 0 en 123°22' O. L. Het is verdeeld in vier staatjes of regentschappen, waarvan Adonara het grootste is en welker vorsten deels Mohamme danen, deels heidenen zijn. Onder de bergen be reikt de Boleng aan den zuidoostelijkcn hoek een hoogte van circa 1500 Meters. De bewoners genee ren zich met de vischvangst en handel is er weinig. In Mei 1888 vestigde een deel der bevolking van de op hetzelfde eiland gelegen kampong La mahala zich in het gebied van Adonara. Niet alleen wilden de nieuwaangekomencn niet vol doen aan de door Adonara gestelde voorwaarden, maar in vereeniging met de strandkampongs van Solor, Lamakera en Menanga, gingen zij zelfs tot moord en plundering over, zoodat de posthouder van Solor (ter standplaats Trong op Adonara) genoodzaakt was zijn gezin te I.arantoeka in vei ligheid te brengen. In September gelastte de In dische Regeering daarom een tuchtiging, welke in November door de oorlogsbodems Benkoelen en Prins Hendrik der Nederlanden volgde. ADOPTIE of het aannemen van vreemde kin deren was tijdens de O. I. Cic ook aan Europea nen geoorloofd. Zie placaat 9 Mei 1769 (v. d. Chys. Plakaat-boek VIII 576). Zij is echter bij de invoering der nieuwe wetgeving in 1848 voor hen afgeschaft, met behoud echter der gevolgen uit vroegere adoptiën verkregen. (Overg. bep. art. 61). Bij de Chineezen in Ned. Indië is de adoptie nog in gebruik; zij werd voor hen uitdrukkelijk erkend in art. 86 vlg. van de thans geschorste ordonn. S. 1892, 238. Bij S. 1830, 31 was aan de ambten, v. d. burg. stand voorgeschreven in de registers van geboorte in te schrijven kinderen buiten huwelijk verwekt, op aangifte van Christenen, hetzij deze zich al dan niet als vader bekend maakten, mits de aan gever de verplichting op zich nam zoodanige kin deren in den ('hrisielijken godsdienst op te nemen en te verzorgen. Deze bepaling is echter opge heven door S. 1867, 3- ADEL. — ADOPTIE. 10 Gouvernements koffie-aanplantingen gevonden wor den. De gelijknamige hoofdplaats, nabij de Soe rabaja-grens en niet ver van de zee gelegen, ligt aan de spoorlijn Soerabaja-Malang, en is het punt vanwaar de zijlijn naar Pasoeroean en Probolinggo uitgaat. BANGKA. Landschap aan de monding van de Rokan-rivier, behoorende tot de afdeeling Beng kalis van de resie Oostkust van Sumatra, en on derhoorigheid van Siak; het heeft een bevolking van ± iooo zielen, die zich met rijstbouw, visch vangst en inzameling van boschproducten bezig houdt. Kampongs vindt men er niet; alleen hiel en daar eenige huizen, daar de bevolking zich in de ladangs ophoudt of wel een zwervend leven leidt. De grens ven Bangka met het gebied van den panghoeloe van Domei is de Soengei Scne boei; de waterscheiding der Bangka en Koeboe rivier naar Tandjong Pekaitan aan de overzijde die met Koeboe i als grens met Tanah Poetih wordt aan den linkeroever Oedjong Mera en aan den rechteroever Tandjong Bakong opgegeven. De bovengenoemde Bangia-rivicr , die in tic Laoet Lampangge, een groot moeras, zou ont springen, stort zich in de Rokan uit. Litteratuur : Beschrijving van een reis van Bengkalis langs de Rokan-rivier naar Rantau Binoeang door J. van Rijn van Alkemade, opge nomen in de Bijdr. t. t. 1. en vlk. IVe Ser. VIII. BANGKA, Mal. Een boom van West-Sumatra, door Miquel naar een steriel exemplaar beschre ven, doch waarvan bloemen en vruchten onbe kend zijn. De juistheid van den naam Ploiarium oblongifolium, door Miquel aan de soort gegeven, en die een verwantschap aanduidt met een heester Archytacu Vah/ii Choisy = Ploiarium ilcgans Korth. uit de familie der Ternstroemiaccac, is daardoor onzeker. Volgens Miquel zou het ook een Gordo nia of, zooals hij later meende, een Adinandra kunnen zijn. Hiervoor pleit het door Van Hasselt ingezamelde houtmonster, dat afkomstig is van een grooten woudboom. Volgens dien schrijver is het hout fijn en hard en goed te bewerken, waarom het voor huisbouw wordt gebruikt. De kleur is licht bruinachtig wit. De bast is geschikt voor fakkels. BANG-KAKO. Zie BOEA-BOEA. BANGKAL, Soend.; BENGKAL, Mal.; KA JOE MAS, Mal. Men. Sarcocephalus cordatus Miq. = Nauclcaparvifolia, Ro.rb., Fam. Rubiaceae. Kleine boom op Ceylon, Malakka, den Malei schen archipel, op de Philippijnen en in Noord- Australië voorkomend. Van het hout maakt men doozen; de bast wordt als koortswerend middel aangewend. BANGKALA. Onderafdeeling van de afdeeling Takalar, Gouvt van Celebes en onderh., vroeger een afzonderlijk staatje, behoorende tot het Toe rateasche bondgenootschap, en met de overige daarvan deel uitmakende landen in 1863 ingelijfd. Het bevat het gelijknamig regentschap (district). De standplaats van den controleur is Alloe (onder welke benaming Bangkala vroeger ook wel bekend was), dicht bij de baai van Toratea gelegen. BANGKALA, AMB. Kam. Zie NANAS. BANGKALAN. Westelijke afdeeling van Ma doera, met gelijknamige hoofdplaats, tot 1885 de zetel van den Sultan van Madoera, wiens ge bied zich over de tegenwoordige afdeelingen Bangkalan en Sampang uitstrekte. In genoemd jaar werd zijn rijk gemediatiseerd, en de vorst hamedanen en Alfoeren bestaande, met een Kapita als hoofd. Het grootste eiland is Pélèng met een zeer heuvel achtig terrein, dat bijna overal langs de kust tot aan zee strekt. Er zijn in het geheel 16 kampongs met ;±: 3000 zielen, waaronder Séaséa als de voor naamste gerekend wordt, daar de Sangadji van die kampong, welke met de aanhoorende gronden bijna het geheele zuidwestelijke schiereiland beslaat, onder de andere hoofden als de eerste geldt. De bodem bereikt hier de grootste hoogte van 1000 tot 1500 voeten. Aan de kust van Celebes liggen 11 districten of kampongs, waarvan de drie noordelijkste be kend zijn onder den algemeenen naam van Balanta, tevens de belangrijkste handelsplaats. Behalve te Kentong, waar eenige Alfoeren wonen, is de ge heele strandbevolking mohamedaansch en zal ruim 3000 zielen sterk zijn. Ilct aantal Alfoeren, dat zich in het binnenland van Banggai en Pélèng ophoudt, wordt op 10.000 geschat; maar van die, welke het gebergte van Celebes bewonen, is zelfs bij benadering geen cijfer bekend. Buiten de godsdienstvormen en wat daarmede gepaard gaat, is er tusschen Mohamcdanen en Alfoeren weinig verschil in taal, levenswijze of gebruiken; door elkaar genomen houden de eer sten zich meer met de vischvangst bezig en oefe nen de Alfoeren vooral den landbouw uit. De Bangaai-eilanden zijn rijk aan goede soorten van timmerhout, waaronder ebbenhout een eerste plaats inneemt en op Pélèng wordt veel mica gevonden. Klappcrboomcn zijn alom in menigte aanwezig; sagoe en padie komen in groote hoeveelheid van Balanta; damar, rotan en was van de zuidelijke kam pongs op Celebes; en op het eiland Saloei zijn vogelnestklippen. Geld is niet erg gewild: nog het liefst oude koperen duiten, waarvan er 120 op een gulden gaan; het meest is ruilhandel met lijnwaden in zwang. De Badjoreezen, die alleen tv Kaloembatan op de oostkust van Pélèng wonen, maken veel jacht op tripang en schildpad. De handel in slaven heeft met de vrijgeving in 1879 opgehouden; waar die zich een enkele maal nog voordoet, worden de schuldigen voor den rijksraad te Ternate gebracht en zwaar gestraft. Zie: Schetsen van de rijken van Tomboekoe en Bangaai door C. Bosscher en P. A. Matthijsen in Tijdschr. Batav. Gen., Dl. II; en De Clercq, Bij dragen tot de kennis der residentie Ternate, blz. 123 vlg. BANGBANG, Soend.; BOEROENG, Mak.; Clinogyne dichotoma Salisb = Maranta dichotoma Wall., Fam. Scitamincae. Van het Oostelijk deel van Engelsch Indië tot aan de Philippijnen ver spreid kruid, met kleine witte bloemen. De bladeren worden gebezigd tot het inpak ken van groenten en kleinigheden; uit den stam klopt men vezeldraden, die voor allerlei vlecht-en bindwerk dienen; van de jonge spruiten vlecht men korven. BANGGALA, Amu. Kam. Zie NANAS. BANGGÉHA, Alf. Amu. Zie BAMBOE. BANGHOEDOE, Batt. Zie BENGKOEDOE. BANGIL. Noordwestelijke afdeeling van de residentie Pasoeroean, door het Ardjoena-gebergte en de Kali Porong van de residentie Soerabaja gescheiden. De afdeeling is zeer welvarend; in de vlakte vindt men verscheidene suikerfabrieken; terwijl in hel gebergte zoowel particuliere als BANGAAI. — BANGKALAN. 100 onder den titel van Panembahan tot Regent aan gesteld. Sedert is het een regentschap gebleven, verdeeld in zes districten, met name Bangkalan, Arosbaja, Sapoeloe, te zamen vormende de con trole-afdeeling Noord-Bangkalan, Tanah-merah, «NWanjar en Balega, die weder te zamen de af deeling Zuid-Bangkalan vormen. De afdeeling is 12 955 hectaren of ruim 23Y2 D geogr. mijl groot. (Zie verder MADOERA, ook BARISAN). BANGKINANG. De voornaamste plaats van het zoo goed als onafhankelijke gebied der V Kota (Zie KOTA V), gelegen aan de Kampa anan, nabij de grens van de Padangsehe Boven landen. De V Kota wordt gerekend administratief tot de resie Oostkust van Sumatra te behooren. BANGKO. Zijrivier van de Batang Hari, ont springende op den Patak Sembilan, van daar 17 k. m. naar N. W. vloeiende en bij Moeara Laboe 'n de Seliti zich uitstortende. BANGKO (IKAN). Naam op Bali (afdeeling Djembrana) voor eene Paling-soort, Ophisu/us bangko. BANGKO, Mak. Zie BADOE. BANGLI. Een der acht landschappen van Bali, dat ten westen door Boeleleng, ten oosten door Karangasem en ten zuiden door Kloengkoeng w °rdt ingesloten en het eenige vorstendom op "*li is, dat geen zeegrens heeft. Het staat onder een eigen vorst, die wel het oppergezag van Nederland heeft erkend, maar tot dusverre in het z dfbestuur over zijn rijk gelaten is. Alleen het noordelijk gedeelte, waar de Goenoeng Batoer zijn kruin ten hemel verheft, is bergachtig. Ten zuiden hiervan wordt het land gevormd door een schoon dal,, waaraan men den naam van Taman-Bali of nTuin van Bali" gegeven heeft. De bodem ken merkt zich hier door buitengewone vruchtbaar heid. Aan den zuidelijken zoom van genoemd dal Hgt de gelijknamige hoofdplaats dicht bij de grens van Kloengkoeng, aan den hoofdweg, die van nier over den Batoer naar Boeleleng voert. De P'aats heeft een armoedig aanzien. BANGOE. Javaansche naam van eene Ooievaar soort, Myctcria javanica ; op Billiton Bangoen, bij de Maleiers op Oost-Sumatra Bangoh. Eene andere soort Ciconia leucocephala heet Sandang-lawe op Java; Titnbao op Celebes. Op Sumatra heet Mycteria icivanica, Bango Kambing, op Sumatra ook bestem peld met de namen Bangou-soela, Boerong-kambing en Boerong-gaja. BANGOEN. De algemeen op Sumatra gebrui kelijke naam voor den bloedprijs, bij doodslag ver schuldigd. Zie STRAFRECHT (INLANDSCH). BANGOH of BANGO. Zie ook BANGOE. Col lectief-naam in West-Sumatra voor Reigers : Bangoh 'anta of Koendoer, Arden purpurea; Bangoh ajer, Demiegretta soera ; Bangoh poetih, Herodias inter mcdia en Bubulcus coromandus; de laatste soort "eet bij de Maleiers op Oost-Sumatra Bango poetih. Bangoh-besar is Arden typhon op Sumatra, op de Aroe-eilanden Djir. Op Celebes hceten de groote reigers Tomeo, de kleine Swckko; worden echter Ardea speciosa als Dochoehoe en Ardetta cinnamo '''ea als Dowaja onderscheiden. Ardea macrorhyncha ne et Tiong-aver bij de Maleicrs op Oost-Sumatra. BANGOH-BANTJA. Zie AYAM-AYAMAN. BANGOEI. Eiland op korten afstand benoor den de x. punt V an Borneo, op 7° '9' N. B. en •17° 8' O. I„, vormende met het W.üjker gelegen eiland 1 Balambangan de Z.zijde van straal Balabak. "et behoort tot Britsch Noord-Bomeo. BANGO KAMBING. Zie BANGOE. BANGON-POETI. Zie BAMBANGAN. BANGOU-SOELA. Zie BANGOE. BANGSRING of SINSRING. Javaansche naam voor eene Toepai-soort, Tupaja javanica; bij de Soendaneezen op Java Emcs; bij de Dajaks op Zuid-Borneo Broejoek/ bij de Maleiers op West- Sumatra Toepei-akar en op de oostkust Toepai tjitjor. Op Sumatra wordt eene andere soort, Tupaja tana, 'Poepai tana genoemd; door de Maleiers op West-Sumatra Toepei-poewar, in de binnenlanden Mantoea, door de Dajaks op Zuid- Borneo Toeroeng. Tupaja ferruginea heet bij de Soendaneezen op Java Kekkes en op Sumatra Toepai-press. Aan eene oppervlakkige gelijkenis op Eekhoorns zijn deze dieren den naam Toepai verschuldigd, een naam in inlandsche talen aan Eekhoorns gegeven. BANING. Zie KATONG. BANIO, Mal. W. Si-m. Zie BANO. BANJAK-EILANDEN, ruim vijftig in getal, gelegen ten noorden van Nias tusschen 2° en 2° 25' N.B. en 97° en 97 0 30' O.L. Zij behooren admi nistratief tot de afdeeling Singkel (Res. Tapanoeli). Het voornaamste eiland is Groot-Banjak of Poeloe Toeankoe, alwaar het inlandsch hoofd met den titel van Toeankoe zijn woonplaats heeft. De be volking bestaat voor een gedeelte uit Atjehers; de overigen zijn ontstaan uit eene vermenging van Niassers met de oorspronkelijke bevolking. Allen belijden in naam den Islam. Zie H. v. Rosenberg, Tijdschr. Bat. Gen. 111, bl. 419 vlg. BANJOE-ASIN. Naam van een rivier in Pa lembang, even benoorden de Moesi in het Noor delijk uiteinde van straat Bangka op 2° 14' Z.B. uitwaterende. Deze rivier heeft een betrekkelijk korten loop, maar verkrijgt al spoedig door de toevloeiing van tallooze zijstroompjes een groote breedte en is grootendeels bevaarbaar. Door ver schillende takken staat zij met de Moesi beneden Palembang in verband. Het geheele stroomgebied van de Banjoe-asin ligt in de afdeeling Iliran en Banjoe-asin. BANJOEBIROE. Militair kampement, drie pa len bezuiden de vesting Willem I in de afdeeling Ambarawa van de residentie Semarang gelegen. Aan de steenen gebouwen werd door de aard beving van 1865 groote schade toegebracht, ter wijl de plaats ook, doch in mindere mate, van de aardbeving van 1872 te lijden had. BANJOE-BIROE. (Blauw-water). Een klein meertje in het district Winongan van de afdee ling en residentie Pasoeroean; door de helderheid van het uit een groote wel stroomende water in verband met de kleur van den bodem, is het water doorschijnend blauw, waaraan het meertje zijn naam ontleent. Ingesloten door heerlijk ge boomte, de verblijfplaats van een talrijke apen kolonie, op ongeveer 10 palen van de hoofdplaats Pasoeroean gelegen, is dat meertje om zijn helder water een zeer gezochte bad- en uitspanningsplaats. BANJOE-IRANG. Rivier op Borneo's Zuid kust, 16 K. M. ten zuiden van Martapoera. Zij mondt na een zeer bochtig 53 K. M. lang beloop door moerassig terrein en met geringe diepte, in de Java-zec uit. Op 2 K. M. ten voorden van deze rivier werd de steenkolenmijn Julia Hermina te Kalangan gevonden, die in 1854 werd aange legd, maar na den moord van het personeel in den Bandjermasischen opstand (1859) verlaten is. BANGKALAN. — BANJOE-IRANG. 101 Anakan of Kindzee. Deze Kindzee, waarin de Tjitandoei uitmondt, is zeer ondiep, zoodat er be halve in sommige diepere vaargeulen, gewoonlijk maar enkele voeten water staat, en vele plekken bij eb zelfs geheel droog vallen. Op dergelijke plekken zijn zelfs een viertal desa's op palen ge bouwd. De Kindzee wordt aan de zuidzijde door het vrij hooge rotseiland Noesa Kcmbangan van den Indisehen Oceaan gescheiden, en is daardoor voor hoogen golfslag of voor deining ge vrijwaard. De Kindzee eindigt aan de zuid-oost zijde in de baai van Tjilatjap, een voor schepen van allen diepgang toegankelijke en door het eiland Noesa Kembangan beveiligde reede. Oost waarts daarvan vormt de kust een bocht, die zich tot aan het voorgebergte van Karang Bolong uitstrekkende, de Schildpaddenbaai wordt ge noemd. Het meest oostelijk gedeelte daarvan draagt weder den afzonderlijken naam van Bocht van Djetis. Het einde van de spoorlijn Djokjakarta—Tji latjap, het westelijkste gedeelte van de zooge naamde Oostcrlijnen van Java. ligt in dit gewest, en sluit te Maös, even benoorden Tjilatjap aan de Westcrlijnen, die van Tjilatjap door de Preanger Regentschappen naar Batavia voeren. Het is te ver wachten dat de voltooiing van de laatstgenoemde lijn zal leiden tot een geregelde irrigatie en in cultuurbrenging van de nu nog woeste en weinig bevolkte streek, die zich noord-oostwaarts van Tjilatjap langs den linker-ocver van de Tjitan doei uitstrekt, én die bekend is onder den naam van Daja-loehoer. Banjoemas behoorde vroeger, evenals Bagelen, tot de Montjo-Negoro, en is ook in 1830 van de Javasche Vorstenlanden afgescheiden en gouver nements-residentie geworden. Ilct belangrijkste middel van bestaan der bevolking is de landbouw, terwijl in de omstreken van de Scgara-anakan en Tjilatjap ook de zeevischvangst aan velen een bestaan bezorgt. De uitgestrektheid sawah's in dit gewest bedraagt 30.267 baoe's. De particuliere landbouw-industrie heeft in dit gewest in de latere jaren een vrij groote vlucht genomen, en het laat zich aanzien dat de toe passing van een geregeld irrigatie-systeem in het westelijk deel van de residentie, en de exploi tatie van den ontworpen spoorweg door het Serajoe dal daaraan nog een groote uitbreiding zullen geven. I'hans vindt men er vijf suikerfabrieken, allen in het Serajoc-dal en drie ondernemingen voor de teelt van tabak, benevens een indigo-onder neming. De gouvcrnements-koffiekultuur bracht er in 1889: II.213; 1890: 281; 1891 : 695; 1892: 12,567: 1893: 433 picols op. BANJOEMAS. Afdeeling van het gelijknamige gewest, vormt het zuid-oostelijk deel van dat ge west en is verdeeld in de districten Banjoemas, Soekaradja, Poerwaradja en Kaliredja. De afdee ling heeft een oppervlakte van 66906 hectaren of ruim 12 O geogr. mijl. BANJOEMAS. Hoofdplaats van het gelijknamige gewest en de afdeeling, ligt in een vallei aan de linkeroever van de Serajoe-rivier. Om die plaats, die niet aan een spoorweg gelegen is, te berei ken, moet men den spoorweg van Djokjakarta naar Tjilatjap bij de halte Toempioeh verlaten. Vandaar leidt een niet zeer gemakkelijke binncn landsche postweg over de heuvelrij, die het Scrajoe-dal scheidt van het zuidelijker gelegen stianddal, waardoor de spoorweg loopt, naar de BANJOEKOENING. Desa in Semarang, aan de Z. helling van den Oengaran, bekend door hare warme minerale bronnen, en door de nabijheid van de bouwvallen van negen hindoetempels, de Tjandi Sanga aan de helling van den Soemawana op de grens van Kedoe. BANJOEMAS. Residentie van Midden-Java, gelegen aan de zuidkust van dat eiland. Dit ge west, dat een oppervlakte heeft van 101 T ° D V F Q geografische mijlen, en op ult° 1893 een bevol king telde van 1,216,719 zielen, waarvan 844 Eu ropeanen, 1,210,691 ml., 5043 Chineezen en 141 andere vreemde Oosterlingen, wordt ten zuiden bespocld door den Indisehen Oceaan, grenst ten westen aan de Residentie Preanger Regentschap pen, waarvan het door de Tji Tandoeï gescheiden is, en aan de residentie Cheribon, waarvan het voor dit gedeelte door de Tji Djolang, een zij rivier van de Tji Tandoeï gescheiden wordt. De noordelijke grens wordt gevormd door den bergketen, die zich in de richting van Java's lengteas ook hier uitstrekt, en bekend is onder den naam van Goenoeng Kendeng, en waarin zich op de grens met Tegal de vulkaan Slamat verheft. Die bergketen scheidt Banjoemas af, van het westen beginnende, van de residentiën Cheri bon, Tegal en Pekalongan; terwijl de residentie naar het noord-oosten uitloopt met een punt naar het Dieng Prahoe gebergte, waar de vijf residen tiën Banjoemas, Bagelen, Kedoe, Semarang en Pe kalongan samenkomen. Oostelijk wordt het gewest begrensd door de residentie Bagelen. Het gewest wordt administratief verdeeld in de afdeelingen Banjoemas, Poerwakerta, Poerbo linggo, Bandjarnegara en Tjilatjap, allen met ge lijknamige hoofdplaatsen. Het gewest wordt in zijn grootste lengte, d. i. van noord-oost naar zuid-west doorsneden door de Serajoe-rivier, die haar bronnen in Bagelen heeft, maar deze residentie al spoedig verlaat, om eerst in haar benedenloop in de residentie Bagelen meer beteekenis, ook om haar bevaar baarheid aldaar, te erlangen, waardoor zij zelfs tot nu toe, zelfs na den aanleg van spoorwegen, nog de voornaamste weg voor den afvoer van de producten is, die van de binnenlanden, voorna melijk van het Serajoe-dal, voor export of verbruik naar de havenplaats Tjilatjap moeten worden vervoerd. Daar de rivier, die aan hare monding zeer breed is, vóór hare monding in zee een groote zandbank heeft gevormd, waarop dikwijls een hevige branding staat of wel bij eb zeer weinig water, zoo kunnen de geladen prauwen niet zonder gevaar van uit de monding over zee het een weinig westelijker gelegen Tjilatjap be reiken, en is daarom ten behoeve der prauwvaart een kanaal gegraven, dat de Serajoe-rivier op een paar paal boven haar monding met het riviertje de Donan, dat juist bij Tjilatjap uitwatert, ver bindt, zoodat de prauwen om Tjilatjap te berei ken, niet over zee behoeven te gaan. Het zuidelijk en vooral het westelijk deel der residentie langs den linkeroever van de Tjitan doei is zeer laag en moerassig en treft men hier de uitgestrekte moerassen aan, bekend onder de namen Rawa Boeaja, Rawa Tji-erang, Rawa Tjiawoer, Rawa Tjiberem, Rawa Tjongkring, Rawa Madjenang, Rawa Kejong, Rawa Mendjangan en Rawa Welingi. In het zuid-westen van de re sidentie gaan die moerassen over in het verdron ken land, bekend onder den naam van Segara BANJOEKOENING. — BANJOEMAS. 102 vallei, waarin de hoofdplaats ligt. Deze is in februari 1861 door de overstroomingen, die op dat tijdstip een groot deel van Midden-Java tei sterden, bijna geheel verwoest, zoodat vele gebou wen geheel onbewoonbaar waren geworden, en een nieuw residentie-huis, andere gouverncments gebouwen en ettelijke woningen voor Europe anen op een hooger terrein op eenigen afstand v an de oude stad zijn herbouwd. Op ult° 1893 bestond de bevolking uit 5418 zielen (209 Eur., 4756 ml. 445 Chin. en 8 andere vreemde Ooster lingen). BANJOEMOEDAL. District van de afdecling en het regentschap Pamalang van de residentie TegaL BANJOEWANGI. Vroeger een afzonderlijk ge west, aan welks Resident ook de behartiging der '•aken van Bali en Lombok was opgedragen, is in 1881 een afdeeling geworden van de Residentie Besoeki; terwijl sedert dat jaar Bali met Lombok t°t een afzonderlijke Residentie werd verheven, «anjoewangi, dat het oostelijkste uiteinde van Java °mvat, bestaat uit één Regentschap, verdeeld in de districten Banjoewangi, het noordelijkste, en Kogodjampi, het zuidelijke deel. De oppervlakte bedraagt 378349 hectaren of bijna 69 □ geogr. m 'jlen. De afdeeling wordt aan de noordzijde door "et riviertje Badjoelmati van de afdeeling Pana yoekan gescheiden, terwijl aan de westzijde Ban joewangi door het uitgestrekte hoogland van het Kaoen-Idjcngebergte en door de zuidelijke uitloo- P e rs daarvan van de afdeelingen Bondowosso en I'jeniber wordt gescheiden. Aan de zuidzijde wordt «anjoewangi bespocld door den Indischen Oceaan, de er de baai van Gradjakan, en aan de oost- Zl jde door straat Bali, die er de diepinsnijdende * ampangbaai vormt. Tusschen die beide baaien, en daardoor gevormd, ligt de landengte, die het schier eiland Balambangan met het overige deel van dat e land verbindt. De zuidelijkste punt daarvan heet Java's Zuidhoek, de Oostelijkste Java's Oosthoek, "et noordelijk en westelijk deel der afdecling is met z waar bosch bezet, dat de afdeeling van het ove ri ge Java scheidt, om welke reden die afdeeling vroeger als ballingsoord voor zware misdadigers werd gebruikt. Deze werden een tijd lang gedeel telijVt te werk gesteld bij de sedert opgeheven Gouverncments cochenille-teelt te Soekaradja, later hoofdzakelijk aan het voor voertuigen berijdbaar ■naken van het gedeelte postweg, loopende door ne t bosch van Soemberwaroe op de grens van "anjoewangi en Panaroekan, welk doel echter tot nu toe niet bereikt is. Pogingen tot den aanleg Van uitgestrekte aanplantingen van kokosboomen door den bekenden Zollinger, met den steun van den Gouv.-Gen. Rochussen tusschen 1850 en 1860 aangewend, mislukten door gemis aan werkkrach- ? D ' daar het grooter deel van de afdeeling zeer slecht bevolkt is. Ook de tabaksteelt, die men er een tijd lang beproefd heeft, liep om dezelfde re den te niet. (Vgl. verder BESOEKI). BANJOEWANGI. Hoofdplaats van de afdeeling, net regentschap en het district van dien naam, zee r fraai gelegen aan het nauwste gedeelte van Bali, op 8° 12' Z. breedte en H4°22' O. • en gte. Er was vroeger een vrij levendig verkeer, laar vele zeilschepen er om verversching kwa m en of om zich te doen rapporteeren. Thans nog Wordt het door vele stoomschepen, geregeld door van de paketvaart-maatschappij, die de lijn ' oe >'abaja—kleine-Soenda-eilandcn bevaren, aange- daan. en is het aanvangspunt van het onderzeesche gedeelte der internationale telegraafverbinding tusschen Batavia en Australië. De woning van den Assistent-Resident, vroeger Residentiehuis, ligt Ie Soekaradja, een heuvel even buiten de eigenlijke kom van de plaats, vanwaar men een prachtig uitzicht over straat Bali en het omliggende land heeft. In het oude fortje Utrecht ligt een kleine militaire bezetting. BANK (KOLONIALE, ROTTERDAMSCHE en CHARTERED OF INDIA). Zie CRE DIET-INSTELLINGEN. BANK (JAVASCHE). De Javasche Bank is eene in 1827 bij publicatie van den nen De cember van dat jaar (Stbl. N° m) in het leven geroepen particuliere instelling, die in 1881 bij notarieele acte van 22 Maart N°. 29, overeenkom stig de bepalingen van het Wetboek van Koop handel van Nederlandsch-Indië, als naamlooze vennootschap geconstitueerd werd, en aan welke, op den voet van het haar door de Regeering verleende „uitsluitend" octrooi, de zorg voor den fiduciairen geldsomloop in Nederlandsch-Indië van den aanvang tot den huidigen dag bleef toe vertrouwd, zijnde het oorspronkelijk octrooi, dat met vit o December 1837 ten einde liep, doch tot ultimo Maart 1838 verlengd werd, achtereen volgens, met inachtneming van de wijzigingen waartoe de tijdsomstandigheden aanleiding gaven, hernieuwd bij publicatie van 17 Juli 1837 (Stbl. N° 33) tot 31 Maart 1848; bij publicatie van 3 Maart 1848 (Stbl. N« 12) tot 31 Maart 1858 met verlenging tot 31 Maart 1860 ingevolge pu blicatie van 28 Maart 1858 (Stbl. N» 33); bij publicatie van 22 November 1859 (Stbl. N° 98) tot 31 Maart 1870; bij publicatie van 6 Maart 1870 (Stbl. N» 34) tot 31 Maart 1880 met ver lenging tot 31 Maart 1881 ingevolge publicatie van 25 Maart 1880 (Stbl. N° 70); bij publicatie van 13 December 1880 (Stbl. N° 220) tot 31 Maart 1891, en eindelijk bij publicatie van II Februari 1891 (Stbl. N" 49) tot 31 Maart 1906. Aanleiding tot de oprichting gaven, zooals in de overwegingen van het eerste octrooi vermeld staat, „de van meer dan eenen kant tot de re geering gerichte aanzoeken tot het daarstellcn van eene particuliere bank op het eiland Java". „De kooplieden schreeuwen om eene zoodanige inrichting, die ik hoop spoedig tot stand te zien gebracht", schreef de Gouverneur-Generaal Van der Capellen onder dagteekening van 2 Aug tus 1823 aan het Opperbestuur in Nederland, en werkelijk was reeds bij missive van 16 Juli te voren het ontwerp van een octrooi voor de Ne derlandsch Oost-Indische Bank door de Regeering aan „Directeuren van de beurs te Batavia" (zie BEURS) ter fine van consideratie toegezonden. Maar de zaak bleef hangende totdat de Commis saris-generaal Du Bus de Gisignies, krachtens mach tiging des Konings, het besluit afkondigde, waar aan de Javasche Bank haar ontstaan te danken heeft. Het bij dat besluit vastgestelde octrooi, dat haar de bevoegdheid schonk (art. 32) tot het uitgeven van biljetten „betaalbaar aan toonder op vertooning bij de Bank" van / 1000, / 500, ƒ 300, / 200, / 100, ƒSO, en ƒ25, l ), welke, zoo- 1) Het werd der Bank bij het aangehaald Art. 32 vrij gelaten om „zoo dit mocht worden wenschclijk geoordeeld" voorstellen te doen tot het uitgeven van „kleiner bank papier": maar BANJOEMAS. — BANK QAVASCHE). 103 lang zij aan hare verplichtingen zou voldoen, als wettig betaalmiddel op Java en Madura wer den erkend (art. 35), hield de bepaling in (art. 6), dat het maatschappelijk kapitaal of fonds der bank uiterlijk uit / 4.000.000 zou kunnen bestaan, te verdeden in 8000 actiën van f 500 welke in gangbare gouden en zilveren speciën moesten voldaan worden; doch inmiddels zoude de Bank hare operatiën kunnen aanvangen (art. 8), „zoodra een aantal van 2000 actiën zal zijn besproken". Van dit aantal nam de Regee ring al dadelijk de helft voor hare rekening, en zoo kon bij besluit van 24 Januari 1828 (Stbl- N° 1) de Bank geconstitueerd worden verklaard: maar niettegenstaande den door de Regeering bij hare ambtenaren gebezigden aandrang tot deel neming in het kapitaal der Bank ') bereikten de inschrijvingen eerst in den loop van het boekjaar 1831/32 het gezamenlijk bedrag van ƒ 2.000.000, op welk cijfer het maatschappelijk kapitaal ook bij de eerstvolgende octrooi-vernieuwingen be paald bleef tot het boekjaar 1860/61, toen de eerste kapitaalvergrooting haar beslag kreeg, en het door deelhebbers gestorte maatschappelijke fonds tot f 4.000.000 werd opgevoerd, om slechts weinige jaren later, in den loop van het boekjaar 1863/64, andermaal met ƒ 2.000.000 uitgebreid en zoodoende op f 6.000.000 te worden vastgesteld. Zooals in den aard der zaak ligt was bij de samenstelling van het octrooi der Javasche Bank te rade gegaan met de bepalingen van het in 1814 aan de Nederlandsche Bank verleende oc trooi, en dienovereenkomstig gold, met betrekking tot het gewichtige punt van de emissie van bank biljetten, ook voor de Javasche Bank de regel (art. 33), dat „het geheele beloop der uit te geven bankbiljetten zich zal regelen naar het kapitaal of fonds der bank, alle beleeningen, escompten, gedeponeerde gelden, muntspeciën en verleende credietcn daaronder begrepen"; — maar van eene verplichte metaaldekking tegenover de in handen van het publiek zich bevindende bil jetten was in geen van beide octrooien sprake. Juist deze zoo veel zorg vereisehende aangelegen heid werd dus overgelaten aan het beleid van de bestuurderen der Javasche Bank, want al mocht bij een onder dagtcekening van 18 December 1827 (Stbl. N° 117) afgekondigd speciaal besluit bepaald zijn, dat de uit te geven „banknoten, als representatief van goud of zilver, steeds integraal in gouden en zilveren speciën verwisselbaar zou den wezen", — voorschriften omtrent de in acht te nemen verhouding tusschen den voorraad munt speciën en de in omloop gebrachte biljetten werden daarbij niet gesteld, en de Directie, die bij de aanvaarding van haar taak de verklaring moest afleggen, „dat zij buiten het bereik was van eenige bescheiden tot navorsching der grond slagen, naar welke in andere landen soortgelijke instellingen bestierd werden", huldigde van den aanvang af de leer, dat de behoefte aan het door haar uit te geven „circuleerend medium" bepaald werd door „de wezenlijke tegenwaarde", welke de Bank ter zake van hare crediet-operatiën „ten pand behoudt", gelijk zij in de eerste algemeene vergadering van deelhebbers, gehouden op den 25sten Maart 1828, te verstaan gaf. Zoodoende gold voor den omvang dier operatien feitelijk geen andere grens dan de meerdere of mindere ge wildheid van de biljetten der Bank, en daar deze in verband met den gebrekkigen toestand van het muntwezen, waarbij de omloop van kopergeld een hoofdrol speelde, als een meer geriellijk ruil middel een goed onthaal vonden van den kant van het publiek, konden de operatiën op het gebied van disconteeringen en beleeningen rich gestadig uitbreiden, en doorleefde de Bank ge durende de eerste tien jaren van haar bestaan een tijdperk van grooten bloei, die aan de ge lukkige deelhebbers dividenden van 12, 20, en eerlang zelfs van 32 en 33 percent deed ten goede komen. Maar weldra volgde een tijdperk van bittere reactie, toen het bleek, dat op de meest rockelooze wijze crediet was verleend aan debi teuren, die buiten staat waren hunne geldelijke verplichtingen na te komen, en de Bank dien tengevolge verliezen kwam te lijden, die haar maatschappelijk kapitaal schier geheel zouden hebben doen teloorgaan, indien aan den zoo benarden toestand niet het hoofd ware geboden door het ter algemeene vergadering van 5 Maart 1841 genomen, en door de Regeering bij beschik king van den 8e" daaropvolgende N° I bekrach tigde besluit om over te gaan tot de kapitalisatie van het mecrendeel der uitstaande vorderingen, voor zoo ver zij niet als volslagen hopeloos te beschouwen waren <). Op dien voet werd tot een eerst in het boekjaar 1859/60 werd gebruikge maakt van de bij octrooi van 22 Nov. 1859 (Stbl. N" 98) verleende bevoegdheid tot het uitgeven van biljetten van f 10, —, aan welke biljetten van den kant van het publiek dadelijk een zoo gunstig onthaal ten deel viel, dat de Directie hierin aanleiding vond om aan de Regeering machtiging te vragen tot het uitgeven van biljetten van ƒ5, —, welke machtiging haal bij Gouv. besluit van 31 Maart 1866 (Stbl. N° 30) verleend werd. Van deze biljetten wer den 100,000 stuks aangemaakt en in omloop gebracht; maar in den loop van het boekjaar 1882/83 werd door de Directie besloten om van de verdere uitgifte van biljetten van ƒ5, — af te zien. 1) Bij circulaire van de Regeering werd aan de voornaamste burgerlijke en militaire ambte naren te verstaan gegeven, dat aan den Koning, op Hoogstdcszelfs uitdrukkelijk verlangen, op gaaf zou worden gedaan van degenen, welke zonden hebben medegewerkt 0111 de Javasche Bank tot stand te brengen, alsmede van het door hen ingeschreven bedrag. 1) De oorzaken van de crisis van 1841, die tot den gehcelen ondergang der Bank had kunnen leiden, werden door den toenmaligcn directeur-generaal J. D. Kruseman in een rap port van 8 Kebruari 1843 volgenderwijze uit eengezet: „Door het onttrekken van de Java sche stapelproducten, als suiker, koffie en indigo aan den particulieren handel" — om ze door de N. 11. M. ten verkoop naar Nederland te doen zenden — en het vervallen der kustvaart, moesten de kooplieden van lieverlede naar andere middelen van bestaan omzien. In navol ging van het Gouvernement moest de land bouw daartoe het middel aan de hand geven. Eigen middelen waren daartoe niet voldoende, waarom het geld der liank tot dat einde werd gebezigd. Het spreekt van zelf, dat er dadelijk geen resultaten werden verkregen, weshalve men met de Bank op korte termijnen aangegane BANK (JAVASCHE). 104 bedrag van ƒ 4.634.815 aan wisselvorderingen uitstel van betaling verleend, en niet zonder goed gevolg, want al moest achtereenvolgens nog tot belangrijke afschrijvingen worden overgegaan, zoo kon uit de winsten, die de operatien middelerwijl afwierpen, en rlie zeven jaren achtereen gereser veerd werden met onthouding aan de deelhebbers van elke winstuitdeeling gedurende dat tijdsver '°op, het maatschappelijk kapitaal gaandeweg weder worden gereconstrueerd en opgevoerd tot "et oorspronkelijk bedrag van ƒ 2.000.000. Maar ook uit anderen hoofde had het bestuur "er Bank ernstig gevaar geloopen; want reeds ettelijke jaren vóór de moeilijkheden ontstonden, waaraan zij in 1841 het hoofd had te bieden, was de specievoorraad zoo goed als geheel uit geput en de inwisselbaarheid der biljetten dus feitelijk geheel illusoir geworden. Vasthoudende aan de opvatting, dat met het uitgeven van bil 'etten veilig kon worden voortgegaan, mits de egenwaarde aan vorderingen wegens „escompten, ■'cleeningen en verleende credieten" slechts aan wezig was, had de Directie zich aan het bewaren van eene zekere verhouding tusschen de biljettcn c 'rculatie en het specie-depót in het minst niet 'aten gelegen liggen, en nu moge haar het verwijt van onzaakkundig en roekeloos beleid met goed recht voor de voeten kunnen worden geworpen, n "-H minder groot is de schuld van de Regeering aan den nootlottigen toestand, waarin de liank jaren achtereen verkeerd heeft. «Toen de Javasche Bank in 1828 werd opge r jcht , Z oo leest men o. a. op bl. 568 van Mr. * • Mijer's levensschets van Jcan Chrétien Baud, «bestond er een stelsel van vrijen handel en land bouw. ( tenoegzaam al de voortbrengselen van den grond werden destijds aan de Indische markt gebracht, zoodat er een natuurlijke toevloeiing van edele metalen bestond, terwijl de koper-cir culatie beperkt was. Men behoefde toen niet voor remises de edele metalen te gebruiken. Deze bleven in de kelders der Bank, en men dacht er niet aan om zijne banknoten tegen specie te verwisselen. Tengevolge van de invoering van ne t cultuur-stelsel werden de koloniale stapel- Producten aan de Indische markt onttrokken en Haar Nederland voor rijksrekening overgebracht. daardoor hield aan de eene zijde de aanvoer v an edele metalen op, terwijl aan de andere zijde " e meeste remises niet konden worden overge maakt dan juist in die metalen; waarvan het gevolg was, dat weldra de wisselkoers voor Java zeer nadcelig werd '), en dat aldaar geen specie meer dan tegen een hoog agio te verkrijgen was". Nog oneindig grooter echter werden de moei lijkheden door de schier ongebreidelde uitgifte van kopergeld, die kort na 1830 onder het bestuur van Van den Bosch plaats vond. Steeds grootere hoeveelheden van dit minwaardige betaalmiddel werden van Regecringswege in omloop gebracht, en toen het ongerief hiervan voor het maatschap pelijk verkeer te groot en te tastbaar werd, ont ving de Bank, niettegenstaande de ernstige tegen kanting van haar Directie (die ten slotte zwichten moest voor de Koninklijke bedreiging, dat bij ver deren onwil het octrooi zou worden ingetrok ken 2 )), het bevel 0111 tegen de door de Regee ring bij haar te deponeeren koperen duiten een koper-representeerend papier uit te geven, dat tot een bedrag van ƒ3.000.000 zou worden in omloop gebracht, en dat dan ook een deel is gaan uit maken van de geldcirculatie, die feitelijk weldra alleen uit koper bestond; want het van vroeger nog aanwezig goud en zilvergeld werd door de steeds toenemende kopercirculatie uit de kelders der bank en ten slotte ook uit het land ver dreven *). Onder den samenwerkenden invloed van een en ander moest het spcciedepól van de Bank gestadig inkrimpen. Van ruim /'2.086.000 tegen over een biljetten-circulatie van ƒ2.166.75 0 I'Ü het eind van het eerste boekjaar, was de metaal voorraad bij het eind van het negende boekjaar 1836/37, waarover een winst van ƒ640.000 of 32 percent van het maatschappelijk kapitaal werd uitgekeerd, gedaald tot ƒ526.224 tegenover een biljetten-circulatie van ƒ6.927.250; maar eerlang werd de toestand nog hopeloozer, want in Juli 1839 was de specickas op een bedrag van ƒ 18.678 na geheel uitgeput en van verdere verzilvering harcr biljetten kon dan ook voor de Bank geen sprake meer wezen. verbintenissen niet konde voldoen. Hierdoor Werden de vorderingen der Bank hoe langer zoo aanzienlijker. Inmiddels hadden er eenige faillissementen plaats, en de Bank moest de endossanten der acceptatiün aanspreken; deze konden ook niet betalen; een algemeen failliet e n de totale ondergang der Bank zouden daarvan het gevolg zijn geweest, zoodat eene kapitali satie onvermijdelijk noodzakelijk was. Wanneer iicn de namen der gekapitaliseerde schuldenaren nagaat, zal men zien, dat velen derzelve in groote ondernemingen van landbouw zijn ge wikkeld, waarvan sommigen meer, de anderen minder voordeelige resultaten verwachten, terwijl ue meesten, zoo hun geen geruimen tijd wordt gegeven om hunne schulden aan de Bank af te dragen, der Bank groote verliezen zullen berokkenen". i) In de jaren 1843, 1844 en 1845 weidde wisselkoers op Nederland genoteerd op 72 a 80 Nederl. courant voor 100 Ind. courant. 2) Bij kabinetsmissive van 16 Juni 1832 N°. 1141 werd de Bank op last van Zijne Ma jesteit aangeschreven: „aan de keuze van 'Ie meerderheid der deelhebbers te onderwerpen, óf intrekking van het octrooi, óf het deponee ren door het Gouvernement van een som ko pergeld, drie milliocn gulden niet te boven gaande, bij de Bank, en het uitgeven van een papieren munt of bon tot een gelijk bedrag aan toonder betaalbaar, onder zoodanige nadere bepalingen als met de directie zullen worden beraamd: zullende geen alternatief tusschen deze kunnen worden aangenomen." 3) Het bij de Bank gedeponeerde kopergeld werd door de Regeering successievelijk weder tot zich genomen, teneinde in de behoeften van den staatsdienst te kunnen voorzien. Maar het daartegen validcerende koperpapier bleef onverminderd in omloop, en toen de Directie der Bank niet langer met dien staat van zaken genoegen meende te kunnen nemen, werd haar bij Gouv. besluit van 23 Augustus 1841 N° I tot bescheid gegeven, dat het van haar kant „even onkiesch als ongepast was om de Regeering, bij de Snancieele moeilijk heden waaraan zij het hoofd had te bieden, met dergelijke bezwaren te komen lastig vallen. BANK (JAVASCHE). 105 Toch bleef het verkeer er zich van bedienen, omdat men dit betaalmiddel nu eenmaal niet mis sen kon, en omdat men er op meende te kunnen vertrouwen, dat de Regeering, die zelf bleef voort gaan met het in betaling aannemen der biljetten, het publiek ten slotte zou weten te vrijwaren voor de gevolgen van een staat van zaken, waar aan zij voor een niet gering deel zelf schuldig stond. Schoon onverwisselbaar, bleef het bankpa pier dus als algemeen betaalmiddel in omloop, zonder dat de Regeering in eenig opzicht tusschen beiden behoefde te komen, en zeer waarschijnlijk zou deze toestand nog lang hebben kunnen voort duren, indien niet in het begin van 1845 het ge val zich had voorgedaan, dat door den houder van een assignatie groot ƒ4598.70, afgegeven door het agentschap der Bank te Soerabaja, be taling in specie langs den weg van rechten ge eischt werd. Die eisch werd door den rechter in eersten aanleg, afgewezen (22 Mei 1845), hoofdza kelijk op grond van de overweging, dat een assig natie niet met een bankbiljet gelijk te stellen was, en dat iloor de Bank „dus wel en terecht presentatie was gedaan om de gecischte som in Javaansch bank papier te betalen"; maar met deze uitspraak (die trouwens later door het Hoog Gerechtshof, 18 Aug. 1845, vernietigd werd) was het gevaar, dat de Bank dreigde van den kant van personen, die, gelijk de Gouverneur-Generaal goedvond aan het Opperbestuur te rapporteeren „met boos opzet bezig waren de meest mogelijke maatschappelijke ongelegenheden te verwekken", niet afgewend; en ten einde nu eventueele verdere moeilijkheden te voorkomen, was reeds hangende de procedure, op dringend aanzoek van de Directie der Bank en van de Factorij der Nederlandsche Handelmaat schappij, en op het eenstemmig advies van de Generale Directie van Financiën en van den Raad van Indië bij publicatie van 29 Maart 1845 (Stbl. N°. 10) aan de bank verboden „om gedurende den tijd van een jaar verwisselingen van door haar uitgegeven biljetten aan toonder tegen specie te doen", en werd tevens „aan alle collegiën van justitie geïnterdiceerd om gedurende datzelfde tijdvak kennis te nemen van rechtsvorderingen, de strekking hebbende om de Bank tot zoodanige verwisseling te noodzaken." Zooals in den considerans van die publicatie te lezen staat, achtte de Regeering zich tot het ne men van dezen maatregel gerechtigd „bij ontsten tenis van eenig ander wettig middel tot afwering van de nadeden, welke voor het algemeen belang uit de verplichte verwisseling der biljetten zouden voortvloeien;" maar de inwendige toestand der Bank was middelerwijl in vergelijking met eenige jaren tevoren reeds zeer aanmerkelijk verbeterd. Onder ultimo Maart 1845 toch was de specie voorraad reeds weder gestegen tot iets boven de ƒ3.000.000 bij een biljetten-circulatie van ƒ7.986.200, doch eerlang kreeg de Bankrekening te houden met eene geheel nieuwe orde van za ken in verband met de bij publicatie van 4 Fe bruari 1846 (Stbl. N°. 3) verordende invoering van het recepissenstelsel (Zie MUNTWEZEN), dat als overgangsmaatregel en als wegbereider tot het eindelijk herstel van het Indische muntwezen, in velerlei opzichten een eind maakte aan den gebrekkigen munttoestand, waarmede het maat schappelijk en handelsverkeer in het algemeen en de Javasche Bank meer in het bijzonder, zoo vele jaren achtereen hadden te kampen gehad. Doch eerst met de feitelijke inwerkingtreding der muntregeling van I Mei 1854 brak voor de Bank een tijdperk aan van meer normale ont wikkeling dan zij tot dien tijd gekend had. Dank zij de betere muntverhoudingen, en de eerlang hiermede gepaard gaande trapsgewijze loslating van het tot zijne uiterste grenzen doorgedreven Gouverncmentscultuur- en consignaticstelscl, nam het particuliere handelsverkeer gestadig in omvang en beteekenis toe, en de goede vruchten hiervan bleven voor de Bank niet uit. De van regeerings wege tot het herstel van het muntwezen naar Indië gezonden specie vloeide ten deele in de kas der Bank (van ƒ 1.770.000 bij het eind van 't boekjaar 1855/56 steeg de specievoorraad van de Bank onder ultimo Maart 1862 tot ƒ 10.080.000 en onder ultimo Maart 1865 tot ƒ20.845.000); aan de onvoorwaardelijke inwisselbaarheid van hare biljetten behoefde dus weldra door niemand meer te worden getwijfeld, en gaandeweg verkregen zij door den geheelen archipel het burgerrecht, zelfs in die streken, waar van de vestiging van een agentschap der Bank nimmer sprake is geweest. Zoodoende kon de Bank hare operatiën weder op gezonden en degelijkcn grondslag uitbreiden; maar in verband met dien gewijzigden toestand moest de vergrooting van het maatschappelijk kapitaal daarbij vanzelf aan de orde komen, want geheel afgescheiden van de vraag, of een eigen kapitaal van 2 millioen niet te gering moest worden geacht als waarborgfonds tot dek king van de verliezen, die op de operatiën mo gelijkerwijs zouden kunnen geleden worden, stond men nu voor het feit, dat volgens de toenmalige begrippen, die zoowel door de Regeering als door de Directie der Bank gehuldigd werden, de aan de uitgifte van biljetten te stellen grens beheerscht werd door de hoegrootheid van het maatschappelijk kapitaal der Bank. Het toestaan van een hoogere emissie dan het drievoud van dat kapitaal achtte men eene bedenkelijke zaak; en zoo was men er niet dan schoorvoetend toe gekomen om het maximum der emissie bij Gouv. besluit van 24 Juli 1856 N° 4 vast te stellen op 6 millioen, in plaats van het cijfer van ƒ 5.258.575, waaraan men de Bank bij gouv. besluit van 27 October 1854 N° 2 gemeend had te moeten binden. Een en ander vond plaats onder de werking van het in 1848 hernieuwde octrooi, waarin voor het eerst de bepaling voorkwam, dat de uitgifte een zeker door den Gouverneur-Generaal te be palen bedrag niet zou te boven gaan; maar welk octrooi verder geen voorschriften bevatte omtrent de verplichte metaaldekking. Niet vóór 1859, bij de hernieuwing van het octrooi tot ultimo Maart 1870, werd in deze van den aanvang af bestaande leemte voorzien door de bepaling van Art. 30, dat „geen uitgifte van bankbiljetten plaats heeft, tenzij de Bank minstens drie tienden van het uit te geven bedrag beschikbaar hebbe in wettige betaalmiddelen", met dien verstande evenwel (art. 31), dat „de hoogste som, die op den in art. 30 bedoelden voet kan worden uit gegeven door den Gouverneur-Generaal, op 's Ko nings machtiging naar omstandigheden zou worden bepaald", blijvende het evenwel aan de Directie overgelaten (art. 32) om ook, boven de vastge stelde hoogste som, biljetten uit te geven, „mits het volle bedrag daarvan in wettige betaalmid delen bij de Bank beschikbaar zij boven en be halve de volgens art. 31 verplichte reserve". BANK (JAVASCHE). 106 In velband nu met deze bepalingen werd het maximum der emissie vastgesteld op 7 millioen, welk bedrag reeds spoedig ontoereikend werd bevonden, met het oog op de toenemende cre dietaanvraag van den kant van den handel; doch van verdere uitbreiding wilde de Regeering niet weten, zoolang de bij de jongste octrooi-vernie uwing voorgeschreven vergrooting van het maat schappelijk kapitaal tol 4 millioen haar beslag n iet zou hebben erlangd. In den loop van het boekjaar 1860/61 kwam deze zaak in orde, en toen volgde bij Gouv.-besluit van 31 Juli 1860 ™ 5 ook de vergunning het maximum tot 10 nnllioen op te voeren; maar ook deze uitbreiding van de operatie-middelen der Bank bleek weldra volkomen onvoldoende te zijn. „Bij de steeds toe nemende uitbreiding van handel en industrie", dus leest men op bl. 7 van het verslag over het boekjaar 1861/62, „waren de operatien der Bank weldra in zoodanige mate gestegen, dat veelal van het geheele operatie-kapitaal slechts een zeer gering bedrag beschikbaar overbleef. Niettegenstaande de opvoering van de disconto rente tot 8 en 9 percent, was de behoefte aan c >ediethulp in de laatste helft van 1861 zóó drin gend, dat de Directie, ten einde „den handel voor groote moeilijkheden te bewaren", op eigen verantwoordelijkheid de haar van Regeeringswege gestelde opcratiegrens met een paar ton gemeend "ad te mogen overschrijden, — eene handeling "ie zeer euvel werd opgenomen, en haar cenc ernstige vermaning op den hals haalde, — en toen zij zich op grond van dien onhoudbaren stand van zaken tot de. Regeering wendde met "et bescheiden verzoek om het maximum der emissie te verhoogen met 2 millioen en mitsdien te brengen op 12 millioen, werd dit verzoek ccr st na verloop van ruim een jaar ingewilligd, onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat de Bank haar eigen kapitaal andermaal met een gelijk bedrag van 2 millioen zou uitbreiden. (Gouv. besluit van 24 Oct. 1862 N° 1). De tweede kapitaalsvergrooting, die met het °°g op het juister inzicht, dat men sedert in bankzaken verkregen heeft, veilig achterwege had kunnen blijven, werd der Bank dus in den vollen zin des woords afgedwongen, en hangende de hieraan voorafgaande maatregelen, bleef de toe stand van de Indische geldmarkt, tot groot nadeel v an het algemeen, steeds even gespannen. Gedu rende het geheele jaar 1862, op het tijdstip dat "et te veilen quantum gouvernements-suiker ver dubbeld, en voor het eerst met den verkoop van gouvernements-koffie een proef zou genomen w orden, was de operatiekracht der Bank zoo goed als geheel uitgeput. In September en October •002 zou door het Gouvernement voor eene waarde var i 5 millioen aan producten verkocht worden, maar niettegenstaande de weivoorziene specie-kas w as de Bank niet bij machte één pikol product 'e beleenen. Volgens haar toenmalig octrooi toch m oesten beleeningen op koopwaren steeds achter staan voor die op goud en zilver, en zoo be droevend was het op dat oogenblik, niet tenge volge van innerlijke zwakte, maar tengevolge van "<-' haar door de Regeering gestelde operatiegrens, Wet de middelen der Bank gesteld, dat in een cloor den handel van Batavia aan de Regeering ln gediend request van 18 October 1862 moest gewezen worden op het ongehoorde feit, dat op een geldswaardig bedrag van ruim / 300.000 aan gemunt en ongcmunt goud niet meer dan ƒ 50.000 in beleening had kunnen worden voor geschoten, omdat de Bank niet andermaal op eigen gezag de haar gestelde operatie-grens wilde overschrijden. De bij Gouv.-besluit van 24 Oct. 1862, voor den tijd van één jaar toegestane voorwaardelijke uitbreiding der emissie met 2 millioen, die bij Gouv.-besluit van 30. October 1863 definitief werd vastgesteld, bracht eenige hulp in den nood; maar geen afdoende hulp, evenmin als de bij Gouv.-besluit van 12 December 1864 N° 2 toe gestane verhooging van het maximum tot 15 millioen, want in de eerste helft van 1866 werd de toestand nog benarder dan hij in de zorgvolle jaren 1861 en 1862 geweest was. Niettegenstaande het disconto achtereenvolgens tot 9, 10 en io'/ 2 percent verhoogd werd, bleef op 28 Februari 1866, nog slechts ƒ 100.000 aan beschikbaar operatie-fonds over, en zag de Bank zich in de zonderlinge noodzakelijkheid gebracht om hare portefeuille bij Regeeringscollegiën te gaan redis conteeren, terwijl maatregelen beraamd werden om zich zelfs tot 's lands kas te wenden ter be koming van de hulp, die zoo dringend noodig was, niet uit gebrek aan middelen, want de specie kas was ruim voorzien, maar omdat de Bank zich die middelen niet kon ten nutte maken tengevolge van de bepalingen, waardoor hare operatiekracht totaal verlamd werd '). Door eene hernieuwde uitbreiding van het maximum tot 18 millioen bij Gouv.-besluit van 23 Juni 1866 N° 10, en tot 20 millioen bij Gouv. besluit van 26 September daaraanvolgende N° 4, werd aan de bestaande bezwaren weder voor een tijd lang tegemoet gekomen, en gedurende eenige jaren achtereen bleef de geldmarkt voor nieuwe stoornissen gevrijwaard, omdat in verband met de uitbreiding van den werkkring van verschillende particuliere crediet-instellingen, die gaandeweg verrezen waren (Nederl. Indische Handelsbank, Rotterdamsche Bank, Internationale Crediet- en Handelsvcrecniging Rotterdam, en de Chartered Bank of India, Australia and China), de crediet hulp der Javasche Bank in mindere mate, dan toen zij nog het rijk alleen had, behoefde te worden ingeroepen. Van ruim 15 millioen in de jaren 1866/68 daalden de uitzettingen allcngskcns tot beneden de 10 millioen in het begin van boekjaar 1871/72; maar toen de zaken eerlang een anderen keer namen, en de operatiën zich gestadig uitbreidden, voornamelijk ten gevolge van het aan de markt komen van grootere hoeveel heden particuliere producten, toen kwam de Di rectie weder te staan voor een toestand, die, gelijk zij in haar verslag over 't boekjaar 1874/75 bl. II opmerkte, „haar met nadruk de beperkt heid van de opcraticmiddelen der Bank in her- 1) Op boyengenoemden datum van 28 Fe bruari 1866 bezat de Bank een speciekas van ƒ 17.439.816, terwijl aan dadelijk opeischbare schulden (bankbiljetten, saldo's en assignatien) een bedrag van ƒ27.838.934 uitstond. Volgens de thans geldende bepalingen zou de bank op dat oogenblik dus van een nog beschikbaar metaalsaldo van f 6.304.243 voor verdere ope ratien hebben kunnen partij trekken, terwijl haar volgens de toen geldende bepalingen slechts een beschikbaar operatiefonds van f 100.882 overbleef. BANK (JAVASCHE). 107 innering moest brengen". In een aan de Regee ring ingediende missive van 8 Sept. 1875 zette zij dien toestand omstandig uiteen, met dringend verzoek om ten spoedigste het maximum der emissie te willen vaststellen op 25 millioen; en ditmaal had de Bank de voldoening, dat haar verzoek reeds bij Gouv.-besluit van 19 September 1874 (Stbl. N° 220) werd ingewilligd, in afwach ting van de beslissing van het Opperbestuur op het reeds eenigen tijd tevoren van de Bank uitgegane voorstel om, met algehelle terzijdestelling van elk maximum, den waarborg voor de uitge geven biljetten alleen te zoeken in het specic depót, en de papiercirculatie in Indië voortaan aan dezelfde regelen te binden en te doen ge hoorzamen, die door een veeljarige toepassing in Nederland volkomen proefhoudend waren bevon den. Die beslissing viel gunstig uit; bij ordonnan tiën van 18 Maart 1875 (Stbl. N« 75 en 76) kregen de voorstellen van de Bank hun beslag; want voor den vervolge zou alleen de bepaling gelden, dat het gezamenlijk bedrag van omloo pende bankbiljetten, bankassignatiën en rekening courantsaldo's steeds voor minstens twee vijfde gedeelte door munt of muntmateriaal moet gedekt zijn. En zoo werd haar dus, meer nog ten gerieve van het verkeer, dan tot haar eigen geldelijk voordeel, geschonken wat haar tot dien tijd steeds had ontbroken: het vermogen om door tiet uit geven van niet ten volle gedekte biljetten te gemoet te komen aan eene tijdelijke meerdere behoefte aan circulatie-middelen. Van welk een overwegend belang de in 1875 tot stand gebrachte hervorming, — een van de ge wichtigste momenten in de geschiedenis der Bank, nadat zij den onspoed der jaren 1841 en volgende was te boven gekomen — voor het verkeer ge weest is, bleek reeds spoedig. Gedurende de eerste helft van 1876 bleef de credietvraag, zooals in dien tijd van het jaar gewoonlijk het geval is, tamelijk beperkt, maar bij de nadering van het afscheepseizocn, in den aanvang van het tweede semester, begon zich een zoo levendige vraag naar geld te openbaren, (van ƒ12.800.000 in den aan vang van April 1876, stegen de uitzettingen in Sep tember daaraanvolgende tot boven de ƒ 23.000.000), dat weder ernstige moeilijkheden zouden zijn ont staan, indien de Bank nog aan het verplichte maximum van ƒ25.000.000 ware gebonden ge weest. Bovenal echter in het zorgvolle crisisjaar 1884 kwamen de zegenrijke gevolgen van de bankre geling van 1875 duidelijker dan ooit aan het licht. Immers, wanneer de oude regeling op het stuk der emissie — drie tienden metaaldekking met een maximum uitgifte van 25 millioen — nog kracht van wet had gehad, zouden de operatie middelen reeds in den loop van Juli 1884, dus lang voor de storm losbrak, die het meerendcel der particuliere credietinstcllingen dreigde omver te werpen, met een opereerend kapitaal van nog geen 20 millioen zijn uitgeput geweest, terwijl de behoeften van het verkeer in het laatst van No vember en het begin van December tot bij de 26 millioen gestegen zijn; en in de gegeven om standigheden zou eene te beperkte operatiekracht van de Javasche Bank de noodlottigste gevolgen na zich hebben gesleept, en tot eene maatschap pelijke ontbinding hebben kunnen leiden, waar uit voor handel en nijverheid, en ook voor den Staat zelven, de grootste politieke en financieelc moeilijkheden zouden ontstaan zijn. Dank zij echter de nieuwe regeling — vier tiende metaal dekking zonder maximum — bleven de dadelijk opeischbare schulden der Bank, ook toen hare credieten de grootste uitbreiding erlangd hadden (met ƒ 25.886.000 op 3 December 1884) nog voor ruim 50 procent door metaal gedekt; en het is thans niet twijfelachtig meer, dat groote en on herstelbare rampen in de handelswereld zijn voor komen door de gerustheid, die de wekelijks open baar gemaakte bankstaten verwekten, dat, waar alle andere credietinstellingen zich moesten be perken en terugtrekken, de Javasche Bank steeds bij machte bleef om aan elke soliede, tijdelijke crediet vraag te voldoen. Zoodoende heeft zij het hare kunnen bijdragen tot redding uit den zoo hoogst neteligen en gevaarvollen toestand, want zonder de buitengewone hulp, die de Javasche Bank ver lcencn kon, en in meer dan één geval verleend heeft, zou het volstrekt onmogelijk geweest zijn, om den tijd te winnen voor het tot stand bren gen in Nederland van de combinatiën, wier op treden aan het wankelend verkeer den meer blij venden steun heeft geschonken, welke noch zij, noch eenig andere instelling in Indië verleenen kon. Is zoodoende een voor het verkeer hoogst drei gend gevaar door bemiddeling der Javasche Bank afgewend en bezworen, toch bleek weldra, dal de gewijzigde toestanden en verhoudingen, welke de crisis van 1884 deden geboren worden, eene voor de Bank zeer ernstige schaduwzijde hadden. De gelden, die ter redding van de in moeilijkheden geraakte particuliere credietinstellingen en cultuur banken in Nederland bij wijze van obligatie leeningen tot een gezamenlijk bedrag van ƒ 27'/j millioen waren bijeengebracht, vloeiden voor een goed deel naar Indië, en brachten eene opeen hooping van beschikbare middelen teweeg, die de werkelijke behoefte reeds spoedig verre te boven ging. Terwijl vóór 1884 de crediethulp der Ja vasche Bank op ruime schaal was ingeroepen door de particuliere banken, traden dezen thans als credietgevers op disconto- en beleening-gebied met haar in mededinging, en zoo zag de Bank hare credietoperatiën schier van jaar tot jaar in krimpen, en van gemiddeld ƒ 17.049.000 int boek jaar 1884/85 tot gemiddeld ƒ 6.334.000 int boek jaar 1889/90 terugloopen, een lager cijfer dan sedert boekjaar 1857/58 ooit was voorgekomen. Maar hiermede was ook het laagste standpunt bereikt. De meer vrijgevige bepalingen van het octrooi van 1891 stelden haar in staat om hare operatiën ook op het gebied van den buitcn landschen wisselhandel uit te breiden, en een deel van hare operatiemiddelcn in Nederland rentegevend aan te wenden, terwijl zij tevens de bevoegdheid erlangde om haar glhcele maatschap pelijk kapitaal ten deele in effecten en ten deele in hypotheken rentegevend te beleggen '). 1) Van geldbelegging in hypotheken en effecten is voor de Bank eerst sprake geweest onder de werking van het octrooi van 1848, waaruit de in het octrooi van 1837 voorko mende bepaling, dat 10 percent van de over winst boven 9 percent van het maatschappelijk kapitaal zou ten goede komen „aan zoodanige liefdadige gestichten als daartoe door den Gou verneur-Generaal zullen worden aangewezen," vervangen werd door het voorschrift, dat één derde van de zuivere winst zou strekken „tot BANK (JAVASCHE). 108 Als een gevolg van een en ander brak voor de Bank een tijdperk van hernieuwden bloei aan, en 7 -ag zij den omvang van hare credietoperatiën van het zooeven genoemde gemiddelde van ƒ 6.334.000 wederstijgeu tot/9.056.000in 1890/91,/12.814.000 in 1891/92, ƒ17.917.000 in 1892/93 en/16.546.000 in 1893/94. Bij de oprichting der Bank werd het bestuur toevertrouwd (art. 38 van het octrooi van 1827) aan een vasten president, drie directeuren en een vasten secretaris, te benoemen door den Gou verneur-Generaal in Rade, onder de nadere goed keuring des Konings, terwijl de directeuren, wien het vrij werd gelaten om eigen zaken te drijven, jaarlijks in eene algemeene vergadering door de stemgerechtigde deelhebbers zouden gekozen wor den. Deze regeling bleef tot 1870 gehandhaafd, met dien verstande evenwel, dat het aan de di recteuren bij art. 45 toegekende honorarium van ƒ4OOO „gedurende het boekjaar waarin zij werk zaam zijn", bij de octrooivernieuwing in 1837 verviel, en plaats maakte voor de bepaling (art. 56), dat de directeuren voor de waarneming hun ner functiën geen honorarium zouden genieten. Voor deze organisatie nu van het bestuur trad krachtens het octrooi van 1870 eene geheel an dere in de plaats. Volgens art. 19 zou de Directie voortaan bestaan uit een president en twee (vaste, bezoldigde) directeuren, waarvan één als secre taris fungeert, allen te benoemen door den Gou verneur-Generaal uit een door de gemeenschappe lijke vergadering van directie en commissarissen op te maken voordracht van twee personen, waar aan de Gouverneur-Generaal echter alleen zou gebonden zijn, wat de keuze van directeur betreft, blijvende het aan hem overgelaten om op de voordracht voor president „zooveel acht te slaan als hij zal vermeenen te behoeven." De benoeming van president zou voor 5 en die van directeuren voor 3 jaren geschieden; doch in het octrooi van 1880 is deze laatste termijn ook op 5 jaren vast gesteld. Sedert de oprichting der bank hebben als pre sidenten gefungeerd: Mr. C. de Haan (1828—1838); C. J. Smulders (1838—1851): E. l-'rancis (1851 —1863); C.F. W. Wiggers Van Kerchem (1863—1868); J. W. C. Diepenheim (1868 —1870); Mr. 1'". Alting Mees (1S70—1873); Mr. N. P. Van den Berg (1873— 1889); S. B. Zeverijn (1889—1893); D. Groene veld (1893 —heden); en als directeuren sedert de bestuursorganisatie van 1870: D. Schuurman (1870 —1876); D. N. Vcisteegh (1870—1877); Mr. A. A. Buyskcs (1876—1892); D. Groeneveld (1877 —1893); J. 11. Appclius van Hoboken (1892—1893); 11. J. J. Hepp (1893— heden); 11. P. J. Van den Berg 1893 —heden). Bij het octrooi van 1870 werd ook ingesteld een vroeger niet bestaan hebbende Raad van Commissarissen, aan wien het toezicht op de han delingen der Directie en het opnemen der jaar lijksche rekening werd opgedragen '). Deze Raad bestaat uit vijf door de stemgerechtigde deelheb bers te kiezen leden, die zich onderling over de keuze van een president en een secretaris verstaan. Ook de aanstelling van een vasten Gouvcrne mcnts-Commissaris, door wien van Gouvernemcnts- het daarstellen en voeden van een reservefonds", totdat dit fonds vijftig ten honderd van het maatschappelijk kapitaal zou bedragen. In verband hiermede werd bij Gouv.-besluit van 17 December 1853 N°. 7 machtiging aan de bank verleend om dat fonds te beleggen in inschrijvingen op het Grootboek of in certifica ten Werkelijke Schuld, in schuldbrieven ten laste van Nederlandsch-Indië en in hypotheken, met bevoegdheid de rente van een en ander onder de algemeene inkomsten der Bank op te nemen. Het reservefonds nu was bij het eind van 't boekjaar 1859/60 gestegen tot 1 millioen, en werd krachtens gouv.-besluit van 18 Mei 1860 N°. 5 gekapitaliseerd, bij de volgens het octrooi van 1859 voorgeschreven uitbreiding van het maatschappelijk kapitaal tot ƒ 4.000.000; maar tot opzegging van hare hypothecaire en andere beleggingen werd de Bank hierdoor niet verplicht, want art. 44 van dat octrooi juncto artikel 27, schonk haar de bevoegdheid om één vierde gedeelte van het maatschappelijk kapitaal, dus een bedrag van ƒ 1.000.000, en na de uitbreiding van het maatschappelijk ka pitaal tot 6 millioen, een bedrag van ƒ 1.500.000, voor dergelijke uitzettingen aan te wenden. Hier mede bleef de Bank dan ook geregeld voort gaan, doch bij de hernieuwing van het octrooi in 1870 werd haar die bevoegdheid ontnomen, en gelast (ordonnantie van 6 Maart 1871 N°. 5) om zich binnen een termijn van vijf jaren van alle hypothecaire vorderingen te ontdoen, met dien verstande, dat telken jare een vijfde deel zou moeten worden afgelost. Het gelukte der Directie echter om de Regeering op dit besluit te doen terugkomen, en om bovendien het voor beleggingen in hypotheken en effecten beschikbaar bedrag te doen vaststellen op één derde van het kapitaal of 2 millioen, plus het bedrag van het krachtens het octrooi van 1870 opnieuw in het leven geroepen reservefonds. Bij het octrooi van 1880 werd de gestelde grens uitgebreid tot de helft van het kapitaal °f 3 millioen, en eindelijk werd bij het octrooi v an 1891 aan de Bank de bevoegdheid ver leend, tot belegging van het geheele maatschap pelijk kapitaal in Nederlandsche of Ncdcrlandsch ludische Staatsschuld en in andere te Batavia, te Amsterdam of op andere voorname plaatsen 'n Europa dagelijks verhandelbare schuldbewij zen, of in eerste hypotheken op onroerende goederen in Nederlandsch Indië, met dien ver stande evenwel, dat in hypotheken ten behoeve der Bank nimmer meer dan één derde van haar gestort kapitaal mag worden, belegd. Dienover eenkomstig was op ult° Maart 1894 van het kapitaal ad 6 millioen belegd: in Effecten ƒ3.983.022.50 „ Hypotheken . - . „ 1.643.000. — of te zamen . . . ƒ5.626.022.50 terwijl de gelden van het reservefonds ad ƒ952-916 belegd waren: in Rffecten ƒ239.410. — „ Hypotheken . . . . „ 698.000. — of te zamen .... ƒ937.410. — 1) Het onderzoek der rekening en de be paling van het dividend geschiedde vroeger door eene commissie ad hoc uit de aandeel houders, onder het voorzitterschap van een door den Gouverneur-Generaal te benoemen commis saris. BANK (AVASCHE). 109 klimaat en vermoeienis. Zij zijn gedwee, goed moedig, opgeruimd, dikwerf dapper en een schrik voor den inlandschen vijand. Zij hebben neiging zich met den Europeaan gelijk te rekenen en velen hunner afstammelingen bij inlandsche vrou wen dienen nu als Afrikaansch onderofficier of soldaat in de Indische gelederen en spreken meer endeels wat Hollandsen. Met uitzondering van 8 centen minder soldij daags en mindere premie en verhoogde soldij bij reëngagement, het niet ontvangen van sokken en het slapen op slaap tafels met matje en kussen in plaats van op ijzeren kribben met stroozak, worden zij behan deld, betaald en gevoed als Furopceschc militairen. De eerste engagementen met de negers gesloten liepen over 6, 12 of 15 jaren of waren voor on bepaalden tijd. In 1844 werden de laatsten allen tot 15 jaren teruggebracht en nieuwe engage menten gesloten voor 6, 9 of 12 jaren tegen ƒ 100, ƒ 150 of ƒ 200 premie. De kosten voor de negers beliepen in 1832 zfc ƒ 1 1 00 per hoofd, in 1840 ƒ 494 (een Europeaan kostte toen ƒ 331). Voor het laatste negerdetachement bedroegen zij ƒ 407 per man, tegen ƒ 420 per Europeaan. Het plan, in 1878 opgevat 1000 negers onder hunne stamgenooten in Amerika te werven, ver viel. In 1890 werd de werving van negers op nieuw geopend als tegenwicht tegen het Moham medaansch element in het Indische leger en tot aan vulling van incompleet der Europeanen. De heer Muller rekende zich in staat bij eene concessie voor 10 jaren negers uit Liberia te kunnen leveren tegen ƒ 800 per hoofd bij meer dan 200 koppen en anders tegen ƒ 876 per man. Zij zouden voor 3 jaren teekenen, 20 centen daags zakgeld genieten en na ommekomst van dat contract ƒ 50 ontvan gen. Die werving droeg geen militair karakter; slechts werden de aangeworvenen gekeurd door een Nederlandsch officier van gezondheid. Door tusschenkomst van handelsagenten en negerhoof den werden de contracten met hen door den gezagvoerder van het schip gesloten, die hen uit de kustdorpen afhaalde. Hoeveel zij zelven ontvingen is onbekend — wat geld en sterken drank; — dat zij voor 3 jaren als soldaat werden geworven was hun niet voldoende duidelijk ge maakt, de medegenomen militaire kleeding werd hun aan boord niet uitgereikt. Toen de 189 negers vergezeld van ééne vrouw en één kind den I4«ten Jan. 1891 op Java aankwamen, beweerden zij voor één jaar te zijn aangeworven. Zij werden onmid dellijk ingedeeld in 2 compagniëu, teneinde de twee Stammen, waaruit zij bestonden, te scheiden en ingekwartierd in de vesting Willem I. De 17 tolken onder hen, van welke een viertal vroeger hunne hoofden waren, hadden een nadceligen in vloed op hun gedrag en houding en spoorden twee malen met succes tot verzet en dienstweige ring aan. De krijgsartikelen teekenden zij, de engagemenlstaten voor 3 jaren echter niet. Ook lieten zij zich niet door eene gratificatie tot 3-jarig verblijf overhalen. Na een jaar waren zij tot vrij goede soldaten gevormd. Zij waren gezond, matig en volgzaam, niet van verstand ontbloot, vrij zindelijk, praatachtig, oneerbiedig en diefachtig. 1) hunner overleden, 4 bleven als soldaat achter, de overigen vertrokken 15 Jan. 1892 naar Liberia tegen /' 300 per hoofd overtochtsgelden. AFZELIA, zie MERBAU. AGAM, naam van een der afdeclingen van de residentie Padangschc Bovenlanden, groot 2124 ADVOKAAT-VRUCHT ; zie APOKAT. ADVOKATEN; zie RECHTSWEZEN. AEGITHINA. AVES, PASSERIFOKM ES, PASSERES, TIMELHDAE, BRACHYPODII NAE. Zie OELAH-OELAH-DAHOEN. AEGLE; zie MADJA. AEGOTHELES. AVES, ITCARIAE, CORA CIAE, PODARGIDAE, AKGOTHELINAF. Zie: CHABA-WONNO. AËK. Een Bataksch woord, dat evenals het overeenstemmende Malcische Ajer (water, rivier) vóór de namen van sommige rivieren wordt ge plaatst. AËK LAMPESOENG. Naam der rivier waar aan Sipirok gelegen is. AÉLAN, Alf. Amb.; zie OEBI. AETHOPYGA. AVES, PASSERIFORMKS, PASSERES, NECTARINIIDAE. Zie: BOE RONG-KOEMBANG, MANOEK en SIPAH RADJA. AFO, Tk.rn.; zie KAMPIS. AFRIKANEN werden in oude tijden als slaven in Java ingevoerd, zooals blijkt uit eene inscriptie van 800 A.D. (Kern, V. en M. Kon. Ak. v. W. Afd. i.etterk. 2'lc K. X. 92). In deze eeuw werden Afrikanen aangeworven als soldaten in het Neder landsen-Indische leger. Bij gebrek aan voldoende Europeesche strijdkrachten in dit leger werd in 1831 de werving van Afrikaansche recruten op de Xederlandsche Kust van Guinea (West-Afrika) opengesteld en daar in 3 jaren tijd 44 man ge worven. In één detachement naar Indië overge voerd, werden die half wilde negers in 1834 in Djambi en de Lampongsche districten met vrucht tegen den vijand aangevoerd. In 1837 vertrok de Majoor Verveer naar Ashanty tot aanwerving als soldaat van 1000 slaven tegen eene premie van ƒ 100 per hoofd. Vier jaren later dienden dan ook ± 1500 negersoldaten in de Indische gewes ten, ingedeeld in afzonderlijke compagniëu. In 1840 had onder een paar dier compagniëu op Suinatra's Westkust een oproer plaats, veroor zaakt door onoordeelkundige handelingen hunner chefs in het niet nakomen van bij de werving gegeven beloften, om welke reden de Afrikanen nu over meerdere korpsen werden verdeeld en ook tusschen 1840 en 1851 bij de Cavalerie wer den gebruikt. De werving werd echter gesloten. In weerwil hunner bruikbaarheid, gebleken bij de Balische expeditiën en het gunstig oordeel van den Luit.-Kolonel J. van Swieten en den Hertog van Saksen-Weimar-Eisenach over hen uitgebracht, bleef de werving tot 1855 gesloten. Van toen tot '859 gaf zij geen resultaat, daar alleen vrije lieden mochten worden aangenomen. Van 1860 tot 1865 werden 579 Afrikaansche recruten verkregen tegen f 100 handgeld, zoodat tegen het einde van 1865 no g 45° negers in dienst waren. Na dien tijd kwamen geene nieuwelingen aan en in 1567 was bet getal dier militairen tot 218 man geslonken. In 1870 werd de werving gesloten bij het over gaan der Kust van Guinea in Engelsche handen. In 1892 waren de restcerende 54 koppen inge beeld bij het l»tn Bataljon. Bij eene goede behandeling overeenkomstig hun aard zijn zij als soldaat bijna met den Europee- SchCT soldaat van vroegere jaren gelijk te stellen. Weinig intelligent, luidruchtig, niet zindelijk en zonder veel vuurdisciplinc, bezitten zij door hunne groote lichaamskracht bijzondere geschiktheid voor I'ionierarbeid en veel weerstandsvermogen tegen ADVOKAAT-VRUCHT. — AGAM. 11 algemeene vergadering van deelhebbers van 22 April van dat jaar aan de Regeering vergunning gevraagd om, in overeenstemming met hetgeen bij de Nederlandsche en andere Europeesche banken sedert eenige jaren gebruikelijk is, de biljetten van gestempelde naamtcekeningen te mogen voorzien, een vergunning die bij Gouv. besluit van 8 December 1862 N° 6 verleend werd. wege toezicht moet worden gehouden op de han delingen der Bank, dagteckent van het octrooi van 1870. Hij wordt door den Gouv.-Generaal benoemd en ontslagen, en als zoodanig fungeer den achtereenvolgens: A. Rutering (1870—1875); W. J. Van de GraafT (1875 —1875); E. C. C. Steinmetz(iß75 — 1878); De Directeur van Financiën (1878 —1883); F. W. Boes Lutjens (1883—heden). Het hoofdbureau der Javasche Bank te Batavia is van hare oprichting af gevestigd geweest in het thans nog door haar geoccupeerde, aan den oever der Tjiliwong tegenover het Chineesche kamp ge legen pand, dat ten tijde der Compagnie voor ziekenhuis dienst deed, doch in den aanvang de zer eeuw verkocht werd, en toen in handen van de firma Mac Quoid Davidson & C°. schijnt ge raakt te zijn. Van haar nam de Bank het pand in huur, om het in 1830 echter in eigendom over te nemen voor een som van ƒ45000, en sedert is zij in hare gezonde en zieke dagen er in ver bleven, doch niet zonder door herhaalde verbou wingen en uitbreidingen van lieverlede een geheel ander aanzien er-aan te geven. Vooral de in 1855 aangevangen vergrooting der gcltlkelders sleepte aanzienlijke uitgaven na zich, in verband waar mede de balanswaarde van het bankgebouw met ongeveer ƒIOO.OOO werd verhoogd, (zie verslag over 't boekjaar 1859/60, bl. 21), om bij het eind van 't boekjaar 1865/66 voor de ronde som van ƒ200.000 op de balans te worden uitgetrokken, eene waardeering, die, gelijk op bl. 39 van 't ver slag over dat boekjaar werd opgeteekend, gerust de helft hooger had mogen gesteld worden. Doch de tijden veranderden, want in 1880 achtte de toenmalige Directie der Bank zich verplicht een begin te maken met ingrijpende afschrijvingen op de boekwaarde van het bankgebouw, waarmede sedert geregeld werd voortgegaan. Dezelfde maat regel werd ook toegepast op de aan de Bank in eigendom toebehoorende gebouwen, waarin de kantoren van hare agentschappen gevestigd zijn, en dientengevolge is het hoofd gebouwen en inventaris in Indië van ruim ƒ485.000 onder ultimo Maart 1879 tot p. m. ƒ 353.000 onder ultimo Maart 1894 teruggebracht. Agentschappen der Bank werden achtereen volgens opgericht te Samarang in 1828, te Soera baia in 1829, te Padang in 1864, te Makassar in 1865, te Cheribon in 1866, te Soerakarta en te Pasoeroean') in 1867, en te Djokjakarta in 1879. In 1891 vestigde de Bank ook een eigen kan toor te Amsterdam, onder het beheer van twee gedelegeerden, krachtens de haar daartoe verleende bevoegdheid bij de jongste octrooi-vernieuwing. De door de Bank in omloop gebrachte biljetten zijn van den aanvang af vervaardigd ter drukkerij van de Heeren Joh. Enschedé en Zoon te Haar lem *). Aanvankelijk werden zij door de leden der Directie uit de hand onderteekend; doch reeds in 1862 bleek dit niet langer doenlijk te zijn, en mitsdien werd ingevolge besluit van de Gevallen van namaak van biljetten zijn her haaldelijk voorgekomen, maar werkelijk blijvende stoornis in het verkeer is er tot dusver nimmer het gevolg van geweest, want in den regel had men te doen met veelal gebrekkige en weinig bedrieglijke namaak, zoodat het kwaad dadelijk tegengegaan en het publiek voor ernstige schade gevrijwaard kon worden. Aan mededinging van anderen ter zake van de uitgifte van papier aan toonder heeft de Bank tweemalen bloot gestaan. Het eerst in 1829, toen de te Batavia gevestigde firma Thomas Bain & C° goed vond „een bankpapier ter waarde van ƒlO. —" in omloop te brengen, zooals de Hoofd baljuw van Batavia bij missive van 28 Maart van dat jaar N° 1266/956 aan de Regeering berichtte, met verzoek dat hem de noodige bevelen zouden worden gegeven hoedanig in deze te handden, daar hij vreesde, „dat dit papier aan de inland sche bevolking als gereed geld zou worden opge drongen", een vrees, die bij de Regeering evenwel niet bijzonder zwaar schijnt te hebben gewogen, want, voor zoover is kunnen worden nagegaan, bepaalde zij er zich toe om bij missive van 22 Mei 1829 N" 15 den Hoofdbaljuw te gelasten „de noodige maatregelen van voorzorg te nemen, dat met de door de kooplieden Bain & C° uit gegeven wordende banknoten geen bedrog zou worden gepleegd". Het tweede geval had plaats in 1861, toen de Nederl.lndische Escompto Maatschappij zich gerech tigd achtte tot het in omloop brengen van biljetten aan toonder van ƒ 5. — en ƒ2.50, betaalbaar op zicht, te haren kantore te Batavia, waarvan gaan deweg voor een bedrag van c» ƒ 100.000 in handen van het publiek kwam; maar, dus leest men op bl. 4 van haar verslag over boekjaar 1863 „tengevolge van eene pertinente aanschrij ving van het Gouvernement moest tot de intrek king dier biljetten worden besloten, en daaraan werd geleidelijk voldaan, ofschoon het, volgens de Directie, twijfelachtig was in hoeverre de Re geering rechtens de uitgifte van de bons der Maatschappij kondc verbieden". i) Het agentschap te Pasoeroean is met 31 Maart 1890 opgeheven, krachtens vergunning bij Gouv.-besluit van 27 Maart te voren N° I. 2) Het zoogenaamde koper-papier, tot de uitgifte waarvan de Bank, zooals boven vér meld is, in 1832 gedwongen werd, is door de Landsdrukkerij te Batavia geleverd. Op ultimo Maart 1894 waren in omloop: BANK (JAVASCHE). 110 Behalve de verliezen wegens kwade schuld ter zake van de crediet-operatiën der Bank, zijn ge durende den loop van haar bestaan nog een drietal andere verliezen ten haren laste gekomen, aan kwade trouw en boos opzet te wijten. In 1842 namelijk werd bij het agentschap te Soera baja een door valsche boekingen langen tijd ver borgen gebleven tekort ontdekt van niet min der dan ƒ398,275, waaraan de toenmalige agent schuldig was, die dan ook bij vonnis van 29 No vember 1844 veroordeeld werd tot tepronkstelling °P een schavot met een bord om den hals, waarop zijn misdaad stond uitgedrukt, voorts tot eerloos verklaring en tot gevangenisstraf van tien jaren, wegens misbruik van vertrouwen, bedrog en valsch heid in geschrifte, met schennis van zijnen in hoe danigheid van agent der Javasche Bank te Soe rabaja afgelegden eed. Het tweede geval had plaats in 1878, insgelijks te Soerabaja, door de uitbetaling bij het agent schap aldaar van eene som van ƒ 30,000 op een cheque van den thesaurier van de Spaar bank daar ter plaatse, welk stuk sedert bleek valsch te zijn. Het is echter niet mogen gelukken °P het spoor te komen van de schuldigen en medeplichtigen aan dit misdrijf, dat gepleegd moet z ijn door personen, volkomen ingewijd in den gewonen loop van zaken bij de Bank, en bekend met de normale bedragen waarover de Spaarbank gewoon was in rekening-courant te beschikken. En ten derden male is de Bank, in den loop van boekjaar 1887/88, opgelicht voor een bedrag van e. ƒ 50000 wegens de disconteering bij vier agentschappen en bij het hoofdkantoor van zes vendu-mandaten ten laste van 's lands kas te Madioen, waarvan de echtheid ontkend werd en de betaling dus achterwege bleef. De dader van dit misdrijf is zijn straf niet ontgaan. Door den Raad van Justitie te Semarang werd hij tot tien Jaren tuchthuisstraf veroordeeld; maar van het aan de Bank ontvreemde geld is niets teruggevonden, zoodat het geleden verlies ten volle is moeten voorden afgeschreven. Voor meer bijzonderheden omtrent den gang van zaken bij de Javasche Bank sedert hare op nchting, wordt verwezen naar het overzicht op de volgende bladzijde van het operecrend kapitaal gegeven, van de behaalde winsten en geleden verliezen, en van den gemiddelden stand der disconto-rente; terwijl de staat van haar activa en passiva, bij het ter perse gaan van deze regelen, w as als volgt (weekstaat van 16 Januari 1895) Activa. Disconto ƒ 8.106.962.63 •jelecningen „ 8.436.546.63 '-ffecten en hypotheken „ 6.750.766.13 Munt en muntmateriaal „33.206.855.02 Gebouwen en meubelen „ 359.384.15 Diverse rekeningen „ 795-164.59 ƒ57.655:679.15 Passiva. Kapitaal ƒ 6.000.000 Reservefonds „ 1.027.040.6 1 Bankbiljetten „45.227.067.50 Kankassignatiën „ 1.689.689.28 Rekening-courant saldo's „ 2.613.336.40 diverse rekeningen „ 1.098.545.36 ƒ57.655.679.15 Litteratuur: D. C. Steijn Parvé, Geschiedenis van het munt- en bankwezen van Nederlandsen- Indië sedert de herstelling van het Nederlandsen gezag in 1816, /alt-Bommel, 1852. — N. P. Van den Berg, Het octrooi der Javasche Bank, Am sterdam, 1869. — 1). Bauduin, Brief over de voor genomen wijziging van het octrooi der Javasche Bank, Breda,.lB7l. — P. H. Van der Kemp, Het voorstel van de Directie der Javasche Bank tot wijziging van het octrooi, Batavia, 1887, (overdruk uit het Tijdschrift van Nijv. en Landb. in N. I.). — J. Dinger Wzn., De naaste toekomst der Javasche Bank, Batavia, 1889, (overdruk uit de Java-bode van Juli 1889). — Voorts de sedert 1854 geregeld in druk verschenen jaarlijksche Verslagen van den President en sedert 1870 ook van den Raad van Commissarissen, en de naar aanleiding dier ver slagen geleverde beschouwingen van Prof. S. Vis sering in de Gids van 1865, IV, 182, van Mr. F. N. Sickenga in de Gids van 1867, IV, 363 en 1870, I, 191 ; van den heer B. Heidring in de Gids van 1879, IV, 161, en van Mr. W. A. Reiger in de Gids van 1881, 1, 188, en 1882, 1, 196. (N. I. v. d. B.) BANK-COURANT en BANK VAN LEE NING (BATAVIASCHE). Toen ouder het be stuur van den Gouverneur-Generaal Van Imhoff vrijgeviger inzichten met betrekking tot de uit oefening van het handelsbedrij f door particulieren bij de Regeering schenen veld te winnen, werd ten gerieve van het verkeer bij resolutie van 26 Augustus 1746 besloten tot de oprichting van een Bank van Leening, die zich onledig zou hou den met het geven van voorschotten op onder pand van „goud, zilver, juweelen, koopmanschap pen, lijnwaden, huisraad van weinig omslag en van waardije, en andere diergelijke dingen meer". Het fonds der Bank, welker beheer werd opgedra gen aan een collegie van zeven door de Regee ring te benoemen Commissarissen, zou bestaan uit 300 actiën van duizend rijksdaalders courant ieder, waarvan de Regeering zelf er 200 voor hare reke ning nam, terwijl de overige 100 ter beschikking van de ingezetenen gelaten, en ook door hen ge nomen werden. Op den 1 December 1746 namen de opcratiën een aanvang; doch zij bleven veelal binnen zeer enge grenzen beperkt, in die mate zelfs, dat voor het bijeengebrachte kapitaal soms geen emplooi was te vinden, en men af en loc tot het besluit moest komen om een belangrijk deel van dat kapitaal tegen eene vaste rente aan de Regeering in deposito te geven. Zoo weinig voldeed de instelling aan het eigenlijke doel harer oprichting, dat niets natuurlijker ware geweest dan het besluit om de Bank op te heffen en het beleeningsbedrijf voortaan aan particuliere geld schieters over te laten; maar de Regeering vond goed een anderen weg in te slaan, door gevolg te geven aan de in artikel 1 van de ordonnantie voor de Bank van I.eening voorkomende bepaling, dat zij „teffens" zou kunnen worden gemaakt „tot een wisselbank, nadat men zulx indertijdt zal oor dcelen noodig te zijn". In de raadsvergadering van 2 Juni 1752 namelijk werd ter tafel gebracht en goedgekeurd een door den toenmaligen Gou verneur-Generaal Mossel „geformeerd ontwerp tot het oprichten van een wisselbank of eigenlijk een Bank-courant", met het oogmerk, zooals het in dat ontwerp heette, „de commoditeit van lieden die groote middelen, veel handelingc van geld, of een grooten omslag hebben, en dezelve niet alleen BANK (JAVASCHE). — BANK-COURANT. 111 BANK (JAVASCHE). 112 als koffie, rijst, enz. in betaling moest aanbieden. In gevolge art. 7 van de met Engeland gesloten sup plementaire conventie van 24 Juni 1817 werd de Bank van Leening (Lombard-bank) met alle lasten en baten overgenomen door het Nederlandsch Gouvernement, dat de gelegenheid openstelde tot inwisseling der nog in omloop gebleven bankno ten vóór of op 18 Juni 1818, na welken datum het uitgegeven papier geacht zou worden „van geene waarde meer te zijn" (publicatie van 27 Ja nuari 1818), terwijl de Bank zelf ook ophield te bestaan. Voor zoover het beleeningsbedrijf betreft, werd haar plaats een tiental jaren later door de Javasche Bank ingenomen. Litteratuur: N. P. van den Berg, De Bata viasche Baak-courant en bank van leening, 1746 — 1794, Amsterdam 1870; en de aankondiging van deze monographie in het Tijdschrift voor Ned. ludië, 1870, 11, bl. 69, door N. G. Pierson. Zie ook het hoofdstuk „Bankwesen unter der Com pagnie", bl. 262—271 van het onlangs versche nen werk van G. C. Klerk de Reus: Geschicht- Hcher Ueberblick der administrativen, rechtlichen und financiellcn Entwicklung der Niedcrlandisch üstindischen Compagnie in de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, Deel 47, 3e stuk, Batavia 1894. BANKA. Een eiland aan de Oostkust van Zuid-Sumatra gelegen, op i°3o' —3°7' Z. Br. en 2°lJ.' —2°34'O. L. v. Gr. Het eiland strekt zich in de lichting van het N. W. naar het Z. O. uit en wordt in het W. door de Bangkastraat van Sumatra, in het O. door de Gasparstraten van Billiton geschei den; in het N. en N. O. worden zijne kusten dooi de Zuid-Chineesche zee, in het Z. door de Java-zce bespoeld. Zijne oppervlakte bedraagt 205 r VA O geogr. mijlen en met de daaronder ressorteerendc kleine eilandjes 2io T '„V ff O geogr. mijlen. De kusten vertoonen in het O. en W. groote, hoewel vlakke bochten, in het N. eene diepe insnijding, de Klabatbaai. Het aantal vooruitspringende hoeken en daardoor ingesloten baaien is aanzienlijk, 't grootst aan de westzijde. Het aantal goede anker plaatsen is evenwel gering. Opvallend is het ge ring aantal kustdorpen. De voornaamste kapen zijn: Tandjong Kalean, waar zich een vuurtoren van 42 m. hoogte bevindt, welks licht 37 km. ver zichtbaar is, ten W. der baai van Muntok; verder de kapen Pocnei, Tcdong, Lalarie, I.aboc, Lan gang, Bagienda, Besar, Roeh, Berikat, Rajah, Toëing, Grasak, Penjoesoe aan den Oostdijken ingang der Klabatbaai, evenals Melala aan den westelijken. Door de kapen Mantong en Roeh wordt zij in een binnen- en buitenbaai verdeeld. De baai dringt 30 km. diep landwaarts in, is echter ondiep en heeft ontoegankelijke kusten, zoodat slechts voor de monding van enkele dei in de baai vallende riviertjes kleine schepen voor anker kunnen komen. Verder moeten genoemd worden Tandjong Penjaboeng en T. Genting, welke laatste met T. Oelar de groote, doch vlakke en zeer ondiepe baai van Djeboes insluit. Ten Z. daarvan noemen wij nog T. Bersajab en T. Bera nie. Op die plaatsen, waar vaste gesteenten (gra niet en schiefer) aan de kust optreden, is deze meestal steil en rotsig, elders laag en vlak. Deze lage kusten zijn gedeeltelijk moerassig, gedeeltelijk zandig, en wel vindt men de moeraskusten voor namelijk ten W., de zandige duinkusten ten O. eener lijn, die van den Z. W.hoek des eilands naar de Klabatbaai kan getrokken worden. Ook te bevrijden van de noodzakelijkheid van parti culiere kassiers te houden, en het gevaar van kwaad geld te moeten ontvangen, maar hen nevens der zelver erfgenamen en executeuren ook in staat te stellen, na verloop van een reeks van jaren altoos door publieke registers of rekeningen te kunnen verineeren de betalingen door hen gedaan, en tevens te zorgen, dat zij nooit eenig geld rente loos behoeven te behouden". Dienovereenkomstig trad de Bank-courant, die op 1 September 1752 geopend werd, dus op als deposito-bank, en eeui germate ook als circulatie-bank; want voor de bij haai ingebrachte gelden gaf zij certificaten of bank brieven op naam uit, die bij endossement konden Worden overgedragen, en ten allen tijde tegen contant geld weder inwisselbaar waren, hetgeen ? -e bij de gemeente als een meer geriefelijk be taalmiddel dan de in groote verscheidenheid cir culeerende muntspecies algemeenen ingang deed vinden. Bij resolutie der Regeering van 5 Sep tember 1752 werd de Bank van Leening met de nieuw opgerichte Bank-courant vereenigd; en zoo kwam Batavia dus in het bezit van eenc instel ling, die als beleenbank, als deposito-bank èn als circulatie-bank haar tijd verre vooruit was, want noch in Nederland, noch elders op het vasteland van Europa werden vóór het eind der achttiende eeuw openbare instellingen aangetroffen, waar ge legenheid bestond tot het beleenen van koopman schappen, en tot het deponeeren van gelden tegen vergoeding van rente. Maar het bleek spoedig dat m Indië voor eene dergelijke instelling het ter rein ontbrak om met vrucht werkzaam te zijn. De Bank-courant en Bank van Leening, of, gelijk zij •n de wandeling genoemd werd, de Bank en Bank v an I.eening leidde schier doorloopend een kwij nend bestaan; het was een voortdurend tobben e n sukkelen, dan met gebrek en dan met over vloed van beschikbare middelen, en toen ten slotte "ok malversaties in het beheer aan het licht kwa men — in 1790 werd in de kas der Bank een te kon bevonden van 63.000 rijksdaalders, waarvan de Directie geen verklaring wist te geven — toen werd bij resolutie van 5 April 1794 aan het be staan der Bank een eind gemaakt, en aan de hou ders <ler bankbricven medegedeeld, dat zij binnen twee maanden ter inwisseling moesten worden aangeboden bij de Bank van I.eening, die voor- Loopig weid in stand gehouden als afzonderlijke, doch niet meer als zelfstandige particuliere inrich- Öttg, want van regeeringswege werd bepaald, dat «de geheele directie en behandeling van de Bank v an I .eening voortaan de Compagnie alleen zal aangaan, en van harentwege, zoowel als voor hare 'ekening zal worden geadministreerd". Onder het bestuur van Daendels echter trad de Bank van Leening weder als zelfstandige instelling op, over eenkomstig de op 14 Juni 1809 gearresteerde in structie, krachtens welke zij onder het beheer Werd gesteld van twee commissarissen, een secre taris, die tegelijk kassier, boekhouder en pandbe- Waarder zou zijn, en voorts van één taxateur, vier Merken en ecu rapportganger. Op dien voet bleef Zl j ook werkzaam onder het Engelsche tusschen bestuur, dat in den toenmaligen stand der geld middelen aanleiding vond om de Bank tot het uitgeven van bank papier te machtigen, met welke operatie het echter zoo ongelukkig afliep, dat de Directie, wegens schaarschte van contanten niet meer aan hare verplichtingen tot inwisseling kun nende voldoen, hare crediteuren koloniale waren, BANK-COURANT. — BANKA. s 113 Midden-Bangka, de groep van den Mangkol, welks hoogste top de I.angir (397 m.) is. Ten O. daar van ligt het Laddi-gebergte (190111.), ten /.. de Toengal (212 m.). In Zuid-Bangka trekt de 1 'la wan de aandacht door zijne scherpe toppen, steile hellingen en loodrechte wanden. Verder naar het W. toe ligt het Permiesgebergte, waarin de Ma nindjoe 452 J. m. bereikt, ten O. daarentegen de Paddingkcten met den I'adding (510 m.) als hoog slen top, waarop zich een meer bevindt, dat vol gens sommigen zcevisschen zou bevatten, ten Z. de Berah de Neneh (397 m.), de Moen taai, de Moeara Docwa en de Lang. Het eiland bestaat uit oudere gesteenten; hoofd zakelijk graniet; gelijktijdig hiermede komen si larischc en devonische schiefer voor. Het grootste gedeelte van de bovenlaag van het gesteente is verweerd. Dit vervveeringsproduct, graniet-lateriet of schiefer-lateriet, is, in tegenstelling met de vruchtbare vulkanische verweeringsproducten I>. v. op Java, die ook lateriet genoemd worden, nul geschikt voor bouwgrond. De Banka-aarde. als pottcbakkersaarde in gebruik, is laterietleem. Die sterk ijzerhoudende leem wordt ook als bouw materiaal gebruikt en tot bestrijking van muren. Vulkanisme is onbekend. Eigenaardig is het on derscheid tusschen de alluviumvorming langs de westkust en langs de oostkust van Banka. De hoofdwaterscheiding (over de bergen Maras, Mang kol en Plawan) loopt dichter bij de oostkust. De rivieren, naar de westkust loopende, zijn dus langer, hebben minder verhang. Het water in de straal l'.anka, dat de westkust bespoelt, is rustig. Van daar slibafzetting en moerasdeltavorming aan de westkust. Komt aan de westkust dus vooral rivieralluvium voor, aan de oostkust bestaat de alluviumformatie hoofdzakelijk uit zeezand, duinen vormende. De branding in de Chineesche zee en de korte loop der rivieren verhindert hier de aanslibbing. Overeenkomst bestaat er dus tusschen Banka's West- en Oostkust en Java's Zuid- en Noordkust. De omringende eilandjes bestaan uit koraal (atollen). Op den ouden zeebodem in de alluviale mocrasgronden van Banka treft men rijke stroomtinertslagen aan. liet tin is door de rivieren uit het bcrgland omlaag gedreven en heeft zich daar afgezet. De onderzoekingen der mijningenieurs naar nieuwe tincrtslagen werden nog in 1893 met gunstigen uitslag bekroond. In 't district Beneden-Soengeiliat gaven de boringen van 1893 gr 1 om ie verwachten, dat zich aldaar een erts afzetting bevindt, die minstens 700.000 pikols tin kan opleven. (Kol. V'crsl. 1894 p. 24). Banka is rijk aan rivieren, doch arm aan wa ter; want daar de bodem, afgezien van de moe rassen, overal eenigzins hellend is en van vele valleien en ravijnen doorsneden wordt, vindt men er een zeer groot aantal stroomende wateren, wier watervoorraad, vooral in het droge jaargetijde, dik wijls zeer gering is, zoodat er alsdan in de tinmijnen somtijds watergebrek heerscht. Met de rivieren is de moerasvorming ten nauwste verbonden. Alleen in den bovenloop tocli hebben de rivieren een min of meer sterk verval en steile oevers, in den benedenloop worden het verval geringer, de dal bodem breeder, de hellingen minder steil; naar mate men de monding nadert, neemt de breedte toe, de bodem wordt vochtig en eindelijk moe rassig: Hoe verder stroomafwaarts, des te grooter omvang krijgen de moerassen, die zich aan de Bankastraat uren ver langs de kust uitstrekken. beslaan de moerassen aan de W.kust een veel aanzienlijker oppervlakte dan de zeezandophoo pingen aan de O.kust. Het aantal eilanden rondom Banka is niet groot, wel dat der boven water uitstekende granietrolsen, klippen en onderzecschc banken, bepaaldelijk aan de O.kust. De eilandjes zijn voor een goed deel koraalvormingen. Wij vermelden: aan de W.kust Mocndo en de Mon donggroep, alsmede de Nangka-cilandcn; aan «Ie O.kust: de I.epar-archipel, door de Lcparstraat van Banka gescheiden. Ten N. van dezen archi pel ontmoet men Glasa of Gaspar en de Boompjes eilanden, Boear, Pasir en Johora, Boedjoer en Pandjang. Aan de N.-kust van Banka liggen ver uit den wal de Toedjoe-eilanden, i°io'—i°2o' Z. Br. en ios°io' —ios°2o' O. L., nog verder noordwaarts Dokan of Monalee en Toli of Laoet. Banka vormt een golvend heuvelland, waaruit zich vele heuvel- of berggrocpen en ketenen ver heffen; op zich zelf staande heuvels of bergen zijn daarentegen zeldzaam. Het grootste deel der verheffingen bestaat uit graniet en deze vertoonen meestal afgeronde vormen. Men kan ze gevoeglijk in zekere tektonische lijnen grocpccrcn, en wel in drie lengte- en twee dwarsspleten, langs welke de graniet-erupties hebben plaats gehad. Op de eerste, westelijke lengtespleet liggen het graniet massief van Muntok, de Tempilan, het Fermies gebergte, het Glinsomgranict (in Soengei Selan), de verheffingen tusschen de rivieren Banka Oedjong en Olim, alsmede die aan de monding der Gossong, het graniet van Toboali met den Moentaai als culminatiepunt en dat ten N. ervan tusschen de kampongs Bikan en Baroc, het meer zuidelijk gelegen Lama- en het Doewadjamge bergte. Deze spleet is de langste en bevat de meeste erupties, en is tevens 't armst aan tin-ertsen. De tweede, middelste lengtespleet vormt de hoofd waterscheiding en omvat het Marasgebergte, den Mangkol en het graniet tusschen de rivieren Kapo en Goemba. Op de derde, oostelijke spleet liggen de granietmassiefs in Blinjoe, Soengei Liat, Merawang en N. Kobak. De dwarsspleten worden aangeduid in het N. door het graniet van Dje boes en Blinjoe, in het Z. door het Faddingge bergte. De grootste hoogte bereikt het Marasge bergte, waarin de Boei 700111. hoogte, verschei dene andere toppen meer dan 600 m. hebben. Het gebergte strekt zich in W. N. W.—O. Z. O. richting ten Z. der Klabatbaai uit te midden eener woeste en schier ontoegankelijke streek. Het is tot 200 m. met zwaar bosch, hooger op slechts met kreupelhout bedekt en heeft steile hellingen en hoekige vormen, bestaat desondanks zeer waar schijnlijk uil graniet, dat evenwel door een dikken zandsteenmantel bedekt wordt. Van de overige bergen vallen te vermelden : de Manoenibing, die zich als een langgestrekte ruggegraat in 0.-W. richting ten N. der hoofdplaats Muntok uitstrekt en zich trapsgewijze tot een stompen kruin van 455 m. absolute hoogte verheft. Zijne hellingen zijn bedekt met ontzagwekkende, in chaotische wanorde liggende granietblokken, waartussclien zich een weelderige vegetatie ontwikkeld heeft. Ten O. ervan liggen de heuvels Pandjang en Asam, verder noordwaarts de Paré-Paré, de Pen jaboeng, Melala en vele andere toppen; ten O. der Klabatbaai de Tjoendoeng (278 m.) en van hier zuidwaarts de heuvelgroep Mapor of Besar, de Betong (265 111.), de Poewak (278 m.), de Sam bang giri (220111.) en nog verder zuidwaarts, in BANKA. 114 Europa. De meest gewone ziekten zijn koortsen en berri-berri, vooral onder tle mijnwerkers. Geheel Banka is met een dichten, tropisch™ plantengroei bedekt, en. onbegroeide plekken of grasvlakten zijn zeldzaam. Het zijn echter geen oorspronkelijke wouden meer, die men er aan treft, want deze zijn door den mijn- en ladang bouw bijna geheel verdwenen en hunne plaats is door jongen, grootendeels waardeloozeu opslag ingenomen, waartusschen slechts hier en daar nog plekken oerwoud worden aangetroffen. Boomen van zware afmetingen komen er dientengevolge niet veel meer voor, en hoewel er nog goede, zelfs kostbare houtsoorten groeien, heeft het bosch toch geen andere waarde dan van localcn aard, ook wegens terrcinbezwaren tegen de exploitatie en gebrekkige gelegenheid tot afvoer. Uitgestrekte alang-alangvcldcn ontbreken er; maar toch is het eiland niet zoo arm aan grassen als veelal wordt aangenomen. Onder de boomen hebben de myr taceeën de overhand en worden tot verschillende doeleinden aangewend, als het branden van houts kool, het bereiden van verfstof en het breeuwen van prauwen. Ook de laurinccën zijn door vele soorten vertegenwoordigd, waaronder verschillende, wier hout voor den huizenbouw zeer geschikt is. De vele dipterocarpeeën zijn van belang wegens hare harsen. Dan spelen de palmen een groote rol, zooals de kokospalm, de nibong, nipah en aren. Rhizophoren en pandanen komen aan de moeraskusten voor, eikeboomen vormen somtijds geheele bosschen, de kajoc-ambalo levert een voortreffelijk timmerhout, evenals bintangocr, ba lak-balak, bedaroc, kepinies, leniaboen en vele andere boomen. Ook echt ijzerhout en ebbenhout groeit er, terwijl wilde vruchtboomen niet ont breken, evenmin als de sapanhecster, een verf hout. Onder de slingerplanten moet de peper genoemd worden, en aan lianen, somtijds armdik en honderden ellen lang, is in de bosschen geen gebrek, evenmin als aan .varens, orchideeën en mossen. De fauna vertoont veel overeenstemming met die der naburige groote eilanden en vooral ook met die van Malaka. Evenwel komen er geen groote carnivora voor, uitgezonderd de Maleische beer. Van vogels bezit het eiland verschillende eigenaardige soorten. Van de groote in het wild levende dieren dienen vermeld te worden het hert, het wilde zwijn, dat zeer talrijk is en de Maleische beer, verder verschillende apensoorten, de luiaard of stenops, viverra en iltissoorten, vliegende makis en wel de Galcopithecus mar moratus, verschillende vledermuizen, waaronder de kalong in zeer grooten getale, het schubde schillende eekhorentjes, civetkatten, ratten, muizen en moesangS. Op de kusten leeft de doejong. Onder tle vogels zijn de roofvogels goed verte genwoordigd, als de zeearend, de geitenmelker, de Lanitts (graiica/us) pttc/la, Bressi, een der prachtigst gekleurde vogels van Banka; dan worden er aangetroffen de koekoek, spechten, raven, o. a. de beo met zijne heerlijke kleuren, de nectarinia, ijsvogels, vele papegaaien, tal van hoenderachtige vogels, wel dertig soorten duiven, snippen, meeuwen, reigers, strandloopers, water hoenders, boschhoenders, pauwen en zwaluwen, die eetbare nestjes bouwen. — Krokodillen huizen in vele rivieren, de hagedissen zijn rijk vertegen woordigd, onder de slangen zijn eenige soorten vergiftig. Ook schildpadden en padden zijn al- De wanverhouding, die er bestaat tusschen de breede dalen en de onbeduidende stroompjes, welke er doorheen kronkelen, is daaraan toe te schrijven, dat die dalen in den dikmalen tijd zeearmen waren en later door daling van den zeespiegel werden droog gelegd. Xog altijd kan <le zee in die dalen gemakkelijk binnendringen; vandaar dat zich de getijden tot ver stroomop waarts doen gevoelen, b. v. op de Soengei Sclan 3° km. ver. Daardoor zij 11 vele rivieren over een grootere lengte bevaarbaar dan anders het geval zou wezen, een zaak die bij het tintransport van groot belang is. lïij vele rivieren liggen evenwel voor de monding uitgestrekte modderbanken. Aan 'Ie W.-kust vallen in zee: de Djering, een der grootste rivieren van Ilangka, die nabij het Ma rasgebergte ontspringt en aan de monding wel een kilometer breed is, de Kotta Waringin met hare zijrivier de Djerok, de Mundo, de Socngci Kelan, voor kleine schepen tot Poepoet, 30 km. boven de monding bevaarbaar, de Bangka Kotta, voor 1 kojansprauwen, eveneens 30 km. stroom opwaarts bevaarbaar, de Kabal, de Balar, de Banka (tedjong, de Olim, de Xjerie en de Gos song. Aan de 0.-kust: de Kapo, de Goemba, die beide uitgestrekte strandmoerassen vormen, de Ketiak, de Kobak, ontslaan door de vcreeniging v an de W. en de O. Nibocng, de Koerouw, de I'Cmpojang, de Batoe Rocssa, een der grootste rivieren van Bangka, die op het Marasgebergte ontspringt en vele zijrivieren opneemt, als de Segentin of Merawang links en de Pangkal Pi nang rechts, de Soengei Liat, de Diniang en de Mapor. Van de vele in de Klabatbaai mondende rivieren is de Lajang de voornaamste, tevens een oer grootsten van het eiland en van veel belang a ls communicatie weg ; ten N. ervan stroomen de I'andjie of l'.linjoe en de Kadjoet, aan de W.-kust "er baai mondt de Antan uit, eveneens van veel belang voor het verkeer. In de baai van Djeboes valt de Kampa of Bedong met hare zijrivier Djeboes. Hoewel dicht bij den evenaar gelegen, is de temperatuur op het eiland niet buitengewoon hoog 'e noemen, terwijl de afwisselende land- en zee winden veel er toe bijdragen, om de hitte minder 'e doen gevoelen. Wel kan de thermometer er 111 de schaduw tot boven 38 0 C. stijgen; het ge ■oiddelde is evenwel 30 0 C. en in de hoogere streken moeten wel eens temperaturen van slechts 4 5° C. 's nachts voorkomen. Wat de windrich |"ig betreft, staat het eiland onder den geregelden Wvlocd der moessons. Hevige onweersbuien komen er dikwijls voor, bepaaldelijk gedurende den W. "ii en nog meer tijdens de kenteringen. De Bemiddelde regenval te Muntok bedraagt jaarlijks 3050 m.m., de gemidd. maandelijksche val is 2 54 rn.m. en alleen over de droge maanden (Juni l /m October) berekend slechts 139 m.m. Het ge "Mdd. aantal regendagen is er 168, waarvan slechts 48 op de droge maanden komen. Daar de tin- Winning in hooge mate afhankelijk is van de 'Oeveelheid regen, die in een jaar, en meer be paald gedurende het droge seizoen valt, heeft de *''aag naar dit cijfer een groot praktisch belang, vroeger gold het klimaat van Banka en bepaalde >jk van de hoofdplaats Muntok voor zeer ongezond, Uoch in de laatste jaren schijnt die toestand aan merkelijk verbeterd te zijn. Van 1838—1848 was e verhouding der Sterfte onder de Kuropeeschc •Miibtenaren als 1 : 15,3, onder het garnizoen als ■ '4i2. d. i. dubbel a»> groot als toenmaals in BANKA. 115 zen is afkomstig uit de bergstreken in het binnen land der Chineesche provincie Kuantong en be hoort tot de ruwste, teugellooste en onbeschaafdste elementen der Chineesche bevolking. Pogingen om bij hen op Banka den R. Katholieken godsdienst ingang te doen vinden, waarbij zich vooral pastoor Langenhoff verdienstelijk heeft gemaakt, zijn met weinig succes bekroond geworden. Van de geschiedenis des eilands vóór de komst der Europeanen in Insulinde zijn slechts weinig betrouwbare berichten tot ons gekomen, die voor komen in een Maleisch handschrift, uitgegeven door F. S. A. de Clerq (Bijdr. t. t. 1. en vlk. Vle Ser. Dl. I). Daarin worden ook omtrent de latere geschiedenis mededeelingen gedaan, die in verscheidene punten (o. a. de onderwerping van Banka aan Palembang, de ontdekking der tin mijnen enz.) afwijken van de gewone voorstelling. Vermoedelijk was 'Banka met Billiton onderwor pen aan het rijk van Madjapahit op Java en werd na diens val in 1478 onafhankelijk. Niet bestand tegen buitenlandsche vijanden, plaatste tle vorst der beide eilanden zich in 1668 onder de bescherming der Oost-Indische Compagnie. Na zijn dood (tusschen 1670 en 1680) huwde zijne weduwe met dcii sultan van Palembang, waardoor deze het gezag over genoemde eilanden verkreeg. Voor de Compagnie werd Banka eerst van be teekenis na de ontdekking der tinertsen, en door verschillende verdragen met den sultan van Pa lembang (1722, 1755, 1770, 1777, 1 791) trachtte zij het monopolie van het tin te verkrijgen. Ten gevolge van een oorlog der Compagnie met de vorsten van Riouw en Lingga stond Banka op het einde der vorige eeuw aan voortdurende strooptochten dier vorsten, alsmede van de Illa nons en Orang I.aoet bloot, waardoor het eiland verwoest, de bevolking uitgepluiidcid, gedood of verjaagd werd. Eerst in 1804 eindigden die toch ten en begon het eiland te herleven. In 1812 kwam hel aan de Engelschcn; het werd ons wel in 1816 teruggegeven, doch eerst na den gelukkigen afloop der tweede I'alembangsche expeditie (1822) keerden er orde en rust terug. In 1839 en 1842 hebben er nogmaals oproerige bewegingen onder de Chineesche mijnwerkers, in 1851 onder de in landsche bevolking plaats gehad (Amir), die telkens slechts gewapenderhand onderdrukt kon den worden. Sedert is de rust er niet meer ern stig verstoord geworden. Literatuur: H. Zondervan, Bangka en zijne bewoners, in de Indische Gids, Dec. 1894 en 1895, ook afzonderlijk verschenen, Amsterdam 1895. Hierin vindt men de geheele litteratuur over dit eiland vermeld. Geologische en mijnbouwk. bronnen: Studiën en rapporten van onze mijningenieurs in 't Jaarb. v. 't Mijnw. als: Cordes districtsrapporten Toboali 1877, I. 8, 1884 Techn. ged. 317; Pangkal Pi nang 1878, I. 89; Soengei Selan 1884, Techn. ged. 321; Mijnbouwk. onderzoek te Koba 1885. Tech. ged. 67. Van Diest, Inleiding tot de geognostische en mijnrapporten van Banka 1872, I. 3; Disti iels rapporten Soengeiliat 1872, 11. p. 3; Merawang 1873, I. 3; Onderzoek tinaders, 1833, I. 187, 11. 145. liet tinsmelten op Banka 1872, I. 217. Van Dijk, Chineesche ontginningswijze 1879, 11. 55; Adererts 1885, Techn. ged. 181; Over Omsmel ting en Zuivering van tin 1897, Techn. ged. 1. p. V; Everwijn, Tinaders 1873, I, 151: De Groot, Tinslakken of Tra 1878, 11. 29; De Jongh, Tin gemeen. Visschen, weekdieren en crustaceeën komen in groot aantal en groote verscheidenheid voor. Onder de zcevisschen bevindt zich menige zeer smakelijke soort, zoo vooral de kleine ikan krissie, die versch, gezouten en gedroogd gegeten wordt. Zoetwatervisschen vindt men er slechts zelden. Oesters worden niet veel gevischt, gar nalen zijn daarentegen algemeen, tripang wordt in menigte verzameld, van een groote boorschulp (phocas) het vleesch gegeten, scorpioeiien en dui zendpooten bereiken een enorme grootte, de wilde bij levert honig en vooral was. Wespen ontbreken er evenmin als muskieten, krekels, sprinkhanen, mieren, kevers, vlinders, vliegen, vuurvliegjes en de bij vochtig weder talrijke en zeer lastige bloed zuigers. Van de delfstoffen is, na het tin, het ijzer 't meest verbreid op Banka; het wordt tegenwoordig echter niet meer ontgonnen. Goud is eveneens algemeen verspreid, echter in te geringe hoeveel heden, om met voordeel geëxploiteerd te worden. Mangaanerts, ijzerpyrict, arsenikhoudend pyries, koperkies en loodglans zijn slechts in geringe hoeveelheden aanwezig. Tinertsen worden overal op het eiland aangetroffen. De belangrijkheid van het eiland berust vooral op hunne exploitatie. (Zie TIN). De beteekenis dier tin-exploitatie blijkt ook daaruit, dat zij den grondslag heeft gevormd voor de administratieve verdeeling van het eiland, — dat met tle nabijliggende eilanden een gewest vormt, — en wel in 9 mijndistricten, elk weer verdeeld in onderdistricten, waarbij als io<i° distrikt de Lepar archipel is gevoegd. Het zijn Muntok, Djeboes, Blinjoe, Soengei Liat, Merawang, Pangkal Pinang, Soengcislan, Koba en Toboali, geplaatst onder het toezicht van administrateurs der tinmijnen. De districtshoofdplaatsen dragen denzelfden naam, uit gezonderd Merawang, welks hoofdplaats Batoe Roesa is. Afgezien van de hoofdplaats van de residentie, Muntok, is er geen enkele plaats van zulke beteekenis, dat zij een afzonderlijke vermelding verdient. In de mijndistriktcn wonen bijna uitsluitend Chineezen; de dorpen der in boorlingen daarentegen moeten langs den zooge naanulen „grooten weg" zijn gelegen. Men vindt ze aldaar op vrij regelmatige afstanden van el kander en alle sterk op elkander gelijkend. De groote weg tot verbinding der districtshoofdplaat sen is in waarheid niet veel meer dan een breed voetpad, op vele plaatsen slecht onderhou den en wegens gemis van behoorlijke bruggen over de wateren voor paard of rijtuig ongeschikt. Aan de verbetering van den weg wordt gedu rende de laatste jaren krachtig gewerkt. De bevolking van Banka bedroeg uit 0 1893, 87,491 zielen. Van dit laatste cijfer komen op de Europeanen 207, Chineezen 28.363, Arabieren 203, andere vreemde Oosterlingen 6, Inlanders 58.712. Onder tle eerste rubriek is de militaire bezetting niet begrepen, die 319 man sterk was. De Europea nen vinden hun bestaan grootendeels als ambte naar, deels ook als kooplieden. Van de Chineezen leven ongeveer 10000 als mijnwerkers en zijn vele anderen indirekt als kolenbranders, leveran ciers, geldschieters en aandeelhouders bij de tin winning betrokken. De overige Chineezen leven in de distriktshoofdplaatsen als handelaars of ambachtslieden, of zij vinden hun bestaan door het kweeken van groenten, het fokken van varkens, jacht en visscherij. Het grootste deel der Chinee- BANKA. 116 ertsaders 1884, Techn. ged. 306; Tinertsaders in de 0.-Kust ISBS, Techn. ged. p. 61. Renaud, Districtsrapporten Soengei Selan 1874, I. 3, 1880, 11. 11; Pangkal Pinang 1880, 11. 81; Over de Chineesche ontginningswijze 1884, Techn. ged. 5 i Verder d. Kol. verslagen en de verslagen van t Mijnwezen; Posewitz. Die Zinn-inscln in Ind. Ocean 1886. BANKANEEZEN. De Bankaneezcn zijn waar schijnlijk voor een groot deel van Palembang op Sumatra afkomstig, behooren dus tot de Maleiers, hoewel physiek en intellectueel tot de laagst staande stammen daarvan. Zij worden onder scheiden in Orang Goenong (berglieden) of Orang Harat (landbewoners) en Orang Sekah of Orang Laoet (zeebewoners). De laatsten zijn evenwel een mengelmoes van verschillende Maleische stammen en kunnen dus nauwelijks als Banka neczen gelden. Zij zwalken het geheele jaar met vrouw en kind en al hun have op zee rond, waren vroeger als vermetele zeeroovers be rucht, leven thans echter van de vischvangst. Slechts nu en dan komen zij aan den vasten wal. In den laatsten tijd schijnen zich evenwel som migen hunner voorgoed aan de kust gevestigd te hebben. De Orang Goenong vormen een licha melijk zwak, weinig energiek en weinig intelligent volkje, zonder industrie en met weinig aanleg of lust tot den arbeid. Zij zijn van middelmatige grootte, goed gebouwd, met een donkere lichaams geur, het hoofd is groot, het haar zwart, dikwijls buitengewoon sterk en soms zoo dik als paarden haar. De mannen snijden het haar kort af, de vrouwen dragen lang haar, dat in een wrong op het hoofd wordt samengetrokken. De oogen heb oen veelal een melancholieke uitdrukking, handen en voeten zijn mager en bcendcrig; de gang is traag. De vrouwen worden snel oud en zijn weinig vruchtbaar. Opvallend is het betrekkelijk veelvul dig voorkomen van albino's onder hen. Het aan tal mannen overtreft dat der vrouwen in aanzien lijke mate, hoewel het verschil lang niet zoo groot is, als bij de Chineezen. Van karakter is de Ban kanecs eenvoudig, zachtaardig, eerlijk, matig, vrees achtig, onderdanig en zeer bijgeloovig. Ondanks die onderdanigheid heeft hij evenwel volstrekt geen ontzag voor zijne hoofden, en beschouwt deze als zijns gelijken, wat ze eigenlijk ook zijn, daar °P Banka geen adel of standen bestaan. Be velen van het gouvernement worden evenwel steeds stipt opgevolgd. Zij betalen geen belas bng, moeten daarentegen gedeeltelijk onbetaalde heerendiensten verrichten, welke diensten zij on gaarne bewijzen. De inrichting hunner huizen, het huisraad, voedsel, de kleeding en geheele leef wijze zijn nog primitief. Het gewone voedsel be staat uit rijst en groenten, nu en dan hertenvleesch en nog zeldzamer hoenders, nabij de kust ook visch. Hun gewone kleeding vormen sarong en naadje, het laatste bij de vrouw langer dan bij den man. Bij den arbeid heeft tle Bankanccs veelal als eenig klcedingstuk een lap katoen om het middel geslagen, bij feestelijke gelegenheden zl J n zij, die eenigen welstand genieten, zwierig gekleed met nauwsluitende broek en baadje, kost baren sarong en fraaicn hoofddoek, waarbij som bjds nog een zijden slendang komt. Feesten zijn '•eldzaam, grootendeels als gevolg der hcerschende armoede, en bieden weinig bijzonders aan. Zij belijden allen den Mohamedaanschcn godsdienst en hoewel zij slechts een zeer gebrekkige kennis van dien godsdienst bezitten, volgen zij streng sommige voorschriften ervan op, als b. v. het ver bod om varkensvleesch te nuttigen. Daarnaast tiert echter het geloof aan goede en kwade geesten nog welig voort, vooral de boschgeesten staan hoog in aanzien. In Blinjoe wonen nog een gering aantal heidenen, de zoogenaamde „Orang lom", en wel in de dorpen Penegar, Abik, Mapor en Kajoe Arang. De middelen van bestaan der Bankaneezen zijn slechts weinig ontwikkeld. De landbouw be staat hoofdzakelijk uit rijstbouw op ladangs, waarbij de vrouw het grootste deel van den ar beid moet verrichten. Van regeeringswege heeft er, nadat een vroegere proefneming mislukt was, voor weinige jaren een nieuwe proef met sawah aanleg en wel in Toboali plaats gehad, die goede resultaten belooft; want reeds in 1892 vond men er 523 natte rijstvelden, samen ±. 1,2 v. km. groot. Het voor sawahaanleg geschikte terrein op het eiland is evenwel beperkt. Ook ontwik kelen zich onder aanmoediging der regeering de peper- en gambicrtcelt. Verder worden er sirih, suikerriet, een weinig tabak, kapok en katoen gekweekt en door de regeering proeven met Liberiakoffie genomen. Ook klapperboomen, aren-, sagoepalmen en andere vruchtboomen, alsmede pinang, obic-kajoe, pisang, ananas, yams, augur ken en meloenen worden er door de bevolking geteeld. Veeteelt, voor weinige jaren nog onbe kend, is thans door de zorg der regeering in een staat van wording. In het begin van 1893 waren er nl. aanwezig 93 karbouwen, 356 runderen, 263 paarden, 52 schapen, 335 geiten en 10261 var kens. Deze laatste zijn de lievelingsdieren der Chineezen. In de inlandsche dorpen vormen kip pen, eenden, honden en geiten de huisdieren; in de bosschen zwerven enkele kudden verwilderde buffels rond. De nijverheid staat op zeer lagen trap en alleen in vlechtwerk (vooral matten) doet de Bankanees voor geen anderen 1 stam onder. De vischvangst is van veel belang en ver schaft menigeen een middel van bestaan, zoo ook de jacht, bepaaldelijk die op wilde zwijnen en herten. Daarnaast worden de boschproduktcn, als harsen en gommen, plantaardige vetten, honig en was ingezameld. De handel is van weinig betee kenis; Europeesche handel bestaat er niet en de groothandel is zoo goed als geheel in handen van enkele Chineezen. De geheele invoer van goede ren voor rekening van particulieren bedroeg in 1890 slechts 501,551 gld., de uitvoer 85486 gld. Ook de scheepvaart, buiten Muntok alleen kust vaart, is van geen belang. BANO Menakok.; BANA, IïANIO, Mal. \V. SOM. ; KAJOE LANDOII, KAJOE-BAXIN, Mal. O. Sum.; KAJOE KLAPOK, Mal. Z. Sum. Talauma gigantifolia Mi<j. Fam. Magnoliaccac. Boom van Sumatra, die van het westen naar het oosten en het zuiden verspreid voorkomt en vooral in de lagere bergstreken wordt aangetrof fen. De soort onderscheidt zich door wel twee voet lange bladeren en groote bloemen, terwijl de dikke, lijnrechte stammen zich eerst op aan zienlijke hoogte vertakken, zoodat zij balken van groote afmetingen kunnen opleveren. Het hout, een der beste en duurzaamste soorten van Suma tra's Westkust, is hard, zwaar en donker roodbruin van kleur en voor allerlei timmerhout, stijlen, planken en ook meubelen zeer geschikt. BANSEH (IKAN). Kcne Geep-soort, Belone BANKA. — BANSEH. 117 die in de Javazee uitmonden. Aan de noord-weste lijke helling van den Karang wordt het krater meer Danoc aangetroffen. Tot het gewest behooren, behalve eenige klei nere eilanden, het Prinsen-eiland en Dwars-in den-weg (Poeloe Sangeang), in straat Soenda, Poeloe Pandjang in de Bantam-baai, en Poeloe Dcli (Klappereiland) en Poeloe Tindjil (Trouwers eiland) in den Indisehen Oceaan. Van de geschiedenis van Bantam vóór de eerste komst der Portugeezen aldaar, welke in 1522 plaats had, is weinig met zekerheid bekend. Vol gens inlandsche berichten zou de stichter van het rijk I'adjadjaran in het begin van de 12e eeuw Djaja-Kerta (Djakatra) aan zijn broeder Kalaja lang, en de Bantamschc gewesten aan zijn broeder Baroedin geschonken hebben. Bantam werd spoe dig groot en machtig, en breidde zich zelfs over gedeelten van Sumatra en Borneo uit. In gezegd jaar 1522 zond d'Albuquerque een schip onder Enrique Lcme van Malaka 0111 handelsbetrekkingen aan te knoopen met Bantam. De Ciwaïtische vorst van dit land, die in de rortugcezen bondgenooten zag tegen den vorst van Demak en den priester vorst van Chcribon, die Bantam met geweld wilden Mohammedanisceren, ontving de Portugeezen bij zonder goed. Hij stond hun zelfs toe een sterkte te bouwen. Door toevallige omstandigheden duurde het echter tot 1527 vóór de Portugeezen te Ban tam terugkwamen, om aan hun voornemen tot het bouwen van die sterkte gevolg te geven; doch toen was het te laat, daar inmiddels de stad Bantam en de benedcnlanden in handen van de Mohammedanen gevallen waren, en de Mohamme daansche Gouverneur den Portugeezen het bouwen der sterkte niet toestond, en hen zóó slecht ont ving dat zij onverrichterzakc moesten tcrugkeeren. In laatstgenoemd jaar werd het nog niet geheel onderworpen Bantam nog door een gouverneur namens den vorst van Demak bestuurd; eerst eenige jaren later vinden wij als eersten vorst van Bantam genoemd Moelana Hassan-Oedin, die de stichter is van de Bantamschc vorsten-dynastie. Deze Moelana Hassan-Oedin, was, volgens de inlandsche geslachtslijstcn, een zoon van den Cheribonschen priestervorst Soesoehoenan Goenoeng Djati. Hij strekte zijne geestelijke en wereldlijke veroveringen niet slechts tot Djakatra, maar ook reeds tot de Lampongs uit, en werd, omstreeks het midden der 16de eeuw, opgevolgd door Pan géran Joesoef, van wien gezegd wordt, dat onder zijne regeering de natte rijstbouw in Bantam is ingevoerd. Diens zoon Pangéran Mohamed, zou de groote missigit der hoofdstad hebben gesticht. Deze sneuvelde in den strijd tegen Palembang, in hetzelfde jaar 1596, waarin de Hollanders zich voor het eerst met eene vloot te Bantam vertoon den. De eerste vorsten van Bantam hebben de suzereiniteit van den vorst van Demak erkend, en daaruit laat zich verklaren dat zij eerst om streeks het begin der 17e eeuw, sterk door hun verwantschap met het Cheribonsche vorstenhuis en door de toenemende verzwakking van het rijk van Demak, dat weldra zijn opperheerschappij over een groot deel van Java aan Mataram moest afstaan, den titel van Sultan aannamen. Beperkte zich aanvankelijk het Bantamschc rijk op Java tot de benedenlandcn: al zeer spoedig hebben de Bantamsche vorsten tot uitbreiding van den Islam, en tevens van hun gezag en invloed, getracht de bovenlanden van een groot op Bali (afdeeling Boeleleng). Naam voor Gccpen uit de geslachten Betont en Hemirhamphus in de Lampongs is Djolong-djolong; op Java noemen de Maleiers de Bastaardgecpen, Hemirhamphus longirostris, brevirostris en Commeisouii, Djoelong djoclong. BANTAËNG, vroeger gewoonlijk Bontham ge speld, onderafdeeling van de afdeeling Zuiderdi stricten van het Gouvernement van Celebes en Oud., bestaande uit de districten Bantaëng en Taiowang. De gelijknamige hoofdplaats, gelegen op 5 0 33' 45" Z.Br. en 121° o' 30" O.L. op de Z.kust van het Z.W.lijk schiereiland van Celebes is tevens hoofdplaats van de Zuiderdistricten. Zij ligt aan een baai, die een veilige reede aanbiedt, waar door er een levendige handel tusschen die plaats en Makasar en Saleier gedreven wordt met in landsche vaartuigen. Literatuur: Donselaar in Bijdr. t. t. 1. en vlk. 111. bl. 163' vlg. BANTAL. Naam op West-Sumatra voor een Stekcl-buikviseh, Crayracion Iciurus. BANTAM. Residentie op Java, van welk eiland zij het meest westelijke gedeelte beslaat. Bantam heeft een oppervlakte van 143.6 □ geogr. mijlen en had volgens oftïciëcle opgave onder uit 0 . De cember 1893 een bevolking van 652.098 zielen, waaronder 263 Europeanen, 1735 Chineezen, en 71 Arabieren en andere vreemde Oosterlingen. De overige inwoners zijn Soendaneezen, met uitzonde ring van die van het Noorder-regentschap, alwaar grootendeels afstammelingen van Javaansche volks planters wonen, en waar ook enkele desa's aan getroffen worden, wier bevolking van Lampong sche afkomst is. Omtrent de in de afdeeling Lebak wonende Badoej's, zie BADOEJ'S. Het gewest is administratief verdeeld in 5 af deelingen, met name: Serang, Anjer, Pandeglang, Tjaringin en Lebak, van welk de eerste twee gezamenlijk het Noorder-regentschap uitmaken, terwijl de overigen overeenkomen met gelijknamige regentschappen. De residentie Bantam — waarvan de naam oor spronkelijk Bantcn (weerspannig) zou zijn, doch door de Portugeezen Bantam is genoemd, welken naam het sedert behouden heeft — wordt ten zuiden bespoeld door den Indisehen Oceaan; ten westen door straat Soenda, die er de belangrijke inhammen: de Meeuwen-baai, de Welkomstbaai en de Peperbaai, benevens de bocht van Anjer vormt, en ten noorden door de Javazee en de door deze gevormde Bantambaai. Ten oosten wordt Bantam begrensd door de residentiën Batavia en Preanger Regentschappen. De kusten zijn over het algemeen vlak, op enkele plaatsen zelfs moerassig, behalve aan den zuid-west-hoek, waar zich de Goenoeng Pajong verheft, en aan het noord-westelijk uiteinde, waar de Goenoeng Batoer en Goenoeng Gedé in den St. Nikolaashoek uitloopen. Ook in het zuid-oosten is de kust hoog en rotsachtig. Meer naar het midden verheffen zich de thans niet werkzame vulkanen: de Karang en de Poclosari. Op de grens van Bantam, Buitenzorg en de Preanger Regentschappen verheft zich de Halimoen, terwijl het kalkgebergtc, de Goenoeng Kendeng, dat zich in de lengte van Java uitstrekt, in het zuiden van dit gewest een aanvang neemt. Rivieren met een betrekkelijk uitgestrekten loop zijn de Tji-I.iman en de Tji-Boengoer, die in de Peperbaai, en de Tji-Oedjoeng en Tji-Doerian, BANSEH. — BANTAM. 118 deel van West-Java onder hun oppergezag te brengen; en wijl de vorsten van Mataram daar evenzeer naar streefden, kwam het, met name in de Preangcr, tot herhaalde botsingen en twisten over gezagsuitoefening. Zelfs nadat Mataram zijn oppergezag door de Preanger-regentschappen er kend zag, bleven de liantamschc vorsten aldaar op velschillende punten pogingen doen tot de vesti ging van Bantamschc kolonies; en ten tijde van R. van Goens, en nog later, leidden deze verhui zingen van beide zijden tot de nederzetting dier gemengde Javaansch-Soendaneesche bevolking aan de oevers der Tji-Taroem, door wier toedoen het Krawangsche gebied in cultuur is gebracht. Nadat J. P. Coen het gebied van Djakatra aan de Ban tammers ontweldigd had, werd de grensscheiding tusschen I San tam en liet Compagnie'sgcbied voor het eerst geregeld en omschreven bij verdrag van 1659. Het kon echter niet anders of de handels naijver tusschen Bantam en Batavia moest tot een voortdurenden strijd aanleiding geven. Bantam was toch gedurende de gcheele zestiende en het begin der zeventiende eeuw de stapelplaats van alle producten van de landen om straat Soenda gele gen, het grootste handelsempoiium van den archi pel. De stichting van Batavia had ten doel Bantam'» handel daarheen te verleggen; en de O. 1. Com pagnie heeft dan ook niet gerust vóór dat doel bereikt was, en Bantam als handelshaven alle beteekenis verloren had. Dit is niet gelukt dan na voortdurend hevigen strijd, vooral tijdens het be stuur van sultan Aboe'l Fatah, ook wel genaamd sultan Tirtajasa, naar het belangrijke irrigatie kanaal, dat hij tusschen Pontang en Tanara ljct graven, en nog bekend staat als Sultans-kanaal. Zijn krachtig optreden tegen de Compagnie ein digde echter met het voor Bantam zeer nadcelige verdrag van 1684. Van dat oogenblik is de ge schiedenis van Bantam niet veel meer dan een bijna altijd ijdel pogen om zich aan de steeds toenemende eischen der 0.-I. Compagnie, zoowel wat aanspraken op grondgebied als wat de peper leverantie aangaat, te onttrekken, en dagteekent het verval van het liantamsche rijk. In 1731 werd Poeloe Pandjang, in 1776 werden de Dui zend-eilanden aan de Compagnie afgestaan. In 1774 werden opnieuw de landgrenzen ingekrom pen; en in 1752 erkende de sultan van Bantam bij verdrag, na de beëindiging van den grooten opstand in Java's Westhoek, de suzereiniteit der Compagnie. Daendels, die in 1808 met 1000 man naar Bantam trok, en daar in persoon plaatsnam op den troon, zette slechts de staatkunde van flat lichaam voort, door de strandgewesten van Bantam onder rechtstrccksch Nederlaudsch gezag te brengen; terwijl hij de bovenlanden onder het bestuur van den Sultan liet. 1849 in het geheim opstand, toen hij niet tot opvolger van zijn vader werd benoemd. Het niet eerbiedigen van de rechten der inlanders op den grond, gevoegd bij een te zwaren druk der land renten, had veel ontevredenheid gekweekt, en deed hem een voor zijn doel als het ware bereid terrein vinden. Door een ontslagen adellijk dessa hoofd, Toebagoes Iskak — of Djekak — en door Mas Deiïk en Mas Diad deed hij Lampongers aanwerven en bracht cenige kustkamponga in Tji legon op zijne zijde door partij te trekken van het bijgeloof der bevolking. Hij stelde zich in betrekking met de als een heilige in zijn kam pong liocdang ISatoc vereerde, wegens diefstal naar Mekka uitgeweken en weder teruggekeerde, Wachia. l)c demang van Tjilegon werd door over gevoerde Lampongers afgemaakt. Van Serang wer den troepen gezonden naar Tjilegon, vanwaar 200 muiters naar Boedang Hatoe getrokken waren. Die muiters werden uitcengejaagd, doch gebrek aan soldaten verhinderde hunne vervolging. Eene expeditie onder Luit. Kol. De Brauw vertrok 1 Maart 1850 van Batavia. Boedang Batoe werd verlaten bevonden, doch te Tegal Tongling leed eene kleine afdeeling der troepen een nederlaag. Die positie werd daarna genomen, Wachia vluchtte, en ook de overige hoofden van den opstand werden ge dood, gevangen gemaakt of vluchtten. In 1872 kwam een hadji, Abdoel Karim ge naamd, uit Mekka terug en predikte den heiligen oorlog in het district Tanara. Ka zijn vertrek bleef zijn leer daar voortleven en ook de fanatieke beweging, door de broederschap der Naqsjabendiah in het leven geroepen en levendig gehouden, nam steeds in omvang toe. Het Engelsche tusschenbestuur, dat aanvankelijk die regeling liet bestaan, oordeelde het weldra meer in het belang zijner economische hervor mingen, met name van de invoering der land rente, het gcheele Sultanaat op te heffen; en zoo ■werd in Maart 1813 Bantam een gewest onder Europeesch bestuur; de Sultan werd in 1832 ver bannen. Eerst in 1846 maakte het toen inge voerde geregelde bestuur een einde aan de vele kleine onlusten aldaar, en kon de bevolking be schermd worden tegen afpersingen der vervallen adellijke geslachten en der priesterkastc. Raden Kagoes Djaja Kerta, patih van Serang en zoon van den overleden regent van Serang, stookte in Een volgeling van Abdoel Karim, een zekere hadji Toebagoes Ismael, in Kramat Watoe als een heilige beschouwd, smeedde plannen tot op stand, gesteund door de Mckkagangers Mardoekl en hadji Wasid en door de priesterparty. Het inlandsen bestuur durfde Hadji Wasid niet aan en de hoofdpanghoeloe van Serang hield in het geheim zijne zijde. Tegen het einde van 1887 was de bevolking op een aanstaanden oorlog voorbereid. Den 9 Juli 1888 brak de opstand uit — enkele dagen voor den bepaalden tijd — terwijl de resident op inspectie was. Hadji Iskak vermoordde ettelijke Europeesche inwoners van Tjilegon; hadji Wasid liep Bodjonegara af. De muiters te Serang hielden zich voorloopig rustig in afwachting van versterking. De com mandant aldaar zond eenige soldaten naar Tjile gon, die den troep onder den zoon van hadji Wachia uitcenjoegen, in de gevangenis van Tji legon eenige europeesche vrouwen, die zich daarin verscholen hadden, ontzetten en zich daarin ver sterkten. Den assistent-resident, die zich naar Tji legon begeven had, vonden zij vermoord. Op den zelfden datum stoomde het <) ie Bataljon van Bata via naar Karang Antoe en reed een escadron cavalerie naar Serang. Den volgenden avond mar cheerde cene compagnie naar Tjilegon, waar de vijand geen aanval had durven ondernemen en verdwenen was. Hadji Wasid trok eerst naar het centrum van den opstand in 1850 en daarna naar de kust ten z. van Tjaringin, waar hij door onze patrouilles werd achtervolgd en met Toebagoes Ismael neergeschoten. De laatste raddraaiers wer den een jaar later gevat. Het voornaamste handelsproduct van Bantam is altijd de peper geweest, die het wel meeern. BANTAM. 119 beck ontworpen wcts-ontwerp ingediend, dat den inlanders op Java de vergunning wilde schen ken hunne gronden aan Europeanen te verhu ren en de voorwaarden regelde, volgens welke inlanders als arbeiders gehuurd konden worden. (Zie OVEREENKOMSTEN). Een veel omvangrij ker ontwerp was de zoogen. cultuurwet van den Min. F. v. d. Putte, die aan de inlanders den eigen dom van hunne gronden wilde toekennen (zie GROND. RECHTEN OP DEN —), aan hen de bevoegdheid geven hunne gronden ook aan niet-inlanders te verhuren en de woeste gronden, aan tien Staat behoorende, in erfpacht wilde af staan. De basis van het geheele ontwerp was toekenning van het recht van eigendom op den grond aan den inlander, die dezen in erfelijk in dividueel gebruik bezat. Doch tengevolge van het aannemen van een amendement in de zitting der 2<l< ! kamer van 17 Mei 1866, waarbij, in stede van toekenning van grondeigendom aan den inlander, aan dezen slechts het erfelijk individueel gebruik werd gewaarborgd, werd het ontwerp in getrokken. De minister Myer diende een ander ontwerp in, door zijnen opvolger Trakranen over genomen, en waarbij regels werden gesteld voor de uitgifte van woeste gronden in erfpacht. Doch ook dit ontwerp werd ingetrokken na het aanne men van een amendement (26 Juni 1867), bepa lende dat ingezetenen van Ned. Indië, met inbe grip van inlanders en oostersche vreemdelingen, als erfpachters zouden kunnen optreden. De minister de Waal verdedigde de agrarische wet, welke 13 April 1869 bij de tweede kamer inkwam, en na eenige wijzigingen door de beide kamers werd aangenomen. De naam, aan die wet gegeven, is ontleend aan de Romeinsche „leges agrariae" van I.icinius Stola en de Gracchcn, die het staatsdomein onder de burgers wilden ver deden ; hij heeft dus vooral betrekking op dat gedeelte der wet 't welk de uitgifte regelt van woeste gronden, die het domein van den Staat zijn. Wij handelen het eerst over het gedeelte der wet, dat daarop betrekking heeft. De wet zelve bevat in dit opzicht slechts zeer enkele voorschriften, en bepaalt alleen dat gron den in erfpacht zullen worden afgestaan voor niet langer dan 75 jaren, en dat de G. G. zorgen moet dat geenerlei afstand van grond inbreuk maakt op de rechten der ml. bevolking. Maar tevens bepaalde de wet dat algemeene verord. nadere regels zouden stellen voor de wijze van uitgifte, de rechten aan het verkrijgen der erfpacht ver bonden enz. Voor Java en M. zijn deze regels bevat in S. 1870 n. 118 (toegel. in een brief van d. Min. v. Kol. Bijbl. St» C*, ie Kamer 1870/71, p. 19), gewijzigd bij S. 1872. 116 (Toel. Kol. ver slag 1872. L*. N.), 1874. 78. 1877. 196. 270. 1888. 78. Als algemeen beginsel is aangenomen dat alle grond, waarop niet door anderen recht van eigendom is bewezen, domein van den staat is. De uitgifte van grond op J. en M. kan geschieden, hetzij op initiatief van het Gouv', hetzij op aan vrage van particulieren. Is het eerste het geval, dan worden gronden, voor uitgifte in erfpacht vat baar en geschikt, van Gouvt' wege beschreven en in kaart gebracht (S. 1872. 237 b B. 3864) en bij perceelen van omstreeks 500 bouws uitbe steed. Door eene commissie, benoemd door het hoofd van gew. best. en uit een Eur. en ml. lid samengesteld, wordt nagegaan, welke gronden ter uitgifte geschikt zijn, of die gronden voor de vierk. K. M. met de hoofdplaats Boekit Tinggi (Fort de Koek), tevens hoofdplaats van de residentie. Het is een 900 meter hooggelegen vulkanisch plateau, dat zich aan den noordelijken voet van den Mcrapi en den Singgalang uitbreidt en door de Batang Masang of rivier van Agam doorsneden wordt. Het is een der schoonste en gezondste streken van de Padangsche Bovenlanden. Het be kende meer van Manindjoe ligt op deze hoog vlakte. Zie PADANGSCHE BOVENLANDEN. AGANOSMA, zie KAJOE RAPAT. AGAR-AGAR, Mal. en Jav.; AGER-AGER, Jav.; AGER, Soend. Gedroogde en gebleekte zeewieren uit de familie der Florideae, die bij koking gelei opleveren. Hiertoe behooren Sphaerococcus lichenoides, Ag. en Eucheuma spinosum J. G. Agardh. De kantige stukken, die in Nederl. Indië worden ingevoerd uit China en Japan, waar ze Kanten of 'I'sing shan heeten, zijn afkomstig van een Gelidium. De oorspronkelijk roode wieren worden in ge droogdcfi en gebleekten toestand in den handel gebracht, door inlanders veel bij verkoelende dran ken gemengd en door Europeanen in de plaats van gelatine bij de bereiding van gebak gebezigd. Op Java houdt zich vooral de bevolking der kust van Djapara met de inzameling bezig. AGAS of AGE. Inlandsche namen voor Steek vliegen, overal aan stilstaand water; ook Njawoq; de Javanen noemen hen Lemoet of Lamoek; Da jaksche vliegen, Tabanvs-soorten, worden Pitjaq genoemd. AGHA, Alk. Men.; zie SANA. AGILA, zie GAROE. AGLAJA, zie TJOELAN. AGNI in den ouden godsdienst der Arische vol keren de God van het vuur. Zie HINDOEÏSME. AGOENG of AGENG een Jav. woord, dat groot bcteekent en bij de titels van sommige hooge personen gevoegd wordt en ook vaak den een of anderen berg aanduidt. Bekende personen, dien naam voerende waren o. a.: Aboe'l Fatah, Sultan van Bantam, en Praboc I'andita Tjakra Kocsoema, vorst van Mataram, die tijdens het bestuur van Coen Batavia belegerde en in 1645 overleed. Zie JAVA. 1 'mier de bergen van dien naam noemen wij : Goenoeng Agoeng, berg op den Noord-Weste lijken uithoek van Bantam, in het Noorden uït loopende in de St. Nicolaaspunt en Zuidelijk samenhangende met den Goenoeng liatoer. Goenoeng Agoeng, bergrug in de Preanger regentschappen ten N. O. van den Goenoeng Gocntoer, grootste hoogte ongeveer 2300 M. Goenoeng Agoeng. (Bali). De hoogste berg van Bali, ook Piek van Bali geheeten. Hij is 3200 M. hoog en door een smalle en diepe kloof ge scheiden van den N. KT.X T . W. liggenden (i. Batoer. (Zie ablaar). He ingesneden top is niet begroeid. Bij den krater is een heilige plek, aan de Goden gewijd. AGRARISCHE WET, noemt men de wet van 9 April 1870 S. 55, tot aanvulling van art. 62 K. K. Zij had ten doel eene oplossing te geven aan het toen bij uitnemendheid belangrijke kolo niale vraagstuk, op welke wijze aan de particu liere industrie de gronden te verschaffen, die zij noodig had, en tevens regels te stellen ter hand having en uitbreiding van de rechten, door de inlandsche bevolking op den grond uitgeoefend. Reeds in 1862 was een door den Min. Uhlen AGAM. — AGRARISCHE WET. 12 deels uit de Lampongs trok, maar die ook in groote hoeveelheid in de binnenlanden van Ban tam zelf werd aangekweekt. De groote levcran tiën, die de vorsten zich verplicht zagen aan de O. I. Compagnie op te brengen, waren oorzaak, dat de cultuur van dit artikel dermate werd op gedreven, dat de bevolking onder den druk daar van bijna bezweek. Zoodra dan ook het Sultans bestuur, dat invloed in de bovenlanden had, en waarvan nog eenigc kracht uitstraalde, plaats moest maken voor het Europecsch bestuur, dat in den beginne vooral slechts luttel gezag kon doen gelden, verdween de pepercultuur als van zelf, om nimmer, in weerwil van alle daartoe aangewende pogingen, opnieuw wortel te schieten. Tijdens den bloei van het cultuurstelsel heeft men in het Bantamsche bijna alle gouvernements cultures beproefd, als suikerriet, indigo, kancel, tabak, cochenille, thee en koffie; zelfs is er een poging in 't werk gesteld om de pepercultuur als gouvernementscultuur te doen herleven. Al deze gouverncments-ondernemingen hebben echter slechts korten tijd stand gehouden, daar de wille keurige beschikking over de in individueel bezit aan de bevolking behoorende bouwgronden, welke door de gouvernementscultuur noodig gemaakt werd of waartoe zij als voorwendsel diende, deze bij de bevolking gehaat maakte. Dit, gevoegd bij cene gebrekkige regeling, leidde tot zoo ongunstige resultaten, dat weldra tot intrekking besloten werd. Alleen de kofllccultuur, als voor een groot deel op woeste en dus niet in individueel eigendom beze ten gronden gedreven, maakte hierop een uitzon dering. Deze bleef in de afdeeling Pandcglang tot het jaar 1890 bestaan. Thans is zij echter ook daar ingetrokken, evenals reeds vroeger in de andere afdeclingen dezer residentie geschied was. Bij St. 1892 N°. 146 werd dan ook de verplichte levering der door de bevolking geteelde koffie in Bantam opgeheven. Het grootste deel der bevolking van Bantam leeft van den landbouw, en vooral midden-Bantam bezit prachtige bouwgronden, waar de rijstcultuur met veel voordeel wordt gedreven. De bevolking langs de kusten der Bantam-baai en van straat Soenda houdt zich ook op met de vischvangst, zoowel door het uitzetten van sero's, als met hare prauwen in volle zee. In vroeger tijd hield zich ook een deel der kustbewoners, met name van Anjer, onledig met het approviandeeren der door straat Soenda varende schepen, waartoe gebruik gemaakt werd van kleine schuiten, tambangan's, waarmee de ververschingen aan boord werden gebracht. Sedert de stoomvaart de zeilvaart bijna geheel verdrongen heeft, is die tak van industrie ook nagenoeg te gronde gegaan. Het voornaamste uitvoer-artikel in noord- Bantam is het product van de katjang, hetzij in den vorm van olie, hetzij in dien van boengkil, voor meststof. Uit Tjaringin werden tot vóór korten tijd belangrijke hoeveelheden klappernoten en olie uitgevoerd. Industrie en handel hebben overigens in het Bantamsche weinig te beteekenen. Hier en daar zijn steenkolen- en bruinkolenlagen ontdekt, die echter niet in exploitatie zijn genomen. Tijdens den aanleg der havenwerken van Tandjong Priok, bij Batavia, werd in een deel van Bantam veel leven digheid veroorzaakt door de exploitatie van de steen groeven van Poeloe Merak, vanwaar de steen voor de haveudammen bcnoodigd, werd verkregen. Door het gebrek aan groote industrie, voorziet Bantam zelf niet in de behoeften van al zijne bewoners. Daarom verlaten jaarlijks vele manne lijke Bantammers dat gewest, om als bedienden of daglooners te Batavia en omstreken, in de Prcanger en in de I.ampongs hun bestaan te zoeken. Gedurende de 20 laatste jaren lieten velen zich ook aanwerven als koelies bij den bouw der kustlichten in verschillende dcclcn van onzen Archipel. Gewoonlijk komen zij tegen den tijd, dat de grond voor den rijstbouw gereed gemaakt moet worden terug, en hebben zij dan geld ge noeg gespaard om de landrenten over den vori gen oogst en, zoo noodig, eenig landbouwgereed schap of wel een buffel te koopen. De Europeesche landbouwindustrie heeft in dit gewest geringe wortelen geschoten. Behalve de particuliere landerijen Tjikandi Oedik en Tjikandi Ilir, die hoofdzakelijk rijst voortbrengen, treft men er slechts enkele kofiïe-ondernemingcn aan, op wel ker resultaten in 't algemeen niet te roemen valt. In de laatste jaren heeft Bantam met verschei dene elkaar bijna onmiddellijk opvolgende rampen te strijden. Nadat in 1879 de veepest was uitgebro ken, waardoor de rijke veestapel, hoofdzakelijk uit buffels bestaande, en die een groot deel van den rijkdom der bevolking uitmaakte, bijna ge heel vernietigd werd, teisterde een zware koorts epidemie, die ruim 50,000 menschen wegsleepte, dit gewest. Zoowel die ziekte als het gebrek aan ploegvee, tengevolge waarvan een groot aantal bouwvelden braak moest blijven liggen, veroor zaakte een schaarschte van levensmiddelen, die slechts door de krachtige hulp van gouvernements wege niet tot hongersnood oversloeg. Nauwelijks was Bantam eenigszins van die rampen hersteld, toen de uitbarsting van den berg Krakatau (27 Au gustus 1883) nieuwe ellende over die streek bracht. Door den vloedgolf, die het geheele lagere kustland overstroomde, en eene gedeeltelijke wijziging der kustlijn aan straat Soenda ten gevolge had, kwamen ruim 24,000 menschen om het leven. Hoewel in den grootsten nood der zwaar geteisterde bevolking door milde vrijwillige gaven zoo van Indié als van elders werd voorzien, viel het aan fanatieke drijvers niet moeilijk onder de door al die rampen verarmde en verbijsterde Bantammers een geest van verzet op te wekken tegen het Nederlandsch gezag. Dit verzet openbaarde zich in Juli 1888 in de reeds bovenvermelde te Tjilegon gepleegde gruwelen. Sedert werd de rust in Bantam niet gestoord. Bronnen: Eindrésumé van het onderzoek naar de rechten van den Inlandcr op den grond in de reslie Bantam. Bat. 1871. — De groote Bantamsche opstand in het midden der vorige eeuw, door P. J. B. C. Robidé van der Aa; in de Bijdr. t. t. 1. en vlk. IVe Ser. V. — C. L. Blume, in het Ind. Mag. 11. 2. 1 (1822). — J. C. van Hasselt, in het Ind. Mag. 11. 2. 85 (1823). — J. Th. Bik, in het T. v. t. 1. en vlk. XVI. 260 (1823). - L. Horner, in de Verh. Bat. Gen. XVII. 31 (1836). — J. K. Hasskarl, in het T. v. N. I. IV. 2. 221 (1841). — J. F. G. Brumund, in het T. v. N. I. 111. 2. 687 (1841). — D. Koorders, in de Bijdr. t. t. 1. en vlk. 3c Volgr. IV. 303—366 (1864).— Oud-Bantam, door Mr. J. A. van der Chijs. T. Bat. Gen. XXVI. bl. 1. — Genealogie van de vor sten van Bantam, die in de groote moskee begra ven zijn. T. Bat. Gen. XVI. bl. 96. — Over den opstand van 1850 vgl. W. A. v. Rees: Wachia, Taykong en Amir. Rott. 1859; — over dien van 1888: Indische Gids 1891. 81. 1137 vlg. R. A. van Sandick, Lief en leed uit Bantam. Zutphcn 1892. BANTAM. 120 BANTAM. Vroeger de hoofdplaats van het Bantamsche Rijk. Tijdens de komst der eerste Europeesche vloten in Indië, en tot aan de stichting van Batavia, waarheen zich daarna zijn handel verlegde, was Bantam de grootste handels haven omtrent straat Soenda. Thans is het een onbeduidend plaatsje, met cenigen inlandschen handel (hoofdzakelijk in vruchten en landbouw producten) op Batavia en de Lampongs. Het is gelegen aan de uitwatering der Bantam nvier in de Bantam-baai, die hier eene ruime en veilige reede vormt, maar door voortdurende aan slibbing meer en meer haar waarde als zoodanig verliest. Nabij den Boom aan de Bantam-rivier, vindt den nog de overblijfselen van de voormalige peperpakhuizen. Verder vindt men daar de ruïnes van het fort Speclwijk, de oude faktory der O. I. Compagnie, met een Europeesche begraafplaats aan den voet der wallen; en evenzoo wijst men 61" nog de plaats aan' van den vroegeren kraton der sultans, die als verdedigingswerk bekend stond als het fort De Diamant. Aan de westzijde van het ruime plein, dat zich vóór dien kraton uitstrekt, treft men de groote beroemde moskee, met op zichzelf staande tninaret, aan, waarvan de bouw aan Pangeran Mohammed, derde Mohammedaansche vorst van Bantam, wordt toegeschreven. Deze moet dus tus- Schen de jaren 1562 en 1596 worden gesteld. Met de groote moskeen te Kanari en te Kasocn jatan vormt die der voormalige hoofdplaats het voornaamste overblijfsel der Bantamschc bouw kunst uit de tijden van het sultansbestuur. Tegen den noordclijken muur van deze moskee wordt put aangetroffen, die volgens de legende met den heiligen put Zemzem te Mekka in verbinding staat, en aan wiens water een genezende kracht wordt toegekend. In de onmiddellijke nabijheid van en eveneens benoorden de moskee ligt de begraaf plaats der Bantamsche vorsten en van hunne fa milieleden. Er is te Bantam slechts een armoedig chi neesch kamp aanwezig, met weinig vertier. Alle n og bestaande bedrijvigheid heeft zich verplaatst laar den Boom aan de Karang-an toe-rivier, een tot verbetering van den water-afvoer uit de Ban tam-rivier naar zee gegraven kanaal of gekanali seerde riviermonding. Daar zijn in latere jaren de gouvernements-pakhuizen gebouwd. In de nabijheid van Karang-antoe vindt men n °g een oud kanon, waaraan door het bijgeloof c 'er inlanders eene vruchtbaarmakende kracht wordt toegeschreven, om welke reden zij daar n 'Jg steeds offeren. BANTAM. (BAAI VAN) Deze baai, de meest Westelijke aan de N.kust van Java, ligt tusschen het in St. Nikolaaspunt eindigende hoogland van den Cioenoeng Batoer en den Gedé aan de W.zijde e o Tandjoeng Pontang, een door het alluvium van " e Tji-Oedjoeng gevormd voorland aan de O.zijde. '*e Bantam-rivier, waaraan Sérang, en aan de monding Oud-Bantam met de afschcepplaats Ka rang-antoe liggen, watert er in uit. In de baai I'ggen de eilanden Poeloe Pandjang, Poeloe Doewa, groot en klein Pamoedjang, en eenige kleinere, waarvan alleen het eerstgenoemde bewoond is. In de tijden van de O. I. Compagnie was deze baai van groot belang voor de scheepvaart, vooral wegens den pcperhandel; doch is zij nu alleen nu g van belang voor den kusthandel, en wordt ZI J door verzanding en aanslibbing steeds ondieper. BANTAM GIRANG. Desa op korten afstand, ongeveer 1 paal N.0., van Serang, de tegenwoordige hoofdplaats der residentie Bantam gelegen, waar gezegd wordt de hoofdstad des rijks te zijn ge weest, totdat het door Moelana Hassan-Oedin werd veroverd en de zetel van het bestuur werd ver legd naar Bantam, dat daarom in tegenstelling met Bantam Giiang (boven-Bantam) ook wel Ban tam Ilir (beneden-Bantam) werd genoemd. BANTENG of BANTHÈNG. Naam bij Socn daneczen en lavanen voor het mannetje van den Bibos banteng (/>vs sondaïeus of Sunda-rund); het wijfje heet bij de Soendaneezen Sapi-leweng (bosch of wilde koe), in het hoog-javaansch I,emboe-wono, in het laag-javaansch Sampi-halas. De Dajaks aan de Doesoen-rivier op Bomeo noemen het volwas sen dier Rocmpoe en het kalf Banteng. Bij de Europeanen op Java wordt de Banteng ook wel Bun tinger genoemd. Dit groote schoone dier, dat Java, Borneo en Bali bewoont, maar op Sumatra, naar be weerd wordt, niet voorkomt, is eerst in 1818 door den hoogleeraar Reinwardt ontdekt op Java en voor den eersten keer in 1823 wetenschappelijk beschre ven met eene afbeelding der schedels door Pander en dAlton, in hun vergelijkende Osteologie: „Die Skelcte der Wiederkaucr." Over het algemeen komt de Banteng het meest overeen met het wilde rund van Hindostan {Bos frontalis) % doch verschilt van dit dooi den vorm van den kop, welke bij laatstgenoemde soort naar achteren toe veel hooger is, door den vorm der horens, welke van onderen zeer afgeplat zijn, door de aanwe zigheid van een bundel verlengde, gekrulde en grijsachtige haren op het voorhoofd, en vooral doordat het Hindostansche rund in eiken leeftijd en bij beide seksen bruinachtig zwart van kleur is. Daarentegen is het verschil in kleur bij den stier en de koe en bij jonge en oude voorwerpen van den Banteng zeer groot; de volwassen stier is bvuinzwart, de jonge stier en de koe zijn fraai roodbruin, de zeer jonge dieren zijn lichter van kleur; doch bij allen in eiken leeftijd zijn de billen wit, alleen niet dit onderscheid dat bij oude koeien de bilnaad zwart en het wit der billen meestal langs de binnenzijde van de pooien door loopt. De horens zijn rolvormig lot aan den wor tel, doch bij de koe dikwijls S-vormig naar ach teren, dus veel minder halvcmaanvormig, gebogen en aan de boyenhelft zoodanig gedraaid, dal de punt naar achteren en beneden gericht is; op merkenswaardig is het, dat de sekse aan den vorm der horens reeds bij de kalveren te onderscheiden is. De koe is veel kleiner dan de stier. Bij eene oppervlakkige beschouwing schijnen de Bantengs bijna geheel kaal, doch meer van nabij gezien blijkt het geheele dier bedekt te zijn met buiten gewoon korte, zachte, gladliggende glanzige haren. Aan het uiteinde van den staart bevindt zich een haarpluim. en op hel achterhoofd en op den nek een haarbos, bestaande uit langere en dikkere haren. De Banteng komt op Java zeer menigvuldig voor in het meerendeel der groote en eenzaam gele gen bosschen, in streken, die zeldzaam door men schen bezocht worden, en bewoont zoowel de bergbosschen tot op 4000 voet boven de zee, als de vlakke wildernissen langs de kusten, vooral nabij moerassige meren, zacht stroomende rivieren of komvormige verwijdingen in bergdalen ; bij het vallen van den avond en zeer vroeg in den och tend komt hij gaarne aldaar drinken. Groote BANTAM. - BANTENG. 121 legen tusschen de rivieren Progo en Oepak in zuidelijke richting van de hoofdplaats Djokjakarta. Het regentschap met gelijknamige hoofdplaats is verdeeld tri zeven districten, met name: Krctck, Srandakan, Sèwon, Tjepit, Pandak, Panggang en Tjanden. BAOELEMO. Zie BOALEMO. BA PANAH, Atjeh. Zie NANGKA, BARA. Baai aan den Westhoek van Boeroe. Een gelijknamig plaatsje, door Galelareezen en Alfoeren bewoond, ligt aan den Oostdijken oever der baai; niet ver van daar ligt de berg Bara, een lang uitgestrekte, naar het Z.O. rijzende berg rug, wiens hoogste punt zich op 24 0 Z.W. bevindt. BARA BATOEA. (Stecnen veekraal). Naam van eene merkwaardige kalkstcencn rotsgroep, gelegen in de Noorderdistricten (Gouvt. van Celebes en ond.) op ongev. 8 palen van Pankadjéné, en waar Kraeng Bonto-Bonto zich in 1872 met goed ge volg tegen onze troepen verdedigde. Zie v. Staden ten Brink. Zuid-Celebes. Utr. ISB4 bl. 208 vlg. BARABEI. Plaats in de afdeeling Amoentai van de rest» Z. en O.afd. van Borneo, zuidooste lijk van de hoofdplaats Amoentai gelegen, aan den voet van het gebergte, dal die afdeelin de Tanah Boeinboe-landen scheidt; standplaats van een Controleur van het B. B. BARALE, BOEG. Zie DJAGOENG. BARANG. Bergtop, geschat op 880 M., gelegen in de bergketen, die de oostelijke grens van Tanettc bes) uitmaakt. BARANG BARANG. Regentschap op het eiland Saleyer. BARANGIA. MAMMALIA, CARNIVORA, FERAE, Mustelidae. Zie ANDJING-AYER. BARATAN. Danoe of bergmeer op Bali. BARAT-DAJA. District van de afdeeling en het regentschap Socmencp van de residentie Madoera. BARAT-LAOET. District van de afdeeling en het regentschap Socmencp van de residentie Ma doera. BARBOSA (ODOARDO). Portngeesch schrij ver en reiziger, die Malaka bezocht vóór rlc ver overing dier plaats door zijne landgenooten in 1511. De beschrijving van zijn reis (uitgeg. in Dl. II derColleccao de Noticias para a historia e gco grafia das Nacoes ultramarimas que vivem nos do ininios I'ortugueses (Liss. 1867) bevat o. a. belang rijke berichten over Java, door den schrijver van Javaansche kolonisten te Malaka vernomen. Hij werd in 1521, 4 dagen na den dood van Magel haes, wien hij op diens tocht om de wereld ver gezelde, op (,'eboe, een der Philippijnsche eilanden. vermoord. BAREË. Langs tle Zuidkust van de Bocht van Tomini en landwaarts in wonen onderscheidene Alfoerschc stammen, wier gouwspraken of tong vallen onderling nauw verwant zijn. Twee voor name tongvallen worden geogntphisch gescheiden door de rivier van Poso : ten westen daarvan spreekt men het Parigisch en ten oosten het Pososch,c\aX ook de spraak is van de Topebato's, die bewesten genoemde rivier wonen. De inlanders zelf noemen hun tongvallen niet naar den stamnaam, maar be zigen daarvoor het woord, dat bij iederen stam de ontkenning uitdrukt. Zoo heet het Pososch Baréé en het Parigisch Ta ra, en nwbaréi of mot ara is: „van de eerste of de tweede spraak zich bedie nen". Opmerkelijk is dat tara in het Soendaneesch beteekent: nooit, en dat baréé overeenkomt met het Maleische tiada, want réé is: zijn, bestaan, kudden Banicngs worden niet aangetroffen, daar entegen meestal 4 of 6 stuks bijeen, aangevoerd d.oi een stier. Zeer oude of nog niet geheel vol wassen stieren, welke vermoedelijk door sterkere individuen uit de kudde verdreven zijn, zwerven vaak alleen rond. De jacht op de Bantengs gaat gepaard mei groote gevaren en vele moeilijk heden ; schuw en wild van aard, vluchten zij zoodra zij cenig onraad bespeuren met groote snelheid, doch van nabij bedreigd, ingehaald of verwond, gaan zij den vijand te lijf met het doel dezen te doorboren met hunne puntige ho rens; volwassen stieren en de moeders met kal veren zijn het meest te vreezen. De inlanders vangen de Bantengs met strikken, soms in kuilen of schieten hen met kogels; op tle alang-alang-vlak ten worden de wijfjes en jonge slieren vaak door de jagers te paard achtervolgd en met wapens ge dood. Jong gevangen of doormenschen opgekweekte voorwerpen zijn zacht en handelbaar, doch bij de eerste gelegenheid de beste keeren zij terug naar het woud. Het volwassen dier is evenwel ontem baar. Het loeien der Bantengs is niet sterk, en heeft meer overeenkomst met dat der tamme koeien van Java, doch is veel zwakker dan dat van ons vee. In sommige streken drijft men de gewone tamme koeien van Java naar de bosschen om deze te laten paren met de Bantengs, en uit deze ver menging ontstaan dikwerf prachtige en sterke bastaarden. Het voedsel van den Banteng bestaat vooral uit jonge bladen van het bamboes-riet, uit jonge alang-alang en andere grassoorten en uit ver schillende soorten van boombladeren. Het vleesch der halfvolwassen Bantengs en der kalveren is zeer malsch en heeft een geurigen wildsinaak : dat van oude koeien en stieren is hard, droog en wordt, met veel zout en tamarinden toebereid, door arme inlanders gegeten. De huid van den ouden Banteng is zeer dik en stevig en als leder zeer gewild. BANTIK. District van de afdeeling Menado der Minahasa (residentie Menado) staande onder een hoofd, dat den titel heeft van Hoekoem Besar. De bewoners van dit district hebben het langst vast gehouden aan hunne aloude gebruiken, en vereer den tot voor korten tijd dezelfde geesten (empongs), en raadpleegden het geluid derzelfde vogels als de overige Alfoeren der Minahasa. Zij worden be schreven als krachtig van lichaamsbouw, en onder scheiden zich van de omwonende Alfoeren door grootere energie. Hun oorsprong is niet bekend ; eene legende daaromtrent deelt Graafland (De Mi nahassa. 1868. 11. bl. 264) mede, evenals andere bijzonderheden over dezen stam. Zij zijn thans tot het Christendom overgegaan, waarover men eenige bijzonderheden vindt in Med. N. Zend. XXXVI. bl. 128. BANTIMOEROENG. Plaatsje aan de rivier van Maros in de Noorderdistricten van het Gou vernement van Celebes en ond., bekend 0111 den prachtigen waterval van dien naam. ook wel van Batoe-Bassi genaamd, te midden van een grootsche omgeving van kalkrotsen, die deze plek tot een der schoonstcn van Zuid-Celebes maken. BANTJAR. District van de afdeeling en het regentschap Toeban van de residentie Rembang. De gelijknamige hoofdplaats, aan de kust gelegen, bezat vroeger belangrijke scheepstimmerweryen, die echter vervallen zijn, zoodat hare bevolking zich thans hoofdzakelijk met visscherij en handel bezig houdt. BANTOEL. Regentschap van Djokjakarta, ge- BANTENG. — BAREË. 122 Banomva is huis en sitoe, dat, maar men zegt- Banoewantjitoe baréé koepokono, dat huis begeer ik niet. Tien is sampocjoc, van sa en poejoe, en twintig roewampoejot van reewa, grondvorm van radoewa en poejoe: Twee bergen is: roewamboejoe, en scheenbeen: woekotmboejoe, beide van boejoe, hoogte, berg: woekoe in het tweede voorbeeld bc teekent been, beenderen. Pionnen. A. C. Kruijt, Grammaticale Schets van de Barcë-taal, in Deel XLII (1893) van de Bijdra gen van het Instituut, met „Aanvullingen", voor komende achter de Woordenlijst van de Baree-taal (van denzelfden schrijver). 's-Grav. 1894. BARERÉ, Boeg. Zie KOESAMBI. BARGOT, Bat. Zie AREN. BARIAM, N. G. Noemt. Zie SAGOE. BARIBANG, MAD. Zie KEMBANG SAPATOE. BARINGIN. Koeria (district) der onderafdeeling Si Pirok van de afdeeling Mandaïling en Angkola van de residentie Tapanoeli. BARISAN. (Van baris = exercecren) hecten min of meer geregelde bewapende inlandsche hulp troepen, opgericht in het land hunner inwoning. Meer speciaal worden met dien naam bestempeld: I. de hulptroepen tijdens den oorlog op Java van 1825 —1830 opgericht, en samengesteld uit goed gezinde bewoners der desa's en afdeelingen in en om het oorlogstoonecl, staande onder de bevelen hunner eigene hoofden. Zij hadden geringe mili taire waarde, doch waren soms voldoende tegen den inlandschen vijand en nuttig bij het herstel len en bewaren van rust in de terreinen, gelegen in den rug onzer colonnes, waaruit de opstande lingen kortelings waren verdreven. Na het dem pen van den opstand in Rembang in 1827, be waarde de barisan aldaar de orde zonder hulp van geregelde troepen. Een jaar te voren werden uit de alstoen beter geregelde barisan in Midden-Java korpsen gevormd om buiten het gewest, waarin zij te huis hoorden, te worden benut. Die troe pen, waarbij draagkoelies waren ingedeeld, kre gen per man l 1 katti rijst met zout tot rant soen en iedere gewapende 20 ets, iedere koelie 10 ets daags, terwijl de regenten, aan wie Euro peesche ambtenaren als commissarissen werden toegevoegd, eene gratificatie bekwamen. Eene soort van barisan vormde ook een korps hulp troepen, op instigatie van De Koek in Socrakarta opgericht. Na zijne onderwerping in 1829, werd tle aan voerder van de troepen van Dipa Negara. — Sentot — aan het hoofd van een korps inlandsche soldaten gesteld, dat in 1832 op Sumatra gebruikt werd tot bezetting der buitenposten in oproerige districten, maar na de opzending van zijn aan voerder naar Batavia, ontbonden werd en bij het leger ingedeeld. 11. De barisan van Madoera hadden oorspron kelijk hetzelfde karakter. Daendels vormde inder tijd het plan op Madoera barisan-korpsen op te richten, bestaande uit inf., eav., art., pioniers en pickeniers. Om zich daarbij van de hulp der vor sten te verzekeren, ontving de regent van West Madoera den titel van Sultan. Diens oudste zoon werd kolonel en de jongere regent van Pamakas san werd luitenant-kolonel. Deze regeling kwam niet tot stand; doch 3 regimenten inf., ieder sterk 3 bataljons, uit Madocreesche hulptroepen samen gesteld, werden gebruikt bij de verdediging van Meester Comelis. In 1816 werd bepaald dat de Sultan van Madoera 1000 man troepen voor Java zoodat de eigenlijke ontkenning ligt opgesloten in het voorvoegsel /«?, evenals het geval is met het Maleischc ti. Het Baréé is een lid van een taai groep, die gevoegelijk met den naam van de Zuid- Alfocrschc kan worden aangeduid, en waartoe al de talen en tongvallen van Celebes bezuiden de linie behooren. Met het Makassaarsch en Boegi neesch is het Baréé nauw verwant, blijkens den bouw der afgeleide naamwoords- en werkwoords vormen, al is er ook groot verschil tusschen die talen en het Baréé ten opzichte van den thans gebruikelijken woordenschat. Enkele malen vertoont zich de verwantschap tusschen de gouwspraken benoorden en bezuiden de Bocht van Tomini. Eigenaardig is in het Baréé de klankwet, dat geen enkel woord op een medeklinker eindigt, terwijl het Boeginecsch en liet Makassaarsch allhans nog ng als slotklank dulden. Wordt een vreemd woord, op een medeklinker eindigende, overgenomen, zoo voegt de Baréé-sprekende Alfocr er een klinker aan toe, en hij maakt van het Malcische kawat, metaaldraad, kawadi, met behoud van den klem toon op ka. De //-klank komt hoogst zelden voor, en dat is ook het geval met de stomme of toon looze ?, die alleen in den aanvang van een woord als een voorslag wordt aangetroffen, steeds gevolgd dooreen toegevoegden neusklank. Over den rijkdom der woorden kan voorshands nog niet met vol doende zekerheid worden geoordeeld, maar het is aan te nemen dat de lager op te geven Woorden lijst van Kruijt slechts een klein deel der Baréé woorden opgeeft. Anders is het gesteld met den rijkdom aan vormen, want blijkens de Grammaticale schets van genoemden taaibeoefenaar komt het Baréé in het stelsel van afleiding zeer nabij het Boegineesch en Makassaarsch. Dit geldt zoowel van de aanhechtsels zelf, als van dcrzclver aantal. Daar het Baréé vroeger nooit als schrijftaal is gebezigd, zijn in den loop van eenige eeuwen in de levende spraak der stammen allerlei wisselin gen voorgekomen, zoowel in het klankverloop als in het afsterven van woorden. Toch zijn uit over oude tijden sommige woorden en klankwetten over geleverd, die in hooge mate de aandacht trekken. Zoo komt de grondvorm van het Maleische botnoeh, dooden, ombrengen, in het Baréé voor als wotnoe, stam van werpen met iets met het doel om pijn te doen of te dooden. Zelfs op Mada gaskar wordt womot gevonden met de betcekenis van dooden, en dat is ook de zin van het Ma kassaarsche boeno en het boeginccschc woeno. In het Javaansch, het Soendaneesch en het Madoe reesch, wordt het begrip uitgedrukt door matini, maihan en dat is: den dood aandoen, terwijl de Balinees zegt: dat is: doen sterven. Schijnt het dus dat de Maleier een eigen Woord heeft voor dooden, door vergelijking met liet Baréé leert men verstaan, wat de warebetee kenis van den stam boenoe of wotnot is, en tevens ziet men dat de verwante vorm in het Dajaksch thans luidt: stam van mamocno, steken of stooten met een lans, dooden. Een klankwet, die in het Javaansch zich vertoont bij de koppeling van telwoorden met namen van gelallen en van maten, welke plaats grijpt door middel van een verbindingsklank, zoodat men zegt: rong fodoch, twee tientallen, rong </jaw, twee uren, en niet: ro poeloeh of ro djam, wordt in het Baréé aan getroffen bij getallen en bij samengestelde zelf standige naamwoorden, en ook wel bij de verbin ding van een naamwoord en een voornaamwoord. BAREË. — BARISAN. 123 minderen) zouden onder toezicht van den resident van Madoera dienen tot handhaving van rust op Madoera en tot steun der armee bij expeditiën. Onder toezicht van den comm. der 3e mil. afd. op Java, worden die troepen geoefend door 1 kapt. van het leger met 7 onderoff.-instructeurs. Zij staan onder de bevelen hunner eigene officieren, die door den Gouv.-Generaal worden aangesteld, be vorderd en ontslagen, op voorstel van korpscom mandant en kapt.-instructeur. Geschiktheid tot aan stelling als off. wordt door eene commissie, met dien kapt. als voorzitter, beoordeeld. De off. die nen zonder verband, leggen den eed af en kun nen worden gesteld op non-activiteit of ontslagen door tien Gouv.-Gcncraal. De minderen treden vrijwillig in dienst voor 5 jaren met/10 premie en ƒ 10 's maands tractement, reëngagementen voor 5 en 2 jaren tegen premie van ƒ2 per jaar. Bij overgang in het leger telt diensttijd als barisan mede. Ontslag en bevordering geschiedt door de korpscommandanten in overleg met den kapitein. Op de dagen dat de barisan dienst doen, genieten zij nog 13 centen. Off. en minderen en met onder scheidingsteckencn begiftigde gegageerden zijn vrij van heerendienst. Off. en troepen zijn gekleed en bewapend als de armee. De eersten genieten bij aanstelling ƒ 250 gratificatie en verder restitutie voor vernieuwing van kleeding. De minderen zijn niet gekazerneerd, maar wonen in de kampongs binnen 4 palen der kampementen, waar hunne kleeding en wapening worden bewaard. De oefe ningen zijn van I Mei—l Nov. dagelijks en ver der 2 malen 's weeks, overeenkomstig de regle menten van het leger. Krijgstucht wordt gehand haafd als bij het leger, strafbare feiten worden door den burgerlijken rechter berecht (Bijblad v/h. Ind. Staatsblad N°. 4755). Na 20 jaren dienst of na afkeuring voor gebreken in en door den dienst verkregen, krijgen de barisan recht op pensioen of gagement, zijnde '/. 2 van het gedurende 2 jaren genoten laatste activitcitstractcmcnt. Weduwen en kinderen van gesneuvelden genieten als pensioen de helft van dit pensioen of gagement. De Gouv.- Generaal kan deze troepen mobiliseeren — 't welk plaats vond tijdens de expeditie naar Lombok in 1894. Zij teekenen dan de krijgsartikelen en zijn onderworpen aan den militairen rechter. Alsdan worden de traetementen der officieren nader vast gesteld en worden de minderen betaald, gekleed en gevoed als de inlandsche inf. van het leger. In het begin van 1893 telden deze korpsen 38 off. en 1374 minderen; namelijk van Bang kalan 18 off., 684 minderen, van Pamakassan 19 off., 345 minderen, van Socmenap 10 off., 345 minderen. BARISAN-GEBERGTE of BOEKIT BARI SAN. Deze naam wordt in den regel gegeven aan de bergketen, die ongeveer de lengte-as van het eiland Sumatra volgende, dat eiland in een smaller westelijk en een veel breeder oostelijk deel scheidt. Daar de Sumatraan geen algemeenen of verzamelingsnaam van dat gebergte kent. maar alleen namen heeft voor de afzonderlijke toppen en de tusschen de toppen of dalen liggende ruggc dedten, zoo ligt de onderstelling voor de hand, dat die naam er voor het eerst aan gegeven is door de inlandsche zeevaarders, Maleicrs van andere eilanden; te meer, daar het gebergte zich vooral uit zee van de W.kust gezien voordoet als een enkele, in één gelid (baris) liggende keten, wat de verklaring Jgeeft van den naam, die later door zou leveren. leder man kreeg 3 ropijcn en 40 katli's rijst per maand en moest 3'/ 2 jaar dienen. Hunne betrekkingen genoten I ropij 's maantls. In 1819 werd een dergelijk contract met Soeme nep gesloten, doch de diensttijd op 5 jaren be paald en de soldij gelijk gemaakt aan die der inlandsche militairen. Tijdens den Java-oorlog ver zclde de Panembahan van Soemenep, die den titel van Sultan ontving, Generaal Van Geen met hulp troepen naar Semarang, terwijl de Sultan van Madoera 3500 a 4000 man onder zijne beide zonen ter beschikking stelde. In Sept. 1831 werd met den Sultan Tjakra Adi Ningrat een contract gesloten tot oprichting te Bangkalan van I batal jon barisan van 5 comp. bewapend met geweren, en een dito bewapend met pieken, alsmede een comp. art. en een comp. cav. Hetzelfde werd ge contracteerd met den Sultan van Soemenep, Pakoe Nata Ningrat. De Panembahan van Pamckasan, Mangkoe Adiningrat, zou een dergelijk korps van halve sterkte (136 man) onderhouden. Als vergoeding kregen de beide vorsten kwijtschel ding van schulden en ontheffing voor eenige jaren van verschuldigde contingenten. —■ De resident van Soerabaja hield het oppertoczicht over deze troepen, die door de vorsten betaald werden in grond, en voor 4 jaren vrijwillig werden aange worven uit jonge, sterke Madoereezcn, uit Ben galeezen en eervol ontslagen militairen. In vre destijd stond '/ 3 dier troepen onder de wapenen en werd om de 10 dagen afgelost. In 1872 werd de formatie gesteld voor Bang kalan op 1368, voor Soemenep op 1289 en voor Pamckasan op 312 man inf., cav., art., pioniers en piekeniers. Verdere reorganisatie bleef voor loopig achterwege. In 1873 werd een bataljon barisan ingedeeld bij de eerste expeditie tegen Atjeh. Het was vooraf 4 maanden te Madoera en 3 maanden te Padang mobiel. Bij de tweede deed '/ ; bataljon van 564 koppen daar dienst. In 1875 wertlen 2 bataljons barisan gemobiliseerd en ge legerd te Meester Cornelis en te Banjoc Biroe. Later werden zij te Atjeh te velde gebracht en gecompleteerd met 2'/j comp. van een derde ba taljon, dat te Banjoe Biroe werd gelegerd en ge oefend. In Januari 1876 werden tle traetementen der Madoereesche officieren verhoogd. In Aug. 1876 keerden alle barisan van Atjeh en Banjoe Biroe naar Madoera terug. In 1878 werd het aan tal instructeurs uitgebreid, in 1882 de cavalerie, artillerie, piekeniers en pioniers afgeschaft '). In Jan. 1887 werden 2 comp. naar Atjeh gezonden. Zeer onderhevig aan beri-beri, keerden zij 3 maan den later terug. Bij Gouv. Besluit dd. 4 April 1891 N°. 12 werd eene reorganisatie ingevoerd. Dit was noo dig, daar de barisan niet ten volle voldeden, de werving onvoldoende was, en door het onder rechtstreeksch bestuur brengen der landen van Ma doera in 1858, 1883 en 1885, eene andere rege ling getroffen moest worden omtrent de betaling der manschappen. In hen hoopte men een tegen wicht te vinden tegen het overhccrschcnd Javaan sche element in de armee. Drie korpsen, dat van Bangkalan (staf en 4 compagniën, sterk 18 off. en 681 minderen), en die van Pamekasan en Soe menep (staf en 2 comp. ieder sterk 10 olf.cn 342 1) In 1885 werd de betaling der barisan ge steld op 3 bahoe's grond per man en B/.2 cent per dag, als zij onder de wapenen stonden. BARISAN. — BARISAN-GEBEKGTE. 124 Soend., Jav., Bat., Mal. en Boeg.; WAHOE, KAWAOEAN of KELEMBAOEAN Alf. Men.: KASJANAE N. G. 4K.; BAROE Mad.: HAROE e;n PAPATAT Alk. Amb.; KIOKO Engg. Hibiscus tiliaccus /.., Fam. Malvaccae. Boom met groote gele bloemen, in geheel Indië voor komend, zoowel wild als geplant. Een afkooksel van den wortel en van andere deden wordt als in landsen geneesmiddel gebruikt. Het hout is licht, en geeft eene goede soort houtwol. BAROE GALANG Mak. Zie GELAM. BAROEH Mad. Zie BAROE. BAROEH. Zie PAWÈH. BAROEMON. Zie BOEROEMON. BAROENG. (NOESA) Een klein, bergachtig eiland, liggende in den Indisehen Oceaan, even buiten de baai van Poegcr en bezuiden de grens tusschen de residenties Probolinggo en Besoeki, tot welke laatste het gerekend wordt administra tief te behooren, en wel tot het district Poeger van de afdeeling Djember. BAROENTAS, Soend. Zie BELOENTAS. BAROH-BAROH. Zie BRABA-RIMBO. BAROMBONG. Makassaarsch dorp, in de buurt waarvan het Bongaaisch tractaat (Zie aldaar) werd gesloten. BARON SAKÈNDHÈR. Volgens de vertrouw bare opgave van Winter (Jav. Zanieiispraken, N° 74) is een zekere Ngabèi Joeda Sara, levende in de periode van Soerakarta, dus na het midden der vorige eeuw, de dichter van de Sera/ Baron Sa kindhir. Dit vreemdsoortig Javaansch gedicht van 723 pada's of verzen behandelt op epische wijze de vestiging van „de macht der Hollanders" te Batavia, de stichting van „Moer Djang Koeng (onzen J. P. Coen)" den zoon van Baron Sockmoel, broeder van B. S., en van Tanoeraga, dochter van de Padjadjaransche prinses Retna Sekar Mandhapa. Vergeleken met de gewone Javaansche gedichten is de B. S. althans niet vervelend, en op enkele plaatsen zelfs onderhoudend. De schrijver heeft een goed begrip gehad van den geest der Compagnie, en hij laat den stichter daarvan tot zijne twaalf zonen, tle eerste Edele Ileeren of Raden van Indië zeggen : „Dag en nacht zult gij uwe verliezen en winsten opschrijven, en met de uiterste nauwkeu righeid berekenen (vs. 550). Goede maatregelen zult gij, zonder verdeeldheid, ten uitvoer brengen, en, al ware 't een diefstal, zoodra die door u twaalven met algemeene stemmen is goedgevonden, geef ik er vergunning toe (vs. 548 en 549)." I>e B. S. is uitgegeven onder den titel: Geschiedenis van B. S., een Javaansch gedicht, bewerkt door A. B. Cohcn Stuart. Batavia, Lange & C°. 1851. Deel I, tekst, en Deel 11, vertaling, aanteekeni 11 -------gen en woordenlijst. BARONGKA, BOL. Mum;. Zie SEMANGKA. BAROS. (Inderafdeeling van de afdeeling Siboga van de resie Tapanoeli, met gelijknamige hoofd plaats aan zee op de W.kust van Sumatra gele gen op 2 0 N.8., aan de monding van het riviertje Batoe Garigis. De afdeeling omvat 4 koeria's (districten), nl. Kampong Moedik, Kampong llir, Sorkam-rechter-, en Sorkam-linkeroever. De uitvoer van Baros, welke haven in de geregelde stoom verbinding met de overige havcnplaatsen van Sum. W.kust en met Batavia is opgenomen, bestaat uit benzoë, getah pertjah, rotan, buffelhuiden en vooral kamfer (die daarom door de inlandsche handela ren kapoer Baros is genoemd), welke voorname lijk uit de onmiddellijk achter Baros liggende lialak «te Europeanen is overgenomen. Het is gedecltc 'ijk vulkanisch en door dwarsjukken met een onder zee bedolven keten verbonden, waarvan de toppen de eilandenreeks vormen, die op eenigen afstand langs de W.kust van Sumatra wordt aangetroffen. "ok naar de O.zijde, inzonderheid in het N.lijk gedeelte, zendt het Barisan-gebcrgtc vertakkingen uit. De algemeene richting is van zuid-oost naar noord-west, evenwijdig aan de westelijke kust lijn. .Het is woest, weinig bewoond en zeer zwaar begroeid. Geologisch is het daarom merkwaardig, omdat het een zeer oud gebergte is, bestaande uit graniet, schiefcrkalk. Maar de oude gesteen ten zijn dikwijls bedekt met een mantel van vul kanische eruptieproducten, in Zuid-Sumatra zelfs zoo volkomen dat het oude gesteente niet meer aan den dag komt. (Zie verder SUMATRA). BARITO. De voornaamste rivier van de zuid kust van Borneo, heeft een loop van 190 uren, waarvan 139 bevaarbaar voor groote schepen. Zij ontspringt op de Batoe-Ajouw of Batoe Antouw op de grens van de Doesoenlanden en Koetei, en draagt van af haar oorsprong den naam van Soengei Moeroeng, welke naam zij ook behoudt na haar samenvloeiing met de Boesang en de Djoloi, die beiden op het centraalgebergte van borneo, op de grens van de Westerafdceling met de Zuider- en Oosterafdceling ontspringen. Aan vankelijk zuidwaarts stroomende, verandert zij bij die samenvloeiing haar loop in een oost waartschen, welke, nadat tle rivier den naam van Doesoen gekregen heeft, weder in een zuidwaart schen overgaat, welke zij verder tot aan haar mon ding behoudt. Ongeveer ter hoogte, waar zij de I éwén opneemt, verkrijgt zij voor goed den naam van Barito. Ter plaatse, waar de Téwéh als lin kerzijrivier in de Barito valt, ligt Moeara Téwéh, de hoofdplaats van de afd. Doesoenlanden. Niet ver van daar komt de Barito in het lage vlak land van haar stroomgebied, waar haar verval over een lengte van 137 uren slechts 143 voeten bedraagt. Aan haar oevers bevinden zich dan ook een aantal moerassen en binnenmeren, van welke de danau's Kalahai, Medara, Babai en Pamingkir de belangrijkste zijn. De voornaamste zijrivieren v an de Barito zijn behalve de reeds genoemde féwéh, de Mantalat, de Moenté of Karrouw, de Poening, de I'atai, de Pamingir, tic Bahan of rivier van Negara en de rivier van Martapoera, allen met uitzondering van de Poeninglinkerzijrivieren. In haar uitersten benedenloop, van de plaats waar de hoofd plaats Bandjermasin ligt tot aan zee, wordt de Barito ook wel rivier van Bandjermasin genoemd. In haar loop door het lage land van haar stroom gebied, verdeelt de Barito zich in verscheidene armen, waarvan de eerste zich reeds als. Meng katip bij tle plaats van dien naam van haar af scheidt, om, evenals later de Pocloe-petak die zich bij Moeara Poeloe van haar wendt, in Z.- W.lijkc richting naar tle Kapoeas Moeroeng of Kleine Dajak-rivier te vloeien, waardoor tus schen den benedenloop van deze rivier en dien Wn Barito een deltaland ontstaat, wat vroeger tot de verkeerde opvatting aanleiding gaf, dat ''«' Kapoeas Moeroeng slechts een zijrivier van de Barito was. BARLERIA. Zie DAOEN LANDAK. BARNOESA. Staatje op Pantar, door een Radja bestuurd. Zie PANTAR. BARO BARO. Zie BRABA-RIMBO. BAROE Mm.., Mak. en Tem.; WAROE BARISAN-GEBERGTE. — BAROS. 125 schappelijke lijken behoort (Zie BONGAAISCH TRA< TA AT) berust bij eenevorstin, thans I Battari, die den titel van Aroe Barroe voert. Zij wordt daarin bijgestaan door een Hadat (Zie op dat woord), uit den Pabitjara, zijn Soelewatang Aroe Toehoeng, en Aroe Maugcmpang beslaande. De hoofdplaats van het rijkje, Mangempang, ligt aan den rechteroever van de Barroe, op een uur af stand van de monding, en bestond in 1861 uit 75 huizen. Zie V. Staden ten Brink, Zuid-Celebes, bl. 136 vlg. BARROS (JOAO DE). Schrijver van hel be roemde werk „Da Asia", waarin de geschiedenis van de ontdekkingen en veroveringen der Portu geezen in Indië beschreven wordt en ook vele bij zonderheden omtrent hunne lotgevallen in den In disehen archipel worden medegedeeld. Hij werd in 1496 te Vizeu geboren en overleed in zijn landhuis Alitem te Pombal (20 Oct. 1570). Nadat hij bij den kroonprins D. Joao als kamerheer dienst gedaan had, werd hij na diens troonsbe klimming kapitein der vesting S. George del Mina, en later Gouverneur der Portugeesche bezittingen op de kust van Guinea, en in 1533 schatmeester van Indië en generaal-agent (Keitor da casa da India). In- die betrekking kon hij kennis nemen van de Indische archieven en kwam, ofschoon hij nooit in Indië geweest was, in het bezit der beste gegevens voor de geschiedenis zijner landgenooten in Indië. waarvan hij een zeer oordeelkundig ge bruik maakte in het bovengenoemde werk. Hij mocht daarvan slechts de eerste 3 decaden pu bliceeren (Lissabon l5 M /na); «ie 4 de decade, door hem in handschrift nagelaten, werd na zijn dood uitgegeven (Madrid 1615), terwijl de voortzet ting tot en met de I2«t» Decade door Diogo do Couto (Madrid l6 02 /45) bezorgd werd. Van het geheele werk is in 17 18 /rs een 2<te uitgave in 24 deden te Lissabon verschenen. De Barros verkreeg in 1539 de provincie Maranhao in Brazilië, om daar eene kolonie te stichten, 't geen echter voor hem slechte fmaiiciede resultaten opleverde. BASELLA. Zie GANDOI.A POETIH. BASIR. Mannelijke Sjamanen onder de Dajaks van de Z. en O.afd. van Borneo. Zie BAI.IAN. BASQENG, MENANGK. Zie GABOES. BASORAH, BASARAH of TJARANTI. I.and schap, hehoorende tot de 5 bondgenootschappen der onafhankelijke Rantau-Kwantan of Kwantan districten (Midden-Sumatra), en welks vorst op eenig gezag over de overige bondgenootschappen aanspraak maakt. Deze streek is eenigszins meer bekend geworden door de reisvan den Heer IJzer man (1891) dwars door Sumatra en door een gelijk tijdig bezoek te Basorah van den Controleur te Ringgat, die een zeer gunstigen indruk van het rijkje' kreeg. Zie KWANTAN-DISTRÏCTEN. BASTIAANSZ (CORNELIS), ook wel Se bastiaensz genoemd. Bekend zeevaarder, die aan voerder was van den schccpstocht der Zeeuwen in 1601 ondernomen, welke o. a. Atjeh bezocht en daar een goed onthaal vond. In 1603 diende hij als vicc-admiraal op de vloot, onder bevel van S. v. d. Hagen, vermeesterde met een gedeelte dier vloot het Spaansche fort op Tidore, doch liet daar een te geringe bezetting achter, zoodat het fort het volgende jaar weder genomen werd. Van Tidore zeilde hij naar Makjan, en keerde over I'atana en Djohoi naar het vaderland terug. BASTIAN (ADOLF). Beroemd reiziger en eth nograaf, geb. 26 Juni 1826 te Breinen. Hij stu landen wordt verkregen. Baros was reeds bij tle Arabische zeevaarders onder den naam van Fansoer als het kamfcrland bij uitnemendheid bekend (V. tl. l.ith et Devic, Mervcilles des Indes. bl. 234 vlg.). Lang stond de landstreek onder den invloed van Atjeh, totdat het der Compagnie in 1668 gelukte, de hoofden van Baros over te halen een contract met haar te sluiten, waarbij zij den vorst van Menangkabau als opperheer en de Compagnie als beschermheer erkenden, en aan haar den uitslui tenden handel vergunden. Wel is waar werden hare bedienden in 1670 door de Atjehers verdre ven, en ontstonden er later twisten tusschen de Compagnie en de hoofden van Baros (Kielstra, Bijdr. t. t. 1. en vlk. V. Ser. 11. bl. 514), maar zij handhaafde haar gezag, tot zij in 1778 den post te Baros introk, waardoor de streek weder onder den invloed der Atjehers geraakte. In 1829 ves tigde het bestuur de aandacht op Baros, als oude post der Compagnie, zooals sommige hoofden zich nog herinnerden. In de meening, bij hen steun te vinden, werd eene zwakke poging gewaagd om Baros te bezetten, die echter mislukte, evenals een 2&* aanslag, in 1834 ondernomen. Een ge deelte der hoofden bleek ons echter genegen; in 1839 werd opnieuw een tocht tegen Baros onder nomen en die plaats bezet, welke daarna in onze handen bleef, terwijl een aanval der Atjehers, nog in hetzelfde jaar gewaagd, werd afgeslagen. De hoofdplaats is van weinig belang. De Chi neesche wijk, tevens passer, is echter zeer uitge strekt; de huizen leekenen er den welstand dei bewoners, die goede zaken in bovengenoemde handelsartikelen doen. BAROS. 1 listriet van de afdeeling Pandcglang van de residentie Bantam. BAROS, Jav. en SOEND. MANGLIT Soend. Manglietia glauea PI. ham. Magnoliaceae. Boom van West- en Midden-Java met wel 80 voet hoogen stam en groote kroon. Het hout. dat bijzonder duurzaam en fraai en in groote afmetin gen te verkrijgen is, wordt in West-Java voor huisbouw- en meubels veel gebruikt. In de Pre anger onderscheiden tle inlanders er drie varië teiten van: de zwarte (hideung), de witte (bodas) en de roode (beurevin) al naar gelang eene dier tinten in de gevlamde kleur van het hout de grondkleur uitmaakt. BAROU-BAROU. Zie BENTET. BARRINGTONIA. Zie BOETOEN. BARROE. Rijkje aan de Westkust van Cele bes, geschat op eene oppervlakte van zb 70 palen, gelegen ten noorden van Tanette, en ten n. en o. door Soppeng ingesloten. Het grootste gedeelte van het land wordt ingenomen door bergreeksen van 900 tot 1000 M., wier hellingen meest met kreupelhout en alang-alang bedekt zijn. Een klein gedeelte van den grond, ongev. 9 O palen groot, is met rijst bebouwd. Een drietal rivieren worden in Barroe gevonden: de Barroe, die ongeveer door het midden van het rijk in N.W. richting naar zee'loopt; benevens de noordelijke grensrivier, de Takalasse, en de zuidcl. grensrivier, de I.adjari. In het noordelijk gedeelte zijn aan het strand uit gestrekte moerassen, waar de bakoe welig tiert; hier en daar treft men bij de rivieren vischvijvers aan; op eenige open plekken zijn sirih- en dja goeng-tuincn aangelegd. De bevolking, die op 10.000 zielen geschat wordt, kan in gewone tijden voldoende in hare behoeften voorzien. Ilct bestuur van Barroe, dal tot de bondgenoot- BAROS. - ■ BASTIAN (ADOLF). 126 kola djae en Akkola djoeloe) onder rechtstreeksch bestuur gebracht, terwijl in 1839 Baros en in het jaar daarop Singkel tot erkenning van Nederlands suprematie werden genoodzaakt. Onlusten in de confederatieve slaatjes aan de baai van Tapian na oeli (Tapanoeli) in 1841 uitgebroken, maakten Ncderlandsche tussehenkomst aldaar noodzakelijk en het gevolg der tuchtiging was, inlijving bij het reeds geoccupeerde grondgebied. Si-Goppoelon stelde zich in 1858, Si-lindoeng zich in 1859 vrijwil lig onder Nederlandsch gezag, terwijl het eigenlijke Toba iv 1883 werd geannexeerd. Padang-bolak, ofschoon in 1840 reeds nagenoeg geheel onderwor pen, werd eerst in 1879 officieel als Padang I.awas in bezit genomen, welk lot TanuhDjawa, Si-antar en de zoogenaamde Doesoen Bataks in het Delische be reids in 1868 hadden ondergaan. Onafhankelijk bleven derhalve alleen nog tle tusschen de onderafdeelingen Singkel en Baros alsmede de afdeelingen Toba en Silindoeng en Siboga begrepen landschappen, die gezamenlijk den naam van Toba na sae d. i. het boomloozc Toba dragon. De voornaamste dezer zijn Si-ambaton, Toeka holboeng, Toeka dolok, Si-borboron, Rambe, Dolok Sanggoel, Torocan, I'asaiiboe, Heeta Paocng, Tibang, Pasinggocran,Polloengcn Bakkara(Bakara). Het dorp van dien naam aan het Toba-meer gelegen was langen tijd de zetel der Sisinga Mangarad ja's, de heilige koningen aller Bataks. De taal, die in deze landschappen gesproken wordt, is de Tobasche. Noordwestwaarts van Toba na sae be vindt zich het gebied der onafhankelijke Pakpaks en Oerang goenoeng-goenoeng, gesplitst in een aantal dorpsgemeenschappen, ocroeng geheetcn. Noordelijk hiervan is het domein der Karos ge legen, stam en taaiverwant met de Duïriërs die onder Singkel ressorteeren en met de bewoners der tot Atjeh gerekende Alaslanden. Ook hun land is in oeroengs verdeeld als: Si-pitoe koeta, Soekapiring, Sepoeloeh doewa koeta, Teloe koe roe, Lima Senina, Sepoeloeh pitoe koeta en Si anem koeta. Ten Z. O. van de Karolanden begin nen de vestigingen der Timor-Bataks, ouder welke de stam der Raja of Rea thans de machtigste is. Het geheele door Timors bewoonde gebied draagt den naam van Si-baloengoen, verdeeld in een aantal Radja-schappen als Naga sariboe, Poerba, Hinalang enz. In het zuidwesten eindelijk ligt de streek Habitsaran, gesplitst in de lijkjes Pol doeng, Sigala, Singkam, Djandi laboc-hole, Loembau Pinasa enz., allen bestuurd door hoofden wier gezag echter uiterst gering is. Het noordelijk gedeelte der Bataklanden be staat uit een vrij regelmatige hoogvlakte, die zich van Atjeh tot in Padang Lawas uitstrekt. I >e oostgrens wordt gevormd door den Dolok Men dahoeli, een vulkanische bergketen, verbonden met het gebergte langs de westkust door middel van dwarsketens. De belangrijkste toppen van den Dolok Mendaliocli zijn de Seraga 1490 M.. de Teinanggoe 1316 M., de Si-mclir 1813 M., de Si-bayak 2172 M., de Baros 1950 M., de Tenaro 1850 M., de Mariah 1313 M., de Si-belcm 1557 M., de Simbolom 1313 M. en de Soeroengan 2113 M. Die van den noordelijken dwarsketen de Si-naboen, de Pcrtjinahan, de Pernantian, de Babo 1700 M. de Ilosar 1650, de Tendoek be nocwa of Pisoe-pisoe 1820, de Longsoeatan 2500, de Poesoek boekit, de Oeloe darat, de Dolok Sanggoel en de Dolok I'intoe, die van den zui delijken: de Daling 1437, de Si-lcboeboeah, de deerde eerst in de rechten, daarna in de genees kunde en natuurwetenschappen, en ondernam herhaaldelijk reizen, het eerst als scheepsdoctor, waarbij hij ook Oost-Indië bezocht. In 1866 trad bij als privaat-docent te Berlijn op, werd later daar buitengewoon hoogleeraar in de Volken kunde en belast met het beheer van het Museum voor Ethnographie te Berlijn, dat ook door zijne zorgen op voortreffelijke wijze aan het onderwijs in de Volkenkunde dienstbaar gemaakt is. Ook va zijne aanstelling te Berlijn deed hij nog ver scheidene reizen in het belang van wetenschappe lijke onderzoekingen. Hij schreef een groot aantal werken, waarin eene verbazend groote massa ma teriaal, niet altijd even goed geordend, is ncder gelegd. Van dezen noemen wij, als ook voor Ned. indie belangrijk: Die Völker des östl. Asien, 6 dln. Jena l 8«»/„; Ethnol. Forschungen, 2 dln. Jena iH"/-.,; Geogr. und elhn. Bildcr, Jena 1873; Die heilige Sage der Polyncsier, Leipz. 1881; Inselgruppen in Oceanien, Leipz. 1883; Indone s»ep oder die Insel des malayischen Archipel, Leipz. iSBy gs ; Zwei Worte iiber Colonial Wcis neit; Leipz. 1883; Der Papua des dunkeln In selreichs, Leipz. 1885; Ueber Klima und Accli matisation, Leipz. 1889. Met Rob. Hartmann stichtte hij (1869) het Zeitsehrift Rir Kthnologie. BATAHAN. Rivier op Sumatra's Westkust, ont springende aan den zuidkant van den Soriq Berapi, en daarna zuidwaarts stroomende en veel water ontvangende van den rug, die den Malintang niet genoemden vulkaan verbindt. Bij Banna Sawah buigt de rivier zich naar het westen, ontvangt talrijke kleine stroompjes van den Sikadoedoek en stroomt in westelijke richting in de baai van Natal in zee. Zij is belangrijk, omdat zij op een vrij grooten afstand van hare monding tot Banna Sawah bevaarbaar is. Dit is van gewicht, omdat net strand langs de zee van Tikoe tot Ajer bangis en van de monding der Batahan tot ver voorbij Natal een bruikbaren paardenweg oplevert, die echter ten noordwesten van Ajer bangis door het steil oprijzende gebergte doorsneden wordt. Door een weg van Ajer bangis naar Banna Sawah en de vaart van daar naar de monding van de Batahan, is het verkeer over groote afstanden mogelijk, zonder dat groote hoogten moeten be stegen worden. BATAHAN. Koeria (district) van de afdeeling Natal van de residentie Tapanoeli, met gelijkna mige districtshoofdplaats aan de kust bezuiden Natal, en aan de monding van de gelijknamige rivier. BATAKA, Mal. Men. en Tkrn. Zie KENT JOER. BATAKLANDEN. (GOUVERNEMENTS-) Zie TAPANI >ELI. BATAKLANDEN. (ONAFHANKELIJKE) De Bataklanden, voor zoover nog onafhankelijk, zijn gelegen tusschen 98 0 — 99°35' O. L. en 2° —3°25' N. B, Ingesloten worden zij ten N. door Atjch, ten O. door de residentie Sumatra's Oostkust en 'en Z. en W. door de residentie Tapanoeli. Vóór de vestiging van het Nederlandsch gezag op Su e. atra Strekte het gebied der Bataks zich uit van ■ mgkcl tot aan het Ophir- of Paseman-gebergte, zooniedc over tl( . landstreken Padang bolak, Tanah j'jawa, Si-antar, de bovenlanden van Scrdang en Dcli en de Alas-landen. Reeds in 1832 evenwel. adat de Padrische onlusten bedwongen waren, werden Mandaïling en de beide Angkolas (\k BASTIAN (ADOLF). — BATAKLANDEN (ONAFHANKELIJKE). 127 blz. 164 —219; Verh. Bat. Gen. v. K. en W., dl. XXXVII, 2<le stuk; Tijdschr. v. h. Bat. (Jen., XXXI, 328 —384; Petcrmann's Milt. 29, 41 —53, 102 —105, 142 —149, 167 —177; Tijdschr. v. h. Bat. Gen., XXXIV, 105 —117; Tijdschr. v. h. Aard. Gen. 1892,477 —506. Mitt. Geogr. Gcsellschaft in , Wien, 33, 287 —292; Bolletino della Soc, geogr. Italiana 28; v. Brenner, Unter den Kannibalen Sumatra's, Würzburg 1894; Modigliaui, Era i P.a tacchi independenti; Tijdsein, v. h. Aard. Gen. 1893, 1076 —1092; Meded. v. het Ned. Zendeling Ge nootschap, XXXV, 309 —411; Jaarb. v. h. Mijn wezen 1894. Kaarten. Haver Droeze, Kaart der onaf h. Batakl. en v. h. eil. Nijas 1 : 200.000. BATAKS. Met dezen naam bestempelt men een volk dat de residentie Tapanoeli, een ge deelte der residentie Sumatra's Oostkust en der buiten ons gebied gelegene, aan deze beide residenties grenzende streken bewoont. De naam, waarvan de eigenlijke beteekenis niet geheel zeker is, wordt door de bevolking zelve als een schimpwoord beschouwd en is in den omgang met haar zooveel mogelijk te vermijden. Men onderscheidt onder de Bataks drie hoofdgroepen of hoofdstammen, namelijk de Toba's, Mandaï lingers en Daïriers, welke onderscheiding hoofd zakelijk gebaseerd is op het verschil der dialecten, door elke dezer hoofdgroepen gesproken, welke drie dialecten door de onderzoekingen van Dr. H. N. van der Tuuk reeds in de meeste opzich ten voldoende bekend zijn geworden. De juiste grenzen dezer dialecten zijn echter nog niet nauwkeurig op te geven. In het binnenland der Westkust van Sumatra spreekt men het Mandaï lingsch dialect ongeveer van het Pasaman- of Ophirgcbergte ten Z. tot aan de noordelijke grenzen van Sipirok en de Batang-tarodistricten, en verder in het zuidelijk gedeelte der afdeeling Padang lawas. Ten oosten en noordoosten van Si boga, Baros en Sorkam en voorts in Silindoeng en in de ten zuiden en ten zuidoosten van het Tobameer gelegene streken en nog meer oost waarts in het noordwesten van Padang lawas wordt Tobasch gesproken, terwijl het Daïrisch dia lect de hecrschcndc taal is ten noorden en noord westen van Baroes en in de binnenlanden van Singkel. Behalve de drie genoemde hoofdgroe pen zijn er onder de Bataks nog andere volks groepen, te weten: de Timor-Bataks, die ten N. O. van het Tobameer wonen en ten Z. O. van deze de Raja-Bataks, die als eene onderafdeeling der Timor-Bataks worden beschouwd. In een gedeelie der binnenlanden ten westen van het Toba meer leven de Pakpak-Bataks en op de hoog vlakte ten N. van het meer de Karo-Bataks. De benedenlanden aan den voet van het rand gebergte, dat de hoogvlakte van de residentie Sumatra's Oostkust scheidt, worden bewoond door de Doesoen-Bataks, die uit de Kaïolanden afkomstig zijn en Karosch spreken. De taal der Karo-Bataks is als een sub-dialect van het Daï risch te beschouwen; men weet er iets meer van dan van de taal der Timor- en Pakpak-Bataks, maar toch is onze kennis van het Karosch nog zeer onvoldoende. Het wordt ook, met eenige Atjehsche woorden vermengd, door de sedert lang geïslamiseerde bewoners der meer noordelijk ge legene en nog zeer weinig bekende Alaslandcn gesproken. In de uitgestrekte landstreek Sibaloe ngoen spreekt men, volgens de laatste mededeelin- Goeroe Sina, de Koboe, de Singalang de Simata roendoeng, de Si-pangan bolon 1530 M., de Si onggang 1852 M., de Habangan na doewa 1360 M., en de Si-manoek-manoek 2377. M. Deze bergreeksen vormen tevens tle waterscheidingen der op de hoogvlakte ontspringende en dezen doorsnijdende rivieren. In het N. vindt men het stroomgebied der Laoe Bijang met hare zijtakken, die als Wampoe het grensgebergte van Dcli door breekt en zich met de rivier van I.angkat vcr ecnigt. In het Z.-O. liggen de bronnen van tal van stroompjes, die naar de oostkust afvloeien, o. a. de Laoe Boewaja, meer naar het Z. de Sa batali, die in het Toba-meer haver oorsprong neemt, en het bronnengebied der Oeloe Bila, ter wijl in het W. de Laoe bergang, die naar gissing door de Simpang kiri wordt opgenomen en de Simpang Soelampi, de Simpang kiri en de Sim pang kanan ontspringen. Gezamenlijk met de Sim pang kiri vormen deze de rivier van Singkil. Verder vinden in Toba na sae haar oorsprong de 'Papoes en de Batoe Gariges. De kern der Bataklanden is het schiereiland Sainosir, dat evenals het Tobameer, waarin het gelegen is, zijn ontstaan aan vulkanische werkin gen te danken heeft. Dit meer ± 780 M. boven den zeespiegel gelegen, draagt geen bepaalden naam, doch wordt naar de daarom heen gelegen landschappen 'I'ao ( = meer) Si-lalahi, Tao Bakkara, Tao Moewara en Tao Balige geheeten en staat door middel van de reeds genoemde Sabatali, die bij Pasir di babana een weinig oostelijk van Lagoe boti uit het meer treedt, niet de zee in verbinding. Deze rivier doorbreekt het grensge bergte van Sumatra's Oostkust even benoorden de Soeroengan en vormt aldaar een ± 100 M. hoogen waterval, de Sapoeran ni arimo. Vervol gens stroomt zij langs Bandar poeloe, alwaar zij den naam van Asahan ontvangt, om eindelijk bij Tandjoeng balei in zee te vallen. Behalve het Toba-meer, dat door tal van kleine riviertjes, die er in uitwateren, wordt gevoed, zullen op den Longsoeatan en den Tendoek benoewa krater meren voorkomen, zoomede eenige warme bron nen langs den westelijken kant van het grensge bergte van Deli. Het klimaat der Bataklanden is vrij constant; des daags wisselt het tusschen 20 a 30 0 C, des nachts daalt de thermometer niet zelden tot 10 a 15 0 C. De bodem van het noordelijk en oostelijk gedeelte is over het algemeen zeer vruchtbaar en leent zich tot het kweeken van tropische zoo wel als sub-tropische gewassen, hetgeen in mindere mate met dien van het westelijk en noordelijk gedeelte het geval is. Het Toba-meer, sedert onheugelijke tijden door de bataks als heilig beschouwd en om die reden bongbong, tl. i. ontoegankelijk voor vreemdelingen, werd in 1853 door V. d. Tuuk ontdekt. Vervol gens door Cats baron De Raet in 1868 in hel noorden en door Nomensen in 1885 in het zuiden bevaren. Von Brenner gelukte het in 1887 met behulp van zijn kordaten leidsman J. Von Mechcl het geheel van noord naar zuid over te steken. Modigliani slaagde in 1892 er in het lot nabij de landstrook, waar Samosir niet den vasten wal verbonden is, te verkennen, terwijl Samosir zelf door den mijningencur Wing Easton in 1893 geo logisch werd onderzocht. Litteratuur: Tijdschrift Ned. Aard. Gen. 1895, blz- 70 vv.: Tijdschr. v. h. Bat. Oen., dl. XXII, BATAKLANDEN (ONAFHANKELIJKE). — BATAKS. 128 die het eigendom zijn van ingezetenen en door ongehuwde jongelingen des nachts worden bewaakt. De woningen der Bataks zijn meerendeels van hout en staan op 2 —B voet hooge palen; tegen over de ladder (een stuk hout of boomstam met inkepingen), waarop men naar boven gaat, be vindt zich eene deur; hier en daar in de Toba landen echter is in plaats daarvan eene opening in den vloer, die 's nachts, nadat men de ladder heeft opgehaald, door een luik gesloten wordt. In de ruimte onder het huis worden varkens, geiten, runderen of paarden gestald. Het met idjoek gedekte dak is van boven langer dan aan den benedenkant, zoodat zijne uiteinden in scherpe punten, in den vorm van horens, buiten het huis uitsteken. Hierdoor en door de lage scheef staande wanden, krijgen de Bataksche woningen een eigenaardigen vorm. Vaak zijn zij met karbouwen koppen, van idjoek gemaakt, versierd. Het bin nenste van het huis bestaat slechts uit een enkel vertrek; de verblijfplaatsen der gezinnen, die het bewonen, worden 's nachts door matten van el kander gescheiden. Zoo er vensters zijn, bestaan die slechts uit kleine openingen in de omwan ding. Gewoonlijk zijn de huizen dan ook van binnen donker en vindt de rook geen voldoenden uitgang. Eene of meerdere kookplaatsen, naar ge lang van het aantal gezinnen, bevinden zich steeds binnenshuis. In het algemeen wordt het huis door 4 —12 gezinnen, en soms door nog meer, bewoond; slechts de meest vermogende hoofden hebben een huis voor zich alleen. Als dagelijksche kleeding draagt men om het bcnedenlijf een grof geweven, dikken en zeer sterken doek of lap (abit), veelal van katoen, die met de uiteinden of soms door een band om de heupen wordt bevestigd, of wel een saroeng. Om het bovenlijf draagt men een anderen doek, met eene algemeene benaming oelos genoemd. De kleur dezer kleedingstukken is doorgaans donkerblauw of bijna zwart, soms ook rood. Meisjes halen de abit of saroeng hoog op tot bedekking van den boezem of bedienen zich daartoe nog van een oelos of anderen doek, maar gehuwde vrouwen la ten, zoodra zij moeder geworden zijn, het bovenlijf bloot. In de landstreek Sibaloengoen bedekken zoo wel gehuwde als ongehuwde vrouwen het boven lijf. Verschillende vormen van badjoe worden ook wel in plaats van een abit door beide seksen gedragen. In sommige streken dragen de mannen, ook onder de nog heidensche Bataks, door Ma leisclien invloed, vrij algemeen eene broek. Het haar binden de vrouwen in een knoop op de kruin of in een lossen wrong op het achterhoofd; de mannen dragen het op verschillende wijzen. Mannen zoowel als vrouwen hebben bovendien hoofddoeken of hoofddeksels, welker vorm en stof in de onderscheidene streken verschillen en waar over wij hier in geene verdere bijzonderheden kunnen treden. De vaak fraai bewerkte sieraden, zooals oorknoppen, armbanden, vingerringen enz., van goud, zilver of velerlei ander materiaal en die soms een zeer eigenaardigen vorm vertooncn, kunnen wij hier eveneens niet nader beschrijven. Bij huwelijk legt de vrouw die, of althans de meeste, voor immer af. Een algemeen gebruik is het vijlen en zwartmaken der tanden; sommigen versieren die daarna nog met dunne stukjes goud of parelmoer; men legt ook wel, ten minste in de hoektanden, een toovermiddel, dat de kracht heeft tegen vergif te beschutten. gen van den controleur Van Dijk, nog een bij zonder dialect, dat zeer afwijkt van de andere. Een evenzeer onbekend dialect is het Hoewaloe schc, dat in een deel van Padanglawas is verbreid. Voornamelijk door aanraking met Hindoe-Javaan sche kolonisten hebben de Bataks reeds vanouds een zekeren graad van beschaving bereikt; in dit op zicht staat in onzen tijd de bevolking der streken, die onder den invloed van het Nederlandsch gezag en het Christendom zijn gebracht, ongetwijfeld het hoogst. In het volgende wenschen wij, in hoofdtrekken, de voornaamste bijzonderheden om trent de gebruiken, de levenswijze en den gods dienst der Bataks te vermelden. In de onafhankelijke streken der Tobalanden zijn de dorpen (hocta) veelal geheel omgeven door dicht bijeen geplaatste palissaden, aarden wallen en vaak bovendien door eene daarachter gelegene gracht en eene omheining van doorn achtige bamboe. Soms liggen zij daar op steile moeielijk toegankelijke hoogten. In de Kaïolan den zijn zij meerendeels door dicht geboomte omringd en slechts van eene heg van bamboe voorzien; zelden zijn zij daar versterkt, wijl de oorlogen er gevoerd worden uit koeboes of ver sterkingen, die in het open veld worden opge w-orpen. In de streken, die sedert lang onder ons direct bestuur staan, zijn die versterkingen niet meer aanwezig of in een staat van verval. Binnen het dorp is geen enkele boom, ja meestal zelfs geen enkel groen plekje te zien. In de omheining zijn twee smalle openingen, die men met balken kan afsluiten en die bestemd zijn om toegang tot het dorp te verleenen. Over het algemeen zijn de huizen op rijen nevens elkander geplaatst; in sommige dorpen, voornamelijk in kleinere, staan zij hier en daar verstrooid. In elk dorp bevindt zich, gewoonlijk in het midden, eene soort van gemeentehuis, in Toba doorgaans sopo, in de Karo landcn balé of djambocr, elders weer met andere namen benoemd. Het is een gebouw op palen, zon der omwanding, dat voor beraadslagingen der dorps bewoners wordt gebruikt; ongehuwde jongelingen (die te huis niet mogen overnachten) en doorrei zende vreemdelingen vinden hier een nachtver blijf. Verder strekt dit gebouw overdag tot ver zamelplaats van oud en jong, waar men zich met praten, met spel of eenigeu lichten arbeid bezig houdt. Dikwijls heeft een dorp meer dan eene sopo. Somtijds heeft de sopo eene zoldering, die dan tot bergplaats van rijst of maïs, ook wel van voorwerpen als pocstaha's (wichelboeken), toover gereedschappen, muziekinstrumenten enz. moet dienen. Voor den bouw en het onderhoud der sopo geeft men zich vaak veel moeite; men kiest daarvoor bijzonder deugdzaam hout en versiert het met snijwerk, zoodat men ze soms het fraaiste gebouw van het dorp kan noemen. Bovendien heeft men hier en daar in het dorp rijstschuren, mede °P palen, de bewaarplaatsen der aan verschillende gezinnen behoorende rijst, en voorts nog aan Wie zijden opene gebouwen, waar de vrouwelijke bewoners dagelijks de voor de huishouding be noodigde rijst stampen. In de Karolanden ziet men ook, in of bij de meeste eenigszins aanzienlijke dorpen, dooden huisjes (gcriten), waarin liet dorpshoofd het ge beente of althans de schedels van zijne voorouders bewaart. Wij komen straks nog even daarop terug. In de nabijheid van de hoeta bevinden z, ch ook badplaatsen en soms karbouwenkralen, BATAKS. 9 129 gegeven, vermeldt hij dit in een met redenen omkleed besluit. Ter handhaving van de rechten van het Gouvt mogen niet worden uitgegeven: Gouvts kolïie-tuinen, djati- en andere bossehen, de laatste voor zoover zij onder geregeld beheer zijn gebracht (zie BOSCHWEZEN) en evenmin gron den, gelegen in door de Koningin aan te wijzen streken, die- beschikbaar moeten blijven voor de Gouvts koffie-cultuur. ('.vonden, voor openbare markten afgezonden!, of voorden openbaren dienst bestemd, mogen evenmin worden uitgegeven. Wanneer derden recht op gronden hebben mag zonder hunne toestemming daarover niet worden beschikt, terwijl gronden, naar de instellingen der inlanders als gewijd beschouwd, niet mogen wor den afgestaan. Erfpachters kunnen alleen zijn Nederlanders, ingezetenen van Nederland of van Ned.-Indië en vennootschappen van koophandel in Ned. of N.- Indië gevestigd. Voor landsdienaren gelden met opzicht tot de erfpacht de bepalingen die voor hen zijn vastgesteld betreffende de deelneming in onder nemingen van landbouw en nijverheid. De rechten en verplichtingen van den erfpachter worden, be houdens bijzondere bepalingen, bchcerscht door de voorschriften van het Burg. Wetb. voor Indië; hij mag echter ten eigen gebruike af- of uitgravingen doen van steen, klei of andere soortgelijke tot het erf behoorende grondspeciën, mits niet tot eigenlijk gezegde mijnontginning overgaande. De delfstoffen bevattende ondergrond toch is niet in de erfpacht begrepen ; de erfpachter moet de ontginning daar van door anderen gedoogen (zie MIJNBOUW). Overiboomen en beplantingen heeft de erfpachter de vrije beschikking; daarentegen is hij, behou dens recht op schadeloosstelling, verplicht het aanleggen van nieuwe waterleidingen te dulden. Voor het aanleggen van waterleidingen of het gebruik van bestaande leidingen of stroomen moet de erfpachter de vergunning van den G.G. hebben, die daaraan voorschriften ten algemeenen nutte kan verbinden. Bij de uitoefening van zijn recht is de erfpachter onderworpen aan de bestaande of intevoeren algemeene belastingen, met dien verstande dat de verponding (passim) niet gehe ven wordt gedurende het jaar, waarin de gronden zijn afgestaan en de volgende 10 jaren. Deze laatste bepaling, die in 1888 is vastgesteld, werd gemaakt om de ondernemers, die zeer onder de toen heerschende landbouw crisis leden, eenigszins te gemoet te komen. Tegelijkertijd werden zij vrijgesteld van het hoofdgeld, dat vroeger van hen gevorderd werd voor eiken werkbaren man, die op hunne landen verblijf hield en in de ter men viel om heerendiensten te verrichten. Daar entegen werd de op de erfpachtslanden gevestigde bevolking van alle heerendiensten vrijgesteld, be houdens die, gevorderd in het belang der open bare veiligheid, of tijdelijk tot wering van ram pen van hooger hand of tot afwending van alge meen gevaar. Niettegenstaande de afschaffing van het hoofdgeld is deze vrijstelling gehandhaafd. De erfpachter heeft het recht op zijne gronden de producten aan te kweeken die hij zelf verkiest, met uitzondering van de papaver, en dit ter hand having van het opium-monopolie van den Staat. Zoutaanmaak is hem eveneens verboden. Ten einde benadeeling van de belangen der schatkist tegen te gaan kan de G. G. de teelt van koffie verbie den op gronden, wier ligging binnen een bij ordonnantie vast te stellen afstand van Gouv l » uitbreiding der Gouvt» koffie-cultuur beschikbaar moeten blijven enz. Zij onderzoekt tevens welke minimum-pachtsom ') gevraagd moet worden, ver vaardigt eene schetskaart van rle aanwezige gron den, die zij verdeelt in zooveel mogelijk één ge heel uitmakende perecclcn van ongev. 500 bouws en brengt van dit alles verslag uit, waardoor het h. v. g. b. in staat wordt gesteld de noodigc voorsteUen te doen. Daarna worden de landen opgemeten, beschreven en in kaart gebracht, en als tot de aanbieding door de Regeering besloten is, eene openbare uitbesteding gehouden. Ten einde belanghebbenden in de gelegenheid te stel len, hunne bezwaren tegen de uitgifte in te brengen, wordt in de naaste dorpen bekend ge maakt, dat het voornemen bestaat tot het ver pachten der gronden. De uitbesteding geschiedt door inschrijving voor eene pachtsom, (canon) iaarlijks per bouw te betalen en die boven het genoemde minimum moet zijn, doch eerst ingaat met het zesde jaar na dat, waarin de inschrijving plaats had. Binnen één maand na de sluiting der inschrijving wijst de Gouv. Gen. de erfpacht toe of weigert die, telkens bij een met redenen om kleed besluit. Hij, aan wicn de erfpacht is toe gewezen moet, op straffe van het vervallen van zijn recht, het bedrag der kosten voor hel op meten, beschrijven en in kaart brengen van den grond in 's lands kas storten. Maar woeste gron den kunnen ook worden uitgegeven op aanvrage van particulieren, mits de aanvrage niet betreft grond, reeds van Gouvt» wege opgemeten, daar de Regeering er, in het algemeen gesproken, de voorkeur aan geeft om de gronden in het open baar uit te besteden, met het oog op de meerdere kans, alsdan eene hoogere pachtsom te verkrijgen. Zijn die gronden echter in de eerste 3 jaren niet voor openbare aanbieding bestemd, of te vergeefs reeds aangeboden, dan kunnen zij ook op aan vrage aan particulieren worden afgestaan. Bij aan vrage moeten de gronden vanwege de aan vragers zijn opgemeten en in kaart gebracht, of de daarvoor reeds gemaakte kosten aan het Gouvt worden teruggegeven, en moet de aanvrager aan nemen jaarlijks eene pachtsom te betalen boven het vroeger vermelde minimum. Ook in dit geval wordt door de commissie een onderzoek ingesteld en eene schetskaart vervaardigd, terwijl het aan zoek ook in de naaste desa's moet worden, be kend gemaakt. In geval de G. G., die binnen zekeren termijn beslist, van oordeel is, dat de grond niet aan den aanvrager kan worden uit 1) Dit minimum was oorspronkelijk bepaald op ƒ I —s per bouw, naar mate van de gesteld heid en ligging. Tegen dit bedrag weiden echter spoedig bedenkingen geopperd, in verband met de bezwaren, met welken de landbouw te kam pen heeft en wegens de willekeur, bij eene zoo groote speelruimte onvermijdelijk. Met het oog op de toenmalige slechte tijden werd in 1877 ais norm voor zeer goede gronden ƒ2.50 a ƒ3- — per bouw, voor minder bevoorrechte streken ƒ1. — a ƒ1.50 p. b. gesteld; in 1894 is de Regeering weder tot het minimum van ƒ I—s teruggekeerd. Wanneer slechte of zeer middelmatige gronden worden gevraagd voor het vormen van grenzen, voor weiden enz. kan tot ƒ0.50 worden gegaan, welk bedrag verhoogd kan worden als aan de gronden later eene an dere bestemming wordt gegeven. AGRARISCHE WET. 13 Het hoofdvoedsel is overal rijst; nevens of bij gebrek van deze, nuttigt men voornamelijk maïs en aardvruchten. Vleesch, hetzij van karbouwen, koeien, of geiten, (door heidenen ook dat van varkens en honden), wordt hier in het algemeen meer dan onder de meeste andere volken van N. I. gegeten. Palmwijn van den arènpalm is de meest geliefde drank. Hot voornaamste middel van bestaan is de landbouw, met name de cultuur van rijst, die zoowel op kunstmatig bevochtigde als op slechts van den regen afhankelijke sawahs of op droge velden (ladang) geschiedt. De paditeelt op kunst matig bevochtigde sawahs is inzonderheid te huis in Silindoeng en in de streken langs het meer van Toba. Op de hoogvlakte in het land der Karo's, is slechts op den bodem van ravijnen ge legenheid tot het aanleggen van sawahs. Vrucht boomen worden in de Bataklanden weinig aan geplant. De cultuur van kapas en indigo gaat in de meeste streken, door den invoer van Euro peesche manufacturen, sterk achteruit of allengs geheel te gronde. I'aardenfokkerij wordt vooral in een gedeelte der Tobalanden en tegenwoordig ook meer in Padanglawas aangetroffen; ook karbouwen en andere runderen zijn er zeer talrijk. De paar den worden meerendeels uitgevoerd, somtijds wel gegeten, maar zelden of nooit als rij- of trekdie ren gebezigd. De groote grasvlakten in Padang lawas en op het plateau van Toba geven natuur lijk de beste gelegenheid voor veeteelt op groote schaal. Het bezit van een groot aantal varkens maakt den voornaamsten rijkdom uit van vele heidensche Bataks. Jacht en vischvangst hebben weinig te beteekenen, voornamelijk wegens de vrij algemeene schaarschheid van wild en visch. Als de voornaamste boschproducten, uit Padanglawas uitgevoerd, noemt Neumann bijenwas, rotan en enkele soorten van gomhars. Kamfer en benzoé' voert men hoofdzakelijk uit van de westkust, waar Barocs, in welks omstreken de kamferboom bijzonder welig tiert, reeds vanouds als voorname plaats van uitvoer van dit product wordt genoemd. Op de hoogvlakte kan de boom wegens het te koele klimaat in het geheel niet gedijen. De industrie bepaalt zich in Padanglawas hoofdzake lijk tot het vlechten van verschillende soorten van soms zeer fijne en fraaie matten van pandan of palmbladeren, zakken tot berging van sirih en andere dagelijkschc benoodigdheden, het bereiden van palmsuiker, en het maken van aarden potten en drinkkannen; van de laatste zegt Neumann, dat zij meestal zeer kunstig en fraai bewerkt zijn en bevallig met fantastische ornamenten versierd. In een gedeelte van het stroomgebied der Baroe mocn en Pané maakt men ook kleine en groote prauwen. Meer werk wordt van den bouw van vaartuigen gemaakt op het meer van Toba; men vervaardigt er kleine visschersbooten en groote prauwen, die voor handel of oorlog gebezigd wor den en gewoonlijk 50 —60, ja soms nog veel meer personen kunnen bevatten. De Toba's van het schiereiland Samosir brengen daarin paarden en runderen ten verkoop naar de naburige markten, meermalen ook vrouwen en meisjes, die van het strand geroofd of in den oorlog krijgsgevangen gemaakt zijn, daar zij de mannen en knapen als slaven voor den arbeid op het veld voor zich behouden. „In de afd. Mandaïling en Angkola, zegt de resident V. Hasselt, waar eertijds het weefgetouw alom werd gehooid, is thans (dooi invoer van Europeesche stoffen) de kunst van weven zelfs nagenoeg geheel vergeten". Slechts in Toba weven de vrouwen nog sterke en vaak fraaie kleederen. Ook verstaat men er zeer goed de be werking van ivoor en koper; in onze Musea ge tuigen daarvan o. a. de lange fraai bewerkte ko peren pijpen, vroeger meer dan tegenwoordig bij de hoofden in gebruik; lanspunten en messen worden daar en ook elders in de Bataklanden van het ijzer gemaakt, dat, evenals het koper, van de westkust wordt ingevoerd. Keurig snijwerk in hout kan men aan vele woningen, aan toover staven en andere voorwerpen bewonderen. Uit dit een en ander blijkt dat het den Bataks in geenen deele ontbreekt aan kunstzin, schoon die in onzen tijd zeer is achteruitgegaan. De handel is beperkt tot de markten (onan of bij de Karo's tiga), die op bepaalde plaatsen met geregelde tusschenpoozen, doorgaans van vier da gen, worden gehouden. Nagenoeg alle producten van den landbouw, van veeteelt en nijverheid, hier en daar ook uit Europa ingevoerde artikelen, eenige boschproducten, bovendien slaven, wor den daar te koop geboden; gemeenlijk is het ruilhandel en de ruilmiddelen zijn velerlei en daarin bestaat veel plaatselijk verschil; groote hoeveelheden rijst of maïs, paarden, runderen en geiten worden, althans in eenige streken, met spaansche matten betaald. De voornaamste arti kelen van uitvoer zijn paarden, kamfer en benzoë. Ingevoerd worden hoofdzakelijk: zout, katoenen stoffen, ijzer, spaansche matten, petroleum, koper draad enz., in de laatste jaren ook opium. In een gedeelte der afdeeling Padanglawas heeft de han del zich door omstandigheden verplaatst en krijgt de bevolking van het boyenstroomgebied thans vele benoodigdheden uit Angkola, Mandaïling en aangrenzende streken, waar zij ook vele van hare inheemsche producten verkoopt, terwijl zij die vroeger in de oostelijke kuststreken placht af te zetten. In de onafhankelijke streken wordt de handel dikwijls zeer belemmerd door de gedurige oorlogen tusschen verschillende staatjes en door de bongbong, d. i. het recht dat iemand heeft den doortocht van vreemdelingen in zijn land te be letten. De vorsten laten nu en dan eenige han delaars door tegen betaling van pangema, d. i. een zeker bedrag, dat zich naar tijd en omstandigheden wijzigt, terwijl ieder, die zich dit niet wil laten welgevallen, besprongen en uitgeplunderd wordt. Aan verkeerswegen is groot gebrek, vooral in de onafhankelijke streken, waar zij zich tot smalle voetpaden bepalen; desniettemin is het verkeer tusschen de bewoners der hoogvlakte en die der benedenlandcn van de residentie Sumatra's Oost kust veel levendiger dan men zou verwachten, waarom het hoogst wenschelijk schijnt dat het plan worde verwezenlijkt tot aanleg van een weg voor voertuigen tusschen de uitwatering van het Tobameer en Bandar Poelau in de afd. Asahan, dat door den controleur P. A. L. E. Van Dijk nader is uiteengezet in het Tijdschr. v. h. Aard rijkskundig genootschap (tweede ser. deel X bl. 1076). De maatschappij is verdeeld in stammen, hier marga genoemd. Daar bij de Bataks de patriar chale inrichting der verwantschap gepaard met exogamie bestaat, zoo is de marga bij hen eene vereeniging van personen die hun afkomst van denzelfden stamvader afleiden, uitsluitend in de mannelijke lijn. De bevolking van eene hoeta is BATAKS. 130 vertegenwoordiger) aangesteld, en deze staan als zoodanig mede in zeker aanzien en verrichten ook dergelijke werkzaamheden als hij zelf, nl. het doen van gebeden om afwending van misgewas, om regen en dergelijke, en trachten ook geschillen en oorlogen tusschen twistende partijen bij te leggen, waarbij echter slechts bij uitzondering naar hun raad wordt geluisterd. Of Sisinga Manga radja, zooals wel beweerd wordt, oorspronkelijk door een sultan van Atjeh tot zijne waardigheid zou zijn verheven en van hem de onderscheidings teekenen, die hij bezit, zou hebben gekregen, laten wij hier in het midden. Zeker is het dat de vorsten van Atjeh vaak in meerdere of min dere mate invloed hebben uitgeoefend in de Ba taklanden. Voor meerdere bijzonderheden omtrent de inrichting van het bestuur moeten wij naar de hieronder opgegevene bronnen, vooral naar de mededeelingen van Neumann, Westenberg, Van Dijk en Meerwaldt verwijzen. Onder de voornaamste oorzaken der menigvul dige oorlogen zijn grenskwesties, het niet-betalen van schulden, vooral speelschulden, van boeten of van djoedjoeran (bruidschat) te vermelden. Meestal wordt de oorlog verklaard door het op hangen van een poelas in de nabijheid van het dorp of de woning van den aanstaanden vijand. Onder poelas is een brief op bamboe te verstaan, waarin de eene partij op voldoening aandringt, een schuldeischer b. v. tot betaling van zijne schuldvordering maant en daarvoor nog eenige dagen als uitersten termijn stelt, na afloop waarvan de tegenpartij met vijandelijkheden wordt bedreigd; aan zulk een brief zijn doorgaans en kele voorwerpen bevestigd, die als zinnebeelden van moord en brandstichting moeten dienen. Der gelijke brandbrieven worden, in onzen tijd, door den kleinen man, die over iets te klagen heeft, ook soms bij de Europeesche ondernemingen in de residentie Oostkust van Sumatra opgehangen. De voornaamste krijgswapens zijn: verschillende soorten van messen, sabels, 6—7 voet lange lansen, korte en lichte werplansen; meer en meer echter komen geweren in gebruik, meerendeels vuursteen geweren, doch ook Beaumont- en andere nieuwere geweren kan men bij de Bataks aantreffen. Buskruit van slechte qualiteit maken zij zelf. Het blaasroer wordt nu nog slechts hier en daar op de jacht ge bezigd. Aanzienlijke hoofden bezitten eene soort van messen met versierde heften van gepolijst ivoor, ook pronk- of staatsiemessen met houten scheede, van zilveren banden of fraai snijwerk voorzien. Schilden zijn thans in onbruik geraakt. Schoon de oorlogen soms langdurig zijn, duurt een gevecht in het open veld veelal slechts kort en heeft eenigermate het karakter van een gods gericht, daar de partij, die ook maar éün doode bekomen heeft, terstond aftrekt. Krijgsgevangenen worden soms tot slaven gemaakt, vaak evenwel opgegeten. Ook zij, die zich schuldig maken aan overspel, vooral met vrouwen van een hoofd, wor den bij wijze van straf verslonden. Dezelfde straf is door de adat op nog andere misdrijven gesteld, zooals op bloedschande, landverraad enz.; spionnen worden met landverraders gelijkgesteld. Onder de Karo's bestaat geen kannibalisme en in Sibaloe ngoen, waar het vroeger veel voorkwam, is het nu afgeschaft. In het algemeen neemt het in de Ba taklanden meer en meer af. Overigens waren de Bataks reeds vanouds als menschencters bekend, zooals overtuigend blijkt uit de berichten van doorgaans samengesteld: 1° uit degenen die tot de heerschende marga behooren, die zich het eerst ter plaatse heeft gevestigd; allen hebben zij bijna gelijke rechten en verplichtingen en, althans bij de ïoba's, aanspraak op den titel van Radja; aan een van hen wordt echter zekere suprematie toe gekend, die hem volgens het recht van eerstge boorte, of als stichter van het dorp, of als afstamme ling van dezen in de rechte mannelijke lijn, of als erfgenaam toekomt. 2° Uit de anak boroe, ook bajobajo genoemd, d. z. personen die van een andere marga zijn dan de heerschende en tusschen deze beide marga's bestaat het/«.r coniiubü. 3O Leden van andere marga's die zich in het dorp hebben gevestigd. „In Toba, zegt Meerwaldt, de nieuwste schrijver over dit onderwerp, wordt deze cate gorie minder aangetroffen, maar komen daarvoor de slaven in de plaats". Het bestuur berust bij de volksvergadering, waarin alle vrije volwassen mannen stemrecht hebben. Velen toonen daarin cene groote mate van welbespraaktheid. Als per soon, die het dorp naar buiten vertegenwoordigt, zoowel tegenover den vriend als den vijand, o. a. als aanvoerder in den oorlog, wordt het dorps hoofd soehoet genoemd; „een anderen titel (van dat hoofd), zegt M., kennen de Tobasch spre kende Bataks niet". Elders in de Bataklanden zijn echter andere titels van dorpshoofden in ge bruik. Overigens hebben zij slechts de macht tot uitvoering van den volkswil en zeer dikwijls be kommert men zich weinig om hunne bevelen. Sommige hoofden echter maken zich aan groote aanmatiging en willekeurige handelingen schuldig. Vele staatjes worden gevormd door eene hoeta als moederdorp met de nederzettingen, die in den loop der tijden daarvan zijn uitgegaan. Zulk een staatje wordt dan in het Mandaïlingsch dialect kocrija (bij ons vaak „district") genoemd. In cenige streken zijn de benamingen djandjian of tahi daarvoor meer algemeen in gebruik. Somtijds gebeurt het dat meerdere staatjes een bondge nootschap met elkander aangaan. Dit is vooral het geval in de Karolanden, waar men een aantal van acht bondgenootschappen {oeroeng) aantreft. Een oeroeng bestaat uit een of meer hoofdkam poengs met eenige kleinere kampoengs, nederzet tingen der hoofdkampoengs. Tusschen deze oeroeng verspreid liggen nog een achttal op zich zelf staande kampoengs. De hoofden der staatjes en die der onder elk staatje ressorteerende kampoengs leven echter veelal met elkaar in voortdurende oneenigheid, terwijl onderlinge oorlogen aan de orde van den dag zijn. Algemeen bekend is de eerbied, dien vele Bataks een zoogenaamden priestervorst, Sisinga Mangaradja getiteld, toe dragen, dien zij zelfs onder de op deze aarde levende goden rekenen. Uit de nieuwste mede deelingen blijkt, dat het gezag van dezen per soon veel verder in de Bataklanden erkend werd dan men vroeger meende, en dat hij in cenige streken nog heden als het voornaamste hoofd der Bataks wordt beschouwd. Zijn gezag is echter hoofd zakelijk slechts van geestelijken aard en buiten zijn (-'igen rijk, dat hij nu sedert den laatsten oorlog met ons gouvernement verlaten heeft, worden Zl jnc bevelen niet of weinig gehoorzaamd. Men brengt of bracht hem zelfs in onderscheidene s taten zekere schatting op, bidt hem om regen '>'j langdurige droogte, vertelt velerlei won derbare sprookjes van hem enz. Hier en daar heeft hij personen als zijn wakil (zaakgelastigde, BATAKS. 131 Arabische reizigers uit de eerste helft der tiende eeuw. De vorsten of hoofden met hunne afstamme lingen vormen, althans in eenige streken, eene soort van adel. Kinderen echter, die zij bij vrou wen van niet-vorstelijke afkomst verwekken, staan tusschen den eigenlijken adel en den burger stand in of vormen eene soort van half-adel, met eene algemeene benaming anggi-ni-radja genoemd. Behalve den burgerstand, waartoe alle vrije ingezetenen behooren, vindt men in de Ba taksche maatschappij nog een aantal slaven, met uitzondering natuurlijk van die streken, waar ons direct bestuur zijn invloed doet gelden. Men wordt slaaf door geboorte, krijgsgevangenschap, schulden of niet-betaling van boeten, waartoe men is veroordeeld. Ook pandelingen kunnen, zoo hunne schuld na een zeker aantal jaren niet betaald is, door het volksgericht tot slaven wor den verklaard. In de onafhankelijke landen komt het ook nog wel voor, dat reizigers opgepakt worden en als slaven verkocht. In het gewone ieven bespeurt men geen kenmerkend verschil tusschen de drie eerstgenoemde standen. De wo ningen der hoofden zijn echter iets grooter en beter gebouwd dan die der andere volksklassen. Over het algemeen worden slaven hier, evenals elders in N. L, goed behandeld en schijnen zij niet hun lot niet ontevreden. Omtrent het grondbezit vermelden wij hier slechts in hoofdzaak wat door de nieuwste schrij vers daarover wordt bericht. Volgens Meerwaldt behoort de grond aan de marga, wier voorouders dien het eerst in bezit hebben genomen of latei door verovering verkregen. Ontgint een lid dier marga een stuk woesten grond van dat stamge bied, zoo wordt het zijn persoonlijk eigendom en gaat bij erfrecht op zijne nakomelingen of nabe staanden over. Bewoners van dat gebied, die geene leden der heerschende marga zijn, kunnen den woesten grond dien zij ontginnen, slechts voor zekeren termijn, welks duur van omstandigheden afhangt, in vruchtgebruik bekomen. In Angkola hcerscht dit gebruik niet, maar wordt de ont ginner van woesten grond steeds de eigenaar daarvan, zoolang hij en zijne afstammelingen dat gebied bewonen ; slechts wanneer zij uit het land schap verhuizen, vervalt hun land aan het hoofd. Ten opzichte van dorpen, die te midden van sawahs gelegen zijn, bestaan in Silindoeng en Toba bijzondere gebruiken, waarvoor wij naar Meerwaldt moeten verwijzen. Ook in de afdeeling Padanglawas hadden oorspronkelijk degenen, die zich het eerst ergens vestigden, gelijke rechten op den door hen geoccupeerden grond. Later gingen de gronden echter over in de handen der hoof den en der leden van hun geslacht, omtrent wie zekerheid bestond dat zij afstamden van de eerste bezitters. Elk bewoner van een Bataksch staatje mag er den daartoe hehoorenden woesten grond ontginnen, mits hij daarvan slechts mededeeling doe aan het hoofd. Hij krijgt door de ontginning een bezitrecht, dat op zijne erfgenamen overgaat. In de Sibaloengoensche landschappen zijn weer andere toestanden. Feitelijk worden daar de vor sten als eigenaars der woeste gronden beschouwd. Ons bestek verbiedt ons in nadere bijzonderheden te treden. Verkoop van grond komt onder de Bataks niet voor. Geen gronden van een staatje mogen volgens de adat voor goed aan het gebied Van een ander hoofd worden afgestaan. Hierboven is reeds gezegd dat onder de Bataks exogamie bestaat, gepaard met de patriarchale in richting der verwantschap. De vrouw gaat bij huwelijk over uit haren stam in dien van haren man en trekt bij hem in; veelal krijgt het paai dan een afzonderlijk vertrek in het huis der ouders van den man. Bij voorkeur huwt men eene doch ter van zijn oom van moederskant [borot ni datoc lang). De kinderen, die men bij zijne vrouw ver wekt, behooren mede tot den stam van hun vader. Hij betaalt voor haar een bruidschat, waarvan het bedrag verschilt naar gelang van den stand of de gegoedheid der partijen; hij behoort eigenlijk vol daan te worden vóór de voltrekking van den echt; vaak evenwel wordt hij niet in eens in zijn geheel betaald, maar een gedeelte daarvan eerst later aangezuiverd, hetgeen een teeken van de vriend schappelijke verstandhouding der beide ramiliën wordt geacht. Uit verscheidene benamingen van dien bruidschat, b.v. ie/i, toehor enz., die eigen lijk zooveel als koopsom beteekenen, en uit den naam tinochor of tinohor (wat gekocht is, koop sel) en meer andere namen, die de man, van zijne vrouw sprekend, bezigt, blijkt reeds dat het huwe lijk hier als een koop wordt beschouwd. Deze wijze van huwen wordt daarom veelal mangoli d. i. koo pen, genoemd. Blijft de vrouw langen tijd kinderloos, dan kan de man haar terugzenden aan hare ouders, die dan verplicht zijn den voor haar betaalden koopprijs terug te geven of een ander meisje voor haar in de plaats te stellen. De positie der vrouw is dan ook eene geheel ondergeschikte; zij bezit niets en alles wat zij staande het huwelijk verkrijgt is het eigendom van haar man. Zij heeft veel werk te doen, zoowel te huis als op het veld. Slechts zwaardere veldarbeid, b.v. het bewerken van den grond met eene soort van houweel, wordt doorgaans alleen door den man verricht. Overigens wordt zij gewoonlijk goed behandeld; in het algemeen is zij met haar lot tevreden en haren man getrouw. Zelfs op politieke aangelegenheden oefent zij somtijds veel invloed uit. Daar zij niets heeft, kan men bij haar overlijden niets van haar erven. Bij den dood van den man kunnen slechts zijne zonen, kleinzonen in de mannelijke lijn en zijne broeders of hunne afstammelingen in dezelfde lijn zijne erfgenamen zijn. Doch leven er nog ongehuwde zoons, dan wordt het gezin niet ontbonden, maar zoodra de/e allen gehuwd zijn, wordt de boedel verdeeld. De oudste en de jongste zoon krijgen daarbij een grooter, vaak het dubbele aandeel van de overigen. De oudste zoon volgt doorgaans zijn vader op in diens ambt of waardigheid; kan hij daarvoor niet in aanmerking komen, dan wordt veelal de jong ste zoon tot opvolger gekozen, met voorbijgang der andere zonen. Zijn er ongehuwde dochters, dan blijven zij bij hare broeders, die ook den koopprijs voor haar ontvangen, wanneer zij in het huwelijk treden. De broeders of broederszonen van den man beschikken over de weduwe; een van hen kan haar huwen, of men kan haar ook aan een anderen margagenoot ten huwelijk geven. Nevens het bovenvermelde huwelijk komt ook nog eene andere soort van huwelijk voor, name lijk het zoogenaamde mandingding, waarbij geen koopprijs wordt betaald, de vrouw bij hare familie blijft en de man bij deze komt inwonen en voor zijn schoonvader arbeidt. De kinderen behooren dan toch tot zijne marga. Dit huwelijk wordt ech ter, zoodra hij in staat is den koopprijs te betalen of deze hem voor verrichten arbeid wordt kwijt- BATAKS. 132 overoude gebruiken behooren. De ouders worden ook bij dit volk naar hun eerste kind genoemd, b. v. vader (of moeder) van NN. Overigens krij gen de mannen, hier en daar ook de vrouwen, nog verschillende, titels, die in overleg met de hoofden eener landstreek worden verleend en waaronder verscheidene Maleische voorkomen, zooals baginda, soetan enz. Zij herinneren aan de gelars der Maleiers van de Padangsehe bovenlan den en zijn wellicht onder invloed van dezen bij de Bataks in gebruik gekomen. Men neemt gaarne den titel aan van zijn overleden grootvader. Dikwijls gebeurt het dat zulk een titel met een anderen wordt verwisseld, vooral wanneer iemand door rampen wordt getroffen en die uit bijgeloof aan een nieuwen titel worden toegeschreven. De voornaamste gebruiken bij sterfgevallen komen in het kort op het volgende neder. Arme lieden worden gewoonlijk spoedig na hun dood eenvoudig in een stuk lijnwaad of eene mat ge wikkeld begraven. Lijken van gegoede personen of aanzienlijke hoofden worden gewasschen, waarbij een hunner slaven onder het lijk gaat staan, zoo dat hij het door den vloer der woning neerdrui pende water op zijn lichaam opvangt; tot beloo ning voor dezen dienst wordt hij vrijgelaten. De vrouwen in het sterfhuis zingen intusschen lange weeklachten in de boven reeds genoemde an doengtaal. Vervolgens legt men het lijk in eene doodkist, bestrooit het met kamfer en andere stoffen om den stank te verdrijven en stopt de reten der kist met klei dicht. Zij wordt dan voorloopig binnenshuis bewaard of wel nabij de woning op eene stelling gezet, nadat in haar bodem eene opening is gemaakt, waarin een bamboe gestoken wordt, door welken het lijkvocht in den grond wordt geleid. Zij blijft daar tot aan de begrafenis of verbranding, hetgeen dikwijls zeer lang kan duren, omdat men velerlei aan stalten maken en een aantal benoodigdheden bijeenbrengen moet voor de viering van het doodenfeest. Op den door een datoe (wichclaar) aangeduiden dag wordt het lijk, begeleid door de talrijke genoodigde gasten, naar het graf gedra gen; de graven liggen meestal in de nabijheid der dorpen verstrooid, somtijds hier en daar er gens in een bosch. Na deze plechtigheid wordt het feestmaal gehouden, dat minstens twee dagen duurt en waarbij eene menigte karbouwen wor den geslacht, in Padanglawas vroeger soms meer dan honderd, om het aanzien en den rijk dom van den overledene daardoor te doen uitko men en des te meer verzekerd te zijn van zijne hulp, wanneer men die mocht behoeven. Later wordt hier en daar het gebeente van den doode uit het graf genomen en in een huisje, (geritèn) dat op een ongeveer drie voet hoogen paal nabij het dorp staat, neergelegd. Volgens Meissner ge schiedt dit vooral met de overblijfselen van hoof den bij de Doesoen-Bataks. Verbranding van lijken komt inzonderheid onder de Karo-Bataks voor. Zij leggen echter hunne lijken ook wel in doodkisten, die zij nabij een dorp of ergens in een bosch onder een afdak aan stangen, 2 —2'/j meter boven den grond op hangen en daar laten vergaan. De marga Simbi ring viert van tijd tot tijd een bijzonder feest, bij welke gelegenheid eene rijk versierde boot vervaardigd wordt, in welker dek men een aantal openingen gemaakt heeft, waarin beelden (gana l ) gezet worden, die afgestorvenen, wier lijken ver gescholden, in het eerstgenoemde (mangoli) ver anderd. De vrouw verlaat dan het huis harer ouders en volgt haren man naar zijne woonplaats. Scha king komt ook nu en dan voor, inzonderheid wanneer tle schaker wel verzekerd is van de liefde van het meisje, maar de toestemming van hare ouders tot het huwelijk betwijfelt of die reeds is geweigerd, in sommige streken ook vaak onder mingegoeden, om de groote kosten te ontgaan, die daar aan eene huwelijksvoltrekking volgens tle adat zijn verbonden. Voorts moet de schaker den bruid schat betalen, waarmede het huwelijk als wettig vol trokken wordt beschouwd. Ook kinderhuwelijken zijn niet zeldzaam, en de vaders bestemmen dan hunne kinderen reeds voor elkander tegen den tijd dat zij huwbaar zullen zijn ; somtijds is de jongen nog klein, maar het meisje reeds volwassen. Zij gaat dan inwonen bij zijne ouders, in afwachting van zijn huwbaren leeftijd en wordt zoolang parocmacu di losoeng d. i. schoondochter bij het rijstblok, ge noemd, waarschijnlijk omdat haar voornaamste werk tot op de voltrekking van het huwelijk dan in rijststampen bestaat. Evenals bij de meeste andere volken van N. I. is ook bij de Bataks het verkeer tusschen ongehuwde jonge lieden van beide seksen geheel vrij en onbelemmerd en groote los bandigheid is daarvan het natuurlijk gevolg. Zij wordt nog bevorderd door het hier en daar be staande gebruik, dat huwbare meisjes den nacht niet doorbrengen ten huize harer ouders, maar eenige van haar bijeen in de woning eener weduwe of van haren man gescheiden vrouw. De meeste schrijvers maken gewag van het mormajam d. i. de vrijage, veelal bij nacht, tusschen een minnend paar. De sluiting van het huwelijk geschiedt zon der godsdienstige plechtigheden; slechts een feest maal en doorgaans ook enkele symbolische gebrui ken vinden daarbij plaats. De jongelieden eten samen rijst, die soms met sesamzaad bestrooid w-ordt, dat bij verschillende volken, ook in N. L, als zinnebeeld van vruchtbaarheid wordt beschouwd. Bij dit sameneten werpt, althans bij de Toba's, de schoonvader of wel een ander der aanwezigen, onder het uitspreken van zegenwenschen een klee dingstuk (oelos) over het paar heen, als symbool van vereeniging. Ook wordt het wel met ont bolstertle rijst bestrooid tot afwering van den invloed van booze geesten, die het leed trachten aan te doen. Op den dag der voltrekking legt de vrouw al hare sieraden af, want na haar huwelijk mag zij die voortaan niet meer dragen. In sommige streken wordt deze gewoonte tegenwoordig niet meer streng gevolgd. Tegen haar vertrek uit het ouderlijk huis wil het gebruik, dat zij weeklach ten (andoeng) aanheft in cene soort van versierde taal, en vervolgens vergezelt zij haren man naar zijne woning. Polygamie is over het algemeen zeldzaam; zij wordt bijna alleen aangetroffen bij hoofden en aanzienlijken, die rijk genoeg daar voor zijn. Een kind wordt eenige dagen na de geboorte, door de ouders en verdere familieleden begeleid, naar eene naburige beek of rivier gebracht en daar voor het eerst gewasschen of gebaad. Daarna geeft de vader het een naam; zoo het een jongen is, behoudt hij dien meestal totdat hij meerderjarig wordt geacht. Deze reiniging en naamgeving worden met een feestmaal gevierd, maar geene godsdien stige plechtigheden hebben daarbij plaats, even min als later bij de besnijdenis en het tanden v 'jlen, die ook bij de heidensche Bataks tot de BATAKS. 133 brand zijn, moeten voorstellen; vóór elk dezer beelden wordt de asch van den doode uitgestrooid en daarna brengt men het vaartuig te water, om het naar zekere, overigens niet nader bekende plaats of landstreek, waarvan de naam verschillend wordt opgegeven, te laten wegdrijven. De vermaken der Bataks zijn voornamelijk: dansen, schermen met eene soort van zwaarden, messen of dolken, het opgeven van raadsels, waarvan de oplossing somtijds in den vorm van een verhaal (torhan torhanan) moet gegeven wor den en in muziek. Voor zang schijnen de Ba taks, volgens den heer Neumann, weinig aan leg te hebben; zingen behoort dan ook zeker niet tot hunne voornaamste vermaken. De mu ziekinstrumenten bestaan in trommen of pauken, verschillend van vorm en grootte, tegen elkander geslagene kleine muziekbekkens, eene soort van klarinet (sarocné), een gebarsten of gescheurde gong (hasar 2 ), eene viool (hapétan), eene guitar (kutjapi of husapi), verschillende fluiten en enkele andere, van elders afkomstige of minder belang rijke. Een volledig orkest wordt niet overal door dezelfde of hetzelfde aantal instrumenten gevormd. Het dansen wordt vaak, volgens Neumann altijd, door muziek begeleid. Andere vermaken zijn: het voetbalspel, het schaakspel, dat door de Karo's vaak en naar dezelfde regelen als in Europa wordt gespeeld, het aanhooren van vertellingen, het laten vechten van boschduiven en bij de Karo's van eene soort kwartels. Ook hanenge vechten worden hier en daar gehouden. De meeste belangstelling toont men echter voor kaart- en dobbelspelen. In de Karolanden speelt men doorgaans met grof gedrukte Engelsche speelkaarten of met eene soort van dobbelstcenen. Eene of soms meerdere speelhuttcn vindt men in de Toba- zoowel als in de Karolanden in de na bijheid van een dorp of ergens op een veelbezoch ten weg in het midden van eenige kampoengs. Het gebeurt soms, wanneer iemand speelschulden heeft en in gebreke blijft die te betalen, dat een zijner dorpsgenooten, onverschillig wie, die in de nabij heid van de kampoeng komt waar de schuldeischer woont, door dezen wordt opgepakt en in het blok gezet, waaruit hij niet ontslagen wordt vóór de schuld betaald is of hij door geweld van wa penen wordt verlost. Men ziet hieruit hoever het Bataksch begrip van het beginsel der solidaire aansprakelijkheid wel eens wordt uitgestrekt. Wij hebben zoo even onder de uitspanningen der Bataks ook het aanhooren van vertellingen vermeld, en dit geeft ons een gereeden overgang tot eene korte mededeeling omtrent de letter kunde van dit volk. Als inleiding daartoe moet echter iets voorafgaan over de taaisoorten, name lijk: de boven reeds terloops genoemde andoeng taal, die gebezigd wordt in de andoeng- of klaag zangen van eene pas gehuwde vrouw, die op het punt staat haar ouderlijk huis te verlaten om haren man naar zijne woonplaats te volgen, of ook wel door vrouwen, die weeklagen over een lijk; de ha/a ui bcgoe sijar of de taal, die door personen gebezigd wordt, in wie een geest is ge varen, uit wiens naam zij dan spreken; de hnta poda, die gebruikt wordt in geschriften over wichelarij, de zoogenaamde pocstaha, die zeer zel den andere onderwerpen behandelen; hnta tabas, de taal der tooverformulieren, die de wichelaar prevelt; ha/a pangaraksaon, de versierde taal, gebezigd bij aanroeping van geesten oi bij feeste lijke gelegenheden en hata ni de taal <lcr kamferzoekera, die zij spreken om goed te slagen in het vinden van kamfer. Deze taaisoor ten onderscheiden zich van de gewone taal voor namelijk door het gebruik van omschrijvingen, verouderde of bijzondere woorden en wat meer van dien aard is. Over do dialecten hebben wij boven reeds gesproken. Zij wijken ook in het schrift, hoewel slechts in betrekkelijk geringe mate, van elkander af; de meeste afwijkingen ver toont het dialect der Karos. Het is bijna onnoo dig nog op te merken dat het Bataksch letter schrift, evenals alle inlandsche letterschriften van den archipel, uit een oud-indisch alphabet is ontstaan. Men schrijft gewoonlijk op bamboe; de boeken over wichelarij zijn evenwel meestal op boombast geschreven. De letterkunde bestaat voorts uit verhalen, raadsels, waarvan de oplossing door een verhaal moet geschieden, langere gedichten, zoowel als korte liedjes andoeng of wee klachten, enz. De meeste stukken lijn in proza. Men vindt geene eigenlijke vertalingen uit andere talen. Geschriften, die uit eene andere taal zijn ontleend, hebbeu eene zoo Bataksche kleur, dat in het alge meen slechts een hier en daar voorkomende eigennaam een vreemden invloed doet vermoeden. Uit het onlangs verschenen rapport van den con troleur P. A. L. E. Van Dijk over de Sibaloengoen sche landschappen (T. v. h. Bat. G. Dl. XXXVII, bl. 166) vernemen wij dat de voornaamste hoof den aldaar in het bezit zijn van poestaha's, die handelen over de geschiedenis der Sibaloengoen sche rijken. In het algemeen heeft de letterkunde veel eigenaardigs en is zij, behalve voor de taal, ook zeer leerzaam voor de kennis der volksbe grippen, gebruiken en den godsdienst der Bataks. Vele harer producten zijn echter zeer onkiesch. De islam is sedert lang in de üataklanden door gedrongen en zijn invloed is tot in hunne taal en letterkunde zichtbaar; een zeer groot gedeelte, zoo al niet het meerendeel, van het Bataksche volk is reeds geïslamiseerd en daardoor verma leischt. Na enkele mislukte pogingen van Engel sche en Amerikaansche zendelingen tot verbrei ding van het Christendom, wordt nu reeds sedert een aantal jaren met veel succes door zende lingen van de Kheinische Missionsgesellschaft het evangelie verkondigd, voornamelijk in Si lindoeng, Sipirok, hier en daar aan de oevers van het meer van Toba, ja tot op het schier eiland Samosir. In de laatste jaren heeft ook het Ncderlandsche zcndelinggcnootschap een begin ge maakt met het openen van eene zending onder de Karo-Bataks op de hoogvlakte ten westen van de res. Oostkust van Sumatra. Wat den godsdienst der nog heidensche Bataks betreft, deze is het Animis me, de algemeene godsdienst der heidenen van den Indischcn Archipel, waarin door den invloed van vroegere Hindoe-J avaansche kolonisten eenige Ilindoesche elementen niet te miskennen zijn, en waarbij in lateren tijd nog Mohammedaansche namen en voorstellingen zijn gekomen. Men on derscheidt drie rangen van goden, nl. de boyen goden, die in den hemel, de banoewa gindjang (eig. ~ hoog land) wonen, de middengoden, wier verblijfplaats, zooals de Bataks die noemen „dit mid den" d. i. onze aarde is, en de goden of hoogere wezens, die in de benedenwereld vertoeven. Een al gemeene naam voor goden is debata, ook wel dibata uitgesproken, van het Sanskrietsche dewata afkom stig, die evenwel bij uitstek op de boyengoden BATAKS. 134 eene of andere handeling gunstig of ongunstig zijn, vooral wat de viering van feesten of het oorlogvoeren betreft, bij ziekten en over de ver klaring van droomen. Ook maakt de Datoe ver schillende toovermiddelen. Het voornaamste van deze is de pangoeloebalang, die hij bereidt uit sommige lichaamsdeelcn van een mensch, die in den oorlog gesneuveld of ook wel opzettelijk door hem vermoord is; meestal tracht hij dan een jon gen ouderloozen knaap voor dat doel om het leven te brengen. Eenige bepaalde deden van diens lichaam, in het bijzonder zijn hoofd, worden fijngestampt en met andere ingrediënten gemengd tot eene soort van brij gemaakt, die, na met zekere ceremoniën ingewijd te zijn, in potten wordt bewaard. Deze tooverbrij wordt geacht de ziel van den gedoode te bevatten en heet poepoek of pangoeloebalang. Laatstgenoemden naam geeft men echter meer bepaaldelijk aan de beelden, waarin men een gedeelte van die brij heeft gelegd. Als een machtige fetis behoedt de pangoeloebalang zijn bezitter voor onheil en bestrijdt als het ware diens vijanden als voorvechter, gelijk de naam (van het Maleische en Bataksche oelocbataug — voorvechter) reeds aanduidt. Aan zulk een pan goeloebalang worden bij sommige gelegenheden ook offers gebracht. Men doet ook iets van die brij in andere voorwerpen, o. a. in de tooverstok ken, die de Datoe voor wichelarij bezigt en waar over wij hier niet verder mogen uitweiden. Van de amuletten vermelden wij slechts de zooge naamde lipamulct, die bestaat in een armband, vervaardigd uit de lippen van gedoode vijanden, welke gedroogd en met draad omwonden worden en den eigenaar moedig maken in den strijd. Eene andere categorie van personen die met den godsdienst in betrekking staan, zijn de sibaso, in de meeste streken vrouwen. De naam beteekent eigenlijk „het woord", namelijk het woord van den geest die in haar neerdaalt, wanneer men hem over het een of ander wenscht te raadplegen of zijn wil te vernemen, en die dan door haar mond zijn orakel mededeelt. Zij fungeeren dus als mediums tusschen menschen en geesten en ver tegenwoordigen onder de Bataks het zoogenaamde Sjamanisme. Voornaamste bronnen: T. I. Willer, Verzame ling van Bataksche wetten en instellingen in Mandheling en Pertibie; gevolgd van een over zicht van land en volk in die streken (Tijdschr. v. N. I. VUIe Jaarg. 2e dl. bl. 145 vgg.); F. Junghuhn, Die Battaliinder auf Sumatra, 2 Bande. Berlin 1847 ; H. N. van der Tuuk, Tobasche spraak kunst. Amst. 1860; ld., Bataksch-Nederduitsch Woordenboek, Amst. 1861; ld., Bataksch leesboek, in 4 deelen, Amst. 1860—62; W. A. Ilenny, Reis naar Sigompoelon en Silindoeng in 1858 (Tijdschr. v. h. Bat. Gen. 17e dl. bl. I vgg.); I. A. M. van Cats baron de Raet, Reis in de Bataklanden, in Dec. 1866 en Jan. 1867 (Tijdschr. v. h. Bat. Gen. 22e dl. bl. 164); C. de Haan, Verslag v. een reis in de Bataklanden (Verhandel, v. h. Bat. Gen. 38e dl. 1875); A. Schreiber. Die Battas in ihrem Verhaltniss zu den Mal. vin Som. Bannen 1874; Dr. B. Hagen, Reise nach dem Tobasee (Peter mann Mittl. 1883, II); ld., Beitrage zur Kennt niss der Batta-Religion, T. v. h. Bat. Gen. Dl. 28 bl. 498; ld., Rapport über eine in Dec. 1883 unternommene wissenschaftliche Reise nach dem Tobahsee, Ibid. Dl. 31 bl. 328; Die künstlichen Yerunstaltungen des Körpers bei den Batta. Zeitschr. wordt toegepast. De voornaamste van hen is Batara Goeroe, die gewoonlijk met de Hindoesche god heid Ciwa wordt vereenzelvigd. De beide andere boyengoden zijn Sori Pada en Mangala Boelan, wier namen nog niet geheel voldoende zijn ver klaard; bij de Karo-Bataks zijn zij onbekend. Men vindt ook een Opperwezen vermeld, „Debata moela-djadi-na-bolon" d. i. „God, de groote oor sprong van het worden" genoemd, van wien men gelooft dat hij na voltooiing van de schepping van het heelal geheel werkeloos is gebleven en de leiding van alle zaken aan de drie andere boyengoden heeft overgelaten; bij enkele schrij vers wordt Hasi Hasi als zijn naam opgegeven, omtrent wien V. d. Tuuk slechts zegt, dat zijne gunst somtijds afgesmeekt wordt aan het einde van gebedsformulieren. Wilken vermoedt dat Hasi' 2 de eigenlijke naam van het Opperwezen zou zijn en de andere slechts eene gebruikelijke omschrij ving. (Vgl. Wilken, Animisme bl. 217 vgg.). De hoogere wezens, die op deze aarde plegen te vertoeven, waar zij bergen, boomen, dorpen enz. bewonen, zijn meerendeels geesten van afge storvenen, met eene algemeene benaming bégoe genoemd; de meesten onder hen beschermen degenen, die niet nalatig zijn door de aanbie ding van offers, voornamelijk spijsoffers, in hunne behoeften te voorzien en straffen door ziekten of andere rampen hen, die daarin tekortschieten of hen in eenig opzicht beleedigen. Om deze reden worden zij meer dan andere geesten door de Bataks vereerd. De voornaamste onder deze op aarde verwijlende hoogere wezens is de boven reeds genoemde Sisinga Mangaradja. Wij vermel den hier ook nog de sombaon (van somba ~ het Maleische sembah), meerendeels geesten van reeds voorlang overleden hoofden of aanzienlijken, die sommige bergen, boomen enz. bewonen. Vele andere geesten van lageren rang en onder wie eenige als den mensch steeds vijandig worden voorgesteld, gaan wij met stilzwijgen voorbij. Ook over de geesten in de onderwereld treden wij in geene bijzonderheden. Wij moeten hier echter nog gewag maken van de tondi, zooals de ziel van den mensch bij zijn leven wordt genoemd en die haar zetel heeft op zijn hoofd. Zij heeft als eene soort van beschermgecst het lichaam onder haar gezag, kan het verlaten, het geluk of on geluk berokkenen en in het algemeen onafhanke lijk van het lichaam handelen. Voorts kent men ook aan dieren, planten en sommige levenlooze voorwerpen eene tondi toe. Hiermede zijn wij aan de grens van het Eetisisme gekomen, dat ook tot de voorname bestanddeelcn van den godsdienst der Bataks behoort, al staat de vereering der af gestorvenen op den voorgrond. Zoo brengt men o. a. offers aan de tondi ni cmé d. i. de geest of ziel van de padi, omdat men anders gevaar zou loopen slechts ledige aren te krijgen. Wie ijzer gaat smeden, offert aan dat metaal en aan de verschillende gereedschappen, die hij noodig heeft bij dit werk. Beeldendienst komt, op en kele uitzonderingen na, onder dit volk niet voor. Ook tempels of andere gebouwen voor eeredienst Worden in de Bataklanden niet aangetroffen. Waar spraak is van den godsdienst der Bataks, mag men vooral de Datoe (hier en daar ook Goeroe genoemd) niet vergeten. Zij fungeeren als wiche laars en tevens als geneeskundigen. Men roept vaak hunne hulp in bij het offeren, raadpleegt hen omtrent voorteckens, over tijden die voor de BATAKS. 135 f. Ethnol. Berlin Dl. XVI bl. 217 vgg.; G. K. Nie mann, Mcdcd. omtrent tle letterkunde der Bataks, Bijdr. t. t. 1. en vlk. 3e Reeks 1 866, dl. I. bl. 245 ; Idem, Bijdr. tot de kennis van den godsdienst der Bat. T. v. N.l. 1870, I. bl. 309; Idem, Bat. oor logsverklaring, Bijdr. v. h. Inst. Feestnummer 1883, bl. 237; G. A. Wilken, Over de verwantschap, het huwelijks- en erfrecht bij de volken van het Mal. ras. Amst. 1883, bl. 12 en 35; Idem, De verbreiding van het matriarchaat op Sumatra. (Bijdr. t. t. 1. en. vlk. Ve Reeks, Dl. 3 bl. 163; I. H. Meerwaldt, Wijzen de tegenw. zeden der Bat. nog sporen aan v. een oorspr. matriarchaat? Ibid. Dl. 7 bl. 197; Ködding, Die Battaker auf Sumatra, Globus Dl. LUI bl. 4 vgg.; I. B. Neumann, Het Pane- en Bilastroomgebied. (Tijdschr. v. h. Aard rijksk. Gen. 2c serie. Dl. 11, 111 en IV, 1885— 87); E. Modigliani, Fra i Batacchi indipendenti 1892; C. A. v. Ophuijsen, Eenige Bat. raadsels (T. v. h. Bat. Gen. Dl. 28 bl. 201), ld., Bat. spreekwoorden Ibid. Dl. 34 p. 72, Dl. 35 bl. 613; ld., De poëzie in het Bat. volksleven, Bijdr. 1.1.1. en vlk. 5e Reeks I bl. 395 ; W. D. Helderman, De tijger en het bijgeloof der Bataks, T. v. h. Bat. Gen., Dl. 34, bl. 170; Westenberg, Nota over de onafhankel. Bataklanden (T. v. h. Bat. Gen. Dl. 34 bl. 105 vgg.); Id., Aanteckcningen omtrent de godsdienstbegrippen der Karo-Bataks (Bijdr. t. t. 1. en vlk. 5e Reeks Dl. VII, bl. 208); P. A. L. E. v. Dijk, De uitwatering van het Toba meer en de Batoe bongbong T. v. h. Bat. Gen. Dl. 35 bl. 640; ld., Rapport omtrent het onderzoek naar een voor voertuigen geschikten verbindingsweg tus schen tle uitwatering v. h.Tobameer en Bandar l'oe lau (T. v. h. Aardr. Gen. 2e ser. X, bl. 1076, vgl. Kolon. verslag over 1894 bl. 13); I. Freiherr v. Bren ner, Besuch bei den Kannibalen Sumatras,Würzburg 1891; P. A. L. E. v. Dijk, De Sibaloengoensche land schappen Tandjong Kasau, Tanahdjawa en Siantar (T. v. h. Bat. Gen. Dl. 37 bl. 145 vgg.) Id. Eenige Aant. omtrent de versch. stammen bij de Bat. Ibid. Dl. 38 bl. 296; K. C. v. d. Bor, De bjang na moewap en de legende daaraan verbonden. Ibid.bl. 201; J. 11. Meerwaldt, Aanteekeningen betreffende de Batak landen (Ibid. bl. 513 vgg.); A. L. v. Hasselt, Nota betreffende de rijstcultuur in de res. Tapanoeli, Ibid. Dl. 36 bl. 502; ld. De inlandsche kunstnijverheid in de res. Tapanoeli, (T. v. nijv. en landbouw in N. I. Dl. XI.IX, 1894, bl. 344); F. W. K. Muller, Be schreibung einer v. G. Meissner zusammengest. Ba tak-Sammlung (Veróffentl. a. d. Kön. Mus. f. Völkerk. zu Berlin 1893). Vele nieuwe mededeelingen omtrent de Doe soen- en Karo-Bataks vindt men in de laatste deden der Mcdcd. v. h. Ned. Zendelinggen., vooral in Dl. 35 bl. 43 en 309, Dl. 36 bl. 178; H.N. V. d. Tuuk, Bijdr. tot de kennis v. d. taal der Karo-Bat., Dl. 37 bl. 397; I. Wijngaarden, De zending onder de Karo-Bat. Ibid. Dl. 37 bl. 398 welke meded. van W. voortgezet zijn in Dl. 38 bl. 62, 133, 227 en 311. Over de zending elders in de Bataklanden zie men voorts o. a. het tijd schr. De Rijnsche zending, Dl 23 bl. 56 en Dl. 25, 1894 N». 3. (G. K. N.) BATAKSCH. Bijzonderheden omtrent het lia laksch en de Bataksche letterkunde zijn medege deeld in het artikel BATAKS. BATAM- of BATTAM-ARCHIPEL. Onder deze benaming verstaat men een eilanden-groep, ahlus genoemd naar het hoofdeiland Batam, en begrensd ten N. door straat Singapoer, ten O. door straat Riouw, ten Z. door straat Dempo en het gedeelte van Straat Doerian, dat loopt tus schen Doerei en den vasten wal van Sumatra, en ten W. door straat Doerian. Hij bestaat uit tal van eilandjes, deels bewoond, deels onbewoond, die zich om grootere eilanden scharen en ver schillende groepen vormen naar de hoofdeilanden genoemd. Men onderscheidt dan: de Batam-Bolang groep; de Rempang-Galang-groep; de Tjembol groep; de Soegic-Moro-groep en de Salar-Doerei groep. De oppervlakte van den archipel wordt op 25 G g. m. geschat; daarvan komt op Batam ongev. B/.2 D g. m., Rcmpang 3/2 , Galang en Soegie elk 2, Bolan besar ruim 1 '/ 4 , Tjembol met Tjit Lim ongev. i/j en Galang baroe nog géén D g. m. In den vorm der eilanden komt vaak groote verandering door aanslibbing en de wer king van koraaldieren, 't geen natuurlijk ook in vloed heeft op de straten en geulen, die de voornaamste communicatie-middelen uitmaken. Over het algemeen zijn de eilanden heuvelachtig; in den regel verheffen zij zich echter niet boven 200 a 300 voet. De Boekit Ladi, het gebergte van Tjembol en de Boekit Bolang verheffen zich tot ongev. 1000 voet, terwijl de B. Bakaka en de B. Doraq "nog een paar honderd voet hooger oprijzen. De rivieren zijn er van weinig belang; slechts zeer enkelen hebben een betrekkelijk lan gen bovenloop, doch, behalve in den regentijd, zelden meer dan 2 voet diepte. De grond van den archipel bestaat uit graniet en gruis, waarop kleigesteenten rusten, die door verweering bijna alle hardheid verloren hebben, en met de van de heuvels afstroomende gronddeelen een bodem vormen van betrekkelijke vruchtbaarheid, die ver hoogd is door de groote bosschen, waarmede de eilanden bedekt waren. Roofbouw, vooral door Chineezen bij de gambir-teelt gepleegd, heeft die echter in den laatsten tijd doen afnemen. Ijzer komt voor, doch te veel verspreid om exploitatie raadzaam te maken; van andere metalen is in den archipel nog niets bekend. De meeste eilan den zijn rijk aan allerlei soort van uitstekend timmerhout; ook is het getal getah-en hars-voort brengende planten betrekkelijk groot. De fauna komt in het algemeen meer overeen met die van Sumatra en Malaka, doch is minder rijk aan soorten. Verscheurend gedierte komt er niet voor. De schaarschc inlandsche bevolking, die, zooals de naam Orang laoet (menschen van de zee) aan toont, vroeger eene ware zeebevolking was, leidt thans een gevestigd leven, en is in verschillende stammen, soekoes, verdeeld, die onderling in rang verschillen. Zij heeft zich in den loop dei tijden met verschillende elementen vermengd, onder welke vooral de Boegmeezen grooten in vloed uitoefenden. Ook de Orang darat of Orang oetan schijnen van vreemden oorsprong te zijn; terwijl de andere inlanders, hoezeer nog antoes en andere geesten vereerende, den Islam belij den, zijn de Orang darat nog heidenen en waren nog betrekkelijk korten tijd geleden boschbewo ners, die zich zelden lang op ecne plaats vestig den. De inlandsche bevolking houdt zich ook met den landbouw bezig, doch vooral met de vischvangst, zoodat men zeggen kan dat zij voor drievierde van de voortbrengselen der zee leeft. Ook de inzameling van boschproducten, die echter vaak in waren roofbouw ontaardt, maakt een niet onbelangrijken tak van industrie uit. De landbouw is overigens grootendeels in handen BATAKS. — BATAM. 136 zienlijke lengte de grens tusschen die afd. en de tot hetzelfde gewest behoorende afd. Natal; buigt zich dan naar het z.w. om, en loopt in die rich ting door de afd. Natal, tot zij even benoorden i° N. B. in zee. valt. In haar benedenloop is zij ongev. 100 M. breed en voor grootere prauwen tot 24 K.M. landinwaarts bevaarbaar. Haar voor naamste zijrivier is de rivier van Angkola, die op den Loeboeq Raja ontspringt, zich beneden Padang Sidempoean met de Ajer Koemei vercenigt, en vandaar in zuidelijke richting tol de vereeniging met de Gadis door een breed lengtedal stroomt, dat het verlengde vormt van het dal der Gadis. Dicht bij de monding ontvangt de Gadis rechts de Si Lai, die uit het N. komt, en links de Palini poeang, die op den Si Aejo en Si Doa Doa ont springt. BATANG HARI, de grootste rivier van Su matra, heeft een loop van ifc 800 K.M. en draagt in haar benedenloop den naam van DJAMBI RIVIKR. Zij ontspringt op het gedeelte van het Barisangcbergtc, dat ten w. van de zuidelijkste punt van het meer (Danau) di Atas (afd. XIII en IX Kota's, restio Padangsehe Bovenlanden) ge legen is. Zij wendt zich eerst 0., daarna z.0., om bij Lolo eene meer o. richting aan te nemen, verwijdert zich daardoor meer en meer van het Barisan-gchcrgte, verlaat door een kloof het tot nu toe door haar gevolgde dal, en vervolgt haren weg door een uiterst smal dal, neemt de Pinti Kajoe en later de Soengei Doerian op, en verce nigt zich met de Seliti, die een loop van 51 K.M. heeft, en bij Moewara Laboe de op den Barisan ten n. van den Patah Scmbilan ontspringende, 17 K.M. lange Bangko heeft opgenomen. Hier wordt de B. Hari reeds voor kleine prauwen be vaarbaar; zij stroomt nu in n.0., later meer n. richting verder, en neemt de belangrijke Goe manti in zich op. Deze rivier, die een loop van 70 K.M. heeft, neemt haren oorsprong in de Danau di Atas, doorsnijdt de vlakte van Alahan pandjang en vereenigt zich in haren loop met verscheidene kleine riviertjes, o. a. met de 43 K.M. lange Sikia. Na hare vereeniging met de Goemanti richt de B. Hari zich oostwaarts, breekt door verschillende reeksen van kalkheuvels, maakt bij Soengei Panoe plotseling een rechten hoek en wendt zich n., 0111 spoedig de B. Sangir (lengte 65 K.M.) op te nemen, die op de n. hellingen van den Goenoeng Toedjock ontspringt. Spoedig daarna verlaat de B. Hari, die reeds door minder bergachtig terrein stroomt, maar door stroomversnellingen nog moei lijk bevaarbaar is, de res'' e Padangsehe Boven landen en komt in de Batang Hari-districten, welke zij in 0.z.0. richting doorstroomt, om verder haren loop in het rijk Djambi te vervolgen. Zij neemt daarbij o. a. de Sipotar (28 K.M.) met de Sibe laboe, de Marnoen (47K.M.) en dcPangéan (48 K.M.) op. Bij Goenoeng Lalo bereikt de rivier haar noor delijkste punt, te midden van het 65 K.M. lange gedeelte, dat door de leden der Sumatra-cxpeditie niet onderzocht kon worden, maar door vertrouwde inlanders van Moewara Marnoen tot Si Malidoc werd nagegaan. Van hier stroomt de rivier verder door de vlakte, en neemt verscheidene zijtakken op, waarvan wij slechts noemen: de Djocdjocan (80 K.M. lengte), die voor kleine prauwen op 45 K.M., voor grootere prauwen op 23 K.M. be vaarbaar is; de Bat. Tabo; de Bat. Tabir; de belangrijke Batang Tambesi (Zie op dat woord); allen rechter-zijrivieren. Bij de hoofdplaats Djambi. van de talrijke, hier gevestigde Chineezen, die zich hoofdzakelijk met de gambir- en pepcrcul tuur bezighouden. De Batam-archipel vormt eene afdeeling der residentie Riouw, onder een controleur, te Bojan gevestigd. Voor het inlandsch bestuur is zij in 3 deden gesplitst: de wakilschappen of watcs sans Nongsa, Poeloe Boeloeh en Soelit, onder ver tegenwoordigers van den onderkoning van Riouw, die den titel van Radja voeren. De wakil te Soelit is ook belast met het toezicht op de Doerei cilanden en het landschap Kateman op Sumatra's Oostkust. Litteratuur: J. G. Schot, Ind. Gids 1882, 11. 25, 161, 470, 617. 1883; I. 205, 462. BATANG. Op Sumatra, voornamelijk in het middengedeelte, eene algemeene benaming voor stroom, rivier die, evenals het Mal. Kali en het Soend. Tji vóór den eigenlijken of onderschei dingsnaam wordt geplaatst en in sommige geval len door het spraakgebruik zoodanig daarmede is vereenigd, dat die naam nooit zonder de voorvoe ging Batang wordt gebruikt. Dit is vooral het geval waar districten of landschappen hunnen naam aan dus benoemde rivieren ontleencn. Waar het spraakgebruik die samenvoeging gewettigd heeft, vermelden wij die woorden onder Batang: b. v. BATANG HARI. Woorden, die slechts af en toe, maar niet als regel, in verbinding met Batang worden gebruikt, zoeke men op den onder scheidingsnaam. BATANG. Oostelijkste afdeeling en regentschap van de residentie Pekalongan, met gelijknamige hoofdplaats. De oppervlakte bedraagt 85,607 hecta ren of ruim 15V2 D £ eo g r - mijl. De afdeeling is ver deeld in de districten : Batang, vormende de con tróle-afdcding Batang; Soebah, Keboemen, samen uitmakende de contrólc-afdccling Soebah; Bandar Sedajoe en Bawang, samen uitmakende de con tröle-afdeding Bandar. In de afdeeling Batang zijn 53 erfpachtsperceclen uitgegeven, tot een ge zamenlijke uitgestrektheid van 9143 bahoe's, welke grootendeels voor de cultuur van koffie dienen, en in mindere mate voor de cultuur van kma, cacao, cubebe, indigo en padie. Er zijn ook Gou vernements-koffietuinen. BATANG. Hoofdplaats van de gelijknamige afdeeling, tevens regentschaps- en districtshoofd plaats, ligt langs den grooten postweg op 5% paal oostwaarts van de residentie-hoofdplaats Pekalongan, aan een klein riviertje, de Kali Batang, dat aan de z. grens der residentie op den Goe noeng Boetak ontspringt, en omstreeks 2/2 paal beneden de plaats Batang in zee valt. BATANG ALAI. District van de afdeeling Amoentai van de residentie Zuider- en Ooster afdeeling van Borneo. BATANG ALAI, LABOEAN AMAS en BA LANGAN. Onderafdeeling van de afdeeling Amoentai van de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo, met de hoofdplaats Barabei, standplaats van een controleur van het B. B. BATANG ASÉI. Zie BATANG TAMBESI. BATANG GADIS. Rivier, ontspringende op het gebergte Kalaboe op de grens van de residentiën Padangsehe Benedenlandcn en Tapanoeli; zij ont staat uit twee hoofdtakken, de Gadis en de Poen koet (ontspringende aan den Malintang), die dicht bovert Nopan samenvallen, en loopt in n.w.lijke richting door de afd. Angkola en Mandaïling van laatstgenoemd gewest, vormt daarna over een aan- BATAM. ■ BATANG lIARI. 137 die ± 8 K.M. van de monding ligt, en waar de rivier reeds voor vaartuigen van alle grootten be vaarbaar is, splitst zij zich in twee takken; de eene, Kompch genaamd, kan bij den aanvang niet bevaren worden en is dus van geene beteekenis, hoewel zij bij Moeara Kompch eene diepte van 5 tot 8 M. heeft. Zij stort zich met verschillende mondingen, waarvan de o.lijkstc de Soengei Nioer, en de w.lijkste de Soengei Berba heeten, in de Chineesche zee nabij Tandjoeng Djaboeng, z. van het eiland Singkep uit. Naar aanleiding der Su matra-expeditic viel de aandacht op de B. Hari voor den afvoer der Ombiliënkolcn; wegens de overgroote bezwaren zijn die plannen echter op gegeven. (Zie D. D. Veth, Aardr. Beschr. v. Mid den-Sumatra (Sumatra-cxpeditie) bl. 13 vlg.). BATANG HARI DISTRICTEN. Zoo noemt men de landschappen, behoorende tot de Rantau di Baroeh („nederzettingen in de lagere streken" gelegen tusschen de res*i«> Padangsehe Bovenlan den en het Djambische), welke langs tle Batang Hari tusschen de monding van de Marnoen en de Si Malidoc gelegen zijn, en aan een der Radja's van Poeloe Poendjoeng, Sigoentoer, Sitioeng en Padanglawas onderhoorig zijn. De eerstgenoemde vorst schijnt van minderen rang te zijn; de Radja van Sigoentoer had tijdens de Sumatra-expeditie den meesten invloed. Deze staatjes hebben geen aan raking met ons gouvernement; nog in 1890 werd Houston Wallcr hier vermoord toen hij, niettegen staande de waarschuwing onzer ambtenaren naar Djambi wilde reizen. De bevolking wordt op 5000 a 8000 zielen geraamd. Deze streken schijnen vrij welvarend te zijn: de rijst wordt op ladangs en sa wah's in genoegzame hoeveelheid voor eigen gebruik geteeld en zelfs in geringe hoeveelheid uitgevoerd. Karbouwen zijn er veel en worden in belangrijke troepen naar de Pad. Bovenlanden verkocht. (D. D. Veth, Midden-Sumatra, blz. 67 vlg.) BATANG KAPAS. District van de afdeeling en onderafdeeling Païnan van de Padangsehe Benedenlandcn, met gelijknamige, aan de kust be zuiden Païnan gelegen hoofdplaats. BATANG KOEMOE. Rechter zijtak van de Rokan Kanan, aan den bovenloop waarvan tin en steenkolen aanwezig zouden zijn. Zij stroomt door het landschap Rantau Benoewang van de afdee ling Bengkalis der rest" O.kust van Sumatra. BATANG-LOEPAR. Gebergte op de grens van de Westcr-afdeeling van Borneo met Serawak. Op dit gebergte ontspringt de gelijknamige rivier, die in n.w.lijke richting door het gebied van Serawak stroomt, niettegenstaande een betrekkelijk korten loop aan haar benedenloop zeer breed is, en zich in de bocht van Datoe stort. De inheemschc bevolking aan den n.lijken voet van dat gebergte en in het stroomgebied van die rivier, noemt men Batang I.oepar Dajaks. Een deel dier Dajaks, ongev. 600 huisgezinnen sterk, heeft zich op Nederlandsch grondgebied in de Westerafdecling van Borneo nedergezet, boven het uitgestrekte meren-gebied, dat ten noorden van de Kapoeas gelegen is. Zij waren beruchte koppensnellers; maar ofschoon thans nog wel door enkelen sneltochten worden ondernomen, hebben de geregelde snelpartijen opgehouden. Een mili taire post, in hun midden te Nanga Badau ge vestigd (1880), is thans ingetrokken; de daar ge stationncerde aspirant-controleur heeft alleen een politie-post te zijner beschikking. Vgl. Ind. Gids 1883 I. bl. 1 (Zie verder DAJAKS). BATANG MARINGIN. Linker zijrivier van de Batang Tambesi (Zie op dat woord), komt uit het meer van Korintji, en loopt in o.lijke rich ting door het w.lijk hoogland van het rijk Djambi, totdat zij door de Tambesi wordt opgenomen. Zij ontvangt eerst links de S. I.oempoer, dan rechts de S. Timitji, Imat, Penati en Bat. Soemei, welke laatste op grooten afstand voor kleine prauwen bevaarbaar schijnt. BATANG NILA. Voorname rechter-zijrivier der Kampar, beschreven Tijdschr. v. h. Binnenl. Best. 111 bl. 129 vlg. (Tocht naar het rijk van Poeloe Lawan. Onderzoek van het stroomgebied der Batang Nila), waarop Kritiek van Sieburgh. Ibid. bl. 409. Zie KAMPAR-RIVIER. BATANG NATAL. Landschap van de onder afdeeling Groot Mandaïling en Batang Natal der afdeeling Mandaïling en Angkola van de residentie Tapanoeli. Dit landschap omvat 3 koeria's of di stricten, met name: Moeara Perlampoengan, Moeara Sama en Aëk na Ngali. BATANG TAMBESI. Rechter zijrivier van de Batang Hari, ontspringende op het gebergte ten z.o. van het meer van Korintji, waarvan zij het w.lijk hoogland in o.lijke richting doorloopt, om, na rechts de Aséi of Asé en links de Batang Maringin (Zie op dat woord) opgenomen te heb ben, in de Batang Hari te vallen. Deze rivier is 150 kilometer van af haar uitmonding in de Ba tang Hari bevaarbaar voor kleinere vaartuigen, als stoombarkassen, enz. De Batang Aséi ontspringt in de bergstreken z.o. van het bergland, waar de B. Tambesi haren oorsprong heeft, loopt in min of meer n.o. richting door het Djambische, totdat zij, na de Limoen te hebben opgenomen, in de Tambesi valt. BATANG TARO of TOROE. De grootste van de aan de w.zijde van Sumatra uitmondende rivie ren, ontspringt even bezuiden het Toba-meer in het n.lijk deel der afd. Toba en Silindoeng van de res il! Tapanoeli, welke afdeeling zij geheel in z.lijke richting doorloopt. De dalvlakte van Silin doeng, waar de Taro een gering verval heeft, vernauwt zich in het n. (breedte 9 K.M.) totdat eindelijk 28 K.M. zuidelijker, slechts plaats voor de rivier blijft, die dan over 15 K.M. de enge kloof doorsnijdt. Daarna treedt zij weder in een wijder dal (8 K.M. breedte, 30 K.M. lengte), waar zij de Aëk Goeti opneemt, die op de borg vlakte van Sipirok ontspringt, n. stroomt, de Si lantan uit het n. ontvangt, en dan w. loopt tot de uitmonding in de Taro. Naar het z. toe wordt het dal smaller, tot de Taro zich naar het w. wendt en in zeer nauwe bedding tusschen den Loeboe-Raja en de bergreeks Tangga Nibegoe (duivelstrap) voortstroomt. Bij de hoofdplaats Ba tang Taro, waar een schoone brug met groote kosten over de rivier is gelegd, heeft zij het ge bergte verbroken, maar een veel sterker verval ge kregen, dan in de bovenlanden ; de laatste 18 K.M. voor hare uitmonding is zij een laaglandrivier, en zou misschien bevaarbaar zijn, doch de hevige branding en een zandbank van 100 M. breedte maken scheepvaart onmogelijk. BATANG-TARO-DISTRICTEN. Zuidelijkste onderafdeeling van de afdeeling Siboga van de resic Tapanoeli. Deze onderafdeeling, die door de rivier van dien naam (Zie BATANG TARO) doorsneden wordt, bestaat uit 8 koeria's (districten), met flaine: Pinangsorie, Loemoet, Anggoli, Manossor, Batang Taro, Haroeba, Sianggocnan en Marantjar. De BATANG lIAKI. — BATANG-TARO-DISTRICTEN. 138 Hari, waar de grenzen van de gewesten Batavia, Preangcr-regcntschappen en Krawang samenlreffen, en eindelijk langs de oostelijke hellingen van dien berg tot aan het dal van de Tjimanoek. De noordelijke kust van de residentie Batavia loopt van de monding van de Tjidoerian in ongeveer oostelijke richting over Tandjong Kaik tot aan Oentong Djawa, dat de westelijke punt der baai van Batavia vormt, waarvan het oos telijk uiteinde door de Oedjong Krawang, nabij de oostelijke grens der residentie wordt ge vormd. Tot het gewest behooren, behalve de in de baai van Batavia gelegen eilanden, nog de noord-westelijk daarvan gelegen Duizend-eilanden. De residentie is administratief ingedeeld in de volgende afdeelingen: I° Batavia, stad en voor steden, verdeeld in de districten Pendjaringan, Pasar Senen, Manga Besar en Tanah Abang; tot deze afdeeling behooren de Agnieten-eil», de Hoorn-eil", de Duizcnd-eil"- en verdere benoorden Batavia gelegen eilanden, 2° Meester Cornclis, 3 0 Tangerang, en 4° Buitenzorg. Deze laatste af deeling bestaat geheel uit de hellingen en uitloo pers van de straks genoemde grensgebergten, ter wijl de overige afdeelingen bijna geheel bestaan uit alluviale vlakten, gevormd door het slib, dat de rivieren van die bergen afvoeren. Behalve door de reeds genoemde grensrivieren, wordt het gewest in zijn geheele lengte van zuid naar noord doorsne den door de Tjidani, die langs Buitenzorg en Tangerang stroomt en waarvan de benedenloop ook wel rivier van Tangerang wordt genoemd, tle Angké, de Tjiliwong, die haar oorsprong vindt in de Telaga Wema en door de stad Batavia stroomt, nadat een groot deel van haar water reeds in het Buitenzorgsche door de Kali Baroe, een gegraven kanaal, afgeleid en beoosten de stad in zee ge vloeid is, en de Tjilingsi. De inlandsche bevolking van dit gewest is van Soendaneeschen oorsprong, maar de hoofdplaats, gedurende weldra 2 3 /4 eeuw de vendez-vous-plaats van bijna alle Zuid- en Oost-aziatische volken en van verscheidene Europeesche natiën, is van zoo gemengden aard, dat men haar bijna geen nationaliteit meer kan toekennen. De daar ge sproken taal, het zoogenaamde Bataviaasch Ma leisch, is een lingua franca, die van het eigen lijke Maleisch bijna niets meer over heeft dan den naam. Behalve op de hoofdplaats, waar de kleinhandel het hoofdmiddel van bestaan der inlandsche be volking is, zijn de landbouw en langs de kusten de visscherij haar hoofdbronnen van bestaan. Zoo als in de nabijheid van alle groote centra van bevolking zijn de kleine landbouw, de warmoe zerij en de ooftbouw er zeer winstgevend. Het geheele gewest bestaat uit particuliere landerijen, waarover verponding wordt betaald, (Zie PAR TICULIERE LANDERIJEN BEWESTEN DE TJIMANOEK), die gedeeltelijk in handen van Europeanen, maar grootendeels in handen van Chineezen zijn. Vroeger werd er vooral door deze laatsten veel suikerriet geteeld; maar sinds de suiker-industrie elders zulke groote resultaten gaf door verbeterde plantwijze en fabricage, konden de primitieve Bataviaasche suikermolens de con currentie niet meer volhouden, en heeft men de Chineesche suikermolens bijna alle zien verdwij nen. De hoofdopbrengst van de Bataviaschc lan derijen bestaat tegenwoordig in: padi, gras, kat jang, klappers, vruchten, nipa en brandhout, en gelijknamige hoofdplaats ligt aan de rivier van dien naam 60 M. boven de zee, aan den grooten weg van Padang-Sidcmpoean naar Siboga. Te Loemoet in die onderafdeeling is, evenals op de hoofdplaats daarvan, een opziener der wegen gevestigd. BATAN TA. Eiland ten noordwesten van Nieuw- Guinea, gelegen op ongeveer o°so' Z. B. en 130 0 22' en 131° O. L., benoorden het eiland Salawati, en bestaande uit een aaneenschakeling van hooge bergen, die dicht begroeid zijn. Het behoort aan Waigoc en Salawati; in • den regel vestigen de bewoners van het eerste eiland zich aan de noord kust en die van Salawati aan de zuidkust, als zij zich daar tijdelijk ophouden voor de vischvangst of tot het verzamelen van boschproducten, of wel er kleine tuinen aanleggen. Aan den noordoosthoek is een geschikte ankerplaats voor kleine vaartui gen, en moet ook zoet water voorkomen. BATARA. Mal., DJOJOMOETRI, Jav. Sorghum saccliaraliim Pers. Fam. Gramincae. Eenjarige plant, als „Chineesch suikerriet" bekend en hier en daar in den Indisehen archipel aange kweekt. De zaden worden als gierst gegeten. BATARA GOEROE. Onder deze benaming (Sanskrit: bhattara goeroe „eerwaardige of godde lijke leermeester", — de Heer of God leermeester) wordt bij vele stammen het hoogste opperwezen vereerd, — in den regel dezelfde als Ciwa. Zie CIWAISME. BATATA en BATATAS. Mal. Men.; Mal., Arah. en Tim. Zie OEBI DJAWA. BATATA PANTÉ. Mal. Men.; WAT ATA, Ai.f. Men.; LELERI, Mak.; LOLORO, Tk.kn.: NANIRI. Mak.; ROEMPOEN, Atjkh. Ipomoea biloba Forsk., Convolvulaccac. Slinge rende en kruipende planten met groote bladeren, aan hel strand der zee in geheel Indië voorkomend. De knollen worden wegens hare slijmerigheid in afkooksel bij blaasaandoeningen toegediend. In Makassar spant men bij besmettelijke ziekten de ranken om hel huis, tot wering der booze geesten. BATATEN. Zie OEBI DJAWA. BATAVIA. Residentie gelegen aan de noord kust van West-J ava. Dit gewest heeft een opper vlakte van 122 tVtii D geografische mijlen, en had uit. 1893 een bevolking van 1.162.644 zie len, waarvan 12.183 Europeanen, 80.551 Chinee zen, 3309 Arabieren en andere vreemde Ooster lingen en 1.066.601 Inlanders. Het wordt ten noor den bespoeld door de Java-zee van af de monding van de Tjidoerian, welke rivier van haar oorsprong tot haar uitwatering de grensscheiding met Ban tam vormt en dus de westelijke grens van Ba tavia is, tot aan de oostelijkste monding van de Tjitaroem, Tjiboengin genaamd. De Tjitaroem dient in haar benedenloop tot grensscheiding tusschen Batavia en Krawang, en vormt dus de oostelijke grens van Batavia. De residentie Ba tavia wordt ten zuiden begrensd door de Pre anger-regentschappen. Die grens begint in het westen op den Goenoeng Halimoen, waar de drie residentiën Bantam, Batavia en Preanger regentschappen bijeenkomen, loopt verder langs de bergruggen, welke dien berg verbinden met den Salak en den Gedeh, over wier toppen die grens loopt; verder over den tot het Gedeh gebergte behoorende Pangerango, buigt zich dan noordwaarts naar den Mégamendocng, en verdei oostwaarts over den rug der centraalketen van 'iet Kcndcng-gebergtc tot aan den Dendcng BATANG-TARO-DISTRICTEN. — BATAVIA. 139 koffieplantages gebleken is aanleiding te geven tot het onttrekken van koffie uit Gouvts plantingen aan de verplichte levering (zie KOFKIE-CUL TUUR. GOUVTS —), zonder dat dit kan belet wor den door maatregelen van overheidswege te nemen of te bedingen. Gronden, vroeger door het Gouvt in huur uit gegeven, kunnen in erfpacht worden afgestaan, mits dit voordeelig voor den lande is en gcene algemeene belangen zich er tegen verzetten. Van deze gronden heeft echter gecne vrijstelling van pachtsom noch van verponding gedurende de eer ste jaren plaats, daar beide dienen ter vervanging der tot dien tijd betaalde huur. Gronden, niet grooter dan 50 bouws, kunnen voor kleine land goederen of buitenverblijven in erfpacht worden afgestaan tegen betaling eener pachtsom, gelijk staande aan het hoogste bedrag der landrentc of der belasting, die deze vervangt. Eindelijk is bij St. 1893, 151 de gelegenheid geopend kleine eilanden, tot Java en Madoera behoorende, in erf pacht te verkrijgen zonder ze eerst te doen op meten en in kaart brengen. Wanneer de G. G. geheele of gedeeltelijke ontheffing verleent van de verplichting tot opmeting stelt hij den canon vast op een bepaald bedrag, naar gelang van de ge schatte oppervlakte, en waarop latere meting geen invloed uitoefent. , welke moet onderzoeken of de gronden tot het staats domein behooren en nagaan of de gronden ook be schikbaar behooren te blijven tot uitbreiding der Gouv* B koffiecultuur, en j; e ] le t aanzoek in de naaste dorpen bekend maakt om de belanghebbenden gelegenheid te geven, binnen een maand hunne bezwaren in te brengen. Het h. v. pi. best. moet aanteekening houden van de mondeling ingebrachte bezwaren en na verloop van één maand de stuk ken zenden aan het h. v. g. b. vergezeld van zijn advies, met vermelding ook óf en, zoo ja, in hoe verre de landsinstcllingen medebrengen, dat de volkshoofden in de zaak gekend worden en wat reeds is gedaan of nog gedaan moet worden om hunne medewerking te verkrijgen. Door tusschen komst van den Dir. v. I!. IS. zendt het h. v. g. b. de stukken aan den G. G. met een gemotiveerd voorstel tot toe- of afwijzing van de aanvraag. Over de verplichting tot het overleggen van een meetbrief en het stellen van merkteckenen zie de aangch. Stsbl. — alsmede over de aanvrage van een geheel eiland in erfpacht. Voor de verschil lende Bb. zijn afzonderlijke regels gesteld als voor Sumatra 1874, 94 f. 1888, 152. 1891, 4. Bijbl. 3241, 4351. — Riouw 1886,80.1888,152. — Banka 1880,223. 1888, 152. — Billiton 1877, 194. 1888, 152. — Celebes en ontl. 1876, 35», 1888, 152. 1893, 4. — Menado 1877, 55. 1888, 152. — Amboina 1872,2371-. 1888,152. 1891,4. — Tcrnatc 1880, 8. 1888, 152. — Zuid. en Oost. afd. Borneo 1888, 58. 152. Voor de verwisseling van huur in erfpacht 1876, 351. 1890, 211. Met uit 0 1893 waren in erfpacht uitgegeven: Pad. bovenl. 14 perc. 1.330 b. — Pad. bovenl. 20 p. 12.141 b. — Tapanoli 2 p. 1.147 b. — Benkoelen 7 p. 11. 357 b. — Lampongs 5 p. 35.260 b. — Palembang 21 p. 156.593 b. — Sum. Oostk. 2 p. 2283 b. — Billiton 1 p. 44. b. — Zuid. en Oostafd. Borneo 8 p. 8039 b. — Celebes en onderh. 3 p. 509 b. — Menado 29 p. 11. 869 b. — Amboina 4 p. 896 b.; — tezamen 116 p. 241.468 b. Aan pachtsom was verschuldigd voor 54 perc. groot 18.571 b. ƒ 19.051.34. De achter stand over vorige jaren bedroeg op vit o Maart '893 ƒ20.595.44'. Zie voor de in- en overschrij ving van het erfpachtsrecht onder KADASTER. Een ander gedeelte der agr. wet heeft betrek king op de rechten, door de ml. bevolking op hare gronden uitgeoefend en die door geenerlei afstand van grond van Gouvt» wege mogen wor den geschonden. Over gronden, door ml» voor eigen gebruik ontgonnen of als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen be hoorende, wordt door den G. G. niet beschikt dan ten algemeene nutte (zie ONTEIGENING) enten behoeve van de op hoog gezag ingevoerde cultures (zie CULTUURSTELSEL), in beide gevallen tegen behoorlijke schadeloosstelling. Worden aldus de be staande rechten gehandhaafd, zoo geeft de agr. wet den ml. gelegenheid een nieuw recht te ver krijgen, het zoogen. agr. eigendom. Inl» nik., die gronden in erfelijk individueel gebruik bezitten (Zie GROND. RECHTEN OP DEN—, CONVERSIE.) kunnen dezen in eigendom verkrijgen; een eigendom, dat echter aan zekere beperkingen is onderworpen en daarom, in tegenstelling met het eigendoms recht volgens het B. Wetb., agrarisch eigendom genoemd wordt. Voor dezen overgang van indivi dueel gebruiksrecht in agr. eigendom (zoogen. conversie in agr. eigendom), zijn regels gesteld bij S. 1870. 118. 1872. 116. 117 (Vgl. Bijl. Kol. Op uit 0 1893 waren op Java en Madoera in erfpacht uitgegeven 1343 perceelen, groot 345.326 bouws, ongerekend de vroeger gehuurde landen. die later in erfpacht werden afgestaan (41.330 b.). De residentiën, waar de meeste erfpachtslanden liggen, zijn Kediri (286 perc. 78.497 b.), Pasoe roean (193 p. 71.408 b.) en de Preanger (317 p. 58.412 b.). In Besoeki vindt men 99 p. groot 39.294 b. en in Probolinggo 65 p. met 23.084 b. In elk der overige gewesten, waar erfpachtslanden gevonden worden, is het totaal der uitgegeven bouws minder dan 10.000. In Rembang, Madoera en de Vorstenlanden worden geene erfpachtslanden aan getroffen. De door de erfpachters verschuldigde pachtsom bedroeg over 1892 ƒ 1. 163.697.38"; op den over 1893 en vorige jaren verschuldigde canon was 1 Jan. 1894 nog niet afbetaald ƒ1.166.528.16 5 . Het minimum van de pachtsom voor erfpachts landen bedongen, bedroeg ƒ 0.25 per bouw; het hoogste bedrag was ƒ 15 p. b., dat echter slechts voor één land betaald wordt. Een overzicht der erf pachtslanden met opgave van uitgestrektheid, de gekweekte producten, den pachtschat en de ver pondingswaarde vindt men in den Rcg. almanak. Bijl. P.P. Voor de Buitenbez. zijn enkele algemeene rege len gesteld. Zoo is bepaald (S. 1875. 199 11 ) dat ook daar alle grond, waarop niet door anderen recht van eigendom wordt bewezen, domein van den Staat is, — althans in die streken, waar het recht van zelfbestuur niet bestaat (zie GRONDGEBIED). De voorschriften, in acht te nemen bij aanvraag van gronden in erfpacht op de Bb. zijn te vinden in S. 1891, 5, gewijz. 1893, 196 — waarbij te vergl. 1886, 39. 1888, 152. 1891, 4. 1893, 195- Om zoodanige gronden te bekomen moet men zich wenden tot het h. v. g. b., onder overleg ging van een rekest aan den G.G., vergezeld van een schetskaart waarin de vermoedelijke uitge strektheid der aangevraagde gronden staat aange teekend. Dit verzoekschrift wordt terstond in han den van het h. v. pi. best. gesteld, die eene com missie uit een Eur. en ml. lid bestaande benoemt, ACRARISCHE WET. 14 ruim nicuwerwetsch gebouw verrezen voor den Raad van Justitie, die vroeger zijn zittingen ook in het stadhuis hield. De groote stoot tot het aanleggen van de nieuwe stad werd door Daendels gegeven, door het laten bouwen op het terrein van Weltevreden van een oorspronkelijk voor den Gouverneur-Generaal be stemd paleis (nog onder dien naam bekend, hoe wel het nooit als zoodanig is gebezigd en er later de Departementen van algemeen bestuur en de Algemeene Rekenkamer in gevestigd werden) en van nieuwe kazernes en een uitgestrekt ofliciers kampement. Het paleis staat aan de westzijde van een ruim plein, waarvan de drie andere zijden door officierswoningen zijn ingenomen. In het midden van dat plein verheft zich een monument, een vrij hooge zuil, den z.g. leeuw van Waterloo dragende, in 1828 door Du Bus de Gisignies opgericht ter herinnering aan den slag van Waterloo, en waar aan dat plein sedert den naam van Waterlooplein ontleent. Een veel gunstiger indruk maakt het aan de westzijde van het plein opgerichte monument, een fraaie gothischc pyramide van gegoten ijzer, ter eere van Generaal Michiels. Minder voldoet daaren tegen het derde zich op het Waterlooplein bevin dende monument, nl. het ter gelegenheid van de feestviering van het 25ojarig bestaan der stad op den 29 en Mei 1869 opgerichte standbeeld van I. P. Coen, waarvan op dien datum de eerste steen werd gelegd, doch dat eerst den 40 September 1876 werd onthuld. Hoewel het door Stracké ontworpen beeld zeer fraai is, zinkt het met het kolossale paleis tot achtergrond als het ware weg. Het paleis zelf heeft twee verdiepingen, en is aan weerszijden door een groot vleugelgebouw geflankeerd. De bouw werd in 1809 door Daen dels begonnen, doch bij diens vertrek gestaakt, en eerst weder door Du Bus opgevat, doch nu met het doel om er de verschillende Departe menten van Algemeen Bestuur te vereenigen. In het middendeel vindt men de vergaderzaal der Hooge Regeering, waarin zich de portretten van al de Gouverneurs-Generaal bevinden, die echter op enkele uitzonderingen na geen kunstwaarde hebben. Benoorden het palcis vindt men het ge bouw van het Hoog Gerechtshof, terwijl aan de zuidzijde in een net aangelegden tuin met nur ziektent zich de militaire sociëteit Concordia be vindt. Aan den noordwcstelijken hoek van het Waterlooplein staat een R. C. kerk, die den 6en Nov. 1829 werd ingewijd. Het militair hospitaal, waar ook niet-militairen worden verpleegd, en tal van andere militaire inrichtingen en gebouwen liggen zuidwaarts van het Waterlooplein tot aan de z.g. défensielijn Van den Bosch, die de grens vormt tusschen de stad Batavia en Mr. Cornelis. Op korten afstand bewestcn het Waterlooplein ligt het Koningsplein, dat ruim een uur gaans in omtrek heeft. Door deze grootte maken de om liggende gebouwen, meest woonhuizen van gegoede Europeanen, waaronder aan de zuidzijde de Resi dentswoning, weinig indruk. Hierop maakt een uitzondering de aan de oostzijde gelegen Wil lemskerk, een in 1835 door de samenwerking van het Hervormde en van het Luthersche kerkge nootschap gestichte koepelkerk. Aan de westzijde van het Koningsplein is het meest in het oog vallende gebouw dat van het Bataviaasch genoot schap van Kunsten en Wetenschappen, in Grieksch- Dorischcn stijl. Sedert een twintigtal jaren verheft zich op het pleintje vóór dat gebouw een koperen van de hooger gelegen landerijen ook in: koffie, thee, kma, kaneel en kruidnagelen. Over de spoor- en tramwegen, die door het gewest loopen, zie SPOOR- EN TRAMWEGEN. De kanalen en gekanaliseerde rivieren zijn in de benedenlanden van het gewest van zeer veel nut voor den binnenlandsehen kleinhandel. BATAVIA. Hoofdplaats van het gewest van dien naam en zetel van het bestuur van Ned. O. L, ligt op i06°48'7.5" O.L. en 6°7'36.6" Z.B. Dit is de juiste plaatsbepaling van den tijdbal, geplaatst op den uitkijk nabij de monding van het naar de reede voerende havenkanaal. Batavia had uit. 1893 een bevolking van 110.669 zielen, o. w. 9.017 Europeanen, 26.569 Chineezen, 2.842 Arabieren en andere vreemde Oosterlingen, en 72.241 inlanders. De plaats bestaat uit een oude stad, — die geheel op oud-nederlandsche wijze ge bouwd is. en vroeger door wallen en bolwerken was omgeven, welke, als nutteloos voor de verde diging geworden, op last van Maarschalk Dacndcls grootendeels zijn geslecht, — en uit een nieuwe stad, zuidelijk van de eerstbedoelde, en geheel op nieu wcrwetsche wijze aangelegd, met ruime wegen en groote pleinen, terwijl de huizen meest allen villa's gewijze, op zich zelf staande in grootere of kleinere tuinen zijn gebouwd. De oude stad met haar aan cengebouwde huizen zonder tuinen, die aan de dienaren der O. I. C. konden voldoen, is thans als woonplaats door de meer gegoede Europeanen geheel verlaten, en de vroegere groote woonhuizen zijn nu handelskantoren, waar de kooplieden over dag hun zaken doen, om zich na afloop daarvan weder naar hunne in de nieuwe wijken gelegen villa's te begeven. Slechts mingegocde kantoorbe dienden, klerken en enkele Europeesche ambachts lieden wonen nog in de kleinere huizen van de, overigens gedurende den nacht grootendeels door de Europeanen verlaten, oude stad. De ongezond heid van het oude Batavia nam vooral toe na de uitbarsting van den Salak, in den nacht van 4 op 5 Januari 1699, die aan de door de stad stroo mende Tjiliwong groote massa's slijk, modder en zand toevoerde, zoodat zij de faecale stoffen niet meer behoorlijk kon afvoeren. Overigens was die ongezondheid reeds een gevolg van de ligging op een uit moeras en kreupelbosch bestaande alluviale vlakte, en werd vooral in de 18e eeuw, met name na 1740, ook ten gevolge van overbe volking vooral in de Chineesche kamp en gebrek aan ruimte binnen de wallen zóó groot, dat Ba tavia den bijnaam kreeg van het graf der Hollan ders. Het mocht een ware uitkomst genoemd wor den, dat de Europeesche bevolking, waarvan alleen tle meest gegoeden tot dien tijd op hun in de Ommelanden van Batavia gebouwde optrekjes wat frissche lucht en verpoozing van den arbeid kon den zoeken, door de slechting der vestingwerken in de gelegenheid werd gesteld zich hoogerop in een meer gezonde streek te vestigen, zoodat zij alleen gedurende de kantooruren in de ongezonde stad behoefde te verblijven. De oude stad levert aan gebouwen weinig merk waardigs op, behalve het Stadhuis, vroeger de zetel van het bestuur van het College van Sche penen, thans bevattende de burcaux van den resident van Batavia. Dit gebouw, met het front aan een ruim plein gelegen, werd in 1707 aan gevangen en in 1710 voltooid, en wordt door de Inlanders roemah bitjara genoemd. Sedert 1870 is aan de oostzijde van het stadhuisplein een BATAVIA. 140 viasche tentoonstelling van 1893 werd gehouden, is in 1864 aangelegd onder toezicht van den Javaanschen schilder Radhen Saleh, die destijds een villa in de onmiddellijke nabijheid van dat terrein bewoonde, welke villa door inlandsche werklieden onder zijn toezicht naar door hem zelven ontworpen plannen en teekeningen is gebouwd in een fantastische koppeling van modern Euro peeschen en Moorschen stijl, en een tijd lang om de vreemde en rijke inrichting veel bezoek van vreemdelingen trok, doch thans in erg ver waarloosden toestand verkeert. De hoofdplaats Batavia is gelegen ter plaatse waar zich vroeger de inlandsche plaats Djakatra (verbastering van Djajakerta) bevond, die de zetel was van een min of meer van den Vorst van Bantam afhankelijken Pangéran, en waar de Nederlanders het eerst vasten voet kregen inge volge een in November 1610 door den president der Bantanische factory Jacques I'Hermite geslo ten overeenkomst. Zij heeft haar opkomst, haar historische belangrijkheid en haar lateren bloei te danken aan het feit, dat juist ongeveer terzelfder tijd de bewindhebberen der Vereenigde Oost- Indische Compagnie de noodzakelijkheid inzagen om een einde te maken aan het in de Indien heerschende vcdhoofdig wanbestuur. Dientenge volge gaf zij het opperbewind over haar zaken, vloten, kantoren en forten beoosten de Kaap de Goede Hoop in handen van een Gouverneur-Gene raal, als hoedanig Tieter Both den 191™ December 1610 te Bantam aankwam, en wel met de in structie dat hij, omdat Bantam, waar herhaaldelijk moeidijkheden voorkwamen, wel eens op den duur niet geschikt kon blijken voor hoofdvesti ging, in nadere communicatie en alliancie zou treden met den Pangéran van Djakatra. Both be zocht, ingevolge die opdracht, Djakatra in het begin van Januari 161 1, wist den afstand te ver werven van een stukje grond, waarop een huis gebouwd werd, terwijl er een posthouder werd aangesteld. Daarna begaf hij zich naar de Moluk ken, van waar hij in October 1613 te Bantam terugkwam, waar hij de loge verbrand vond en slechts onder bezwarende voorwaarden verlof tot het bouwen van een nieuwe loge kon krijgen. J. Pz. Coen werd door hem aangesteld tot direc teur der kantoren Bantam en Djakatra, op welke laatste plaats al meer en meer de aandacht ge vestigd werd. In 1618 plaatste Coen, door de omstandigheden daartoe geleid, een bezetting van 24 man te Djakatra, en besloot den 22CH Oc tober van dat jaar, dat daar ten behoeve van het Nederlandsch gezag een volkomen fort zou ver rijzen. Weldra werd Coen daar door de Engel schen en de Djakatranen bestookt. Na een on beslist zeegevecht op den 2«n Januari 1619 besloot Coen zich met de schepen naar de Molukken te begeven om daar versterking te halen, de verde digers van het fort, waarover het bevel aan Pieter Van den Broeck was toevertrouwd, vermanende de plaats zoo lang mogelijk te houden. Na veel wederwaardigheden, verraderlijke gevangenneming van Van den Broeck door de Djakatranen, en aanhoudende vrees om door de gezamenlijke En gelschen, Bantammers en Djakatranen aangevallen te worden, werden den i2'-n Maart 1619 door den kapitein Van Raay, die Van den Broeck in het commando was opgevolgd, ten einde den gezonken moed onder de bezetting te doen herleven, onder het hijschen der vlaggen, het luiden der klokken olifant, geschenk van den eersten koning van Siam, ter gedachtenis aan zijn bezoek aan Java in 1871. In den zuidwestclijken hoek van het Koningsplein staat het Armenisch kerkje. Sedert een vijftiental jaren is het noordelijk gedeelte van het Koningsplein herschapen in een sierlijk aangelegd plantsoen, waarin de telefoonmaat schappij in een net gebouwtje haar centraalstation heeft. Aan die zijde van het plein vertoont zich ook het front van het in 1879 voltooide nieuwe hotel voor den Gouverneur-Generaal, gebouwd in den tuin achter het oude, dat als bijgebouw bij het nieuwe is blijven staan, en zijn front naar het noorden aan den grooten weg van Rijswijk had. Geen van beide gebouwen bezit architectonische waarde. De nieuwe stad is sedert 1873 door een tram lijn, — oorspronkelijk een paardentram, doch sedert 1883 vervangen door een stoomtram, — verbonden met de oude stad. Die tramlijn gaat van uit de oude stad, welke zij geheel van noord naar zuid doorloopt, langs Molenvliet, een grootendeels door minder gegoede Europeanen, Chineezen, Arabieren en inlanders bewoonde en in verval zijnde wijk, naar Rijswijk, waar zij bij de sociëteit de Harmonie, —■ waarvan de bouw, onder Daendels begonnen, in 1814 werd voltooid, — oostwaarts ombuigt, om, na het oude hotel van den Gouverneur-Generaal en de Sluisbrug, — waarbij het in 1882 geslechte fort Prins Frederik, de Gouvernements Tost- en Tele graaf-iniichtingen en het onaanzienlijke Komedie gebouw— te zijn gepasseerd, over het Waterlooplein naar Mr. Cornelis door te loopen. Een tweede verbinding van de oude met de nieuwe stad is de spoorweg, deel uitmakende van de lijn Bata via-Buitenzorg, waarvan het station in de oude stad achter het gebouw van den Raad van Justitie is gelegen, terwijl het station voor de nieuwe stad op het Koningsplein staat. Een derde hoofd verbinding van de oude met de nieuwe stad, de meest oostelijke, is de weg van Jakatra, een schoonc rijweg, waarlangs in vroeger tijd vele lustvcrblijvcn van gegoede Compagnies-dienaren stonden, waarvan echter weinig meer over is. In de nabijheid van de oude stad loopt die weg langs uitgestrekte velden met Chineesche graven, en wijst men den aan een muur genageldcn schedel van Pieter Erberfeld aan, den in 1722 met den dood gestraften landverrader. Die weg loopt recht aan op de wijk Goenoeng sarie (soms ten onrechte Goenoeng Saharie genoemd) de oostelijkste wijk van het nieuwe gedeelte van Batavia. De meest westelijk gelegen wijk is Tanah Abang, gewoon lijk bij verkorting Tanabang genoemd, waar het Europeesche kerkhof gelegen is, dat zeer net is, maar overigens geen opmerkenswaardige monu menten bezit. Ofschoon de jurisdictie van de stad Batavia zich zuidwaarts niet verder uitstrekt dan de dé fensielijn Van den Bosch, en alles wat daar be zuiden gelegen is, reeds tot de afdeeling Meester Cornelis behoort, verdienen hier toch nog vermeld te worden als behoorende tot de noemenswaardige Bataviasche inrichtingen, in de eerste plaats het Gymnasium Willem 111, in 1860 opgericht te Salemba aan den grooten postweg naar Buiten zorg nabij paal 7, en dat later in een Hoogere Burgerschool met een afdeeling tot opleiding van ambtenaren is hervormd, en in de tweede plaats de Planten- en dierentuin, meer westelijk langs de Tjiliwong gelegen. Deze tuin, waarin de Bata BATAVIA. 141 en het drinken van den eerewijn, aan de vier bastions de namen gegeven van Holland, West- Friesland, Zeeland en Gelderland, en aan het geheele fort dien van BATAVIA. De toestand bleef intusschen benard, totdat den 16™ Mei Coen met 16 schepen ter reede van Djakatra verscheen, en hij zelf op den 30" 1 van die maand met een duizendtal strijders de verdedigingswerken der Djakatranen veroverde, en hun geheele stad in de asch legde. De naam Batavia werd door de bewindhebbers gehandhaafd, en deze plaats aan gewezen als de zetel van het gezag in Oost-Indië. Reeds spoedig nadat aldus Batavia op de plaats van het oude Djakatra was verrezen, en wel in Augustus 1628, stond deze plaats bloot aan een aanval zoo van de land- als van de zeezijde, van een Javaansch leger onder Tocmenggoeng Bahoe Reksa. Deze sneuvelde echter bij een uitval der Nederlanders, waarop de Javanen op de vlucht sloegen. Spoedig daarop verscheen echter een tweede door den Soesoehoenan ter vermeestering van Batavia uitgezonden leger, dat evenwel ook na een vergeefsch beleg verplicht was terug te trekken. De plaats ontwikkelde zich daarna meer en meer, en werd om haar fraaiheid, naar de toenmalige opvatting, en om haar rijkdom wel haast „de Koningin van het Oosten" genoemd. Haar geschiedenis is verder die van een rijke handelsstad, middenpunt van den handel met Oost- Indië, hoofdkwartier, vanwaar alle gezag door den Gouv.-Gen. namens de bewindhebbcren der O. I. Compagnie uitging. Uit die geschiedenis valt nog slechts te vermelden de moord der Chineezen (10 Oct. 1740), waarbij meer dan 10.000 dier natie omkwamen, en welke moord een uitvloeisel was van den angst der Bataviaschc burgers en de zwakke regeering van den toenmaligen land voogd Valckenier. Men vreesde nl. dat in de groote toeneming van de Chineesche bevolking te Batavia een gevaar lag voor het Nederlandsen gezag al daar, en trachtte door allerlei onberedeneerde maatregelen die toeneming en den invloed der Chi neezen tegen te gaan, tengevolge waarvan velen dier natie uit Batavia weken, naar de wapenen grepen en de stad bedreigden. De vrees, dat de in de stad gebleven Chineezen, wier aantal nog zeer groot was, met de uitgewekenen samen zou den spannen en een algemeene moord op de Euro peanen het gevolg daarvan zou zijn, sloeg burgerij en overheid om het hart; en zoo had de altijd te betreuren moord van zoo velen, meest weerloo zen, plaats, zooal niet op aansporing, dan toch als een gevolg van de houding der overheid. Tengevolge van de verwikkelingen in Europa, verscheen in 1811 een Engelsche vloot onder Lord Minto voor Bstavia, en werden die plaats en de vestingwerken in den omtrek na dapperen tegenstand genomen, wat, nadat nog gepoogd was ii]) Midden-J ava stand te houden, tot de capitu latie leidde, waarbij de kolonie aan de Engel schen werd overgegeven. Eerst den io.dcn Augus tus 1816 werd, ingevolge het te Londen met Engeland gesloten tractaat van 13 Augustus 1814, de kolonie weder van hen overgenomen en te Batavia de Nederlandsche vlag geheschen. Van 29 Mei tot 2 Juni 1869 had te Batavia de feestviering plaats ter herdenking van het 250 -----jarig bestaan van die plaats, bij welke gelegen heid de eerste steen gelegd werd van het reeds vermelde monument voor J. P. Coen. Litteratuur: Batavia in deszelfs gelegenheid, opkomst enz. 4 dln. 1783 en 1799. (Vertaling in het Duitsch: Beschreibung und Geschichte der Ilauptstadt enz. Leipzig 1785); Beschrijving van Batavia met deszelfs kasteel enz. M. een Dagver haal v. d. opstand der Sinezcn. Amst. 1741; J. A. v. d. Chijs, De Nederlanders te Jakatra, Amst. 1860; J. G. F. Brumund, Een en ander over het oude Batavia, T. v. h. Bat. Gen. XXV, 362; M. Buys, Batavia, Buitenzorg en de Preanger, Bat. 1892; A. W. P. Weitzel, Batavia in 1858, Gor. 1860; W. A. van Rees, Batavia, Leid. 188 1. BATAVIA. (BAAI VAN) De baai van Batavia aan de n.kust van West-Java vormt een vrij diepe en ongeveer tweemaal zoo lange als diepe bocht, die ten westen bepaald wordt door kaap Oentong Djawa en ten oosten door den hoek van Kra wang. In die bocht liggen verscheidene kleine eilanden, als: westelijk: Kuiper-eilnd (Poeloe- Boeroeng), Purmerend (P°e Sakit), Onrust, (Poe Kapal), Kerkhof-eilnd, Hoorn (Poe Ajer), Rotter dam, Schiedam, Haarlem (Poe Loesi), Amsterdam (Poe Oentong Djawa) en Middelburg (Poe Ram boet) en oostelijk: Leiden (I'oe Njamock besar), Kukhuizen (Poe Njamoek ketjil), Alkmaar (Poe Da mar ketjil) en Edam (P°e Damar besar). Van w. naar o. vallen in de baai van Batavia de navol gende rivieren: nabij Oentong Djawa de ooste lijkste mondingen van de Tjidani, de Angké, de Tjiliwong, de Tjiloewar of rivier van Antjol, de rivier van Bekasi en nabij den hoek van Kra wang de westelijkste mondingen van de Tjitaroem. BATAVIA. (HAVEN VAN) of TANDJONG PRIOK. Van oudsher ankerden de schepen, die Batavia aandeden, in de ruime reede van Batavia, waarvan de officieele grenzen te vinden zijn in Stbl. 185 1 N°. 28, terwijl in de zoogenaamde buiten reede, buiten die grens vallende, de ballast mocht worden overboord geworpen. Die reede ligt op de n.kust van Java in de baai van Batavia, die zich uit strekt van Kaap Oentoeni; Djawa tot den Hoek van Krawang (lengte 39 KM., diepte 13 KM.). De eigen lijke haven werd gevormd door de vrij in zee uit stroomende rivier Tjiliwong, langs welke het oude Djakatra of Noesa Kalappa, de haven plaats van het Rijk van Padjadjaran, lag. Na de stichting van Bata via had de verbinding van de reede met de pakhuizen aan den wal plaats door middel van prauweo of lich ters, die de Tjiliwong of zg. groote rivier opvoeren, waarlangs zij de aan de Kali besar en andere grach ten gelegen pakhuizen konden bereiken. De schepen» moesten steeds verder van den riviermond ankeren, waardoor het oponthoud en de kosten van lossen en laden vermeerderden. De reden hiervan was de aan houdende aanslibbing van de reede. De landaanwaa aan den riviermond was nl. zeer sterk, zoodat reeds in 1634 twee koraaldijken loodrecht op de kust moesten worden aangelegd, elk 800 M. lang. Na de uitbftrsting van den Salak en de aardbeving van 1699 (Zie Rapport over den toestand der Bataviasche Groote-rivier na de aardbeving van 5 Jan. 1699. liijdr. t. t. 1. en vlk. van N. I. 4e Ser. dl. 2 p. 499) slibde het vaarwater in die mate op, dat er steeds ge baggerd moest worden, terwijl de hoofden meerma len verlengd moesten worden. Na 1817 tot 1874 werd het westerhoofd 1825 M. langer, terwijl men in 1832, om de aanslibbing te temperen, de Tjiliwong een nieuwe monding gaf (Moeara baroe), en het ha venkanaal met schutsluizen in gemeenschap bracht met de Tjiliwong. Met branding op de kust (in den Westmoesson) was het invaren van het havenkanaal dikwijls lastig en zelfs gevaarlijk, wat door het hij- BATAVIA. — BATAVIA (HAVEN VAN). 142 schen van de blauwe vlag van den uitkijk als waar schuwing aan de belanghebbenden werd verkondigd. Toen de stoomvaart de zcilvaart verdrong, cischte men dat diepgaande schepen aan een kade konden liggen. Daartoe was de reede van Batavia, hoe uit muntend ook, omdat de Duizend Eilanden haar tegen stormen beschutten, niet geschikt. Onder de vele plannen, die voor een haven werden geopperd en waarvan een der eersten afkomstig is van Prins Hen drik der Nederlanden, was er één door de Kamer van Koophandel voorgesteld, bestaande uit een door D. Maarschalk gewijzigd ontwerp van I. Kloppenburg, dat begroot werd op B/2 millioen. De Minister bracht op de begrooting van 1873 een post van één millioen voor de uitvoering. Door de oppositie van het Kamer lid T. J. Stieltjes, ging de 2<> Kamer mede met de denkbeelden van den Directeur der Burg. Openb. Werken, die bezwaar maakte tegen elk plan voor een haven te Batavia, en een haven te Tandjong Priok dan nog beter oordeelde. De Directeur der B. O. W. stelde echter het hoogst het denkbeeld van J. A. A. Waldorp, die de verbinding van de eilanden Onrus/ en Kuiper met den vasten wal voorstond. De Tweede Kamer bracht den begrootingspost op f 50.000 terug voor nadere onderzoekingen; daar voor werd in Indië een commissie benoemd, en toen deze het onderling niet eens kon worden, werden alle havcnplanncn naar Nederland gezonden, waar een commissie, bestaande uit P. Caland, J. A. A. Wal dorp en A. R. Blommendal ze onderzocht. Men ver ecnigde zich in hoofdzaak met de havenplannen van J. G. C. Van Dentzsch en Jhr. W. 11. F. H. Van Radcrs, maar ten slotte werd het plan in vele opzich ten gewijzigd door J. A. A. Waldorp. Een bestek voor een aanneming a forfait werd opgemaakt; de heeren Waldorp en J. A. De Gelder maakten de be grooting op, die 20 millioen als eindcijfer gaf. De aanbesteding mislukte echter: de exccptionnccle ri sico, aan zulk een groot zeewerk in de tropen ver bonden, was te groot. Toen besloot men de haven werken in eigen beheer te bouwen, en de heer J. A. De Gelder werd met de uitvoering belast. Bij den ha venbouw, waarmede 12 Mei 1877 werd aangevangen, onderscheidden zich de ingenieurs Bouricius, d'Ar naud Gerkens, Van Berckel, Van Bergen, De Booy, Nieuwenhuys, Havelaar en anderen. In 1883 gaf De Gelder, die het heele werk met stalen energie had ge leid en in hoofdzaak voltooid, den dienst over aan M. J. Van Bosse; I°. Januari 1886 kwam het werk onder den gcwestclijkcn waterstaat in gewoon onderhoud. Het werk bestaat uit i° een buitenhavcn te Tand jong Triok, begrensd door 2 hoofden, 1850 M. lang, met een opening van 125 M., overal 8 M. diep, op geworpen uit blokken natuurlijke steen, afkomstig uit de trachytrotsen van Merak, (Bantam). 2° een binnenhaven met groote handelskaden IIOOM. lang, 175 M. breed, en 7.50 M. diep. De handelskade be staat uit een kaaimuur lang 1000 M, en hoog 2.50 M. boven Laag Water; 3 0 . een kolenhaven; 4 0 . een kanaal, spoorweg en rijweg naar Batavia. Verder groote dokken, werkplaatsen en tal van bijkomende werken. Ilct werk is binnen de raming gebouwd. Er zijn tal van accessoires gemaakt, die niet op tle begrooting stonden. De totale kosten kunnen ge schat worden op 26'/j millioen gulden. Dat de handel en scheepvaart van Batavia dooi den aanleg der haven tot grooten bloei zijn gekomen, kan niet beweerd worden. Lossen en laden zijn nu natuurlijk veel gemakkelijker dan vroeger, maar Ba tavia blijft altijd een klein achterland bezitten, dat, als Tjilatjap tegelijk zee- en spoorweghaven zijn zal, misschien nog zal verminderen. Singapore ligt voor den wereldhandel gunstiger; Semarang en vooral Soerabaja hebben een grooter achterland. Als kolen station heeft Tandjong l'riok beteckenis (in 1889 68,630 ton, in 1890 77,713 ton kolenaanvoer, da lende in 1892 tot 54.504 Eng. ton). In 1890 werd door 647 stoom- en 53 zeilschepen van de haven ge bruik gemaakt; in 1891 bedroegen die getallen res pectievelijk 801 en 52; en in 1892 805 en 55, me tende resp. 820.000 en 44.000 registertonnen. Exploitatie van de haven. De exploitatie van de haven geschiedt van staatswege. Meermalen is er sprake geweest om die exploitatie in particuliere handen over te geven; een aanvrage tot concessie van N. P. Van den Berg en J. A. De Gelder in 1883, betreffende de geheele exploitatie in haar vollen om vang, werd afgewezen. In 1891 (Staatsbl. N° 6) werd echter een concessie verleend aan D. Croll, waarbij deze tot 1916 een gedeelte van het etablissement met alle ateliers, in erfpacht krijgt tot het exploiteeren van een droogdok. (Droogdok-Maatschappij Tan djong Priok). Bronnen: l°. Over de haven : Een zeehaven voor Batavia, verzameling van officieele bescheiden, uit geg. door de Kamer van Koophandel, 1872; Schram, Opnamen en onderzoekingen voor een zeehaven te Batavia, T., der Afd. Ned. Indiü v. h. Kon. Inst. van Ingenieurs 1876 —77; Ind. Gids 1881. I p. 1; J. E. de Meyier, Aanleg van eene zeehaven te Tandj. Priok, T. Kon. Inst. van Ingenieurs. Verh. 1892 — 93, Afl. 11. 2°. Over de wijze van exploitatie: Mr. N. P. Van den Berg, De haven v. Tandjong Priok, Staats exploitatie of particulier-exploitatie, 2e druk (1883); A. J. Cohen Stuart, De opportuniteit eener concessie voor de exploitatie der Priokhaven (1883); J. De Booy, Volgzame Schildknaap of Terechtwijzing ver dienende ridder? (1883). BATIKKEN. De grondgedachte van de bewer king, die men batikken noemt, is: verven aan één stuk van weefsels, door deze achtereenvolgens in ver schillende kleurstoffen te dompelen, door wier sa menstelling het gewenschte patroon wordt verkre gen. De grondstoffen, die hiertoe gebezigd worden, zijn in hoofdzaak lijnwaad, was en hars dooreenge mengd, alsmede verfbaden. Beide eerste koopen de inlandcrs op de pasar of markt, de verfbaden ver vaardigen zij of zelf, óf deze zijn, althans zooverre het de blauwkuipen betreft, het eigendom van be paalde ververs, toekang medel, die tegen genot van een zekere vergoeding, de gebatikte stoffen verven. Het lijnwaad, dat tot het batikken gebezigd wordt, is steeds van Europcesch fabrikaat en draagt, naar mate het fijner of grover is, de volgende namen: 1° mori moeslim = fijn geweven katoen ; 2° mori men tah = ongebleekt katoen; 3 0 mori kasar = grof ge weven katoen. De tweede soort is bovendien onder scheiden in mori mentah moeslim, ook mori mentah aloes geheeten, en mori mentah kasar. Deze laatste soort wordt uitsluitend door de hoofden, die zelf ba tiks van mori moeslim of van mori mentah aloes dra gen, tot kleeding hunner volgelingen gebezigd, ter wijl de mindere man zich met mori kasar behelpt. De maat, waarmede het katoen op de pasar ver kocht wordt, is de katja of saptangan, een vier kanlsmaat. Is het katoen bijv. 1 Meter breed, dan is de katja I M 2, heeft het i/a Meter breedte, dan is deze i/2 M*. Het katoen van den handel is niet onmiddel lijk tot batikken geschikt. Eerst moet het, zoo het gebleekt is, volkomen van de stijfsel, de kalk BATAVIA (HAVEN VAN). BATIKKEN. 143 omroering van de samen te smelten wassoorten en tot het afscheppen der was van het water, waarin de gereede batik wordt uitgekookt. 6° een koperen pan (djadi), om de gereede batik met water in te koken, ten einde de was te doen loslaten (nglorod). 7° een hangrek (penggawangan), waarover het te batikken katoen wordt gehangen, daaraan beves tigd door middel van 8° de tjawang, een bamboeknijper, die bij rij keren door een gebogen stuk ijzer (bandoel) ver vangen wordt. 9° een houten bak (doelang), ten dienste van het ngetèli, het geven van een gelen weerschijn aan de roode kleur der batik, die de hoofden dragen. lo° een kleine tobbe (pane), van hout, koper of aardewerk, benoodigd tot het roodverven. il 0 de blebes, een houten liniaal tot het ver vaardigen van batikan garisan = lijnbatik. 12° de blaaspijp (semprong) om het vuur aan te wakkeren, dat tusschen drie in een driehoek geplaatste steenen (tongkoe), in een vuurtest (keren), of op een komfoor (anglo) wordt aangelegd. Bij het batikken wordt als volgt te werk ge gaan. Nadat het doek op de boven aangege ven wijze voorloopig is toebereid, legt men het patroon, dat gevolgd zal worden, onder het te batikken stuk katoen en trekt op dit laatste het patroon, door middel van potlood of houtskool door. Hiermede gereed, hangt men den doek over de penggawangan en bevestigt hem daaraan door middel van de tjawang of de bandoel, om nu met de velschillende tjanlings, die met was uit de wadjan worden gevuld en als schrijfpen wor den gehanteerd, op den met de linkerhand een weinig hellend gehouden doek, eerst de grovere lijnen na te trekken (ngandangi) en daarna de fijnere figuren er op te teekenen (ngrèngrèng). Is de eene zijde van den lap op deze wijze geheel beteckend, dan wordt het patroon op de keer zijde herhaald, door de doorschemerende lijnen der oorspronkelijke teekening eenvoudig na te trekken. Ten slotte worden nog alle gedeelten, die niet blauw mogen worden, met was overdekt, en daarna de doek blauw geverfd. Dit heeft plaats èf door den batikker zelf, doch slechts zelden, óf door den toekang nicdel. —• (Zie VERVEN). Wil men bovendien rood op de batik aan brengen, dan wordt ter plaatse waar deze kleur zal moeten komen, de was door wrijving met behulp van water verwijderd en het doek opnieuw gesteven (disekoeli). Ditmaal doet men dit met rijstwater, vermengd met een weinig aren-suiker en fijn gewreven randoe-bladeren, opdat de was niet zal vloeien noch te slap worden (loemèr). De plekken, die blauw moeten blijven, bedekt men echter wederom met was (mbironi). Daarna wordt het goed in de roodkuip (pane) gedompeld, die met een aftreksel van soga-bast is gevuld, zoo dikwijls als noodig is, om het de gewcnschle kleur te doen aannemen (njoga). Om deze kleur constant te doen zijn, en haar tevens den gewil den paarsen gloed te geven, wordt een nieuw bad bereid, bestaande uit een mengsel van water, Javaansche suiker, sirihkalk en aluin, waarin men de batik eerst een uur lang legt (njareni) en daarna nogmaals goed uitspoelt als de vloeistof bezonken is. Na gedroogd en van de was ontdaan te zijn, is dan de batik voor het gebruik gereed. 'I'ol wijziging dezer kleuren, alsmede tot het aan en andere stijvende stoffen, waarmede het in den handel wordt gebracht, gezuiverd worden, wat door herhaaldelijk uitwasschen plaats heeft. Vervolgens wordt het doek, hetzij gebleekt, hetzij ongebleekt, eenige uren in kokend water gelegd, opdat het, zooals de Javaan dit uitdrukt, mateng worde. Is deze bewerking afgeloopen, dan wordt het weefsel in de zon gedroogd en daarna langs de beide breedtezijden gezoomd (didjilid) om uitrafelen te voorkomen. In de lengte is dit onnoodig vanwege den zelfkant. Nu moet de lap opnieuw gesteven worden (njekoeli), zoowel om de stof eenigszins stijf te maken als om te voorkomen, dat de daarop te brengen was vloeit (mresep). Hiertoe gebruikt men rijstwater, verkregen door uittrekking van de gewone rijstsap (boeboer of tjadin), of water dat tijdens het koken der rijst, daarvan wordt afge schept. Opnieuw wordt nu de gesteven doek ge droogd (dipe), dan opgerold en in dien toestand op een houten plank (kcmplongan) terdege met houten hamers (gandèn) of met rijststampers (aloë) geklopt (ngemplongi) om het geheel glad te ma ken. Thans eerst kan tot het eigenlijke batikken worden overgegaan, waartoe de nader te noemen grondstoffen en gereedschappen gebruikt worden. i°. Het was- en harsmengsel, bestaat — althans in de afdeeling Bandjarnegara, die voor dit overzicht tot model werd gekozen — uit zes deden malam geplak en éen deel malam poetih, soms vermengd met een weinig malam ireng. De malam geplak is een mengsel van damar mata koetjing, een hars soort afkomstig van Borneo, samengesmolten met rundvet, de malam poetih zuivere bijenwas en de malam ireng, donkerkleurige was, die reeds vroeger bij het batikken dienst deed, en tengevolge van het blauwverven der stof, een donkere kleur aan nam. Beide eerste soorten kan men gereed voor gebruik op de pasar koopen, de laatste echter niet, daar ieder, die batikt, genoeg malam ireng overhoudt of, zoo dit niet het geval is, wel een weinig van een bekende kan leenen. 2° een pan (wadjan) om het bovengenoemde mengsel in te smelten. Gewoonlijk is deze van ijzer; slechts minder gegoeden gebruiken een aarden pot (tjowèk). 3° de scheppertjes, om de was op het doek te brengen (tjanting), zijn vervaardigd van rood koper blik met een of meer omgebogen tuitjes aan het cos/f; en een rieten handvat, waarin het schep pertje bevestigd is aan het tegenovergestelde einde De scheppertjes dragen, naar gelang van hetgeen er mede wordt geteekend, verschillende namen als: tjanting isèn isèn, met zeer nauw tuitje, dient tot het trekken van fijne lijnen en het maken van puntjes; tjanting kandangan met wijder tuitje, gebezigd tot het beteckenen van de batikan latar poetih, batik met wit tot hoofdkleur en de tjan ting penanggang voor het vervaardigen der ba tikan batar ireng, waarvan zwart de hoofdkleur is; de tjanting penèmbok, met zeer wijd tuitje, ter aanvulling (nembok) der figuren, die geen kleur mogen aannemen, de tjanting penorong, met nog wijder tuitje, tot het bedekken der gedeelten, die slechts licht blauw mogen worden (mbironi); de tjanting pengada, met twee naast elkaar ge plaatste tuitjes, om evenwijdige lijnen te kunnen trekken enz. 4° de djegoel, een stukje hout, aan het eene einde met een lapje omwoeld, om groote vakken met was te bestrijken. s°. tle iroes, een potlepel van klapperdop ter BATIKKEN. 144 brengen van verschillende schakeeringen en tus schenkleuren zijn nog verschillende ingrediënten als: plantaardige stoften, oliën, logen, enz., in ge bruik, die wij echter stilzwijgend voorbijgaan, be nevens bewerkingen, die den naam dragen van ngetèli, njèngkoe enz. Wat de uitvinding van het batikken aangaat, ten onrechte werd en wordt de eer daarvan dik wijls aan de Hindoes gegeven. Waar is evenwel, dat zij van zuiver Indonesischen oorsprong is. De eerste, die op dit feit de aandacht heeft gevestigd, is Dr. Brandes, wiens betoog door wijlen Prof. G. A. Wilken nader werd bevestigd, door aan te toonen, dat het prototype dezer kunstbewerking bij de Heidensche Keós van het eiland Flores (Manggarai) wordt gevonden, een zienswijze, die later door eenige analoge feiten werd gestaafd. Litteratuur: De Does, Toestand der nijverheid in de afdeeling Bandjarncgara. Tijdschr. v. h. Bat. Gen., dl. XXXVI (1892), blz. 9, blz. 27; Van Musschenbroek, lets over de inlandsche wijze van katoenverven op Java en over de daarbij ge bruikte grondstoffen; Pleyte, eenige aanteekenin gen op de ethnographie van Flores. Indische Gids, dl. XII, 2 (1890), blz. 2584 —2585 en de aldaar geciteerde werken. BATIPOE. Vroeger een regentschap met ge lijknamige hoofdplaats benoorden het meer van Singkarah; behoorde toen tot de afdeeling Agam, doch is in 1865 vereenigd met de X Kota tot een afzonderlijke afdeeling. BATIPOE EN X KOTA. Afdeeling van de residentie Padangsehe Bovenlanden, met de hoofd plaats Padang Pandjang. Deze afdeeling grenst ten w. aan de afd. Priaman van de resie Padang sehe Benedenlanden, ten z. en o. aan de afd. Tanah Datar, waarvan het gedeeltelijk door het meer van Singkarah gescheiden is, en ten n. aan de afd. Agam. Op de grens met deze laatste af deeling verheft zich de vulkaan de Singgalang, en eveneens op de noordelijke grens, waar de af deelingen Batipoe en X Kota, Agam en Tanah Datar samenkomen, de vulkaan Merapi. BATJAN. Eiland in de Moluksche zee, gelegen tusschen o°i3' en o°ss' Z. B. en 127°22' en 128 0 O. L., ten westen van het zuidelijk schier eiland van Halmaheira, waarvan het door Straat Patientie gescheiden is; het is 50 O geogr. mijlen groot en het belangrijkste van alle tot het ge lijknamige sultanaat behoorende eilanden. De kust is niet heel regelmatig en vormt ver scheidene kleine inhammen, met eene diepere baai aan de westkust, waar nabij het strand een goede reede wordt aangetroffen. Het noor delijk gedeelte van het eiland bestaat uit door vlakten afgewisselde heuvels, waarvan enkele toppen zich tot een geringe hoogte verheffen; maar meer zuidwaarts stijgt het terrein voortdu rend om over te gaan in een ± 4500 voet hoogen berg, welke onder den naam van Sibéla bekend is; meerdere rivieren stroomen naar zee af, waar onder de Amasing, Mombia, Soengei Poean, e. a.; de hier en daar gevonden wegen zijn, die der hoofdplaats uitgezonderd, niet meer dan voet paden. De bodem is bedekt met zwaar geboomte, dat uitmuntend timmer- en meubelhout oplevert, in de moerassige vlakten afgewisseld door sagoe oosschen, en nabij de zee een ontelbare menigte klapperboomen. Van delfstoffen zijn er steenkolen en goud aanwezig. Kleine aanplantingen daargelaten, legt de be volking zich weinig op den landbouw toe. Op dit eiland hebben herhaaldelijk particuliere ondernemingen hare krachten tot exploitatie be proefd; zóó sedert 1882 de Batjan-Exploitatie-maat schappij (Zie CULTUUR-MAATSCHAPPIJEN), die echter evenmin als de andere noemenswaardig winst behaalt. De bodem heet zeer vruchtbaare maar nog nooit is goed onderzocht voor welke cultuur zich die het best leent, en de noodzakelijke aanvoer van werkkrachten is altijd een groot bezwaar. De eenige negorij van eenig aanbelang is de hoofdplaats Laboeha, waar op de kleine kust strook, die het gouvernementsgebied uitmaakt, ten getale van 3 a 400 zielen de inlandsche chris tenen wonen; zij behooren tot het ressort van den hulpprediker te Ternate en hebben een steenen kerk, met het fortje Barneveld de eenige noemenswaardige gebouwen; ook zijn aldaar ge vestigd de afstammelingen der in 1856 uil To boengkoe verhuisde Heden. Grenzende aan deze negorij ligt de sultanswijk, al waar nevens de hoofden eenige Chineezen verblijf houden. Het getal sultansonderdanen zal ± 1200 bedragen: zij zijn een sterk vermengd ras, wel eene eigene taal sprekende, maar door geen bij zondere kenteekenen of gebruiken van andere eilandbewoners onderscheiden, en allen mohamme danen ; onder hen vindt men vele opiumschuiven;. Zij leven vooral van de vischvangst en houden zich hiertoe, en tot het inzamelen van boschpro ducten korter of langer tijd op de nabijgelegen eilanden op. Zie over Batjan, behalve de werken over de Molukken van Bleeker, v. d. Crab en Von Rosen berg: J, G. Brumund, Fragment mijner reis door de Molukko's, Tijdschr. v. h. Bat. Gen. XIV; Bernelot Moens, Natuurk. Tijdschr. v. Ncd.-Ind. XII; Eene maatschappij tot ontginning van Batjan, Ind. Gids 1880, Dl. II; M. E. F. Elout, Journaal eener reis en bezoek aan de Batjan-eilanden, Tijd schr. van Ned.-Indië 1881 11. BATJAN. Sultanaat, behoorende tot de resi dentie Ternate en bestaande uit het eiland Batjan en omliggende eilanden, waaronder Lata-Lata, Tawali, Batang Lomang of Poeloe Obit en Man dioli de voornaamste zijn. Het is in omvang en bevolkingssterkte het kleinste der drie sultanaten, onder dit gewest ressorteerende, en het geheele getal der bewoners zal 3000 niet te boven gaan. Ofschoon dit niet met zekerheid kan worden gezegd, mag men aannemen dat, ongeveer ter zelfdertijd als zulks in Ternate en Tidore plaats vond, het te Batjan regeerend hoofd met zijn overgang tot den mohammedaanschen godsdienst den titel van Sultan aannam, en zijn zetel vestigde aan de oevers van het riviertje Amasing, nabij het tegenwoordige Laboeha, alwaar de Portugee zen kort na hunne komst een sterkte bouwden, die later in handen der Spanjaarden overging. Het eiland kwam in 1609 in het bezit der Hol landers, nadat het Spaansche fort den 251:11 No vember van dat jaar door Simon Jansz. Hoen met behulp der Ternatanen was vermeesterd, en daarop de vorst zijn onderwerping aanbood. Het ver overde fort ontving den naam van Barneveld, en als eerste gezaghebber trad de Onderkoopman Adriaan Van der Dussen op. Als gevolg van die overwinning, kwam den ioen December een of en defensief verbond tot stand, waarbij partijen 10 BATIKKEN. — BATJAN. 145 bevaarbare rivieren; tot Lalang heeft zij eene ge middelde diepte van 3,5 M., tot Lima Kapas van 3 M. Zij kan tot l/2 uur roeiens voorbij Rawa bevaarbaar worden gemaakt voor prauwen van 20 kojangs. Deze streken vormen eene afdeeling van de residentie O.kust van Sumatra, met de hoofd plaats Laboean Roekoe, die ingesloten ligt tusschen de afdeelingen Dcli ten n. en Asahan ten z. en wat oppervlakte aangaat, de kleinste afdeeling is van de residentie Oostkust van Sumatra. Zij bevat het stroomgebied van de riviertjes Pegoeroean, Balaban, Gamboes en Balé of Salem. Het eigen lijke Batoe-bara is een confederatie van vijf staatjes, tot 1884 onderhoorigheden van Siak: de Soekoes Tanah datar, Lima poeloeh, Lima laras, Pasisir en de kampong Bogah. Aan het hoofd staan soekoe-hoofden (datoe's), die onder zich toengkats hebben, over een of meer kampongs gesteld, door wier tussehenkomst alle bevelen aan de bevolking gegeven worden en die door sokongs worden bij gestaan. De landschappen Si Parre-Parre en Pagoe vawan, die vroeger onder Assahan stonden, en Tandjoeng, behooren ook tot deze afdeeling en staan eveneens onder datoe's. Sedert 1888 en 1889 hebben de landschappen Tandjoeng kasau en Siantar, en sedert 1891 het Bataksche rijkje Tanah Djawa, het Nederl. oppergezag erkend, en zijn die streken bij de afdeeling Batoe-Bara ge voegd. Zie De Scheemaker, Nota betreffende Batoe barah. T. v. h. Bat. Gen. XVII. blz. 461 vlg.; Over de rivier Batoe-bara, Zie aldaar bl. 414 vlg. BATOE-BATOE, ook wel PANINTJONG ge naamd. Hoofdkampong van het vasalrijkje Mario ri-awa (Celebes), gelegen nabij den zuidwestelij ken oever van het meer van Tempé. BATOE BERAGONG. Plaats in Tanah datar (Pad. bovenl.) aan het gebergte ten 11. van het meer van Singkarah, bekend door de daar gevonden oudheden, het eerst beschreven door R. Friederich, Verh. v. h. Bat. Gen. XXVI. bl. 19. BATOE BERTIKAM. (Doorstoken steen). Onder dezen naam is een steen bekend, rustende op een hoop kleinere steenen, die in zijn bovenste gedeelte een gat heeft dat door en door loopt en er uitziet, alsof het door een steek met een recht zwaard is veroorzaakt. Deze steenhoop ligt ruim één uur gaans z.w.waarts van Fort Van der Capellen, en is bekend uit de legenden van Menang-kebo (Zie op dat woord). BATOE BESOERAT. Plaats, uit verschillende kleinere en grootere dorpen bestaande, aan de Batang Kampar, een o. zijtak der Kampar Kanan, in de afdeeling L Kota van de Padangsehe Boven landen, en waar een gouv. woning, roemah post, aan reizende ambtenaren goede gelegenheid tot verblijf aanbiedt. Zij ontleent haren naam (beschre ven steen) aan een steen in de buurt; van het schrift is echter niets meer te zien. Wegen voe ren van hier naar Batoe Gadjah en Kota Baroe. T. Aardr. Gen. 2e Ser. II bl. 215; Everwijn in Jaarb. v. h. Mijnwezen in N. O. I. 1874. I. bl. 109. BATOE BOEA. Berg op Boeroe, 1410 M. hoog, en door de bevolking als heilig beschouwd. Beschreven door K. Martin, Reisen i. tl. Moluk ken, bl. 381 —384. BATOE BRAH. Een van de bij de resie Ben koelen ingedeelde landschappen der Ranau-distric ten, en thans ressorteerende onder Kroë. BATOEDAA. District van de onderafdeeling Limboto der tot de residentie Menado behoorende beloofden elkander hulp en bescherming te ver leenen tegen de Castilianen en Portugeezen, en aan de O. I. Compagnie de uitsluitende handel in nagelen verzekerd werd. Bij opvolgende con tracten is steeds ook ten aanzien van dit sulta naat meerdere machtsuitbreiding verkregen; de laatste overeenkomst werd gesloten met Sultan Mohammad (gatlik Sah, die in Juli 1862 tot die waardigheid werd verheven. Na zijn overlijden in Februari 1889 is geen nieuwe Sultan benoemd, en wordt het bewind tijdelijk waargenomen door een commissie uit de landsgrooten, onder leiding van den te Laboeha gevestigden controleur; welke regeling gezegd wordt zeer in het belang der bevolking te werken, daar nu door dien ambte naar de handelingen der hoofden beter kunnen worden gecontroleerd. Tegenover den opperheer heeft Batjan onder de Moluksche vorsten steeds de derde plaats in genomen; het rijksbestuur is er op dezelfde wijze ingericht als bij de sultanaten Ternate en Tidore, met dit verschil, dat alles maar op kleine schaal geschiedt. Ook door de geringe bevolking, die bovendien vrij verspreid woont, is het gezag van den Sultan gering. Meerdere vorsten hebben vroeger en later getracht aanspraken te doen gelden op naburige streken of eilanden; maar daar de aan gevoerde bewijsgronden in den regel zwak waren, nebben die nimmer vergrooting van het gebied ten gevolge gehad. De zuidelijker gelegen Obi groep is reeds in 1683 aan de O. I. Compagnie verkocht. BATJANG. Bat. Mal. Zie KAWÈNI. BATOE. Maleisch woord, dat steen, rots be teekent, ook bij het optellen in gebruik is, en vaak gebezigd wordt in namen van plaat sen enz. Gewoonlijk behoort daarbij nog gevoegd te worden goenoeng (berg), poeloe (eiland), tanah (land) enz. BATOE. Contróle-afdeeling met gelijknamige hoofdplaats, gelegen op het hoogland van dien naam, vormende de meest westelijke onderafdee ling van de afdeeling Malang der residentie Pasoeroean. Zij omvat de districten Penanggoengan en Ngantang. BATOE. Hoogland in de afd. Malang van de resi e Pasoeroean, gevormd door de zuidelijke hel ling van den Ardjoeno en den noordelijken voet van den Kawi, gaat aan de oostzijde over in de lager liggende vlakte van Malang, terwijl het aan de westzijde door den bergrug Radjek-wesi wordt begrensd, die het van het hoogland van Bakir en Ngantang scheidt. BATOE. (GOENOENG) Naam van het gebergte, dat de grens vormt tusschen Koetei en de Doe soen- en Dajaklanden, en waarvan de toppen o. a. de namen dragen van Batoe ajoek, Batoe ajouw, Batoe lesong, enz. BATOE. (OEDJONG) I°. Noordelijkste punt van Japara, tegenover Poeloe Mandelika. 2°. Een vrij steil voorgebergte, de grens vormende tus schen de Noorderdistricten van Celebes en Tanette. BATOE API. Belangrijke zijrivier der Marta poera, Borneo's Zuiderafdeeling, meer onder den naam van Riam Kiwa bekend. Zie aldaar. BATOE-BARA. Stroomgebied van de rivier van dien naam, die in twee hoofdarmen, — de Batoe bara kanan en kiri — in de Bataklanden ontspringt, en ten n. van Assahan met een diepte van 3 M. en een breedte van 120 tot 150 M. in zee valt. De breedere en diepere B. kiri behoort tot de BATJAN. — BATOÉDAA. 146 aan Kassa, ten z. aan Sawietto en ten w. aan straat Makassar. Het is verdeeld in de districten Batoelappa; Talloempanoewa, Patirowang en Pon djieng; Tapporang; Waroe; Pasolengang; Baraba; Wietoëng; Boengieng, dat vroeger tot Sawietto behoorde, doch ongeveer een eeuw geleden aan Ba toelappa werd afgestaan; en het vasalstaatje Lampa. De voornaamste rivier is de Boengieng, een tak der Sadang, die in het gebergte van Toradja ontspringt en in de baai van Boengieng uitwa tert. Zij is tot een paal landwaarts in bevaarbaar voor inlandsche prauwen en tot Enrekang, op ongev. 15 palen, voor sampangs. De andere watertjes, die allen op den berg Tirasa ontsprin gen, zijn van geen belang. Het terrein is zwaar bergachtig, alleen langs de kusten in Boengieng vindt men een vrij groot vlak terrein. De voornaam ste bergtoppen, ter hoogte van 1 500 —4000 voeten, zijn Tirasa, Baroekkoe, Tamattee, Panenong, Ranja, Doekalang, Parisi en Patoempoe. De bevolking, op ongev. 3000 zielen geschat, is van Boeginecschen oorsprong, doch weinig actief, en verdeeld in vrijen en slaven. De landbouw bestaat er vooral in de teelt van djagoeng, een weinig padi, aard vruchten, en de aanplant van klappers en kemiri; ook wordt nog wat tabak, indigo en langa ver bouwd. De bosschen leveren veel deugdzaam timmerhout op. De visscherij is van weinig be teekenis, evenals de nijverheid, die zich bepaalt tot het weven van grove doeken en het maken van matjes enz. van lontarbladeren. De handel is eveneens gering en hoofdzakelijk ruilhandel; sedert eenigen tijd wordt echter eene zekere hoe veelheid koffie uit Letta en Toradja aangebracht (gemiddeld 3000 pikols) die onder den naam van Boengieng-koffie naar Makassar wordt uitgevoerd. Aan het hoofd van het bestuur staat eene vorstin, met den titel Aroeng, door den rijksraad (hadat) gekozen en ontslagen, welke uit den Soelewatang en 2 Pabitjaras, (Aroe Lampa, bestuurder van het vasal staatje en Matowa Kalaoe) bestaat. Mindere hoofden zijn galarangs, matowas en djannangs, die door het kampongvolk gekozen en door den hadat aange steld en ontslagen worden. (Zie V. Braam Morris, T. v. h. Bat. Gen. XXXVI bl. 185 vlg.) BATOE LITJIN. Landschap op Borneo's oost kust, doorstroomd door de gelijknamige rivier, welke zich in de straat van Poeloe Laut ontlast. Het landschap, in 1845 aan den vorst van Koesan afgestaan, behoort thans tot de 8, aan inlandsche hoofden ter besturing gegeven landschappen, welke tot Tanah Boemboe gerekend worden. Zie verder TANAH BOEMBOE. BATOELOEWANG. Eilandje bewesten de z. punt van Saleyer, en daaronder ressorteerende. BATOE NA DOEA. District (koeria) van de onderafdeeling Angkola (Djoeloe en Djaï) der afdeeling Mandaïling en Angkola van de resi dentie Tapanoeli, met gelijknamige districtshoofd plaats, gelegen op korten afstand benoorden de residentiehoofdplaats Padang Sidempoean aan den weg naar Sipirok. BATOE-POETÉ. (Witte steen). Rivier op de westkust van Celebes, grensrivier tusschen Sop peng en Sidenreng, en bij Oedjong Batoe-poeté in zee vallende. Een gelijknamige kampong ligt aan deze rivier. BATOE POETIH. (Witte steen). Berg in noor del. Centraal-Sumatra, 5 K.M. westelijk van Seliki, hoog 1187 M. BATOER. District van de afdeeling en het assistent-residentie Gorontalo, met 4245 zielen, onder een Marsaolé (districtshoofd). BATOE-EILANDEN. Een groep van 3 groo tere en 48 kleine eilanden, behoorende tot «Ie eilandenreeks, die zich bewesten Sumatra uitstrekt. Deze groep ligt tusschen o°io' N.B. en o°4s' Z.B. en 97°50' en 98°35' O.L. De drie hoofdeilanden zijn Pingi, Tanah Masa en Tanah Bala, welke echter onbewoond zijn. Slechts een twintigtal dei kleinere zijn bewoond. Deze eilandengroep be hoort administratief tot de afdeeling Ajer Bangis van de Padangsehe Benedenlandcn, en vormt daarvan een onder-afdeeling, waarvan de bestu rende ambtenaar, een controleur, gevestigd is op de hoofdplaats Tello op het eilandje Siboeasi, bewesten Tanah Masa. Op het zuidelijkste eiland van deze groep, Poeloe Bodjo genaamd, bevindt zich een vuurtoren. De groep is door de straat van Si Beroet gescheiden van de z.o.lijk liggende Mentawi-eilanden. De bevolking is grootendeels van Niasschen oorsprong, gedeeltelijk van Maleische en Boegi neesche afkomst, terwijl er ook eenige Chineesche handelaren gevestigd zijn. De uitvoer bestaat uit: hout, waarvan men goede soorten op deze eilanden aantreft, kamfer, hars, copra, karet, gedroogde visch en tripang. In 1850 werd de schoener-brik „Dolfijn" naar deze eilanden gezonden om er de orde te herstellen, daar de bevolking verzet tegen het bestuur had gepleegd. Litteratuur: Tijdschr. v. N. I. 111 Deel I. bladz 313 —371 en XV Deel II bl. 81 —97. BATOE GADJAH. Landschap, behoorende tot de confederatie Tapoeng Kiri, wier hoofden den Sultan van Siak als hun heer beschouwen of zich onder zijne bescherming stellen. Het landschap grenst aan Petapahan, Tapoeng kanan, de onaf hankelijke V Kota, Kebon en Tandoen; de be volking is verdeeld in 4 soekoe's, elk onder een panghodoe staande. Een dezer hoofden is tevens bandahara, die het landschap naar buiten vertegen woordigt. Zie H. A. Hijmans van Anrooy, Tijd schr. v. h. Bat. Gen. XXX bl. 361. De gelijkna mige hoofdkampong is een klein plaatsje op een ongev. 40 M. hoogen heuvel gelegen aan den rechteroever der Tapoeng kiri, die met de Tapoeng kanan de Siak-rivier vormt, en zelfs bij lagen water stand voor vaartuigen van 2V2 voet diepgang be reikbaar is. Zie J. A. van Rijn van Alkemade, T. Aardr. Gen. He Serie II m. u. a. bl. 208. Eene ruïne uit den Hindoe-tijd, weinig meer dan een puin hoop van baksteen, wordt in de buurt der kam pong gevonden. T. Bat. Gen. XXXV bl. 51. BATOE GADJAH. Hoogte, waarop het resi dentie-huis te Ambon gelegen is. BATOEI. Naam gegeven aan het district Man dono, oostkust van Celebes, behoorende tot het rijk Bangaai. BATOE KAHOE. Gewoonlijk Piek van Taba nan genoemd, bergtop op het eiland Bali, ongev. 2300 M. hoog. BATOE LAKAËLA. Bergtop, aan de noord kust van Ceram tot aanmerkelijke hoogte (mis schien wel 1000 M.) oprijzende, en de voortzet ting van den rug waartoe de 6 a 700 M. hooge Massohi behoort. Beschrijving bij Martin, Reisen i. d. Molukken, bl. 167 en 172. BATOELAPPA. Landschap op Celebes, be hoorende tot het bondgenootschap Masenrem poeloe, naar schatting groot 80 a 100 □ palen, grenzende ten n. aan Enrekang en Letta, ten o. TsATOEDAA. — BATOFR. 147 afgestaan. Zie P. A. v. d. l.ith, in de Gids van 1891. IV. bl. 470 vlg. BATOETOE. Naam op de Aroe-eilanden voor Ptilonorhynchus melanotis, een Speclvogel: deze soort wordt nergens anders gevondtn. De speel vogels bouwen in den paartijd lusthoven, die zij opsieren met allerlei blinkende of fraai gekleurde voorwerpen. De naam is eene geluidsnabootsing. BATOE-TOELIS. (Beschreven steen). Kampong nabij Buitenzorg, alwaar zich sedert eenige jaren een reconvalescenten-gesticht voor beri-beri lijders bevindt. De kampong ontleent zijn naam aan eenige zich daar bevindende oudheden uit den tijd van Padjadjaran, waaronder een beschre ven steen, waarvan een beschrijving door Bru mund in de Verhandelingen v. h. Bat. Gen. XXXIII. 52 gevonden wordt. Zie OUDHEDEN. In de buurt van deze plaats zou de slag gestreden zijn, waarin het rijk van Padjadjaran vernietigd werd. BATOEWANGI. District van tle afdeeling Soekapoera-kolot, regentschap Soekapoera, van de residentie Preanger regentschappen, met districts hoofdplaats Tjikadjang, tevens standplaats van een controleur. In dit district zijn ruim 3650 ha hoes grond in erfpacht uitgegeven, waarop hoofd zakelijk kma en koffie worden geteeld. BATOK. (GOENOENG) Top van het Tengger gebergte. Zie aldaar. BATOK LAOET (IKAN). Zie KATOENKO (IKAN). BATRACHUS. PISCES, ACANTHOPTERY GII, BATRACIIIDAE. Zie ANGIK. BATTANG MATE. Regentschap op het eiland Saleyer. (Zie SALEIJER). BAUD (GUILLAÜME LOUIS). Geb. 27 Dec. 1801 te 's Gravenhage, trad in 1823 in Indisehen dienst, waar hij als secretaris der residentie Kedoe (1830), als resident van Kediri (1833) en van Semarang (1838) en sedert 1841 als Directeur der cultures groote diensten aan den lande bewees. In 1845 ging hij met verlof naar Nederland en werd op 21 Nov. 1848 tot Minister van Koloniën benoemd, doch legde dit ambt reeds in Juni 1849 neder, tengevolge van een verschil van meeaing tusschen hem en zijne ambtgenooten over de ge dragslijn, tegenover de Handelmaatschappij bij het verstrijken van het consignatie-contract te volgen. Niet lang na zijn aftreden als Minister werd hij tot Staatsraad in buitengewonen dienst benoemd. In 1867 werd hij tot Kon. commissaris bij de Handelmaatschappij aangesteld, en bleef 5 jaar als zoodanig werkzaam. Hij overleed te 's Gravenhage den 5 Jan. 1891. Zie Guill. Louis Baud door H. 1). Levysohn Norman in Eigen Haard. 1891. bl. 694 vlg. BAUD (JEAN CHRETIEN). Een der meest beteekenende Nederl.-Indische staatslieden, die èn als hoofd van het bestuur in Indië, èn als Mi nister van Koloniën grooten invloed op het lot van Ned.-Indië heeft uitgeoefend. Geboren Ie 's Gravenhage den 23 Oct. 1789 trad hij reeds in 1804 als cadet-surnumerair bij de marine in dienst, werd in 1810 tot waarnemend secretaris bij den benoemden G.-G. Janssens aangesteld en vertrok met dezen naar Java, waar hij in 181 1 bij den burgerlijken dienst overging, en getuige was van de hervormingen, door Rallies en de Commissa rissen-Generaal op Java ingevoerd. Als Algemeen Secretaris stond hij sedert 12 Jan. 181 9 Van der Capellen ter zijde, doch werd reeds 23 Aug. 1821 regentschap Bandjarnëgara van de residentie Ban joemas, met gelijknamige districtshoofdplaats, 1624 meters boven den zeespiegel, aan den voet van den Goenoeng Petarangan. Het district vormt den uitersten oosthoek van genoemd gewest. Onder de merkwaardigheden van het district behooren het meertje Telaga Dringo (Zie DRINGO), de Soemoer Djolo Toenda (Zie DJOLO TOENDA) en het beruchte Doodendal (Zie DOODENDAL). Van uit de districtshoofdplaats Batoer, 1624 M. boven den zeespiegel gelegen, een welvarend plaatsje, waar veel Chineezen gevestigd zijn, die zich in hoofdzaak bezighouden met het opkoopen en verwerken van Javaansche tabak, leidt een goede weg naar het plateau van hel Diëng gebergte, en heeft daarom de bestijging van dien berg meestal van Batoer uit plaats. Behalve in landsche tabak, worden in het district Batoer ook veel Europeesche groenten gekweekt. BATOER. Ingestorte vulkaan op het eiland Bali, behoorende tot de meest oostelijke groep van het vulkanisch gebergte van dat eiland. Het vulkanische centraalgebergte van Bali hangt door de hoogvlakte van Tjator met dezen vulkaan samen. Overeenkomst vertoonende met de Tenggergroep, bestaat G. Batoer uit een 1200 tot 2250 M. (G. Abang, oostrand) oploopend ringgebergte van trachiet. Hier binnen een vlakte, 1000 M. boven de zee liggend. In het midden verheft zich de eigenlijke nog werkende eruptie-kegel G. Batoer met twee topkraters, door een rand gescheiden, en eenige zijkraters, waaruit lava is gevloeid. Uit den top is slechts zand en asch gekomen. Aan de oostkust ligt een heilig meertje. Aan de zuid kust van den centralen top ligt de Kampong Batoer met den tempel (Roemah Dcwah). Bronnen: Zollingcr, Het eiland Bali, in Tijdschr. v. N. I. VII; en in Bijdr. t. t. 1. en vlk. 3e Ser. I bl. 497 vlg.; De Seijff, De Vulkaan Bator op Bali, in Nat. T. v. N. I. VIII, p. 119. BATOER. (GOENOENG) Berg in de res'e Bantam op Java, die met den Goenoeng Gcdé het 11.w.lijk voorgebergte van Java vormt, dat zijn noordelijksten uitlooper in St. Nikolaas-punt heeft, en o. en w.waarts besloten wordt door de Ban tam-baai en Straat Soenda. Deze berg is ongeveer 680 M. hoog. BATOE-RADJA. Hoofdplaats van de onderafdee ling Ogan Oeloe en Enim der afdeeling Komering en Ogan Oeloe, Enim en de Ranau-districten van de resi» Palembang, gelegen aan de Ogan-rivier, ter plaatse waar die de Aëk Langkajap opneemt. BATOE ROESA. Hoofdplaats der afdeeling Merawang, eiland Banka. BATOE SANGKAR. Inlandsche naam van de hoofdplaats van Tanah datar, Fort Van der Ca pellen. Deze naam, die vogelkooi-rots beteekent, zou afgeleid zijn van eenige rotsen, vol spleten en gaten, in de buurt gelegen, en op een vogel kooi gelijkende. BATOE-TAMPATOENG. Gebergte op de grens tusschen Koetei en de Berousche landen in de Zui der- en Ooster-afdeeling van Borneo. De hoogste top verheft zich tot 1586 M. BATOE TINAGAT. Rols aan de n.lijkc grens van de St. Lucia-baai, aan de o.kust van Borneo, op 4 0 21' N.8., vroeger de n.lijke grens van ons gebied in die streken, en ten teeken daarvan de Nederlandsche vlag dragende. Bij verdrag van 20 Juni 1891 werd de grens echter eenigszins meer z.waarts getrokken, en dit gedeelte aan Engeland BATOER. — BAUD (JEA.N CHRÉTIEN). 148 als zoodanig op zijn verzoek ontslagen, daar hij naar Nederland wilde terugkeeren. Daar maakte hij zich o. a. verdienstelijk bij de oprichting der Ned. Handelmaatschappij, waarin hij, als lid en secretaris der commissie, aan het ontwerpen der „ artikelen van overeenkomst" groot aandeel had (1824). Bij het oprichten van het Ministerie van Nationale Nijverheid en Koloniën werd Baud in datzelfde jaar daarbij benoemd tot Directeur voor» de zaken der 0.-I. bezittingen, terwijl hij in 1825, toen het beheer der Marine bij dat Ministerie werd gevoegd, als Directeur voor de zaken van koloniën ook de West-Indische koloniën onder zijne leiding kreeg. Daar werkte hij samen met den Minister Elout, maar verleende ook na het aftreden van dezen bewindsman onder diens opvol gers zijn hulp tot de invoering van het cultuur stelsel van Van den Bosch. Toen deze naar het moederland wilde terugkeeren, viel de keuze des Konings op Baud, en werd hij uitgenoodigd eene zending naar Ned.-Indië op zich te nemen, met het doel den Gouv.-Gen. de gelegenheid te geven spoe dig naar Nederland terug te keeren. In afwachting van 's Konings nadere beschikking, zou hij het be stuur uit handen van Van den Bosch overnemen en inmiddels zorgen voor de ongekrenkte handha ving van de inrichtingen, door dezen tot stand gebracht. Baud verklaarde zich daartoe bereid ge durende een zeer korten en vooraf bepaalden tijd, die op hoogstens 2 jaar gesteld werd. Den 23 Jan. 1833 trad hij op als Vice-President der Hooge Regeering, in welke betrekking hij de werkzaam heden vervulde, overeenkomende met die van eenen Luitenant-Gouv.-Generaal: het bijwonen der ver gaderingen van de Regeering, het bekleeden van het voorzitterschap, telkens wanneer de Gouv.- Gen. niet tegenwoordig was, en eindelijk het voorbereiden der behoorlijke afdoening van alle zoogenaamde dagelijksche zaken, voor dat deze aan de beslissing van den Gouv.-Gen. werden onderwor pen. Nadat Van den Bosch op 27 Juni 1833 de waardigheid van Commissaris-Generaal had aan vaard, trad Baud den Juli als Gouverneur- Generaal ad interim op, en stond als zoodanig eerst onder Van den Bosch, en later na diens vertrek (2 Febr. 1834) alleen aan het hoofd der Indische Regeering. Met getrouwheid volbracht hij de hem opgedragen taak. Zijn naam is onafschei delijk verbonden aan de consequente uitbreiding der grondbeginselen van het stelsel door Van den Bosch ontworpen, al liet hij geene gelegenheid voorbijgaan om de bezwaren, aan dat stelsel ver bonden, zooveel mogelijk te temperen. Niettegenstaande den aandrang uit Nederland, o. a. ook door Van den Bosch als Minister van Koloniën, aangewend om Baud over te halen zijn verblijf in Ned.-Indië te verlengen, wenschte deze niet langer aan het hoofd van het bestuur aldaar betrekking gesteld was tot den Minister, die ver plicht was het advies van Baud in te winnen omtrent alle punten van koloniale wetgeving en algemeen bestuur, mitsgaders omtrent alle veror deningen, voorschriften en bepalingen, rakende de algemeenc koloniale belangen, voor zooverre die in het moederland een onderwerp van behandeling zouden uitmaken. te staan, dan gedurende eenige maanden, die ge vorderd mochten zijn om eenen opvolger de noo dige inlichtingen te verschaffen. Als die opvolger werd de Generaal De Eerens aangewezen, die echter aanvankelijk (sedert 5 Maart 1835) slechts als I. uit.-Gouv.-Generaal onder Baud werkzaam was, totdat deze den 29 Febr. 1836 het bewind neder legde en naar Nederland terugkeerde. Daar werd hem, die reeds spoedig na zijn terugkomst tot Staatsraad in buitengewonen dienst benoemd was (3 Oct. 1836), den 13 Juni 1838 zitting in den Raad v. State verleend, nadat hij reeds bij zijne benoeming tot Staatsraad in buitengew. dienst in Tengevolge van de verwerping van het wets voorstel om op de overzeesche bezittingen eene schuld te vestigen van f 56.000.000, verzocht V. d. Bosch zijn eervol ontslag, dat hem bij Kon. Besluit van 25 Dec. 1839 verleend werd, terwijl Baud bij datzelfde besluit met ingang van 1 Januari 1840 tot Minister van Koloniën ad interim be noemd werd, gevolgd op 21 Juli 1840 door zijne benoeming tot Minister van Marine en van Ko loniën, met ingang van 10 Aug. 1840, en na de afscheiding van Marine van dat Departement door zijne aanstelling tot Minister van Koloniën (23 Oct. 1841) met ingang van 1 Jan. 1841. In deze betrekkingen betoonde hij zich een bij uitste kendheid bekwaam staatsman, die echter volstrekt vasthield aan het beginsel, dat de eenhoofdige re geering de eenige is, die past voor koloniën en overzeesche bezittingen, welke de hoofdstoffen in zich bevatten van een zelfstandig bestaan, ter wijl naar zijne meening het verlies dier kolo niën een dreigend gevaar werd, wanneer in deze de zoogen, constitutionneele begrippen heerschten en aan die begrippen werd toegestaan zich in de koloniën te doen gelden. Eenheid in beslis sing en eenheid in uitvoering waren naar zijne overtuiging de hoofdvereischten van elk kolo niaal regeeringsstelsel, waarop zoo min mogelijk inbreuk moest worden gemaakt. Aan den eenen kant koesterde hij dus de innige overtuiging, dat zoo lang men de bestaande Aziatische vormen van bestuur op Java wilde behouden en deze dienst baar maken aan de instandhouding van een stelsel van gedwongen arbeid, de eenige hefboom kon zijn alleenheersching, dien men in geen opzicht verzwakken of verkorten moest. Doch daarentegen was hij evenzeer overtuigd van de waarheid, dat eene autocratische regeering, om duurzaam te zijn, de driften en hartstochten aan banden moet weten te leggen van de ambtenaren, door haar als werk tuigen gebruikt, behoorende de autocraat de groote macht, welke hij verplicht was op zijne beurt aan zijne vele ondergeschikten af te staan, wijselijk, ter voorkoming van misbruik, te omringen met eigenaardige waarborgen, welke evenwel met het (autocratische) regeeringsstelsel in harmonie moes ten zijn. Vele en gewichtige maatregelen werden tijdens liet Ministerie van Baud genomen. Wij noemen hier slechts de regeling van de betrekkingen tus schen de Regeering en de Handelmaatschappij door de zoogenaamde Consignatie- en Kapitalisatie contracten (Zie HANDELMAATSCHAPPIJ), de instelling der commissie tot onderzoek der remises, de regeling van de opleiding der ambtenaren voor Ned.-Indië (Zie OPLEIDING VAN AMBTENA REN), de regeling van het Indische muntwezen (Zie MUNTWEZEN), de verbetering in sommige Gouvts-cultures aangebracht, en de terugtrekking van het Ned. gezag uit een groot gedeelte van de Oostkust van Sumatra. Tengevolge van de politieke gebeurtenissen van 1848 diende het Mi nisterie, waartoe Baud -behoorde, den 1 5den Maart van dat jaar zijn ontslag in, dat den 25 Btcn daar- BAUD (J KAN CHRETIEN). 149 versl. 1872 I.t O). 1873. 38. 1881. 52. 188 art. I 1886. 53. Hijbl. 3011. 3321. 3947. 4507. Zij gel den alleen voor Java en M. De ml., die grond 'n erfelijk individueel bezit meent te hebben en dezen in eigendom wenscht te verkrijgen moet daartoe een verzoek indienen bij den voorzitter van den landraad met overlegging van een meet bnef, en waar geen landrente wordt geheven van een taxatie-brief. Bij zijn verzoek, dat mondeling kan worden ingediend, geeft hij den naam op dien hij voert en dien, welken hij als kind heeft ge dragen (Zie NAAMGEVING) en verklaart dat hij rechtmatig bezitter is, terwijl hij de noodigc in lichtingen verschaft omtrent de gronden, die hij bezit, en den tijd en de wijze van zijn bezit. De voorzitter vaardigt nu een bevelschrift uit, waarin "ij gelast dat het aanzoek in de betrokken desa zal worden bekend gemaakt, en wel tweemaal ■net een tusscheuruimte van 6 maanden, teneinde belanghebbenden zich kunnen verzetten tegen de bewering van den ml., dat hij bezitter dier gron den is. De bekendmaking geschiedt door de zor gen van het hoofd v. gew. best., en wel door tusschenkomst van een ambtenaar, liefst van be trekkelijk hoogen rang, opdat zijne komst in de desa opzien zal baren. Verzet tegen de be wering van den aanvrager kan binnen den ge stelden termijn door iedereen bij den met de bekendmaking belasten ambtenaar of bij den grif fier van den landraad worden ingebracht; het is zelfs de plicht van den ambt. bij het binnen], bestuur om de aanvraag te onderzoeken en bij twijfel verzet aan te teekenen, met name als de gronden der desa communaal zijn of als de aan vrager een desahoofd is. De landraad beslist of net verzet ongegrond is; is dit het geval of werd in het geheel geen verzet aangeteekend, dan wordt daarvan kennis gegeven aan het h. v. pi. bestuur, en dit bepaalt na den dag en het uur van de overdracht van eigendom. Op dien tijd verklaart deze ambt. dat het Gouvt den eigendom aan den betrokken ml. overdraagt; daarvan wordt een schrif telijke acte opgemaakt voor den voorzitter van «en landraad bijgestaan door zijn griffier, of waar net hoofd van pi. best. voorzitter is, voor den controleur of ambt. ter beschikking met den griffier. Alles wat op deze overdracht betrekking heeft is zoo goedkoop mogelijk gesteld en vrij van zegel. De agrarische eigenaar blijft aan dezelfde ver plichtingen onderworpen als de gebruiker. Het 's hem ook verboden, zijne gronden te vervreem den aan niet-inlandcrs, (hier steeds met inbegrip v an oostersche vreemdelingen); de G. G. kan echter bij uitzondering en wegens gewichtige doel einden daartoe zijne toestemming geven, mits voor niet meer dan 10 bouws. Evenmin mag hij ten behoeve van niet-inlanders zakelijke rechten op z»n grond vestigen, met uitzondering van hypo theek. Hij mag echter zijne gronden voor langeren tijd aan niet-inlanders verhuren, dan de gebruiker. (Zie OVEREENKOMSTEN). Van deze gelegenheid om een beter omschreven, door een schriftelijken titel gewaarborgd recht te er langen is slechts weinig gebruik gemaakt, daar tot ulto niet meer dan 2263 aanvragen tot con versie werden gedaan, die zich over ongev. 15.700 bouws uitstrekten, en van welken slechts 1.207 over 5.205 b. werden toegewezen, terwijl 121 aan vragen over 404 b. op dien datum nog in behan deling waren. Een niet gering gedeelte dier aan vragen zal wel gedaan zijn op aandrang van on dernemers, die voor langen tijd gronden wilden huren. Eindelijk bepaalt de agrar. wet nog dat ver huur of in-gebruikgcving van grond door ml. aan niet-inl. kan geschieden volgens regels bij algem. verord. te stellen. (Zie OVEREENKOMSTEN). Eene uitgave van tic agrar. wet en de daarop betrekking hebbende stukken is bezorgd door A. Myer. Verzameling van alg. verord. bctr. het agrar. regt. 3» druk. AJAPANA en DAOEN PRAXSMAX, Mal. Eupatorium Ayapana Vent., Fam. Compositae. Kruid van tropisch-Amerika op Java gekweekt. De cumarine-houdende bladeren worden als in landsch geneesmiddel gebruikt. AHA.'zie PELANDOE. AHLO of PANKAO. Naam op Celebes voor een Ncnshooinvogel, Cranoi 1 hinns cassidix, op Makassar Boerong taim of Jaarvogel genaamd, daar de inboorlingen zeggen, dat er jaarlijks een nieuwe ring op den hoorn groeit: deze naam woidt in de Molukken ook aan Rhytidoceros pli catus gegeven. Vele Neushoornvogels, die in holen in boomen leven, maken een nest zoodanig inge richt, dat door het mannetje het wijfje in den broedtijd daarin geheel opgesloten en ingemetseld wordt, zoodat er slechts eene opening overblijft, waardoor het wijfje den snavel kan steken. Op Oost-Java wordt Rhitidoccros plieatus dan ook de jaloersche vogel genoemd. AHOEË, Alk. Amb.; zie KATJANG IDJO. AHOESI, Alk. Amb.; zie DJEROEK. AI AHA, Alk. Ami:. ; zie KAI'AS. AI KORI, N. G. Noemt; zie MASOL AI ORI, N. G. andere talen; zie MASOL AI POETI, Alk. Amb.; zie HATÈBOELAN. AI SALE, Amb. Wet.; zie KAP AS. AISAWA, N. G. Noemf; zie PAPAJA. AI TAI, Alk. Amu.; zie BAKOE. AJAM of AVAM. Algemeen gebruikte naam voor Hoenderen: Ajatn-oetan of Boschkip, ook Bengkiwo, Bekikko en Brooga genoemd, is de Gallus bankiva, die op alle eilanden gevonden wordt, ook op het Indische Vasteland en algCr meen gehouden voor den stamvorm van onze tamme hoenders. De Soendaneezen noemen hem Kasengtoe, op Celebes heet hij Mano-ohoeta. Ajam-rimbo of Gallus ferrugintns, op Java Béng kiwo of Bekikko: aldaar heet Gallus varius, Pitte wonno. Ajam-merah-mata of Acomus inornatus, een kuiflooze fazant van Sumatra. Ajam-an is 67a/ --linula phoenicura, een Waterhoentje, op West- Sumatra ook Roa-roa genoemd. AJANG- of JANG-GEBERGTE (Besoeki, Java) is een tamelijk lange bergketen, welker lengteas, dwars op die van Java gericht, van het Z.W. naar het N.O. loopt. Van Rambi uit gezien (in den weg van Poeger naar Djember op 7 paal van Djember) verheft zich achter die keten, in het N.N.W. een hooge top, waaruit blijkt dat er een tweede keten is evenwijdig aan de eerste. Die laatste keten, de Argapoera-keten genoemd, bevat den hoogsten top van het Ajanggeb., den G. Argapoera, 3086 M. hoog. Van uit Rambi ziet men de hoogste oostelijke toppen: G. Pingkang en G. Ringging in het N.N.O. Tot 1844 was het Ajanggeb. niet door Europeanen bezocht. In dat jaar beklommen de controleur Ch. Bosch en Fr. Junghuhn het Ajang-geb. In 1845 werd het nogmaals bezocht door Ch. Bosch en Zollinger. Geologisch AGRARISCHE WET. — AjANG-GEBERGTE. 15 opvolgende verleend werd. In 1850 werd Baud in het hoofdkiesdistrict Rotterdam tot lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal geko zen, en nam in September zitting. Toen Duy maer v. Twist in 1850 werd aangezocht de be trekking van Gouv.-Generaal te bekleeden, bood Baud, die reeds herhaaldelijk tegen opdrijving en overdrijving van het cuHuurstclsel had gewaar schuwd, maar de vrees koesterde gedurende zijn langdurig bestuur wellicht niet genoeg in die richting gedaan te hebben, geheel belangeloos aan om den Gouv.-Generaal naar Indië te ver gezellen, ten einde dezen bij zijn taak behulpzaam te zijn. (Zie nadere bijzonderheden bij P. A. v. d. Lith, Levensbericht van Mr. A. J. Duymaer Van Twist, Levensber. Maatsch. v. Letterk. 1891 bl. 48 vlg.). Dit aanbod werd niet aangenomen. Baud bleef lid van de Tweede Kamer tot Sept. 1858, en nam als zoodanig o. a. in hooge mate deel aan de schriftelijke en mondelinge behan deling van het Reglement op het beleid der Re geering, waarop hij grooten invloed uitoefende. Ook in andere opzichten, zooals door de oprich ting van het Kon. Instituut voor de Taal-, Land en Volkenkunde te Delft (thans te 's Gravenhage), en als voorzitter van de Commissie voor de eman cipatie der slaven, toonde hij zijne groote belang stelling in koloniale aangelegenheden. Toenemende ziekelijkheid dwong hem zijn ontslag als lid der Kamer te nemen; nog geen jaar daarna (27 Juni 1859) overleed de man, van wien Thorbecke ge tuigde: „Ik wil dien naam niet dan met eerbied noemen. Ik heb de eer gehad den Hr. Baad onder mijne meest volstrekte tegenstanders te tellen; doch dit heeft mij nooit belet in hem de uitste kende eigenschappen te waardeeren, die wij zeld zaam zullen wederzien. Hij behoorde tot de cory pheén van de orde van zaken, waarvoor in 1848 eene andere in de plaats trad. Baud wist de waarde van kennis en beschaving voor het bestuur te schatten als iemand, wiens hooge ontwikkeling zijn eigen werk was." chipel levenden is echter deze naam slechts toe passelijk op den Kuifbaviaan, bekend onder de namen van Papio sive Cynopithccu* niger en nigresccns. Deze soort wordt vaak verward met den op bl. 3 genoemden, ook op Celebes leven den Macacus maurus; volgens de laatste waar nemingen zou de Kuifbaviaan alleen in Noord- Celebes en Macacus maurus slechts in Zuid-Celebes voorkomen. Laatstgenoemde soort zou ook het eiland Boeton bewonen. BAWAL (IKAN). Maleische naam op Java, Billiton, Riouw, Sumatra en Borneo voor Sprei visschen, Stromateits-sooiten : I. bawal koening, Str. candidus en I. bawal poeti, Str. argentcus op Java. BAWANG. District van de afdeeling en het regentschap Batang van de residentie Pekalon gan, met gelijknamige hoofdplaats. BAWANG. Mm.'.. lav. en Soeml; LASOENA, Bat. en Mak.; DASOEN, Menangk; DAN SOENA, Alf. Men.; SILOBA, Mal., Tim.; LAISONA, Amb. Wet. Algemeene benaming van be hoorende tot de Familie Liliaceae. Het geslacht behoort in Indië niet tehuis, maar is er door de Europeanen, misschien ook door de Chineezen ingevoerd. De meest bekende soorten zijn: Allium de Knoflook, bawang poetih, Jav. en Mal.; b. bodas, Soend.; d. poeti, Alf. Men.; A. Ascaloni fMK, /.., de Chalotten, b. mérah, Mal.; b. abang, Jav.; b. beureurn, Soend.; d. raindang, Alf., Men.; A. Cepa de gewone Ui, b, tjina, Mal.; d. kajoe, Alf. Men.; A. Porruni Z., de Prei, bawang ontjang, Jav.; A. tuberosurn R,<xl>. eene in Japan en China in heemsche soort, koetjai, Mak. en Mal.; koetjaj, Soend.; ki-tjai, koetjai of tjai, Jav.; bawang tjina, Mal. Men. Uien worden overal bij de spijsberei ding gebezigd. BAWANG ABANG. |.\v.; BAWANG BEU REUM, Sok.ni>.: B. MFKA II, Mal. Zie BAWANG. BAWANG BODAS. SOBND.; BAWANG POE TIH, Mal. Zie BAWANG. BAWANGIO. (VLAKTE VAN) Stroomgebied der Bone, in Gorontalo. Zie aldaar. BAWANGTJINA. Mal. Men. Zie BAWANG. BAWÉAN. Eiland in de Javazee, recht n. van de w.lijke ingang van straat Madoera, tusschen 5° 43' en 5 0 52'Z.8. en 112° 34' en U2°44'0.L., behoorende administratief tot de residentie Soera baja, waarvan het een afdeeling uitmaakt, die uit één district met 4 onderdistricten bestaat. De assistent-resident is gevestigd op de hoofdplaats Sangkapoera, welke plaats een geregelde stoom vaartverbinding heeft, daar de stoombooten van Soerabaja naar Bandjermasin ze aandoen. De kust van het eiland is overal door een koraalrif omge ven, dat in het algemeen 500 tot 1000 M. van de kust verwijderd is, en voor de scheepvaart zeer ge vaarlijk kan zijn, 't geen vooral het geval wasvoor de opname en kaarteering door Z. M. schip Hydrograaf. Terwijl de kuststreek in het zuiden over het alge meen vlak is, doch ook hier op sommige plaatsen en elders, vooral in het oosten, de bergen de kust naderen, bestaat het midden van het eiland uit vulkanisch bergland, waar de Goenoeng Tiuggi of Piek van Bawéan (622 M.), de G. Besar (658 M.), de G. Waringin (654 M.), de G. Telaga (580 M.) en de Soember (547 M.) verrijzen, allen met zwaar bosch bedekt en slechts door nauwe dalen van elkander gescheiden. Bekend is het ongev. 139 M. Behalve enkele naamlooze artikelen in De Neder lander, verschenen van de hand van Baud eene brochure: Het ontslag van J. D. Kruseman als Dir.-gen. van financiën in N.-Indië, 's Hage 1848, en in de Bijdr. t. t. 1. en vlk. Dl. I twee opstel len: Palernbang in 181 1 en 181 2, en de zeer be langrijke Proeve eener geschiedenis van den han del en het verbruik van opium in N.-L, en in hetzelfde Tijdschrift, N. volgr. Dl. 111 De Bandjer masinsche afschuwelijkheid. Zie over Baud: Jean Chretien Baud geschetst door Mr. P, Mijer, Utr. 1878, en v. Rhede v. d. Kloot, De Gouvs.-Gen. 's Grav. 1891. BAURA. Zie BAMBANGAN. BAVIAAN. Zie AAP. Van den kuifbaviaan kan nog vermeld worden, dat sommige voorwerpen geheel zwart en andere bruinachtig zwart zijn, dat bij eenigen het zoogenaamde ziteelt één on verdeelde schijf en bij anderen die schijf in twee helften verdeeld is, dat hij ook op het eiland Batjan voorkomt, doch, naar men algemeen be weert, van Celebes aldaar is ingevoerd. Kenmer kend voor deze soort is een groote kuif van lange zwarte haren bij volwassen voorwerpen, een staart welke slechts uit een zeer klein stompje bestaat, een paar wangen welke gezwollen schij nen en hooge wenkbrauwkammen. De naam van Baviaan wordt ten onrechte op verschillende aap soorten toegepast. Van de in den Indischen ar- BAUD (JEAN CHRETIEN). — BAWÉAN. 150 diepe bergmeer Telaga Kastobo, dat voor een uitgedoofden krater wordt gehouden; dit, het feit dat Bawean bijna geheel uit leuciet-gesteente be staat, — dat tot nu toe in den 0. -I. arch. alleen in den uitgebranden Ringgit en Moeriah gevonden is — en een vijftal warme zwavelbronnen, wijzen op het vulkanisch karakter van Bawéan. De voor naamste plaatsen zijn behalve Sangkapoera, Soe wari, Tambak met een niet onbelangrijken handel, Kepoh, Pamona en Daon, in het centrum van het eiland gelegen en de meest bevolkte kampong van het geheele eiland. Volgens de overleveringen zou Bawéan oor spronkelijk onder een onafhankelijk heidensch opperhoofd hebben gestaan, die bij de Madoe reezen den naam van Radja Babi (Varkenskoning) zou hebben gekregen, waarnaar het eiland Poeloe Babian, later in Bawéan verbasterd, genoemd werd I De naam Bawéan is vaak weder in Baviaan verbasterd; een andere naam voor het eiland is Poeloe Loebak. Bawéan kwam later onder Madoera, werd in 1743 aan de 0.1. Ct* afgestaan, die er een boekhouder plaatste; na de opheffing der C* werd het een district van Soerabaja en in 1834 tot assistent-residentie verheven. De bevol king, die op ongev. 38.000 zielen gesteld wordt, heeft veel overeenkomst met de Madoereezen; de Madoereesche taal is er dan ook de meest ge bruikelijke. Zij houdt zich voornamelijk bezig met den handel, daar het eiland niet in de behoeften der vrij talrijke bevolking kan voorzien. Een be langrijk deel der mannelijke bevolking is dan ook een groot deel van het jaar afwezig, om in bijna alle deden van den Indisehen archipel handel te drijven of tot zelfs in Singapore als koelie te dienen. Ofschoon de sawahs in het vlakke land zeer vruchtbaar zijn en soms zeer hooge prijzen bedingen, wordt weinig zorg aan de bebouwing gewijd, die meest aan vrouwen wordt overgelaten, daar de mannelijke bewoners den oogsttijd niet afwachten, maar op Java den maaltijd aan de sui kerfabrieken medemaken. De vischvangst is een belangrijke tak van bestaan voor de bevolking: aan het strand vindt men verscheidene visch drogerijen. Visschersprauwen worden veel op het eiland vervaardigd; de voornaamste uitvoerartike len zijn legmatjes, slendangs en sarongs, welke laatste in geheel Oost-Indië zeer gezocht zijn. Verscheidene kleine eilandjes worden in de na bijheid van Bawéan aangetroffen, van welke Poeloe Gili aan de oostkust het grootste is (1350 M. lang, 500 M. breed), dat door eenige gezinnen bewoond wordt, die zich met de tripang-visscherij bezighouden. Aan de westkust is merkwaardig het eilandje Noesa, een naakte rots, 19 M. hoog, en bewoond door talrijke vogels, terwijl in een grot in die rots salanganen huizen, die de eetbare vogelnestjes voortbrengen. Zie: Tijdschr. Aardr. Gen. 3e Ser. IX bl. 33 vlg. met kaart; Tijdschr. v. N--I. 1866 I, bl. 217; id., 1874 I, bl. 249 vlg. en 417 vlg.; Jaarboek v. h. Mijnw. in N.-Ind. 1886 b 1.160, 1887 bl. 280. BAWEN. Plaatsje in de afdeeling Ambarawa van de res' 6 Semarang, waar de groote weg, die van Semarang zuidwaarts voert, zich splitst in een tak over Salatiga naar de Vorstenlanden en een tak over Ambarawa naar Kedoe. Een weinig ten z.w. van dit plaatsje ligt de vesting Willem 1. BAWOEI HIMBA. Zie BAARDZWIJN. BAWOENG. Zie LIMPOK. BAZAR. Zie PASSER. BEADJOE'S. Zie DAJAKS. BEAWAK. Zie BIEJAWAKH. BEBAKENING. De bebakening, de kustver lichting en het loodswezen worden als achtste afdeeling van het Departement der Marine be heerd, en staan gezamenlijk onder het toezicht van een inspecteur over de bebakening, de kust verlichting en het loodswezen, tevens chef van die afdeeling, aan wien een onder-inspecteur is toegevoegd, welke beiden gewoonlijk uit het corps officieren van de Kon. Ned. Marine gekozen worden. Bakenlichten worden genoemd de lichten van de 5e of 6* grootte en voor het geval dat de lichten voor een bijzonder doeleinde, b. v. als „ver klikker" dienen, ook die van de 40 grootte; zulke vindt men in onzen 0.-I. archipel: op Poeloe Tikoes (Rotteneil.) vóór de reede van Benkoe len; op de n.punt van Poeloe Bras (Atjeh), als verklikker uitgebouwd aan den Willemstoren; op Poeloe Boeroe, in de Malaka-passage, n. van Pedropunt (Atjeh); op Poeloe Saoe in Straat Riouw tusschen de eilanden Bintang en Batam; op Poeloe Terkoelei en op Poeloe Karas Ketjil, in dezelfde zeestraat; op Poeloe Daoen in de Banka-straat; op Poeloe Dapoer, bezuiden de z.- Hjkste punt van Banka; op de o.punt van Poeloe Lepar (Tandjoeng Laboe of Klippige hoek) en op Poeloe Tjelaka (eilandje bij de w.kust van Poeloe Liat), beiden in de Macclesfield-straat (de w.lijkste van de Gaspar-straten); op de z.punt van Poeloe Babi benoorden de Bantam-baai; op de z.punt van Poeloe Pajoeng, het z.o.lijkste der Hoorn-eil. (n.w. van de baai van Batavia); aan het strand van de kampong Losari van de hoofdpl. Makasar (Celebes); op de z.o.punt van het eiland Dajang Dajangan (z.w. van de reede van Makasar. Behalve deze vaste bakenlichten heeft men in het vaarwater van Soerabaja een lichtboei (soort „Pintsch") in het Westgat; twee geleide-lichten op Oedjoeng Slimpit (w.kust van Madoera) en verplaatsbare getijseinen op Oedjoeng Piring nabij den n.w.hoek van Madoera, alles ter beveiliging van de vaart door het W T estgat, en vier licht boeien in het Oostgat van Soerabaja (de Trechter). BEBAL. Zie LAWET. BEBATAU. Kanaal, gegraven op last van een van de vroegere Sultans van Palembang, en dat de Masoedji, grensrivier van dat gewest met de Lam pongsche districten, verbindt met de Komering, aldus een handelsweg tusschen de beide gewesten vormende. BEBED. Stuk doek, gebatikt of gedrukt, dat om de lendenen en beenen wordt geslagen en boven de heup vastgehecht. Zie KLEEDING. BEBER. District van de afdeeling en het regentschap Cheribon van de gelijknamige resi dentie, met Tjilimoes als zetel van het districtshoofd. BEBESARAN. Soend. en Bat., Mal. ; BESA RAN, Jav.; KERTAU, Mal. Mortis alba L. var. Indica Bureau, Fam. Ur ticaccae, Onderfamilie Artocarpeae. Boom, die in geheel Zuid- en Oost-Azië voorkomt, doch voor namelijk in gekweekten toestand. De bladeren worden als groente gegeten. Vroeger zijn de boomen aangeplant voor de zijdecultuur, welke thans echter vrij onbeduidend kan heeten. BEBOKI. Staatje op het eiland Timor, behoo rende tot de onderafdeeling Beloe der afdeeling Timor van de gelijknamige residentie. Het grenst ten oosten aan het Portugeesche landschap Oikoesi. BECCARI (ODOARDO), geb. 19 Nov. 1843 BAWÉAN. — BECCARI (ODOARDO). 151 neo, en zou ook op Banka voorkomen, volgens opgave van Dr. Jentink (Muséum d'hist. nat. t. 9). Op het eiland Borneo is hij het grootste en ge vaarlijkste roofdier. De Kokosberen houden zich bij voorkeur op in de groote bosschen, zoowel in de laaggelegen als in de berg-wouden, en kiezen een hollen boom of een rotsspleet uit tot verblijf, waarin zij gedurende het grootste gedeelte van den dag slapen. Somtijds bouwen zij op een lagen boom een plat nest van kleine takken en blade ren, kruiselings over elkaar gelegd; men vindt ook enkele individuen, welke verscheidene derge lijke nesten maken, doch op plaatsen ver van menschen verwijderd, waarin zij, na zich voldoende gevoed te hebben, gaan rusten of slapen, doch die zij hoogst zelden gedurende den dag bezoeken. De Maleische beer kenmerkt zich door een kleinen doch breeden, als het ware vierkanten kop, een korten en stompen bek, kleine ooren, kort haar, zeer lange nagels en een buitengewoon lange tong. Hij is zwartachtig van kleur, met een geel witte vlek op de borst van meer of mindere grootte en van verschillenden vorm, soms als een halve maan, soms als een in twee gedeelten gescheiden vlek. Het is een merkwaardig dier, in vorm, in physionomie, door zijne levenswijze en verblijf in de boomen afwijkende van alle andere soorten van beren. Het voedsel dezer beren is zeer ver schillend. Op hunne nachtelijke strooptochten be zoeken zij de bij hunne nesten gelegen velden, klimmen in allerlei vntchtboomen en bij voorkeur in de kokospalmen om de kokosnoten te plukken, ten einde daaruit de melk te drinken en het merg er uit te halen, sluipen in de suikerplantages om het zoete sap der planten uit te zuigen, zoeken de bijennesten op en doen zich te goed aan de honig, welke zij dikwijls met de grootste moeite uit kleine gaten in boomtakken of diep uit hooge boomstammen te voorschijn halen, waarbij hun lange tong hen goed te stade komt, terwijl zij met hunne sterke tanden de openingen grooter maken. Ook maken zij jacht op vogels en op die soorten van zoogdieren, welke zich hoofdzakelijk voeden met plantaardig voedsel. Zeer schadelijk zijn zij door het omverhalen en afbijten der sten gels van de suikerplanten, dikwijls zelfs in veel grootere hoeveelheid dan zij voor hun voedsel noo dig hebben. Ook zijn er voorbeelden bekend, dat zij, door angst gedreven of in gevaar verkeerende, menschen hebben aangevallen, gedood en gedeel telijk verslonden. Een 2«te soort van Kokosbeer ( L 'rsus s. Hclarctos euryspilus), welke lang achter een beschouwd werd als te behooren tot dezelfde soort als die van den Indisehen archipel, bewoont het vasteland van Indië, nl. Nepaul en Pegoe. BEGRAAFPLAATS en BEGRAVEN (GE BRUIKEN BIJ). Zie GRAF en OVERLIIDKN. BEGROOTING VOOR NED. INDIË.Onder deze benaming verstaat men de raming van de maxima der uitgaven over eene bepaalde tijd ruimte, — dienstjaar genaamd, — vermoedelijk voor den Staatsdienst in Ned. Indië te doen en de aanwijzing der middelen, beschikbaar voor het bestrijden dier uitgaven. De aanwijzing der macht, welke die begrooting moet vaststellen, is van groot belang, daar deze niet alleen de controle der geheele Staatshuishouding in handen krijgt, maar ook tot in de details in die huishouding kan ingrijpen. Na het herstel van het Neder landsch gezag in Indië werd de regeling der jaarlijksche begrooting opgedragen aan den Gou te Florence, maakte, na te Pisa zijne studiën vol tooid te hebben, in 1865 met markies Doria eene reis naar Borneo, waar hij zich tot tB6B ophield. Teruggekomen te Florence, richtte hij aldaar het botanisch tijdschrift Nuovo Giornale Botanica ltaliano op, waarvan de eerste jaargangen 1869 en 1870 de beschrijvingen bevatten van een deel zijner op Borneo verzamelde planten. In 1870 nam hij deel aan eene expeditie naar de Roode Zee, bij welke gelegenheid hij excursies maakte in het land Bogos in Noord-Abyssinië. Het volgende jaar ondernam hij met d'Albertis eene reis naar Nieuw Guinea, op welken tocht hij tevens Celebes en de Molukken bezocht. In 1876 in Europa terugge keerd, begon bij de uitgave van zijn werk Malesia, waarin hij de resultaten nederlegde van zijn onder zoekingen op botanisch gebied in den Indisehen archipel en in Nieuw Guinea. In 1877 verscheen de eerste aflevering van deze uitgave, die echter het volgende jaar weder werd afgebroken door een reis naar Sumatra. Bij zijn terugkeer vandaar werd hij in 1879 benoemd tot opvolger van Prof. Parlatore als directeur van den Botanischen Tuin en het Botanisch Museum te Florence, in welke betrek king hij de uitgave van zijn Malesia voortzette, waarvan in 1890 de laatste aflevering verscheen. Zie verder over zijne geschriften BOTANISCHE LITTERATUUR. BEDADOENG. Rivier, ontstaande in het n. deel van de vlakte van Poeger, afd. Djember van de res. Besoeki, uit beken, die zoowel van het Ajang- als van het Raoen-geb. afdalen. Zij heeft een z.w.waartschen loop en stort zich, na kort bij haar monding de Kali Misini, uitwatering van de rawa Bèsèk, opgenomen te hebben, in de baai van Poeger. BEDAGEI. Landschap, het stroomgebied van de gelijknamige rivier, met gelijknamige hoofd plaats nabij de monding van die rivier. Dit land schap vormt met het zuidelijk daaraan grenzende landschap Padang de zuidelijkste, aan de afdee ling Batoe Bara grenzende onderafdeeling Padang en Bedagei van de afdeeling Dcli der resi* Oost kust van Sumatra. BEDAK. Fijn rijstemeel, vervaardigd van uit gegiste rijst. Veelal wordt dit meel, dat ter be poedering van het aangezicht en den hals wordt gebezigd, met een of andere welriekende stof geurig gemaakt. Voortdurend gebruik maakt, dat de huid een groezelig aanzien krijgt. De Chinee zen bereiden bedak uit gadoeng-soorten, maar som migen houden het zoo verkregen poeder voor schadelijk. BEDAJA. Danseres aan de vorstenhoven op Java. Zie DANSEN. BEDARAN. Zie TRINTL. BEDEVAART NAAR MEKKA. Zie IIADJ. BEDIRI. Koeria (district) van de onderafdee ling Siboga en Ommelanden van de afdeeling Siboga, met gelijknamige districtshoofdplaats, ge legen aan het zuidelijk deel van de baai van Tapanoeli. BEDJAI. Zie BOWAJA. BEDJOEDA. Zie MAMBROEK. BEDOEL. Zie OENEK. BEELDEN. Zie OUDHEDEN. BEELDHOUWKUNST. Zie KUNSTEN. BEËIES. Zie BOWAJA. BEER. De Maleische beer, ook genoemd Ilonig cn Kokosbeer, de Broeang der Maleiers (Vrsus s Hclarctos malayanus) bewoont Sumatra en Bor- BECCARI (ODOARDO). — BEGROOTING VOOR NED. INDIK. 152 verneur-Gcneraal in Rade, die ook te beslissen had over alle veranderingen, aanvullingen of overschrijvingen, welke noodig mochten zijn, en de juistheid beoordeelde van den algemeenen jaarlijkschen staat, uit de boeken opgemaakt (Art. 17 Reg.-reglt 1818). De gevolgen van deze bijna onbeperkte macht in financieele aangelegenheden, aan de Indische Regeering toegekend, waren weinig bevredigend; het bestuur van V. d. Ca pellen sloot met een tekort, en een der gevol gen van de zending van Du Bus de Gisignies als Commissaris-Generaal naar Indië, was de vaststelling van het Regeerings-reglement van 1827, dat de Indische Regeering ook in finan cieel opzicht veel meer dan te voren, aan ban den legde. Art. 17 bepaalde, dat de Gouv.-Gen. in Rade eene vijfjarige begrooting zou ontwer pen, die daarna naar Nederland zou moeten worden gezonden om door den Koning te wor den vastgesteld, terwijl de buitengewone jaarlijk sche begrooting, die daarnevens gold, door den Gouv.-Gen. in Rade zou worden geregeld. De eerste vijfjarige begrooting, die voor 1826—30 moest gelden, kwam eerst in 1829 tot stand; de volgende gold slechts tot 1834. Art. 13 Reg. Reglt van 1830 had toch bepaald, dat de begroo ting van uitgaven en de staten van inkomsten door den Gouv. Gen. in Rade zouden worden ontworpen, maar er bijgevoegd dat de inrichting daarvan en het tijdstip, waarover zij zouden loopen, door den Koning zouden worden geregeld. V. d. Bosch ontwierp als Commiss.-Gen. eene nieuwe jaarlijksche begrooting, terwijl bij S. 1834 n°. 48 bepaald werd, dat de begrooting voor 1834 over 1835 en volgende jaren zou gelden, met dien verstande, dat dezelfde sommen zouden worden uitgetrokken, verminderd met de gelden die bezuinigd konden worden, en in geen geval zonder 's Konings uitdrukkelijke machtiging te vermeerderen. Hiermede was het zwaartepunt van het financieel beheer bij den Koning overgebracht; strenge bepalingen, vervat in het besluit van den Comm. Gen. van 30 Jan. 1834 (v. Deventer, Bijdr. t. d. kennis v. h. landel. stelsel 11. 608, bevestigden dit stelsel, dat ook bij de grondwetsherziening van 1840 in hoofdzaak behouden bleef, al werd toen aan art. 60 der Grondwet de bepaling toegevoegd dat aan de Staten-Gen, in den aanvang van elke gewone zitting de laatst ingekomen staten van ont vangsten en uitgaven zouden worden medegedeeld. Bij de grondwetsherziening van 1848 werd be paald (art. 60) dat de wijze van beheer en verant woording der koloniale geldmiddelen bij de wet zou worden geregeld. Een tweetal pogingen, om dat voorschrift ten uitvoer te leggen (1855 Minister Pahud; 1858 Min. Rochussen) leidden niet tot eenig resultaat. Aan den Min. Fransen V. d. Putte gelukte het echter een door hem in gediend ontwerp tot wet te doen verheffen, die als Comptabiliteits-wet (zie COMPTABILITEIT) bekend, als Wet van 23 April 1864 (S. 106) werd afgekondigd. Een der voornaamste bepalingen dier wet was het voorschrift, dat de begrooting voor Ned. Indië jaarlijks bij afzonderlijke wet of wetten zou worden vastgesteld, die de uitgaven regelen en de middelen te harer dekking moeten aanwijzen. Heftig werd over dit beginsel gestre den ; voor de daarbij gebruikte argumenten zijn, behalve de mondelinge en schriftelijke gedachten wisseling in de Staten Generaal, vooral belangrijk de opstellen, gepubliceerd in de Bijdr. t. d. ken- nis v. h. Staats-, prov. en gemeentebestuur in Nederland van de HH. P. P. v. Bosse (Dl. VI, bl. 99), Mr. W. Bn. v. Goltstein, (Dl. VIII, bl. 116, IX bl. 284) en E. (Dl. IX, bl. 335). De voorschriften der Comptabiliteitswet zijn het eerst op de begrooting voor 1867 toegepast. De begrooting voor Ned. Indië is gesplitst in eene begrooting voor uitgaven en in eene aanwij zing van de middelen tot dekking dier uitgaven. De begrooting der uitgaven is weder verdeeld in 2 hoofdstukken, waarvan het eerste bevat de uit gaven voor den Indisehen dienst in Nederland te doen, zooals voor pensioenen en verlofstrakte menten, aanschaffing van benoodigdheden, aan deel van Indië in de uitgaven wegens rentebe taling en aflossing van schuld, kosten van examens, uitgaven voor land- en zeemacht enz. De Bijdr. v. N. I. aan de middelen tot dekking van 's Rijks uitgaven (Zie BIJDRAGE) moeten op dat hoofd stuk worden uitgetrokken. Het tweede hoofd stuk bevat de uitgaven in Ned. Indië te doen. Beide hoofdstukken worden thans bij afzonderlijke wetten vastgesteld, 't geen ook het geval is met de vaststelling der in Nederland te ontvangen middelen, (hoofdzakelijk verkoop van producten in Nederland en voorts andere minder belangrijke ontvangsten) en de vaststelling der in Indië te ontvangen middelen. De voorbereidende hande lingen, zooals het opmaken der ontwerp-begroo ting geschiedt, voor zoover Nederland betreft, aan het Dep. van Koloniën. Voor Indië zijn daarmede in de eerste plaats belast de Directeuren (zie DEPARTEMENTEN VAN ALGEMEEN BE STUUR) die, ieder voor zooveel zijne administratie betreft, vóór i° Dec. van het jaar, voorafgaande aan dat waarin de begrooting moet worden inge diend, de opgaven rechtstreeks aan den Gouv.- Gen. en tevens aan den Directeur van financiën en aan den Algemeenen Secretaris moeten inzenden. De Gouv.-Gen., die uiterlijk op 1° Febr. daar aanvolgende in het bezit moet zijn van de ra ming der uitgaven en middelen in Nederland, wint het advies in van den Raad van Indië, doch beslist zelfstandig. Volgens het Gouvts besl. van 1876 n°. 18 (zie ook Bijbl. 2668 en 2802) moeten de Indische ontwerpen ongeveer i° Maart daarna naar Nederland worden gezonden. Voorstellen na I°. Juni uit Indië verzonden, worden niet meer op nota's van wijziging gebracht, behalve wanneer de zaak niet tot eene volgende begrooting kan wachten of exceptioneele gebeurtenissen tot het voorstel aanleiding geven, zoodat het niet mo gelijk was het vroeger aantebieden. De geheele ontwerp-begrooting (Nederl. en Indisch deel ge zamenlijk) wordt uiterlijk 15 Juli bij den Raad van State ingezonden en moet vanwege de Koningin aan de Tweede Kamer worden aange boden dadelijk na het openen van de gewone zitting der Staten-Generaal, (3 a * Dinsdag in Sep tember) vóór den aanvang van het jaar, waarvoor de begrootingen moeten dienen. In de Staten- Generaal worden deze wetsontwerpen op de ge wone wijze behandeld, — na goedkeuring door de beide Kamers en bekrachtiging door de Koningin, krijgen zij door afkondiging verbindende kracht, De beide wetten op de middelen bevatten slechts eene opsomming der verschillende mid delen, die tot goedmaking der uitgaven kunnen worden ontvangen, zonder aanwijzing van geld sommen. Deze is bevat in eene raming, die aan de wet is toegevoegd en in het Staatsblad wordt BEGROOTING VOOR NED.-INDIË. 153 artikelen verdeeld, die ook door de wet kunnen worden aangewezen, maar tot nog toe werden vastgesteld bij Kon. besluiten, die onmiddellijk na de begrooting in het Staatsblad worden afge kondigd. Op de vaststelling dier splitsing oefenen de Staten-Generaal dus geen invloed uit; bij de in diening der begrooting wordt echter van de voor genomen splitsing aan hen mededeeling gedaan, zoodat zij vernemen, hoe de Regeering de som men wenscht te besteden en de Tweede Kamer door haar recht van amendement ook in de on dcrvei-deeling kan ingrijpen. Af- en overschrijving van het eene artikel op het andere kan in de eerste plaats geschieden door de Koningin, die de verdeeling heeft gemaakt: de Gouv.-Gen. schijnt echter bij Besl. van 13 Juli 1867 n° 52 de bevoegdheid te hebben verkregen, om onder de nadere goedkeuring der Koningin af- en over schrijvingen binnen dezelfde onderafdeeling te doen. Wat af- en overschrijving uit de onvoor ziene uitgaven betreft, zoo worden bij het Kon. besluit, dat de splitsing in artikelen bevat, de verschillende artikelen aangewezen, die daaruit kunnen worden verhoogd. Bovendien schijnt de Gouv.-Gen. ook onder nadere bekrachtiging andere artikelen te kunnen aanvullen, niet bij de split sing aangewezen, en door verandering in de om schrijving van een aangewezen artikel uitgaven te kunnen doen, waarvoor oorspronkelijk geene posten op de begrooting waren aangewezen. Boven de sommen, bij de begrooting of hare onderdeelen geraamd, mogen, behoudens de boven genoemde uitzonderingen, geene uitgaven plaats hebben. Tot waarborg der nakoming van dit voorschrift dient in de eerste plaats het toezicht van de Algemeene Rekenkamer (Zie REKEN KAMER. ALGEMEENE), terwijl ook verschei dene andere voorschriften met dat doel zijn ge gemaakt. (Zie COMPTABILITEIT). De eerste daad, noodig voor de uitvoering der begrooting, is de afkondiging dier wet in het Staats blad door den Gouv. Gen. Zij treedt in werking met den iaten Januari van het jaar, waarvoor zij bestemd is, althans wanneer de afkondiging vóór dien dag heeft plaats gehad; anders is dit het geval op den dag van de dagteekening van het Staatsblad, waarin zij is opgenomen. Intusschen werkt de begrooting van het vorige jaar. Het dienstjaar is ook voor Ned. Indië het burger lijke jaar. Op de begrooting worden verantwoord alle ontvangsten, binnen dien termijn verkregen. Tot de uitgaven behooren tot het dienstjaar echter slechts de rechten, door de schuldeischers gedurende dat jaar verkregen, waarbij dus niet de dagteekening der uitbetaling den doorslag geeft. De dienst blijft open tot 31 Maart van het jaar vol gende op het dienstjaar, om de werken en leve rantiën te volbrengen, die vóór den laatsten De cember niet konden worden afgeleverd, en tot 31 Dec. daaraanvolgende, om alles teneinde te brengen wat het verantwoorden der ontvangsten en der uitgaven betreft. De zorg voor de uitvoering der begrooting in Nederland is opgedragen aan den Min. van Kolo niën, die daarbij de regels der Nederlandsche comptabiliteit in acht neemt, terwijl ook de Nederl. Rekenkamer daar het toezicht uitoefent. Voor Indië berust die zorg bij den Gouverneur-Gen., die daarin wordt bijgestaan door tal van ambtenaren, in or donnateurs en comptabelen onderscheiden. (Zie COMPTABILITEIT). Vooral zijn het de Direc. gepubliceerd, zonder dat zij echter verbindende kracht heeft, daar er geen het minste bezwaar bestaat tegen hoogere ontvangsten, dan geraamd zijn. Het tegendeel is echter het geval met de wetten op de uitgaven, waar het maxima geldt die niet, dan in bepaalde gevallen mogen wor den overschreden. Dit kan geschieden door sup pletoire begrootingen, maar ook door het openen van credieten boven de begrooting, waartoe de Gouv.-Generaal de bevoegdheid bezit (art. 31 Comptabil.-wet); behoudens bekrachtiging bij de wet, die echter slechts hoogst zelden zal kunnen worden geweigerd, daar de uitgaven vaak reeds hebben plaats gehad. Het eenige voorbeeld van de weigering eener dergelijke bekrachtiging werd gegeven in de zitting der Tweede Kamer van II Oct. 1883; in 1884 werd daarop een wets ontwerp ingediend, waarbij ongeveer dezelfde credieten ter bekrachtiging werden voorgedragen en dat in de zitting van 3 Juli 1884 werd aange nomen. Doch niet dan nadat de Regeering eene aanschrijving naar Indië had gezonden om te voor komen, dat voortaan credieten werden geopend om uitgaven te doen, die te laag waren geschat tenge volge van min juiste ramingen of wegens misreke ningen, zoodat zij alleen mochten dienen, als on middellijk maatregelen moesten worden genomen, die uitgaven met zich sleepten. Tevens werd den Gouv.-Gen. opgedragen dan nog te waken dat het eindcijfer niet ongunstiger zou worden dan geraamd was. Eindelijk kan de begrooting ook worden overschreden voor uitgaven ten behoeve van aankoop, vervoer en verkoop van producten en percentsgewijze belooningen daarmede in ver band staande, daar het bedrag daarvan geheel van den oogst afhankelijk en dus onzeker is, — de uitgaven terstond gedaan moeten worden en door de opbrengst der producten meer dan ge dekt worden. De hoofdstukken op de uitgaven zijn nu weder verdeeld in afdeelingen, die door de wet moeten worden vastgesteld, en niet meer mogen omvatten dan een onderdeel van algemeen bestuur. Af- en overschrijving van het eene hoofd stuk op het andere mag alleen geschieden door de macht, die de verdeeling heeft vastgesteld, (de wetgev. macht) en waar het dezelfde soort van uitgaven geldt ook door de Koningin, en voor hetzelfde bedrag. De afdeelingen worden weder in onderafdeelingen gesplitst, die door de Ko ningin worden vastgesteld, tenzij dit door de wet is geschied. Dit laatste is thans steeds het geval, daar men het niet wenschelijk vond dat de wet gevende macht slechts de groote sommen in eens, voor afdeelingen bestemd, kon vaststellen, zonder invloed uit te oefenen op de verdeeling dier sommen over de verschillende takken van dienst, tot een onderdeel van algemeen bestuur behoo rende. Bij elke afdeeling is eene onderafdeeling „onvoorziene uitgaven" gevoegd, teneinde de Ko ningin in Ned. en den Gouv.-Gen. in Indië in staat te stellen, door overschrijving daaruit de onderafdeelingen te verhoogen, waarvan het be drag ontoereikend mocht worden bevonden, of daarop uitgaven aan te wijzen, die hare over schrijving niet vinden in een der onderafdeelin gen. Een afzonderlijk artikel wijst de onderafdee lingen aan, die verhoogd kunnen worden uit de genoemde onvoorziene uitgaven. De begrooting, bij de wet vastgesteld, bevat dus geene verdere splitsing der uitgaven dan in onderafdeelingen. Deze worden echter weder in BEGROOTING VOOR NED.-INDIË- 154 de nadeelige, ƒ 65,616,674. Thans volgt een over zicht van de sommen, op de afdeelingen der be grooting voor uitgaven uitgetrokken telkens om de 10 jaren, te beginnen met 1867, benevens die over het dienstjaar 1895 (Zie bl. 156). Litteratuur: E. De Waal, Aant. over kol. onder werpen, 's Grav. 1867. II bl. 18 vlg.; P. H. Van der Kemp, De administratie der geldmiddelen van Neerl. Indië. Amst. 1881 —1883. 5 dln. BEHOUDEN PASSAGE. Naam van de zee straat tusschen Prinsen-eiland en den vasten wal van Java. Zij wordt door zeilschepen wegens de gemakkelijke landverkenning dikwijls gekozen om straat Soenda in te varen. BEKASI. District van de afdeeling Meester- Cornelis van de residentie Batavia, met gelijkna mige hoofdplaats, vroeger de hoofdplaats van het z. g. Oosterkwartier van Batavia, gelegen aan de Tjilingsi of rivier van Bekasi. Het is een plaatsje van eenige beteekenis, met levendigen binnenland schen handel, grooten pasar, dateerende van 1752, en Chineesche wijk. Het is een der weinige plaatsen op Java buiten de afdeelingshoofdplaat sen, aangewezen voor de zitting van een land raad. De assistent-resident van Meester-Cornelis houdt er ook politierol. Bekasi is de standplaats van een schout voor de politie. In 1869 had er een ernstige rustverstoring plaats, bij welke ge legenheid de assistent-resident van Meester-Cor nelis Mr. C. E. Kuyper den dood vond. Bekasi was tot 1890 het eindpunt van exploi tatie van den z. g. Bataviaschen Oosterspoorweg, waarvan het gedeelte Batavia-Bekasi in Maart 1887 voor het algemeen verkeer werd openge steld. Sedert werd echter die spoorlijn in de richting Cheribon verlengd, en is die thans tot Kedong Gedeh in exploitatie. In de Bijdr. t. t. 1. en vlk. van N.-L, 4e vlgr. X, bl. 522, vindt men een verhandeling van Prof. Dr. H. Kern over een Sanskrit opschrift te Bekasi. BEKIKKO. Zie AJAM en BENGKIWO. BEKEL. Javaansche benaming voor een onder geschikt hoofd, in tegenstelling van zijn loerah. Zie DESA en VORSTENLANDEN. In Oost-Java was zij ook de titel voor een onderdistrictshoofd. BEKOEMPAI. Onderafdeeling van de afdee ling Bandjermasin en Ommelanden van de res. Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo. Deze onder afdeeling strekt zich langs den rechteroever van de Barito uit van even benoorden de hoofdplaats Bandjermasin, tot waar die rivier uit het hooger gedeelte der Doesoenlanden komt. De hoofdplaats Marabahan, ook wel Bekoempai genaamd, ligt aan de Barito tegenover de uitwatering van de Bahan of rivier van Negara, zoodat het fort die uitmon ding bestrijkt. BEKTI ook wel BOEKTI genaamd. Badplaats, 4 palen bezuiden Toeban gelegen; een door de natuur gevormd bassin, waarin verscheidene wellen ontspringen. De 8 a 10 voet diepe kom met kristalhelder water en door zwaar geboomte, waar onder reusachtige wringins, belommerd, is een aan genaam koel bad, dat veel door Europeanen, Chi neezen en inlanders wordt bezocht. De omtrek is de verblijfplaats van een groote apenkolonie, wier verregaande brutaliteit den bezoekers soms last ver oorzaakt. Onder bekti wordt ook verstaan een huldebewijs, door een mindere aan een meerdere gegeven, en dat bij de landverhuur in de Vor stenlanden aan bepaalde regels onderworpen is. (Zie VORSTENLANDEN). teuren, die, elk voor zijne administratie, de uit voering der begrooting bezorgen en het toezicht houden over de ambtenaren, bij het beheer be trokken. Binnen de grenzen hunner bevoegdheid en behoudens de perken door de begrooting ge steld, kunnen de ordonnateurs de Indische Regee ring verbinden en last geven tot het betalen van schuldvorderingen; de comptabelen zijn belast met de betaling daarvan. Het algemeen toezicht op die uitvoering is opgedragen aan de Algemeene Re kenkamer. De eind-controle op de uitvoering der begroo ting berust bij de wetgevende macht. Zoowel in Indië als in Nederland wordt geregeld aanteeke ning gehouden van de uitgaven, ten laste der begrooting gedaan, en van de ontvangsten gedu rende het dienstjaar verkregen. Dit geschiedt bij de verschillende Departementen van algemeen bestuur, die daardoor in staat zijn om mede te werken tot het ontwerpen der zoogen. Koloniale Rekening. Daaronder verstaat men eene rekening en verantwoording van het gehouden beheer, die de begrooting voet voor voet volgt en in gelijke omschrijving der hoofdstukken, afdeelingen, onder afdeelingen en artikelen afzonderlijk vermeldt het geraamde bedrag en wat daarop ontvangen is, en in uitgaaf het geraamde bedrag en wat daarop verevend (d. i. betaalbaar gesteld) is, met aanwijzing van de verschillen in meer en minder en met vermelding wat van de verevende vorde ring voldaan en wat nog verschuldigd is; alles met opgave van de redenen der verschillen. Ook wordt daarin vermeld het gebruik, dat gemaakt is van de credieten, boven de begrooting ge opend. De directeuren bezorgen dit alles voor hun Departement; de directeur van financiën maakt daaruit een geheel, dat naar den Gouv. Gen. wordt gezonden, die beslist, na de Algemeene Rekenkamer daarover gehoord te hebben, en de rekening voor Hoofdstuk II aan den Minister van Koloniën zendt. Deze laat eene dergelijke rekening voor Hoofdst. I opmaken, waarop de Nederl. Rekenkamer gehoord wordt, en na de beslissing der Koningin wordt dit geheel, „Kolo niale Rekening" genaamd, aan de Tweede Kamer gezonden, met een Wetsontwerp tot vaststelling van het slot der uitgaven en ontvangsten van den Indisehen dienst over dat jaar, en dat natuurlijk op de koloniale rekening gebaseerd is, die echter zelve niet aan de goedkeuring der Staten-Generaal onderworpen is. Tengevolge van allerlei omstan digheden heeft het vaststellen dier koloniale reke ning in den aanvang langen tijd gevorderd, zoo dat b. v. de vaststelling van het slot der reke ningen over 1871/79 eerst in 1892 (St. 122—130) heeft plaats gehad. Over de latere jaren valt in dit opzicht groote verbetering te bespeuren: zoo werd in 1893 (St. 241—247) het slot vastgesteld van de kol. rekeningen over 1881/87. Het spreekt van zelf, dat dit slot afwijkt van het slot der begroo ting, daar dit laatste slechts rekening houdt met de geraamde ontvangsten en uitgaven, en de wer kelijkheid daarmee vaak zeer veel verschilt. Zoo was het (nadeelige) slot van de begrooting over 1887 geraamd op een te kort van ƒ10,668,321, terwijl het dienstjaar in werkelijkheid sloot met een voordeelig slot van ƒ 25,454,569,301. Blijkens de berekening van de saldo's der Ind. begrootingsrekeningen over 1867/93, gevoegd bij de begrooting over 1895, was het totaal bedrag der batige saldo's over die jaren, na aftrek van BEGROOTING VOOR NED.-INDIË. — BEKTI. 155 1891 n°. 45, 97, ui, 117; 1894 n°. 17 en 1887 n°. 23; 1889 n°. 68; 1890 n°. 72,73; Bijbl. 3446, 3500 (gewijzigde circulaire Dir. fin. 20 Nov. 1884, 20177) 3686, 3699, 3700. Over het verjaren van vorderingen tot betaling van belastingen, Zie Kik. Besl. 1882 S. n°. 280 en 1892 n°. 159, waarbij een termijn van 5 jaar is aangenomen. In de volgende bladzijden wordt een overzicht gegeven van de bepalingen, die de verschillende belastingen in geld regelen, met uitzondering dus van de belastingen in arbeid, waarover Zie HEE RENDIENSTEN en CULTUURSTELSEL. Boven dien ontbreken hier enkele belastingen, daar deze we gens hun belang in economisch opzicht of wegens andere redenen afzonderlijk worden behandeld t. w. Accijnsen (Zie aldaar), In- en uitvoerrechten (Zie aldaar), Landelijke inkomsten (Zie aldaar) en Opiumpacht (Zie OPIUM). VERPACHTE MIDDELEN. (Zie E. De Waal, Aanteekeningen over kol. onderwerpen. Dl. I. bl. 291. — T. Thomas, Eenige opmerkingen naar aanleiding van het paehtstelsel op Java, Leiden 1893. — 11. J. 8001, De verpachte middelen in Nederlandsch-Indië, Vragen des tijds, XVIII, 11. blz. 25, 97. — E. B. Kielstra, De kleine ver pachte middelen op Java, Gids 1889, 111. blz. 221. — Verpachtingen, door B. Voorstellen tot betere ex ploitatie van het paehtstelsel in 't belang van de schatkist,Tijdschr. v. binncnl. bestuur, IX, blz. 787.) Het stelsel van verpachting der belastingen is van ouden datum, en werd zelfs door inlandsche vorsten gehuldigd. Ook de Compagnie voerde het in, eerst in Batavia en Ommelanden; onder Van Imhoff werd het over het Gouvernement van Java's Noordoostkust uitgebreid. Onder het Engelsche tusschenbestuur werden eenige pachten afgeschaft, o. a. de tolpoorten, en werd de zoutverkoop onder direct beheer gebracht. Op dien weg werd ook later voortgegaan en langzamerhand meerdere afge schaft of onder direct beheer gebracht. Bij S. 1818 n°. 79 werd o. a. bepaald dat met het einde van 1818 zullen worden afgeschaft de pachten en hef fingen, bekend onder den naam van trouwgelden of huwelijken der Javanen, het maken van klein geschut, de sirie of fijne kalk, de houtskolen, de suikerpotten, het brandhout en de rongings. De verpachting der tolpoorten en bazaars in de Vor stenlanden werd in 1827 (S. 44) opgeheven en door directe collecte vervangen, en ook deze in 1830 afgeschaft. De bij S. 1828 n°. 88 in de re sidentie Batavia ingevoerde pacht van den ver koop van zout werd met 1 Januari 1848 wederom opgeheven. Van groot belang was de afschaffing der passar-belasting in 1851. Zie PASSAR. Met uit. December 1850 verviel de pacht der kusten en wildernissen van het westelijk gedeelte der res. Bantam en de daaronder behoorende eilanden ; met I Januari 1864 de pacht der visscherijen; met 1 Januari 1867 de pacht der arensuiker; in 1874 voor Java en Madoera de pacht van arak en andere sterke dranken, tengevolge van de invoering bij S. 1873 n°. 240 van een accijns op het inlandsch gedistilleerd, enz. Een reglement voor de verpachting van 's lands middelen op Java en Madoera is vastgesteld bij S. 1853 n°. 86, en voor de verpachting van die middelen op de Buitenbezittingen bij S. 1854 n°. 75, beide aangevuld en gewijzigd bij onder scheidene latere besluiten. Die reglementen rege len de wijze van verpachting en bevatten eene BELA-BELA. Mal. Zie ÈTJÈNG. BELAIRAN. Top van een vulkaan,hoog 1870 M., westkust van Sumatra, tusschen 3 0 en 4 0 Z. 8., uit makende een deel der gebergten die de vallei der Ketaun omsluiten en de grenzen van Lebang vormen. BELANAK (IKAN). Inlandsche naam op Java, Madoera, Biliton, Borneo en Sumatra voor Har ders, Mugil-sooTten ; Ikam Djerdjit op Bali (af deeling Boeleleng). BELANG. Afdeeling van de Minahasa der residentie Menado, bestaande uit de districten Tonsawang en Pasan-Ratahan-Ponosakan, onder het bestuur van een controleur, die te Ratahan gevestigd is. Alleen in de omstreken der hoofd negorijen Ratahan en Tonsawang bestaan noe menswaardige koffieaan plan tingen. BELASTINGEN. De belastingen in Indië zijn te onderscheiden in twee categoriën : i°. verpachte middelen, waarvan de inning aan den meestbie dende verpacht wordt; 2°. overige belastingen, die op de gewone wijze rechtstreeks door staats ambtenaren worden geïnd. De meeste belastingen zijn in den aanvang dezer eeuw ingevoerd of opnieuw vastgesteld. In het Regeerings-reglement van 1818 (art. 73 en 74) wordt verklaard dat de belastingen, voorzoover zij door Commissarissen-generaal reeds zijn gere geld, blijven bestaan, waaraan de bepaling was toegevoegd dat geen belastingen mochten worden geheven dan op uitdrukkelijken last of met goed keuring van den Gouverneur-Generaal in Rade. In de Reg.reglementen van 1827 (art. 76 vlg.), 1830 (art. 72 en 73) en 1836 (art. 60 en 61) werd deze bepaling eenigzins uitgebreid, in dien zin name lijk, dat voor den uit te vaardigen last voorafgaande autorisatie des Konings noodig was. Bij het vigee rend Reg.reglement van 1854 (art. 58) is den Gou verneur-Generaal de zorg opgedragen te waken „dat in Nederlandsch-Indië geen belastingen geheven worden dan die bij algemeene verordeningen zijn bepaald", terwijl in artikel 24 wordt gezegd, dat als door den Koning vastgesteld worden beschouwd de bestaande organisatiën „ook die het stelsel der belastingen betreffende, hoezeer niet uitdrukkelijk door den Koning bekrachtigd". De macht van het uitvoerend gezag in belastingzaken is door de in voering der Comptabiliteitswet van 23 April 1864, die de jaarlijksche vaststelling der begrooting be veelt, eenigszins beperkt. Nu toch worden aan de goedkeuring van de Staten-Generaal onderworpen niet alleen de uitgaven maar ook de middelen, die tot dekking dier uitgaven zullen worden geheven. En die middelen worden in de wet zelve met name genoemd. Dezelfde Comptabiliteitswet bepaalt ver der (art. 19, 20) dat afschaffing of wijziging van belastingen niet in werking treden dan met den aanvang van een nieuw dienstjaar, en dat terug gave of vrijstelling van belasting niet geschiedt dan in de gevallen en op de wijze, bepaald bij algemeene verordeningen, vastgesteld door de zelfde of door eene hoogere macht dan die, welke de belasting regelde. Bij Kon. Besl. (1879 S. 267) is eene regeling vastgesteld voor de invordering van de belastin gen, begrepen in de kohieren, registers, leggers of staten, vastgesteld door het administratief ge zag, door middel van dwangschriften. Bij art. 6 is bepaald dat de Gouv.-Gen. het tijdstip vast stelt, waarop het besluit ten aanzien van elk be lastingmiddel in het leven zal treden. Zie S. 1879 n°. 276, 306, 337; 1881 n°. 47; 1890 n°. 172; BÉLA-BELA. — BELASTINGEN. 157 varken, dat binnen het pachtgebied geslacht of naar de reede gebracht wordt, te heffen de be lasting van ƒ1. — De verpachting van het middel „slachten van varkens" is, op den voet van S. 1864 n° 143, ingevoeld in gedeelten van de residentie Preanger regentschappen bij S. 1876 n° 192 en 1888 n° 164. Pacht van jlavaschc en Chineesche tabak in de residentiïn Bantam, Batavia en Krawang. Onder lett. D. van S. 1849 n e 52 zijn de voor waarden voor deze pacht opgenomen. Die voor waarden verzekeren den pachter het recht om belasting te heffen van alle Javasche en Chinee sche tabak, welke, hetzij over land, over zee, of door en langs de rivieren, binnen de gewesten Bantam, Batavia en Krawang wordt ingevoerd, of wel in een dier landschappen gecultiveerd, voor zoover de tabak niet in het entrepot te Batavia of te Anjer ten wederuitvoer mocht wor den opgeslagen. Die belasting verschilt naarmate van de soort der tabak, namelijk: voor iedere kodie (40 krandjangs) ie soort ƒ45, voor iedere kodic 2e soort ƒ 30, voor de zoogenaamde Javasche en Chineesche tabak per 160 pakjes ƒ6, en voor de echte Chineesche tabak ƒlO per 140 pakjes, elk van '/ 2 kattie. De voorwaarden onderwerpen tevens aan eene gerechtigheid alle winkeliers, kramers, warong houders of andere Heden, die zich met den ver koop van tabak in het klein bezighouden, hetzij in of aan hunne huizen, op de wegen of straten, op de bazaars of markten, dan wel dat zij tabak ten verkoop in het klein ronddragen of rond voeren, door middel van vaartuigen langs en door de grachten en rivieren, en naar boord van de schepen op de reeden van Batavia, Bantam, Anjer en Tjaringin gelegen. Aan de betaling dezer gerechtigheid, die gesteld is op een bedrag van niet meer dan ƒ2. — per maand, zijn mede on derworpen de houders der amfioenkitten, welke in hunne kitten bij den amfioen tevens tabak in het klein verkoopen. De Minister van Koloniën heeft in de memo rie van toelichting van zijne voordracht tot wijzi ging van tle tarieven van in- en uitvoer zijn voor nemen aangekondigd, om de pacht van de Javasche en Chineesche tabak in te trekken, hetgeen echter niet zal kunnen geschieden zoo lang niet door andere maatregelen verhooging dei middelen is verzekerd. Met het oog op die voor genomen intrekking heeft het Gouvernement bij Stbl. 1894 n° 201 zich het recht voorbehouden, om de pacht op I Januari 1896 of op 1 Januari 1897 te doen eindigen, bijaldien tot hare intrek king mocht worden besloten. Pacht der overvaarten en tolbruggen. De voorwaarden voor deze pacht zijn vastge steld bij S. 1849 n° 52, letter E. De pachters worden daarbij bevoegd verklaard op elke der bestaande en geoorloofde overvaarten en tolbrug gen de belasting te heffen, bij tarief bepaald. Dit tarief is nu laatstelijk vastgesteld bij S. 1884 n° 154. Naast het recht van belastingheffing stelt S. 1849 n ° 5 2 de verplichting voor de pachters om de noodige ponten, vlotten of vaartuigen en daartoe behoorende gereedschappen, volgens aan wijzing van den resident, voor eigen rekening daar te stellen, uitgezonderd op die plaatsen, waar ze reeds vanwege den lande bestaan en den pachters in gebruik worden gegeven. De pachters omschrijving van de rechten en plichten van den pachter. De verpachte middelen worden onderscheiden in de opiumpacht, en voor Java en Madoera in de zoogenaamde kleine middelen, waarvoor de voorwaarden in den regel jaarlijks vastgesteld en in het Staatsblad van Nederlandsch-Indië afgekon digd worden. Deze kleine middelen zijn: Pacht van het slachten van rundvee, buffels en paarden. De voorwaarden voor de pacht van het slach ten van rundvee en buffels zijn vastgesteld bij S. 1849 n° 52, letter A. Te rekenen van 1 Januari 1879 is bij S. 1878 n° 277, het slachten van paarden en veulens onder deze pacht opgenomen. De pachter ontving in 1849 het recht om van al het rundvee, in de residentie of afdeeling ge slacht of naar de reede gebracht, ten einde aldaar geslacht of uitgevoerd te worden, te heffen de volgende belasting: Voor ieder rundbeest, hetzij koe, os of buffel ƒ1.50; voor ieder kalf (onvol wassen) ƒ 1. —. Met 1 Januari 1852, S. 1851 n° 62, werd den pachters vergund te heffen: voor het slachten van een buffel, koe, stier of os 2 gulden recepis, en van een kalf I gulden recepis. Doch ook deze cijfers werden gewijzigd, eerst bij S. 1879 n° 285, dat de belasting stelt voor het slachten van : een buffel, koe, stier of os, volwassen of onvolwassen, op ƒ2. —; van een paard of veulen op ƒ4. —; later bij S. 1884 n° 183, bepalende dat voor het slachten van een buffel, koe, stier of os, volwas sen of onvolwassen, wordt geheven eene belas ting van ƒ3.—. Bij de oorspronkelijke bepalingen van 1849 werd voorgeschreven dat voor buffels, welke moeten worden geslacht, omdat ze verminkt zijn geworden, de eigenaar zal kunnen volstaan met aan den pachter het vel van het geslachte beest te geven. Deze bepaling is nog bij S. 1879 n° 285 gehandhaafd, maar bij S. 1884 n° 183 werd be paald, dat ook in geval van verminking, zoowel voor het slachten van runderen en buffels, als voor het slachten van paarden, het volle bedrag der belasting verschuldigd is. S. 1892 n° 190 regelt de terugbetaling der belasting in geval van uitvoer uit het pachtge bied naar andere streken buiten het gewest dan die, waar vanwege het gouvernement in- en uit voerrechten worden geheven. Bij S. 1863 n° 137, is met 1 Januari 1864 voor de residentie Batavia opgeheven het uitsluitend recht tot verkoop van buffelvlcesch, toegekend aan den pachter van het slachten van rundvee en buffels. Bij de herziening van het Preanger stelsel werd de belasting op het slachten van rundvee en buffels, welke daar vroeger door de regenten werd geheven, niet getrokken bij het paehtstelsel, maar aan eigen heffing onderworpen. Zie S. 1870 n° 22 en 1871 n° 49, 1873 n° 252 en 1879 n° 302. Pacht van het slachten van varkens en den verkoop van varkensvleesch. De ordonnantie van 23 October 1863, S. 137, heft met 1 Januari 1864 voor Java en Madoera op, het uitsluitend recht tot verkoop van varkens vleesch, aan de pachters van het slachten van varkens toegekend. S. 1864 n° 143, waarbij nieuwe voorwaarden voor de pacht van het slachten van varkens zijn gesteld, geeft den pachter het recht om van elk BELASTINGEN*. 158 zullen voor laatstgemelden verantwoordelijk zijn en die in denzelfden staat, waarin zij die ontvangen hebben, aan hunne opvolgers moeten overdoen. Pacht der A'rawangsche bosschen. Deze pacht geldt alleen voor de residentie Krawang. De voorwaarden, opgenomen onder lett. H. van S. 1849 n° 52, en gewijzigd bij S. 1871 n° 168 en 1892 n° 192, verzekeren den pachter het recht om in zijn pachtgebied alle soorten van hout, met uitzondering alleen van djatihout, waar van het Gouvernement de beschikking aan zich behoudt, bamboes, rotting, rangas enz. te kappen, tot houtskolen te verbranden, te verkoopen en te vervoeren, alsmede de inzaam van nipa en poetjoek te laten doen en in zoodanige hoeveel heden als hij zal goedvinden, onder voorwaarde dat door den houtkap de bosschen niet geschon den, veel minder uitgeroeid worden. De pachter moet evenwel aan de inlandsche be volking het kappen van brandhout en van bamboe, bindrotting, atap en verdere materialen voor den huisbouw tot eigen gebruik vrij en zonder betaling toestaan. Behalve den aankap van djatihout, reser veert het Gouvernement zich ook den aankap van materialen, van tijd tot tijd benoodigd voor kleine reparatiën aan de civiele gebouwen in de residen tie, zonder dat daarvoor iets door den pachter kan worden gevorderd. De pachter mag van alle voort brengselen binnen zijn pachtgebied gekapt of ver zameld en ten uitvoer bestemd, '/ s gedeelte of wel de daaraan gelijkgestelde waarde in geld als ge rechtigheid heffen. De hout- en kreupelbosschen, die in de residentie Krawang verpacht worden, zijn omschreven bij S. 1871 n° 168 en 1872 n° 158. Pacht der vogelnestklippen. Het bezitten, verkoopen of vervoeren van vogel nesten in de gewesten Soerakarta, Djokdjakarta, Kadoe, Bagelen, Banjoemas, Madioen, Kediri en Patjitan is, bij S. 1832 n° 66, aan elk en een iegelijk verboden. In sommige residentien worden de vogelnestklippen verpacht. De pachtvoorwaar den, opgenomen onder letter J. van S. 1849 n° 52, verzekeren den pachter het uitsluitend recht om al de vogelnestklippen in de residentie, die het betreft, driemalen in het pachtjaar te plukken. Die tijdsbepaling is, bij S. 1852 n° 73, 1876 n° 266, 1881 n° 198, 1882 n° 250, 1883 n° 244 en 1885 n° 161, uitgebreid tot vier malen per jaar. Tot het doen plukken der nesten, zoowel als tot bewaking der klippen, staat het den pachter vrij met de bewoners der naastbij gelegen desa's minnelijke overeenkomsten aan te gaan. De pachter moet echter zorgen dat de klippen niet geheel van vogelnesten beroofd worden. (Zie omtrent Vogelnestklippen: K. F. van Del den Laërne, Eenige aanteekeningen betreffende de vogelnestklippen en grotten in het landschap Rongkab in Djokjpkarta Ind. Gids 1886, I. blz. 749. —- Mr. J. H. Abcndanon, Over het verschil tusschen pacht en huur met betrekking tot In dische toestanden (Hierin over den aard van de pacht der vogelnestklippen.) Tijdschr. v. N. en L. in N. I. XXXII, blz. 522.) Pacht der Chineesche dubbelspelen in de resi dentien Semarang en Soerabaja. Onder lett. K. van S. 1849 n° 52 zijn opge nomen de voorwaarden voor deze pacht. Daarbij wordt den pachter het uitsluitend recht verzekerd om op bepaald genoemde plaatsen topbanen te houden, waar vanouds gebruikelijke Chineesche spelen worden toegelaten. De bij de voorwaarden gevoegde lijst van plaatsen, alwaar de toptafels mogen gehouden worden, is gewijzigd bij S. 1867 n° 148, 1886 n° 151, 1890 n° 143 en 1892 n° 191. Nadat het gewest Buitenzorg was vereenigd en ingelijfd bij de residentie Batavia, verklaarde S. 1866 n° 121 dat de afdeeling Buitenzorg van I Januari 1867 zou begrepen zijn in de pacht der pho- en topho of chineesche dubbelspelen. Doch met in trekking van die bepaling, verklaart ö. 1882 n° 250 voor de afdeeling Buitenzorg van toepassing de bepalingen, afgekondigd in S. 1851 n° 25. De spelen, in art. 5 der voorwaarden genoemd, welke aan de toptafels zullen worden toegelaten, zijn nader omschreven in S. 1884 n° 182. Andere dan nu laatstelijk vastgestelde spelen, zijn uitdruk kelijk bij die voorwaarden verboden. Ook buiten de drie genoemde gewesten Bata via, Semarang en Soerabaja, worden, zonder ver pachting doch met vergunning, toptafels gehouden. In S. 1851 n° 25 zijn afgekondigd de bij re solutie van 28 November 1826 n° 4 vastgestelde bepalingen, volgens welke aan de Chineesche be volking op de eilanden Java en Madoera verlof zal worden verleend tot het spelen van chineesche dubbelspelen. Bij die bepalingen worden aan eiken ter goeder naam en faam bekend staanden Chinees, op gedaan verzoek, door den plaatselijken resi dent verlofbriefjes verleend tot het houden van toptafels en het spelen van pho en topho. Daar voor moet per dag worden betaald: op de hoofd plaatsen f 100 en op de bazaars buiten de Umi ten der hoofdplaatsen ƒ5O. —. Zoowel bij de pachtvoorwaarden van 1849 als de licentiebepalingen van 1826, zijn zeer strenge voorschriften opgenomen om fraude te voorko men. Zoo bijv. zijn bepaalde uren genoemd, waarop de toptafels geopend mogen zijn. Clandestine toptafels zijn op verbeurte van boete verboden. Alleen Chineesche manspersonen, den vollen ouder dom van ten minste 16 jaren bereikt hebbende, mogen in de dobbelkitten worden toegelaten. Het spelen door lijfeigenen, inlanders en daarmede gelijkgestelde personen is verboden. Op zon- en feestdagen mag gedurende de christelijke gods dienstoefening in de topbanen niet worden ge dobbeld. In die topbanen zal slechts tegen gereed geld gespeeld mogen worden, terwijl de pachter moet zorgen dat in de dobbelkitten geen amfioen geschoven of sterke drank geschonken en gedron ken wordt. De pachters voor Batavia, Semarang en Soerabaja en hunne onderpachters mogen geene andere bedienden in dienst hebben dan Chineezen. Bij de pachtvoorwaarden van 1849 werd den pachter der dobbelspelen te Batavia het recht gegeven, bij elke zijner twee kongsies of dobbel plaatsen, ééne wajang te doen spelen zonder be taling van de belasting, vastgesteld bij de voor waarden van de pacht van het spelen der wajangs in de residentie Batavia. In afwijking daarmede behelzen de voorwaarden en bepalingen, waarop de zoogenaamde kleine of gewone middelen wor den verpacht, in de laatste jaren de bepaling, dat de pachters te Batavia niet het recht hebben om, zonder vergunning en zonder betaling, bij dob belplaatsen wajang te doen spelen. Zie voor Chineesche dobbelspelen ook Bijblad 1243, 3573 en 37"- Pacht van het spelen van wajang in Je resi dentie Batavia. Letter L van S. 1849 n°. 52 stelt de voor- BELASTINGEN. 159 is het slecht bekend. Tusschen de Pingkang en de Argapoera-keten strekt zich het Hoogland van tien Ajang uit, dat trapsgewijze rijst naar de westelijke keten, met den Argapoeratop. Jung huhn ontdekte in dat hoogland uitgestrekte gras vlakten, bedekt met poa- en festuca nubigena, verder eikenboschjes, casuarincn, varens, bevolkt met driften van duizenden herten. Bij de beklim ming van den Argapoera ontdekte hij eveneens een grasvlakte, door Zollingcr Tegalan Argapoera genaamd, met tjemara's begroeid en ook door herten bevolkt. Hier lagen groote, onregelmatige trachietblokken en de ruïne van een gebouwtje. Uit die vlakte rijst de bergrug op met platte, boven elkaar liggende voorsprongen. Er is hier een klein bergplat, waarin een kegelvormige kolk is, een uitgedoofde krater; N.O. daarvan zijn ech ter rookendc solfataren. Tal van ruïnen, vermengd met de melkwit gekleurde puinhoopen eener uit gedoofde solfatara werden aangetroffen. Die ruïnen waren zeer oud ;ze waren begroeid met een dicht mos- en graskleed, terwijl zware stammen van Vaccinia en andere Alpenstruiken tusschen de steenen wortel schoten. Junghuhn vond hier uit klei gebakken potten, verglaasd (goetji's), en noemde dit plat Goenoeng Goetji. Aan de O. zijde van de kraterkolk wordt de ronde vlakte, die haar omgeeft, afgebroken en rijst de kraterrantl omhoog tot een bergrug. Dier is de eigenlijke top van den Argapoera, het hoogste punt van 't Ajanggeb., 15 M. hooger dan de G. Goetji en wederom ruïnes bevattende. Dit zijn de hoogst gelegen ruïnes van Java (Junghuhn). Bronnen: Junghuhn Java 11, p. 1066 —1102, Zollingcr in Tijdsein*, v. X.-I. VIII, I, 166 en vv., Bosch in T. B. G. VI, 492 —494. Zie ook Veth Java 111, p. 1048 —1058. AJAOE-EILANDEN. Groep van enkele kleine eilanden, gelegen ten noorden van het eiland Waigéoc, welke door de bewoners der kampong Wardo veel bezocht worden voor de schildpad en tripangvangst. AJEG-AJEG. — DJAMBANGAN-GEBERGTE. (Grens van Pasoeroean en Probolinggo. Java), is het gebergte, inliggende tusschen den Tengger en den Semeroe. In bouw vertoont het, zooals Junghuhn met zijn scherpen blik reeds opmerkte, groote overeenkomst met den Tengger. Hij betrad het echter niet, doch bekeek het van den Semeroe en den Ider-Iderrand. Fennema was de eerste die er een beschrijving van gaf, na het bereisd te hebben, hoewel toen (1885) reeds de uitmuntende topo graphische kaart der residenties Pasoeroean en Pro bolinggo bestond. Het bestaat uit een ringwal, waarvan het O. gedeelte ontbreekt, die naar buiten de gewone vulkaanhelling vertoont, naar binnen steil afdaalt, en een vlakte omsluit, waaruit jongere eruptie-kegels van kleinere, afmetingen verrijzen, (analogie met den Tengger). Van buiten lijkt het gebergte een afgeknotte kegel, ineengedrongen tusschen Tengger (Noordel.) en Semeroe (Zuidel.) De W. buitenhelling daalt zelfstandig naar de vlakte van Malang af. De toppen van den ring wal zijn van 't Noorden naar 't Zuiden: Ajeg-Ajeg (2814 M.), Koetoengan (2832 M.), Koekoesan (2800 M.), en Djambangan (3020 M.). Binnen den ringwal liggen 4 eruptie-kegels, één afzonderlijk, drie één bergcomplex vormende. Langs de N. O. helling van het gebergte liggen drie meren: Ranoe Panie (2100 M.), R. Regoelo (2100 M.) en R. Dringo (2080 M.). Bronnen : Junghuhn, Java 11, 813 —817. Fennema in Jaarb. v. 't Mijnw. 1886, Wet. gedeelte bl. 24 —33. AJER. Mal. water, rivier. Dit woord wordt vaak bij rivieren of aan wateren gelegen plaatsen ge voegd zooals: AJER-ANGAT. Naam eener plaats in VII Kota's (Afdeeling Batipoe en X Kota), in wier nabijheid warme bronnen (ajer-angat) gevonden worden. AJER-BANGIS, de noordelijkste Afdeeling van de Residentie Padangsehe Benedenlandcn, met ge lijknamige hoofdplaats, gelegen aan de baai en den rechteroever der rivier van dien naam, en de afvoer plaats van de koffie die in Rau wordt verkregen. Deze afdeeling, die vroeger met Rau vereenigd was, en in 1891 een afzonderlijke afdeeling is geworden, is ongeveer 3000 vierk. K. M. groot. (Zie ook PADANGSCHE BENEDENLANDEN.) AJER-HADJI, onderafdeeling van de Afd. Pria man, Res' lo Pad. Bcnedenl. met gelijknamige weinig bcteekenendc hoofdplaats aan den mond der rivier van denzelfden naam in de Afdeeling I'aïnan, Residentie Padangsehe Benedenlandcn. AJER-MANTJOER, bergstroom waarvan het water in de kloof van de Anci een schoone en hooge waterval vormt met een meer dan 75 voet lood rechten val, en zich daania in de Anei stort. AJER-POETIH, zijtak van de Anei, (Pad. Bo venl.) waarlangs een klein deel van den spoorweg naar de Ombiliënkolcnvelden is aangelegd. AJER-SOEKAM. Naam eener rivier in Tanali- Datar (Pad. Bovenl.), welke langs Sidjoendjoeng stroomt en zich in de liatang Kampar ontlast. AKAËNG, Boeg.: zie GAJAM. AKAN-AKAN Lamp.; zie TJAMPEDAK. AKAR PELOEROEN, Mal.; BÉSA-BÉSA, Teun.; TALI OEDJAN, Mal. Mm.. Soort van Aristolochia, uit de familie der Aris tolochiaceae, wild voorkomend op het eiland Ron bij Banda; waarschijnlijk niet zooals tot dusver gemeend werd A. Indica L., misschien A. Timo rensis Dec. Zuigelingen worden ter versterking der huid ge wasschen in water, waarin de ranken dezer plant geweckt zijn. AKAR TIKOES, Mal.; SEPOELÉH, ook Mal.; POELÉ PANDAK, Jav. en Bat. Mal. Rauwolfia serpentina Benth., Fam. Apocynaceae. Melksap bevattende heester, in Engelsch-Indië, zoowel in het Ilimalaya-gebergte als in Ceylon verspreid, doch ook op Java voorkomende; in de Molukken misschien vandaar ingevoerd. De bla deren worden fijn gewreven, met kalk en water vermengd, gelegd op wonden op den rug van paarden, door het drukken der zadels ontstaan. De bittere wortel is een bekend inlandsch geneesmid del, en wordt veel als wormafdrijvend middel aan paarden gegeven. Hij bevat een alcaloïde, ophi oxyline. Valsche Poelé Pandak is afkomstig van Plumbago rosea L. AKAR WANGI, Mal.; ook NARWASTOEen NARASETOE; LARASETOE, Jav.; HAPIJAS, Bat.; DJANOER of OESAR, SoEND.; SARÉ en NAKAWASTOE, Mak. Welriekende wortels van grassen behoorende tot het geslacht Andropogon L., Fam. Gramineac. De voornaamste hiervan zijn: A. Iwarancusa, Blane en A. squarrosus L. f. Volgens den ('at. v. 's Lands Plantentuin zou alleen de laatste den naam Akar wangi dragen; de eerste komt echter op Java wild voor, de laatste voor zoover bekend is niet. De welriekende wortels worden om hun AJANG-GEBERGTE. — AKAR WANGI. 16 waarden voor deze pacht vast. Volgens die voor waarden zullen geen wajangs vertoond of gespeeld mogen worden, dan na alvorens hiertoe verlof te hebben bekomen van het plaatselijk bestuur. Aan den" pachter is verschuldigd: voor ieder etmaal dat binnen- of buitenshuis, erf of tuin, de wajang vertoond wordt: door vrouwen of zoogenaamde wajangsmeiden, f 80, door manspersonen f 60, door poppen, zijnde de wajang kajoe titie of marionnetten, ƒ 30, door chineesche schimmen of wajang koeliet ƒ2O. Van deze belasting is vrijge steld de inlandsche wajang koeliet, welke bij gods dienstige en andere plechtigheden of festiviteiten door inlanders in hunne kampongs vertoond wor den. Wanneer de inlandsche wajang koeliet echter wordt gespeeld ten huize van Chineezen of op de bazaars en andere plaatsen, alwaar geen inland sche godsdienstige en andere inlandsche plechtig heden of festiviteiten plaats vinden, zal de pachter van het wajangspel mogen heffen eene belasting van _/*2O voor ieder etmaal of minder, naar even redigheid van den tijd dat wordt gespeeld. Na de inlijving van de afdeeling Buitenzorg bij de residentie Batavia is, bij S. 1866 n°. 121, verklaard dat, te rekenen van 1 Januari 1867, die afdeeling zal zijn begrepen in de pacht van het spelen van wajang, behoudens evenwel het district Tjibaroesah, waar het wajangspel verboden wordt. Pacht der Duizend-eilanden. afgestaan, tegen een zekeren overeen te komen prijs, de som van ƒl.lO per kojang niet te boven gaande, onder verplichting evenwel om die voort brengselen te Batavia in te voeren en te ver koopen. De voorwaarden voor deze pacht zijn opgeno men onder lett. U van S. 1849 n°. 52. Bij die voorwaarden wordt den pachter bij uitsluiting hel recht van eigendom verleend voor alle agar-agar, sipoet, tripangs, koraal- of kalksteenen, visch, carret en andere voortbrengselen der zee, welke gevischt en vergaderd worden tusschen, langs en in den omtrek der Duizend-eilanden, zoomede op, langs en hij de koraalklippen, banken en gronden, welke gelegen zijn of in vervolg van tijd mochten ontdekt worden in de baai van Ba tavia, tusschen den vasten wal en de genoemde Duizend-eilanden. Tevens heeft de pachter het recht van eigendom van al het hout, dat op de Duizend-eilanden groeit, waarover hij naar welge vallen kan beschikken, met dien verstande noch tans dat, indien hij voor het kappen de hulp der eilandbewoners behoeft, hij dezen daarvoor eene behoorlijke betaling zal doen geworden. Den pach ter is verboden den eilandbewoners hinderlijk te zijn of te beletten het hout te kappen, dat zij voor eigen gebruik, hetzij voor bouw van huizen of vaartuigen, hetzij voor brandstof, wenschen te bezigen. De pachter is ook verplicht en gehouden om de grootc boomen, welke op de eilandjes staan en dienen kunnen tot zichtbare kenteckc nen voor de schepen, niet om te kappen. De voortbrengselen van de zee en het hout moeten door den pachter te Batavia ingevoerd en aldaar verkocht worden. De vangst van visch in de baai van Batavia is vrijgelaten aan ieder, zonder dat het den pachter veroorloofd zal wezen iemand hierin hinderlijk te zijn. De pachter zal ook de bewoners van de Duizend-eilanden niet hinderlijk mogen zijn, veel minder beletten zelven de voortbrengselen der zee te visschen en te verga deren, welke voortbrengselen, volgens S. 1850 n° 34, aan den pachter moeten worden afgestaan tegen prijzen, door den resident van Batavia be paald. S. 1872 n° 182 bepaalt dat het visschen van koraal- of kalksteen door den pachter aan <Je eilandbewoners of aan anderen kan worden Uitgesloten van de pacht zijn: bij S. 1872 n° 182, de eilanden Amsterdam en Middelburg en de daartoe behoorende riffen; bij S. 1877 n° 186 de eilanden Groot-Kombuis en Alkmaar: doch het eiland Alkmaar is bij S. 1885 11° 162 wederom in de pacht opgenomen. Pacht voor het heffen van sluisgelden. Sedert 1 Juli 1874 worden aan 's lands sluizen te Melirip en Gedek, residentie Soerabaja, en aan de sluis, dienende ter verbinding van het havenkanaal met de rivier te Semarang, schut gelden geheven van de vaartuigen en vlotten, die aldaar worden doorgelaten. Het recht om die gelden te heffen, wordt jaarlijks verpacht. De voorwaarden voor die pacht zijn vastgesteld: voor de sluizen te Melirip en Gedek bij S. 1874 n° 83, gewijzigd bij S. 1894 n° 179 en voor de sluis te Semarang bij S. 1874 n° 84, ge wijzigd bij S. 1894 n° 118. Het recht tot het heffen van schutgelden aan de sluis te Tangké, beoosten Molenvliet, is geregeld bij S. 1879 n° 3. Pacht der pandhuizen. De in 1849 vastgestelde pachtvoorwaarden be vatten onder letter C. ook die voor de pacht der pandhuizen. Die pacht werd, bij S. 1869 n° 85, te rekenen van I Januari 1870 afgeschaft, met vaststelling van bepalingen voor hen, die hun beroep maken van het uitleenen van geldsommen van een bedrag van /ioo en daar beneden op pand en tegen interest. Reeds in 1874 werd vanwege het Opperbestuur de vraag aanhangig gemaakt, of de afschaffing van de pacht der pandhuizen en hare vervanging door een licentiestelsel heilzaam voor de bevolking had gewerkt. Die vraag werd herhaaldelijk door de Indische regeering ontkennend beantwoord. Het onderzoek had haar versterkt in de overtui ging dat het licentiestelsel moreel zeer nadeelig en materieel niet voordeelig is voor de bevol king, en dat de opoffering van de niet onaan zienlijke voordeden, welke de pacht eenmaal aan het Gouvernement opleverde, bijna uitsluitend aan de houders der pandhuizen is ten goede geko men. Het getal pandhuizen was sedert de afschaf fing der pacht sterk vermeerderd, en het getal beleeningen en het bedrag der geleende sommen hield met die toeneming nagenoeg gelijken tred. De menigte van pandhuizen bevordert de dief stallen, omdat zij den afzet van gestolen goede ren gemakkelijk maakt, terwijl de pandhuizen, althans op de hoofdplaatsen, niet strekken om te voorzien in werkelijke en onvermijdelijke be hoeften, maar schier uitsluitend dienen ten be hoeve van hen, die tengevolge van luiheid, spel of dergelijke oorzaken tijdelijk geld noodig hebben. Met deze uitkomsten voor oogen, meende de Regeering geen vrijheid te hebben om het licen tiestelsel langer te blijven verkiezen boven het pachtstelsel. Dientengevolge zijn, bij S. 1879 n° 304, maatregelen genomen om de invoering van de pacht der pandhuizen weer mogelijk te maken en is vervolgens, bij S. 1880 n° 17, bepaald, dat in geheel Nederlandsch-Indië, behalve in de ge westen de I.ampongsche districten, Riouvv, Me nado, Amboina, Ternatc en Timor, waar de be staande regeling betreffende de pandhuizen voor- BELASTINGEN. 160 loopig van kracht blijft, het recht tot het houden van pandhuizen voor rekening van het Gouver nement wordt verpacht. Later zijn bij S. 1882 n° 183, ook uitgezonderd de afdeelingen Boele leng on Djembrana. S. 1880 n° 17 stelt tevens vast een reglement voor de pacht, dat gewijzigd of aangevuld is, bij S. 1880 nis 83, 106, 167, 169; 1886 n° 91, 1891 nis 163 en 164, 1894 n is 90 en 91 Zie ook Bijblad 3568, 3602, 3609, 3856, 3926 en Boudewijnse en Van Soest, Indo-Nederl. wetg. deel VI, bis. 741. Verder: De pandhuispacht, Memorie van Mr. P. Brooshooft, I. Samarang 1888 blz. 158. — H. A. de Groot, De pandhuispacht, met voorstellen tot wijziging der vigcerende bepalingen, Tijdschr. v. N. en L. N. I. XLII blz. 139. — P. Vellema, Pandjeshuizen (Geschiedenis en wezen der pand huizen in 't algemeen, in vergelijk met de op dat punt in Indië bestaande toestanden) Ind. Gids 1893, 11. 1565. Op de Buitenbezitüngen zijn de verpachte kleine middelen de volgende : Verkoop van sterke dranken. zoogenaamde koolwater. Aan eigenaars of huur ders van doessoens is het evenwel vergund het voor eigen gebruik bereide koolwater in te voeren op denzelfden voet als voor het buitenlandsch gedistilleerd is bepaald. Het reglement voor de pacht van het recht tot het stoken, verkoopen en het heffen van belasting bij den invoer van sterke dranken in die gedeel ten van de residentie Oostkust van Sumatra, waar deze rechten in pacht worden afgestaan, is opge nomen in S. 1885 n°. 167, aangevuld bij S. 1893 n°. 41. In Groot-Atjeh en de daaronder behoorende eilanden wordt, te rekenen van 1 Januari 1881, verpacht het recht tot het stoken en verkoopen van sterke dranken en het heffen van belasting bij den invoer van zoodanige dranken. Voor de verpachting van dit middel is, bij S. 1880 n". 209, met eenige wijziging van toepassing verklaard het vroeger aan de Oostkust van Sumatra geldende re glement voor hetzelfde middel, vastgesteld bij S. 1875 n°. 236, later, voor zooveel Atjeh betreft, gewijzigd en aangevuld bij S. 1884 n°. 127 en 1885 n°. 164. De voorwaarden voor de pacht van den ver koop van arak, rum en tjoe en van de Europee sche dranken, als jenever, brandewijn, wijnen en bier te Ternate, zijn opgenomen in S. 1857 n°. 105. Chineesche dobbelspelen. De voor Java geldende bepalingen zijn ook mutatis mutandis op de Buitenbezittingen inge voerd. Daarom schijnt het, zonder in verdere bij zonderheden te treden, voldoende aan te teekenen waar de voor die gewesten vigeerende bepalingen, ten aanzien van de pacht der toptafels of de pho en topho en andere spelen zijn opgenomen: voor Padang, Priaman, Siboga, Baros, Singkel en Natal, S. 1857 n°. 105; voor de Batoe-eilanden, S. 1860 n°. 122; voor Benkoelen, S. 1857 n°. 105, 1872 n°. 204; voor Palembang, S. 1857 n°. 105, 1888 n°. 146. Toepasselijk verklaard voor de af deeling Tebing Tingi bij S. 1862 n°. 6; voor de Oostkust van Sumatra, S. 1885 n°. 167, 1888 n°. 142 en 1893 n°. 41; voor Atjeh, S. 1876 11°. 151, 1881 n°. 196 en 1892 n°. 173; voor Riouw, S. 1857 n°. 105, 1888 n°. 48, 1890 n°. 171, 1892 n°. 139; voor Banka, 1857 n°. 105; voor Billiton en onderhoorigheden, S. 1857 n°. 105 ; voor de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, S. 1857 n°. 105; voor de Westerafdeeling van Borneo, S. 1857 n°. 105, 1879 n°. 202, 1882 n°. 202, 1891 n°. 201; voor Celebes en onder hoorigheden S. 1891 n°. 196; voor Menado, S. 1857 n°. 105; voor Timor, S. 1857 n°. 105. Slachten van rundvee, buffels, paar den, varkens, geiten, her/en en schapen. Ook hier gelden de voor Java en Madoera ver ordende bepalingen in algemeenen zin voor de Buitenbezittingen. Daarom wordt het voldoende geacht slechts de besluiten te noemen die het onderwerp regelen: voor Benkoelen, S. 1857 n°. 105, 1879 n°. 105 en 1892 n°. 190. De aan den pachter verschul digde belasting bedraagt hier: voor ieder rund beest, hetzij koe, os of buffel ƒ 1,50, voor ieder kalf (onvolwassen) ƒ1. —; voor Celebes en onderhoorigheden, S. 1857 V. 105, 1865 n°. 66, 1875 n°. 118 en 1879 n°. 105. De belasting bedraagt voor het geheele gouvernement van Celebes en onderhoorigheden, met uitzondering van de stad Makassar en om- De pacht van gedistilleerd geldt in vele streken der Buitenbezittingen. Eene regeling is vastgesteld bij S. 1890 n°. 85 voor de gewesten Sumatra's West kust, Benkoelen, Palembang, Riouw,Banka, Billiton, Wester-, Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, Celebes en onderhoorigheden, Menado, Amboina en Timor. Het hiervoor geldende reglement verzekert den pachter het uitsluitend recht van den verkoop in het klein en het stoken van gedistilleerd. Dat recht strekt zich uit: voor jenever over hoeveelheden beneden een kelder van 22/2 liter; voor cognac, brandewijn en ander buitenlandsch gedistilleerd, over hoeveelheden beneden een kist van 9 liter; voor in Indië gestookt gedistilleerd: in de meeste gewesten over hoeveelheden beneden een halven legger of 194 Indische kan; in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden, Amboina en Mina hassa over hoeveelheden beneden een half aam, overeenkomende met '/ g legger of 48/2 Indische kan. Door anderen dan den pachter mag het sto ken van gedistilleerd binnen het pachtgebied niet geschieden dan in stokerijen voor uitvoer buiten het pachtgebied, als zoodanig toegelaten door het hoofd van gewestelijk bestuur, onder de noodige bepalingen ter verzekering van de rechten van den pachter. De verkoop in het klein van gedis tilleerd door anderen dan den pachter of iemand van zijnentwege, is verboden. Van dit verbod is uitgezonderd de verkoop in het klein voor dade lijk gebruik: door de cantinehouders aan dege nen, die tot de cantines toegang hebben; door de kasteleins van sociëteiten aan de bezoekers van deze; door de houders van logementen aan de in deze gehuisveste personen. Buitenlandsch gedis tilleerd kan in elke hoeveelheid door iedereen voor eigen gebruik worden ingevoerd, mits den pachter betalende een recht van 40 cent per liter. Op gedistilleerd, dat als deel van een inboedel in het openbaar verkocht of bij verhuizing ver voerd wordt, zijn de voorschriften van het regle ment niet toepasselijk; evenmin, blijkens S. 1894 n". 158, op gedistilleerd, dat ingevoerd wordt ten behoeve van, of zich bevindt aan boord van de schepen der oorlogs- en der gouvernementsmarine. De voorschriften van het reglement zijn, bij S. 1892 n°. 90, buiten de hoofdplaatsen Amboina en Saparoea niet van toepassing verklaard op het II BELASTINGEN. 161 varkensvleesch in de geheele residentie, tle reede daaronder begrepen. Indien echter iemand voor eigen gebruik of bij gelegenheid van festivitei ten of godsdienstige en andere plechtigheden varkens wil slachten, zal de pachter dit niet mogen weigeren, mits eene licentie is gevraagd en verkregen, waarvoor betaald moet worden ƒ2.20 voor een groot en ƒ1. — voor een klein varken. Voor elk varken, dat levend naar boord van de vaartuigen en schepen op de reede wordt vervoerd 0111 aldaar geslacht te worden, mag de pachter gelijke rechten heffen. Billiton, S. 1881 n° 172. Ook hier heeft de pachter het uitsluitend recht tot het slachten van varkens en het verkoopen van versch varkens vleesch. Het plaatselijk bestuur kan bij feesten of andere gelegenheden, aan anderen dan den pachter schriftelijk vergunning vcrleenen tot het slachten van varkens, uitsluitend voor eigen ge bruik, mits aan den pachter betalende eene retri butie van ƒ I. —, ƒ 1.50, ƒ2. — of ƒ 2.50 naar gelang van de zwaarte van het varken. Gelijke belasting is verschuldigd, wanneer varkens worden geslacht aan boord der vaartuigen ter reede of op de rivier. Westerafdeeling van Borneo, S. 1878 n° 231 en 1879 n° 105. In dit gewest heeft de pachter ins gelijks het uitsluitend recht tot het slachten van varkens en het verkoopen van versch varkens vleesch. Bij feesten of andere gelegenheden kan het plaatselijk bestuur aan anderen dan den pachter het slachten van varkens, uitsluitend voor eigen behoefte, vergunnen, mits in dat geval aan den pachter voldaan worde eene belasting van vier cent per katti van het bruto gewicht van elk varken. Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, S. 1878 n° 271, 1892 n° 190. De pachter heeft hier het recht om voor elk varken, dat binnen het pacht gebied geslacht of naar buiten uitgevoerd wordt, te heffen eene belasting van ƒ 1. —■ Geen belas ting is verschuldigd van wilde varkens, tenzij zij geheel of gedeeltelijk ten verkoop aangeboden of buiten het pachtgebied uitgevoerd worden. De Dajaksche bevolking is in de Dajaksche distric ten en de door het bestuur erkende Dajaksche kampongs aan het pachtreglement niet onder worpen, voor zooveel betreft het slachten van varkens geheel voor eigen gebruik. Celebes en onderhoorigheden, S. 1857 n° 105, 1875 n° 118 en 1879 n° 105. De pachter heeft het recht tot het slachten van varkens en den verkoop van varkensvleesch in de stad Makasser en omstreken, de reede daaronder begrepen, en in het landschap Tello. Voor eigen gebruik is het slachten van varkens geoorloofd, mits aan den pachter betalende eene belasting: voor een varken het gewicht van een pikol niet te boven gaande ƒ3. —, voor elk katti daarboven 4 cent en voor een speenvarken beneden de 10 katties ƒ0.60. Hier is het aan ieder geoorloofd versch varkensvleesch te verkoopen, mits bij den pach ter eene licentie nemende, waarvoor hoogstens ƒ 3. — verschuldigd is, boven en behalve de hier boven vermelde belasting op het slachten. Ternate en Timor, zie hiervoren onder: Slach ten van rundvee enz. streken, de reede daaronder begrepen, en het land schap Tello: voor een paard ƒ 4,60, voor rund beest, buffel, hartebeest en kalf ƒ 1,60, voor schaap ƒ1, —, voor varken ƒO,BO en voor geit of bok ƒ0,50. Voor de stad Makassar en het landschap Tello gelden de oorspronkelijke bepalingen van 1857, zijnde: voor paard ƒ 4, —, voor rundbeest, kalf, buffel en hartebeest ƒ 2, —, voor schaap ƒ1, — en voor geit of bok 80 duiten; voor Ternate, S. 1857 n°. 105, 1861 n°. 22 en 1879 n°. 105. De belasting bedraagt: voor ieder rund, hetzij koe, os of stier ƒ2, —, voor kalf ƒ 1,50, voor groot varken ƒ2, — en voor klein varken, levend, minder wegend dan 25 kat ties, ƒl,— ; voor Timor, S. 1857 n°. 105, 1862 n°. 128, 1879 n°. 105, 1887 n°. 122, 1889 n°. 155 en 1892 n°. 190. De belasting bedraagt: voor ieder rundbeest, hetzij koe, os of buffel boven de 2 jaren oud ƒ2, —, beneden de 2 jaren ƒ1,50, voor een hertebeest ƒ1,50, voor een schaap, geit of gesne den bok ƒ0,50, voor een varken, wegende van IO —15 katties en daar beneden ƒ 0,30, van 15 —30 katties ƒ0,50, van 30 —50 katties en daarboven ƒ1, —. Hier zijn eenige inlandsche hoofden van de belasting vrij, terwijl de pachters en vleesch verkoopers het vleesch niet boven maandelijks door het plaatselijk bestuur te bepalen prijzen mogen verkoopen; voor Boeleleng en Djembrana (Bali) S. 1882 n°. 289, 1891 n". 194 en 1892 n°. 190. De be lasting bedraagt: voor het slachten van een vol wassen rund, buffel of paard ƒ1,25, van een kalf of veulen f 0,62/.2 ; voor den uitvoer over zee of naar de reede (voor zooverre dit, wat de afdee ling Djembrana betreft, niet geschiedt ter over voer naar Banjoewangi) van een volwassen dier ƒ0,50 en van een kalf of veulen ƒ0,30, voor het overvoeren uit de afdeeling Djembrana naar Ban joewangi, van paard, rund of buffel ƒ 1,50, terwijl, indien de overvoer met eigen middelen geschiedt, aan den pachter moet worden voldaan ƒ 1, — per beest. Slachten van varkens en verkoop van varkens vleesch. De betrekkelijke bepalingen zijn opgenomen voor: Sumatra's Westkust, S. 1857 n° 105, 1879 n° 105 en 1892 n° 190. Dier heft de pachter van alle varkens, geslacht aan de varkensslachterij, een gulden en 80 duiten, van varkens buiten de varkensslachterij geslacht, van een volwassen of onvolwassen varken 100 en van een bigge 50 duiten. Tevens heeft hij het recht om van elk varken of bigge, levend naar de reede gebracht of uitgevoerd, te heffen 80 duiten. Oostkust van Sumatra, S. 1885 n° 167, 1892 n° 190 en 1893 n° 41. De pachter heeft hier het recht om voor elk varken, dat binnen het pachtgebied geslacht of van daar naar buiten het pachtgebied uitgevoerd wordt, te heffen eene be lasting van ƒ 1. — Atjeh, S. 1878 n° 253 en 1892 n° 190. Voor dit gewest is met eenige wijziging van toepas sing verklaard het vroeger op de Oostkust van Sumatra geldende reglement, vastgesteld bij S. 1875 n° 236. Riouw, S. 1857 n° 105, 1861 n° 22, 1879 n° 105, 1888 n° 48, 1890 n° 171, 1892 n° 139. Hier heeft de pachter het uitsluitend recht tot het slachten van varkens en den verkoop van Houden van tambangers of overvaarten. In S. 1857 n° 105 zijn opgenomen de voor waarden, waaronder het recht tot het houden van tambangers of overvaarten ter hoofdplaats Palem- BELASTINGEN. 162 bang zal worden verpacht. Die voorwaarden wer den bij S. 1862 n° 6 van toepassing verklaard in de afdeeling Tebing Tinggi, doch ingetrokken bij S. 1874 n° 289, waarbij tevens op de over vaarten in de residentie Palembang van toepas sing werden verklaard de voorwaarden voor de pacht der overvaarten en tolbruggen, zooals ze voor Java en Madoera zijn afgekondigd in S. 1849 n° 52, lett. E. Een nieuw tarief voor de over vaarten te Tcbing-Tinggi en Tandjoeng-Radja werd vastgesteld bij S. 1875 n° 67, dat, bij S. 1875 n° 231, behoudens eenige aanvulling, van toepassing werd verklaard voor alle overvaarten in de residentie Palembang. Bij S. 1878 n° 334 en 335 is bepaald dat de overvaart të Palembang nabij Karanganjar met 1 Januari 1879 in pacht wordt uitgegeven. De overvaarten in de residentie Lampongsche districten zijn in pacht uitgegeven bij S. 1878 n° 254, die in. de residentie Zuider- en Ooster afdeeling van Borneo bij S. 1879 n° 273, die in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden bij S. 1882 n° 134. Belasting op peper. De belasting op peper binnen het pachtgebied der residentie Riouw is, bij S. 1855 n° 76, in pacht afgestaan. De pachters hebben het recht om per picol te heffen van zwarte peper ƒ 1 !/ 2 en van witte peper ƒ2. —. Deze belasting wordt ingevorderd bij den overvoer der peper van de plantages, waar ze gewonnen is. Recht tot invoer en verkoop van zout in het landschap Indragiri. In verband met de overneming van belastingen in Int landschap Indragiri zijn, bij S. 1892 n° 139, bepalingen vastgesteld omtrent de in dat landschap van landswege te verpachten midde len. Daaronder is ook begrepen het recht tot invoer en verkoop van zout. De pachter heeft het recht van invoer en ver koop van zout binnen het pachtgebied en de daar toe behoorende wateren. Invoer of verkoop van zout door anderen dan den pachter is alleen ge oorloofd na daartoe van dezen verkregen schrifte lijke vergunning, en na betaling van het daarbij bedongene. Aanmaak van zout door anderen dan den pachter binnen het pachtgebied is verboden. De pachter is verplicht zout van goede hoedanig heid te verkoopen en steeds een voldoenden voor raad te hebben. Verkoop tegen hoogeren prijs dan ƒ5. — per picol is verboden. Recht om belasting te heffen van de sagoe, was, getah, koc/il-teugeir, koclit-bakau, balam- en socn teivruchten zoomede van het uit die vruchten be reide vet en van de rotan, verzameld op het eiland Bcugkalis, op de tot Siak behoorende eilanden, zoomede op den vasten wal van Siak van de grens met Bangka tot die met Pelalawan. De pachter heeft het recht bij den uitvoer der genoemde artikelen de belasting te heffen, vast gesteld bij letter E. van S. 1885 n° 167. Recht tol invoer en verkoop van zout en tot het heffen van belasting op trocbockkuit 01 op gedroogde troeboek en tcugirivisch op het eiland Bengkalis, op de tot Siak behoorende eilanden, op den vasten wal van Siak van de grens van Bangka tot die met Pelalawan, zoomede op de tot het landschap Pelalawan behoorende eilanden en den vasten wal van dat landschap. Het reglement voor deze pacht is opgenomen onder lett. F. van S. 1885 n° 167. Belasting op de exploitatie der hoittbosschen op de kuststrook van het landschap Siak Srie In drapoeri! en onderhoorigheden, op de /o/ dat /and schap en tot Pelalawan behoorende eilanden en op het eiland Beugkalis. Het hierop betrekkelijk reglement is laatstelijk vastgesteld bij S. 1893 n° 115, 1894 n«s 7 en 234. Recht tot het houden van pandhuizen. Zie het medegedeelde hiervoren onder Java en Madoera. Belasting op liet graven van gomt en diaman ten in de residentie Westerafdeèling van Borneo. Deze belasting is geregeld bij S. 1862 n° 134. De pachter van dit middel heeft het recht voor vergunningen tot het graven en wasschen van goud en diamanthoudende gronden binnen zijn gebied te heffen eene belasting van ƒ 1. — 's maands. Bij S. ISB6 n° 16 zijn de gestelde voorwaarden niet van toepassing verklaard op mijnontginnin gen, die plaats vinden ingevolge concessiën door of met toestemming van het N. I. gouvernement verleend. Belasting op het graven en wasschen van goud in de afdeeling Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. Dit onderwerp is geregeld bij besluit van 15 October 1851 n° 3. Siricpacht in de Noorderdistricten van Celebes en in de afdeeling Boelecomba en Pontham. Van alle aangebracht wordende sirie zal door den aanbrenger of verkooper aan den pachter soesoen worden betaald en wel: in de Noorder distristen 25 cents van de Makassaarsche en 20 cents van de Bocgineesche sirie per 100 bossen; in de afdeeling Boelecomba en Bontham 25 cent van de Boelecombasche en 20 cent van de Bon thainsche sirie per 100 bosschen. Verhuur van plaatsen op de visehbazaars te Makassar. Bij S. 1857 n° 105 is den pachter het recht gegeven om voor den verkoop van verschen visch, garnalen, krabben en andere kreeftsoorten de zit plaatsen, waarin de bazaarloodsen, voor den ver koop van verschen visch bestemd, zijn verdeeld, te verhuren bij de maand of den dag voor een prijs, waarvan het maximum jaarlijks door de plaatselijke autoriteit wordt bepaald. Versche visch, garnalen, krabben en andere kreeftsoorten zullen slechts in de visehbazaars ten verkoop worden uitgestald, terwijl het rondventen van deze arti kelen langs de wegen bij uitsluiting van elk ander alleen is vergund aan de houders van zit plaatsen op de visehbazaars. Verkoop van saguwcer. De reglementen of voorwaarden voor dit pacht middel zijn opgenomen: voor Makassar S. 1890 n° 86; voor Menado, S. 1893 n° 155; voor Ter nate, S. 1857 n° 105, 1872 n° 30 en 1881 n° 97; Amboina, S. 1886 n° 121 en Banda, 1872 n e 29. Verkoop van brom ter hoofdplaats Makassar. Hel reglement voor deze pacht is opgenomen in S. 1890 11° 86. behalve deze verpachte middelen, worden zoo wel op Java en Madoera als op de Buitenbezit tingen belastingen geheven, waaromtrent hier de volgende bijzonderheden worden medegedeeld. De verponding. De publicatie van den Gouverneur-Generaal in Rade van 3 Juli 1819 bepaalt den aanslag, de B KLASTINGEN. 163 inning en het beheer van de belasting op de vaste en onroerende goederen over het eiland Java. Die belasting, gesteld op '/ 2 P c '-i zou ' n de residentiën Batavia en Buitcnzorg over 1819 worden geheven volgens ecne nauwkeurige op neming, registratie en taxatie van alle vaste en onroerende goederen, aan particulieren toebehoo rende. In de overige residentiën van Java, waar het middel van het '/ 2 pet. reeds werkelijk be stond, zou het voor 1819 op denzelfden voet worden geheven. In alle residentiën van Java zou nog in 181*9 begonnen en zoo spoedig mo gelijk ten einde gebracht worden eene nauwkeu rige opneming en desnoods opmeting, alsmede taxatie van alle onroerende goederen, zoo onge bouwde als gebouwde, aan particulieren toebe hoorende, mitsgaders van de Gouvernements gronden in het bezit van particulieren. Die heffing van het '/j pet. werd voor de jaren 1820, 1821 en 1822 bestendigd. Het werk van voorbereiding was, blijkens S. 1823 n° 5, „genoegzaam tot rijpheid gekomen om de tot dusver bestaan hebbende verordenin gen door eene meer regelmatige, zekere en alge meene wet te doen vervangen." Dit geschiedde door de ordonnantie van 28 Januari 1823, bepa lende dat over 1823, 1824 en 1825 zal worden geheven eene reëele belasting van alle vaste en onroerende goederen binnen de eilanden Java en Madoera gelegen en het eigendom zijnde van bij zondere personen, corporatiën, genootschappen of maatschappijen. Onder deze goederen zouden behooren alle huizen en andere gebouwen, mits gaders alle erven en gronden, bebouwd, bezaaid, bepoot of beplant, of tot eenig ander einde dienstbaar gemaakt, hetzij dezelve bestaan in woningen, pakhuizen, pleiziertuinen, weilanden, warmoeziers-gronden, plantagen, bosschen, gras landen, rijstvelden, suiker- en koffietuinen, visch vijvers en alle andere vaste eigendommen, zonder onderscheid, of van dezelve dadelijke inkomsten worden genoten dan niet. Goederen, welke door of vanwege het Gouvernement aan particulieren werden afgestaan, doch waarvan tot dusver geen betaling geschiedde of geen behoorlijke over dracht plaats had, werden mede aan deze belas ting onderworpen. De belasting werd bepaald op '/j pet. Bij publicatie van 11 April 1826, S. n° 15, werd bepaald dat de regeling van 1823 provisio neel zal voortduren, met dien verstande evenwel dat voortaan de belasting op elk perceel zal be dragen i pet. 's jaars van de getaxeerde waarde. Dit bedrag bleef gehandhaafd tot 1 Januari 1831. Bij publicatie toch van 7 December 1830 werd vermindering gebracht in sommige belastingen. Door den geëindigden oorlog op Java was de Regeering in staat om reeds aanvankelijk aan haren wensch te voldoen, om de lasten der inge zetenen zooveel mogelijk te verlichten. En omdat in de eerste plaats zoodanige belastingen moesten worden verminderd of afgeschaft, als welke in een onmiddellijk verband staan met den land bouw en den handel en gevolgelijk met de beide hoofdbronnen van welvaart, werd de belasting van het middel der verponding met 25 pet. ver minderd en dus vastgesteld op 3 / 4 pet. van de getaxeerde waarde van elk perceel. Deze heffing is gehandhaafd gebleven en werd bij verschillende verordeningen ook geldig verklaard eerst voor de hoofdplaats van Padang, later voor het gouver- nement Sumatra's Westkust, voor de hoofdplaats Makassar en de afdeeling Koorderdistricten van het gouvernement Celebes en onderhoorigheden, voor het eiland Bengkalis, voor de residentiën Menado en Ternate en voor de Banda-eilanden, met uitzondering van de specerijperken, waarvoor eene afzonderlijke belasting geheven werd. Ecnc herziening van de bepalingen op de heffing der verponding had plaats bij ordonnantie van 19 April 1886, S. n°. 78. In Bijblad 4303 (Zie ook Boudevvijnse en Van Soest, Indo-Nederland sche wetgeving, deel VIII, blz. 359 en vv.) is opgenomen eene toelichting van deze ordonnantie. Die ordonnantie, gewijzigd en aangevuld bij S. 1887 n° 30, 179, 1888 n° 69, 1890 n° 260, 1891 n° 169, 1892 n° 266, 1893 n° 157, 158, 281 bepaalt, dat onder den naam van verponding eene belas ting wordt geheven van de onroerende goederen, waarvan volgens algemeene verordeningen bewij zen van eigendom of van een ander zakelijk recht zijn opgemaakt. De onroerende goederen in eigen dom verkregen, ingevolge de bepalingen omtrent de vervanging van Inlandsch erfelijk individueel grondbezit door eigendom, S. 1872 n°. 117, wei den echter aan verponding alleen onderworpen, voorzoover daarvan geen landrente of gelijksoor tige belasting verschuldigd was. De belasting wordt berekend over de waarde vastgesteld volgens de bepalingen der ordonnan tiën van 1886 en die verpondingswaarde heet. De verpondingswaarde wordt telkens voor een tijd vak van vijf jaren vastgesteld door eene of meer commissiën, bestaande uit ten minste drie leden, de voorzitter daaronder begrepen. De belasting bedraagt jaarlijks s / 4 pet. der verpondingswaarde. Van de belasting zijn, bij S. 1889 n°. 187, de residentiën Soerakarta en Djokjakarta voorloopig uitgezonderd. De ordonnantie van 1886 schenkt den Gouver neur-Generaal de bevoegdheid om voor Java en Madoera en voor elk gewest in de bezittingen daarbuiten te bepalen, over welk jaar de belasting volgens de ordonnantie van 1886 voor het eerst verschuldigd is. Bij S. 1889 n°. 188 is op Java en Madoera de verponding volgens de ordonnantie van 1886 het eerst verschuldigd verklaard over 1890, en bij S. 1891 n°. 22 is bepaald, dat de ver ponding in de gouvernementen Sumatra's West kust en Celebes en onderhoorigheden en in de residentiën Oostkust van Sumatra, Menado, Am boina en Ternate voor het eerst verschuldigd is over 1892. In deze gewesten is, tegelijk met de invoering der verpondingsbelasting, ingetrok ken de belasting der verticning van het rijstge was, ingevolge S. 1824 n°. 31a verschuldigd door de eigenaren der particuliere landerijen in het gouvernement Celebes en onderhoorigheden (Zie S. 1889 n°. 187) en de belasting op de waarde der huizen en eigendommen te Amboina (Zie S. 1890 n°. 136). De hiervoren bedoelde afzonderlijke belasting op de specerijperken te Banda is geregeld bij S. 1872 n°. 98 en 1873 n°. 188. Zij wordt ge heven naar de waarde der specerijperken, welke waarde door eene commissie getaxeerd wordt. Ter bepaling van de waarde van elk perk wordt door eiken eigenaar of beheerder der specerijperken opgegeven de gezamenlijke hoeveelheid producten over de laatste 4 jaren, waarvan het '/ 4 wordt genomen. Het geldswaardig bedrag van dat '/ 4 wordt berekend naar het gemiddelde van de markt- BELASTINGEN. 164 waarde te lïanda over de laatste 4 jaren. Dit gelds waardig bedrag wordt met 25 pet. verminderd. Het tienvoud van het overschot wordt beschouwd als de wezenlijke en actueele waarde van elk perk. En van die waarde wordt 3 /< 'sjaars als be lasting geheven. Deze belasting is verklaard in stand te blijven, ook bij het in werking treden van de regeling der verpondingsbelasting, S. 1886 n°. 78. 1)c perken, aan de belasting van de spe cerijperken onderworpen, vallen buiten de bepa lingen op de verponding. Zie verder voor de verpondings-ordonnantic, Bijblad 4413, 4609, 4751, 4845, 4923. Bronnen ter raadpleging. W. L. Ilomans, De grondbelasting als eenig redmiddel voor handel en nijverheid in deze gewesten, voornamelijk met betrekking tot de aanhangige quaestie van den dag. Batavia 1877. — P. M. Toewater, lets over het kadaster in Nederlandsch-Indië. Handleiding voor landmeters en eigenaars van vaste goederen, Ba tavia 1867. — B. V. Houthuysen, De aanslag in de verponding, Ind. Gids 1882 11. 298. — Con cept-ordonnantie op de verponding in Ned.-Indië met deels aan de memorie van toelichting ontleende kantteekeningen, Ind. Gids 1885 I. 145. — Verpon dingsaanslag voor 1887, Ind. Gids 1887, I. 171, 244* — Nota v:in bezwaren èn tegen de wijze van toepassing der publicatie van 28 Januari 1823, n° 5 èn tegen de invoering der nieuwe verpon dingsordonnantie, S. 1886 n° 78, Ind. Gids 1887, I. 671, Tijdschr. v. landb. en nijv. in N. I. XXXIV lllz - 337, XXXV 663. — Hoc de verpondings ordonnantiën worden toegepast, Ind. Gids 1887, I. 859. — Taxaties van fabrieks-, toko- en der gelijke gebouwen, Ind. Gids 1887, 11. 1325. — Verpondingswaarde van gebouwen op eens anders grond, Ind. Gids 1890, I. 1167. — Vergelijkende berekening van het bedrag der grondbelasting in Nederland met dat der verponding in Ncd. Indië, door v. d. 8., Tijdschr. v. landb. en nijverh. in N. I. XXXVI 228, 239. — Waarde aan de sui kerondernemingen toegekend voor den aanslag in de verponding, Ind. Gids 1888, I. 577. —Be schouwingen van het bestuur der X. 1. maatsch. v. nijverh. en landb. over de nieuwe verpondings ordonnantie en hare uitvoering, Tijdschr. v. nijv. en landb. in N. I. XXXV, 107, 108, 124, XXXVI 80. — De nieuwe verpondingsordonnantie en hare uitvoering door X, Tijdschr. v. nijv. en landb. in N. I. XXXV, 553. Personeele belasting. Sedert I Januari 1879 is, bij S. 1878 n°. 349, ingevoerd eene personeele belasting van Euro peanen, van daarmede gelijkgestelden en van vreemde oosterlingen. Die belasting wordt gehe ven naar de volgende grondslagen: I°. huurwaarde der woonhuizen met bijbehoorende gebouwen en erven; 2°. waarde van meubilair en rijtuigen; 3 0 . getal paarden. De belasting bedraagt per jaar: 5 pet. van de jaarlijksche huurwaarde; 2 pet. van de waarde van het meubilair en de rijtuigen en ƒ6 voor elk paard, wanneer voor niet meer dan twee belasting moet worden betaald of anders voor de eerste twee, ƒ8 voor het 3e, ƒlO voor het 4e, ƒl2 voor het se, ƒls voor het 6e, ƒ2O voor elk volgend paard. Practiseerende genecs hecren betalen ƒ6 per paard, onaangezien het getal. Deze laatste bepaling is, bij S. 1881 n°. 44, ook toegepast op personen, die van den landbouw l>un bedrijf maken. Onder die benaming vallen, l'lijkens de circulaire van den directeur van finan- ciën, Bijblad 3677, zoomin naar de letter als naar de bedoeling, de ondernemers van landbouwin dustrie, die niet zelven op de landbouwondeme rmng het dagelijksch beheer voeren, maar alleen de eigenlijke beheerders (voor zichzelven of voor anderen) en de ondergeschikten. De personeele belasting is, voor zooveel de vreemde oosterlingen betreft, gewijzigd bij S. 1885 n°. 26. Dientengevolge zijn o. a. de rijtuigen niet meer met het meubilair, waarvan 2 pet. van de waarde verschuldigd is, samengevoegd, maar wor den die afzonderlijk belast, namelijk ƒl2 voor een rijtuig op 2 wielen en ƒ36 voor elk ander rijtuig. Eene uitvoerige toelichting en wenken voor de toepassing van de belasting op het personeel zijn opgenomen in Bijblad 3382 en 3427, ovcrgedrukl in: Boudewijnse en Van Soest, Indo-Nederland sche wetgeving, dl. VI, 1)lz. 522 en vv. De or donnantie in S. 1878 n° 349 is aangevuld, ge wijzigd of verklaard in S. 1878 n° 352, 1879 n° 121, 1880 n° 16, 1881 n° 44, 195 a, 1885 n° 26 27, 2i6<!, 1887 n° 220, 221, 1890 n° 250 en Bijblad 3460, 3461, 3466, 3469,3479,3486,3504, 3506, 3507, 3508, 3509, 3510, 3531, 3572, 3580, 3584, 3611, 3682, 3700, 3701, 3731, 3736,3911, 392', 3945, 3955, 3992, 4067, 4069. 4143,4159, 4212, 4213, 4214, 4287, 4300, 4604, 4666. Patentbelasting, Reeds jaren geleden is op Java en Madoera eene patentbelasting in werking geweest, doch slechts korten tijd. Bij besluit van den Commis saris-Generaal van 20 November 1829 n°. 23 werd provisioneel gearresteerd eene ordonnantie op het patentrecht, waarbij aan Europeanen en hunne afstammelingen en daarmede gelijkgestelde perso nen verboden werd handel, bedrijf, beroep of nering uit te oefenen of waar te nemen, zonder voorzien te zijn van een patent. De patentplich tigen werden verdeeld in zes klassen, betalende: ie kl. ƒ3OO, 2e kl. ƒ225, 3e kl./150, 4e kl. ƒBO, 5e kl. ƒ6O en 6e kl. ƒ4O. Reeds een jaar later, S. 1830 n°. 49, werd dit besluit ingetrokken bij dezelfde publicatie, waarbij vermindering werd gebracht in sommige belastin gen, op grond dal de geëindigde Javaoorlog de Regeering in staat stelde om reeds aanvankelijk aan haren wensch te voldoen, om de lasten der ingezetenen dezer bezittingen zooveel mogelijk te verlichten. Met I°. Januari 1879, S. 1878 n°. 350, werd, tegelijk met de belasting op het personeel, opnieuw eene patentbelasting ingevoerd. Eene uitvoerige toelichting en wenken voor de toepassing zijn op genomen in Bijblad 3382 en 3427, overgedrukt in Boudewijnse en Van Soest, Indo-Nederl. wetg., deel VI 522 en vv. — De ordonnantie is aange vuld, gewijzigd of verklaard in S. 1880 n°. 15, 1881 n°. 114, 1890 n°. 235, 251, 1893 n°. 205 en Bijblad 3382, 3399, 3448, 3457, 3459, 3472, 3479, 348 i, 3482, 3486, 3495, 349 8 , 3511,3512, 35«3-, 3531, 3572, 3580, 3589, 3590, 3594, 3598, 3599, 3600, 3605, 3612, 3614, 3615, 3621,3622, 3702, 3703, 3704, 3796, 3911, 3912, 3913,3918, 3921, 3955, 398 i, 3992, 4067, 4069, 4116, 4143, 4213, 4214, 4215, 4216, 4217, 4301,4539,4540, 4604, 4605, 4606, 4667, 4740, 4741, 4764,4804, 4839, 4868, 4869. Volgens art. 1 der betrekkelijke ordonnantie wordt deze belasting geheven van alle inkomens, verkregen door uitoefening binnen Nederlandsen- BELASTINGEN. 165 Indië van landbouw, fabrieks-, ambachts- of han delsnijverheid, van kunst of wetenschap, van ecnig ander beroep of bedrijf, zoomede door het vervul len van ambten, bedieningen of betrekkingen, voorzoover die uitoefening of die vervulling niet geschiedt uitsluitend door of ten bate van perso nen, behoorende tot de inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking. De belasting bedraagt 2 pet. van het inkomen. Van deze belasting zijn vrijgesteld", de bezoldi gingen, collecteloonen, toelagen, gratificatién, wachtgelden, onderstanden en pensioenen ten laste der begrooting van landsuitgaven; het in komen door consuls of consulaire agenten als zoo danig genoten; het inkomen door onderwijzers en onderwijzeressen aan particuliere scholen van lager of middelbaar onderwijs en bewaarscholen als zoo danig genoten; het inkomen door geestelijken, bedienaars van den godsdienst, zendelingen en bijbelvcrkoopers als zoodanig genoten; het inko men verkregen uit de pachten van 's lands mid delen; het inkomen van naamlooze vennootschap pen, welke ter zake van de uitoefening in Neder landsch-Indië van eenige nijverheid of van eenig ander bedrijf in het in Nederland geheven wor dende recht van patent zijn aangeslagen tot een bedrag van 2 pet. over het gezamenlijk beloop der uitdeelingen. In verband met het buiten werking treden op I Mei 1894 van de Nederlandsche patentwet, is, bij S. 1894 n°. 95, eene tijdelijke voorziening getroffen, en bepaald dat gedurende 1894 van het patentrecht blijft vrijgesteld het inkomen van naamlooze vennootschappen, dat tot dusver van die belasting was vrijgesteld. Datzelfde Staatsblad stelt mede gedurende 1894 van patentrecht vrij het inkomen van in Nederland gevestigde naam looze vennootschappen, commanditaire vennoot schappen op aandeden, coöperatieve of andere vcreenigingen en onderlinge verzekering-maat schappijen, welke na 30 April 1894 in Indiö de uitoefening van haar bedrijf aanvangen. In de memorie van toelichting voor de Indi sche begrooting voor 1895 teekent de Regeering aan, dat omdat in Nederland het recht van patent niet meer geheven wordt, de vrijstelling vervalt van het Indisch patentrecht voor vennootschappen, welke in het vroeger in Nederland geheven recht van patent werden aangeslagen. De bedoelde naamlooze vennootschappen worden thans in Nederland aangeslagen in de belasting op be drijfs- en andere inkomsten. Eene wijziging van de Indische patentverordeniug, waardoor eene billijke voorziening zal worden getroffen ten aan zien van de bedoelde naamlooze vennootschap pen met betrekking tot het Indisch patentrecht, is nog in overweging. Bij S. 1895 n°. 53 is ver klaard dat de vrijstellingen voor 1894 verleend, ook gelden voor 1895. Litteratuur; Open brief van Dorrepaal en Co. c. s. aan den Minister betreffende het Samarang sche belastingconflict, Verslagen Kamer v. Kooph. Batavia 1880, 2; Ind. Gids, 1880 I 457. — Bij lage voor een open brief, door B. V. Houthuysen, Ind. Gids, 1880 I 602. — C. E. van Kesteren, De staking van het verzet te Samarang, Ind. Gids 1880 1 207. — Adressen der kamers van koop- kamer v. kooph. Batavia 1880, 97. — Missive der kamer van kooph. te Batavia houdende verzoek om herziening der patentbelasting, Verslagen kamer v. kooph. Batavia 1881, 174; Ind. Gids 1881 II 786. — Adres dier kamer om buitenwerkingstel ling van die belasting, Verslagen kamer v. kooph. Batavia 1882, 48. — B V. Houthuysen, Wie kunnen doleeren tegen den aanslag in het patent recht? Ind. Gids, 1880 I 874.— Rentenieren, een patentplichtig bedrijf, Ind. Gids, 1887 II 1869. — Opmerkingen van Jhr. \V. H. W. de Koek, Ind. Gids, 1889 I 375. — Antwoord van Houthuysen, linl. (ïids, 1889 II 1555. — Discussiën in de Tweede Kamer over het patentrecht van naam looze vennootschappen in Indië, wier hoofdzetel in Nederland gevestigd is, Ind. (iids, 1891 I 222. — Nota en request over dat onderwerp van de Ned. afd. der maatsch. v. nijv. en landb. in N.-1., Tijdschr. nijv. en landb. in N.-I. XLII 98. — Aanteekeningen op artt. der ordonnantie rege lende de heffing van het patentrecht, door H. v. H., Tijdschr. binnenl. best. VII 235. Belasting op het bedrijf. Reeds sedert jaren is in Indië, onder den naam van huistaks, ecne belasting van het bedrijf gehe ven. Het Nederlandsch gezag handhaafde die belasting, die van Engelschen oorsprong is, ten deele o. a. bij de bepalingen omtrent den aanslag en de invordering der landrente van iBiBen 1819. De resolutie van 28 December 1824 n° 9, Stbl. 1824 n° 47, verklaarde dat het steeds de bedoe ling geweest is om huistaks te heffen van alle ingezetenen, die hun middel van bestaan niet hoofdzakelijk in den landbouw vinden, maar zulks verkrijgen door de uitoefening van cenig ambacht, nering of andere vaste hanteering, onverschillig of de personen in de hoofdnegorijen dan wel op andere plaatsen wonen. handel te Batavia en Samarang, houdende bezwa ren tegen de Indische ordonnantie van 22 Januari 1880, Stbl. n°. 15, ter herziening der patentbe lasting, Ind. (iids 1880 I 628, 912; Verslagen Bij besluit van 8 Juni 1837 n° 6, Stbl. n° 26, werd de benaming „huistaks" vervangen door: belasting op het bedrijf. Dit besluit werd inge trokken bij Stbl. 1851 n° 75, dat bepalingen vaststelt voor de belasting op het bedrijf, welke bepalingen vervangen zijn door nieuwe, opgeno men in Stbl. 1857 n° 90 en deze wederom door de „nieuwe regeling van de belasting op het be drijf op Java en Madoera" opgenomen in Stbl. 1878 n° 12, gewijzigd en aangevuld bij S. 1878 n° 351, 1883 n° 244, 1885 n° 24 en 147, 1892 n° 98 en 275. Kabinetsbrieven en circulaires ter toelichting zijn opgenomen in Boudewijnse en Van Soest, Indo-Nederlandsche wetgeving deel VI blz. 373- De nieuwe regeling van 1878 gaat, evenals de vroegere van 1857, van het beginsel uit dat nevens de landrente, die op de voortbrengselen van den landbouw drukt, eene belasting behoort te wor den geheven van de vruchten van den arbeid der niet-landbouwcnde bevolking. Daarom bepaalt art. I : „Er wordt onder den naam van belasting op het bedrijf op Java en Madoera ecne belasting geheven van alle personen, behoorende tot de Inlandsche en met deze gelijkgestelde bevolking (opgezetenen van particuliere landerijen daaron der begrepen), die, hetzij voor eigen rekening, hetzij in dienst van anderen, een handel, beroep, bedrijf, handwerk, ambacht of nering uitoefenen". In de residentiën Soerakarta en Djokjakarta wordt die belasting alleen geheven van vreemde Oosterlingen. De in deze gewesten gevestigde in- BELASTINGEN. 166 landers, die in een omliggend Gouvernements grondgebied handel drijven, vallen blijkens Bij blad n° 4607, buiten het bereik van de bedrij fs belasting. Aanvankelijk was in art. I de residentie Batavia (met uitzondering van het tjamatschap Bloeboer) niet in de belasting begrepen. Bij Stbl. 1879 n e 338 is echter bepaald dat de regeling van 1878 toepasselijk is: in de geheele residentie Batavia, op de vreemde Oosterlingen; in de afdeeling stad en voorsteden dier resi dentie op de inlanders. De aanslag werd in 1878 bepaald op 2 pet van het inkomen. Dit voorschrift is later gewij zigd. Bij Stbl. 1885 n° 24 werd de aanslag be paald voor de personen, behoorende tot de in landsche bevolking, op 2 pet., en voor de vreemde Oosterlingen op 4 pet, terwijl het minimum van den aanslag werd gesteld: voor de personen be hoorende tot de inlandsche bevolking op ƒ I en voor de vreemde Oosterlingen op ƒ2. —. Doch ook deze bepaling onderging in 1892 verandering. Stbl. 1892 n° 275 doet het minimum voor den aanslag van inlanders vervallen, met bepaling dat zij. wier belastbaar inkomen minder bedraagt dan ƒ25 'sjaars van belasting worden vrijgesteld. Het minimum voor den aanslag der vreemde Ooster lingen is bij dat Stbl. op ƒ2. — per jaar behouden. Voor de wijze van voldoening der bedrijfsbelas ting door de vreemde Oosterlingen zijn nieuwe bepalingen vastgesteld bij S. 1894 n° 131. De bedrijfsbelasting wordt geheven, zoo van geld uitzetten-een bedrijf wordt gemaakt (Bijblad n°. 3929). Bedrijfsbelasting wordt alleen geheven van renten van op hypotheek uitgezette gelden, wanneer tevens een beroep wordt gemaakt van het uitleenen van geld (Bijblad n°. 4407). Van de vroeger in ruime mate verleende vrij stellingen zijn er in 1878 verscheidene opgehe ven. Vrijgesteld van bedrijfsbelasting zijn nu. I°. landbouwers, hunne bedienden, in het land bouwbedrijf werkzaam, en zij, voor wier rekening de landbouw gedreven wordt. Voor landbouw op gronden, waarvan andere grondlasten dan land rente worden geheven, is de vrijstelling der onder nemers beperkt tot het gedeelte der inkomsten, dat bij den aanslag in die grondbelasting in aan merking komt. Met landbouwers worden gelijk gesteld de houders van nipabosschen en vischvij vers, voorzoover van de opbrengst van deze laatste belasting wordt betaald. Naar aanleiding van ge rezen twijfel over den zin der woorden „hunne bedienden in het landbouwbedrijf werkzaam" is, blijkens Bijblad n°. 3606, beslist dat een aanslag in de belasting op het bedrijf van alle arbeiders, zonder onderscheid, op landbouwondernemingen van Europeanen werkzaam, in strijd is mei de wet, vermits, naar de bedoeling van den wetgever, ook op ondernemingen van Europeanen de be dienden, in het eigenlijke landbouwbedrijf werk zaam, in tegenstelling van hen, die aan de be reiding enz. van het product deelnemen, vrij zijn van de genoemde belasting; 2°. zoutmakers; 3°. hoofden der bevolking, ambtenaren en bedienden, in dienst van de Regeering; 4°. de door het hoofd van gewestelijk bestuur erkende schrijvers, klerken en bedienden van de sub 3 bedoelde s°. door het hoofd van gewestelijk bestuur erkende geestelijken; 6°. onderwijzers in den godsdienst en op de scholen; 7 0 . hoofden en bevolking der zoogenaamde perdikan .desa's, alsmede van de desa's uitsluitend bestemd ter bewaking van de graven der voorouders van vorsten, regenten en andere inlandsche hoofden, of van tempels en andere in de oogen der inlandsche bevolking heilige plaatsen; B°. pachters van 's lands midde len; Volgens Bijblad n°. 3983 vallen onderpach ters van 's lands middelen niet onder de vrij stelling van bedrijfsbelasting aan de pachters dier middelen verleend; 9 0 . huisbedienden; 10°. vrou wen, die gemeenschappelijk met hare cchtgenooten een handel, beroep, bedrijf, handwerk, ambacht of nering uitoefenen; n°. zij, wier belastbaar inko men minder bedraagt dan ƒ25 'sjaars. De belasting op het bedrijf der vreemde Ooster lingen in de gouvernementen Sumatra's Westkust en Celebes en onderhoorighedeu, in de residen tiën Benkoelen, Lampongs, Palembang, Zuider en Oosterafdceüng van Borneo, Amboina en in Groot-Atjeh is geregeld bij Stbl. 1878 n°. 86, aangevuld bij Stbl. 1878 n°. 351 en 1892 n°. 98. De ordonnantie, vervat in Stbl. 1878 n°. 86, is toepasselijk verklaard: bij Stbl. 1878 n°. 87, gewijzigd bij Stbl. 1886 n°. 69, 1887 n°. 218 en 1892 n°. 98 en 278, op de vreemde Oosterlingen in de residentiën Banka, Westerafdeeling van Bomco en Oostkust van Su matra en in de assistent-residentie Billiton; bij Stbl. 1878 n°. 303, gewijzigd bij Stbl. 1878 n°. 351 en 1892 n°. 98, op de vreemde Ooster lingen in de residentie Menado, Ternate en Timor; bij Stbl. 1878 n°. 319, gewijzigd bij Stbl. 1878 n°. 351 en 1892 n J . 198, op de vreemde Ooster lingen in de residentie Riouw en onderhoorig heden; personen. Volgens Bijblad n c . 4218 zijn personen in vasten dienst van den lande op eene maande lijksche landsbezoldiging vrij van bedrijfsbelasting; bij Stbl. 1879 n°. 307, gewijzigd bij Stbl. 1892 n°. 98, op de vreemde Oosterlingen in de land schappen Boeleleng en Djembrana, eiland Bali. Stbl. 1891 n°. 160 regelt de heffing van be drij fsbelasting van dat deel der inlandsche bevol king van de afdeelingen Boeleleng en Djembrana, dat gevestigd is in de wijken of kampongs, waai de niet tot de oorspronkelijke Balische bevolking behoorende personen de meerderheid hebben. De heffing eener belasting op het bedrijf van de inlandsche bevolking ter hoofdplaats Palembang is geregeld bij Stbl. 1877 11°. 282. Bronnen ler raadpleging: Memorie der kamer v. kooph. te Batavia over de toepassing der nieuwe bepalingen betreffende de belasting op het bedrijf, Verslagen kamer v. kooph. Batavia, 1878, 62. — P. H. Van der Kemp, De mindere opbrengst der tegenwoordige bedrij fsbelasling, geregeld bij Ind. Stbl. 1878 n° 12, en de vrijstellingen daarbij, vooral van de bakoels of opkoopers van koffie, Ind. Gids 1880 II 14. — Mr. P. Brooshooft, Be drijfsbelasting, Memorie 1 Samarang 1888, 175. — De circulaire van den directeur van financiën van 27 Juni 1889 n° 9537 door E. T. (Onderzoek naar de verschillende bedrijven der inlanders op Java ter bepaling van den aanslag in de bedrijfs belasting) Tijdschr. binnenl. bestuur 111 383. — De bepalingen betreffende de herziening en ver mindering van den aanslag in de bedrijfsbelasting, door O. J. A., Ind. Gids, 1892 II 1436. —H. A. de Groot, Bedrijfsbelasting. Aanteekeningen, Ind. Gids 1894 I 25. — D. M., Een voorstel ter ge deeltelijke wijziging van de ordonnantie op de BELASTINGEN. 167 bedrijfsbelasting S. 1878 n° 12, voor sommige categoriën van personen der ml. bevolking, Tijd schr. binnenl. bestuur IX blz. 627. Zie verder over de Belasting op het bedrijf de artikelen LANDRENTE en NIJVERHEID. Belasting op rijtuigen. Bij besluit van den Commissaris-Generaal van 28 Augustus 1826, S. n° 43, werd vastgesteld een reglement op de paarden en wagens, dat echter werd vervangen door het reglement op de paarden en rijtuigen, vastgesteld bij S. 1851 n° 63. Die belasting (de belasting op paarden werd vroeger oor- of staartgeld genoemd), werd toen bepaald: voor I—lo paarden ƒ6. — voor elk paard, en voor elk paard daarboven f 10. —, voor een rijtuig op 4 wielen f 100. —, voor een rijtuig op 2 wielen f 50. — en voor een kar of boerenwagen op veeren f 25. —. Het reglement van 1851 is vervallen verklaard door S. 1885 n° 25, dat eene herziening bevat der belasting op de rijtuigen van inlanders op Java en Madoera, ofschoon bij de vaststelling der nieuwe regeling de publicatie van 1851 verklaard werd nog gel dig te blijven in enkelegewesten: Atjeh en on derhoorigheden (voor Europeanen en vreemde Oosterlingen), Borneo en Riouw (voor vreemde Oosterlingen). De belasting op paarden en rijtuigen, geregeld bij de publicatie van 1851 is, voorzooveel zij Europeanen, daarmede gelijkgestelden en vreemde Oosterlingen betreft, feitelijk vervallen door S. 1878 n° 349, waarbij eene personeele belasting werd ingevoerd. 1 >ie belasting regelt evenwel niet die op de rijtuigen der inlanders, waarvoor eene herziening is opgenomen in S. 1885 n° 25, eene herziening, die te meer noodig was met het oog op het hoog bedrag der belasting, in 185 1 ge steld en dat vooral drukkend was voor hen, die vielen in de 3e categorie. De voertuigen, waar voor ƒ25. — 'sjaars betaald moest worden, zijn in sommige gedeelten van Java van zeer een voudige en onkostbare constructie, de veeren zijn vaak van bamboe, zoodat hét bedrag der belas ting vooral voor die soort onhoudbaar hoog was. Bij de herziening van 1885 zijn toen dezelfde cijfers gesteld, waaraan ook de vreemde Ooster lingen voor hunne rijtuigen zijn onderworpen, namelijk ƒl2. — voor een rijtuig op 2 wielen en ƒ36. — voor elk ander rijtuig. Deze belasting is niet verschuldigd: 1° door inlandsche vorsten en regenten; 2° door de hoofden en de bevolking van zoo genaamde perdikan-desa's alsmede van de desa's, uitsluitend bestemd ter bewaking van de graven der voorouders van vorsten, regenten en andere inlandsche hoofden of van tempels en andere in de oogen der inlandsche bevolking heilige plaatsen; 3° voor rijtuigen van rijtuigmakers en rijtuig verkoopers, uitsluitend ten verkoop bestemd en niet bij anderen in bewaring, en voor rijtuigen uitsluitend bestemd voor brievenvervoer. Inlandsche ambtenaren, die voor hun dienst werk rijtuig dienen te houden, genieten vrijstel ling voor één rijtuig. De inlandsche ambtenaren, die in deze categorie vallen, zijn opgenoemd in S. 1885 n° 27, gewijzigd bij S. 1887 n° 121. Zie: P. H. Van der Kemp, De belasting op de rijtuigen van inlanders, Tijdschr. v. landb. en nijverh. in N. I. XXIX 109. — De betaling van rijtuigbelasting, door V, Tijschr. binnenl. bestuur. VIII 339. — Klacht over de regeling van de paardenbelasting door J. S., Tijdschr. binnenl. bestuur I. 131. — Antwoord van W. H. W. de Koek, Ind. Gids 1888 I. 440. Recht van successie en van overgang. Reeds tijdens de Oost-Indische Compagnie, o. a. ingevolge de ordonnantie van 11 Juli 1797, werd eene belasting geheven op de legaten en de collaterale successiën. Die ordonnantie heeft gewerkt tot 1836, toen bij publicatie van 24 Februari 1836, S. n° 17 werd vastgesteld eene ordonnantie op het recht van successie en overgang. Onder den naam van recht van successie wordt eene belasting geheven van al wal Europeanen, hunne afstammelingen of met hen gelijkgestelde personen verkrijgen uit de boedels van alle inge zetenen, zonder onderscheid van oorsprong of godsdienst, en hetgeen ingezetenen, niet behoo rende tot de Europeanen, hunne afstammelingen of met hen gelijkgestelde personen verkrijgen bij legaat of erfstelling van zoodanige Europeanen, hunne afstammelingen of met hen gelijkgestelde personen. Voor ingezeten wordt, volgens S. 1862 n ° '7i gehouden ieder, die in Nederlandsen Indie zijne woonplaats heeft. De belasting bedraagt: voor echtgenooten van elkander ervende 5 pet., voor zijverwanten tot den vierden graad ingesloten 6 pet. van hetgeen ab intestato wordt verkregen, voor zijverwanten tot den zesden graad ingesloten 8 pet. van hetgeen ab intestato wordt verkregen en in alle andere gevallen 10 pet; wanneer enkel het vruchtgebruik wordt geërfd of verkregen, is de helft verschul digd. Vrijgesteld zijn: a de rechte lijn; b echt genooten van elkander ervende, in geval er kin deren uit hun huwelijk zijn; c echtgenooten, die vruchtgebruik, periodieke uitkeering of pensioen krijgen uit hetgeen door de voorkinderen van den overledene in eigendom geërfd wordt; d al hetgeen, waarvan reeds in Nederland successie of overgangsrecht betaald is: e nalatenschappen, waarvan de waarde niet meer dan / 300 be draagt. Voor zooveel betreft nalatenschappen, die op Java en Madoera na uit 0 Juni 1885 en in de Buitenbezittingen na uit 0 December 1885 open vallen, zal, volgens S. 1885 n° 103, het recht van successie van geen andere nalatenschappen dan van Europeanen en met hen gelijkgestelden worden geheven. Het recht van overgang wordt geheven van alle onroerende goederen in Nederlandsch-Indië gelegen en van alle hypotheken aldaar gevestigd, die geërfd worden van personen die geen inge zetenen van Nederlandsch-Indië zijn, voor zoo ver daarvan nog geen recht van successie of overgang in Nederland betaald is. De belasting bedraagt in de rechte lijn 1 pet., maar anders 5 pet. van elke eigendomsoverdracht; bij overgang van vruchtgebruik wordt de helft betaald. Vol gens S. 1885 n° 103 wordt vrijstelling van het recht van overgang verleend, wanneer van beta ling van het recht van overschrijving van het zelfde onroerend goed voldoende gebleken is. Vroeger werd nog geheven het zoogenaamde collatcraal van onchristenen, eene belasting die door Daendels werd ingevoerd. In S. 1852 n° 79 is toch afgekondigd de resolutie van 3 Lente maand 1810, waarbij gearresteerd werd de door de heeren Raden extraordinair Romswinckel en llartsinck overgelegde ordonnantie op de heffing der belasting op alle legaten en collaterale suc- BELASTINGEN. 168 cessiën, welke voortaan ter hoofdplaats Batavia en ter prefecture Scmarang, door alle Chineezen, Mooren, Mohamedanen en andere inlandcrs, geen Javanen zijnde, ten behoeve van de onchristen hospitalen aldaar moeten worden voldaan. In 1852 is verklaard dat deze belasting ten behoeve van den lande moet worden voldaan, maar bij S. 1885 n° 103 is genoemde resolutie van 1810 ingetrokken. Recht "'au overschrijving. Deze belasting, reeds van oude dagteckening en toen bekend onder den naam van 's hcevcn gerechtigheid, werd niet overal met gelijke nauw keurigheid opgevolgd en was gedeeltelijk ook in onbruik geraakt. Ten einde eene gewenschte eenvormigheid te verzekeren en tevens de heffing op een gelijkmatiger grondslag te regelen, is, bij S. 1834 n° 27, gewijzigd bij onderscheidene be sluiten en ordonnantién, met name die in S. 1885 n° 103, ingevoerd cene ordonnantie op de overschrijving van den eigendom van vaste goe deren en het inschrijven van hypotheken daarop. Eene belasting van 5 pet. is verschuldigd van: i° alle overeenkomsten tot overdracht van den eigendom van, of van het recht van opstal op onroerende goederen binnen Nederlandsch-lndië gelegen, of van den eigendom van vaartuigen, meer dan vier kojanga metende; 2° de overschrijving van den eigendom of van het recht van opstal tengevolge van onteigening ten algemeenen nutte; 3 0 alle overgangen bij erfenis of legaat van den eigendom van, of het recht van opstal op evengemelde onroerende goederen, of van den eigendom van evengemelde schepen, een of ander nagelaten door inlanders of met dezen gelijk gestelden, met dien verstande, dat de belasting door eigenlijk gezegde inlanders niet verschul digd is bij erfopvolging in de rechte linie. Van het recht van overschrijving zijn vrijge steld : ie overeenkomsten, waarbij zaken in eene maat schap of vennootschap door een der deelgenooten worden ingebracht zonder andere vergoeding dan een aandeel in de maat- of vennootschap; 2e scheidingen tusschen mede-eigenaren, behalve voorzooveel zij betreffen: a zaken gemeen krach tens maatschap of vennootschap, die worden toe bedeeld aan een ander dan den inbrenger of zijn in gemeenschap gehuwde echtgenoot, zijne erf genamen of legatarissen; b zaken, die toebedeeld worden aan hem, die door aankoop van een deel eigenaar is geworden, of aan zijn in gemeenschap gehuwde echtgenoot, zijne erfgenamen of legata rissen, liet recht wordt berekend na aftrek van het gekochte aandeel. Onder scheidingen zijn akten van uitkoop niet, akten van aankoop bedoeld in art. 1076, alinea 2, burgerlijk wetboek, wel begrepen. 3e terugnemingen uit kracht van het recht van wederinkoop binnen den bedongen termijn, uiterlijk binnen 5 jaar; 4e schenkingen bij huwelijks-voorwaarden door een der aanstaande echtgenooten aan den anderen. Zcgclbilasting. De zegelbelasting werkt in geheel Nederlandsch lndië en bestond reeds tijdens de Oost-Indische Compagnie. O. a. bij ordonnantie van 29 Septem ber 1767 werd daaromtrent eene algemeene ver ordening ingevoerd, die, tegelijk met andere wet ten, ordonnantién en reglementen, krachtens welke het recht van het klein zegel geheven werd, ver- nietigd en buiten effect gesteld werd bij S. 181 7 n°. 50, vaststellende eene ordonnantie op de hef fing van het recht van het klein zegel. Doch ook deze ordonnantie is vervallen door de regeling van de zegelbelasting, opgenomen in S. 1885 n°. 131 en gewijzigd bij S. 1886 n°. 25, 1892 n°. 260, 1893 n°. 27 en 1894 n°. 280. Uitvoe rige voorschriften omtrent de toepassing dezer verordening zijn opgenomen in Bijblad n°. 4206, overgedrukt in Boudewijnse en Van Soest Indo- Nederlandschc wetgeving, deel VIII blz. 160 en vv. Zie verder voor de toepassing der zegelbelas ting, Bgblad 4306, 4307, 4430, 4454, 4499,4505, 4542, 4709, 4743, 4757, 4799, 4858. Bepalingen lor uitvoering van de regeling der zegelbelasting zijn opgenomen in S 1 885 n°. 133, gewijzigd en aangevuld bij S. 1885 n°. 172, 1886 n°. 77, 92, 118, 187, 1887 n°. 70, 199, 1888 n°. 79, 1890 n°. 127, 1891 n°. 139, 1892 n°. 36, 151, 261, 1893 n°. 209, 1894 n°. 48. De regeling van 1885 bepaalt dat onder den naam van zegelrecht eene belasting wordt gehe ven van alle akten en andere geschriften, voor zien van een of meer geschreven of door middel van een stempel gestelde handtcekeningen of andere daarvoor in de plaats tredende waarmerken, en bestemd om bewijs op te leveren, zoomede van verzoekschriften (in welken vorm ook, zelfs in dien van brieven of memorien) gericht aan de Regeering, aan landsdicnaren of op hoog gezag ingestelde colleges. Van zegelrecht zijn vrijgesteld de geschriften, genoemd in de aan de ordonnantie gehechte lijst en alle geschriften, waarvoor vrijstelling van zegel recht is verleend bij bepalingen, deel uitmakende van bestaande algemeenc verordeningen tot rege ling van cenig onderwerp. Bedoelde lijst is aan gevuld, gewijzigd en verklaard bij S. 1892 n°. 148, 1893 n°. 112 en 1894 n°. 38 en 280, en Bijblad 4305, 4455, 4499, 4505, 4542, 4600, 4601, 4602, 4843, 4859, 4894. De vrijstelling, bij S. 1866 n°. 57 verleend, voor de vergunningen van vreemde Oosterlingen om op plaatsen, waar geen wijken voor hen zijn aangewezen, zich neder te zetten en elders buiten de aangewezen wijken zich te vestigen, is ingetrokken bij S. 1885 n°. 136. De toepasselijkheid van de bepalingen - omtrent de zegelbelasting in die gedeelten van N. 1., al waar aan de inlandsche vorsten en volken het recht van zelfbestuur is gelaten, is verklaard in Bgblad 4920. liet zegelrecht voor wissels, briefjes aan order of toonder of ander handelspapier, in Nederlandsch lndië opgemaakt doch in Nederland betaalbaar, is bepaald bij S. 1885 n°. 132, gewijzigd in S. 1892 n°. 260. Bepalingen betreffende de stempeling en het debiet van gezegeld papier en daarmede in verband staande onderwerpen zijn opgenomen in S. 1885 n°. 135, gewijzigd bij S. 1885 n°. 2io« en 1886 n°. 1. Litteratuur : V>. V. Houthuyscn, Het zegelrecht voor advertentiën in N.-1., Ind. Gids 1880 1 107. — Is zegelrecht verschuldigd van advertentiün en par ticuliere nieuwsbladen? Ind. Gids, 1884 II 101. — Inwisseling van oud gezegeld papier, Ind. Gids, 1886 II 861; Recht in N.-I. XLVI, 273. —Nota over het uniform zegelrecht, Verslagen kamer v. kooph. Samarang, 1888, 42. — Zegelrecht van grondverhuur-contracten tusschen inlanders en een niet-inlander, Verslagen kamer v. kooph. Sama rang, 1888, 51. — Een gunstig teeken (Heffing BELASTINGEN. 169 aan uitdroging is blootgesteld, weldra de over hand op alle andere. Het vormt dan uitgestrekte velden, die tot op een groote hoogte kunnen voor komen. Voor den landbouwer is het gras een ware plaag, daar het na elke uitroeiing als het ware dubbel welig opschiet. Men kan echter de voort woekcring er van in meerdere of mindere mate tegengaan door het af te branden en de zich daarna ontwikkelende jonge uitspruitsels door het vee te laten wegvreten. In tuinen schijnt bij aanplan ting van ananas het alang-gras te verdwijnen; zoo kan men ook door Lantana Camara L. het alang gras verdrijven. Gedroogd dient het bij gebrek aan ander materiaal veel tot dekking van huizen. De jonge wortels dienen als uit- en inwendig inlandsch geneesmiddel. ALANG-ALANG. T ANDJOENG-, ook genaamd Java's 2«1" punt. Vooruitspringende landtong of kaap aan Bantam's Westkust in straat Soenda, vormende de scheiding tusschen de Meeuwenbaai en de Welkomstbaai. ALA'OED-DIN RI'AJAT SJAH was een geluk zoeker, die als bevelhebber van het Atjehsche leger den wettigen Vorst van troon en leven beroofde, en als Sultan in Atjeh regeerde (1588), toen onze voorouders het eerst dit rijk bezochten. Zie ATJEH. ALAP. Javaansche naam voor een zeer kleine Valk, Microhierax fringillarius; op Sumatra heet hij Sikko kocmbang en Lang b'lalang; eene andere soort, Microhierax caerulescens, heet op West-Sumatra Uring. ALAP-ALAP, ALLAP-ALLAP, of SIKKO. Een kleine gekuifde Havik, Astur trivirgatus, van de Soenda-eilanden. Alap-alap is in het al gemeen de naam voor Fö/i-soorten bij de Java nen, zoo A. sapi, F. tinnunculus; A. gin/eng, F, severus. Astur poliocephalus heet op de Aroe eilandcn Jellcm, op de Kei-eilanden Mcneii, bij de Arfakkcrs op Nicuw-Guinca Noesjak. Astur leucosomus heet op Misool Mangangan. Astur soloensis op Sumatra Sikap-balam , met de klei nere variëteiten Sikap-belalang of èfangkas. ALAUDA. AVES, PASSERIFORMES, PAS SERES, ALAUDIDAE. Zie LANCHA-LANCHA. ALAS. Zeestraat tusschen Lombok en Soem bawa, ongeveer 15 Eng. mijlen lang, en in het nauwste gedeelte 5 a 6 mijlen breed. ALAS-LANDEN. Deze naam wordt gewoonlijk gegeven aan het boschrijke hoogland, bezuiden de Pedirsche bovenlanden of Gajoe-landen gele gen, en zich uitstrekkende tusschen de zuidelijkste Atjehsche staatjes van de W.kust en de residentie Sumatra's O.kust. Ten Zuiden grenzen de Alas landen aan Tapanoeli en de onafhankelijke Batak landen. Deze landstreek, tlie nog ten eenemale on bekend is, en waarvan de grenzen niet juist zijn aan te geven, daar zij nimmer zijn vastgesteld, wordt bewoond door onafhankelijke volksstammen, gewoonlijk, doch ten onrechte, onder den naam van Gajoe's, eigenaardiger onder dien van Orang-alas aangeduid, die herhaaldelijk de Atjehers steunden o. a. ook door invallen in ons gebied, voorname lijk op Sumatra's O.kust. De berg Sinobong, waar de Singkel ontspringt, scheidt de Gajoe- van de Alas-landen; de berg Sebahoe Langat vormt de grensscheiding tusschen het Gajoe-rijkje Karon en de Alas-landen. Zie K. T. 11. v. langen in T. v. h. Aardk. Gen. V, bl. 38. Zie GAJOE'S. ALBINO'S noemt men personen die, tenge volge van een aangeboren gebrek, een volkomen witte huid, witte haren en roode oogen hebben. Hun geur en tot wering van insecten veel tusschen kleederen gelegd. Ook de wortels van de Javaan sche grassoort Thuarea involuta R. Br. zijn rijk aan vluchtige olie. AXEL, Alk. Men.; zie AREN. AKIL. RADJA-, afstammeling van het Vorsten huis, dat in het eind der vorige eeuw uit Siak ver dreven werd, en die, als loon voor de hulp, bij een expeditie tegen Matan verleend, tot Vorst van Soekadana werd aangesteld (1827). De ver wachtingen, die men van zijn bestuur koesterde, werden niet verwezenlijkt. (Zie SOEKADANA.) AKOENG. Zie SCHILDPADDEN. ALA, Alf. Amb.; zie PA 1)1. ALAAT, Alf. Amb.; zie PATJAR. ALADI, Boeg.; zie KELADI. ALABAN of HALABAN. De zeer in verval geraakte hoofdplaats van het landschap de IV Kota's, residentie Padangsehe Bovenlanden. ALAHAN PANDJANG. Onderafdeeling van de afdeeling XIII en IX Kota's (residentie Padang sehe Bovenlanden) ten Zuid-Oosten van het meer Danau di Atas. De gelijknamige hoofdplaats ligt op een hoogvlakte, 1464 M. boven den zeespiegel, op welke hoogvlakte — het hoogste der bekende plateaus van Sumatra — o. a. de Batang Hari ontspringt. ALAHAN-TIGA. Hoofdplaats van het land schap de XII Kota's (residentie Padangsehe Bo venlanden), aan de Kampar-rivier. ALANG, HALANG of LANG. Collectief-naam Op Sumatra voor Roofvogels: Alang laut, Haliae tus leucogaster; Alang peikan, Polioaetus httitti l's; Alang tampien, Spilornis bacha; Alang botm boen of A. katoctoci, Remis ptilorhyncha ,'■ Alang bondok of Lang bondol, Haliastur indut; Alang 'tam of Lang tambikar, Spisaïtus limnaëtus. Laatst genoemde vogel wordt bij Padang Roeak genoemd en op Java Wocwoc-rawa. Een andere Maleischc naam voor Haliastur indus is Oeloeng en voor Haliaetus leucogaster, Lang laut. Op Goram heet Haliastur indus, Goar. Haliaetus leucogaster wordt °P de Aroe-eiladen Naivai genoemd. ALANG-ALANG, Jav.; KAMBENGAN,Hooc- Jav.; EURIII, Soend.; LALANG, Mal. en Bal.; HILALANG, Menangk.; RI, Bat.; NALENG LAKOE, Atjeh. ; KAIIIOK, Engg. ;Il AI .ALANG, Bandj.; ROEMPOET FI, Mal. Tim.;KOESOE KOESOE, Mal. Mol.; KOESOE, Tem.; KOEN, KOEÖEN of KOEHOEN, Alk. Men.: XXI, EDIBOETOE, HOHORÉ, WÉRI, WÉLIHOE TOE of ÉROEHOETOEI, Alf. Amis. Imperata arundinacea Cyrill. var. Koenigii Benth., Fam. Gramineae. Een meestal I—2, soms ook 3 —4 voet hoog gras, met min of meer stijve, lange, smalle bla deren en een langen halm, die aan den top een pluim draagt, welke met lange zijdeachtige zilver witte haren is bedekt. Deze soort, welke in alle tropische gewesten is verspreid, is ook in den Indisehen Archipel algemeen. Door het bezit van twee meeldraden in elk bloempje onderscheidt zij zich van I. exalta Brongn., welke er slechts één bezit en waarvan de pluim veel langer is. Laatstge noemde werd alleen op Java waargenomen, doch zal waarschijnlijk, wegens haar voorkomen op Sin gapore en op de Philippijnen, ook op de andere eilanden van onzen Archipel niet ontbreken. Alang-Alang behoort tot de eerste gewassen, die zich bij het vellen van bosch op het ontbloote terrein ontwikkelen en krijgt, vooral als de bodem AK'AR WANGI. — ALBINO'S. 2 17 door het schip aan de kaai ingenomen en het aantal dagen daaraan verbleven, en bedraagt: schepen, die minder dan 25 M. aan de kade in nemen zijn vrij, schepen die 25 —30 M. innemen ƒls,— per dag, van 30—40 M. ƒ17,50, van 40 —50 M. ƒ2O, —, voor elke 10 M. en elk ge deelte daarvan meer ƒ2,50. Hoofdgeld ter vervanging van verplichte per soonlijke diensten op Java en Madoera. De Indische begrooting voor 1882 stelde fond sen beschikbaar i°. voor verhooging van de trae tementen van inlandsche hoofden en ambtenaren als schadeloosstelling voor de afschaffing van heeren diensten ten behoeve van hunne huishouding; 2°. ter voorziening in eenige behoeften van 's lands dienst, waarvoor tot dusverre over heerendienst plichtigen werd beschikt. Zie HEERENDIEN STEN. Als aequivalent voor de afschaffing van deze diensten werden de heerendienstplichtige in landers onderworpen aan eene hoofdelijke belas ting, S. 1882 n° 137, gewijzigd bij S. 1884 n° 96 en 144. De regeling van 1882 is vervangen door die, opgenomen in S. 1893 n° 68. Daarbij wordt bepaald dat van de heerendienstplichtige inboor lingen in de Gouvernementslanden op Java en Madoera (de opgezetenen der particuliere lande rijen uitgezonderd), onder den naam van „hoofd geld" eene belasting in geld wordt geheven, waar van de opbrengst, voor elk gewest dan wel voor zoodanig gedeelte van een gewest, waarvoor eene afzonderlijke regeling der verplichte persoonlijke diensten wordt of is ingevoerd, moet strekken als aequivalent van de ten laste van de begrooting komende uitgaven, veroorzaakt door de in en na het jaar 1882 tot stand gekomen of verder nog tot stand te komen afschaffing van bedoelde diensten. De aanslag in dit hoofdgeld geschiedt jaarlijks voor een vol jaar en desa's gewijze. De aanslag eener desa bedraagt zooveel malen ƒ1. — als het aantal der op I Januari van het aanslagjaar in de desa gevestigde heerendienstplichtigen, tenzij, in verband met de invoering eener nieuwe heeren dienstregeling de uitgaven voor eenig gewest of gedeelte van een gewest een hoogeren aanslag noodig maken, in welk geval de desa-aanslagen aldaar berekend worden naar een bij ordonnantie vast te stellen hooger uniform bedrag per belas tingplichtige. De Gouverneur-Generaal wordt even wel bevoegd verklaard bij gebleken noodzakelijk heid, dan wel wanneer hem zulks op gronden van billijkheid noodig voorkomt, van het totaal bedrag aan hoofdgeld een naderen omslag toe te staan over de districten, onderdistricten of desa's van het betrokken gewest of een gedeelte van een gewest, verband houdende met het verschil in wel varendheid. In dit geval worden de desa-aanslagen berekend naar den maatstaf van een nader voor elke desa of groep van desa's aan te nemen uni form bedrag per belastingplichtige. Voorschriften ter verzekering van eene behoor lijke uitvoering der ordonnantie van 1893 zijn opgenomen in Bijblad 4780. De aanslag in het hoofdgeld van de heeren dienstplichtige bevolking in de residentie Pasoe roean is, bij S. 1893 n° 186, verhoogd naar den maatstaf van ƒ1.50 per hoofd. Verder bestaan nog, met name op de Buiten bezittingen, eenige bijzondere belastingen, die kor telijk zullen worden besproken. Hoofdelijke belasting in geld in de residentie van zegelrecht van volmachten), Ind. Gids, 1889 I 38. — Van welke verzoeken is zegelrecht ver schuldigd r Recht in N.-I. XLVII, 62. —L.A.M. I.cman, Zegel voor acceptatiën, Recht in N.-I. XI.VI, 39. — Request van de Bataviasehe land bouwvereeniging aan den Gouv.-Gen., 13 Maart 1892, houdende verzoek om de acten der inland sche hoofden op de particuliere landerijen op Java vrij te stellen van zegelrecht, Tijdschr. v. nijver heid en landbouw XLIV, 435. — Adviezen van kamers van koophandel betreffende eene wijziging der zegel-ordonnantie, Verslagen kamer v. kooph. Batavia 1891, 82; Idem Samarang 1891, 29. — Advies der kamer van koophandel te Batavia be treft", de overgangsbepalingen bij de invoering van het nieuwe kwitantie-zegel, Verslagen kamer v. kooph. 1892, 177. De haven- en ankcragegcli/en. Bij ordonnantie van 17 April 1885, S. n°. 88, is eene regeling vastgesteld van de heffing der haven- en ankeragegelden. Die regeling bepaalt dat eene belasting wordt geheven van de sche pen en vaartuigen, die aankomen in eene haven of op eene reede van Nederlandsch-Indië, waar in- en uitvoerrechten worden geheven vanwege het Nederlandsch-Indisch bestuur. De inhoud van het schip of vaartuig in kubieke meters strekt bij de heffing tot maatstaf. De belasting, gesteld op 16 cent per kubieken meter, is verschuldigd zoodra het schip of vaar tuig in de haven of op de reede is aangekomen. Een schip wordt gerekend in de haven of op de reede te zijn aangekomen, wanneer het daar buiten is ten anker gekomen krachtens vergunning of bevel der bevoegde macht of in opvolging van een voorschrift, dat het liggen binnen de haven of de grenzen der reede verbiedt. De belasting is gedurende 6 maanden na het tijdstip van aankomst niet opnieuw verschuldigd, ook al komt het schip of vaartuig gedurende dat tijdvak in of op meer dan eene der bovenbedoelde havens of reeden, of meermalen in of op dezelfde haven of reede aan. De belasting is niet verschuldigd: a. van schepen, welker inhoud niet meer dan 60 kubieke meters bedraagt; b. van binnensche pen, die bij uitzondering buiten de tonnen varen; c. van visschersvaartuigen, uitsluitend tot het van gen van visch, tripang en schelpdieren, of tot het vervoeren van deze en andere zeeproducten gebe zigd wordende. De belasting is mede niet verschuldigd, indien blijkt dat de aankomst van het schip of vaartuig niet tot doel had het drijven van handel en dat geen handel gedreven is. De loods- en kaaigc/den in de haven Tandjong- Priok. S. 1890 n°. 202 bepaalt dat, te rekenen van 1 Januari 1891, schepen die de haven van Tan djong-Priok binnenkomen of verlaten, loodsgeld zijn verschuldigd, en dat schepen die gebruik maken van de kaaimuren der binnenhaven door daaraan te meren, kaaigeld zijn verschuldigd. Het loodsgeld wordt berekend naar den inhoud van het vaartuig en bedraagt: schepen beneden de 100 kub. meters inhoud, vrij; schepen van IOO —500 kub. met. ƒ2,50, van 500 —1500 kub. met. ƒ5, —, van 1500 —2500 kub. met. ƒlO, —, van 2500 —3500 kub. met. ƒ 15, —, voor elk 1000 kub. met. meer of gedeelte daarvan ƒ5, —. Het kaaigeld wordt berekend naar de lengte BELASTINGEN. 170 Benkoelen. In 1872, S. n°. 205, werd de verplichte teelt en levering van peper en koffie in de assis tent-residentie Benkoelen vervangen door eene hoofdelijke belasting in geld. De belastingschul digen werden verdeeld in tien klassen, waarvan de eerste klasse jaarlijks ƒlOO en de tiende ƒ I betaalt. Deze regeling is ingetrokken bij S. 1893 n°. 56, bepalende dat in de residentie Benkoelen onder den naam van „hoofdelijke belasting" eene belasting wordt geheven van alle personen, be hoorende tot de inlandsche bevolking (geen vreemde Oosterlingen zijnde), die den vollen leef tijd van 16 jaren hebben bereikt. De belasting schuldigen worden verdeeld in klassen, waarvan de eerste klasse jaarlijks betaalt ƒlOO, elke vol gende klasse ƒ I minder dan de onmiddellijk aan haar voorafgaande, en de laagste klasse ƒl. Bij den aanslag wordt zooveel mogelijk gezorgd dat de belasting 2 pet. bedraagt van het inkomen van den belastingschuldige. Belasting ter vervanging van de diensten ten behoeve van het aanleggen en onderhouden van wegen en bruggen ter hoofdplaats Benkoelen. Met intrekking van het zoogenaamde Yourangfonds ter hoofdplaats Benkoelen en het daaromtrent be paalde bij het besluit van 8 November 1871 n°. 15, bepaalt S. 1874 n°. 276 dat voortaan van de heerendienstplichtigen zal worden gevorderd eene som van f 2 per jaar en per persoon, voor welke betaling zij zullen vrijgesteld zijn van de diensten ten behoeve van het aanleggen en onder houden van wegen en bruggen, waartoe zij krach tens S. 1869 n°. 79 verplicht zijn. De vreemde 1 (osterlingen ter hoofdplaats Benkoelen zullen mede jaarlijks ƒ2 per werkbaren man opbrengen, waar voor zij vrijgesteld zijn van het onderhoud van wegen en bruggen in hunne eigen wijken. Hoofdgeld ter hoofdplaats Paletnbang. S. 1877 n°. 198 bepaalt, dat tegen vrijstelling van het onderhoud van bruggen en wegen ter hoofdplaats Falembang van eiken werkbaren man, behoorendc tot de inlandsche en met deze gelijkgestelde be volking aldaar, eene belasting zal worden gehe ven van ƒ3. Hoofdelijke belasting in de gouvernementslanden der residentie Palembang, de hoofdplaats van het lerd. Aldaar wordt, krachtens S. 1877 n°. 197, onder den naam van „hoofdelijke belasting" eene belasting geheven van alle man nelijke personen, behoorende tot de inlandsche bevolking, die den vollen ouderdom van 16 jaar bereikt hebben. De belasting is voor al de bewo ners van dezelfde doessoen of dezelfde marga gelijk. Bij den aanslag wordt zooveel mogelijk gezorgd dat de belasting bedraagt 6 pet. van het inkomen, gemiddeld door iedcren inwoner van de doessoen of de marga genoten. Genoemd S. 1877 n°. 197 past deze regeling ook toe op de does- socn Soensang tegen intrekking van de belasting, welke daar geheven wordt krachtens het bepaalde bij II van S. 1864 n°. 150. Ilooj delijke belasting in de residentie I.ampeng sche dis/rieten. Hij S. 1879 11°. 167 is ook in de residentie Lampongsche districten onder den naam van „hoofdelijke belasting" ingevoerd eene belas ting van alle mannelijke personen, behoorendc tot de inlandsche bevolking, die den vollen leef tijd van 16 jaren bereikt hebben. De belasting bedraagt 2 pet. van het inkomen, door den be lastingschuldige genoten wordende. Het minimum van den aanslag bedraagt f 2 per jaar. De aan- slag der landbouwers buiten de hoofdplaats Telok- Betong wordt voorloopig gesteld op ƒ 2 's jaars per hoofd en geleidelijk opgevoerd tot 2 pet. Hoofdelijke belasting in de assistent-residentie Bi Ui ton. Deze belasting is ingevoerd bij S. 1879 1)0 337- Evenals elders wordt zij geheven van alle mannelijke personen, behoorende tot de in landsche bevolking, die den vollen leeftijd van 16 jaren bereikt hebben. De belasting bedraagt ook hier 2 pet van het inkomen, met een mini mum aanslag van ƒ 2. —. Buiten de hoofdplaats Tandjong-l'andan is de aanslag voor alle bewo ners van dezelfde kampong en voor de „seka" bevolking van hetzelfde onderdistrict gelijk, be houdens de uitzonderingen, door het hoofd van gewestelijk bestuur na overleg met de betrokken hoofden billijk geoordeeld. Hoofdelijke belasting in de residentie Zuider en Oosteraj'deeling van Bomen. Krachtens S. 1878 n° 301 is hier, naast de belasting op het rijst gewas, ingevoerd eene hoofdelijke belasting en zulks met intrekking van de vroeger bestaande hoofdgelden en de belastingen in natura, bekend onder de benamingen : djawéan, padi saraah, bras bakoel, blambang, vogelnesten-, was-, rottingmat ten en goudbelasting. De belasting wordt ge heven van alle personen, behoorende tot de inlandsche bevolking, 18 jaren oud; van de vrouwen echter alleen wanneer zij zelfstandig in haar levensonderhoud voorzien. De aanslag be draagt 2 pet, met een minimum van ƒ 1. — De inkomsten, door landbouw verkregen, voorzoover daarvan de verticningsbelasting, poeloehan, wordt betaald, blijven buiten aanmerking bij de schat ting van het inkomen. In streken waar de aan slag bezwaarlijk individueel kan geschieden, wordt deze, zooveel mogelijk, kampongs- of districts gewijzc bewerkstelligd door het hoofd van plaat selijk bestuur, in overleg met de betrokken hoof den en eenige oudsten der bevolking. Vertieningsbclasting of poeloehan in de resi dentie Zuider- en Oosterafdeeling van Horneo. Deze belasting, geregeld bij S. 1878 n° 300, wordt geheven van het rijstgewas, verkregen van door de inlandsche en met haar gelijkgestelde bevolking bezeten gronden. De belasting be draagt '/io van c e geschatte opbrengst der rijst velden, berekend naar den gemiddelden markt prijs per padi gedurende de drie laatste jaren, door het hoofd van gewestelijk bestuur jaarlijks voor elk district vast te stellen. Van de belasting zijn vrijgesteld: a. de ambtenaren en beambten in dienst der Kcgcering; b. de hoofden der be volking en geestelijken, zoomede hunne plaats vervangers, mits door het bestuur erkend; c. de door het bestuur erkende schrijvers dier hoofden. Belasting op liet graven van diamant in de residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Bornco. Bij besluit van 17 Augustus 1861 n° 16 is de resident gemachtigd om de diamantmijnen, gele gen in het voormalig rijk van Handjermasin en welke bij het overgaan onder 's Gouvernements beheer domein van den Staat zijn geworden, voor ontginning open te stellen tegen betaling van zoodanige retributie in geld 's maands, door den resident voor iedere mijn te bepalen. Geteekende licentiën worden door den resident uitgereikt. Deze maatregel is bij besluit van 13 Maart 1862 n° 10 mede van toepassing verklaard op de af deeling Tanah Laat. Hoofdelijke belasting in de rechtstreeks aan het BELASTINGEN. 171 Nederlandsch gezag onderworpen gedeelten van het gouvernement Celebes en onderhoorigheden. S. 1890 n° 172 bepaalt dat in de genoemde ge deelten van Celebes, onder den naam van hoof delijke belasting (Sima katallassang of asappa rang atoewong), eene belasting wordt geheven van alle personen, behoorende tot de inlandsche be volking; — van de vrouwen echter alleen wanneer ze zelfstandig in haar levensonderhoud voorzien • — die den vollen ouderdom van 18 jaren bereikt hebben, uitgezonderd zij, die het hoofdbestaan in de rijstcultuur vinden en als zoodanig in de ver tiening zijn aangeslagen. De aanslag bedraagt 2 pet van het inkomen. Van de inkomsten, verkregen uit landbouwbedrijf, niet door vertiening getroffen, behoort echter 5 pet. te worden opgebracht. De inkomsten uit rijstcultuur verkregen door personen, die in die cultuur niet het hoofdbestaan vinden, blijven, voorzoover van die inkomsten vertieningsbelasting wordt betaald, evenals de inkomsten, die bij den aanslag in andere grondlasten in aanmerking komen, buiten rekening bij de schatting van het inkomen. Het minimum van den aanslag bedraagt / 1. — per jaar. Tiende van hel rijstgewas. Reeds sedert het bestuur van den Gouverneur-Generaal Van der Capellen wordt in het rechtstreeksch gebied van Celebes onder den naam van vertiening eene soort van landrente geheven tot een bedrag van VlO van den oogst. S. 1824 n° 31(7, aangevuld bij S. 1862 n° 87, bepaalt dat voortaan de tien den van het rijst- of padigewas op de Celebesche landen, tot het onmiddellijk grondgebied van het Gouvernement behoorende, zullen worden gehe ven bij een aanslag in geldswaarde, jaarlijks door 's Gouvernements ambtenaren, met overleg en bijstand der regenten, dorps- of kampongshoof den en oudsten des volks te regelen op den tijd, wanneer het te velde staande gewas tot zoodani gen trap van rijpheid is gevorderd, dat daarop met genoegzame zekerheid de vooruitzichten op den oogst kunnen worden gegrond, met vrijstel ling aan de keuze der belastingschuldigen om de belasting in geld of in producten, berekend tegen eene billijke en desnoods jaarlijks vast te stellen geldswaarde, aan den lande te voldoen. Deze belasting is op nieuw geregeld bij S. 1893 n° 259, aangevuld wat betreft de omschrijving van het gebied waar de belasting werkt bij S. 1894 n° 43. Dientengevolge wordt in de recht streeks aan het Nederlandsch gezag onderworpen gedeelten van het gouvernement Celebes en onder hoorigheden, voor zooveel betreft: a. de afdeeling Makassar, met uitzondering van de onder die afdeeling ressorteerende eilanden; I. de afdeeling Noorderdistricten, met uit zondering van de onderafdeeling Bergregent schappen; c. de afdeeling Zuiderdistricten, met uitzonde dering van de landschappen Koembia en Tino (regentschap Bontham der onderafdeeüng van dien naam), het regentschap Tarowang (onderaf deeling Bontham) en de onderafdeeling Binamoc; d. de afdeeling Oosterdistricten, met uitzonde ring van de regentschappen Manipi en Toeroen gan en Maninipahooi (onderaHeeling Bikcroe); e. de onderafdeeling Takalar der afdeeling van dien naam: teelde en gerijpte padi. De belasting bedraagt Vlo van het geoogste rijstgewas en wordt opge bracht in geld, berekend naar een jaarlijks door het hoofd van gewestelijk bestuur voor elk dis trict, afzonderlijk voor padi en rijst vast te stel len maatstaf. Uie maatstaf wordt gegrond op de vermoedelijke marktwaarde van het product, en vastgesteld zoodra het te velde staande gewas tot zoodanigen graad van rijpheid is gekomen, dat met genoegzame zekerheid omtrent de vooruit zichten van den oogst kan worden geoordeeld. In gevallen van groot misgewas of bij liet be staan van andere buitengewone en gewichtige redenen, kan de Gouverneur-Generaal geheele of gedeeltelijke vrijstelling van de belasting vcr leenen. onder de benaming „tiende van het rijstge was" eene belasting geheven van alle daar ge- Hoofdelijke belasting in de Gorontalosche land schappen. Deze belasting is geregeld bij S. 1889 n° 96, bepalende dat in de afdeeling Gorontalo der residentie Menado, voorzoover zij staat onder het rechtstreeksch gezag van het Neder landsch gouvernement, onder den naam van „hoof delijke belasting", wordt geheven ecne belasting van f 5. — per jaar en per hoofd van alle man nelijke personen, behoorende tot de inlandsche bevolking (de zoogenaamde inlandsche burgers voorloopig niet daaronder begrepen), die den vollen leeftijd van 18 jaar bereikt hebben. Ter aanvulling bepaalt S. 1891 n° 252 dat aan hen, van wie grondlasten worden geheven, eene be lasting van minder dan ƒ 5. — 'sjaars kan wor den opgelegd. Deze regeling is, bij S. 1889 n° 257, toepasselijk verklaard op het voormalig leen rijkje Attingola. Hoofdelijke belasting in de residentie Amboina. Ter vervanging van de ncgorijbelasting is, bij S. 1891 n° 45, aangevuld bij S. 1893 n° 156, ingevoerd eene hoofdelijke belasting, geheven van alle mannelijke personen, behoorende tot de inlandsche bevolking (de zoogenaamde inlandsche burgers voorloopig niet daaronder begrepen), die den vollen leeftijd van 16 jaren bereikt hebben. Van de eigenlijk gezegde inheemsche bevolking wordt de belasting slechts geheven in de afdec lingen Amboina en Saparoea, op het eiland Ara blaauw (afdeeling Kajeli), op de eilanden Manipa, Kelang en Bonoa (afdeeling Kairatoe) en op de Bandagroep en Ceramlaut- en Goram-eilanden (afdeeling Banda). De regeling verdeelt de belastingschuldigen in 9 klassen. De belasting bedraagt per hoofd en per jaar: voor de ie kl. ƒ25, voor de 2e kl. f 20, voor de 3e kl. ƒl5, voor de 4c kl. / 10, voor de 5e kl. f 5, voor de 6e kl. f 4, voor de 7e kl. f 3, voor de 8e kl. f 2 en voor de 9e kl. f \. In de ie—4e klassen worden geen inlanders, behoorende tot de eigenlijk gezegde inheemsche bevolking, aangeslagen. Hoofdelijke belasting in de residentie Ternate. S. 1894 n° 16 voert in de residentie Ternate onder den naam van „hoofdelijke belasting" in eene belasting van alle mannelijke personen be hoorende tot de inlandsche bevolking, voorzoover zij Gouvernements onderdanen zijn en den vollen leeftijd van 18 jaren bereikt hebben. De belas tingschuldigen worden ook hier, evenals in de residentie Amboina, in 9 klassen verdeeld, waarbij geheel dezelfde Massificatie is gevolgd. Bij den aanslag wordt zooveel mogelijk gezorgd dat de belasting 2 pet bedraagt van het inkomen van den belastingschuldige. BELASTINGEN. 172 gelegen en behoorende tot de Kaïlische landen. Zie KAILI. BELONE. PISCES, PHYSOSTOMI, Scombre socidac. 7Ae. BANSEH. BELONEEZEN. Hoofdstam van de bevolking van Timor (eigl. Erna weloe of beloe) in de ooste lijke helft van het eiland verblijf houdende. Zie TIMOREEZI-'.N. BEMBEM, Sound.; KABEMBEM, Bat. Mal.; BAMBAM, Mal. Een der variëteiten van Mangifcra laurina PI., Fam. Auacardiaceae. Boom, over den geheelen archipel verspreid; gekweekt in vele variëteiten, waarvan elk een afzonderlijken naam draagt, dik werf, evenals bij M. Indica L., met bijvoeging van Mangga. De vruchten worden gegeten. BENA. Getijgolf, bij hoogtij voorkomende in de rivieren, die aan de oostkust van Sumatra met de monding noordwaarts gericht uitwateren in straat Malaka, met name de Pané-, Rokan- en Kampar-rivieren, welke vloedgolf het water in weinige minuten van 10 tot 18 voeten doet stijgen, hoog op de rivier — in de Rokan tot boven Tanah Poetih — nog merkbaar is en een tijdelijk gevaar oplevert voor de scheepvaart. BENALOE, Mal. Zie KKMADOEAN. BENDA, Jav.; TÉËP, Alf. Men.; KOKAP, Mad.; BOENDAH, Mal. Artocnrpus Blumci Tree, Fam. Urticaccae, Onderfamilie Artocarpcae. Op Java, Sumatra en Malaka voorkomende groote boom, die meestal gave doch soms vinspletige groote bladeren draagt en met ruige stekels bedekte vruchten heeft. Het hout is zeer hard en dus bijzonder gewild voor huisbouw; de pitten worden gepoft gegeten en zijn op alle pasars in de nabijheid van bosschen in O.Java te koop. Van den bast vervaardigen de inlanders baadjes, die echter witter van kleur en minder duurzaam zijn dan die, welke van de schors van Celtis oricntalis geklopt worden. De platge klopte binnenbast heet als ml. drogerij tjoekin bpnda. BÈNDA, Jav. Zie KELITJI. BENGALEN-PASSAGE. Zeestraat tusschen de eilanden Poeloe Bras en Poeloe Weh benoorden de n.punl van Sumatra. De inlanders noemen deze straat Sa wang Poeloe Weh. BENGANG, Soend. Ncesia altissima PI. Fam. Malvaccue. Hooge boom van Java met vruchten ter grootte van een kinderhoofd, welke openspringen met kleppen, die van binnen met branderige haren zijn bezet. Het sterke hout is voor huisbouw geschikt: de opengesprongen vruchtschil geeft de ml. drogerij boeafi bengang. BENGAWAN. Zie SOLO-RIVIER. BENGAWAN DJERO. District van de afdee ling en het regentschap Grissée van de residentie Soerabaja. Die naam wordt gegeven aan een streek van 40.000 bouws, onder 227 desa's, waarvan 77 in de afdeeling Sidajoe, 47 in Grissee en 103 in Lamongan, begrensd: ten n. door de Solorivier, ten o. door de Kali Miring en Kali Manjar, ten z. door den postweg van Grissee naarßabat, ten w. dooi den binnenweg van Semlaran naar Karanggeneng, die uit een waterstaatkundig oogpunt een van de merkwaardigste van geheel Java is. Uit bijzonder vruchtbaren kleigrond (alluvium) bestaande, ligt het hoogste punt slechts 5 M. boven de zee; ondanks dien vruchtbaren bodem produceert de streek slechts weinig en is schaars bevolkt; want BELATOE. Zie TOEKKI. BELAWAN. Rivier in de afdeeling Dcli van de res'e O.kust van Sumatra, aan de monding waarvan de plaats van dien naam ligt, de groote afvoerplaats dier streek, voornamelijk van de tabak, die in Dcli, I.angkat en Serdang geteeld wordt, met welke landschappen en welker hoofdplaatsen Belawan verbonden is door een veelvcrtakten spoor weg, waarvan de aanleg in 1883 werd begonnen. BELEGEDEG. SOEND. Zie KI SIGOEN. BELIAN, BELIJAN. Mal. en West-Borneo; OKI.IN. Bandj. Eusideroxylon Zwagcri T. et 8., Fam. Laura ceae. Hooge op Borneo voorkomende boom. Deze boom levert het meest deugdelijke ijzer hout, dat o. a. veel weerstand biedt aan den in vloed van den paalworm, en daarom gebruikt wordt voor palen van zeehoofden en beschoeiings plaatsen van bruggen. BELIEANG. Zie ANGKA-ANGKA. BELIEBIS. Zie MEI.IWIS. BELIGANG. Zie ANGGANG. BELIGOE. Mal. Zie KOENDOER. BELIJAN. Mal.en West-Borneo. Zie BELIAN. BELILÉO. Zie HENDENGO-MOITOMO. BELIMBING of BLIMBING. Mal. en Jav.; ÜAI.INGBING, Soend. en Bat.; BAINANG, Mak.: KOEI.IRANG, Sal.; TJAMIN-TJAMIN, Riouw; BALIBI, Tem.; BALIMBING, Mal., Mol. ; DOEMPIAS of LOEMPIAS, Alf. Men. ; ASAM GLOEGOER of SALIMENG, Atjeh. Soorten van Averrhoa /.., Fam. Gcraniaccac: A. Carambola L. met scherpkantige vrucht, en A. Bilimbi L. met stompkantige vrucht; van de eerste heeft men een variëteit met zure en eene met zoete vruchten. Van beide soorten worden de vruchten gegeten. Op Java is de blimbiug cultuur bijzonder uitgebreid in Demak. BELIS of BILIS en BOELOE AJAM. Namen voor verschillende Ansjovis, Engrautis-soorlen en Thryssa-soortea in Palembang en Djambi en op Borneo; te Benkoelen en in de Lampongs, Teri; op Bali (afdeeling Boeleleng), Ikan Impoen; op Java: Ikan teri, F.ngraulis Commcrsonii; l djapoe, /:'. slolcphorus: I. bandang, Lu todeira indica; I boelan, Mcgalops filamcutosus en I. boeloe ajam, Flops saurus. BELO. Haringen, Chatoessus chacuuda. Ano des t oma Hasseltii en Gonostoma javanicum, te Palembang en Djambi; daar ter plaatse en in de Lampongs ook Selanget of Selangkat; op Java Selangkat; op Borneo en Billiton Selangat. BELO. Zie MONJET. BELOE. Onderafdeeling der afdeeling Timor van de gelijknamige residentie, bestaande uit het gouvernementsgebied, gevormd door de vallei van Atapoepoc, benevens de landschappen Insana, Be boki, Naitimoe, Ledak, Filarang, Lamak, Lama kenen, Sanoela, Djenilo, Harneno, Silawang, Man deo, Maoekatar, Koesa en Waiwikoe-Waihale, onder het beheer van een posthouder, die te Ata poepoe gevestigd is. BELOENTAS, Mal.; LOENTAS, Jav.: BA ROENTAS, Soend.; BALOENTAS, Mal. Mol.; WALONTAS, Alf. Men.: LAMOETASA, Mak. en Boec; BLOENTAS, Mad. J'luchea Indica Lcss. = Conyza Indica PI., Fam. ('ompositac. In Nederl.-Indië verspreid. De blade ren worden als uitwendig geneesmiddel aangewend. BELOET. Zie AAL. BELOMAROE. landschap op Noord-Celebes BELATOE. — BENGAWAN DJERO. 173 woord) van die kust gescheiden, de eilanden-groep, vroeger gewoonlijk Brouwers-eilanden genaamd, zijnde behalve eenige kleinere van het noorden af het eiland Bengkalis, Poeloe Padang, Poeloe Rantau of Tebing Tinggi met Poeloe Rangsang of Metlang en tle kleinere eilanden Poeloe Topang, Poeloe I.aboc, Poeloe Serapoeng en Poeloe Man dol of Penjaléan, het laatste tegenover de mon ding van de Kampar-rivier. I>e geheele afdeeling bestaat uit alluvium, met een helling van w. naar o. zonder eenige ver heffing, en waarvan tic genoemde eilanden deel uitmaken, daar de zeestraten, die hen van den vasten wal en onderling scheiden, slechts geulen in den alluvialen bodem zijn. In het stroomgebied van de Siak-rivier, en wel benoorden die rivier, is de bodem zóó laag, dat die daar verschillende meeren of moerassen vormt, waarvan de voor naamsten van w. naar o. zijn de Teloek Soré, de Teloek Betoeng, de Teloek Boeloeh, de Te loek Ranggoeng, de Teloek Bisinggin en de Te loek Ajer itam, onderling door de kleine Siak rivier, die er de uitwatering van is, verbonden. De afdeeling bestaat uit de onderafdeelingen Bengkalis, omvattende de z.g. Brouwers-eilanden; Tanah Poetih met gelijknamige hoofdplaats, om vattende het stroomgebied van de beneden-Rokan ; en Siak met de hoofdplaats Siak Sri Indrapoera, tot welke laatste onderafdeeling behooren: eigen lijk Siak, Mandau, Pakan Baroe en omstreken, de Tapongs, de z. g. Tiga Loewak en wat verder in die streek tot Siak behoort. BENGKALIS. Hoofdplaats van de afdeeling van dien naam der res. Oostkust van Sumatra, gelegen aan de westzijde van het gelijknamige eiland. Deze plaats was van af de verheffing van de Oostkust van Sumatra tot een residentie (1873) tot 1887 hoofdplaats van het gewest, en had men korten tijd zelfs de illusie dat zij door haar gun stige ligging en natuurlijke hulpbronnen zelfs Singapore naar de kroon zou steken, welke hooge verwachtingen zich echter nimmer zelfs in de minste mate hebben verwezenlijkt. Toen het n.lijk deel der residentie (met name I.angkat, Déli, Ser dang en later Asahan) door de hooge vlucht van de tabakscultuur Bengkalis ten eenemale overvleu gelde, en werkelijk het zwaartepunt der residentie werd, is de zetel van het bestuur naar Médan over gebracht, welke plaats sedert laatstgenoemd jaar hoofdplaats van het gewest is gebleven. BENGKALIS. Het n.lijkste eiland van de zg. Brouwers-eilanden, in straat Malaka; strekt zich in de richting van 11.w. naar z.o. uit tusschen 102 0 en 102° 32' 0.L.; is van den vasten wal van Sumatra gescheiden door de Brouwerstraat (Zie op dat woord), waaraan ook de hoofdplaats Bengkalis, en van het zuidelijk gelegen eiland Poeloe Padang door straat Padang. Het eiland is laag en moerassig; een voortzetting van het allu vium van de tegenover liggende Sumatrakust. BENGKIWO of BEKIKKO. Zie AJAM. BENGKOEDOE, Mal.; PATJÉ, |av.; TJANG KOEDOE, Soend.; BANGHOEDOE, Batt.; BINGKOEROI-: of BAÉ, Mak.; KOMK. Mal. Men.; TOMPODOE, Alk. Men.; BOENGGOE DOE, Goront.; KEMOEDÉÊ, Atjeh. Soorten van Moriuda /.., Fam. Rubiaceae. Men noemt vooreerst M. citrifolia L., vervolgens M. bractcata Roxb., die ook als eene variëteit van de eerste wordt beschouwd. Aan beiden nauw verwant is M. linctoria Roxb. Allen komen in ge de veelvuldige overstroomingen, het gebrek aan afwatering in den westmoesson en 't gebrek aan bevloeiingswater in den oostmoesson doen telken jare vele oogsten mislukken (in 1882—1886 moest ƒ134.000 landrente worden afgeschreven wegens misgewas, circa een millioen oogstwaarde verte genwoordigende). Die overstroomingen worden ver oorzaakt i°. door de Solorivier, 2°. door bandjir water uit het z. der afd. Lamongan, aangevoerd door de rivieren Gondang, Sawokapas en Tam bakbajo; ze zetten het terrein soms 1,50 M. onder water. In den oostmoesson tracht men op gebrekkige wijze door aanleg van wadoeks (regen water-reservoirs) en dammetjes in de Blawi-rivier, waarin met vloed Solorivierwater gestuwd wordt, bevloeiingswater te krijgen. Maar toch zijn slechts 22.000 bouws bebouwd, en tle bevolking is slechts 63.000 zielen in getal, (nog geen 2 zielen per bouw) voor Java's Oosthoek een buitengewoon laag cijfer. Die slechte bevloeiing was een van de redenen tot de thans in uitvoering zijnde ver legging der Solo-rivier, waarbij tevens een alge meen bevloeiingsontwerp van Bengawan Djcro wordt uitgevoerd. Zie BEVLOEIING. Bronnen: Missive v. d. resident v. Soerabaja aan den Directeur der B. O. W. N°. U366(A) dd. 29 Oct. 1887 (te vinden o. a. in de Locomo tief v. 29 Nov. 1892 en in de volgende:) J. L. Pierson, de plannen tot verbetering der bevloeiing en afwatering der Solovallei; Memorie van Toe lichting: Tijdschr. Kon. Inst. v. Ing. 1891 —'92. Verh. pag. 65. BENGKAJANG. Hoofdplaats van de onderaf deeling Lara en Loemar (standplaats van een con troleur B. B.) van de afdeeling Montrado der res. Westerafdeeling van Borneo, gelegen in een berg achtige streek op een hoogte van bijna 200 M.; wordt aanbevolen als herstellingsoord voor zieken. Er is een versterking met militaire bezetting. BENGKAL, Mal. Zie BANGKAL. BENGKALIS. De zuidelijkste en wat opper vlakte betreft verreweg de grootste afdeeling van de residentie Oostkust van Sumatra; strekt zich langs de kust uit van even bezuiden de monding van de Pané-rivier tot aan Tandjong Ongka aan den zuidelijken oever van de monding der Kam par, of van 2°32' N. B. tot o°s2' N. B. De algemeene strekking van die kust, in welker nabijheid zich tal van vrij groote, slechts door smalle zeestraten van den vasten wal van Sumatra gescheiden eilanden bevinden, is van n. w. naar z. o. De afdeeling, die bestaat uit het stroom gebied van de beneden Rokan, van de Siak-rivier en van de Kampar, wordt ten westen begrensd door de afdeeling Laboean Batoe van de res. Oostkust van Sumatra, door de afdeeling Padang Lawas van de res. Tapanoeli, door de onafhan kelijke landen van de boven-Rokan en door de afdeeling L Kota van de res. Padangsehe Boven landen, en ten zuiden door de Onderhoorigheden van de res. Riouw op den vasten wal van Su matra. I >e voornaamste langs de kust in de straat van Malaka liggende eilanden, die tot de afdee ling behooren, zijn, van het noorden beginnende, het eiland Roepat of Segaro niet het slechts door een kreek daarvan gescheiden eiland Médang; eerstgenoemd eiland is door straat Roepat van den vasten wal gescheiden; — verder zuidwaarts langs de kust van benoorden de monding van de Siak-rivier, tot aan de monding van de Kampar, slechts dóór de smalle Brouwerstraat (zie op dat BENGAWAN DJERO. — BENGKOEDOE. 174 derlijke vermelding verdienen, met uitzondering van de Ketaoen, die in de Redjang-landen van de residentie Palembang ontspringende door het Barisan-gcbcrgte heenbreekt, het zuidelijk deel van de afdeeling Moko-Moko - doorstroomt en zich bij het plaatsje van dien naam in zee stort. De Semangka-rivier, die zich in de baai van Semangka in de Lampongs in zee stort, heeft haar bovenloop in de residentie Benkoelen, waar zij in het hoog land van Batoe Berah (Zie dat woord) ontspringt, en dat in z.o.lijke richting doorloopt. De kustlijn heeft weinig ontwikkeling en vormt slechts on diepe inhammen, van welke alleen van het n. af de Poeloe-Baai, de Sambat-baai, de Kroë-baai, de Tenoembang-baai, de Bengkoenat-baai en de Blim bing-baai vermelding verdienen. Tot het gewest behooren het eiland Engano, de kleinere vlak onder de kust gelegen eilanden Poeloe Tikoés vóór de hoofdplaats Benkoelen, Poeloe Pisang en Be toevvah vóór de kust van Kroë. Het gewest is administratief verdeeld in 8 af deelingen, die ieder onder een Controleur v/h B. B. staan, nl. Benkoelen, Ommelanden van Ben koelen, Laïs, Mokko-Mokko, Seloema, Manna en Pasoemah Oeloe Manna, Kauër (Kaoer) en Kroë, welke afdeelingen weder zijn verdeeld in Marga's en zelfstandige pasars. De formatie van het Euro peesch gewestelijk en plaatselijk bestuurspersoneel van Benkoelen is opgenomen in Staatsbl. 1873 n° 27, 1880 n° 90 en 1883 11° 276 a. Benkoelen is bevolkt door verschillende stam men uit de naburige streken; de bevolking van Kroë en Kaoer bestaat grootendeels uit Lampon gers, van Manna en Seloema uit Pasemahers, van de Ommelanden en Laïs uit Redjangers, die bij hunne verhuizing hunne voorvaderlijke instellingen hebben medegenomen, zoodat over de bevolking van dit gewest niet in het bijzonder behoeft te worden gehandeld. Zij staat overigens niet gun stig bekend. De Bcnkoelocnees wordt beschreven als lui en onverschillig, overmatig liefhebber van genot, en bezield met een dikwijls tot wederspan nigheid overslaandcn geest van onafhankelijkheid. Zij is in de meeste afdeelingen verdeeld in: de familiebetrekkingen der vroegere regenten van Mokko-Mokko, Soengei itam en Soengei lemauw, mantris of pasirahs (margahoofden), welgestelde ingezetenen (orang kaja's), proatins of doesoen hoofden, priesters en hadji's en vrije ingezetenen. In sommige afdeelingen is echter geen verschil van standen waar te nemen, te minder omdat de hoofden uit de bevolking zelve gekozen worden. De minder werkzame aard der inlanders is oor zaak dat de landbouw niet op hoogen trap staat. De rijst wordt meest op ladangs geteeld, dan wel op moerasgronden. Bewaterde sawah's zijn er be halve in de afdeeling Mokko-Mokko weinig, welke afdeeling dan ook de eenige is, die rijst uitvoert; de overigen leveren slechts voldoende voor de be hoeften der bevolking. In 1798 zijn de eerste muskaatnoten en nagelen uit de Molukken naar Benkoelen overgebracht. Door de volhardende pogingen der Engelschen en de groote door hen daaraan besteede kosten gelukte de specerij-cultuur in den beginne vrij wel, maar is die later weder te niet gegaan. 1 te laatste Gouvernements-spece rijtuin te Permattan Balam is in 1855 opgeheven. De peper-cultuur is er van oudsher inheemsch. Verder worden door de bevolking maïs, gambir, suikerriet, kokos- en pinangboonien, tabak, katoen, oebis en katjang geteeld. heel Indië zoowel wild als gekweekt voor. De wortelschors bevat een roodachtige kleurstof (koe doe, Jav.), waarmede de inlanders verven. De spoedig stinkende vruchten worden gegeten en gebruikt tot reiniging van het hoofdhaar. BENGKOENAT. ' Een van de 20 marga's der afdeeling Kroë van de res. Bengkoelen. De gelijk namige hoofdplaats ligt aan de Bengkoenat-baai. BENGKOE-OLIE. Afkomstig van de zaden van Ceralophorus lougc pctiolatus T. cV />., een hooge boom, groeiende op de eilanden van den Riouw-Archipcl. Om «Ie olie te verkrijgen worden de vruchten in de zon gedroogd om de schillen bros te maken, dan met de voeten getrapt om ze te ontbolsteren; de kernen winden in een rijstblok fijn gestampt, met heet water vermengd, de olie uitgeperst en na sterke verwarming aan de markt gebracht. Zij is helder na filtratie, geel, aangenaam van smaak, wordt op 4 0 C. volkomen vast. is niet-drogend, onoplosbaar in alcohol en oplosbaar in benzol. Volgens Bcrnelot Mocns be vat zij een weinig bittere amandelolie en heeft zij daarvan ook den reuk. De inboorlingen ge bruiken haar als brand- en braadolic en ook voor het breeuwen van prauwen. Litteratuur: Filet, Planlk. Woordenb., Nat. Tijdschr. N.-I. Dl. XXV bl. 481. BENGKOEWANG en MENGKOEW AM;. Mal.: BENGKOWANG, Jav., BANGKOWAN, Alf. Men. Pachyrhizus angulatus Rich., Fam. Lcguminosac, OndetifzxaiUe Papilionaceae. Een klimplant met wor telknollen, die algemeen tusschen de keerkringen gekweekt wordt. De derrid-houdende zaden zijn ver giftig, en de geheele plant is op Java in slechten reuk. Alleen de wortelknollen worden gegeten. BENGKOKA of MENGKOKA. Yasalstaatje van l.oewoe, op het z.o.lijk schiereiland van Ce lebes, aan den o.lijken ingang van de golf van Boni. BENGKOWANG, lav. Zie BKNC.KOEWANG. BENGOENG of PENGOENG. J avaansche naam voor een Bastaardsnip, Rhynchaca variegata, op West-Sumatra Kandidi en Bakki-blang. BENINCASA, Zie LABOE en KOENDOER. BENJOAR, gewoonlijk RANDJOEWA ge naamd. Eiland tot tle Savoe-eilanden behoorende op io°4o' Z.B. en i2i°3s' 0.L.. geplaatst onder een Radja, en behoorende tot de afdeeling Roti en Savoe. Zie eene korte beschrijving van het eilandje, dat men in 2 uren kan rondrijden en dat door onge veer 500 inlanders, bijna allen heidenen, bewoond wordt, in Med. v. h. Ned. Zend. XXXIV, bl. 331. BENKOELEN. Residentie op Sumatra, heeft een oppervlakte van 443.9 vierk. geogr. mijlen en had uit 0 Dec. 1893 een bevolking van 160.650 'zielen, o. w. 164 Europeanen, 557 Chineezen en 47 Arabieren en andere vreemde Oosterlingen. Dit gewest strekt zich in de richting van n. w. naar z. o. langs de w.kust van genoemd eiland uit van 2°3o' Z. B. tot aan den uitersten z. w. punt, de Vlakke hoek s°sß' Z. 8., van daar langs de z.-kust tot aan Tandjong Tjina, zijnde de af stand tusschen beide kapen slechts een korte kuststrook. De n.lijke grens van het gewest wordt gevormd door de Aëk Mendjoeto, terwijl de o.lijke grens grootendeels gevormd wordt door het Barisan gebergte, dat het van Palembang en di- I ampongsche districten scheidt. Van dit ge bergte stroomen tal van rivieren meestal in z. w.lijke richting naar de kust, die echter door haar korten loop en onbevaarbaarheid geen afzon BENGKOEDOE. — BENKOELEN. 175 De veeteelt is een voornaam middel van be staan der inlanders; er worden jaarlijks een menigte buffels naar Palembang uitgevoerd. Run deren, paarden en varkens zijn er schaarsch, maar schapen en geiten treft men in overvloed aan, even als pluimgedierte. De kustbevolking houdt zich ook met de vischvangst onledig, waardoor zij gemakkelijk in hare behoeften voorziet, daar de visch nabij de kliprijke kusten en tusschen de koraalrcven zeer overvloedig is. De huizen der inlanders zijn als meestal elders op Sumatra eenigszins hoog uit den grond ge bouwd, en staan ieder op zichzelf. Geschiedenis. Omtrent de vroegere geschiedenis van Benkoelen is zoo goed als niets bekend. De plaats wordt reeds vroeg genoemd als een neder zetting, waar de O. I. C. handel dreef en een kantoor had. Toen de vorsten van Menangkebo, wier macht zich vermoedelijk, zij het op sommige gedeelten slechts in naam, bezuiden Atjeh over de geheele w.kust van Sumatra uitstrekte, onge veer 1662 de hulp der Compagnie tegen Atjeh inriepen, dreef deze de zich z.w.aarts uitbreidende Atjchers terug, en verkreeg zij van Menangkebo het recht zich van Singkel tot Indrapoera op de w.kust te vestigen. Die vergunning werd waar schijnlijk al dadelijk aangemerkt als ook op <le z. van Indrapoera gelegen streken betrekking te hebben, en van 1664 —1670 had de Compagnie op de voornaamste plaatsen langs die kust kan toren gevestigd, en kon zij beschouwd worden als meester over die kust, waarvan Padang het hoofd kantoor werd. Benkoelen, dat door zijn peper productie en later ook door zijn specerijen, niet onbelangrijk was, en vooral een schoone toekomst beloofde, schijnt echter al spoedig de hebzucht der Engelschen opgewekt te hebben, en was dan ook gedurende de 18e eeuw meestentijds in hunne handen. lingen van den assistent bij de cultures Bogle. In 1870 werden de verplichte cultures ingetrokken en vervangen door een hoofdgeld, dat in 1873 voor het eerst werd toegepast. De aanslag be droeg in dat jaar ƒ62.547 en bedraagt tegen woordig cc. ƒ120.000. De invoering van die be lasting had niet zonder verzet van de zijde der bevolking plaats. In April 1873 had een aanslag op het leven van den assistent-resident plaats, en diens opvolger H. Van Amstel en de controleur Carstens werden 2 Sept. van dat jaar vermoord. Desniettegenstaande is het gewest door de intrek king der niet produceerende en gehate dwangcul tures en invoering van een geregeld belasting stelsel in veel gunstiger economischen toestand gekomen; in 1878 werd het wegens de toene mende belangrijkheid tot residentie verheven, en nemen welvaart en goede gezindheid der bevol king en veiligheid van personen en goederen in de latere jaren steeds toe. Kerst in April 1825 ging Benkoelen tengevolge van het Londonsche tractaat van 1824 weder in Ncderlandsche handen over. De pcpercultuur was verloopen, de specerijencultuur kwijnend. Van 1818—1824 had de uitvoer van peper slechts ge middeld jaarlijks 2131 pikols bedragen. Bij reso lutie van 20 Dec. 1825 n". 5, bedoelende de ont wikkeling van de pepercultuur in dat gewest werd bepaald, dat de peper voor rekening van den lande zou worden ingekocht voor ƒ3O de bahar van 560 Anisl. ponden plus ƒ3 per bahar als toelaag aan de hoofden, en bij Besluit van iBNov. 1833 n°. 19 werd die prijs nader bepaald op ƒ7 per picol. Des niettegenstaande bedroeg die uitvoer van 1834 — 1839 slechts gemiddeld 170 picols per jaar; welke opbrengst echter omstreeks 1850 tot circa 6000 picols klom, en van 1859 —1863 gemiddeld 2469 picols zwarte en 432 picols witte peper bedroeg. De bij laatstgenoemd liesluit tevens ingevoerde verplichte koffiecultuur leverde evenmin belangrijke resul taten op. In elf jaren (1858 —1868) bedroeg de levering in totaal niet meer dan 535 pikols, waar van uit Kroö alleen 514 pikols. De bepalingen van bedoeld besluit beheerschten den economi schen toestand van Benkoelen tot Juli 1870. Niet tegenstaande onze geringe machtsontwikkeling in de binnenlanden van dat gewest en de onbesten digheid der bestuursbepalingen, bleef de rust er vrijwel ongestoord. De moord van den assistent resident Knoerle in 1833 moet waarschijnlijk ge weten worden aan ontevredenheid der bevolking in de omstreken der hoofdplaats over de hande- Litteratuur: Nahuijs, Blieven over Bencoelen enz., Breda 1823; Domis, Aanteek. betreffende Benkoelen in de Oosterling I bl. 424; Knoerle, Aant. gehouden op eene reize in de binnenlanden van Sumatra bijz. m. betr. t. Benkoelen enz. in de Oosterling I bl. 49, 276; E. A. Francis, Ben koelen in 1833, T. v. Ned.-Indie IV. I bl. 417; L. v. d. Vinne, Benkoelen zooals het is (1843), T. v. Ned.-Indië V. II bl. 550; Korte aanstip pingen nopens de afd. Benkoelen, T. v. Ned.- Indiï I. II bl. 343; A. Pruijs V. d. Hoeven, Een woord over Sumatra, Rott. 1864. I. Benkoelen: E. B. Kielstra, Dwangkultuur en vrije arbeid in Bengkoelen, Ind. Gids 1888, 2e dl. BENKOELEN. Afdeeling van het gewest van dien naam, bestaande uit de hoofdplaats Benkoe len (verdeeld in 2 districten: Tengah Padang en Malintang), benevens 4 marga's en 4 zelfstandige pasars, alsmede de eilanden Engano en Poeloe Tikoes. BENKOELEN. Hoofdplaats van het gewest van dien naam, ligt op 3 0 47'28"Z.8. en 102°14'46"0.L., zijnde de juiste plaatsbepaling van het fort Marlbo rough, dat aan het zeestrand is gelegen en in 1714 door de Engelschen is aangelegd. In dat jaar werd nl. de hoofdplaats, die vroeger 6 mijlen noordelij ker aan de kust gelegen was, derwaarts verplaatst om de ongezondheid van de vroegere vestiging. Benkoelen is zeer fraai aangelegd op een kleine uitstekende hoogte, vanwaar men een schoon ge zicht op de zee, de reede en het even daarbuiten gelegen Poeloe Tikoes heeft. Die reede is echter zes mijlen uit den wal gelegen, en verre van veilig vooral bij noordwestelijke winden, wat wel in hoofd zaak de reden is dat de grootsche plannen van Raffles, die deze plaats tot hoofdzetel van het En gclsclie Gouvernement in den Indischen Archipel wilde bestemmen, nimmer tot verwezenlijking zijn gekomen. Het vroegere Britsche Gouvernementshuis, thans woning van den resident, is een groot steenen gebouw met twee verdiepingen, gelegen te midden van een groot park, hoofdzakelijk met speccrijboo men beplant. De meeste openbare gebouwen liggen aan een groot plein, waaraan ook het erf van de residentswoning paalt. De Gouvcrnements-bureaux, in één gebouw vereenigd, liggen o. a. ook aan dat plein, aan de overzijde van de residentswoning. Op dat plein vindt men een luisterrijk monument ter nagedachtenis van wijlen den Engelschen resi dent Parr, die in 1805 door de inlanders vermoord is, alsmede een monument van den in 1833 mede BENKOELEN. 176 WEZEN. Onder dezen naam wordt door de in landers ook aangeduid de afdeelingshoofdplaats Tangerang in de residentie Batavia. Dit spruit voort uit de omstandigheid, dat toen de Tjidani de grens van Bantam met Batavia vormde aan de rechteroever dier rivier, ter plaatse waar nu Tangerang ligt, door de Compagnie een versterking werd gebouwd om de invallen van Bantamsche benden in het Compagnies gebied te weren; welke versterking als van bijzondere beteekenis door de inlanders als de bèntèng bij uitnemendheid werd aangeduid. Men vindt dien naam terug in kétjap Bèntèng (Tangcrangsche soja) te Batavia zeer gewild. BENZOË. Eene hars, afkomstig van Styrax Benzoin Dryand., een hooge boom, welke op Sumatra, Java, Borneo, Siam enz. wordt aange troffen. De benzoë-hars, resina benzoë, werd vroe ger ook wel ten onrechte gom genoemd; een oude benaming in Kngeland nog in gebruik, is gum Benjamin. Om haar te verkrijgen gaat men op Sumatra veelal op de volgende wijze te werk : Als de boom zes jaar oud is, wordt er een over langsche insnijding in den bast van den stam gemaakt, en wel in de nabijheid der lager gelegen takken. Een vloeistof treedt dan naar buiten, welke spoedig vast wordt door haar aan de zon en de lucht bloot te stellen, en de harde massa wordt dan afgeschrapt. ledere boom levert jaar lijks 1 1/2 kilo benzoë en wel gedurende 10 of 12 jaar. De hars, die in de eerste drie jaren verza meld wordt is wit, de later uitvloeiende bruin van kleur. Men onderscheidt in den handel die van Siam, de beste soort, waarvan de eerste kwaliteit geel achtig is, en die van Sumatra, die gewoonlijk in rechthoekige stukken voorkomt, slechts weinig witte korrels bevat en voor het grootste deel uit eene bruinachtige massa bestaat. De witte kwali teit komt zelden in den handel voor. Zij wordt meestal over Singapore of Bombay aangevoerd. Benzoë bezit een aangenamen reuk, is in zuiveren toestand volkomen oplosbaar in alcohol, bevat 12 tot 20 pet. benzoëzuur en wordt gebruikt als ge neesmiddel en als reukwerk. De uitvoer uit N. 0.-l. bedroeg in 1892 eene waarde van ƒ 764.725. litteratuur: Fliickiger and Haubury, Phanna cographia; Catalogus Koloniaal Museum te Haarlem. BEO of MENCHO. Javaansche naam voor Gracala javanensis; op Sumatra bij de Bataks Beo, bij rlc Maleiers Tjiong. Grncit/a Dumonti heet op de Aroe-eilanden Tentenlare. De Beo's worden om hunne leerzaamheid en vaak aange naam gefluit algemeen in kooien gehouden. BERABAH. Zie BRABA-RIMBO. BERAKSA. Mal. Zie BERING IN. BERBA (SOENGEI). Met de Soengei Nioer, een der belangrijkste, ook voor de grootere scheepvaart bruikbare mondingen van de Djambi rivier. Vóór de uitwatering ligt het eilandje Poe loe Berba. BERBEK. Afdeeling en regentschap van de resi dentie Kcdiri, heeft een oppervlakte van 110.282,72 hectaren of even 20 O geogr. mijlen, en is ver deeld in 7 districten, met name Berbck, Siwalan, Ngandjoek, Kertosono, Lengkong, Waroedjajcng en Gemenggeng, van welke de drie eerstgenoemden de controle-afdeeling Berbek, en de vier laatst genoemden de contrölc-afdceling Kertosono vor men. Deze afdeeling die het Noorderdccl van de res. Kediri uitmaakt, en die door het Kendcng aldaar vermoorden assistent-resident Knoeide. Er was vroeger een zeer fraai kerkje, dat echter dooi de aardbeving van 24 November 1833 gescheurd, en sedert vervallen is. BENOEWA. (ORANG) Deze naam, die „men schen van het land" beteekent, wordt gegeven aan de wilde, nog korten tijd geleden meeren deels rondzwervende stammen, op het Maleische schiereiland en in den Riouw-Linga-archipel ge vonden, en die onderling groote overeenkomst aanbieden. De stammen, op dat schiereiland aan getroffen, dragen verschillende namen (Djakoens, Mantras, Sckai enz.) en zijn o. a. beschreven door Newbold, Brit. Settlements in Malacca. London 1839 11. bl. 382. Logan in Journal of the Indian Archipelago Jaarg. 1847 bl. 242. Borie, Tijdschr. Bat. Gen. X. 413 en door Favre, An account of the wild tribes enz. Paris 1865. Eene beschrijving der orang benoewa, en der op zee levende orang baroet en tamboes in den Riouw-Linga-archipel gaf Netscher, Tijdschr. v. h. Bat. Gen. 11. bl. 135. Of schoon in uiterlijk in sommige opzichten van de Maleiers onderscheiden, behooren zij toch tot het Maleische ras. Hunne woningen, in de bosschen opgeslagen, bestaan uit 4 kleine boventakken, waarover andere takken dwars gebonden en met bladeren bedekt worden. Daaronder zijn 2 slaap plaatsen voor man en vrouw, bestaande uit 5 of 6 rechte takken, die met een kleine helling naast elkaar liggen, en waarop zij slapen met het hoofd aan het lager gedeelte rustende op een tak. Hun voedsel bestaat uit alles, wat de bosschen ople veren; rotten, slangen, apen, die zij boven het vuur roosteren en als het haar er goed is afge brand, met vel en ingewanden verslinden; voorts uit jonge, rauw gegeten bladeren, soms rijst en sago, die zij tegen boschprodukten inruilen. Hunne kleeding is voor de mannen een stuk lijnwaad om de heupen en tusschen de beenen geslingerd; voor de vrouw eene sarong. Wapens zijn tle blaaspijp (soempitan) voorzien van een punt van hard hout- om die als lans te gebruiken; vergif tige pijltjes weten zij op grooten afstand met de meeste juistheid af te schieten. Hunne bezittin gen bestaan voorts uit een houten koker, die de pijltjes bevat, een stukje vergiftigde gom, een paar stukjes hout, om door wrijving vuur te maken, een klein mesje en eenige oude lapjes. Zoodra een jongen met de blaaspijp kan omgaan verlaat hij zijn ouders; ontmoet hij een meisje, dat hem bevalt, clan zoekt hij zijne ouders weer op, ontvangt de soempitan van zijn vader, ter wijl het meisje een aarden pot, vaak niet meer dan een scherf, krijgt, en daarmede voorzien leven zij verder samen, totdat een hunner, door ziekte verhinderd den anderen te volgen, in het bosch achterblijft. Dooden begraven zij in een kuil, niet dieper gemaakt, dan waartoe zij met hunne handen en een stuk hout in staat zijn. Godsdien stige begrippen zijn bij hen niet waargenomen; in geval van ziekten, laten zij den lijder in het bosch achter. Overigens worden zij als onschuldig en zachtzinnig beschreven. BENONCHANG. Zie TRINIL. BENTEOT. Zie CHEKITOET. BENTET. Javaansche naam voor eene Klauwier soort, Lanius beu let: op Sumatra Siaras tjaritje, Boerong-papa of Tioep-api; aldaar heet Lanius tigrinus, Siareh of Boemng-kapas-kapas; en La nius gularis heet daar Barou-barou. BËNTÈNG. Versterking, fort. Zie KRIJGS- 12 BENKOELEN. — BERBEK. 177 Sumatra. — id. Le droit pénal de la Turquie, opgenomen in La législation pénale comparée van F. v. I.iszt. — 1895 Fath al-Qarib, la Révélation de I'Omniprésent. BERG. (Mr. NORBERTUS PETRUS VAN DEN) Werd 5 Nov. 1831 te Rotterdam geboren, ontving zijne opleiding aan het gymnasium aldaar, doch verliet dit vóór den afloop van den laatsten cursus om zijnen vader als chef van een kantoor op te volgen. In 1855 vertrok hij als geëm ployeerde van de Factorie der Ned. Handelmaat schappij te Batavia, bij welk lichaam hij tot 1863 werkzaam was en spoedig promotie maakte, tot hij in 1864 benoemd werd tot hoofdagent der N.-I. Handelsbank te Batavia. Die betrekking be kleedde hij tot 1873; in dat jaar werd hij be noemd tot president der Javasche Bank, uit welke betrekking hij niet ingang van I Sept. 1889 op de meest eervolle wijze werd ontslagen. In Neder land teruggekeerd, aanvaardde hij de betrekking van directeur der Ned. Bank, waartoe hij op 16 Mei door de aandeelhouders was gekozen-, bij Kon. Besl. van 25 Sept. 1891 werd hij tot pre sident dier Bank aangesteld, welke betrekking hij nu nog bekleedt. In 1892 en 1893 woonde hij als gedelegeerde van Nederland de te Brussel be legde internationale muntconferentie bij, daartoe benoemd bij Kon. Besl. van 22 Oct. 1892. Tal van hoogst belangrijke geschriften van zijne hand zagen het licht, en verschaften hem de benoeming tot doctor honoris causa in de beide rechten, bij gelegenheid van het y eeuwfeest van de Leidsche Hoogeschool, en zijne verkiezing tot lid van de Kon. Academie van Wetenschappen. Van deze geschriften noemen wij slechts: Beschouwingen over den geldsomloop in N.-Indië, Bat. 1862; De kwestie over den geldsomloop in N.-Indië, Bat. 1863; Bankwezen en banken in Britsch-Indië. Bat. 1866; De Bat. Bank-Courant en Bank van Leening, Amst. 1870; De Muntquaestie met be trekking tot Indië, Bat. 1874; Ilistor. stat. aan teek. over de voortbrenging en het verbruik van koffie (T. v. Nijv. en Ldb. in N.-I. XXIV; in het Eng. vertaald door G. G. Batten); Het too neel te Bat. in vroegeren tijd (T. v. h. Bat. tien. XXVI); Over haveninrichtingen en haven-exploi tatie, Bat. 1882; De handel van Java gedurende de laatste 8 jaren, Bat. 1883; The money market and paper currency of Brit. India, Bat. 1884; Debet of credit? Bat. 1885; The financial and economical progress and condition of N. India during the last 15 years and the effect of the present currency system, Bat. 1887; De voor- en nadeelen van onze tegenwoordige muntregeling (T. v. Nijv. en Ldb. in N.-I. 1887); De graan handel van Br. Indië, Bat. 1888; Verstoorde ver houdingen (Gids, Mei 1893); Het muntvraagstuk in Br. Indië (Gids, Maart—April 1894). BERG-GEITANTILOOP. Ook boschgeit ge noemd, is de kambing-oetan der Maleiers (Anti lope s. Ncmorhadus s. Capricornis sumatrensis). Deze hoogst merkwaardige diersoort is de eenige vertegenwoordiger in den Indisehen Archipel der in zulk een groot aantal op den aardbodem voor komende antilopen-soorten en daarenboven van een zeer afwijkenden vorm; zij is het nauwste verwant aan de geitachtige antilopen, die llindo stan bewonen en komt nergens anders voor dan op Sumatra. De kambing-oetan leeft op de hoog vlakten van dit eiland, bij voorkeur in bosschen en op de ontoegankelijkste gedeelten van hooge geb. van de res. Rembang gescheiden is, wordt in hare grootste lengte van w. naar o. doorsne den door de Widas, die op den Wilis ontspringt en zich in de Brantas stort, welke rivier de grens tusschen deze afdeeling en de afdeeling Djom bang van de res. Soerabaja vormt. Naar aanleiding van den spoorweg-aanleg is de zetel van het af deelings- en regentschapsbestuur in 1883 van de vroegere hoofdplaats Berbek, die nu vrij geïso leerd ligt, overgebracht naar Ngandjoek aan de spoorlijn Soerabaja-Solo. — In deze afdeeling, met name in de districten Waroedjageng, Kerto sono en Lengkong waren vit o 1894 2797 bahoe's in erfpacht uitgegeven, grootendeels voor de teelt van suikerriet, gedeeltelijk voor die van padi. Ook wordt er suikerriet geteeld op gronden, die van de bevolking worden gehuurd, en vindt men er een houtkaponderneming. BÉRÉ-BÉRÉ, Mak. Zie HARÈNDONG. BÈRÈN, N. G. Noemf. Zie PINANG. BERG (Mr. LODEWIJK WILLEM CHRIS TIAAN VAN DEN). Geb. te Haarlem 19 Oct. 1845, ontving zijne opleiding aan het Gymnasium te 's Gravenhage, de Universiteit te Leiden en de Rijksinstelling tot opleiding van Oost-Indische ambtenaren aldaar. Van 1870 tot 1887 bekleedde hij verschillende rechterlijke en administratieve betrekkingen in Indië. Sedert Sept. 1887 is hij Hoogleeraar aan de Ind. Instelling te Delft en sedert 1892 secretaris en lid van de Staats-Com missie, belast met het doen van voorstellen tot herziening van het privaatrecht in N. Indië. Geschriften: Onderscheidene opstellen, allen betrekking hebbende op den Islam, het in Ned. Ind. voor Europeanen en inlanders vigeerende recht of daarmede verband houdende politieke quaesties, in het Tijdschrift en de Notulen van het Bat. Gen. v. K. en W., de Bijdragen van het Kon. Inst. v. T. L. en Vk., het Tijdschr. Het Recht in Indië, de Handelingen der N. I. Juristen- Vereeniging, het Rechtsgeleerd Magazijn, de Gids, de Indische Gids, het Ind. Weekblad v. h. Recht en de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Afzonderlijk verschenen van zijne hand naar tijdsorde: 1868 De contractu „do ut des" jure Mohainmedano, Specimen juridicum inaugurale. In het Italiaansch vertaald met eene Inleiding over de geschiedenis van het Moh. Recht door A. D. Gatteschi, Alexandrie, 1877. — 1873 Catalogus Codicum Arabicorum in bibliotheca Soc. Art. et Scient. quae Bataviae floret asservatorum. Voort zetting van den door R. Friederich begonnen ar beid.— 1874. De Beginselen van het Mohamme daansche Recht volgens de Imams Abu Hanifat en Sj&fi'ï, 2de druk 1878, 3de druk 1884. In het Russisch vertaald door W Girgass, St. Petersburg, 1882, in het Fransch door De France de Tersant en Damiens in de Revue Algérienne jaarg. 1891 en vv. Verschijnt ook afzonderlijk in 1895. — 1877 Verslag van eene verzameling Maleische, Arabische, Javaansche en andere Handschriften. — 1882 De Mohammedaansche Geestelijkheid en de geestelijke goederen op Java en Madoera. — 1882— 1884 Minhadj at-Talibln, lc Guide des zélés croy ants. — 1886 Le Hadhramout et les Colonies Arabes dans I'Archipel Indien. In het Engelsch vertaald door C. W. H. Sealy, Bombay 1887. — 1887. De Inlandsche Rangen en Titels op Java en Madoera. — 1892 De Afwijkingen van het Mohammedaansche familie- en erfrecht op Java en Madoera. — 1894 Rechtsbronnen van Zuid- BERBEK. — BERG-GEITANTILOOP. 178 na de Bonische expeditie is georganiseerd, alleen de laatste verplichting. De standplaats van den controleur is Tjamba; een zoodanig ambtenaar werd in 1862 voor het eerst in de Bergregent schappen gevestigd. Zie Gcrsen, Topogr. schets van de Berg-regentschappen, Tijdschr. Bat. Gen. XVI bl. 352. BERGSMA. (Mr. JACOB HENDRIK) Geb. 7 Sept. 1838 te Utrecht, benoemd tot ambt. Ie klasse voor den dienst in N.-I. bij Kon. Besl. 6 Aug. 1862. Daar bekleedde hij verschillende rechterlijke betrekkingen, en werd in 1876 be noemd tot secretaris bij het Dep. van Justitie. In 1878 werd hem tijdelijk opgedragen het onder wijs in de Staatsinst. van N.-I. aan de afd. T. L. en V.kunde van het gymn. Willem 111, waar van hij werd ontheven in 1879. Na zijn terugkeer van een verlof naar Nederland werd hij in 1884 benoemd tot Alg. Secretaris, in 1887 tot lid in den Raad van N.-I. In 1893 werd hij gepen sioneerd en naar Ned. teruggekeerd daar 8 Mei 1894 benoemd tot Min. van Koloniën. BERGSMA. (Dr. PIETER ADRIAAN) Geb. 23 April 1830 te Utrecht, benoemd tot ambt. 2e klasse voor den dienst in N. I. bij Kon. Besl. 7 Aug. 1858. Nadat Alex. von Humboldt de wenschelijkheid had betoogd der oprichting van een station voor magnetische en meteorologische waarnemingen in den N.-I. archipel, werd Dr. B. in 1859 als Inge nieur voor den Geogr. dienst in N. I. belast met het doen van die waarnemingen, waarmede hij I Januari 1866 kon beginnen op het terrein, waar later een volledig Observatorium werd opge richt, waarvoor eerst in 1873 de noodige fondsen werden toegestaan. In 1875 werd hij tot Directeur daarvan benoemd, en 1879 ook belast met de functie van chef der Afd. Geogr. dienst aan het Dept. van Marine, en behartigde hij als zoodanig de belangen der triangulatie na het vertrek van Dr. J. A. C. Oudemans. Na 22jarige onafgebro ken werkzaamheid, in den aanvang onder vele teleurstellingen, nam hij in 1882 de reis aan naar het vaderland, doch bezweek onderweg den i en Mei. Het eerste deel der „Observations made at the Magn. and Meteor. Observatory at Batavia" ver scheen in 1871, het tweede in 1875, het derde, dat tevens eene grondige bewerking bevatte van al de waarnemingen van 1866 tot 1875 gedaan, in 1878; sedert zijn nog twee deden door hem uitgegeven. (Zie METEOROLOGIE). Bij de be oordeeling van het derde deel heeft Dr. I. llann, Director der Centralanstalt für Meteorologie und Erdmagnetismus te Weenen verklaard: „Dr. B. hat eine riesige Arbeit geliefert (Ind. Gids 1880 bl. 486). Zie over P. A. Bergsma: J. A. C. Oude mans, in Jaarboek Kon. Akatl. v. Wet. 1882 bl. 98. BERGSMA. (Mr. WILLEM BERNARDUS) Geb. te Odijk 15 Nov. 1826, benoemd tot ambt. ie klasse voor den dienst in N. Indië bij Kon. Besl. 24 Aug. 1857; doorliep verschillende ran gen bij het Binnenl. bestuur en werd in 1867 belast met het onderzoek naar tle rechten, die de inlander op den grond uitoefent in de residentie Soerabaja; in 1871 werd hij benoemd tot voor zitter van den landraad te Modjokerto; in 1872 tot chef der Afdeeling Statistiek ter Alg. secre tarie; in 1879 ging hij met verlof naar Europa en werd in 1882 gepensioneerd. Als chef der Afd. Stat. deed hij het voorstel tot het houden van vijfjaarl. opnemingen in elke desa van Java en bergen en rotsen, en is door zijne buitengewone schuwheid zeer moeielijk te naderen en waar te nemen of te vangen, hoewel hij onder anderen in de wouden van Dcli niet bijzonder zeldzaam zou zijn. Het eerste exemplaar, dat levend Europa bereikte, bevond zich (in Sept. 1894) in Nat. Artis Mag. te Amsterdam. Men zegt dat de berg geit niet levendig van aard, zelfs langzaam in hare bewegingen is, en dat in hare oogen eerder een wraakzuchtige, dan een vriendelijke en zachte aard te lezen is. Als zij zich zeer boos maakt, loopt er uit de zoogenaamde traanholten onder de oogen, welke ook bij de antilopen aanwezig zijn, doch bij de geiten ontbreken, een witte olie achtige stof, die door de traanklicren afgescheiden en aan de lucht blootgesteld, hard en donker van kleur wordt. Dit in vele opzichten nog weinig bekende en zeldzame dier bereikt de hoogte van een gewonen lammen grooten bok; doch is, hoewel ranker van vorm, een krachtig gebouwd dier, met korte, rechte, sterk achtcroverstaande kegelvormige horens, welke van den wortel tot ongeveer op het midden met een diepe groef voorzien zijn, terwijl de boyenhelft zich volkomen glad vertoont. Bij oude dieren zijn de horens gebogen en ongeveer tot op de helft voorzien van een groot aantal ringen, welke overlangs gestreept zijn. Het geheele dier is zwart van kleur, met uitzondering van witte randen langs de kin, van bruinachtig zwarte ooren met witte haren aan de binnenzijde en van grijs achtig witte manen op den nek, gevormd door lange harde haren. De traanholten zijn zeer ont wikkeld; de opstaande ooren in het oog vallend lang; deze worden vooral bij gevaar of wantrouwen geheel en al naar voren gericht tot voorbij de horens. De staart en hals zijn zeer kort; de dikke en krachtige pooten voorzien van lange, dunne, zwartgekleurde hoeven. Behalve genoemde manen is de huid bedekt met dun geplant, doch lang, stug, zeer grof of ruig haar; de smalle neus daar entegen is geheel onbehaard en glanzend zwart van kleur; de oude bokken hebben volgens de Maleiers een langen sik, welke evenwel bij de jongen en de geiten zoude ontbreken. Knoppen en bladeren van boomen maken hoofdzakelijk het voedsel dezer diersoort uit. Bij de Bataks zijn de horens van de bcrggeit-antiloop zeer gezocht als busjes voorliet bewaren van allerlei toovermiddelen. BERG-REGENTSCHAPPEN. Onderafdeeling van de af deeling Noorderdistricten van Celebes; een bergland, waarvan de hoogste toppen zich tot 6 a 700 M. verheffen, en dat door een reeks kalk rotsen, waarin slechts enkele bruikbare passen ge vonden worden, van de w.lijk gelegen vlakte ge scheiden is. Deze onderafdeeling omvat de distric ten of regentschappen Tjamba, Malawa, Tjinrana, Balotji en I.aja; vroeger bestonden nog de regent schappen Béengo en Laboeadja, die echter bij de anderen getrokken zijn. De onderafdeeling bevat de valleien der rivieren van Tjamba en Malawa en van den bovenloop der Pangkadjene-rivier; zij grenst ten n. aan Tanette en Lemoeroe, ten o. aan Boni, ten z. aan Goa en het eerste pacht district en ten w. aan het i°, 2e en 3e pacht district der afdeeling Noorderdistricten. In 1864 werd het getal bewoners op ongev. 9000 geschat. Terwijl de overige onderafdcclingen der Noorder districten gehouden zijn jaarlijks een tiende van den rijstoogst op te brengen, en verplicht zijn arbeiders voor heerendiensten te leveren, rust op de Bergrcgenlschappen, waarvan het bestuur eerst BERG-GEITANTILOOP. — BERGSMA (Mr. WILLEM BERNARDUS). 179 ontbreekt het pigment, de min of meer donker gekleurde stof die voorkomt in de cellen, waaruit de opperhuid bestaat, en wel in die lagen welke onmiddellijk op de eigenlijke huid gelegen zijn. Ook de oogen zijn zonder pigment; in het bij zonder de iris, ten gevolge waarvan ook hierdoor lichtstralen worden toegelaten die, teruggekaatst na door de talrijke bloedvaten van de evenzeer van pigment geheel ontbloote choroïdea te zijn gegaan, aan de pupillen een rooden schijn geven. Ook de iris zelve is min of meer rood gekleurd. De albino's zijn heliophoben, dwz. dat zij, ten ge volge van de diffusie van het licht in het inwendige van het oog, en door het zijdelings invallen der lichtstralen in het oog, bij dag niet duidelijk kunnen zien, en niet in staat zijn het volle licht te ver dragen, zoodat zij dan ook steeds het hoofd voor overgebogen houden of de oogen met de handen beschaduwen. Zij worden daarom wel kakkerlak ken genoemd, naar de bekende lichtschuwe insec ten. In den Indisehen Archipel komen en kwamen zij vaak voor; met name is dit het geval onder dc Dajaks, op Banka en Nias. Gedeeltelijk albi nisme is ook in den Archipel waargenomen. Vaak wordt hun eene bovennatuurlijke afkomst toege schreven en zijn zij dientengevolge hooggeacht; el ders zijn zij weder in minachting. Aan de Vorsten hoven op Java worden zij tot vermaak der Vorsten gehouden; ook elders is dit wel het geval. Zie Wilken in Bijdr. t. t. 1. en vlk. 1890, 105 vlg. ALBIZZIA. Zie DJEUNGDJING, DJOENG DJOENG LAUT, HIJANG. ALBULA. PISCES, PHYSOSTOMI, CLL'PEI DAE, ALBUI.INA. Zie BANDANG. ALCEDO. AVES, PICARIAE, HALCYONES, ALCEDINIDAE, ALCEDININAE. Zie BINTI, BOEA-BOEAA en MENINTING. ALCYONE. AVES, PICARIAE, HALCYO NES, ALCEDINIDAE. Zie KAKER-DARI. ALE. Zie MOESANG. ALEURITES. Zie KEMIRI. ALEXANDER DE GROOTE. Zie DZOE'L KARXAIN. ALFOEREN. Met dezen naam, die ook wel Alifoeren, Halfoeren, Haraforas, enz. geschreven wordt, bestempelt men een aantal verschillende stammen, die meerendeels in het binnenland, hiel en daar echter aan de kusten van eenige streken in het Oosten van den Indisehen Archipel wonen, voornamelijk op de eilanden Boeroe, Ceram, Halma hera, de Banggaai- en Soela-eilanden. Tot de Al foeren rekent men ook wel de heidensche bewo ners van vele andere eilanden, die tot de resi denties Ternate en Amboina behooren. In enkele geschriften vindt men dien naam ook gegeven aan de heidensche stammen in het binnenland van Zuid-Mindanao of Mangindano. Op Celebes is de naam Alfoeren mede in gebruik gekomen, namelijk in de Minahasa, in Bolaang Mongondou en hier en daar elders op de Noordelijke land tong, ja zelfs worden ook de heidensche inboor lingen van Centraal Celebes als wilden en hei denen door sommigen wel Alfoeren genoemd, schoon het meer gebruikelijk is hen met den aan het Boegineesch ontleenden naam van Toradja (die eigenlijk „bewoners van het binnenland" be teekent) te bestempelen. En verder wordt de naam Alfoeren doorgaans ook toegepast op de inheemsche bevolking der beide Oostelijke landtongen van dat eiland. Voorts leeft in het NW. van Nieuw- Guinea de stam der Arfoe, bij ons gewoonlijk Arfoeren geschreven; en de aan het zeestrand levende Papoewa van Doré noemt, volgens het getuigenis van Van Musschenbroek (Meded. om trent grondstoffen uit het oostel. gedeelte van onzen Ind. Archipel bl. 10), „zijnen Melanesischen stamgenoot op het Arfakgebergte een Alfoeroe", met het oog op diens ongenaakbaarheid of wild heid. De naam Alfoeren toch heeft eigenlijk be trekking op hunnen maatschappelijken toestand, op hunnen lagcren graad van beschaving in vergelijking met anderen, die in dit opzicht hooger staan en hen door die benaming als onbeschaafden of wilden voorstellen. Vandaar dat men in het bijzonder de nog heidensche inboorlingen Alfoeren noemt, in tegenstelling met hen, die den Islam of het Chris tendom hebben aangenomen, omdat dezen daardoor, in het oog der inlanders, een hoogeren trap van beschaving deelachtig zijn geworden. Het woord Alfoer wordt gewoonlijk beschouwd als door de Portugeezen, of liever nog door de Spanjaarden in N.-I. in gebruik te zijn gekomen iv de beteeke nis van „wild, ongetemd, ongezellig, schuw". Daar het in die beteekenis ook het burgerrecht heeft verkregen in het Ternataansch (namelijk in den vorm die dus met a/, het Arabisch lid woord, Alfoeroe wordt), zoo is het niet onwaar schijnlijk dat het vooral door Ternataanschen in vloed meer algemeen bekend en verspreid is geworden in streken zooals Noord-Celebes, Hal ïnahera en Ccram, waar de bevolking reeds van ouds in veelvuldige aanraking met de (Moham medaansche) Ternatanen is geweest. Deze ver klaring van den naamsoorsprong zal echter later, bij meerdere kennis van de talen der Molukken, wellicht eenige wijziging moeten ondergaan. Bij Valentijn hecten de Alfoeren meestal „bergwilden", of ook wel „bergbocren". Uit het bovenstaande volgt dat het niet is aan te bevelen het woord als benaming van een volk, ras of stam te bezi gen, gelijk nog dikwijls geschiedt. In linguïstisch en ethnographisch opzicht vertoonen al die stam men, die als Alfoeren te boek staan, groote over eenkomst met elkander, doch het ontbreekt ook niet aan belangrijke punten van verschil. Daar nu de naam Alfoeren geen ethnische naam is, zoo spreekt het vanzelf dat wij hier ook niet in ethnographische bijzonderheden over hen mogen treden. Wij willen om deze reden alleen enkele trekken omtrent den trap van beschaving van eenige dier heidensche stammen mededeelen, om te doen uitkomen waarom men hun dien naam van wilden geeft. Omtrent de bevolking van Ceram getuigt Riedel, dat in de voedingswijze en bereiding der spijzen bij de, op dat eiland ge vestigde, Mohammedanen en Christenen veel ver betering is te bespeuren, in vergelijking met die der Alfoeren. Volgens denzelfden schrijver zijn de eerstgenoemden ook beter gekleed. (De sluik en krocsharige rassen tusschen Selebes en Papua, bl. 122.) Een dergelijk getuigenis geeft De Clercq (Bijdr. tot de kennis der residentie Ternate, bl. 49) met betrekking tot de Alfoeren van de resi dentie Ternate. De laatstgenoemde schrijver wijst ook terecht op het hoogere standpunt, waarop de Mohammedaan reeds door zijn godsdienstvorm is geplaatst. Bij vele zoogenaamde Alfoersche stam men komt het koppensnellen nog voor, dat met hunnen godsdienst in verband staat, schoon het in sommige gevallen slechts de beteekenis heeft van een maatschappelijk gebruik dat door de adat is geijkt. Hier en daar, zooals op Wetar of Wetter en Albino's. — alfóeren". 18 Mauritius gebruikelijk was, en een verbastering van beri-beri schijnt te zijn. Beri-beri is in het algemeen zonder twijfel een slepende ziekte. Wel worden somtijds gevallen waargenomen waarin schijnbaar gezonden plotse ling ziek worden en denzelfden dag of binnen enkele dagen bezwijken; maar waar zulke gevallen nauwkeurig onderzocht zijn bleek, dat de lijders tevoren slechts in schijn gezond waren en inder daad reeds ziekelijke veranderingen vertoonden, die stellig niet in een of enkele dagen ontstaan konden zijn, maar wegens de schijnbare onbedui dendheid, door den patiënt niet of niet voldoende opgemerkt waren. Gewoonlijk wordt de patiënt het eerst gewaar dat hij niet volkomen gezond is, door een gevoel van vermoeidheid, van zwaarte in de beenen, en door hartkloppingen, vooral na eenige, overigens matige, inspanning. Soms is ook het onderbeen een weinig pijnlijk. Meestal kan dan een geringe waterzuchtige zwelling van de scheen waargeno men worden, en bij een nader onderzoek blijkt dat de gevoeligheid van de huid, op een bepaald gedeelte van het onderbeen, voor tastindrukken afgenomen is. Langzamerhand wordt het loopen moeilijk, de gang wordt meer en meer onzeker, waggelentl; en eindelijk zijn de beenen in 't geheel niet meer in staat het lichaam te dragen. Daarbij zijn de hartkloppingen erger geworden, en volgen de bonzende hartslagen elkaar, vooral bij eenige inspanning van het lichaam, veel sneller op dan bij gezonden. Het kan zijn, dat de waterzuchtige zwelling, die aanvankelijk onbe duidend en beperkt is, zich over het geheele been en over andere lichaamsdeelen uitbreidt en een zeer hoogen graad bereikt. In andere geval len daarentegen, bij de zoogenaamde droge beri beri, komt het, in plaats van tot zwelling, tot een zeer sterke vermagering, vooral van de bee nen, niet alleen door het verdwijnen van het vet, dat in den normalen toestand onder de huid ge legen is, maar ook tengevolge van het dunner worden van de geheel of bijna geheel verlamde spieren. Van een scherpe scheiding tusschen deze twee vormen der ziekte kan intusschen niet goed gesproken worden. Ook bij tle „droge beri-beri", worden, nu eens in 't begin, dan in een later tijdperk van de ziekte, waterzuchtige zwellingen, zij het ook in geringen graad, waargenomen, en eveneens ophooping van vocht in de buikholte, de borstholte en de holte van het hartezakje, of schoon die niet zoo op den voorgrond komt als in de eerstgenoemde gevallen. Aanvallen van koorts, hevige pijn in armen en beenen, krampen, zijn verschijnselen, die in den loop der ziekte wel eens kunnen voorkomen, maar meest worden zij niet of nauwelijks waar genomen. Ook stoornissen in de spijsvertecring kunnen geheel ontbreken. Een eigenaardigen, droevigen indruk maakt, bij het voortgaan der ziekte, het gelaat van den lijder, dat door ver zwakking van de aangezichtspieren, minder en minder de verschillende gemoedsindrukken weer spiegelt, en niet zelden een weinig gezwollen is. Ilct lijden, in den beginne zeer dragelijk, wordt steeds erger en eindelijk vreeselijk. De verlam ming van spieren breidt zich meer en meer over het geheele lichaam uit; het hart, dat al zeer vroeg ziek geworden is, wordt steeds zwakker en de patiënt bezwijkt meestal aan verlamming van het hart, soms ook aan verlamming van de adem- Madoera, (Zie BEVOLKING, en STATISTIEK) en redigeerde hij het Eindrésumé voor het voor melde onderzoek, gehouden op Java en Madoera in 1867 en 1868, waarvan het eerste deel is ver schenen in 1879, het tweede in 1880, het derde in 1895. (Zie GRONDBEZIT). BERHALA. Eiland op ongeveer 4 geogr. mijlen ten n. o. van de Kwala Berha (de oostelijkste hoofdmonding van de Djambi-rivier), en op onge veer gelijken afstand z. van Singkep gelegen. Vol gens de Djambiërs zou dat eiland de bakermat van hun vorstengeslacht zijn. BERI-BERI. Een ziekte, die in geheel Ned.- Indië veelvuldig voorkomt en in den laatsten tijd, tengevolge van haar heerschen in Atjeh en de daar door teweeggebrachte verzwaring van den strijd tegen de Atjehers, ook buiten de geneeskundige wereld in hooge mate de aandacht getrokken heeft. Al was intusschen vroeger de naam dezer gevreesde ziekte in Nederland niet zoo algemeen bekend: in de Oost-Indische koloniën hebben de Nederlanders, reeds van de eerste tijden van hun vestiging aldaar, met de plaag der beri-beri kennis gemaakt. Jacob Bontius geeft een tamelijk uitvoerige beschrijving van de ziekte, waaraan hij meedeelt ook zelf geleden te hebben, in zijn werk „De medicina Indorum", waarvan de eerste uit gave in 1642 te Leiden het licht zag. Hij noemt het een uitermate lastige aandoening, die wel niet volstrekt doodelijk is, maar toch zeer ge vaarlijk, bepaaldelijk wanneer zij de ademhaling spieren aantast. Hij vermeldt een brief van den gouverneur der Molukken, J. le Febure, van 27 Oct. 1623, waarin deze den Gouverneur-Generaal De Carpentier meedeelt dat hij de gevangenen, die langen tijd op de Spaansche galeien hadden moeten roeien en groot gebrek geleden hadden, teruggekregen had, maar dat de meesten van hen aan beri-beri leden, en als zij niet bevrijd waren geworden, zeker niet lang het leven behouden zouden hebben. liet heerschen van beri-beri is aan eene warme luchlgesteldhcid gebonden. In tropische gewesten is zij zeer verbreid. Niet alleen in Ned. Indië, maar ook in Voor- en Achter-Indië, op Nieuw- Caledonië en de Fidji-eilanden, op St. Mauritius en Rcunion, in Brazilië en op Cuba, ook in Kameroen komt zij voor. Ook in Japan is zij inheemsen, maar, terwijl de ziekte in tropische landen het geheele jaar door waargenomen wordt, richt zij hier alleen in het wanne jaargetijde haar verwoestingen aan, om gedurende den winter geheel of nagenoeg geheel te verdwijnen. Tot voor korten tijd was er geen voorbeeld bekend van het tot ontwikkeling komen van beri-beri in Europa. In den zomer van 1894 heeft zich echter in een krankzinnigengesticht te Dublin een epi demie vertoond, die door verschillende geneeskun digen daar voor beri-beri gehouden is. De ziekte is daar intusschen spoedig geweken, en het schijnt dat tot dusver geen volkomen zekerheid omtrent den aard daarvan verkregen is. Zooals licht te begrijpen is. wordt de ziekte in verschil lende landen met verschillende namen genoemd. Naast den naam beri-beri, waarvan de beteekenis, ondanks alle hypothesen, die daaromtrent opge worpen zijn, onbekend is, wordt in Europa ook wel de Japansche benaming: kak'ke, gebruikt, een woord dat uit het chincesch afgeleid is en „ziekte der beenen" beteekent. Oudere schrijvers spraken ook wel van „barbiers", een woord dat op St. BERGSMA (Mr. WILLEM BERNARDUS). — BERI-BERI. 180 zou zijn in een in die streken, gebouwen of sche pen aanwezige smetstof. Zelfs meenen enkele onderzoekers bepaalde lagere organismen als de oorzaak der ziekte te kunnen aanwijzen. Maar hieromtrent heerscht nog veel verschil van ziens wijze. Zelfs zijn er nog, die de vroeger dikwijls verdedigde meening aankleven dat de oorzaak der ziekte in het voedsel te zoeken is, waarbij dan bij voorkeur, hetzij visch, hetzij rijst beschuldigd worden. Bij dezen stand van zaken is het niet te verwonderen dat er nog geenszins eenstemmigheid heerscht omtrent de middelen, die aangewend be hooren te worden om de ziekte te voorkomen. Dat het in elk geval wcnschelijk is daar, waar beri beri heerscht, bijzondere aandacht te wijden aan het in acht nemen van de algemeene regelen der gezondheidsleer, behoeft geen betoog. BERI-BERI. Naam op West-Sumatra voor eene Bijen-eter-soort, Merops sumatranus. De Maleicrs op Oost-Sumatra noemen de Merops-sooitcn lü birik. Merops amictus en Merops badius hcetcn op West-Sumatra Takoeh. Op Java wordt Merops javanicus Kachangan genoemd; op Sumatra Biri liiri. Merops nrica heet op Java Pirik. Zij neste len in aardholen, die zij in de zandige oevers der rivieren of aan hellingen graven. BERINGIN of BERAKSA, Mal.; WARI NGIN, lav.; T|ARINGIN, Siik.ni>.; BAKINGIN, Bat.; WARINGI, Tem.; WARIMBING, Alk. Men.; BRINGIN, Mad.; KAKA, Engg.; NOE NOE, Alf. Amu. Algemeene naam voor meestal hooge boomen, behoorende tot meerdere soorten der sectie Uro sligma van het geslacht Ficus /.., uit de onder familie Artocarpeae van de ('rticaceac. Naar het voorkomen onderscheidt men 4 typen. Bij de eerste, vertegenwoordigd door F. consociata PI., zijn meerdere stammen met elkander vergroeid en is de dus gevormde hopfdstam nog door daarom heen groeiende wortels verdikt. Bij de tweede, waarvan F. stupenda Miq. een voorbeeld is, vindt men slechts één stam zonder luchtwortels. De derde vorm, waartoe F. Benjaminea L. behoort, die vooral bij de Europeanen als waringin be kend staat, heeft een hoofdstam, die op zekeren afstand van uit de horizontaal uitstaande takken luchtwortels voortbrengt, die, omlaag groeiend en zich tot stammen verdikkend, met den hoofdstam een uit 50 — 100, ja soms uit 300 boomen samen gesteld woud vormen. De vierde type, waarvan de algemeen gekweekte /'. claslica Roxb. een ver tegenwoordiger is, vertoont een hoofdstam, waar tegen zich talrijke luchtwortels leggen, die er later mede vergroeien. Ofschoon alle een kleverig melksap bevatten, is dit slechts van eenigen voor het maken van gomelastiek te gebruiken. Deze onderscheidt men vooral als kiara of karet (Zie aldaar). Meerdere soorten worden op pleinen, langs wegen, en op erven aangeplant en nu eens door den meer algemeenen naam, dan weer door meer bepaalde benamingen aangeduid. Zoo is b.v. de /•'. Rumphii PI. in de Maleische landen als «ljawi-djawi of djedjawi bekend. BERKAT (SULTAN) SAIDOEDIN. Vorst van Ternate, die daar het bestuur voerde toen de Nederlanders het eerst dat eiland bezochten. Zie TERNATE. BERKOETOET. Zie DERO. BERNELOT MOENS. (JOHAN CAREL) Geb. 4 Jan. 1837 te Kralingen, na volbrachte studiën te Utrecht 20 Juli 1857 aangesteld tot halingsspieren, maar bijna altijd onder de hevigste I aanvallen van benauwdheid. De vatbaarheid voor beri-beri is bij verschil lende menschen, zoo als het met de meeste ziekten gaat, verschillend. Maar het is gewoonlijk moeilijk uit te maken in een bepaald geval of iemand, in een omgeving waar beri-beri heerscht, vrij blijft van de ziekte tengevolge van onvat baarheid daarvoor, of tengevolge van gunstige levensomstandigheden. In het algemeen schijnt gezegd te kunnen worden dat mannen in de kracht van het leven meer vatbaar zijn dan vrouwen, kinderen en grijsaards. Een invloed van het ras op de vatbaarheid is dikwijls aangenomen, maar niet stellig aangetoond. In Atjeh hebben de daar woonachtige Chineezen slechts zeer weinig aan de ziekte geleden, terwijl men zich toch wel wach ten zal aan het mongoolsche ras een geringe vat baarheid voor beri-beri toe te schrijven, wanneer men bedenkt dat die ziekte op de tabaksplantages in Dcli juist onder de Chineesche koelies zeer talrijke slachtoffers gemaakt heeft, en dat Japan een land is waar kak'ke van de oudste tijden af geheerscht heeft. De ziekte berust op een steeds voortschrijdende vernieling van zenuwvezelen. Daardoor worden de verlammingen en de gevoelloosheid, de pijnen en krampen veroorzaakt. Er zijn tot dusver geen ge neesmiddelen bekend, waardoor men vernieling van zenuwvezelen kan tegenhouden of reeds vernielde kan genezen. Zoo is het dan ook niet te verwon deren dat men te vergeefs gezocht heeft naar ge neesmiddelen, om de beri-beri met goed gevolg te bestrijden. Eén middel is er echter dat, zoo het maar niet te laat wordt aangewend, proefhoudend gebleken is. Dat is, verplaatsing van den patiënt naar een omgeving waar beri-beri niet heerscht. De ziekte is, door middel van het electrisch onder zoek van zenuwen en spieren, vroegtijdig te her kennen, zelfs in een tijdperk, waarin de patiënt nog maar weinig teekenen van ongesteldheid be speurt. Bij een nauwkeurig geneeskundig toezicht kan dus het lijden, wanneer er ten minste overi gens geen bezwaren zijn tegen het verplaatsen van den patiënt, bijtijds worden gestuit. De ont aarding der zenuwvezelen komt, in de nieuwe omgeving, tot stilstand, en door de kracht dei natuur zelve worden, wanneer ten minste de reeds aangerichte verwoesting niet te groot is, nieuwe zenuwvezelen, ter vervanging van de vernielde gevormd. Zelfs wanneer de ziekte reeds vrij groote vorderingen gemaakt heeft, werkt verplaatsing naar een omgeving waar beri-beri niet voorkomt, uit muntend, ofschoon er dan ook nog jaren lang stoornissen van min of meer belang, vooral van den kant van het hart, bij den nagenoeg herstel den patiënt gevonden kunnen worden. Beri-beri is zeer zeker niet besmettelijk in dien zin, dat een tot dusver gezonde door het in aan raking komen met een beri-beri-lijder, de ziekte zou kunnen opdoen. Maar het opmerkelijke ver schijnsel dat beri-beri endemisch heerscht in vele laaggelegen landstreken — men denke aan de kuststreken van Atjeh — en in streken, waar overigens de ziekte niet heerscht, telkens weer voorkomt in gebouwen, waarin vele menschen bijeen zijn en die niet behoorlijk naar de voor schriften der hygiëne zijn ingericht — gevange nissen, kazernes, bamboezen hospitalen, en ver der op schepen, heeft bij velen de onderstelling doen rijzen, dat de oorzaak der ziekte gelegen BERI-BERI. — BERNELOT MOENS (JOHAN CAREL). 181 sneden, 't zij door de incisie, waarbij de voor huid niet wordt weggenomen, maar daarin alleen aan de bovenkant eene insnijding gemaakt wordt. In het laatste geval wordt gewoonlijk een stukje hout of bamboe boven den eikel onder de voor huid gestoken en deze dan in de lengte tot de corona glandis middendoor gedeeld. De Moham medaansche wet schrijft de circumcisie voor; of schoon de besnijdenis niet berust op een in den Koran gegeven voorschrift, is zij toch gewettigd door het voorbeeld van den profeet en wordt in de fiqh als verplicht (wadjib) beschouwd, wanneer de jongen manbaar geworden is. Zelfs wordt aanbe volen (mandoeb) haar op den zevenden dag van de geboorte te verrichten, wanneer de jongen in staat is haar te verdragen, en haar niet tot later uittestellen. In den archipel, — zooals trouwens in het algemeen in Moslemsche lan den, — wordt aan de besnijdenis veel waarde gehecht en als kenmerk van den Moslemschen man beschouwd. In den archipel draagt zij in vele talen een naam, afgeleid van het arab. son nat, d. w. z. aanbevolen handeling, steunende op het voorbeeld van den profeet, en wordt de besnij denis daar dus als de bij uitnemendheid aan eiken Moslem aanbevolen handeling beschouwd. Bij de Javanen is zoowel de circumcisie als de incisie in gebruik, die soms door verschillende benamin gen van elkander worden onderscheiden; vaak echter wordt voor beiden dezelfde term gebruikt. Bij hen wordt de besnijdenis gewoonlijk op het twaalfde tot vijftiende jaar verricht, soms door een geestelijke, gewoonlijk echter door een leek, bong genaamd. Feestmaaltijden hebben gemeenlijk den nacht vóór de plechtigheid plaats. Bij de Menangkabauschc Maleiers wordt de besnijdenis, behalve soenat, ook „van de schande bevrijden" genoemd; daar wordt zij gewoonlijk op knapen van 10—12 jaar verricht, in Lebong zelfs 6 jaar later. Op sommige plaatsen wordt eerst een kleine insnijding verricht, gepaard met het ook elders bij die Maleiers bij de besnijdenis gebrui kelijke feestmaal, eenige weken later gevolgd door de eigenlijke besnijdenis, die dan zonder feestelijk heid geschiedt. Bij de Makassaren en Boegmeezen heeft de besnijdenis omtrent het 12de jaar door de gewone circumcisie plaats. Merkwaardig is het gebruik bij de Gorontaleezen, om de aanzienlijken aan de circumcisie, de minderen aan de incisie te onderwerpen. Onder de niet-Moslemsche stammen wordt de besnijdenis toegepast, bij de Papoewa's van de oostkust van N. Guinea (waarschijnlijk incisie), de Alfoeren van Boeroe, sommige gedeelten van West-Ceram en de Watoebela-eilanden (incisie), en van de Aroe-eilanden (circumcisie). Bij de Savoeneezcn, Rotineezcn, Soembaneezen en Timo reezen en bij de heidensche stammen van Midden- Flores bestaat zij in den vorm van incisie, evenals bij de heidensche bevolking van Celebes. Bij de Dajaks der Zuid-ooster afdeeling van Borneo wordt, evenals op de Aroe-eilanden, de circumcisie door afklemming der voorhuid door den jongen op 12 a I4jarigen leeftijd zelf verricht. Op Nias schijnt zoowel circumcisie als insnijding voor te komen. Op Ambon en de Oeliasers kwam besnijdenis vroeger volgens Valentijn, eveneens voor, gelijk ook bij de Alfoeren der Minahasa vóór hunne bekeering als incisie. Ook bij Polynesischc volken buiten den Indisehen archipel is de besnijdenis in gebruik. apotheker 3c kl. bij den mil. geneesk. dienst in West-Indië, en 3 Mei 1858 in dienzelfden rang bij het leger in N. O. Indië overgeplaatst. Den 11 Nov. d. a. v. kwam hij te Batavia, waar hij tot 1866, met een korte tusschenruimtc, bij het chemisch laboratorium werkzaam was en groote verdiensten verwierf door chemische analysen van mineralen en aardsoorten. In 1866 bevorderd tot apotheker ie kl. en geplaatst aan het militair hospitaal te Weltevreden, maakte hij zich bekend door zijn onderzoek van het drinkwater te Bata via, waarvan de resultaten zijn gepubliceerd in 'tijdschr. Ver. t. bev. geneesk. wetensch. in N. I. 1872. Vooral verwierf hij zich naam door zijne studiën over den kinabast (ld. dl. XIV), zoodat hij dan ook in 1872 benoemd werd tot scheikun dige bij de Gouv l ". kina-cultuur, weldra tot adjunct directeur dier cultuur en in 1875 tot directeur. In die betrekkingen bewees hij groote diensten aan de uitbreiding der kina-cultuur; zijn hoofd werk: De kina-cultuur in Azië van 1854 —1882, Batavia 1882, heeft groote en blijvende waarde. In 1883 ging hij met verlof naar Ned., werd in 1885 op verzoek eervol ontslagen, en overleed 2 Oct. 1886 te Haarlem. Zie over hem F. W. Neuhaus in Geneesk. Tijdschr. v. N.-I. XXVI bl. 240. BEROU. De z. g. Berousche landen, bestaande uit de van elkander onafhankelijke Sultanaten Goenoeng Taboer en Sambaliocng, liggen aan de o. kust van Borneo, tusschen het rijk Boelongan ten n. en het rijk Koetei ten z. Administratief be hooren zij tot de afdeeling Koetei en de N. O. kust van Borneo. Zij worden in hun grootste lengte doorsneden door de Koeran, vroeger meestal rivier van Berou genoemd. De binnenlanden wor den bewoond door zoo goed als geheel onbe schaafde stammen, die elkander voortdurend be oorlogen en het gezag des Sultans slechts in naam erkennen, maar feitelijk onder hun eigen hoofden staan. (Vgk. KOETEI, GOENOENG TABOER en SAMBALIOENG). Litteratuur: Tijdschr. v. h. Bat. Gen. IV. 1855 bl. 85. — Bijdragen tot de kennis der Ned. en vreemde koloniën. Jaarg. 1847 bl. 74. — Belcher's Narrativc, Londen 1848. — Radermacher, Verband. Bat. Gen. deel 11. bl. 43. — S. G. In 't Veld, Aan teekeningen omtrent het rijk van Berou. Ind. Gids 1884 I. bl. 21. — J. A. Hooze, Jaarb. v.h. Mijnw. 1886 bl. 5 vlg. BESA-BÉSA, Tem. Zie AKAR PELOEROEN. BESARAN, Jav. Zie BEBESARAN. BESEK. Rawa of moeras in het w.lijk deel van de vlakte van Poeger. afd. Djember van de res. Besoeki. Deze rawa krijgt door onderscheiden beeken watertoevoer van de z.lijke hellingen van het Ajang-gebergte en ontlast zich door de Kali Misini in de Kali Bcdadoeng, en zoo verder in de baai van Poeger. BESIMNASSÏ. Zie BOWAJA. BESNIJDENIS. Eene gewoonte, vrij algemeen in den Indisehen archipel heerschende, en die bij Mohammedanen zonder uitzondering bij jongens in praktijk wordt gebracht, doch ook bij niet weinig heidensche stammen bestaat. Soms wordt zij zelfs liij meisjes toegepast. De besnijdenis bij jongens bestaat in het bloot leggen van den eikel (glans penis) door het weg nemen der voorhuid (praeputium), en wel 't zij door de circumcisie, waarbij de voorhuid zooveel mogelijk naar voren wordt getrokken, en dan in een nijptangetje geklemd en in het rond afge BERNELOT MOENS (JOHAN CAREL). — BESNIJDENIS. 182 pang-baai, ten o. waarvan een uitlooper van de Poerwo de kaap Tandjong Semboeloengan vormt, vanwaar de kust in z. z. o.lijke richting naar Java's Oostkust, van daar z. w.waarts naar Java's Zuidhoek en verder w.waarts naar Tandjong Poerwo loopt. Dit is de o.lijke hoek van de Gradjagan-baai, met de Pampangbaai de land engte vormende, die het schiereiland Balambangan met het overige Java verbindt. De z.kust van het gewest is zeer onregelmatig gevormd. Men treft daar van o. naar w. behalve de baai van Gra djagan, nog aan de baai van Radjek-wesi, de Per misan-baai, de Meroe-baai, de Pisang-baai, en de baai van Poeger, vóór welke laatste zich het mede tot het gewest behoorende eiland Noesa Baroeng bevindt. De voornaamste rivieren, die het gewest doorsnijden, zijn reeds genoemd, nl. de Sam pejan en de Kali Bedadoeng met haar rechter zijrivier, de Kali Misini. Behalve dezen verdienen nog genoemd te worden de Kali Parséh, die van het hoogland van het Idjèn-geb. in N.lijke rich ting stroomt en even beoosten Asembagoes bij Tandjong 1 Ijangkar in straat Madoera valt, ver der de Kali Badjoebnatie, die ook van het Idjèn gebergte komende, en tusschen den n.lijken voet van dat gebergte, en den z.lijken voet van den Baloeran stroomende, benoorden straat Bali in zee valt. Verder nog de Kali Tamboeng, die ook van het Idjèn-geb. komt en bij Banjoewangi in zee valt; — de Kali Bomo en de Kali Setahil, bei den van het Raoen Idjèn-geb. komende en zich in de Pampang-baai uitstortende; de Kali Baroc en de Kali Sanèn, de laatste met haar rechter zijrivier de Kali Majang, allen van het Raoen- Idjèn-geb. komende en zich in den Indisehen Oceaan stortende, en eindelijk de Kali Bondo joedo, die met haar linker-zijrivier, de Kali Djati roto, in het z. de grens met Probolinggo vormt. Het gewest is administratief verdeeld in de af deelingen Besoeki, Panaroekan, Bondowoso, Djem ber en Banjoewangi. De particuliere landbouw industrie heeft sedert jaren in dit gewest een ruim veld van ontwikkeling gevonden. Behalve elf onder nemingen, waar in vrijwillige overeenkomsten met de bevolking suiker wordt geteeld, waren er uit. 1894 19 dergelijke ondernemingen voor de teelt van tabak, en 61.366 bahoe's gronden in erf pacht afgestaan, waarvan 41.366 bahoe's in de afdeeling Djember, 7.547 bahoe's in de afdeeling Panaroekan en 1 1.953 bahoe's in de afdeeling Ban joewangi, grootendeels voor de teelt van koffie en tabak, gedeeltelijk ook voor die van suikerriet en een kleine uitgestrektheid voor die van klappers. De Madoereesche bevolking houdt zich hoofd zakelijk met den landbouw bezig, die door de vruchtbaarheid van den bodem over het algemeen loonend is, terwijl zij zich aan de kusten ook met den vischvangst en een weinig kustvaart bezig houdt. Ook legt zij zich op de veeteelt toe. De binnenlandsche handel, hoofdzakelijk in landbouw producten en in voorwerpen van behoefte voor de landbouwondernemingen, als matten, krandjangs en dergclijken bestaande, is vrij levendig; doch behalve de meer eenvoudige industrieën als pot tebakken, vlechtwerken van bamboe, ijzersmeden, enz. is de ambachtsnijverheid er weinig ontwikkeld. BESOEKI, Afdeeling en regentschap van het gelijknamige gewest, vormende den n.w.lijken uit hoek daarvan, grenst ten w. aan de residentie Pro bolinggo, ten n. aan straat Madoera, en wordt ten z. en o. van het overige deel van het gewest af- De besnijdenis van meisjes is veel minder al gemeen, en in den Indisehen archipel alleen bij Mohammedaansche volken in gebruik, die haar van de Arabieren hebben overgenomen. Zij be staat in het wegnemen van de voorhuid van de clitoris, soms zelfs van dat lichaamsdeel zelf of van de labia minora. De besnijdenis heeft bij de meisjes op jeugdiger leeftijd plaats dan bij de jongens: bij de Javanen op het 6e jaar, bij de Makassaren tusschen het 3e en 7e jaar. Ofschoon ook bij de meisjes de besnijdenis het karakter van het opnemen in den Islam schijnt te hebben, wordt deze echter met minder plechtigheid dan bij de jongens gevierd. Zie over dit onderwerp: G. A. Wilken, De besnijdenis bij de volken v. d. Ind. archipel in Bijdr. t. t. 1. en vlk. IVe Ser. X bl. 165, waar men ook gissingen aantreft omtrent het ontslaan en de oorspronkelijke beteekenis van deze gewoonte. BESOEKI. De meest oostelijke residentie van Java, heeft een oppervlakte van 184 ££fg D geogr. mijlen, en had onder vit o 1893 een bevolking van 694.928 zielen, waaronder 1036 Europeanen, 1736 Chineezen en 1603 Arabieren en andere vreemde Oosterlingen. De inlandsche bevolking bestaat grootendeels uit Madoereezen. Het gewest, dat term. bespoeld wordt door straat Madoera, ten o. door straat Bali, en ten z. door den Indisehen Oceaan, wordt ten w. begrensd door de residentie Probo linggo. Over het algemeen is het gewest berg achtig. Op de grens met Probolinggo vindt men het Ajang-gebergte met den Argapoera als hoogste top. Door den Arak-arak-keten, die in n. o. rich ting van dat gebergte uitgaat, is het verbonden met den Ringgit '), een vulkanisch gebergte, ge heel in het noorden van het gewest gelegen. Oostwaarts van deze gebergten strekt zich in het n.lijk deel van het gewest de vlakte van Pana roekan uit, die doorstroomd wordt door de Sam pejan, die haar hoofdbronnen op den Argapoera heeft, en nabij Panaroekan in straat Madoera valt. Die vlakte is slechts door een lage waterscheiding, een zadel van niet meer dan 300 M. hoog, ge scheiden van de zuidelijk daarvan gelegen vlakte, die van Poeger, welke door de Bedadoeng als hoofdrivier in z. w.lijke richting doorstroomd wordt. In deze vlakte vindt men nabij de grens met Pro bolinggo de rawah Bèsèk. O.lijk van die vlakten verheft zich het reusachtige Raoen-Idjèn-geb. op de grens van de afdeeling Banjocwangi, die door dat gebergte en zijn z.lijke en n.lijke uitloopers geheel van het overige deel van het gewest is gescheiden. De hoogste top van het Raoen-Idjen geb. verheft zicb 3330 M. Ten n. o. van dat gebergte, geheel in den 11. o.lijken hoek der residentie en van Java vindt men nog den op zichzelf staanden Baloeran, een niet meer werkzame vulkaan, 1248 M. hoog; terwijl zich op het schiereiland Balam bangan, den z. o.lijken uithoek van het gewest en van Java, geheel geïsoleerd, de Poerwo verheft, die waarschijnlijk vroeger niet met den vasten wal van Java verbonden was. Het n.lijkste punt van de residentie is Tandjong Tjina, gevormd door het alluvium van de Sampejan. Bij kaap Sedano, ge vormd door den voet van den Baloeran, buigt de kust zich naar het z. om en behoudt vrijwel een recht z.lijke richting tot aan de diep ingesneden Pam- i) Op blz. 40 staat abusievelijk, dat het Arak-arak-gebergte het Ajang-gcbergte met het Idjèn-gebergte verbindt. BESNIJDENIS. — BESOEKI. 183 State, welk college door de Koningin bovendien kan worden gehoord over alle zaken, waarin Zij dat noodig oordeelt (art. 75 Grondwet). Het bestuur in den engeren zin des woords, voor zooverre dit door de Koningin wordt uit geoefend, lost zich op in de zorg voor de uit voering der wetten en Koninklijke besluiten, in Ned. Indië door tussehenkomst van den Gouver neur-Generaal, wiens instructie door Haar wordt vastgesteld, en in het nemen der beschikkingen, Haar in de Grondwet of in andere wetten voor behouden. Zoo heeft de Koningin het opperbe stuur der buitenlandschc betrekkingen; Zij ver klaart oorlog, sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden, behoudens de bepa ling dat verdragen, die wijziging van het grond gebied van den Staat inhouden, aan het Rijk geldelijke verplichtingen of eenige andere bepa ling, wettelijke rechten betreffende, inhouden, door Haar niet bekrachtigd worden dan na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd (art. 57 —59 Grondwet). Zie VERDRAGEN. De bevoegdheid om in Ned. Indië Gouvt' vestigingen daar te stellen en dat gebied in gewesten te verdeden is Haar toegekend (art. 63 en 68 R. R.), even eens heeft Zij het recht van de munt en vermag Zij Hare beeldtenis op de muntspeciën te stellen (art. 64 R. R.) en ridderorden en andere onder scheidingen te verleencn (zie ONDERSCHEI DINGEN) of vergunning te geven tot het aan nemen van vreemde ordeteekenen, titels, rangen en waardigheden (art. 67 Grondwet en 114 R. R.). In de bestaande inrichting en bestuur der Chris telijke kerkgenootschappen mag zonder Haar goed vinden geene verandering worden gebracht (art. 122 R. R.). Ofschoon over het algemeen de aan stelling van ambtenaren in Indië bij den Gouv.- Gen. berust, is Haar de benoeming voorbehouden van den Gouv.-Generaal, den l.uitenant-Gouv.- Generaal, den Yice-President en de leden van den Raad van Ned.-Indië, den President van het Hoog Gerechtshof van Ned.-Indië en den voor zitter en de leden der Algemeene Rekenkamer; behouden eigen verzoek om ontslag kunnen de vice-presitlenten en leden van het Hoog Gerechts hof niet anders dan door de Koningin worden ontslagen, (artt. 2, 4. 8, 94, 95 R. K. art. 51 Compt. wet). De Generaal-Officicren worden even eens door de Koningin aangesteld en ontslagen ; bij hunne eerste indienststelling hier te lande worden de officieren van het Ind. leger door de Koningin aangesteld, die eveneens op hun ver zoek ontslag uit den Indisehen dienst verleent aan officieren en ambtenaren in Nederland aan wezig. Wat het aandeel der Koningin in het finan ticel beheer betreft, Zie BEGROOTING VAN NED.-INDIË en COMPTABILITEIT. Daar, waar de bevolking niet is gelaten in het genot van hare eigene rechtspleging is de Ko ningin het hoofd der rechtspraak, en wordt in Haren naam rechtgesproken. (Art. 74 R. R.) Tussehenkomst in die rechtspraak, zooals door het verlcenen gratie, abolitie en amnestie (Zie op die woorden) is Haar niet uitdrukkelijk toege staan, zooals dit wel met den Gouv.-Generaal het geval is. De vraag of die rechten Haar toch toekomen, hangt af van de beantwoording der vraag of door de opdracht aan den Gouv.-Generaal van zekere rechten en verplichtingen de bevoegd heid der Koningin 0111 die rechten uit te oefenen heeft opgehouden te bestaan, dan wel of zij als gescheiden door het Ajang-gebergte, den Arak arak en den Ringgit, welke bergen de afdeeling respectievelijk van de afdeelingen Djember, Bon dowoso en Panaroekan scheiden. De afdeeling, die 62.517,92 heet. of ongeveer 11V3 Cl geogr. mijl oppervlakte heeft, is verdeeld in 5 districten, met name Besoeki, Binor, Mlandingan, Boengatan en Wringin. Men vindt er twee suikerfabrieken, wer kende in vrijwillige overeenkomsten met de be volking. BESOEKI. Hoofdplaats van het gelijknamige gewest, afdeeling, regentschap en district, ligt op 7° 43' 17" Z.B. en H3°4i' 11" O.L. aan straat Madoera, door het onbeduidende riviertje van Be soeki met de open reede verbonden, waar soms stoomschepen producten komen laden, maar ove rigens weinig bedrijvigheid heerscht. Het is een weinig belangrijke plaats zonder veel vertier, en zonder merkwaardige gebouwen of andere opmer kenswaardigheden, met 7837 inwoners (uit 0 1893). BESSIT. Zie CIIENGINGING. BESTUUR. Het bestuur over Ned. Indië kan worden gesplitst in het OPPERBESTUUR, bij de Koningin berustende; in het CENTRAAL-BESTUUR, door den Gouverneur-Generaal uitgeoefend, — in sommige gevallen in overeenstemming met den Raad van Ned.-Indië, —; en in het uinnenlaniisch of gewestelijk hestuur, waarvan het inlamiscii 1; een onderdeel uitmaakt. A. OPPERBESTUUR. Het opperbestuur over de koloniën en bezit tingen van het Rijk berust, krachtens art. 61 dei- Grondwet, bij de Koningin. Na den val der Compagnie werd het bestuur over de koloniën, hier te lande uitgeoefend, opgedragen aan een Raad der Aziatische bezittingen en établissemen ten, uit 9 leden bestaande, door het uitvoerend bewind benoemd en ontslagen, en welke Raad aan dat Bewind verantwoordelijk en ondergeschikt was (art. 232 —-234 Staatsreg. van 1798). De Staatsregeling van 1801 behield dezelfde organi satie (art. 47). Bij de oprichting echter van het Koninkrijk Holland werd de bestiering der Ko loniën en van alles, wat hare innerlijke regeering betrof, bij uitsluiting aan den Koning opgedragen (art. 36 Constit. van 1806); ook de Grondwet van 1814 (art. 36) en die van 1815 (art. 60) droegen het opperbestuur over de koloniën en bezittingen bij uitsluiting respectievelijk aan den Souvereinen Vorst en aan den Koning op. De uitdrukking „bij uitsluiting" gaf aanleiding tot de opvatting dat het opperbestuur ook de uit oefening der wetgeving in haren vollen omvang omvatte (zie WETGEVING); bij de Grondwets herziening van 1848 werd zij weggelaten, en be paald (art. 59) dat de Koning het opperbestuur heeft der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen, welke bepaling bij de Grondswetshcrziening van 1887 in art. 61 ge handhaafd bleef. In 1848 werd de laak der wet geving voor Ned. Indië gedeeltelijk aan den Rijkswetgever opgedragen; een groot deel dier wetgeving blijft echter aan de Koningin voorbe houden. Wetgeving en bestuur worden door Haar uitgeoefend door tussehenkomst van den Minister van Koloniën (zie MINISTERIE VAN KOLO NIËN); alle voorstellen door Haar aan de Staten-Generaal, of door deze aan Haar gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van 's Rijks koloniën en bezittingen moeten ter overweging worden gebracht bij den Raad van BESOEKI. — BESTUUR. 184 Opperbestuurster die bevoegdheid blijft behouden, tenzij de wet die Haar uitdrukkelijk heeft ont nomen. B. CENTRAAL BESTUUR. Het bestuur over de koloniën en bezittingen van het Rijk in Azië wordt uitgeoefend dooreen Gouv.-Generaal, die daarbij de bepalingen van het Reg.-reglement, der wetten en der Kon. be sluiten en bevelen heeft in acht te nemen (art. i R. R.). Hij alleen bestuurt dus Ned. Indië; in sommige gevallen moet hij echter het gevoelen van den Raad van Indië inwinnen, en in enkele andere gevallen mag hij geene beslissing nemen dan in overeenstemming met dien Raad, tenzij in buitengewone omstandigheden, wanneer hij vrij is geheel naar eigen oordeel te handelen. (Zie RAAD VAN INDIË). Over bijzonderheden om trent zijn ambt Zie GOUVERNEUR-1 1 EN KR AAI.; over zijn aandeel in de wetgeving voor Ned. Indië Zie WETGEVING, in het beheer BE GROOTING VAN NED. INDIK en COMPTA BILITEIT, en in de rechtspraak RECHTS WKZEN. Als vertegenwoordiger der Koningin berust het bestuur over Ned.-Indië in den eigenlijken zin in de eerste plaats bij den Gouv.-Gen., die daarbij door tal van ambtenaren wordt bijgestaan, vooral door die der Algemeene Secretarie (Zie SECRE TARIE), de Directeuren met het hun onderge schikt personeel (Zie DEPARTEMENTEN VAN ALGEMEEN BESTUUR) en de weldra te be spreken ambtenaren bij het gewestelijk bestuur. Volgens arl. 49 R. R. berust de benoeming en het ontslag der ambtenaren in Ned.-Indië, behou dens de uitzonderingen hierboven genoemd, bij den Gouv.-Gen.; hij heeft echter dit recht, wat betreft ambtenaren op eene bezoldiging van min der dan ƒl5O 's maands, aan andere autoriteiten opgedragen. Zie AMBTENAREN. Het bestuur van den Gouv.-Gen. lost zich weder op in de zorg voor de tenuitvoerlegging der alge meen verbindende voorschriften. In de eerste plaats zorgt hij voor de afkondiging der algemeene ver ordeningen door plaatsing in het Staatsblad van Ned.-Indië, waarbij bepaalde formulieren zijn voor geschreven (art. 32, 33 R. R.). Hij voorziet ver der de ambtenaren van de noodige instructiën en bevelen, voor zoover hij dit niet aan andere autoriteiten overlaat, en waakt voor de nakoming door elk hunner van de daarop betrekkelijke voor schriften. Zijn gezag strekt zich over allen uit, die zich in Ned.-Indië bevinden, en daardoor verplicht zijn hem als Vertegenwoordiger der Koningin te eer biedigen en te gehoorzamen. Ofschoon de behartiging van alle takken van staatsbestuur hem gelijkelijk is opgedragen, zijn echter in het Reg. Regl. enkele onderwerpen van bestuur hem in het bijzonder aanbevolen. Zoo heeft hij de bescherming der inlandsche bevol king legen willekeur van wien ook, als een zijner eerste plichten te beschouwen (art. 55 R. R.), en staan hiermede in verband de bepalingen omtrent de Gouv. cultures (art. 56 R. R. Zie CULTUI R STELSEI.), en de heerendiensten (art. 57 R. K. Zie HEERENDIENSTEN). Evenzoo zorgt hij dat aan nuttige bedrijven geene noodelooze belemme ringen in den weg worden gelegd of blijven; en «lat geenerlei afstand van grond inbreuk make op de rechten der inlanders (art. 62 R.R.ZieGROM 1 RECHTEN OP DEN). Wat den godsdienst be treft, zorgt de Gouv.-Gen. dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de algemeene verordeningen (art. 121, R. R. Zie ook ZENDING); het open baar onderwijs is een voorwerp van de aan houdende zorg van den Gouv.-Gen., die voor het oprichten van scholen ten dienste der ml. bevolking zorgt (art. 125, 128 R. R. Zie ONDER WIJS). Daar de Gouv.-Gen. verantwoordelijk is voor de handhaving van het gezag en van de rust en de orde in Ned.-Indië, berust bij hem de vergunning om vreemdelingen op Java en Madoera toetelaten; is hem een groote macht tegenover de drukpers gegeven (Zie DRUKPERS); en heeft hij de bevoegdheid politieke maatregelen te nemen tegenover personen, die gevaarlijk worden geacht voor de openbare rust en orde (art. 105, 45 —49 R. R. Zie VERBLIJF). Als opperbevelhebber der in N.-Indië aanwezige land- en zeemacht heeft de Gouv.-Gen. de beschikking over leger en vloot (art. 41, 42 R. R.); in geval van oorlog of op stand is zijn macht bijzonder groot, daar hij dan gemachtigd is om de maatregelen te nemen, die hij in het belang van het Rijk in Ncd.-Indië nood zakelijk acht, ook de zoodanige, waartoe anders de machtiging der Koningin wordt vereischt, ter wijl hij alsdan Ned.-Indië geheel of gedeeltelijk in staat van oorlog of beleg kan verklaren en ook zijne wetgevende bevoegdheid zeer uitgebreid is (art. 43 R. R.). Het Reg. Regl. verklaart hem bevoegd oorlog te verklaren aan en vrcdes- en andere verdragen met indische vorsten en volken te sluiten, alles met inachtneming van de beve len der Koningin (art. 44 R. R.). liet spreekt vanzelf dat, behalve deze bemoeiingen, nog tal looze andere werkzaamheden den Gouv.-Gen. voor het bestuur zijn opgedragen; zij worden echter grootendeels door tusschenkomst van zijne ambte naren verricht, terwijl het aandeel van den Land voogd hoofdzakelijk bestaat in het nemen van de eindbeslissing in gewichtige aangelegenheden. BINNENLANDSCH of GEWESTELIJK BE STUUR. Ned.-Indië is verdeeld in provinciën, ge westen genaamd, die staan onder ambtenaren, HOOFDEN VAK GEWESTELIJK BESTUUR genaamd. Op Java en Madoera dragen zij allen den titel van resident, welke aan den rang van kolonel is gelijkgesteld, terwijl de residenten in de Vorslen landcn aanspraak hebben op dezelfde eerbewij zingen als aan een gencraal-majoor worden gege ven. Op de Buitenbezittingen vindt men nog gouverneurs (Sumatra's Westkust, Atjeh en onderh. en Celebes en onderh., vroeger ook Borneo en de Molukken), wier rang met dien van generaal majoor is geassimileerd, terwijl aan het hoofd van één gewest, lïïlliton, een assistent-resident (ge assimileerd aan den rang van majoor) staat. De titel van resident, die een enkele maal aan amb tenaren buiten het gewestelijk bestuur ter bepa ling van rang en tractement is gegeven, wordt ook gedragen door den resident in Atjeh, en de bestuurders van de Padangsche Bovenlanden en Tapanocli, ofschoon zij geen hoofden van gewes telijk bestuur zijn, als zijnde gesteld onder den Gouverneur van Atjeh en dien van Sumatra's Westkust. De bijzondere bevoegdheden, aan de hoofden van gewestelijk bestuur bij het R. R. opgedragen, zijn hun dus niet toegekend; het zijn de uitoefening van zekere wetgevende macht (art. 72 R. R.), en in de Buitenbezittingen het nemen van voorloopige maatregelen in geval van oorlog of opstand (art. 43 R. R.), het verleenen BESTUUR. 185 houdens hunne bevoegdheid om, zoo zich daarte gen gewichtige bedenkingen voordoen, de beslissing van den Gouv.-Gen. in te roepen. Bij de hoofden v. g. b. berust de zorg voor de uitvoering der algemeene verordeningen en andere verbindende voorschriften, zoowel doordat zij zelven er naar handelen, of dienovereenkomstig bevelen geven aan hunne ondergeschikte ambtenaren, als door op de uitvoering dier bevelen toetezien. Alle ambtenaren van het binnenl. bestuur, ook de inlandsche, staan onder hunne bevelen en toe zicht, en kunnen door het hoofd v. g. b. worden geschorst. Europeesche ambtenaren op een maan del. bezoldiging van / 120 en minder worden door hen benoemd, en ook nog de titularissen van sommige betrekkingen tot en met ƒ 150, in landsche ambtenaren tot en met /100 'smaands; — alles tenzij die benoeming aan andere autori teiten is opgedragen. Om verstoring van orde en rust te voorkomen of te bedwingen hebben de hoofden v. g. b. de beschikking over de schutterijen en andere niet tot het leger behoorende corpsen, de ki nis booten enz. Is er samenwerking van burgerlijk en militair gezag noodig, dan is het eerste het hoogste, tenzij anders bepaald is (art. 68 R. R.). De hoofden v. g. b. hebben echter niet de be schikking over land- en zeemacht, maar moeten handelen in overleg met den kommandecrenden officier. Bij de uitoefening der politie kunnen zij echter de gewapende macht requireeren. In som mige gevallen, met name bij oorlog of opstand, treedt het militaire gezag in de plaats van het bur gerlijk bestuur; vaak geschiedt het dat, — zooals in 1860 in Bandjermasin en thans nog in Atjeh,— officieren met het civiele gezag bekleed worden, in streken waar wel een geregeld bestuur kan worden ingevoerd, maar het nog niet wenschelijk schijnt, dat dit geheel door civiele ambtenaren wordt uitgeoefend. Tal van bijzondere bestuurs-aangelegenheden zijn verder aan hunne zorg toevertrouwd, te veel om ze hier op te noemen. Slechts worde hier vermeld dat zij de kennis bevorderen van alge meene verorderingen en reglementen van politie door vertalingen te laten aanplakken; — dat zij zich met de aangelegenheden der godsdienstige gezindheden slechts in zooverre inlaten, als dit in het belang is van de openbare rust en orde, terwijl zij bevoegd zijn verlof te geven tot het houden van godsdienstoefeningen buiten besloten gebouwen. Over hunne bemoeiingen met het on derwijs Zie aldaar. Een der gewichtigste werk zaamheden van de hoofden v. g. b. is de zorg voor de inlandsche bevolking, waarover Zie hier beneden bij inlandsch bestuur. Eindelijk zij hier nog aangeteekend, dat de hoofden v. g. b. niet alleen met de zorg voor het gewest belast zijn, maar dat ook de behartiging der plaatselijke be langen hen is opgedragen, zoodat zij alleen dat verrichten wat in Nederland door de provinciale en gemeentelijke besturen verricht wordt. Over de pogingen aangewend om hierin verandering te brengen: Zie DECENTRALISATIE. Verscheidene ambtenaren zijn hun voor het bestuur toegevoegd, in de eerste plaats de ge westelijke secretaris, die in den regel bij ontsten tenis van den resident zijn vervanger is, en ge woonlijk met ƒ6OOO bezoldigd wordt. In Krawang, Benkoelen, Riouw, Westerafd. v. Borneo, Ternate, Timor en Bali en Lombok geniet hij ƒ4800; van fiat executie van een doodvonnis (art. 92 R. R.), en het toelaten van vreemdelingen (art. 105 R. R.). De hoofden van gcw. best. moeten wonen in de hoofdplaats van het gewest, waar een landsge bouw ter hunner beschikking staat; zij ontvangen eene bezoldiging, voor de gouverneurs gesteld op ƒ20.000, voor de residenten op ƒIB.OOO (Bat., Scmar., Soerab., Soerak., Djokjak. en Atjeh), ƒ 15.000 en ƒ 1 2.000 (Krawang, Benkoelen, Riouw, Amboina, Menado, Timor en Bali en Lombok), en voor den assistent-resident op ƒ 9.600; — alles volgens de begrooting voor 1895. Bovendien ont vangen wegens representatiekosten op Java de res. ie klasse ƒ6OOO, de res. te Batavia en die der 2e klasse ƒ3OOO, en die der 3e kl. ƒ1200; op de Buitcnbez. ontvangen de gouverneurs van Sum. Westk. en Atjeh ƒ 4800, die van Celebes benevens de resident van Sum. Oostk. ƒ 3000, alles jaarlijks. Sommige res. (20) hebben eene vaste toelage voor reis- en verblijfkosten a ƒ1200; 2 hunner slechts ƒ3OO 'sjaars. Vroeger genoten de ambten, bij het binnenl. bestuur in die gewesten, waar gouvts. cultures bestonden, nog cultuurproeenten, die echter in 1866 zijn afgeschaft. Zie over hun ambtseed art. 5 der instructie en S. 1870 n°. 43; over hun kostuum 1854 n°. 25, 1872 n°. 73. De werkzaamheden der hoofden van gcw. bestuur zijn zeer verschillend, naar mate van de meerdere of mindere zelfstandigheid, aan het inlandsch bestuirr gelaten. In verscheidene Buitenbezittingen is de inlandsche bevolking toch gelaten in het genot van zelfbestuur en hebben de inlandsche hoofden en vorsten nog groote macht behouden (Zie CON TRACTEN). Daar bestaat de taak van het hoofd van gew. bestuur vooral in de leiding dier vor sten en hoofden, en in de zorg voor het nakomen der met hen gesloten contracten, en in het direct bestuur der gouv. onderdanen, aldaar gevestigd, waarbij natuurlijk groot plaatselijk verschil voor komt. Ook op Java zijn de res. van Soerak. en Djokjak. in eene bijzondere stelling (Zie VOR STENLANDEN); overigens hebben de hoofden van gcw. bestuur op dat eiland ongeveer dezelfde functiën te verrichten, zoodat voor hen allen de zelfde instructie geldt, die aanvankelijk bij St. 1859 n°. 102 is vastgesteld, en later in den vorm eener algemeene verord. bij St. 1867 n°. 114, gewijz. 1876 n°. 57, is afgekondigd. Voor de Vor stenlanden werkt zij slechts onder voorbehoud der daar bestaande instellingen, terwijl zij voor de Buitenbez. niet geschreven is, maar de hoofden v. gew. best. aldaar haar toch moeten nakomen, voor zoover dit niet onmogelijk wordt gemaakt door bestaande overeenkomsten en zij ,niet strijdt met bijzondere voorschriften (St. 1861 n°. 44). In de res. Batavia is de positie van den resident eene eigenaardige, tengevolge van het ontbreken van een eigenlijk inlandsch bestuur en door de aan wezigheid aldaar der directeuren, die in het finan tiecle beheer eenige werkzaamheden, elders den res. opgedragen, voor Batavia zelven verrichten. Hier wordt alleen over het bestuur der hoofden v. g. b. gehandeld; over hunne bemoeiingen in zake van WETGEVING, COMPTABILITEIT en RECHTS WEZEN. Zie aldaar. Het bestuur van den Gouv.-Gen. wordt hoofdza kelijk door tussehenkomst der hoofden v. g. b. uitge oefend. Voor zooverre het de takken van admini stratie betreft, onder directeuren staande, oefenen zij het toezicht uit overeenkomstig de bestaande bepa lingen en de aanwijzingen dier directeuren, be- BESTUUR. 186 dit steeds het geval, zijn zij aan de residenten en assistent-residenten toegevoegd en verplicht de bevelen van dezen in alles op te volgen. Ook voor hen is geene instructie vastgesteld; wel werd bij Bijbl. 1067 eene proefinstructie gepubliceerd, maar zij is niet definitief ingevoerd geworden en later zelfs ingetrokken. Een werkje door v. Gorkom uitgegeven: De Gids voor den contro leur, is indertijd door de Regeering aanbevolen geworden; het belangrijke werk van F. Fokkens Jr.,: De controleur op Java en Madoera, Bat. 1885, bevat eene volledige opgave der verorde ningen en ambtelijke voorschriften, die de contro leur moet nakomen. De contrileurs zijn verdeeld in 2 klassen, die respectievelijk ƒ 4800 en ƒ3600 'sjaars genieten, benevens eene vaste vergoeding voor reis- en verblijfkosten, en aanspraak op vrije woning hebben. Over hun ambtseed zie S. 1827 n°, 115, 1878 n°. 24; kostuum S. 1854 n°. 25, 1872 n°. 73. De werkkring der controleurs is, voor zooverre zij geen hoofden van plaatselijk bestuur zijn, geen eigenlijk besturende, maar bestaat vooral in het houden van toezicht over alle takken van het in landsch bestuur en in de voorlichting van de boven hen gestelde bestuursambtenaren omtrent alles, wat dat bestuur betreft. Zij zijn vooral in dagelijksche aanraking met de ml. hoofden en bevolking en moeten zich beijveren, die goed te leiden en hen achting en vertrouwen in te boe zemen door een onbesproken gedrag, ingetogen leefwijze, zachtzinnigheid en verstandige eerbiedi ging van de voorvaderlijke instellingen en begrip pen. Ofschoon niet met eigenlijk gezag bekleed, kunnen zij de inlandsche bevolking in ruime mate ten zegen zijn, wanneer zij zorgen op de hoogte van haren economischen toestand te zijn, terwijl zij door het doen van voorstellen aan de boven hen geplaatste ambtenaren vaak den stoot geven tot zeer belangrijke hervormingen in haar belang. Zij zijn dan ook verplicht, zich bekend te maken met het cijfer der bevolking in hunne afdeeling en de mutatiën daaronder, zonder echter tot be paalde volkstelling te mogen overgaan, en toe te zien op de behoorlijke werking der vaccine onder de inlanders, terwijl zij van het uitbreken van epidemische ziekten onmiddellijk kennis geven. Vooral ook op den landbouw en de veeteelt der inlandsche bevolking is hunne zorg gericht en moeten zij haar in haar eigen belang aansporen die ter harte te nemen. De vroeger op Java en Madoera meest belangrijke taak van den contro leur, — de behartiging der gouv. cultures, — is sedert de afschaffing van de meesten dezer aan merkelijk ingekrompen; bij de gouv.-kofliccultuur moeten zij echter hunne superieuren inlichten om trent de keuze der gronden, toezicht houden op de vervulling van de taak door de daarbij inge deelden, en controle uitoefenen op de koffie-pak huismeesters, en eveneens zorgen voor de uitvoe ring van de vastgestelde regeling der heerendiensten en waken tegen willekeurige afwijkingen daarvan door de ml. hoofden. Wat de landrente betreft, hadden zij vroeger daarbij den jaarlijkschen aanslag te regeler; (zie LANDRENTE); tegenwoordig is die echter grootendeels vervallen, en hebben zij vooral de dorpshoofden en ondercollecteurs in de inning van dat middel te controleeren. Zooals uit den vroeger door hen gedragen titel „contro leurs bij de landelijke inkomsten en cultures" blijkt, was hun werkkring eertijds vooral tot op Sumatra's westkust ontvangt een hunner (Ta dang) ƒ 9000, de beide andere genieten ƒ 5400, welke laatste bezoldiging ook genoten wordt door den secretaris te Amboina. Over hun ambtseed Zie St. 1819 n°. 16, 1862 n°. 104; kostuum Zie St. 1854 n°. 25, 1872 n°. 73. In Bil liton staat een commies aan het hoofd van het residentie-kantoor. De gewestelijke secretarissen zijn belast met de zorg voor de correspondentie, houden afschriften der uitgaande stukken en be waren de ingekomen bescheiden. Vroeger waren zij met een aantal bijbetrekkingen belast, die ge deeltelijk niet onbelangrijke inkomsten oplever den, zooals het notariaat en het vendumecster schap; ook waren zij kashouders. Voor zooverre geene afzonderlijke ambtenaren daarvoor zijn aangesteld, — wat met name op vele Buitenbe zittingen het geval is, — oefenen zij die betrek kingen nog uit, en allen zijn zij ambtenaren van den burgerlijken stand. Voor het bestuur is een gewest verdeeld in afdeelingen, die op Java en Madoera onder assistent-residenten geplaatst zijn, welke daar het hoofd v. g. b. vertegenwoordigen. Op de Bui tenbezittingen staan ook residenten, controleurs bij het binnenl. bestuur, administrateurs der tin mijnen (Banka), civiele gezaghebbers en posthou ders aan het hoofd van sommige afdeelingen. De beide laatstgenoemde behooren niet tot het kader van het binnenl. bestuur, en worden meestal op afgelegen plaatsen aangesteld, waar Nederland geen onmiddellijk bestuur uitoefent, maar hel toch wenschelijk is ons gezag te vertegenwoor digen en zekere leiding aan de inlandsche hoof den te geven. Al deze ambtenaren staan geheel onder de bevelen van het hoofd v. g. b.; voor hen is dan ook geen afzonderlijke instructie vast gesteld, terwijl het hoofd v. g. b. voor den gang van het bestuur in het geheele gewest aanspra kelijk is en in de gewichtigste aangelegenheden zelf beslist. In .sommige gewesten zijn bovendien aan het hoofd v. g. b. assistent-residenten ter hoofdplaats toegevoegd (te Batavia, Semarang, Soerabaja, Padang, Palembang, Makasser ass.-res. voor de politie, te Bandong en te Soerakarta als afdeelingshoofden, en te Djokjakarta, Medan en Kota Radja ter beschikking van den resident, evenals een tweede ass.-res. te Soerakarta en te Makasser). Gewoonlijk beheert het hoofd v. g. b. zelf de afdeeling, waarin de hoofdplaats gelegen is; waar zich ass.-res. voor de politie bevin den, alsmede te Bandong en Soerakarta zijn de hoofden v. g. b. van dat beheer ontheven. De ass.-res. in tle binnenlanden zijn hoofden van plaatselijk bestuur in hunne afdeelingen; zij zijn tevens ambtenaren van den burg. stand en waar geen afzonderlijke notaris is aangesteld, nemen zij het notariaat waar. De jaarlijksche bezoldi ging bedraagt ƒ 7200, met 2 driejaarlijksche ver hoogingen van ƒ6OO. Bovendien ontvangen zij jaarlijks ƒ6OO voor reiskosten en, ingeval zij niet van Gouvernementswcge gehuisvest worden, eene maandelijksche toelage van f 100. Hun rang is gelijk aan dien van majoor. (Zie Bijbl. 3749). Over hun ambtseed zie St. 1819 n°. 16, 1862 n°. I 04; kostuum 1854 n°. 25, 1872 n°. 73. De controleurs bij het binnenl. bestuur zijn niet dien in dezelfde stelling geplaatst. Op verschei dene Buitenbezittingen staan zij aan het hoofd v an afdeelingen en zijn dus hoofden van plaatse lijk bestuur; elders, en op Java en Madoera is BESTUUR. 187 brengen. Verscheidene dier Boepatis, wier stelling eenigszins met die van leenmannen kon verge leken worden, verwierven eene groote zelfstan digheid, terwijl enkele hunner zelfs nieuwe rijken stichtten. Toen de Compagnie op Java landbe zit verwierf, liet zij, — met uitzondering van Batavia, waarover hier beneden, — deze organi satie in den regel bestaan; de regenten werden echter aan haar ondergeschikt en moesten de op brengsten, vroeger aan de vorsten verschuldigd, als contingenten en verplichte leverantiën aan haar uitkeeren. Met het bestuur over den inlander Het de Compagnie zich, in het algemeen gespro ken, weinig in, maar vertrouwde dit aan de re genten met het hun ondergeschikte personeel toe, ofschoon zij van tijd tot tijd ook wel in het belang der bevolking tusschen beiden trad. De regenten werden reeds toen zooveel mogelijk geko zen uit de aanzienlijke familiën, in de streek zelve gevestigd; de Compagnie hield zich echter niet altijd aan dit beginsel en zette regenten af en stelde soms ook vreemdelingen lot regent aan, wanneer dit met haar belang De regenten wer den niet van acten van aanstelling voorzien, maar moesten acten van verband teekenen, waarin hunne verplichtingen jegens de Compagnie wer den omschreven. Daendels bracht hierin groote verandering; hij verklaarde hen tot koninklijke ambtenaren, voorzag hen van acten van aanstel ling en, terwijl hij hen door het toekennen van onderscheidingen aan het Europeesch gezag trachtte te verbinden, plaatste hij hen onder strenger toezicht dan te voren het geval was. liet Engel sche tusschenbestinir kortte hunne macht aan zienlijk in; hunne werkzaamheden werden hoofd zakelijk tot de politie en de rechtspraak beperkt en ofschoon dat bestuur hunne ijdelheid door nominale rangen trachtte te vleien, werd hun aanzien aan merkelijk verminderd, zoodat bij het herstel van het Ned. gezag hun invloed in verscheidene streken van Java tot een minimum was terugge bracht. V. d. Cappcllcn keurde dit ten zeerste af; door een regiem, op de titels, verplichtingen en rangen der regenten op Java (St. 1820, 22) wer den zij in hun vroeger aanzien hersteld en de tus schenkomst der regenten in bijna alle zaken van gewicht der inlandsche bevolking rakende, voor geschreven, zonder dat zij echter het oude gezag over die bevolking terug verkregen. Ten gevolge van de invoering van het cultuurstclsel, dat be rustte op de versterking van den invloed der in landsche hoofden, werd hun gezag aanmerkelijk verhoogd, niet in de laatste plaats door het her stel van het apanage of ambtelijk landbezit, dat hun in 1867 weder is ontnomen. Ken gewichtig beginsel was reeds vroeger ten hunnen aanzien aangenomen, de erfelijkheid nl. van hunne betrek king. Onder de Compagnie werd dit beginsel wel in den regel gevolgd, zonder dat de nakoming daarvan door haar als eene verplichting tegenover de regenten werd beschouwd. Tijdens den opstand van Dipa Negara (1825 —1830) erkende het Centraal Bestuur de noodzakelijkheid om de regenten nauwer aan zich te verbinden en werd toen aan velen hunner de toezegging gedaan, dat zij door hunne nabestaanden zouden worden opgevolgd, welk be ginsel thans in de wet is geworteld door art. 69 R. R., voorschrijvende dat bij het openvallen der betrekking van regent op het eiland Java zooveel doenlijk tot opvolger gekozen worden de zonen of nabestaanden van den laatsten regent. Een die takken van dienst beperkt; tegenwoordig zijn zij werkzaam bij alle takken van beheer, tot het inlandsch bestuur behoorende en treden zij op waar het de belangen der ml. bevolking geldt, zooals bij de uitvoering der agrarische wet, bij den aanslag der belasting op het bedrijf enz. Ofschoon geen eigenlijke ambtenaren van politie, zijn zij verplicht van alle misdrijven en overtredingen, ter hunner kennis gekomen, aangifte te doen; bij betrapping op heeter daad onder inlanders zijn zij verplicht den dader aantehouden, als er geen ambtenaar van politie aanwezig is, terwijl hun in moeielijke zaken een nader onderzoek kan worden opgedragen. Bij het opsporen van over tredingen in zake opium treden zij daadwerke lijk op. De aspirant-controleurs zijn als het ware in de leer voor de betrekking van controleur en worden aan assistent-residenten of controleurs toegevoegd, om onder hunne leiding werkzaam te zijn. Zij genieten eene bezoldiging van ƒ2700 'sjaars, en de meesten vaste vergoeding voor reis- en verblijf kosten, doch hebben geen aanspraak op vrije woning, tenzij zij tijdelijk belast zijn met de con trole in eene afdeeling. Eindelijk worden vaak ambtenaren ter beschikking aan de ambtenaren bij het binnenl. bestuur toegevoegd, ten einde in afwachting hunner benoeming tot adspirant-contro leur werkzaam te zijn. Nog andere ambtenaren en beambten zijn bij het gewestelijk bestuur werkzaam, zonder dat zij tot het kader van het binnenl. bestuur behooren, zooals de schouten bij de politie, de ambtenaren en beambten op het res.-kantoor enz., terwijl ook verscheidene inlanders in lagere betrekkingen daarbij werkzaam zijn, of als volontairs bij de res. en ass.-res. dienen, doch geen deel uitmaken van het eigenlijk inlandsch bestuur. INLANDSCH BESTUUR. Onder deze bena ming verstaat men de schakel tusschen het F.u ropeesch gewestelijk bestuur en de inlandsche bevolking, waarbij uitsluitend inlandsche hoofden werkzaam zijn, terwijl bij het Europeesch gewes telijk bestuur ook inlanders kunnen worden aan gesteld. Aan dat bestuur is, zooals art. 67 R. R. dit uitdrukt, de onmiddellijke leiding dier be volking overgelaten. Die hoofden worden ver deeld in van regeeringswege erkende hoofden en in andere, van regeeringswege aangesteld. Hier worden alleen de laatstgenoemde behandeld, en wordt dus alleen het bestuur besproken dat door het Ned. Gouv. is geregeld in de streken, waar het directe bestuur is ingevoerd. Bijzonderheden omtrent het bestuur in de streken, waar de be volking min of meer gelaten is in het genot van zelfbestuur, zoeke men bij de verschillende rijken; voor de Vorstenlanden op Java Zie aldaar en voor het dorpsbestuur op dat eiland, Zie DESA. Op Java en Madoera worden de gewesten, de Vorstenlanden en Batavia uitgezonderd, door den Gouv.-Gen. verdeeld in regentschappen, aan het hoofd waarvan een inlandsch ambtenaar, de regent, is geplaatst. De instelling van de betrekking van regent is reeds van ouden oorsprong; zij is af komstig van de oude Javaansche vorsten, die aan het hoofd der provinciën, waarin hun rijk ver deeld was, personen gewoonlijk van hooge af komst stelden, om die namens hen te besturen, onder verplichting zekere opbrengsten uit te keeren, in geval van oorlog hen bij te staan en op bepaalde tijden hen hunne hulde te komen BESTUUR. 188 alsmede de voorschriften van den Gouv.-Gen. en der hoofden v. g. b.: de ambtelijke bevelen en voorschriften voor de lagere inlandsche hoofden en de inlandsche bevolking moeten noodwendig door zijne tussehenkomst tot hen komen. Hij is verplicht den resident of ass.-res. op de hoogte te houden van den gang van zaken in alle takken van het bestuur en van gewichtige voorvallen in het regentschap, hen opmerkzaam te maken op de behoefte aan regeling of kennis te geven van de werking van reeds bestaande regelingen. Hij is verantwoordelijk voor de handhaving van het gezag door de gewone middelen van burgerlijk bestuur en politie, zonder eenige beschikking over gewa pende corpsen. Alle inlandsche ambtenaren en hoofden zijn, met slechts enkele uitzonderingen, aan hem ondergeschikt; hij ziet op hun gedrag toe, doch heeft geen recht hen te straffen, daar dit alleen aan het Eur. bestuur toekomt. Enkele onderwerpen zijn in het bijzonder aan de zorg der regenten opgedragen, met name de uit oefening der politie onder de inlanders; het waken tegen willekeur jegens de inlandsche bevolking en de handhaving van het recht van vrije klachte; en in het algemeen de zorg voor alles, wat de ge zondheid en welvaart der inlandsche bevolking kan bevorderen. Vooral is het toezicht op den inlandschen landbouw hun toevertrouwd; zij zor gen voor de teelt van genoegzame voedingsmid delen, voor het bewaren van goede zaden, het waarnemen van de geschikte tijdstippen voor de verschillende aanplantingen; voor veestapel, han del en nijverheid enz. Wat de gouv. cultures be treft, zorgt de regent voor de tenuitvoerlegging van de daarop betrekkelijke voorschriften en be velen van het Eur. bestuur. Als hoofd van den moslemschen godsdienst oefent hij het toezicht uit over de inlanders, die het Christendom niet be lijden, en waakt er voor dat niemand ongerechtigd een geestelijken titel draagt. Wetgevende macht bezit hij niet; met de invordering der belastingen mag hij zich evenmin inlaten. Over zijn aandeel in de rechtspraak, Zie RECHTSWEZEN. Gewoonlijk is een regent in elke afdeeling aan wezig, zoodat deze inlandsche ambtenaar steeds nevens den resident of assistent-resident werk zaam is. Hem is steeds een door den Gouv.-Gen. benoemden inlandschen ambtenaar, gewoonlijk van hooge afkomst, de patih toegevoegd, die in alles zijn plaatsbekleeder is en door wien de bevelen van den regent aan de betrokken hoofden enz. worden overgebracht. In sommige afdeelingen staat geen regent, maar een patih den ass.-res. ter zijde. De patihs ontvangen eene bezoldiging van ƒ4200, ƒ 3600 of ƒ 3000 's jaars en ontvangen ƒ9OO 'sjaars wegens gemis van heerendienstplichtigen, doch hebben geen aanspraak op vrije woning. Hel regentschap is weder verdeeld in districten, aan het hoofd waarvan een wedana of districts hoofd geplaatst is, die in alles den regent vervangt, zoodat zijne instructie zoo goed als eene copie is van die van den regent en met deze gelijktij dig is afgekondigd. De regent geeft door zijne tussehenkomst uitvoering aan de hem opgelegde taak, en wordt ook weder door hem op de hoogte gehouden van 'tgeen er onder de inlaudsche bevol king omgaat. De wedana's worden met ƒ2700 en ƒ2400 's jaars bezoldigd (het districtshoofd te Sema rang en Soerabaja met ƒ3000), hebben aanspraak op vrije woning, ontvangen cultuurprocenten en eene vergoeding van ƒ720 voor gemis van heeren correctief tegen deze te absolute bepaling ligt in het voorbehoud van bekwaamheid, ijver, eerlijk heid en trouw, in datzelfde artikel gesteld. Zie W. H. v. Delden, De erfelijkheid der regenten op Java. Leiden 1862. De regenten zijn ook thans nog meestal van hoog adellijke, soms van vorstelijke afkomst; zij worden door den Gouv.-Gen. benoemd en ontsla gen op voordracht van den resident, die daarbij de dienst- en geslachtlijsten der candidaten moet overleggen. Zij dragen verschillende ambtstitels: gewoonlijk ontvangen zij bij hunne aanstelling den titel van Toemengoeng (geassimileerd aan majoor), en worden bij verdienstelijke vervulling van hun ambt vaak door den titel Adipati (geas simileerd aan luitenant-kolonel) onderscheiden. Een zeer enkele maal wordt de hooge titel Pangé ran bij bijzondere verdienste of, zooals op Ma doera, wegens bijzondere toestanden geschonken. Zonder uitzondering dragen zij thans daarenbo ven nog de titels van Raden of Raden Mas, — wel eens die van Mas, — welke op eene adellijke afkomst wijzen, maar ook aan niet adellijken bij hunne benoeming tot regent verleend kan worden; is dit niet het geval, dan hebben zij slechts recht op de benaming Kjahi. De titels Rongga en Nga behi worden niet meer verleend. De titel Aria is voorbehouden aan inlandsche hoofden, die daarop door hooge geboorte aanspraak hebben of aan wien deze door het gouv. als hooge onderschei ding wordt verleend, en wordt door de regenten op Madoera gedragen. Aan den rang, door de regen ten gevoerd, zijn bepaalde onderscheidingsteeke nen verbonden, waaronder vooral het zonnescherm (pajoeng of songsong) in aanmerking komt, dat door zijne kleuren en cirkels den rang aanduidt van hem, wien het wordt achternagedragen. Zie hierover en over het gevolg dat de regenten en andere hoofden mogen voeren S. 1820 n°. 22 art. 40, 1824 n°. 13. De bezoldiging der regen ten bedraagt in den regel ƒ12.000 'sjaars; som migen, met name de regenten op de hoofdplaat sen, ontvangen ƒ14.400 of ƒ 13.200, terwijl in de Preanger enkele regenten ƒ20.000 of ƒ15.000 's jaars genieten (Zie PREANGER-STELSEL). Zij hebben bovendien aanspraak op ƒ2400 'sjaars wegens gemis van heerendienstplichtigen, ontvan gen cultuurprocenten voor de in hun regentschap aan de Regeering geleverde koffie en worden in eene landswoning (dalem) gehuisvest. De regent is het hoofd van het inlandsche be stuur in het regentschap en belast met de on middellijke leiding der inlandsche bevolking. Zijne verhouding tot den resident is eene zeer eigen aardige en in S. 1820 n c . 22 gekenschetst als die van een jongeren tegenover een ouderen broeder. Hij is de vertrouwde raadsman van het hoofd v. g. b., die gehouden is over alle zaken van be lang, der inlandsche bevolking betreffende, zijn ad vies in te winnen, maar daarna zelfstandig be slist, terwijl de regent verplicht is de bevelen van den resident op te volgen. De instructie voor de regenten, bij S. 1859 n°. 102 gepubliceerd en later bij S. 1867 n°. 114 in wettelijken vorm afge kondigd en gewijzigd bij S. 1886 n°. 244, maakt hen tot de vertegenwoordigen der inlandsche be volking bij het Europeesch bestuur; zij zorgen voor den geregelden gang van den dienst en voor de uitvoering der maatregelen van inwendig bestuur, voor zooverre zij die bevolking betreffen. Daarbij moet de regent de algemeene verordeningen naleven, BESTUUR. 189 bij eenige stammen der Toradja, pleegt men ook bet bloed der verslagenen te drinken en een ge deelte van hun vleesch of hunne hersenen te verslinden. (Riedel, De sluik- en kroesharige ras sen tusschen Selebes en Papua, bl. 117 en 445. Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ve R. I bl. 89 en 90.) Geen wonder dus dat de Mohammedanen en Christenen zulke volksstammen met den naam van Alfoeren als wilden of barbaren kenschetsen. Vroeger maakte ook de bevolking der Minahasa zich aan dergelijke gruweldaden schuldig. In onzen tijd kan zij, na hare bekeering tot het Christendom, onder de meest beschaafde en ontwikkelde vol ken van den Indisehen Archipel worden gerekend. Voornaamste bronnen: 1. Over de afleiding en beteekenis van den naam. — Mr. Van Musschcn broek, Mededeelingen omtrent grondstoffen in het oostelijk gedeelte van onzen Ind. Archipel. Leiden, 1880. bl. 9. —T. v. h. Aardr. Gen. IV, bl. 94; V, bl. 72 en 154. —A. B. Meyer, Ueber die Namen Papua, Dajak und Alfuren. Wien, 1882. d - '3- — Bastian, Zeitschr. für wissenschaftliche Geogr. 1881. bl. 155. 2. Over de Alfoeren der Minahasa en van Bo laang Mongondou. — N. P. Wilken, De godsdienst en godsdienstplechtigheden der Alfoeren in de Minahassa. T v. N. Ind., 1849. 11, bl. 387. — Craafland, De Minahassa. 2 deelen, Rotterdam, 1867. — N. P. Wilken, Bijdragen tot de kennis van de zeden en gewoonten der Alfoeren van de Minahassa. Med. N. Zend. VII, bl. 117, 289 en 371- —G. A. Wilken, Landbezit in de Minahassa. Und. XVII, bl. 107. — Graafland, De geestes arbeid der Alfoeren in de Minahassa. Ibid. XXV, bl. 97. — Bijdragen tot de kennis der Alfoer sche taal in de Minahassa (naar de mededeelin gen van N. P. Wilken, bewerkt door G. K. Nie niann), uitgegeven door het Ned. Zendelinggen. Eerste stuk, Rotterdam 1866. (Het tweede stuk is nog niet verschenen.) — Mededeelingen over de Alfoersche taal van N. O. Celebes, met cene inlei ding door G. K. Niemann, Bijdr. t. t. 1. en vlk. Hle R. IV, bl. 205 en 399; V, bl. 70 en 195. — ~. J. Jellesma, Bijdragen tot de kennis van het Tompakewasch. Verh. v. h. Bat. Gen. XLVII, Eerste stuk. 1892. 3- Over Bolaang Mongondou (land en bevol king). —N. P. Wilken en J. A. T. Schwarz, Verhaal eener reis naar B. M. in de Med. N. Zend. XI, bl. 1 en 225; Ibid. XII, bl. 297. Het Heidendom en de islam in B. M. Ibid. XI, W. 255. Allerlei over land en volk van 11. M. ">ld. bl. 285. De taal in B. M. Ibid. XII, bl. 189. gesprekken in het Alfoersch van B. M. Ibid. XV, bl. 115. 4- Over de Alfoeren (Toradja's) van Centraal Celebes en aangrenzende streken. — ('.. W. W. C. Baron v. Hoëvell, Todjo, Posso en Saoesoe in het 1. v . h. Bat. Gen. XXXV, bl. 1. —De Clercq, bijdragen tot de kennis der res. Ternate, 1890, bl. 23 en 135. — a. C. Kruijt, Mijne eerste ervarin gen te p oso . Mcd N Zend _ XXXVIi bl 36() Ib;d L XX XVII, bl. 1, lO i en 115, Dl. XXXVIII, bl. 1 en 200, in welke stukken de schrijver zijne meded. over Poso voortzet. — ld. Grammaticale schets van de Bareétaal, gesproken door de Alfoeren van Centraal Celebes enz. Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ve R. "'■ VIII, bl. 203. — ld. Woordenlijst van de «areëtaal, afzonderlijk uitgegeven door het K. Inst. VirT'L' en V ' van N ' L 1894- ( Bevat ook arm ~ vullmgen van de bovenvermelde grammat, schets.) 5. De Soela-Eil. — Riedel, De Soelaneezen. Bijdr. t. t. 1. en vlg. IVe R. X, bl. 395. —De Clercq, 1.1., bl. 113. 6. Boeroe. — F. J. Willer, Het eiland Boeroe. Amst. 1858. — G. A. Wilken, Bijdr. tot de ken nis der Alfoeren van Boeroe. Verh. v. h. Bat. Gen. Deel XXXVIII. — Riedel, De sluik- en kroesharige rassen tusschen Selebes en Papua, 1886, bl. I. 7. Ccvam. — Riedel, o. c, bl. 86. — F. J. Willer, De Alfoeren van Waai Rama op Ceram, o. e., bl. 7. — W. G. Boot, Korte schets v. h. eil. Ceram. T. v. h. Aardr. Gen. 2e Ser. X, bl. 650. 8. Halmahcra. — Campen, De Alfoeren van Halemahera. T. v. N.-Ind. 1883, I, bl. 284. — ld., Beschrijving van het district Kau, T. v. h. Aardr. Gen. 2e Ser. I, Afd. Meer uitgebr. art. Ni 2, bl. 271. — ld., De godsdienstbegrippen der Alfoeren van Halm. T. v. h. Bat. Gen. Dl. 27, bl. 438 en Dl. 28, bl. 337. — ld., Eenige mede deelingen omtrent de Alfoeren van Halm., Bijdr. t. t. 1. en vlk. IVe R, VIII, 1884, bl. 162. — ld., De landbouw op Halemahera, T. v. Nijv. en Landbouw in N.-L, Dl. 29, bl. 1. — ld., De visscherij op H., Ibid. Dl. 28,b1. 251. — Riedel, Galela und Tobeloresen, Zeitschr. f. Ethnol. 1885, bl. 58. — De Clercq, Bijdr. tot de kennis der res. Ternate, bl. 101. — Kern, Opmerkingen over het Galelareesch (Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ve R., VI, bl. 493 en VUe Dl., bl. 115). ld. Woordverwis seling in het Galelar. Ibid. Vc R. Vllle Dl., bl. 120. (G. K. N.) ALGEMEENE SECRETARIE. Zie SECRE TARIE. 'ALI, bekende Arabische naam, o. a. gedragen door 'AH ibn Aboe Taleb, den neef en schoon zoon van Mohammed, wiens verkiezing tot kha lief aanleiding gaf tot de scheuring der Mos lemen in Sonnicten en Sjiïten. (Zie SJIITEN.) Vgl. over hem o. a. Dozy. Het Islamisme. Haarlem 1863. Weil. Gesch. der Chalifen. Mannh. 1846. 1. Ook in den Indisehen Archipel is deze khalief als een der vrienden van Mohammed zeer bekend en wordt zijn nagedachtenis vereerd; in sommige streken van Java wordt in de 6'le maand van het Moh. jaar, ter gedachtenis aan zijn dood een offer maal van rijst gehouden. Van de personen, die dezen naam droegen en in de geschiedenis van Ned.-Indië bekend zijn, vermelden wij: 'AH Mo ghajat Sjah, volgens eene Maleische kroniek de eerste Sultan van Atjch (1507) (zie ATJEII); — Saïd 'AH, Arabische gelukzoeker, die in 1791 den troon van Siak op den regeerenden Vorst ver meesterde (zie SIAK); en 'AH, die in vereeniging met Radja Iladji tegen hunnen bloedverwant, den Boegineeschen Onderkoning van Riouw, ongeveer 1780 geruimen lijd met geluk streed, en de Com pagnie in groot gevaar bracht (zie RIOUW). ALIAG, N. G. 4 R.; zie GABOES. ALIJA of HALIJA, Mal.; DJAHÈ, Sof.ni>.: DJAÉ, |av.; SIPADAS, SIPADÈH ofSIPODÈH, Menangk.; PÉGÉ, Bat.; PIPAKAN, Bandj.; LAIJA, Mak.; GORAKA, Mal. Men. enTi.KN.; SEDEP, LIA of KERIIT, Alf. Min.: I.ALI, N. G. 4 R-; DJAHI, Lamp. Pam.; DJAHIK, Lamp. Au.; LAHIJA, Lamp. Pab.; PÈGÈ, Loeb. Soem. ; MÉHÉLITO, Goront.; LAII, POESOE, SKI 11 of SÉKOE, Alf. Amb.; LAIA, Amb. Aroe.; LOLOL, Amb. Bab.; LIA, Amb. Wet.; SIWI, BOER. Zingibcr ofllcinale Roscoe, Fam. Scitamineae. Dit gewas, in alle tropische gewesten gekweekt, ALFOEREN. — ALIJA. 19 en toelagen van verschillende hoofden en groo ten. — RIOUW. Hier worden slechts 2 kam ponghoofden ter hoofdplaats door het Gouv. bezol digd. — BANKA. Districts-hoofden (demang) en onderdistricts-hoofden (batin). Bovendien worden hier ook kamponghoofden en hoofden der sekahs bezoldigd. — BILLITON. Districts-hoofden (nga behi), sekah- en djoeroehoofden. — Voor de WESTERAFDEELING VAN BORNEO zijn geene sommen op de begrooting uitgetrokken ter be strijding van de bezoldiging van ml. hoofden. Eene instructie der hoofden van de niet tot de onderdanen der ml. zelfbesturen behoorende ml. en m. tl. gelijkgestelden — met uitzondering der hoofden van de Dajaks — vindt men St. 1888 n° 121 gewijz. St. 1893 n°. 104. — ZUIDER EN OOSTERAFD. VAN BORNEO. Een regent (ronggo), districts- en onderdistrictshoofden en demangkoelis. — CELEBES EN OND. Het hoogste bestuur berust bij regenten, door het Gouv. bezol digd, onder wie soeloewatangs staan. Bovendien worden hier enkele kamponghoofden door het Gouv. bezoldigd. — MENADO. In de Minahasa worden districtshoofden (majoor en hoekoem besar) en tweede districtshoofden (hoekoem kadoea) door het Gouv. bezoldigd. In de afdeeling Gorontalo zijn districtshoofden (marsaoleh), en onderdistricts hoofden (waloapoeloe). — AMBOINA. Ofschoon hier geene gelden voor het bestuur zijn uitgetrok ken bestaat voor de regenten of negorijhoofden (radja, patih of orang kaja) en de aan dezen onder geschikte kapala's soa eene instructie St. 1824 n°. 19a en 21", aangevuld bij 1858 n°. 56. Te Ternate heeft alleen het hoofd der I.aboehasche burgers (Batjan) eene bezoldiging uit 's lands kas. — BALI EN LOMBOK. Op het eerstgenoemde eiland genieten in de onder rechtstreeksch bestuur ge brachte afdeelingen Djembrana en Boeleleng be zoldiging de districtshoofden over de Hindoesche bevolking (poenggawa's), benevens enkele hoofden van Mohammedanen en vreemde oosterlingen (pem bekels) en het hoofd der Madoercezen, Boegmeezen enz. Ook mindere hoofden van het desa-, tempel en soebah-bestuur genieten eenige bezoldiging. Voor LOMBOK is eene organisatie ontworpen, die in werking zal treden wanneer daar het recht streeksch bestuur zal zijn ingevoerd. Volgens een thans bij de Tweede Kamer ingediend wetsont werp (Hand. St. Gen. Bijl. 1894/95. 177) zullen de poenggawa's of districtshoofden later voor vaste bezoldiging in aanmerking komen.Voorloopig echter wordt dit niet raadzaam geacht; aan eenige Sassak sche districtshoofden zal echter in den vorm van voorloopig traktement eene vergoeding worden ge geven voor gemis van vroeger genoten voordcelen. Voor het bestuur over Arabieren, Chineezen enz. Zie, VREEMDE OOSTERLINGEN. BÉTE, Mal. Men. en Tem. Zie KELADI. BETEL, BETELNOOT, BETELPALM, BE TELPRUIM. Zie PINANG. BETELNOOTKUST. Zie AREKA- of BETEL NOOTKUST. BETES. ALF. Men. Zie GANDARIA. BETIK, Mal. Zie PAPAJA. BETTET. Javaansche naam voor eene Parkiet soort, Palacornis Alcxandri. Op Billiton en Men danao heet Palacornis longicauda Bajang en op Sumatra Boerong Bayau. BÉVA. Zie BIEJAWAKH. BEVALLING. Zie GEBOORTEN. (GEBRUI KEN BIJ) dienstplichtigen. Aan hen zijn de onderdistricts hoofden of assistent-wedana's ondergeschikt, die vooral met politie-zorg belast zijn, ƒI2OO of ƒ7BO 'sjaars ontvangen, benevens ƒ 360 of ƒ 240 voor gemis aan heerendienstplichtigen. Verschei dene lagere beambten, mantries kaboepati en schrij vers, zijn bij het regentschaps- en districtsbestuur aangesteld en ontvangen eene bezoldiging uit 's lands kas. Sedert in Madoera het inlandsch bestuur gereor ganiseerd werd (Zie MADOERA), verkeert in de gouvernementslanden op Java en Madoera alleen de residentie Batavia in exceptioneelen toestand wat het ml. bestuur betreft. Toen Jakatra veroverd werd, liet de Compagnie het inlandsch bestuur niet be staan, maar bestuurde het verkregen gebied onmid dellijk door hare dienaren; de uitbreiding van het particulier landbezit in die residentie was eveneens eene reden voor het niet invoeren en zelfs voor de opheffing van het inlandsch bestuur. Na de intrekking van het ambt van regent te Buitenzorg (1864) worden in de residentie Bata via geene regenten aangetroffen; over elk on derdeel der 4 afdeelingen, waarin zij verdeeld werd, is een europeesch of inlandsch politiehoofd aangesteld met den titel van schout, districts commandant, adjudant, demang (districtshoofd) of assistent-demang (onderdistrictshoofd). Op de particuliere landerijen (Zie aldaar) worden de hoofden door de landeigenaren gekozen, doch door het bestuur, onder welks toezicht zij staan, bevestigd. Zie R. H. Kleyn, Het gewestelijk bestuur op Java, Leiden 1889; E. de Waal, Aanteekeningcn over Kol. onderwerpen, I. Op de Buitenbezittingen vindt men de volgende door het Gouv. aangestelde en bezoldigde hoofden: SUM. WESTKUST. Een tweetal regenten, wier positie echter veel minder hoog is, dan die dei regenten op Java en meer met die der districts hoofden kan vergeleken worden, terwijl zij slechts ƒ3600 en ƒIBOO 's jaars erlangen; een radja, districtshoofden (in Tapanoeli koeria- of onder koeriahoofden, elders larashoofden) en negarie hoofden, die den titel van panghoeloe kapala voeren en met het soekoebestuur in verband staan (Zie SOEKOE). — BENKOELEN. De Eur. be stuurders der afdeelingen worden bijgestaan door afdeelingsmantris; dezen en de twee mantris ter hoofdplaats worden door het Gouv'. bezoldigd. Bovendien zijn hier districts-of margahoofden, met den titel van pasirah, en zelfstandige datoes of passerhoofden, die denzelfden rang hebben. Onder de margahoofden staan doesoenhoofden met den titel van proatin. Deze worden niet van Gouv. wege bezoldigd. — LAMPONGS. In elke afdee ling, behalve de hoofdplaats, is een districtshoofd, met den titel van demang. — PALEMBANG. Districts- of margahoofden (pasirah's) met den titel van pangéran of dipati; voorts zijn er drie bezoldigde demangs-politie. In Djambi bestuurt een Sultan, doch te Djambi, Mocara-Koempeh en Saba is een bezoldigd inlandsch hoofd over de onder rechtstreeksch bestuur staande bevolking. — OOSTKUST VAN SUMATRA. Hier besturen ml. vorsten, doch in Laboean Batoe en te Bengkalis zijn door het Gouv. bezoldigde hoofden. — ATJEH EN OND. Districtshoofden (hoeloebalangs), kam ponghoofden (ketjik) en geestelijken worden door het Gouv*. bezoldigd, dat bovendien beschikt over ƒ4560 en ƒ 55°5 per maand voor traktementen BESTUUR. — BEVALLING. 190 met den bloedsomloop; de prise d'eau is 't hart; de kanalen, die zich meer en meer vertakken, zijn de slagaderen. Evenals de aderen 't gebruikte bloed terugvoeren, verzamelt zich het voor de bevloei ing gebruikte water in sloten, die zich vereenigen en ten slotte in afvoerkanalen (collateurs) overgaan. De aanvoerkanalen nemen in vermogen af; (secun daire en tertiaire leidingen) de afvoerkanalen worden hoe langer hoe vermogender. De aflaat kanalen dienen om overtollig water te verwijde ren uit de aanvoerkanalen. Eigenlijke bevloeiing. Op Java geschiedt de be vloeiing der sawahs zeer primitief. De rijstvelden zijn vlak, zonder greppels, het water stort door een opening in één der dijkjes (galangans) van 't eene veld op 't andere, welke openingen weer gesloten kunnen worden. Hoeveelheid water. Globaal wordt aangenomen dat elke bevloeibare bouw noodig heeft een waterverbruik van I L. water per seconde (1.43 L. p. H. A.) Dit geld voor rijstbouw. Voor suiker rekent men '/ 3 van 't water voor rijst, voor dja gong (mais, kapas) '/ 4 ; katjang en katella (bata tas) 1/4 tot ■/,. Bevloeiiugswcrien. Vroeger bepaalde zich tle bemoeiing van technici met Java's bevloeiingen tot herstel van door de inlanders op eigen initia tief aangelegde dammen, sluizen en leidingen. Dam men van inlandsch maaksel, boomstammen, losse rolsteenen werden terzelfder plaatse vervangen door steenen overlaten, sluizen, 't Regime der rivieren was onvoldoende bekend, de prise d'eau dikwijls onoordeelkundig bepaald. Uitzonderingen zijn: de Brantaswcrken, res. Soerabaja (o. a. stuw dam met beweegbare waterkeering te Lengkong, 'kanalen met inlaatsluizen) aangelegd van 1852 — 1858 door den ingenieur H. de Bruyn. Zie Notulen v. h. Tijdschr. van het K. I. v. I. 1856/57 en 1857/58 en Waterbouwk. afd. VII door De Meyier. Kosten der hoofdwerken, behalve de onbetaalde arbeid in heerendienst der bevolking, ƒ2.600.000; bevloeiings gebied 90.000 bouws). De stuw te Glapan in de Toentangrivier (1852 tot 1859) ter bevloeiing van een deel van Demak (res. Semarang) voldeed min der, zoodat in 1872 een grootsch ontwerp werd voorbereid, behalve voor beveiliging tegen over stroomingen, tevens dienende voor bevloeiing. De Demaksche waterwerken (Zie de Meyier, Water bouwk.) hebben gekost 7*/ 4 millioen. In de Serang rivier is een vaste stuw gebouwd, ter voeding van het Serangkanaal, dat 24000 bouws bevloeit. Ver der besteedde men aan de Sampcan-rivierwerken in Bezoeki van 1847 —1849 ƒ130.000 en voor werken in Cheribon ƒ281.000. In 1885 werd de irrigatie-brigade opgericht, een afdeeling van het personeel der B. O. W. Tot haar werkkring zou behooren: »de volledige voorberei ding der bevloeiing van alle gouvernementsgron den, die voor den rijstbouw in aanmerking komen." Wel werd in 1889 de irrigatie-brigade als speciale diensttak opgeheven, maar de ingenieurs, belast met het ontwerpen en uitvoeren van belangrijke irrigatie-werken, hebben, ook na 1889, geen be moeienis met andere aangelegenheden. Bij de Mem. van Toelichting op de Ind. Begr. van 1891 is een algemeen plan neergelegd, dat thans tot leiddraad bij de uitvoering strekt; het omvat een bevloeiing van 577.300 bahoes, geraamd op 35 millioen gul den. De methode van opneming is deze: Terrein kaarten op groote schaal („'„ — T Ao-) geven een overzicht van het geheele bevloeiingsgebicd, BEVLOEIING. Bevloeiing of irrigatie is: 1° het kunstmatig aanvoeren van water in het belang van den landbouw (in Indië vooral rijstbouw). 2°. het stelselmatig verdeden daarvan over de velden, en 3 0 . het behoorlijk afvoeren, nadat er zooveel mogelijk nut van getrokken is. Sommige wateren zijn bepaald schadelijk, b. v. dat van de Kali Poetih (tusschen Panaroekan en Banjoewangi) ,na zware regens; dan bevat het zwavelzuur, en planten sterven door de bevloeiing. Slibrijk water kan ook tot bemesting dienen, als het niet, zooals op Java, van 't eene veld op 't andere getapt wordt. Op Java is bevloeiing noodig voor sawahs. Ook bevloeit men tweede gewassen, (palawidja) omdat z 'j geplant worden na den rijstoogst, in den oost mousson. Verder bij de suiker-cultuur. Artesische irrigatie is in Indië niet in gebruik. Gebrekkig is de bevloeiing door middel van vijvers of vergaar kommen (wadoeks), die in de Solo-vallei door de bevolking, wegens gemis aan bevloeiingswerken, zijn aangelegd. Er zijn drie manieren: 1° vorming door nabij de heuvels een dijk te leggen in een terreinplooi; 2° in de vlakte worden lage gedeel ten of oude rivierarmen omdijkt, die bij hooge waterstanden volloopen en dan door een sluisje worden afgesloten-, 3 0 telaga's, gegraven putten of kommen, 't Water wordt ook wel op hooger gelegen velden geschept door middel van een ebor (hoosvat aan een hefboom). Een statistiek van wadoeks (door ingenieur Grinwis Plant) in de afdeeling Lamongan, en de inrichting van diepere vergaarkommen door hooge aarden dammen afgesloten, en van ravijnen door spoeling met afsluitdijken voorzien in de afdeeling Malang, (door den ingenieur Van Gendt in de Verh. K. I. v. I. 1867/68) vindt men in de af deeling Bevloeiing door De Meyier in het Handb. der Waterbouwkunde. Meer algemeen is de bevloeiing uit rivieren. Op een bepaald punt van de rivier wordt de af tapping (prise d'eau) gemaakt. Meestal ligt de waterspiegel te laag om het hoogste deel van 't bevloeiingsgebicd te irrigeeren. Men volgt dan 1° de rivier stroomop, totdat de aftapping hoog genoeg ligt, of 2° men verhoogt den waterspiegel door een dam of stuw in de rivier. liet eerste vordert een kanaal, van uit de prise d'eau, dat, minder hellend dan de rivier, in het rivierdal stijgt. Heeft de rivier affluenten, dan zullen deze door dat kanaal gesneden worden en soms door brugkanalen of hevelduikers moeten gepasseerd worden. Verder is zulk een kanaal in den boven loop diep ingesneden. Aan de andere zijde wordt er geen kunstmatige verandering gebracht in het régime der rivier, zooals door een dam of stuw wel geschiedt. Een keus tusschen I en 2 is dus dikwijls moeilijk. Soms maakt men sub I toch geen vrije aftapping, als de rivier veel vaste stof fen afvoert; men construeert meestal toch een inlaat sluis; het benedenprofiel der rivier wordt dan verdedigd door een drempel, dwars door de rivier, beneden waarts van de inlaatsluis. Legt men de prise d'eau te veel in den bovenloop der rivier, dan heeft men weer 't bezwaar dat het vermogen der rivier daar veel kleiner is dan benedenwaarts. Waar het terrein sterk helt, is het beter verschil lende prises d'eau te maken en elke daarvan te doen strekken voor een verschillend irrigatie gebied. Kanalenslelsel. Parcto vergelijkt de bevloeiing BEVLOEIING. 191 ledige irrigatie der Solo-valei in 1889 hervat. De ontwerpen van Pierson omvatten een bevloeiings gebicd van 223,000 bouws, en zullen een radi cale verbetering brengen in de streek Bengawan Djero (Zie aldaar). De onder Pierson in uitvoe ring zijnde bevloeiingswerken staan in verband met die tot verbetering van 't vaarwater door Straat Madoera. Totale raming 19 millioen. Zij bestaan uit een opdamming der Solo-rivier met opstuwing van 8 M., een hoofdkanaal met een capaciteit van 223 M' per 1" en een lengte van 215 K.M. en uit een verlegging van den mond der Solo-rivier. 12°. Pategoeamoci ken in de Bangilvlakte in Pasoeroean, uitgevoerd onder Weys. Tot 1892 was uitgegeven ƒ300,000 aan opstuwing der Pategoeanrivier en andere rivieren en het graven van een nieuw net van leidingen, ter bevloeiing van 9000 bouws. 13°. Pekalen-.oerken (res. Probolinggo) bestaan in hoofdzaak uit een vasten stuwdam, ter vervanging van een inlandschen, in de Pekalen. Zij bevloeien 10.000 bahoes, zijn begroot op ƒ 1. 100.000 en werden grootendeels uitgevoerd door,Lamminga. 14 0 . Sampeanwerkcn, in verband met den groo ten stuw te Sitoebondo in Besoeki, voor jaren aangelegd door de B. O. W. Opnemingen onder Hofland maakten uit dat het bevloeiingsgebicd van 13,800 bouws met 6000 bouws kan ver meerderd worden. 15 0 . Mangetan-vlakle, 45,000 bouws in Ma dioen werden opgenomen door Vroesom De Haan, Van Dorp, Van Aalst. Aan een bergmeer werd een uilwateringssluis gebouwd. 16 0 . Hoogvlakte in dl Kedoe. De werken in 1882 buiten technische bemoeiing aangelegd, vol deden niet. In 1887 werd een aftapping uit de Progo-rivier ter hand genomen, ter irrigatie van de vlakte tusschen de rivieren Progo en Ello (5000 bouws). De stuwdam in de Progo werd gebouwd door Crok (raming ƒ500,000). 17 0 . Sindang-pitoegebied. De kosten der opnemin gen (door De Booy) in de residentie Djokjakarta te verrichten, werden gedragen door den Sultan van Djokjakarta, die ook de uitvoering zal bekostigen. De belanghebbende industrieelen hebben zich bereid ver klaard, een rente van het kapitaal te verzekeren door het opbrengen eener water-belasting. (Bevloeiings gebicd 10.000 bouws, hoofdzakelijk uit de Progo). lß°. Vlakte van Zuid-Bagclcn, beoosten de Loh Oeloe, kan slecht afwateren, doordat de riviermon den verstopt zijn door bij de Indische zee opge worpen breede duinen. Reeds jaren geleden zijn hier door den Ingenieur Pet werken aangelegd. Men is thans onder Mensinga bezig met de ver betering van de Simo-leiding. De geheele land streek is 57,000 bouws groot. 19 0 . De irrigatie-af deeling Strajoe, De Serajoe bevloeit het eigenl. Serajocdal van Bandjar-Negara tot Banjoemas (80,000 bouws) en de vlakten van Zuid Banjoemas en Bagelen tot de Loh Oeloe (58,000) bouws. In 1880 kwam de eerste aftap ping uit de Serajoe, een inlaatsluis boven Band jar-Negara, tot stand, tot voeding van de leidin gen, die men het Singomerto-Complex noemt. In 1889 werd bij wijze van proef Ie de irrigatit afdeeling Serajoe opgericht, staande onder een ingenieur, chef der afdeeling, zich uitstrekkende over Bagelen en een deel van Banjoemas „met het technisch toezicht en beheer van al wat op rivieren en waterleidingen uit een oogpunt van bevloeiing en waterafvoer betrekking heeft." In en vormen den grondslag van het voorontwerp, dat later in alle details wordt uitgewerkt. De ziel van alles was de hoofdingenieur W. F. Heskes. In onderzoek en uitvoering zijn de volgende groote irrigatie-werken: i°. Thihea-vlakte, hoogvlakte tusschen een berg rug en twee diep ingesneden bergrivieren Tji Taroem en Tji Sokkan (res. Preanger). De werken, door ingeneur Elenbaas in 1890 aangevangen, be staan in tunnels, die 't water uit de Tji Sokkan naar de vlakte leiden; de eerste tunnel heeft een inlaatsluis, ter plaatse waar de rivier is opgestuwd door een drempel van zware steencn. Raming ƒ312,000; bevloeiingsgebied: 8.000 bouws. 2°. Indramajoevlakte. 't Gouvernementsgebied, beoosten de Tji Manoek, 37,500 bouws, wordt op inlandsche wijze bevloeid uit de rijrivier der Tji Manoek, de Tji Keroe, die, in haar geheel afgedamd, een kanaal vormt: de Sindopradjaleiding. Aan de irrigatiewerken in Indramajoe is voor goed den naam verbonden van De Meyier. In 1882 werd geautoriseerd het bouwen van een inlaatsluis aan de Tji Manoek tot verbetering van de watervoor ziening van 't district Karang-Ampel, ontworpen door Heken, uitgevoerd resp. door Van Sandiek, Van Doesburgh en Triebart, waarvoor werd toe gestaan ƒ245,600, waaronder begrepen 1.105,800 dagdiensten van heereudienstplichtigcn a ƒO,l2 5 per dagdienst. Bevloeiingsgebied 6000 bouws. Thans is echter in uitvoering onder ing. Triebart een afleiding uit de Tji Manoek zelve, ter plaatse waar zij de vlakte bereikt, en een kanaal van daar naar de Sindopradja. (Raming ƒ710,000). 3°. West-Brebcs (res. Tegal). De werken ont worpen en grootendeels uitgevoerd door Van Kol, bestaan uit stuwdammen met inlaatsluizen in de rivieren Babakan, Kaboejoetan, en Tandjoeng, ter plaatse waar zij uit het gebergte komen enz. (Raming ƒ1.100.000, bevloeiingsgebicd: 20.000 bouws). 4 0 . Pemali of Oost-Brcbes (res. Tegal). Het ontwerp-Van Kol beoogt opdamming der Pemali rivier, hooger op, dan men vroeger van plan was, waardoor 37,000 bouws zouden bevloeid worden. 5 0 . Ramboctgebicd (res. Tegal). Opnemingen, in 1892 door Van Marie begonnen, beoogen de be vloeiing van 12,500 bouws. 6°. Waloehgcbied (res. Tegal). Hier bestonden 3 inlandsche stuwdammen, die herhaaldelijk weg sloegen. Ze zijn vervangen door één stuw, ontwor pen door Grinwis Plaat, uitgevoerd door Nuhout Van der Veen in 1891 voor ƒ 190.000. Bevloeiings gebied, als alles voltooid is, 27,000 bouws. 7 0 . Afdeeling Pamalang (res. Tegal en Peka longan). Dit irrigatiegebied werd opgenomen door Herckenrath. In uitvoering is de opstuwing der Gembang-rivier (ƒ187,000). B°. De reeds besproken, voltooide Demakschc waterwerken. 9°. Grobogan en Kcmlal (res. Semarang). De opnemingen in Grobogan en in Kendal (Ver schueren) dateeren al van 1877. De resultaten zijn echter gedeeltelijk verloren gegaan. In Grobogan zijn ze hervat (1892) door Verdam. 10°. Dl Kcuiiig-wcrken in Rembang zijn de eerste werken, volgens de beginselen der irrigatie brigade uitgevoerd, door De Val. De oogsten der 3800 bouws sawahs zijn sedert driemaal grooter geworden. Zie een art. van Pierson in de Inge nieur, 1893, N°. 6. li°. De Solo-va/lei. Op spccialen last van Mi nister Keuchenius zijn de opnemingen voor vol BEVLOEIING. 192 Het beheer der bevloeiingen in Ned. Indië en II de Irrigatie-afdccling Serajoe, Indische Tolk. N' 90 en 91, 16 en 22 Juli 1891; Van Bosse, Irrigatie in Ned. Indië, speciaal Zuid-Bagelen; Tijdschr. K. I. v. Ing. 1892/93 Not.; id., Werk kring van den Ingenieur van den Waterstaai in Indië, Weekbl. de Ingenieur, 1893 N° 7 en 8; Van Kestcren. De Productiviteit van Irrigatie werken; Ind. Gids, Juni 1894; Grinwis Plaat, de Productiviteit van Irrigatiewerken, de Ingenieur, 1895 n°. 17; Pierson, Resultaten verkregen met een lot stand gekomen irrigatiewerk op Java, Ind. Genootschap, verslag van 14 Nov. 1893 en id., de Ingenieur, 1893, n° 6; Van Heutz, in Tijd schr. v. Binnenlandsch Bestuur, dl. V. 1890; Al gemeen irrigatieplan der Ind. Regeering, Memorie van Toelichting op de Ind. Begrooting van 1891. Aan het „Verslag over de B. O. W." van 1892 is toegevoegd: „Bevloeiing uit de Pemali"; res. Tegal. (Zie ook de Ingenieur 1894 n°, 51 en 52). Toegezegd werd voor elk volgend Jaarverslag een beschrijving van een Indisch irrigatiewerk. Het Verslag over de B. O. W. van 1893 bevat dan ook: „Bevloeiing uit de Pemali" (vervolg) en „Bevloeiing tusschen de Babakan- en Losari-rivie ren" (West-Brebes). BEVOLKING. De bewoners van de eilanden, die staatkundig behooren tot Nederlandsch-Indië, worden onderscheiden in Europeanen en met hen gelijkgesteldcn, en Inlanders en hen, die met dezen worden gelijkgesteld. (Zie VERDEELING DER BEWONERS VAN NED. INDIK). Van de Europeanen en met hen gelijkgesteldcn, die geboren zijn buiten Nederlandsch-Indië, zijn de meesten Nederlanders, en voorts, de volgorde genomen naar het aantal, Duitschers, Belgen, Franschen, Engelschcn en enkelen uil andere landen van Europa, of andere werelddeelen, ook uit Azië, voor zoover die met Europeanen zijn gelijkgesteld en hun staat voeren '), waaronder de Armenianen. De in Ned. Indië geboren Europeanen en met hen gelijkgesteldcn zijn afstammelingen van Euro peesche ouders, of — verreweg het meerendeel — van gemengd bloed. Volgens de door de regeering bij het Kol. ver slag van 1894 gevoegde tabellen, waren op 31 December 1892: buiten Ned. Indië geboren: 8.961 mannen en 3.508 vrouwen, waarvan 7.103 m. en 2.970 vr. op Java en Madoera, en 1.858111. en 538 vr. op de Buitenbezittingen; en in Ned. Indië geboren: 23.736 mannen en 22.601 vrouwen, waarvan 19.223 111. en 17.844 vr. op Java en Madoera, en 4.513 111. en 4.757 vr. op de Bui tenbezittingen. Het zielental der Europeanen en met hen ge lijkgestelden beliep alzoo op dat tijdstip een totaal van 58.806. waaronder 32.697 mannen en 26.109 vrouwen. Onder deze cijfers zijn begrepen die van de vrouwen en kinderen van de officie ren en manschappen van het Oost-Indisch leger J ), doch zij zelven niet. Hun aantal bedroeg ultimo 1892: 15.231, bovendien waren er destijds 2.729 1892 beheerde die afdeeling in Bagelen 180 waterleidingen, in Banjoemas 42. Bij Ind. Staatsbl. 1892 N° 30 is de afdeeling definitief opgericht. Bij G. Besl. van 26 Jan. 1892 N° 21 is tot stand gekomen: 2°. De I'roef-irrigatic-afileeliug Serang, bevat tende 't stroomgebied Serang en Toentang-rivier (inclusief 't stroomgebied der overige rivieren in lapara en van eenige in Semarang, de Demaksche waterwerken). 3°. De Proef-irrigatic-afdceling Prantas, bevat het stroomgebied der Brantas- of Kedirie-rivler met al hare zijtakken: nagenoeg de geheele resi dentie Kcdirie, geheel Pasoeroean, het zuiden van Soerabaja en grensstreken van Rcmbang, Madioen en Probolinggo. Het personeel der irri gatie-afdeeling bestaat uit ingenieurs, opzichters en mantra's oeloe oeloe. Economie der irrigatie. Betaalt men in Italië b. v. voor het gebruik van bevloeiingswater, op Java wordt het gratis verstrekt, zelfs als het gouvernement zeer kostbare bevloeiingswerken aangelegd heeft; de meerdere oogsten, resp. grootere landrente, die men kan verwachten, zijn het directe voordeel. Op Java is geregelde water aanvoer, en dus irrigatie, een tevinsvoorwaarat voor het gelukken van den natten rijstoogst; de betere waterafleiding, beveiliging tegen overstroo ming en betere waterverdeeling zijn even zoovele voordeden van wetenschappelijke irrigatie. De meerdere productie, die dikwijls als het hoofd voordeel van de irrigatie beschouwd wordt, is moeilijk vooruit te schatten. De talrijke ziekten der rijstplant, 't in cultuur brengen van afgelegen of slechte gronden, die irrigatie-water kunnen ont vangen, de mogelijke prijsverlaging door grootere productie, de uitputting van den grond door in tensieve cultuur (b. v. tweemaal planten, zonder compensatie door bemesting), kunnen de directe voordeden van irrigatie doen verminderen. Litteratuur: In de eerste plaats wordt verwe zen naar het Standaardwerk, |. E. De Meyier, Bevloeiingen, (in de „Waterbouwkunde" afd. VII, '■:<u Ilenket etc.) dat een register bevat en vele bronnen opgeeft; De Bruyn, Nota over den waterstaat der afd. Soerabaja en Modjokcrto en de Kanalisatie der Porrongrivier, Tijdschr. K. I. v. Ingenieurs 1855/56, Not; idem, over de irri gatiesluizen en de stuw der Porrongrivier bij I.engkong; id. 1857/58 Not; idem, Over het te keer gaan van overstroomingen en tle wijze van besproeiing in Frankrijk en Noord-Italië in toe passing op Oost-Indië, Reis van den hoofding. De Bruyn, id. 1861/62 Not. en 1862/63 Verh. In gevolge een opdracht van rijkswege maakte de Ned. Ind. ingenieur (irinwis Plaat in 1894 een studiereis, waarvan een zeer belangrijk ver slag, niet hel technische, doch het economische en t'manticcle gedeelte, verscheen als: Grinwis Plaat, over irrigatie in Italië en Spanje, Tijdschr. K. I. v. Ing. 1894/95 Not.; De eigenaardige toestand van Malang is beschreven door Van Gcndt, Tijdschr. K. I. v. Ing. 1867/68 Verh.; Lamminga, Irrigatie uit tle rivier Pekalen, Bijdrage tot de kennis van het irrigatiewezen in de res. Probolinggo, Tijdschr. K. I. v. Ing. Afd. N. Indië 1885/86; Voor de irrigatie van de afdeeling Indramajoc: J. E. De Meyier, Een Indische benedenrivier, Tijdschr. K. I. v. Ing. Ned. Indië 1876/77 en R. A. Van Sandick, Bijdrage tot de hydrographie van In dramajoc, id. 1883/84. Verder: Van Sandick, I. 1) De Jaarcijfers der koloniën — zie hier onder — geven zesjarige overzichten van de Europeesche en met deze gelijkgestelde bevol king naar de nationaliteiten. 2) Dat hiermede vergissingen begaan en soms de militairen zelven meegeteld worden, blijkt uit Bijl. A. van Kol. verslag 1892 noot i. BEVLOEIING. — BEVOLKING. «3 193 ken van de geheele europeesche bevolking in Ned.-Indië. De Europeanen zijn natuurlijk het talrijkst op de hoofdplaatsen van de gewesten en afdeelingen. In de Bijlagen A van de Kol. Verslagen van 1889 en 1890 vindt men voor het eerst afzon derlijk vermeld de cijfers van de bevolking van Batavia, Semarang en Soerabaja, in hare onder scheidene bestanddeelen; in het verslag van 1891 die van alle hoofdplaatsen op Java; in dat van 1892 en volgende jaren die van alle gewestelijke hoofdplaatsen in Ned. Indië; in dat van 1892 ook nog die van de afdeclingshoofdplaatsen van Java. Van die cijfers kon eerst opgaaf geschieden, naarmate de kadastrale opmeting van de hoofd plaatsen was afgeloopen, waaraan aanwijzing der vroeger niet overal afgebakende grenzen voor afging. l)m zich een begrip te vormen van de hoofd plaatsen op Java, die bestaan uit een aaneenscha keling van kampongs, waartusschen de buurten door Europeanen en de wijken door Chineezen bewoond, allengs zijn ingevoegd, raadplege men het artikel van den Heer A. G. Yorderman : Op gave van de namen der desa's en kampongs, waaruit tle voornaamste plaatsen van Java bestaan, in het Tijdschr. Aardr. Gen. 1891. De bevolkingscijfers worden in de tabellen on derscheiden in: tamelijk nauwkeurig, bij benade ring verkregen en louter op gissing berustende. Die van «le Europeanen en vreemde Ooster lingen behooren, met de voormelde uitzonderin gen wat de laatsten betreft, tot de eerste categorie. Zij worden verkregen, wat de Europeanen be treft, door eigen aangifte, op de groote hoofd plaatsen door tussehenkomst van wijkmeesters; van de vreemde Oosterlingen moeten de hoofden van elke natie boekhouden van elke mutatie door geboorte, sterfgeval of verplaatsing, en op het eind des jaars daarvan opgaven indienen aan de hoofden van plaatselijk bestuur. Als tamelijk nauwkeurig zijn ook vermeld de bevolkingscijfers van de inlanders op Java en Madoera, Sumatra's Westkust, Bcngkoelen, de Lampongsche districten, Palembang, — ongerekend het rijk Djambi — Atjeh binnen de postenlinie, Bangka en Billiton; ook die van de Javaansche, Maleische en Boegineesche kustbewoners van de Westerafdceling van Borneo, de ingezetenen van de afdeelingen Bandjermasin en Ommelanden, Martapoera en Amoentai, in de Zuider- en Ooster afdeeling van Borneo; voorts van de bewoners van het rechtstreeks onder gouvernementsgezag slaande gedeelte van Celebes en onderhoorighe den; ook van die van de Minahasa, de Sangi eilanden en de afdeeling Gorontalo, en van die van het gouvernementsgebied op de eilanden Ternate en Batjan, zoomede van de geheele resi dentie Amboina; doch in de residentie Timor tn onderhoorigheden alleen van de Christenen op Flores, Roti, Savoe en op het eiland Timor zelf. Kr is evenwel onder de als tamelijk nauwkeu rig aangeduide cijfers van de inlandsche bevol king nog een aanmerkelijk onderscheid. Op Java en Madoera zijn sedert lang pogingen aangewend om betrouwbare cijfers te verkrijgen, en sedert 1880 hebben daar om de vijfjaren op nemingen plaats, op de wijze hieronder beschre ven ; in de tusschenliggcnde jaren worden de cijfers door aangifte der mutatiën bijgehouden. in Indië verblijvende zeeoffïcieren en schepelin gen van de Indische militaire marine en het auxiliair eskader; en bij de gouvernements-marine dienden 131 Europeanen. Volgens de voormelde tabellen bedroeg het zielental der Chineezen ultimo 1892 in geheel Ned. Indië 445.071, waarvan 246.065 op Java en Madoera, en 199,006 op de Buitenbezittingen. Hieronder zijn geteld de bij benadering verkregen cijfers van Sumatra's Oostkust, Riouw en Atjeh. Het zielental van de Arabieren was destijds 23.143, waarvan 15.590 op Java en Madoera, en 7-553 °P <lc Buitenbezittingen, met hetzelfde voorbehoud als bij de Chineezen, wat Sumatra's Oostkust en Riouw betreft, terwijl voor Atjeh geen cijfer kon worden opgegeven. Het zielental der andere vreemde Oosterlingen: Mooren, Bengaleezen, Klingaleezen, Maleiers, — ook eenige Afrikanen, oud-militairen, plegen onder deze categorie te worden gerangschikt '), — beliep 10.599, waarvan 2.982 op Java en Ma doera, en 7.617 op de Buitenbezittingen, onge rekend een groot aantal gevestigd op Bali en Lombok, waarvan evenmin, als van de Chinee zen en Arabieren daar aanwezig, een aanneem baar cijfer kan worden vermeld. Jaarlijks vindt men in de Bijlagen der Kolo niale Verslagen opgaven van het aantal Chinee zen, Arabieren en andere vreemde Oosterlingen, die gekomen zijn van het vasteland van Azië, of derwaarts teruggekeerd, zoomede van diegenen onder hen, die, reeds in Ned. Indië gevestigd, naar een ander eiland of gewest zijn verhuisd. Een dergelijk overzicht van de geïmmigreerde en weder naar Europa of andere werelddeelen ver trokken Westerlingen ontbreekt, en bij de samen stelling zou men ook met het bezwaar hebben te kampen, dat het bij zeer vele vertrekkenden onze ker is of zij voor goed Indië verlaten. Telken jare wordt in de Kol. Verslagen — Hoofdstuk F. § 8 — opgegeven aan hoevele personen, ook vreemde Oosterlingen, vergunning tot vestiging is verleend, — die derhalve niet als ambtenaren door den Minister van Koloniën zijn uitgezonden, met vermelding van den landaard. Het totaal Europeanen in Ned. Indië gevestigd bedroeg in 1872: 36.467; in 1882: 43.738 en in 1892: 58.806, en vermeerderde dus in een tijdvak van twintig jaren met ruim 6i°/ 0 . Dat van de Chineezen beliep in 1872: 290.287; in 1882: 351.828 en in 1892: 445.071, nam alzoo van 1872 tot 1892 toe met ruim 53%. Dat van de Arabieren was in 1872: 13.887; in 1882 was het gestegen tot 15869, en in 1892 tot 23.143, dus in dat tijdvak met ruim 66%. De cijfers der andere vreemde Oosterlingen laten zich niet vergelijken, omdat de plaats van herkomst niet met nauwkeurigheid kan worden aangewezen en ook, omdat daarbij herhaaldelijk werden meegerekend volkplanters uit andere dee lcn van den archipel, — hieronder te vermelden. Vergeleken met de Inlanders vormen de niet- Inlanders een zeer gering bestanddeel van de geheele bevolking: in 1892 op Java en Madoera nog geen i-3°/oi en de Europeanen alleen nog geen 0.2% hoewel zij aldaar vier vijfden uitma- 1) Het zijn degenen, die tot den Islam zijn overgegaan; hen die Christen zijn geworden, vindt men vernield onder de met Europeanen gelijkgestelde vreemdelingen. BEVOLKING. 194 zielen, behalve een betrekkelijk zeer klein getal Europeesche, slechts ± 2400 bezoldigde Inland sche ambtenaren, maar het hoofdbezwaar is, dat de bevolking niet ontwikkeld genoeg is om per soonlijk hare medewerking te verleenen. Uit dien hoofde is, op voorstel van den Chef der sedert opgeheven afdeeling Statistiek ter Al gemeene secretarie „een vijfjaarlijksche opneming op geheel Java en Madoera" verordend bij Ind. Staatsblad 1880 n° 81. Dergelijke opnemingen hadden reeds plaats ge had successievelijk in tien residentiën van Java van 1864 tot 1879, door het personeel van de in het laatste jaar gestaakte Statistieke Opname (Zie KADASTER en STATISTIEK). De uitkomst der eerste algemeene opneming in 1880 leverde het bewijs dat de aangifte van mutatiën in die ge westen vrij nauwkeurig plaats had; doch tevens bleek, ook bij de latere opnemingen, dat dit plaat selijk onderzoek, om de vijf jaren herhaald, tot grondslag van de bijhouding onmisbaar is. Die opneming geschiedt door den controleur, en, waar die niet kan tegenwoordig zijn, door een inlandsch ambtenaar hooger in rang dan het districtshoofd, het districts- of onderdistrictshoofd, het desahoofd en twee oudsten van de desa, in de desa zelve, waar alle hoofden van een gezin daartoe worden opgeroepen, wier verklaringen elkander aanvullen en verbeteren, terwijl de publiciteit den besten waarborg geeft voor betrouwbare opgaven. De resultaten van de opneming worden geboekt in een register, waarvan het model ook bij ge noemd Staatsblad is vastgesteld. Daarin is elk bezitter van een erf onder een vast nummer — ook zichtbaar op het erf zelf aangebracht—-inge schreven ; voorts het aantal mannen, vrouwen, jongens en meisjes '), wie van de eersten dienst plichtig zijn en in welke mate, en eindelijk het getal paarden, koeien en karbouwen, die behooren aan de bewoners van elk erf. De aldus ingevulde registers blijven berusten bij de districtshoofden, en dienen tot grondslag bij volgende opnemingen. De uitkomst van de in 1890 gehouden opneming vindt men districtsgewijze vermeld in de Vlle tabel van Bijlage A van het Koloniaal Verslag van 1892; ook het aantal huisgezinnen is in die tabel opgegeven. De uitkomsten van de drie nu gehouden opnemingen op Java en Madoera dui den van 1880 op 1885 een vermeerdering aan van 10,9%, en van 1885 op 1890 van n,4 0 / 0 ; hierbij dient echter in aanmerking genomen, dat de opneming steeds met meer nauwkeurigheid plaats heeft; dit geldt vooral van de Vorstenlanden en van Madoera; de meerbevinding is dus niet alleen aan werkelijke vermeerdering toe te schrijven. Door deze uitkomsten is niettemin de juistheid der stelling van den heer Dr. P. Blecker beves tigd, welke hij in 1863 aldus formuleerde: een talrijk tropisch volk van het Maleische ras ver menigvuldigt zich, niettegenstaande den gemid delden korteren levensduur van de individuen, sneller dan het Kaukasisehe ras in gematigde lucht slieken. bij gemiddelden langeren levensduur van de individuen. In het Gouvernement van Sumatra's Westkust hebben ook vijfjaarlijkschc opnemingen plaats in dezelfde jaren als op Java, doch deze cijfers worden niet bijgehouden. Hoofdelijke opneming heeft thans plaats in Banka, Billiton en de Minahasa, mede tenge volge van de aanschrijving der regeering aan de hoofden van gewestelijk bestuur om, in ver band met de nieuw berekende areaalcijfers, — Zie Bijl. A. van het Kol. Verslag van 1894 — mede te werken tot verbetering ook van de opgaven nopens het bevolkingscijfer (Kol. Verslag 1894 pag. 2). In Benkoelen en de Lampongschc dis tricten wordt aanvankelijk dezelfde methode toe gepast. De opnemingen in de zooevengenoemde ge westen, en andere, waar eveneens eene hoofde lijke belasting van de bevolking geheven wordt, hebben plaats bij de opmaking van de kohieren voor die belasting; in tle Zuider- en Oosterafdee ling van Borneo is men gewoon het getal der gezinshoofden met een vast cijfer te vermenig vuldigen, en het quotiënt als zielental op te geven. (Zie Kol. Verslag van 1893, Bijl. 8., bl. 7). Op Java en Madoera gaf de opneming in 1890 het cijfer van: 23.914.564, de bijhouding voor 1892 : 24.284.969. Voor Sumatra's Westkust leverde in 1890 de opneming de uitkomst: 1.262.838 zielen. In geheel Sumatra met de cijfers bij be nadering of gissing verkregen, ook van de be woners der binnenlanden, waren ultimo 1892: 2,972.383 zielen; in de residentie Riouw 83.000; op Banka en Billiton 86.606; in Borneo's Wester en de Zuider- en Ooster-afdeelingen 1.247.118; op Celebes en onderhoorigheden, met de resi dentie Menado, was het totaal: 1.992.967; in de residentie Amboina 266.300. Voor het totaal in woners van de residentie Ternate, waaronder ook de Papoeasche onderhoorigheden op Nieuw-Guinea, en die van Timor en onderhoorigheden, zoomede Bali en Lombok, kunnen zelfs geen gegiste cijfers worden opgegeven '). Voor de residentie Timor heeft men alleen het cijfer der Christen-Inlanders, opgegeven voor 1892 tot een bedrag van 35.906. In de voormelde bevolkingscijfers der Inlanders zijn niet begrepen zij, die in het leger zijn op genomen; ultimo 1892 was hun aantal 19,437, voor verreweg het meerendeel herkomstig van Midden- en Oost-Java 2 ). Op de vloot waren op dat tijdstip 1982 In landers. Van een eigenlijke volkstelling, die moet ge schieden met invulling van telkaartcn op één tijdstip, kan in Ned. Indië nog geen sprake zijn; daartoe ontbreken in de eerste plaats de bestuurs middelen. Men heeft b. v. op Java en Madoera in de gouverncmcntslandcn met ruim 22 millioen 1) In de Bijlagen der Kol. Verslagen vindt men sedert 1882 een gegist cijfer voor Bali en Lombok — buiten Boeleleng en Djembrana — van 1.240.000. Wagncr en Supan stelden het in 1891 op 800.000, zie hieronder. 2) De Soendaneezen — bewoners vanWest- Java — plegen afzonderlijk te worden opge geven; even als de Madoereezen — Madoera en Oost-Java — de Boegmeezen (Celebes) de Timorcezen, enz. Voor de Amboneezen, zie bl. 26. i) Bij de Regeering bestaat het voornemen om in de bevolkingstabellen, na afloop der op neming van 1895, de mannen en vrouwen te doen splitsen in volwassenen en kinderen, even als dat vóór 1873 gebruikelijk was. Zie K. V. 1893 P a g- »• BEVOLKING. 195 waarop het feit had plaats gevonden, in te vullen. Een begin derhalve van aanleg van registers voor den burgerlijken stand. Zie STAND (BURGER LIJKEN). In de Koloniale Verslagen worden telken jare onder Bijlage A in tabellen opgegeven het aan tal geboorte- en sterfgevallen van de Inlanders en vreemde Oosterlingen, residentiesgewijs, zoo mede het aantal geboorten, sterfgevallen, huwe lijken, en echtscheidingen van Europeanen '). In de Bijlage A van de verslagen wordl ook geregeld een overzicht gegeven van het aantal Christen-inlanders in den archipel. Het bedroeg ultimo 1892 op Java: 16,507, op de Buitenbezittingen 264,312, waarvan in het gouvernement van Sumatra's Westkust 25,661; elders op Sumatra, Banka en Billiton verspreid: 82; op Borneo: 1268; in het Gouvernement van Celebes, de Minahasa en Gorontalo 136.555 2 ); in de residentie Ternate: 622; in de residentie Amboina: 64.213; op Timor en onderhoorige eilanden: 35.906 — hierboven reeds vermeld als het eenige bevolkingscijfer dat voor die eilanden kan worden opgegeven — eindelijk nog op het eiland Bali: 5. Op Java en Madoera waren ultimo 1892 in 't geheel 223, op de Buitenbezittingen 576 Chi neezen en andere vreemde Oosterlingen, die den Christelijken godsdienst hadden aangenomen: de meesten werden aangetroffen op Bangka, Billiton en in de Wcster-afdccling van Borneo, respectie velijk 121, 119 en 161 mannen en vrouwen. Met uitzondering van de Christen-Inlanders en de Badoej in Bantam, belijden de inlanders op Java en Madoera den Mohammedaanschen Gods dienst. Op de Buitenbezittingen zijn alle kustbe woners Mohammedanen, in de binnenlanden wor den nog vele heidenen aangetroffen, en het is juist onder dezen, met name de Bataks op Su matra, de Dajaks op Borneo en tle Alfoeren op Celebes en de onderhoorige eilanden, en op die welke behooren tot de residentiën Amboina en Timor, dat de predikers van het Christendom de meeste bekeerlingen hebben gewonnen. Op Bali en Lombok worden nog een groot aantal belijders van den Hindoeschen godsdienst gevonden: op Bali is het aanlal Mohammedanen gering, maar op Lombok hebben zij verre de meerderheid. Alle opgaven van de bevolking in de kolo niale verslagen hebben betrekking op het voor laatste jaar: de bevolkingscijfers van het voor gaande jaar worden door de plaatselijke ambtenaren in de eerste zes maanden van het volgende in tabellen gerangschikt en naar Batavia opgezonden, waar zij in de tweede helft van dat jaar ter Al gemeene Secretarie aan een nauwkeurig onderzoek worden onderworpen, 't welk in den regel niet Dat die vermeerdering, welke ontegenzeggelijk in deze eeuw zeer sterk is geweest, vooral in de onder ons rechtstreeksch bestuur staande van oor logen en onlusten vrij gebleven landschappen, niet onvoorwaardelijk als bewijs van welvaart mag worden aangenomen, heeft de hoogleeraar Veth reeds betoogd in het hoogst belangrijk hoofdstuk van het werk Java I (pag. 260—82): Bevolking- Statistiek. Als hoofdoorzaak van de verbazende progressie in het bevolkingscijfer van Java van 1830 tot 1870 beschouwt hij het cultuurstelsel en het gemeenschappelijk landbezit, dat, door de toe passing van het eerste overal ingevoerd, geleid heeft tot voortdurende verdeeling en versnippe ring van den bouwgrond, een van de feiten, die het in 1867 gehouden „Onderzoek naar de rechten van den inlander op den grond" met al zijne nadee lige gevolgen tot klaarheid heeft gebracht. De ongunstige gevolgen van die versnippering voor den maatschappclijkcn toestand in het alge meen, zijn uiteengezet door den heer H. E. B. Schinalhauscn in zijn geschrift: De overbevolking op Java, Soerabaja 1889. De door bijhouding na de laatste opneming verkregen bevolkingscijfers van 1891 en 1892 geven in die twee jaren slechts een vooruitgang aan van 1,5°/oi hetgeen zeker in de eerste plaats moet worden toegeschreven aan de ziekten, welke in die jaren, vooral in zes residentiën, hebben gc heerseht. Zooals hierboven is gezegd, bleek bij de eerste algemeene opneming van het zielental en den veestapel in 1880, dat in de tien gewesten, waar statistieke bureaux met speciale Europeesche en Inlandsche ambtenaren gevestigd waren, de aan gifte van mutatiën onder de bevolking met groote nauwkeurigheid plaats had; een in 1869 gear resteerd desa-register, — waarvoor de regeering de gedruktcn verstrekte, — gaf de gelegenheid tot inschrijving door de desa-schrijvers van de geboor ten, sterfgevallen, huwelijken en echtscheidingen met de namen der personen; en beoogde dus de eindelijke toepassing van het reeds door Rafflcs gegeven voorschrift lot aanhouding van bevol kingsregisters bij het Reglement van II Februari 1814 (Zie S. Van Deventer, Bijdragen enz. I, pag. 125). Bij de opheffing van die bureaux moest de bij houding van die desa-registers als algemeene maat regel losgelaten worden; alleen werd de gelegen heid gegeven tot schriftelijke aangifte van de mutatiën — die elders als van ouds mondeling bleef geschieden — volgens een bij het aange haald Ind. Stbld 1880 n°. 81 vastgesteld model. Vele goed geïnstrueerde desa-schrijvers zijn echter blijven voortgaan met het bijhouden der oude re gisters, die zij meebrengen op de rapportdagen bij hel districts- of onderdistrictshoofd, om die te laten nazien door die ambtenaren. De districts hoofden moeten van het getal en den aard der mutatiën steeds aanteekening houden in hunne registers, en maandelijks een extract daarvan aan den controleur doen toekomen. De auteur van het artikel in de Ind. Gids 1892 pag. 1171 —96 „Over de wenschelijkheid van voorbereidende maat regelen tot invoering van een burgerlijken stand voor Inlanders op Java en Madoera," die daarbij het ontwerp geeft van eene verordening, vermeldt de bijzonderheid, dat vele schrijvers gewoon zijn bij het opteekenen van de geboorten, sterfgeval len, huwelijken en echtscheidingen den datum, 1) Afzonderlijk worden vermeld de gemengde huwelijken, d.z. die gesloten tusschen Europeanen of met dezen gelijkgestelden met Inlanders 111 met dezen gelijkgestelden. De Jaarcijfers der Koloniën geven overzichten van den loop der Europeesche bevolking over een aantal jaren, en van de sterfte naar den leeftijd. 2) Van de Inlandsche Christenen op de Sangi- en Talaoer-eilanden was alleen het aantal lidmaten bekend, dat 3653 bedroeg. Zie K. V. 1893, Bijl. C. C. BEVOLKING. 196 den grond in elk district in gebruik was geno men; N° 111 de verhouding vaii zielental en ontgonnen grond, residentiesgewijze. Een overzicht residenties-gewijze van het zielen tal, den veestapel, de voor geregelde cultuur ont gonnen gronden, den geschattcn padi-oogst en de padi-prijzen van 1878/87, gevolgd door een tweede, waarin de in die jaren geheven sommen aan landrentc, bedrijfsbelasting en — sedert 1882 — aan hoofdgeld, zijn opgenomen, is te vinden in Bijlage A' van het Kol. Verslag van 1889. Ver schaffen deze overzichten gegevens ter beoordee ling van den cconomischen toestand der bevol king, voor zoover zich die uit cijfers laat opmaken, het Verslag van 1892 geeft tevens in Bijlage C. algemeene zakelijke overzichten van elk gewest op Java en van Madoera, en van vijf gewesten van de Buitenbezittingen; die van de overige Buitenbezittingen zijn te vinden in Bijl. FFF van het Kol. Verslag van 1891 en Bijl. B. van dat van 1893 '). In de tabellen 111 en IV die in de Bijlagen A van alle Koloniale Verslagen worden aangetroffen, zijn de Europeanen, Inlanders en vreemde Ooster lingen gerangschikt naar de door hen uitgeoefende beroepen en bedrijven, met uitzondering van de militairen. Volgens deze tabellen behoort het grootste getal Europeanen tot de ambtenaren en personen die als notaris, geneeskundige enz. van gouvernementswege zijn benoemd of toegelaten; voorts gewezen landsdienaren; dan volgen de land bouwindustrieelen met het personeel werkzaam op hunne ondernemingen: tot deze categorie behoo ren ook de eigenaren van particuliere landerijen, die, evenals de erfpachters en huurders van gou vernements-gronden en van de landbouwonderne mers, die overeenkomsten sluiten met de bevol king voor de teelt van producten, met name vermeld worden in tabellen, te vinden in den Regccrings almanak van Ned.-Indië. Daarna komen de handelaren met hunne geëm ploieerden, en eindelijk de nijverheidsondernemers en zij, die ambachten voor eigen rekening uitoe fenen. Onder de laatsten, met name de kleer- en schoenmakers vindt men enkele, onder de hande laren zeer vele vreemdelingen. In de tabellen van beroepen en bedrijven der vreemde Oosterlingen zijn de hoofden, die bij de Chineezen de namen van kapitein en luitenant voeren, het eerst vermeld; vervolgens de hoofden van tle wijken of onderdeden er van, enkele door het gouvernement erkende geestelijken, hadji's 2 ), onderwijzers en dokters. De meeste vreemde Oosterlingen, bijna alle Arabieren behooren tot de klasse der handelaren, voorts zijn het ambachts- en handwerkslieden, waarbij in het bijzonder vermelding verdienen de blauwververs in Batavia en Rembang, de meu belmakers in Semarang en Soerabaja, allen Chi geëindigd is in het begin van het volgend jaar, zoodat in den dan verschijnenden Regeerings almanak van Ned. Indië dikwerf cijfers worden opgenomen, die later blijken nog verbetering te behoeven; de Bijlagen van het in dat jaar in de maand September in Nederland uitkomende ver slag, die ook nog hier te lande zijn nagezien, bevatten de meest betrouwbare cijfers. Van de cijfers in die Bijlagen heeft de Heer T. M. Jaeger gebruikt gemaakt voor zijne Gra phische statistiek voor Java en Madoera, uitge geven bij gelegenheid van de Internationale Ten toonstelling van 1888. (Zie Catalogus van die Tentoonstelling II pag. 1). Op zijne in 1892 gepubliceerde kaart van den Ned. Indisehen Archipel, met uitvoerige toelich ting, gaf de hooglecraar Dr. C. M. Kan aan den voet een Algemeen statistisch overzicht over de iaren 1880/89 van '° den loop der bevolking in hare bestanddeelen, 2° de ontginning van gron den en de vermeerdering van den veestapel; 3 0 de toe- of afneming van handel en scheepvaart. Een tweede blad bevat een aantal kaarten op beperkte schaal met graphische voorstellingen, waarvan hier alleen vermeld worden : een van de afstamming, de samenstelling en de dichtheid der bevolking van Ned. Indië; een van de dichtheid en de samenstelling der bevolking op Java, en een van den veestapel op Java, alles in het jaar 1889. In de toelichting vindt men op pag. 67, de redenen opgegeven, waarom de hoogleeraar meende van de weinig betrouwbare cijfers van de Buiten bezittingen toch gebruik le mogen maken voor dichtheidsberekeningen. In een bijvoegsel van de toelichting zijn opgenomen de cijfers van de oppervlakte en de dichtheid van de bevolking volgens de Regeeringsverslagen, en daarneven volgens Wagner en Supan's Bevölkerung der Erde (Petermann's Mitthcilungen, Erganz. Heft n° 101). Op de groote kaart van den heer Kan vindt men ook vermeld de namen van de rassen en stammen, die den Archipel bewonen; hiervoor kon ook partij worden getrokken van de taai kaarten, ontworpen door den Adviseur honorair voor inlandsche zaken, den lieer K. F. Holle, van Sumatra, den Riouw- en I.ingga Archipel, en de kleine Socnda-eilanden, die als Bijlagen ge voegd zijn bij de Kol. Verslagen van 1887, 1889 en 1893. 1 >ezc taalkaarten zijn, even als de overige kaarten, welke sedert 1878 bij de Kol. Verslagen zijn gevoegd — allen vermeld achter de beschrij ving der Bijlagen van het Kol. Verslag van 1891 —, vervaardigd op het Topographisch bu reau te Batavia. Onder die kaarten verdienen hier in het bijzonder te worden vermeld die, Welke gevoegd zijn bij ht-t Kol. verslag van 1892, insgelijks ontworpen door den heer Holle, en als graphische voorstellingen behoorende bij het ondei Bijl. B. in dat Verslag opgenomen over zicht, districtsgewijs van de oppervlakte, den in gebruik genomen grond, en het zielental der be volking van Java en Madoera in 1861. N° 1 van die graphische voorstellingen toont aan de dicht heid der bevolking van elk district met vermel ding van het cijfer '), N° II hoeveel percent van 1) De uitersten van dichtheid leveren de residentiën Bagelèn met 3961 en Besoeki met 66i, waaronder Banjoewangi met 222 zielen per 1000 hectaren. Het minstbevolkte district is Tjibalioeng (Bantam) met 55, het dichtst bevolkte dat van de hoofdplaats Djociakarta met 31.757 zielen per 1000 hectaren. 1) Met uitzondering van dat van Sumatra's Westkust. 2) In 1892 waren er in Ned.-Indië onder de Arabieren en andere overwallers 166 hadji's, onder de Chineezen 3, waaruit blijkt dat de Islam ook onder hen proselieten blijft maken. BEVOLKING. 197 en handelaren in vee; de laatsten werden vooral aangetroffen in Batavia, Bagelen, en vooral op Madoera en Sumatra's Westkust, waar ook, even als in Palembang en overal op Java, vele karrc voerders worden gevonden; voorts goud- en wapen smeden van krissen en krisscheeden, zoomede blauw ververs, evenals de wajangvertooners en bespelers van muziekinstrumenten, van ouds op Java be staande bedrijven. In het bijzonder verdienen vermelding de goud en zilversmeden in Rembang en Soerabaja, die jaarlijks op hun ambacht, meestal in den Oost hoek, eenige maanden reizen. In Soerakarta vindt men een kampong geheel bewoond door gamelanmakers, en een andere door ijzergieters. Dat de beoefenaars eener industrie gezamenlijk één kampong bewonen, komt alge meen op Java voor, ook in Soerabaja, niet alleen op de hoofdplaats maar ook in het binnenland: men vindt er kampongs met meubelmakers, pot tenbakkers, leerlooiers, — die wedijveren met Euro peesche vakgenooten, — geelkopergieters en be werkers van schildpad en paarlemoer. Het is bekend welke voortreffelijke Javaansche werklieden gevormd worden aan den constructiewinkel aldaar. Houtsnijwerkers vindt men in Japara, in Djokja karta en op Bali. Ten slotte worde nog vermeld de bijzondere rubriek voor huisbedienden in de tabellen 111 en IV. Zoutmakers worden op Java alleen aangetroffen in Semarang (Grobogan), een klein getal in I Ijokja karta, en voorts op Madoera, waar de aanleg van zoutpannen aan de kust een hoofdbedrijf der be volking uitmaakt, ten behoeve van het gouverne mentsroonopolie. Op de Buitenbezittingen bestaat het zoutmaken als industrie alleen op Sumatra's Westkust op kleine schaal, voorts op Celebes en Amboina. De overbevolking op Java heeft ten gevolge, dat velen naar elders gaan om een bestaan te zoeken, allereerst op Java zelf, waar zelfs gezeten lieden in dicht bevolkte streken plegen te ver huizen of te drosschen, zooals het volk het uit drukt (minggat); voorts naar de Buitenbezittingen, waar men zeer velen vindt als koelies op onder nemingen op Sumatra's Oostkust; ook treft men Javaansche immigranten aan op Sumatra's West kust, in Bengkoelen, de I.ampongsche districten, Palembang, het landschap Indragiri, desgelijks op borneo, in de Minahasa, op de eilanden Batjan, Ceram en Banda, en ook in de Strait- Settlements, op het schiereiland Malakka, en zelfs in Siam. Aanwerving van koelies had op Java plaats naar Australië (Ouecnsland), Engelsch Borneo, Kaiser Wilhelmsland (Nieuw-Guinea) en laatstelijk naar Suriname. Men treft ook in Palembang en de Zuid- en Oosterafdeeling van Borneo zeer groote volkplan tingen aan van Javanen, kleinere op Amboina en Bali, die al van vroeger eeuwen dagtcekenen. Vermelding verdienen ook als zoodanig de vesti gingen der Boegmeezen overal in den Archipel, dien zij als handelaars met hunne vaartuigen doorkruisen, terwijl zij, evenals de Javanen, hun bijzonderen volksaard in den vreemde bewaren: zoo vindt men ook kleine koloniën van Maka saren in Besoeki en op Amboina. Als bronnen voor bevolkingscijfers en bevol kingsstatistiek van den Indisehen archipel moeten neezen. In de residentiën Batavia en Soerabaja, vooral in eerstgenoemde, zijn vele Chineezen eige naren van particuliere landerijen en deze oefenen als zoodanig of als opgezetenen van die landen het landbouwbedrijf uit; in Soerabaja zijn enkele Arabieren landeigenaren. Ook onder de erfpach ters treft men hier en daar Chineezen aan, die meestal inlandsche gewassen telen; zeer velen zijn eigenaars van suikerfabrieken, waarvoor het riet op gronden van de bevolking wordt geteeld. Ook onder de contractanten met het gouvernement voor het leegkappen van boschperceelen zijn een tien tal Chineezen. In de Preanger Regentschappen zijn een groot aantal Chineezen, die als rijstpel niolenaars een bestaan hebben. Op de Oostkust van Sumatra zijn op vele ta baksondernemingen aldaar zeer vele Chineesche koelies: in 1892 waren er ruim 43.000 '). In de residentie Riouw vindt men zeer vele Chineezen, die zich bezighouden met cultures, hoofd zakelijk van gambir en peper. Ook op het eiland Banka en in de residentie Palembang wordt door eenige honderden Chineezen cultuur gedreven, waaronder die van gambir. Dit geschiedt ook in de Weslerafdeeling van Borneo, waar het meerendeel den natten rijstbouw beoefent en daarin het voorbeeld geeft aan de Dajaksche bevolking. Hoofdzakelijk in Montrado vinden velen hun bestaan als goudwasschers; in de residentie Riouw met de exploitatie van tinmijncn, die op Banka en Billiton door duizenden hunner worden ont gonnen als arbeiders onder Europeesche admini strateurs. Op de Oostkust van Sumatra en in Riouw en onderhoorigheden oefenen vele Chineezen het vis schersbedrijf uit. Men vindt in eerstgenoemd ge west ook vele Chineesche karrevoerders, zeer vele handwerkslieden, ook goud- en wapensmeden. Overal in den archipel zijn zij pachters van het opium en andere middelen, met een uitgebreid Chincesch en Inlandsch personeel, dat op Java vooral talrijk is. De aannemers van transporten zijn ook voor het meerendeel Chineezen. Wat de Inlanders betreft, in de tabellen worden natuurlijk het eerst vermeld de ambtelijke perso nen, die tot den aanzienlijken stand behooren — de Vorsten en hunne familieleden zijn in deze tabellen niet opgenomen — daarna volgen de hoofden van desa's of kampong's, de aangestelde of erkende geestelijken, de hadji's 2 ) en de onder wijzers. Uit die tabellen blijkt voorts het bekende feit, dat het landbouwbedrijf het hoofdmiddel van be staan is van de Inlandsche bevolking. Het aantal personen, die een ambacht uitoefenen, schoon veel geringer, is nochtans sterk toenemende; dan vol gen de handcldrij venden, meestal op hoofdplaatsen gevestigd. Afzonderlijk zijn vermeld: de eigenaren van vischvijvers, in de meeste gewesten van Java, ook op Madoera, en zeer talrijk op Sumatra's Westkust; daarna de visschers met vaartuigen meerendeels aan het strand der zee, de veefokkers 1) Volgens K. V. 1893 pag. 12 en 248, z.ijn er in 1892: 910 koelies naar China terugge keerd, die naar schatting 78.750 dollars hadden bespaard. 2) In 1892 op Java 54.943, dus één op de 441 zielen, op de Buitcnbezittingcn 27.961. BEVOLKING. 198 Tentoonstelling" van 1883 onder het hoofd „Be volkingsstatistiek. Deze is in de „Indische Gids" herhaaldelijk aan critiek onderworpen, o. a. in de rede van den hoofdredacteur C. E. van Resteren: „Een en ander over de welvaart der inlandsche bevolking en de toekomst der Europ. landbouwnijverheid," -----(1885 pag. 551) 't geen aanleiding gaf tot een artikel, „welke waarde aan de bevolkingscijfers kan worden toegekend" van Mr. W. B. Bergsma (ld. pag. 860) en repliek van eerstgenoemde: „de onwaarde van een groot deel der Ind. bevol kingstatistiek" (pag. 967). De jaarcijfers in de „Bijdragen van het Statistisch Instituut" werden beoordeeld in het artikel van den heer van Res teren : „Een subsidie voor het uitgeven van Sta tistische overzichten betreffende Ned. Indië (1889 pag. 2187). In den jaargang van 1891 pag. 2017 en 1892 pag. 453, vindt men het ongunstig oor deel, dat in „Petermann's Mitlheilungen" hierbo ven vermeld, zoomede in het „Tijdschr. Aardr. Gen." 1892 door Prof. Wagner is uitgebracht over het niet verbeteren van erkend fouiieve areaal-cijfers, en het niet vergelijken van areaal met zielental. De cijfers van den veestapel op Java zijn be handeld door den heer Van Resteren „Ind. Gids" 1880 I. pag. 844 en II pag. 21. Mr. W. B. B. BEURS (BATAVIASCHE). Na de onrustige jaren, die aan de herstelling van liet Nederlandsch gezag in den archipel voorafgingen, brak voor den handel een tijdperk van vroeger niet geitenden bloei en levendigheid aan, dat voornamelijk aan Batavia ten goede kwam, en naarmate het ver keer daar ter plaatse zich meer en meer uit breidde (het getal handelshuizen, dat in 1816 niet meer dan 10 bedroeg, was vijf jaren later reeds tot 16 gestegen) begon het gemis van eene ge legenheid ter bespreking van de gemeenschappe lijke belangen des handels en ter bespoedigde afdoening van zaken dringender gevoeld te wor den. De oprichting van een beurs scheen daarom wenschelijk; en dank zij den loffelijken geest der kooplieden, die voor dat doel een bedrag van ruim 5000 spaansche matten bijeenbrachten, kwam de gewenschte gelegenheid spoedig tot stand. Door hunne zorgen werd op een voor dat doel door de Regeering kosteloos afgestaan ter rein aan de Groote Rivier bij den ingang van het Chineesche kamp een eenvoudig maar geschikt gebouw opgericht, waarin op den 8 September 1818, na vooraf bekomen toestemming van de Regeering, de eerste bijeenkomst van de Bata viasche kooplieden plaats vond, onder het los sen van een saluut van alle ter reede liggende Nederlandsche schepen (Mr. P. Myer, Kronyk van Nederl. Indië: Tijdschrift voor N. 1., 3ejaar gang 11, bl. 387). De beurs stond onder directie van eene commissie van vijf kooplieden, welk college zoowel tegenover de Regeering als den handel vertegenwoordigend optrad, en als zoo danig ook door haar erkend werd, totdat in den loop van 1827 onder het bestuur van den Comm. Generaal Du Bus de Gisignies, wegens een in zijn oog ongepast beklag over den toestand van het muntwezen, moeilijkheden ter zake ontston den, die echter spoedig weder werden uit den weg geruimd. De belangstelling van den handel in de ten zijnen gerieve opgerichte beurs schijnt gaandeweg te zijn verflauwd. Volgens een schets van het genoemd worden in de eerste plaats tle Bijlagen van de Koloniale Verslagen en de Regeerings almanakkcn van Ned. Indic, waaruit de cijfers vroeger werden overgenomen in het Staat- en Staathuishoudkundig Jaarboekje van de Vereeni ging van Statistiek, en, sints de oprichting van het Statistisch Instituut in Amsterdam, in de door dat Instituut gepubliceerde Jaarcijfers van de koloniën, welke sedert 1892 worden uitgege ven door de daarna van Rijkswege benoemde cen trale commissie voor de Statistiek. In den Uilen jaargang van het Tijdschrift van Ned. Indië vindt men opgaven van verschillende volkstellingen op Java sedert 1755. In den jaar gang van 1845 verschenen bevolkingsstaten van de residentie Bantam en daarop in de jaargangen 1846 tot 1850 een reeks van opstellen van Dr. P. Blceker over de bevolkingsstatistiek, waaronder Bijdragen tot de statistiek der bevolking van Java in den jaargang 1847, waarbij niet alleen de In landsche maar ook de Europeesche, Chineesche, Arabische en Maleische bevolking in hare ver houding tusschen de geslachten en leeftijden be handeld werd. Dr. Bleeker schreef: Over de waarde van een nauwkeurige statistieke kennis der bevolking van Java (T. N. I. 1850 I, 265), hij gaf een: Staat der jaarlijksche procentsgewijze toename der be volking in elk van de residentiën van Java van 1832/59. (Id. 1863, I. 196) en: Cijfers aantoo nende de dichtheid van die bevolking (1863, 11. 226); voorts: lets over de verhouding der ge slachten onder de Javanen op verschillende tijd stippen (ld. 1869, 11. 364). zooals ook de hoog leeraar Veth (op. cit. pag. 276) heeft geconstateerd, is liet feit van het overwicht in getal van de vrouwen boven de mannen op Java en Madoera bewezen, ook door de latere opnemingen; volgens die van 1880 waren er toen 4 a s°/ 0 , volgens die van 1890: 5 a 6°/ o meer vrouwen. Van de hand van Dr. Blceker verschenen nog: Nieuwe bijdragen tot de kennis der bcvolkings-statistiek van Java, met beredeneerd overzicht van de dichtheid der bevolking, residentie voor residentie, en aanwijzing der vermeerdering in elk district van 1845 tot 1867 in de Bijdragen van T. L. en V. van het Kon. Instituut I11<1» Volgreeks, Dl. IV (1869). In het Iple hoofdstuk van de Nieuwe reeks Aantee keningen 1 heeft de heer E. de Waal de bevolkings cijfers van Ned.-Indië behandeld. In Petermann's Mitthcilungcn zijn de bevolkingscijfers van Ned. Indië herhaaldelijk opgenomen en aan critiek onder worpen. In 1861 verscheen het door den Heer T. J. Willer uitgebrachte rapport als lid van de Rijks commissie voor Statistiek over de „Volkstelling in Ned.-Indië", 's Hage, Nijhoff en bij denzelfden uitgever in 1863 het mede daarover handelende „Tweede verslag van de werkzaamheden der Rijks commissie voor Statistiek". Het onderwerp is ook ter sprake gebracht in het artikel: „Hoe de be volkingscijfers van de Inlanders op Java en Ma doera worden verzameld" van Mr. W. B. Bergsma „Tijds. Aard. Gen. He Serie deel IX (1892), en in Mr. N. I. Van den Berg's „Java's bevolkingen Java's bebouwing, in den Economist, Januari 1895. Eene beschrijving van de wijze waarop de vijfjaarlijksche opnemingen plaats vinden, gaf Mr. W. B. Bergsma in het „Staatk. en Staath. Jaar boekje 1880" en in den „Catalogus der Intern. BEVOLKING. — BEURS (BATAVIASCHE). 199 van het lichaam zeer donker gekleurd heeft, in het noordelijk en zuidoostelijk gedeelte van dit eiland. Onder de Slank-apen (Semnopithecus) heeft de Neusaap (S. nasica) eene zekere vermaardheid verworven tengevolge van zijn buitengewoon lan gen vooruitstckendcn platten neus. Deze soort komt slechts op Borneo voor en wordt gewoon lijk in gezelschap van den Orang-oetan aange troffen. De Neusapen kunnen zich uren lang als dood houden en door de dichtste struiken laag langs den grond als het ware voortglijden, zoodat de inboorlingen daarvan gebruik maken om hen met honden te jagen ten einde ze levend of dood te bemachtigen en hun vleesch te eten; aan de Dajaks en met name aan de Beadjoe-stammen dienen zij tot voedsel dat bij die inlanders zeer in trek is. Over het algemeen zijn de Dajaks groote liefhebbers van apenvleesch; tot dat doel wordt het geheele dier aan een lange pin gesto ken en voor of boven het vuur geroosterd. In de magen en ingewanden van sommige apen worden de zoogenaamde Bezoar-kalksteenen of -ballen ge vonden, waaraan tegen uit- en inwendige vergif tigingen eene buitengewone geneeskracht wordt toegeschreven. Merkwaardig is het dat die ballen, welke in de magen der Slank-apen en in het bij zonder der Neusapen gevonden worden, door de inboorlingen als behoorende tot de fijnste en beste qualiteit, hooger geschat worden dan alle andere Bezoar-steenen. Van de overige bekende soorten bewonen de donkerkleurige Slank-aap (S. obscurus), de grijswitte (S. albocinereus), de roestroode (S. ferrugineus), de geelwitte (S. femoralis), de S. pruinosus met grijze puntjes aan alle haren, de roodbruine zwartgekuifde Simpel (S. melalophus) ca S. Thomasi het eiland Sumatra. De Simpei's, die in grootcn getale de geheele Padangsche Bo venlanden bewonen, brengen meermalen groote schade aan door het uit den grond graven van bataten en het eten van bananen en rijpe Spaan sche pepervruchteu. Op Java leven de geheel zwarte Loetongs (S. maurus) die buitengewoon menigvuldig verspreid en in zeer jeugiligen staat rood van kleur zijn, doch spoedig voor hun ge heele leven zwart worden, en de daaraan ver wante roode Loetong's (S. pyrrhus), die gedurende hun geheele leven rood van kleur blijven en met witgele nagels aan de vingers voorzien zijn, doch steeds afzonderlijk waargenomen worden; vervol gens nog de grijszwarte Slank-aap of Socrili (S. mitratus), waarvan de jongen gedeeltelijk zilver achtig wit gekleurd zijn. Op Borneo komen ver scheidene soorten voor: S. frontatus, die vooral in de bergachtige bosschen ten oosten van de ri vier Barito in het zuidoostelijk gedeelte van het eiland aangetroffen wordt, met een geheel onbe haard voorhoofd en een kuif boven op den kop in den vorm van een haarkam; S. rubicundus met een roodbruine kuif, de purperbruine S. chryso melas en S. cruciger; S. Ilosei met sneeuwwitte en S. Everetti met roomkleurige onderdeden. Op Banka komt alleen de reeds vermelde S. pruino sus voor. Dus bewonen de Slank-apen, hoe talrijk in soorten en individuen ook in den Indischen Ar chipel vertegenwoordigd, slechts de 3 Socnda-eilan den en Banka. Tot de Makako's of Meerkatten (Cercopithecus) behoort de ook in gevangen toe stand sinds lange jaren bekende Javaan-aap (C. cynamolgos) door de Maleicrs tjigah genoemd, die de Soenda-eilandcn, Banka en Timor bewoont, en aldaar zeer algemeen verspreid is, zoowel op de verbinden allerlei fabelen en zonderlinge meenin gen aan een wezen dat zij beschouwen als half dier en half mensch. De Dajaks op Borneo eten gaarne Orang-oetan's, zoowel in verschen staat als geroos terd, bij wijze van dendeng (hard gedroogd). Vooraf worden de wonden diep uitgesneden welke veroor zaakt zijn door giftige pijlen, die de inboorlingen uit een soort van blaaspijpen op de Orang-oetan's afschieten en dit zoo lang volhouden, totdat door de werking van het vergif de dieren half verdoofd en onderhevig aan vaak zeer hevige krampen uit de boomen naar beneden tuimelen, waarna zij met lanssteken worden afgemaakt. Het geheele dier wordt dan gevild, in stukken verdeeld en van het vet ontdaan, waarop de Dajaks bij het gereed maken van hun voedsel zeer verlekkerd zijn; oude Orang-oetan's, waarvan «Ie mannetjes buiten den tijd der paling meest in stille eenzaamheid hun leven slijten en welke dikwijls zeer dik worden, leveren eene groote hoeveelheid vet op. Hel vleesch is wit en zacht als kalfsvleesch, doch riekt en smaakt zoet. De huid wordt verwerkt tot klee dingstukken en tot mutsen, waarmede de Dajaks zich op strooptochten of bij feesten vermommen, ten einde zich een woest uitzicht te geven. Van de Langarm-apen of Gibbons (Hylobates) zijn de 3 voet hooge en forsche Siamang's van Sumatra (H. syndactylus) en de grijze Wouwou's van Java (H. leuciscus), grijsachtig van kleur met een zeer groote zwarte plek boven op den kop, in den vorm van een kalot, de meest bekende soorten. De Siamang's zijn niet gemakkelijk in de boomen te onderscheklen, hoewel zij door hun luid geschreeuw des ochtends en des avonds hunne aanwezigheid verraden. Hunne behendigheid bij het klimmen is verwonderlijk, doch op den grond zijn zij volkomen hulpclooze dieren, zoo zelfs dat deze eigenaardigheid tot een spreekwoord bij de inboorlingen is geworden, en zij slechts in dien toestand kunnen gevangen worden. De Maleicrs meenen dat de Siamang's niet kunnen drinken zooals andere apen gewoon zijn dit te doen, en wel tot straf van eene door hen begane zonde. Zeker is het, dat een in gevangenschap waarge nomen individu de druppels in zijn mond liet vallen, welke van zijne handen of regendruppels die van de rotan afdruppeldcn. Bij de Siamang's is de richting der haren op de armen gelijk aan die der Orang-oetan's en der menschen; het ge heele dier is dik behaard. In het zuidoosten van Sumatra langs de rivier van Palembang vindt men de Withand-gibbon (11. lar) donkerbruin of witgeelachtig van kleur, welke laatstgenoemde kleur vooral de hoofdtint der wijf jes is. De 4 handen en een breede rand rondom het gelaat zijn wit. In het zuidwesten van Su matra daarentegen vindt men eene andere soort (H. agilis s. variëgatus), waarvan de individu's zeer onderscheiden van kleur zijn, van bruinzwart tot witachtig bruin met allerlei nuances daartus schen in, en de handen gewoonlijk gekleurd even als het lichaam; de bruinzwavte en de witachtige komen het meest voor en leven in troepen bijeen. Opmerkenswaartlig is het, dat de donkere wijfjes steeds donkergekleurde jongen en de lichtkleurige wijfjes steeds lichtgekleurde jongen voortbrengen. Op Java vindt men slechts den boyengenoemden grijzen Langann-aap; op Borneo alleen de bruine Slank-aap (11. concolor) verwant aan H. leuciscus, langs de westkust hoofdzakelijk te Pontianak, en de zwarthandige soort (11. Mülleri), die de onderzijde AAP. 2 ren zeer belemmert. Aan de Oostkust van Su matra daarentegen is het alluvium zeer uitgebreid: de rivieren veroveren er op de zee kolossale delta's, bestaande uit zand en klei. Op Borneo is '/ 4 van het eiland alluvium. Bij Bandjermasin is de humus achtige alluviale kleilaag 30 M. diep. Zie verder: RIVIEREN en de afzonderlijke artikelen: JAVA, SUMATRA, enz. ALMAIR. Maleisch woord, gebruikt om licht gevende Duizcndpootcn aan te duiden. ALOBAN, Bat.; zie LABAN. ALOCASIA. Zie BIKAII en SÈNTÉ. ALOË. Zie LIDAII BOEWAJA. ALOE-ALOE (IKAN). Collectief-naam voor Pylbaarzen of Zeesnoekcn, Sphyracna-soorten. ALOEMIN. Zie KEILILIR. ALOEMPANG, Boeg.; zie KELOMPANG. ALOEN-ALOEN, de buitenhof van eiken dalem of woning van een Vorst of hoofd op Java. Meestal een ruime vierkante grasvlakte, door waringin boomen omringd, en niet één of twee waringin boomen in het midden. De kratons van de Vor sten in de Vorstenlanden hebben twee alocn-aloen's nl. een noordelijke en een zuidelijke, waarop echter geen gras mag groeien, en die dus groote zand vlakten zijn. Op de aloen-aloen's bevinden zich ter weerszijden van den ingang van den dalem opene, op zich zelf staande pendoppo's, waarin de ambtenaren en andere personen, die hun op wachting bij den Vorst of het inlandsen hoofd willen maken (séba), het oogenblik moeten afwach ten dat het den gebieder welgevallig is hen te ontvangen. Daaraan ontleenen die wachthuizen den naam van paséban, welke benaming op enkele plaatsen, b. v. te Semarang, ten onrechte tot het geheele plein wordt uitgestrekt, en vroeger zelfs tot passeerbaan verbasterd werd. Op de aloen-aloen's werden vroeger de steek spelen gehouden, en thans nog wel een enkele maal gevechten tusschen tijgers en buffels of ram pokpartijen (zie op dat woord) ter gelegenheid dat de Vorst of het hoofd zich aan zijne onder hoorigen vertoont, waarbij te Socrakarta en Djok jakarta de Vorst op den Siti-inggil, verheven zit plaats vóór den ingang van den Kraton, plaats neemt, terwijl op de regentschapshoofdplaatsen zich meestal een panggoeng (op hooge stijlen gebouwd open vertrekje) bevindt, vanwaar de regent en zijn gezelschap de volksspelen gadeslaan. Men vindt ook kleinere aloen-aloen's bij de woningen van mindere hoofden, en zelfs hier en daar in de desa's, maar deze zijn, in tegenstelling met die voor de regentswoningen, welke in den regel netjes onderhouden zijn, gewoonlijk slecht onder houden en ook zelden met waringins omplant. De Messigit (moskee) bevindt zich meestal aan de Westzijde van den aloen-aloen. ALOEOE. Zie BOENAI-ANDOE. ALOR. Onderafdeeling van de afdeeling Laran toeka der residentie Timor, staande onder een posthouder, die te Alor Ketjil gevestigd is en wiens werkkring zich uitstrekt over de eilanden Alor of Ombai en Pantar. ALOR. Kiland, gelegen ten Noordwesten van Timor, waarvan het door de 15 mijlen breede straat Ombai gescheiden is tusschen B°s' en B°2B' Z.B. en 124017' en 125115' O. L. Het is verdeeld in zeven regentschappen of staatjes, welke bestuurd worden door Radja's; de bevolking wordt onder scheiden in strand- en bergbewoners, de eersten naar beweerd wordt van vreemde afkomst en is waarschijnlijk uit Z. Azië afkomstig, doch nergens in het wild bekend. De wortel is een genees middel en wordt ook als kruiderij gebruikt. In vele streken van den Archipel schrijft men aan den wortel bijzondere kracht toe ter wering van den nadeeligen invloed van kwade geesten en neemt men wel enkele stukjes, in hoofddoek of gordel gewikkeld, op reis in de tuinen mede. ALIM, Bat.; zie GLOEGA. ALIPAN. Zie HALALIPAN. ALIPÉGA, Alf. Msn.; zie SOERÈN. ALITTA, ALIETTA of ADIETTA (jongste) is de naam van een Bocgincesch landschap in Zuid-Celebes, tot het bondgenootschap Adjatap parang behoorende, waarvan het 't kleinste staatje is, naar schatting niet grooter dan ±80 □ pa len. Het bevat een groot meer, ongev. 50 palen oppervlakte beslaande, dat echter sedert eenige jaren voor de helft is drooggevallen, en voor dat deel thans met rijst wordt bebouwd. De voor naamste rivieren zijn: de Lamorange, een zijtak van de Sadang, en de Laboewange en Biroe-e, ontspringende uit de ongev. 800 vt. hooge berg ketens Mangaronkong en Laboewange. In den drogen moesson bevatten zij bijna geen water. De bevolking, die uit Boegmeezen bestaat, wordt zeer in het ruwe, op ongev. 1800 zielen gesteld. Voor verdere bijzonderheden zie D. F. v. Braam Morris. T. v. h. Bat. Gen. XXXVI (1892), bl. 193. Alitta. Naam van een kampong, de hoofdplaats van het gelijknamige staatje, uit ongev. 90 huizen bestaande. ALIWERHE, AMB. Kis.: zie PADI. ALKAI of ALKAII. Groote zwarte Aaketoe, Microglossus aterrimus, van de Aroe-eilanden. Van hier oostwaarts overal te vinden tot op N. Guinea; op Andai heet zij Siong, te Doreh Mampais, te Sorrong Sangija. ALKMAAR (Inlandsche naam Poelo Mendjan gan, herten-eiland) is een van de vele kleine onbewoonde eilanden in de baai van Batavia. ALLIUM. Zie BAWANG. ALLOE. Een andere naam voor BANGKALA. (Zie op dien naam.) ALLUVIUM is een algemeene naam voor de jongste grondlagen, in het tegenwoordige geolo gische tijdperk afgezet door tusschenkomst van water en wind, geholpen door vulkanische wer king, koraaldieren en verweering. Met alluvium is op Java bedekt: ! / 5 van den tertiairen vulka nischen bodem; de uitloopers van het gebergte gaan, overal waar ze niet vlak aan zee komen, over in alluviale laagvlakten, opgebouwd uit de bestanddeelen, die door 't rivierwater van de ge bergten werden en worden aangevoerd. De aan was van alluvium is zeer sterk: I. door de dikke humus- en laterietlagen en het kalkgchalte der bergen, waardoor het slibgehalte der Javaansche rivieren zeer hoog is, in verband ook met de talrijke bandjirs, 2. door de den bodem verbrok kelende aardbevingen, en 3. door de zand-, puim steen- en asch-uitwerpingen bij vulkanische uit barstingen. In de ondiepe Javazee is de grond aanwas van alluvium aan Java's Noordkust sterk, behalve door de genoemde oorzaken, door de strandflora (rhizophoren) en de riffenbouwende koraaldieren. Op Sumatra vindt men aan de Westkust een smallen, zeer moerassigeu alluvium zoom, van de Indische zee gescheiden door een 2 M. a 3 M. hoogen dam van zeezand, een zich vormende duinenreeks, die de afwatering der rivie- AI.IJA. — ALOR. 20 gebruikt bij borstaandoeningen. Nog verschillende andere planten worden plaatselijk met den naam bidara aangeduid. BIDARA LAOET. Mal.; WIDARA LAOET, Soend. Eurycoma longifolia Jack, Fam. Simarubaceae. Boom van Sumatra, Borneo, Billiton, ook op Malakka en de Philippijnsche eilanden voorkomend, niet lange gevinde bladeren en eindelingsche pluimen. Het bit tere witte en harde hout is een adstringeerend mid del, dat veelvuldig gebruikt wordt tegen indische spruw, diarrhee en algemeene ingewandsziekten en daartoe op Java veel wordt ingevoerd. Ook het zeer giftige Strychnos-hout is vroeger onder denzelfden naam verhandeld. Zie KAJOE OELAK. BIDJAN. Mal. Zie WIDJÈN. BIDJEN. Bat. Mal. Zie WIDJÈN. BIDJI MAKASSAR. Mal.;" KANDOENG PEUTJANG, Soend.; TAMB ARA MARITJA,Mak. Brucea Sumatrana Roxb., Fam. Simat übaccac. In geheel Indië voorkomende heester. De vrucht jes, de Makassaarsche pitjes, hebben groote ver maardheid als middel tegen dysenterie. Zij bevat ten eene giftige bittere stof, brucamarine. BIDJI NANGKA (IKAN). Maleische naam op Java en Timor voor soorten van het visschenge slacht Upencus, Barbccl-achügen. BIDO. Javaansche naam voor Spi/oruis bacha, een Buizerd: bij de Batta's op Sumatra Koeliki. BIDO-BIDO. TERN. Zie BAKOE en KEN DEK A. BIDO MARAOE. Tem. Zie SIRIH. BIDO MASOFO. Tem. Zie SIRIH. BIË. Zie TANGGO-LIPPO. BIEL Naam op de Aroe-eilanden voor een Vlicgcnvanger, Piczorhynchus nitidtts; op de Kei eilanden heet Piczorhynchus Icitcurus, Noerit; op de Aroe-eilanden heet Piezorhynchus aruensis, Wciloi en Ars es tclescophthalmus, eene verwante soort, Waimeléba. BIEJAWAKH. Collectiefnaam bij de Maleicrs voor Monitor-soorten, Waranen, Leguanen; bij de Soendanczen op Java Bajawak; bij de eigenlijke Javanen Miejawak en Menjawak; op Rotti en Timor Bajafa, op de eigenlijke Molukken Soa-soa. De Javanen geven hun nog de namen Saliro of Sariro en Kawoek, welke laatste naam ook door de Bandjereezen op Borneo gebruikt wordt, terwijl de Beadjoe-dajakkeis hen Pataho noemen; op Amboina Boewa. Monitor Timoricnsis wordt in Wcst-Tiinor en op Rotti Bajafa, op Poeloe Samau Balgowa ge noemd. Bij de Maleiers op Oost-Sumatra heet l'nra ntts sa/vator, Bcawak of Béva. Op West-Sumatra heet hij Biawak, met eene variëteit Biawak-poongor. BIELOEK. Zie KKCIIOEBOE. BIENTAJONG. Naam op Billiton aan een Kregatvogel, Fregata aquila, gegeven. BANDJ. Zie BIRAH. BIJA-BIJA. Mal. Zie KTJÈNG. BIJAH. Bal. Zie BIRAH. BIJAH-BIJAH. Bal. Zie ETJÈNG. BIJAWAS. Mal. Zie DJAMBOE BIDJI. BIKAT. Vezelstof op Borneo, beschreven Nat. Tijdschr. N. I. NXIX bl. 428. BIKEROE. Onderafdeeling van de afdeeling Ooster-districten van het Gouv. van Celebes en ond., bestaande uit de districten Wcst-Boelo-Boelo, Manipi en Tocrangan en Manimpahoi; de hoofd plaats is gelijknamig. BILA. Rivier, ontspringende op den Dolok- Marya, aan de grens van het onafhankelijke Lip- -1 handelsverkeer aan de Kali-besar te Batavia, op genomen in het Bijblad van de Economist van 1862, bl. 153, werd van het beursgebouw toen maals reeds sedert lang geen gebruik meer ge maakt, en weinige jaren later werd het dan ook voor afbraak verkocht. Ter plaatse waar het een maal stond vindt men thans het réservoir van een artesische put, die voor de omwonenden nuttiger is dan de beurs voor de handeldrijvende gemeente ooit schijnt geweest te zijn. BEZIT. (COMMUNAAL EN ERFELIJK IN DIVIDUEEL) Zie GROND. RECHTEN OP DEN BEZOAR-KALKSTEENEN en BEZOAR BALLEN. (Zie AAP). De Bczoar-of maag-stccnen komen niet slech s voor in de magen van som mige apen, doch worden ook in die van andere zoogdieren aangetroffen en dienen als amuletten. BHRINGA. — AVES, PASSERIFORMES, PASSERES, Dicruridae. Zie KOEAJANG. 81. N. G. 4 R. Zie SAGOE. BIA. Boer. Zie SAGOE. BIADJOE'S. Bekende Dajak-stam, de Zuider afdecling van Borneo bewonende. Zie DAJAKS. BIA-KODOK. Naam voor de Gapende Kom schclp of Kikkerschclp, Chama. coaxans, uil de Molukken, die een kwakenden toon geeft bij het openen der schelpen in het slijk. BIANG-KAPOOR. Zie MAS-KAPOR. BIANG-KAPOOR. Zie BRESSI. BIAWAK. Zie BIEJAWAKH en WARAAN. BIBALANG. Zie WALANG. BIBILATOE. Zie KETOENGGENG. BIBIRIK. Zie BERI-BERI. BIBIR TEBEL (IKAN). Zie GIGI DJARAN (IKAN). BIBIT. Eigenlijk zaad, zaailingen, maar wordt ook in uitgebreider zin gebezigd, b. v. in bibil teboe, wat afgesneden gedeelten van den suiker rietstok zijn, waarin de oogen zich bevinden, waar uit de nieuwe uitspruitsels voortkomen. BIBITAN zijn pépinieres, zaadbeddingen, b. v. van padie, koffie, enz. BIBOS. MAMMALIA, RUMTNANTIA, Bovi dae. Zie BANTENG. BICKMORE (ALBERT SMITH). Ameri kaansch natuurkundige, geb. 1 Maart 1839 te St. George (Maine), gradueerde te Dartmouth in 1860, en studeerde onder Agassiz aan de Lawrencc scientific school; van 1865 —69 was hij op reis; hij bezocht toen ook den Indisehen archipel, met het doel, de schelpen door Rumphius beschreven, opnieuw te verzamelen. Van die reis gaf hij eene beschrijving in: Travels i. t. East Indian archi pelago, London 1868 (in het Ned. vertaald door De Hollander: Reizen in den 0.-l. archipel 1873). Na zijne terugkomst werd hij in 1870 professor in de nat. historie aan de Madison University te Ilamilton (New Vork); later belast met het be heer over het museum van Nat. historie te New Vork en in 1885 curator van het Ethnol. Depar tement van dat museum. BIDAR. Riviervaartuigen, in Palembang en andere gedeelten van Sumatra in gebruik voor het transport tusschen plaatsen in hetzelfde stroom gebied gelegen. Zie VAARTUIGEN. BIDARA. Mal., Mak. en Boeg.; WIDARA, Jav. en Soi-.ni>. Zizyphus Jujuba Lam., Fam. Rhamnaceac. Meestal gedoomde kleine boom in tropisch Azië, wild en gekweekt voorkomend. De stam levert een sterk bouwhout; de flauwe vruchten worden BEURS (BATAVIASCHE). — BI lA. 200 ën brakwater-modder, de zoogenaamde bakoc, be dekt met een eigenaardige, bijna ondoordringbare boschvegetatie, en die vooral aan de w.-, n.- en z.kust sterk ontwikkeld zijn, óf uit eigenlijke moe rassen, waarvan het grootste, met een oppervlakte van 128 v. km., aan de z.o.kust voorkomt en een w aar krokodillennest is. Duinvorming ontmoet men nergens, en vaste gesteenten (kwartsiet, schiefer, grauwacke) treden slechts aan enkele punten, vooral aan de o.kust op. Wel 150 eilandjes strek ken zich langs de kusten uit, doch alle zijn van geringen omvang en weinig beteekenis. De voor naamste ervan zijn: Kalmöa of Klemöa, voor de monding der Tjeroetjoep, waarop zich sedert 1871 een gouvcrncments-kolendcpöt bevindt; verder zuidwaarts Klemambang; tegenover kaap Roe ligt Mendanau, het grootste van allen, heuvelachtig en bewoond; ten n. ervan ligt het eilandje Batoe Dinding, verder zuidwaarts Selioe. Op de o.kust verdient Selandoe vermelding, nabij de n.kust de kleine granieteilandjes Batoe-Bedil, Batoe-Bisli en Batoe-Pong. Billiton vormt een golvend heuvelland, waaruit zich talrijke heuvels en bergen verheffen, gedeel telijk tot gebergten gegroepeerd. Horizontaal, vlak land komt alleen aan de kusten voor. De rivie ren en hare vertakkingen zijn nergens diep inge sneden en tusschen de stroomende wateren is het terrein zachtrond gewelfd, waardoor het land over het algemeen een eentonig karakter bezit. De hoogste verheffing van den bodem bevindt zich ongeveer in het midden des eilands, waar het Tadjam-gebergte oprijst, welks beide hoogste top pen (510 M.), Tadjam-Kaki en Tadjam-Bini, een spitsen vorm vertoonen en door een nauw zadel verbonden worden. Men kan de verheffingen van Blitoeng in twee soorten onderscheiden, die, welke voorkomen in de devonische vorming en die, welke uit graniet zijn samengesteld. De eerste soort, welke verreweg de overhand heeft, vormt scherpe ruggen en spitse toppen, die der tweede zijn stei ler, doch vertoonen afgeronde toppen en ruggen. Men kan de bergen der eerste soort bijna alle samenvatten in vier rijen, waarvan de eerste twee met elkander evenwijdig in z.w.—n.o. richting loopen, de derde rij met de beide vorige een ne gatieven hoek van 13,5°, de vierde een positieven hoek van 13,5° maakt. De granictbergen komen slechts in de vier hoeken des eilands voor. Tot de eerstgenoemde der vier rijen behoort het Tad jam-gebergte, dat geheel met zwaar bosch bedekt is en waartoe, behalve de twee genoemde toppen, ook nog de Laboe, Batoc-Dinding en Genting behooren. Ten z.w. van dit gebergte liggen twee, slechts door een 400 M. breede vallei van elkan der gescheiden gebergten: het Lijang-gebergte met de toppen I.ijang (334 M.) en Bantan, en het Aoer-gcbcrgtc met de toppen Aoer, Pantjoer en Kabong. In de tweede reeks vallen te vermelden van het z.w. naar het n.o. het Agoeng-gebergte met den Koebing (355 M.) en den Agoeng (370 M.j. het Sepang-gebergte met den Sepang en Soen dang en het Kelapa-Kampit-gebcrgte met den ge lijknamigen top (215 M.). Ten z. van den Sepang rijst de Badaoe op (270 M.), waarop vijf rivieren ontspringen en de grenzen van drie mijndistricten samenkomen. De derde rij ten n. der beide vorige omvat het Bolong-gebergte met den Bolong(34oM.) en Scroe, en den Kematan-Pandjang (150 M.); de vierde, ten z. der twee eerstgenoemde reeksen, het Mengkaroeng-gebergte (263 M.), den Memba tong (Bataklanden) en van de afdeeling Toba en Silindoeng van de residentie Tapanoeli, en in z.0. -------lijke richting naar het hoogdal van Tanah Hoerocng stroomende, waar zij de Aëk Hoerocng opneemt, verder in een nauwe dalkloof, tal van zijrivieren opnemende, tot zij bij Goenoeng Tinggi het zand gebergte doorbreekt en in de vlakte komt, en verder door Opper- en Neder-Bila, afdeeling Laboean Batoe van de residentie O.kust van Su matra stroomt, waar zij nog als rechter zijrivier de Aëk Koendoer, en als linker zijrivieren de Bala mingké en de Soengei Merbau opneemt, om zich bij haar monding te vereenigen met de Pané-rivier, en gezamenlijk met laatstgenoemde in Straat Ma laka uit te wateren. Het landschap Bila, omvat tende het benedenstroomgebied van die rivier, was vroeger onderhoorig aan Siak, maar is daar van in 1884 bij een overeenkomst met den sultan van dat rijk door het gouvernement losgemaakt. (Vgk. SIAK, LABOEAN BATOE en O.KUST VAN SUMATRA). BILA. Riviertje in Wadjo (Celebes), dat zich in de Minralang (Zie aldaar) of Tjenrana stort, en wel eens als de oorsprong dier rivier is be schouwd (Zie v. Staden ten Brink, Zuid-Celebes bl. m), doch, zooals Wichmann (T. Aardr. Gen. 2e Ser. VII. bl. 955) opmerkt, ten onrechte. BILA. Mak. en BOEG. Zie MADJA. BILA BALANDA. Mak. Zie KAWISTA. BILAK. Mak. en Boei;. Zie MADJA. BILLITON of BLITOENG. Een eiland tus schen Banka en Borneo gelegen, op io7°3l 1 / 2 ' — 108 0 18' O.L. en 2° 31V 2 '—3° i6'/ 2 'Z.B. In het n. wordt het begrensd door de Zuid-Chineesche zee, in het o. door de Karimata-passage, in het z. dooi de Javazee en iv het w. door de Gasparstraten. Het heeft cenigszins de gedaante van een recht hoek en beslaat een oppervlakte van 83/„'„V H geogr. mijlen; daarbij komen de naburige eilan den, die samen 4 T * uIT V D geogr. mijlen beslaan, zoodat de geheele oppervlakte dezer assistent-resi dentie 87-rVn'g D geogr. mijlen bedraagt. De kusten van het eiland zijn zonder afwisseling en weinig schilderachtig. Bij de aan de w.kust gelegen hoofd plaats beginnende en vandaar noordwaarts gaande, vallen de volgende kapen en baaien te vermel den : Tandjong Pandang ten n. der monding van de Tjcioeljoep-rivier, T. Koeboe, T. Binga, een hooge granietkaap, omringd door een archipel van boven water uitstekende granietklompen, 'I. Kelajang, de n.w.hoek van het eiland, T. Tinggi, T. I'cndaoen, de bocht van Sedjoek, I . Sianloc, de noordelijkste punt van Blitoeng, T. Tjalang of Kelinting, eigenlijk drie punten, de baai van Padang, T. Batoe-Bedil, de Boeding baai, T. Pating. T. I'.ocroeng-Mandi, T. Mangar, de oostpunt des eilands. 'I. Seniak. T. Tapoek, T. Batoc-Boenjong, T. Batoc-Hitam, T. Keloem pang, de zuidpunt van Blitoeng, T. Risik, de baai van Balok, T. Batoe-Toengkoe, T. Genting, T. [emelan, T. Gemoeh, T. Roe, de westpunt van Blitoeng, een modderkaap, T. Tikar en T. Saban, 'en z. der monding van de Tjeroctjoep-rivier. Langs de geheele w.kust strekt zich een zeer smalle, slechts op enkele plaatsen onderbroken strook zandgrond uit; aan de o.kust vindt men een breede zandvlakte, 165 v. km. groot en een aanzienlijk moeras insluitend, dat wemelt van kro kodillen; ook langs de westelijke helft der z.kust vindt men een smallen zandgordel. De andere dee lcn der kust bestaan óf uit afzettingen van zee- BILA. — BILLITON. 201 Sinkel, de Padang, de Boeding, de hoofdrivier aan deze kust, voor groote laadbooten bevaarbaar tot de gelijknamige plaats, hoogerop alleen voor sampans, de Pring met hare zijrivier Raja. Aan de o.kust: de Mangar, aan de monding, waarvoor wel is waar een zandbank ligt, 135 M. breed, de Linggang, de hoofdrivier aan de o.kust, met een 150 M. breede monding. Aan de z.kust, de Scmboeloe, de Senoensoer, de Pesa, de Balok met hare zijrivier Goemba, die evenals de Pala met Tjeroetjoep, Boeding en Lingang in dezelfde streek ontspringt, de Kemiri en de Membalong, die aan de w.kust in zee valt. Behalve de eerste en de laatstgenoemde dezer rivieren, storten zij alle haar water in tle Balakbaai uit. Aan drink water is nergens gebrek, want in het binnenland is dat der rivieren uitstekend, en waar deze nabij de kust brakwater hebben, kan men door middel van putten van geringe diepte uitmuntend water verkrijgen. De gemiddelde temperatuur bedraagt 27Vj° C. Wat de windrichting belieft, staat Billiton onder den geregelden invloed der moesons. Windhoo zen komen er nog al eens voor, daarentegen zijn onweders zeldzaam en worden eigenlijke bliksem stralen bijna nooit waargenomen. De vochtigheid der lucht is aanzienlijk, vandaar dat het sterk dauwt op het eiland. Wat den regenval betreft, bedraagt de gemiddelde jaarlijksche neerslag te Tandjong Pandang 2798, te Dindang 2606, te Boeding 3227 en te Manggar 2534 mm., en het gemiddeld aantal regendagen op deze plaatsen resp. 191, 166, 171 en 157. In den drogen tijd (Juni t/m October) valt er te Tandjong Pandang gemidd. 951 mm. De gezondheidstoestand is er niet bijzonder ongunstig te noemen. De meest voorkomende ziekten, vooral onder de mijnwer kers, zijn beri-beri en koortsen. Verreweg het grootste deel van Billiton is met bosch bedekt, doch slechts op sommige bergen en heuvels en op eenige andere plekken worden nog zware oorspronkelijke wouden aangetroffen, terwijl de rest met jong hout van hoogstens 20 a 25jarigen leeftijd bedekt is. Waar dit ontbreekt, treft men de ladangs aan, die voorbereid of be bouwd zijn, of wel in het voorafgaande jaar be bouwd zijn geweest. Hierop maken de padangs, groote van hout ontbloote vlakten met een zeer geringen plantengroei, een uitzondering. Men treft ze in het midden des eilands aan, altijd op zand steen en nooit op graniet. Zij bezitten weinig water en hebben absoluut geen booniginei, zijn daarentegen ten deele met alang-alang bedekt. De inlander heeft aan hun ontstaan en uitbrei ding veel schuld. Overigens vertoont tle natuur lijke vegetatie van Billiton een treffende overeen komst met die van Banka, zootlat wij daarheen verwijzen. Ook de dierenwereld verschilt slechts weinig van die van Banka. Daartoe behooren: drie soor ten van herten, geiten, wilde varkens in menigte, de grijze, langstaartige aap en de zwarte aap, het spookdier, de gewone vleermuis, de vliegende hond (kalong), de vliegende kat (koebing), de muskusrat, de groote huisrat, de stinkende bosch kat (moensang) en nog een andere wilde kat, een gladharige schuwe hond, die voor de jacht geschikt is, de groote djelalang, de kleine topei (badjing), het schubdicr en aan de kusten de doe jong of zeekoe, wier vleesch zeer smakelijk is. Van vogels vindt men er: de huisinusch, de beo, wang, het Seroempoet-gebergtc en den Scloemar. Van de granietverheffingen noemen wij in het n.w. de Tebalo met drie toppen, waarvan de hoog ste 165 M. is, de Kadjang met twee toppen, en de Sekajoe (170 M.); in het n.o. het Boeroeng- Mandi-gebergte, waarin de gelijknamige top 432 M. bereikt; in het z.w. de Baginda (151 M.), welks top uit twee kolossale granietklompen bestaat, door een zadel verbonden, de Beloeroe (355 M.) en de Blitong (125 M.); in het z.o. komen geen verheffingen van beteekenis voor. Billiton bestaat (evenals Banka) uit graniet, waarschijnlijk afkomstig van een eruptie in het laat-devonische tijdperk. Gelijktijdig treedt een schicfergesteente op, vooral in het midden voor komende. Het graniet komt echter op vele plaat sen aan de oppervlakte, o. a. aan de kusten; verder in den Boeroeng-Mandi. De granietbergen zijn koepels, de schieferbergen (schiefer, zand steen met kwarts en kwartsiet bevattende) zijn kegel- of kamvormig. In 't graniet vindt men vcldspaat-porfïer- en diabaas-gangen, ijzer en tin houdende kwartsgangen. Vcrweeringsproducten der oude gesteenten: graniet- en schicfer-latcrict, komen evenals op Banka voor. Het riviersysteem wordt bepaald door de ver onderstelde granieteruptie, aan de vier hoeken van het eiland haar maximum bereikt hebbende. Denkt men zich die vier hoekpunten en het hoo gere centrale gebergte, het Tadjam-gebergte met de kegelvormige toppen TadjamoLald en Tadjam Bini, dan heeft men een goed overzicht van de waterscheidingen. 1 let tinerts komt voor in het oude gesteente, verder in het rivierzand. De rijkste tinafzettingen echter onder het alluvium. Ze zijn posttertiair, jonger dan het diluvium (Martin). (Zie TIN). Geol. bronnen: Dr. Th. Poscwitz, die Zinn- Inseln in Indisehen Ocean, Budapest 1885 en 1886. Maar vooral: De Groot, Herinneringen aan Blitong etc. met geol. kaart en 4 platen, 'sHage 1887, en de Verslagen der Billiton-Maatschappij. Verder in het Nat. Tijdschr. v. N.-1., Jaarg. 111, •33, 355, 387, 392—40°- Reptiliën XVI, 261, vischfauna I, 407, 478, 111, 87, XIII, 283, XV, X H). XVI, 261, XX, 201, zandsteen v. B. IV, 416. De watcrverdeeling is zeer gelijkmatig. Twee hoofdrivieren ontspringen niet ver van elkander in de streek tusschen het Tadjam-gebergte en den Badaoe en doorsnijden, daar de eene op de w.-, de andere op de o.kust uitmondt, het eiland in zijn geheele breedte. Een derde hoofdrivier ont springt tusschen de bronnen der beide vorige en mondt uit aan de n.kust, terwijl in dezelfde streek twee rivieren haar oorsprong nemen, die aan de z.kust, in tle Balokbaai uitwateren. Als wij aan de w.kust beginnen, vinden wij daar van z. naar n. de volgende rivieren: de Doedat, die slechts dicht bij hare monding voor sampans bevaarbaar is; hetzelfde geldt van tle Tebal. De Brang is van meer beteekenis; zij valt in de baai van den zelfden naam. De Tjeroetjoep is de aanzienlijkste rivier van Billiton. Dicht bij hare monding, waar voor een zandbank ligt, bevindt zich de hoofd plaats van het eiland, waar de rivier bij vloed 4 —500 M. breed is; de getijden zijn 11,6 km. ver stroomopwaarts bemerkbaar, voor laadprauwen is zij bevaarbaar tot boven het dorp Tjeroetjoep. Onder hare vele zijrivieren valt vooral de Raja te noemen. De kleine Koeboe watert verder noord waarts uit. Aan de n.kust: de Sedjoek met de BILLITON. 202 plaatsen dezelfde namen dragen. Aan het hoofd van het geheele bestuur staat een assistent-resident, die rechtstreeks onder den Gouverneur-generaal staat. Over de afzonderlijke districten zijn districts hoofden aangesteld, die den titel van ngabehi (ingebej) voeren. Tot de ambtenaren van bestuur zouden ook nog de administrateurs der mijndistric ten van de Billiton-Maatschappij kunnen gerekend worden, die op voordracht der Maatschappij aan den Gouverneur-generaal door dezen laatste be noemd en zoo noodig ook weer ontslagen worden. Zij bezitten een geringe politiemacht over de Chi neezen, onder verantwoordelijkheid aan den assis tent-resident. Voor de rechtspraak ressorteert het eiland onder het rechtsgebied van den Raad van Justitie te Batavia. Voor het onderwijs zorgt de regeering door twee gouvemements lagere scholen voor inlanders, die in 1891 door 122 leerlingen bezocht werden. Daarnaast bestaan er op de districtshoofdplaatsen lagere scholen voor inlanders, en hebben de Chi neezen 7 lagere .scholen op het eiland, die even wel in 1891 samen slechts 74 leerlingen telden. De geschiedenis van Billiton valt samen met die van Banka (Zie aldaar) en met dit eiland kwam het aan den sultan van Palembang en werd door hem in 1812 aan de Engelschen afgestaan- Toen wij in 1816 Banka weer in bezit namen, werd door Engeland de teruggave van Billiton geweigerd, omdat dit eiland niet uitdrukkelijk werd genoemd in art. 2 der conventie van 1814. Desniettemin besloten wij reeds in ISi 7 het eiland te bezetten, doch eerst in 1822 werd er een as sistent-resident en een militaire bezetting geves tigd. Reeds in 1826 werden beiden weer terugge roepen, hoewel in het Loiulcn's tiatlaat van 1824 Engeland van het eiland formeel afstand had ge daan. Slechts een sergeant of korporaal met 8 a 10 soldaten bleven op Billiton achter, terwijl ove rigens het eiland als een onderhoorigheid van Banka onder het bestuur van diens resident zou slaan. Onmiddellijk herleefde de zceroof en werd tot 185 1 ongestraft van hier uit gedreven, totdat in 1852 Billiton met de eilanden beoosten den Lepar-archipel en in de onmiddellijke nabijheid daarvan gelegen van Banka afgescheiden, en tot een zelfstandige assistent-residentie gemaakt werd. Litteratuur: Herinneringen aan Blitong, door Corn. de Groot, 's Gravenhage 1887, waarin een volledige opgave der litteratuur tot genoemd jaar; Overzicht betreffende den oeconomischen toestand van Blitong door den assistent-resident L. C. De Nijs in het Koloniaal Verslag van 1891. BILLITON-MAATSCHAPPIJ. Het eiland Bil liton bleef langen tijd verlaten, daar het zoo goed als waardeloos werd geacht. Echter werd in 1747 door den Gouv.-Gen. Van Imhoff de aandacht der hooge regeering op dat eiland gevestigd, en werd in 1755 bij het met den sultan van Palembang tot hernieuwing van vroegere verdragen gesloten contract bepaald, dat hij aan de 0.-I. Compagnie al het tin, dat de eilanden Banka en Billiton op brachten, zou leveren, doch omtrent het voorko men van dat metaal op Billiton wist men niets positiefs. Aan den resident van Palembang De Ilccrc werd toen een onderzoek opgedragen naar de voortbrengselen van dat eiland, maar dat op pervlakkig onderzoek gaf geen zekerheid, en men besloot het eiland te laten voor wat het was, „alzoo het een dor en woest Eyland is" zooals de generale resolutie van het kasteel Batavia van de moerei, een insekteneter, de zwaluw, de bajan, een geelachtig groene parkiet, de kiekendicf, de steenuil, een groote uil (boeroeng hantoc), de poejoeh, die veel met den kwartel overeenstemt, vele duivensoorten, boschhoenders, de reiger en vele snip-achtige vogels. Van kruipende dieren: zccschildpadden, land- en zoetwatcrschildpadden, vele krokodillen, de kameleon, de gekko, ver schillende hagedissen, een groot aantal slangen, waaronder verscheidene vergiftige soorten en ook de python, die tot 10 M. lang en door de Chi neezen gegeten wordt; verder padden, water- en boonikikvorschcu. Zoetwater- en zeevisschen, onder de laatste de zeer smakelijke soorten ikan krissie en belanak zijn talrijk. — Ook torren, bijen, wespen, mieren in vele variëteiten, waaronder zeer groote, cicaden, lantaarndragers, duizendpooten, muggen, vliegen en vlinders worden er aange troffen, alsmede de veenmol, verschillende soor ten sprinkhanen, scorpioenen, bloedzuigers, die op vochtige plaatsen voor den mensch zeer lastig kunnen wezen, zeckrabben, garnalen, de inkt visch, eetbare oesters, tripang, schelpdieren (tri dacna gigas). Ook agar-agar wordt veel gevischt. De bevolking van Billiton bedroeg op uit. 1893 40.426 zielen. Hiervan komen op de Europeanen 100, Chineezen 11.682, Arabieren 3, andere vreemde (lostcrlingen 7, Inlanders 28.634, te verdeden in 24.700 Orang Darat, 939 vreemde Maleiers en 2995 Orang Sekah. Onder de eerste rubriek is de militaire bezetting, die 63 man sterk was, niet begrepen. De Europeanen zijn gedeeltelijk be stuursambtenaren en gedeeltelijk in dienst der Billiton-Maatschappij, terwijl enkelen van den han del leven. Van de Chineezen vinden ongeveer 9000 hun bestaan als mijnwerkers. Slechts enkele plekken van Billiton zijn voor landbouw of veeteelt geschikt. De landbouw be staat dan ook uitsluitend in rijstbouw op ladangs en het tcelen daarop van oebi, keledik, maïs, keladi, pisang, tcboe, tjabc en enkele andere ge wassen. De tuinbouw neemt toe en in de laatste jaren ook de aanplant van peper en cassave voor den uitvoer. Rondom de dorpen plant de bevol king vruchtboomen. Veeteelt bestaat er op het eiland niet, terwijl de nijverheid weinig ontwik keld is en zich bepaalt tot het vervaardigen van matten, zakken, rijstmandjes en sigarenkokers, hel ijzersmeden, (ingieten en touwslaan. De Chineezen bezitten enkele steen- en kalkbakkerijen. De visch vangst wordt door velen óf als hoofd-of als neven bedrijf uitgeoefend, evenals de jacht op herten en wilde zwijnen. Menigeen vindt een bestaan in het verzamelen van boschproducten, als boomschors, rotan, hars, honig en was. Ook de handel heeft weinig te bcteckcncn, evenals de scheepvaart. De Billiton-Maatschappij voert alleen tin uit. Verder bestaat de uitvoer uit matten, rotan, meubelhoul, damar, was, agar-agar, schildpad, haaivinnen, her tenhoorns, peper, tapioca, schelpen en tinnen Voorwerpen. De invoer bestaat voornamelijk uit rijst, olie, zout, tabak, amfioen, katoenen goede ren, Chineesche schoenen en vuurwerk, gezouten eieren, staal, ijzer en ijzerwaren, paarden, koeien, geiten, schapen, wijn, bier, boter, kaas en mijn gereedschappen. In 1892 werd voor rekening van particulieren ingevoerd voor 743.243 en uitgevoerd voor 216.566 gld. Voor het burgerlijk bestuur is Billiton in vijf districten verdeeld: Tandjoeng-Pandang, Boeding, Manggar, Linggang en Dindang, wier resp. hoofd- BILLITON. — BILLITON-MAATSCHAITIJ. 203 het voordeelig saldo, waarmede hare winst- en verlies-rekening wordt afgesloten. De Billiton-Maatschappij is te 's Gravenhage gevestigd en moet zich in Nederl.-Indië behoor lijk doen vertegenwoordigen. Als vertegenwoordi gers kunnen alleen Nederlanders in aanmerking komen. De Regeering kan zoowel in Nederland als in Nederl.-Indië een commissaris en een plaats vervangend commissaris bij de Maatschappij be noemen, wiens belooning ten laste komt van den lande. De agentuur is opgedragen aan het hoofd-agentschap der Ned.-Indische Handelsbank te Batavia. Litteratuur: Mijnontginning van Staatswege op Billiton, door G. A. de Lange, 's Gravenhage 1891. — Rost v. Tonningen, Gids 1875 I bl. 330 vlg. — C. de Groot, in Verh. Ind. Gen. 1882 bl. 169 vlg. — J. F. Loudon, Ind. Gids 1883 II bl. 667 vlg. — W. F. Andriessen, tle Billiton questie, Intl. tolk n°. 64, 1890. — R. D. M. Verbeek, Ind. Gids 1892 I bl. 345. BILLITONNEEZEN. Evenals op Banka wordt de inlandsche bevolking van Billiton verdeeld in Orang Darat en Orang Sckah. Evenmin als op Banka (Zie BANKANEEZEN) vormen de laatsten op Bil liton een zuiver ras. Zij bezitten een krachtigen li chaamsbouw, een donkere, zwartachtig bruine huid, geven een onaangename traanlucht van zich af, zijn vermetele zeevaarders, voortreffelijke visschers en krachtige werklieden. Zij zijn erg onzindelijk en schuwen hun element, het water, om zich te rei nigen. De mannen dragen het haar kort, de vrou wen lang. Zij zijn groote dieven en aartsleuge naars, spreken een taal, die zij alleen verstaan en die niet geschreven wordt, leven steeds op hunne schepen aan de kust of op de rivieren, doch zijn voor Billiton van groot belang, aange zien zij de sjouwerlieden en matrozen der Billiton- Maatschappij vormen. In 1851 hebben zij zich aan ons gezag onderworpen en van den zeeroof afstand gedaan, zijn daarna ook grootendeels tot den Islam overgegaan, terwijl de overigen heide nen zijn gebleven. In de laatste jaren hebben zij zich voor een klein deel aan den vasten wal ge vestigd. De Orang Darat, de oorspronkelijke be woners, zijn vermoedelijk in overoude tijden als Maleische kolonisten op het eiland gekomen. Maar wanneer zulks plaats had, vanwaar zij kwamen, in hoever zij tot één volkstam behoorden en hoe lang zij onvermengd met vreemdelingen bleven, laat zich zelfs niet gissen. Een groot deel der bewoners is afkomstig van Palembang en de verdere O.kust van Sumatra, andere zijn van Banka. den Kiouw-archipel, borneo en elders naar Billi ton gekomen, zoodat de bevolking zeer gemengd is en zuivere Billitonneezcn niet meer te vinden zijn. De Orang Darat zijn middelmatig tot klein van gestalte, sterk van lichaamsbouw en hebben sterke en sprekende gelaatstrekken. Zij zijn behulp zaam, gastvrij, eerlijk, vlijtig, spaarzaam, goedaar dig van karakter. Hunne behoeften zijn gering, vermoeienissen kunnen zij goed doorstaan, van koeliediensten hebben zij een afkeer. Zij betalen geen belasting aan den Staat, moeten daarentegen wel heerendiensten verrichten. Grondbezit is bij hen slechts in zeer beperkten zin bekend. Hun bezitting vormt hun woonhuis en eenig roerend goed. Alle huizen staan op palen en zijn evenals het huisraad eenvoudig. De gewone kleeding van den man bestaat uit een korte, wijde witte broek en daarover een sarong, opgehouden door een 24 December 1757 luidt. Ook door de Engel sehen werd de tinrijkdom van Billiton niet ver moed, en wel omdat de Billitonneezcn, die door de Lingganeezen herhaaldelijk gedwongen werden tin voor hen te winnen, het bestaan daarvan voor de vreemde heerschers geheim hielden, uit vrees het ook voor hen te moeten exploiteeren. Echter werd na de weder inbezitneming van Billiton dooi de Nederlanders in 1822 herhaaldelijk het voor komen van tin op dat eiland gerapporteerd, maar daarvan werd door de Regeering geen notitie ge nomen, eensdeels omdat men niet aan den tin rijkdom van dat eiland geloofde, anderdeels om den prijs van het Banka-tin niet te drukken door het opvoeren der productie van dat metaal. Eerst toen in 1850 door Z. K. H. Prins Hendrik dei- Nederlanden en V. G. Baron Van Tuyll Van Seroos kerken concessie werd gevraagd om de tinertsen op Billiton te ontginnen, werd een ernstig mine ralogisch onderzoek naar tin op Billiton ingesteld door de Regeering, die er den mijn-ingenieur C. De Groot heenzond, met het gevolg dat bij Gouv. Besluit van 15 Maart 1852 n°. 1 aan de genoemde aanvragers voor den tijd van veer tig jaren concessie werd verleend voor het ont ginnen van delfstoffen-bevattende en het in cul tuur brengen van onbebouwde gronden op het eiland Billiton. Bij Gouv. Besluit van 7 Augustus 1857 n°. 9 werd als mede-concessionnaris voor één vijfde gedeelte erkend de heer J. F. Loudon. Tot exploitatie dezer concessie werd op 29 Sep tember 1860 eene vennootschap onder den naam Billiton-Maatschappij opgericht, op welke vennootschap de Koninklijke goedkeuring werd verleend op 28 October 1860 (Zie St. Ct. van 9 November 1860 n°. 266 en de latere wijzigin gen in de statuten gebracht, vermeld in de St. Ct. van 1867 n°. 6, 1869 n°. 31 en 1876 n°. 28). Kapitaal: ƒ5.000.000, verdeeld in 5000 aandee len van ƒ 1000, nl.: a. 2500 aandeden der eerste rubriek, gefourneerd in contanten, aan welke, boven en behalve het dividend, een vaste jaar lijksche uitkeering uit de kas der vennootschap gewaarborgd is; b. 2500 aandeden der tweede rubriek, afgestaan aan de conecssionnarissen als gedeeltelijke vergoeding voor den inbreng dei concessie. Het bestuur bestaat uit een directeur, onder toe zicht van vijf commissarissen en bijgestaan door een secretaris. Het krachtens de eerstgcmeldc Regeeringsbe schikking, onder dagteekening van 23 Maart 1552 gesloten concessie-contract, zooals het op 10 Oc tober 1864 werd gewijzigd, zou 15 Maart 1892 vervallen; maar reeds in 1882 werd door den Gouv.-Gen. 's Jaeob een nieuw contract met de Maatschappij gesloten, waarbij de concessie op 75 J aal ' gebracht werd; doch wijl dit contract zonder voorafgaande goedkeuring des Konings was aangegaan, werd het door de Nederlandsche Re geering nietig verklaard. Na veel moeilijkheden werd bepaald, dat het oude contract eerst op uit. April 1892 zou komen te expireeren, nl. inge volge de met genoemde Maatschappij op 14 Maart 1892 gesloten overeenkomst betreffende een nieuwe concessie voor een tijdvak van 35 jaren, en wel van 1 Mei 1892 tot en met 30 April 1927. Krach tens art. 3 van die overeenkomst, bekrachtigd bij de Wet van 18 Juni 1892 (Ind. Stbl. n°. 182) betaalt de Billiton-Maatschappij jaarlijks aan het Gouvernement vijf achtste gedeelten van BILLITON-MAATSCHAPPIJ. — BILLITONNEEZEN. 204 genoemden door eene kleine, gedrongen ge stalte, korten dikken hals en breede borst, ter wijl zij, in verhouding tot het onderste gedeelte van het lichaam, een lang bovenlijf hebben, vooral de vrouwen, onder wie men in West-Soembawa veel schoonere en blankere individu's aantreft. Mannen en vrouwen van het Bimaneesche dragen broeken, de vrouwen onder de sarong, wat in Soembawa het geval niet is. De huizen van Bima zijn klein en staan slechts eenige voeten van den grond, terwijl zij op West-Soembawa groot en op hooge palen gebouwd zijn. De Biinaneezen wor den beschreven als weinig begaafd, vreesachtig en laf en van geringe lichaamskracht en volhar ding. Zij worden verdeeld in adel, middenstand, slaven en pandelingen. De beide eersten worden weder verdeeld in dari's of gilden, die afzonder lijke verplichtingen hebben. Hunne huizen, op palen ongev. 2 a 3 voet boven den grond gebouwd, bestaan doorgaans uit een open galerij, de ver blijfplaats overdag, en een groot binnenvertrek met kookplaats, met rechts eene halve omwan ding, die 2 halve vertrekken vormt. De vloer is van bamboe, evenals de omwanding, die somwij len ook bestaat uit zeer dun gespleten, sierlijk naar de kleuren verdeelde smalle banden van de bladscheden der aren- en lontarpalmen. Het 'lak is van alang-alang of van bamboe sirappen; het weinige huisraad (potten, pannen, kopjes en scho teltjes, manden, spin- en weefgereedschappen) staat op eene stelling, die rondom het huis gaat. De ruimte beneden het huis is niet van eeiu- om wanding voorzien; ofschoon het vee daar niet gehuisd maar in afzonderlijke stallen geplaatst wordt, is de grond echter van allerlei onreinheden doortrokken. De rijst wordt bewaard in talrijke kleine schuurtjes, waarvan de stijlen voorzien zijn van ronde, houten platte schijven tegen het in klimmen der ratten. De kleeding van den kleinen man bestaat uit hoofddoek, sarong en korten broek of slendcng, die tot boven de knieën reikt en bij de vrouwen iets korter is. De stof bestaat meestal uit grof katoen, dat of rood en wit, of blauw en wit gestreept is. De meeste vrouwen trekken, als zij uitgaan, een baadje van donkere kleur aan en bedekken het hoofd met een tweede sarong of roode slendeng. De wapenen der Bimaneezen be staan uit lansen en krissen. Het voornaamste mid del van bestaan is de landbouw, vooral van rijst, groene katjang, djagong, uien en keniiiï, terwijl ook aanplant van klappers en suikerriet niet on belangrijk is, en ook wat tabak, indigo, langa en kasoemba gctcelt wordt. De aanplant van koffie is nog onbeduidend. De veestapel is èn op Bima èn op Klores van groote beteekenis. De Bimanee sche paarden, waarvan er jaarlijks van 1000 tot 1500 stuks worden uitgevoerd, zijn bekend. (Zie PAARD). Voorts worden er geiten en karbouwen in grooten getale geteeld; de laatsten zijn echter klein en weinig gewild als ploeg- en trekvee. De geiten hebben zeer lange haren, die tot op den grond hangen en de pooten geheel bedekken; daarvan worden de banranga's gemaakt, die tot versiering van lansen dienen. Verscheurende die ren worden op Bima niet aangetroffen: het tal rijke wild verschaft menigeen een middel van be staan, doch de visscherij is van weinig beteekenis, evenals de nijverheid, die zich bepaalt lot het spinnen van garens, weven van grove sarongs on slendengs, het smeden van krissen en lansen, het vlechten en maken van matwerk enz. alles echter koord, waaraan de parang hangt; om het hoofd draagt hij een hoofddoek. De vrouw draagt veelal een lange sarong en wit baadje, de kinderen loopen doorgaans naakt. Schoeisel draagt niemand dan nu en dan tle hoofden. Ken zwart buis van laken vormt een weeldekleedingstuk dezer laatste; de gewone stof is katoen. liet huwelijk vormt een gewoontezaak, waarbij de liefde geen rol speelt. Veelwijverij is toegestaan, doch komt zelden voor. Echtscheidingen zijn veelvuldig. Het hoofd voedsel is rijst, waarbij steeds een weinig keukenzout en Spaansche peper gebruikt worden met een slok water. Bij gebrek aan rijst worden oebi, maïs en sago, alsook aardappelen en kalcbassoorten gege ten. Slechts nu en dan komt bij den maaltijd een stukje visch of hertenvleesch. Eigenlijke groenten produceert Billiton niet, vruchten slechts weinig. De zucht tot feestvieren is groot, hoewel het daarbij steeds eenvoudig en kalm toegaat. Hun godsdienst is de Mohammedaansche, waarbij uiter lijk vertoon hoofdzaak is. Het bijgeloof is sterk ontwikkeld en algemeen, vooral dat aan rond zwervende zielen der afgestorvenen en hun in vloed op de levenden. Zeer gevreesd is «le ook elders in Insulinde bekende pontianak, op Billi ton de geest eener zeer schoone, doch kwade vrouw, die in de gedaante van een vogel rond zwerft. De eerbied voor tic dooden is nog al groot, waartoe evenwel vrees en zucht tol feest vieren het hunne bijdragen. BILOE-BILOELOE. Naam op Celebes aan een Kwartel, Coturuix minima, gegeven. BILOEL-ZUID. Vroeger uiterste z.w.lijke post van onze postenlinic in Groot-Atjeh, steunende tegen het gebergte, dat de Atjeh-vallci aan de w.zijde begrenst. Den Is«len Mei 1876 door onze troepen bezet, werd die post bij het aannemen van de z.g. geconcentreerde stelling verlaten. (Zie ATJEH). BILOENGKA. Banim. Zie TIMOEN. BIMA en BIMANEÉZEN. Rijk, bestaande uit het landschap Bima, in de landstaal genaamd m'Bodjo, dat het oostelijk gedeelte van Soembawa beslaat, en bovendien omvattende het westelijk deel van Flores of Manggavaai en alle eilanden tusschen Soembawa en flores gelegen. De grens tusschen Bima en het westelijk gelegen Dompo (Dempoe) wordt gerekend van af Doro Dewa aan het noorderstrand op nß°3i', tot de monding der rivier Sori Sama aan het zuider zeestrand op liß°34'; de oostelijke grens op Flores is in 1864 vastgesteld van af de rivier Pota in het noorden, langs eene denkbeeldige rechte lijn in z.w. rich ting naar de monding der rivier Nanga ramo aan het zuiderzecstrand. De oppervlakte van het rijk Wordt geschat op ongev. 156 vierk. g. m. waar van 57 op Soembawa en 84.5 op Flores. Het ressorteert onder het Gouv. van Celebes en ond.; de bevolking werd in 1886 op ongev. 74.000 zielen geschat, van welke ruim 50.000 op Bima, op Flores ruim 22.000 en op de eilanden ongev. 1500. Onder dat getal is niet begrepen de be volking van het Gouvernementsgebied, ongev. 3000 zielen. Voor geographische bijzonderheden wordt verwezen naar FLORES en SOEMBAWA. De inheemsche bevolking van Bima heeft groote overeenkomst met die der rukjes Dompo en Sanggar, maar onderscheidt zich in lichamelijke en zedelijke ontwikkeling van de bewoners van het westelijk gedeelte van Soembawa. Behalve door de taal, onderscheiden zij zich van de laatst BILLITONNEEZEN. — BIMA EN BIMANEEZEN. 205 in bezit van Bima bleef. Het tegenwoordige con tract met Bima, afgedrukt in Bijbl. 1888/89 n ° 7 6 , 19 en 21 en Ind. Gids 1889 I bl. 579, dagtec kent van 20 Oct. 1886, en strekt ter vervanging van een van 19 Nov. 1857. Daarbij wordt het oppergezag van Nederland erkend en de troons opvolging geregeld; het contract met Soembawa in 1875 gesloten, heeft als voorbeeld gediend. Een controleur, ter hoofdplaats gevestigd, is belast met het toezicht op de uitvoering van het con tract en moet in alle bestuursaangelegenheden gekeild worden. Pionnen: D. F. v. Braam Morris, Nota van toelichting behoorende bij het contract met Bima gesloten. T. Bat. Gen. XXXIV, bl. 176. J. \Y. Meerburg, Proeve eener beschrijving van land en volk van Midden-Manggarai, id. bl. 434, en Dag boek van J. W. Meerburg in T. Bat. Gen. XXXVI, bl. 113. BIMA. Hoofdplaats van het rijk Bima, zetel van den Sultan en alle rijksgrooten, bestaat uit 26 kampongs, ieder bestuurd door Domo toewa of oudsten, en in 1886 geschat op 699 huizen met eene bevolking van ongev. 10.000 zielen. De plaats, gelegen aan eene prachtige baai, die een veilige haven aanbiedt ook voor groote schepen, is de voornaamste havenplaals. Er is een fort, waarvan het onderhoud ten laste van den Sultan komt. De daar geplaatste controleur is tevens fungeerend havenmeester. De woning van den Sultan is een groot oud houten huis met planken omwanding en pannen dak, en voorzien van een stecnen trap. Voor bijzonderheden zie ook Bijdr. t. t. 1. en vlk. 3c Ser. VII. 88. BIMA (TJANDI). Hindoe-tempel. Zie DIËNG. BIMA. Jav. KI BIMA. S. KAJOE MANGKE BOEL, Banda. Hooge boom uit de familie der Conifcrac, Po docarpus lat/folio Wall., die in de bergstreken van Engelsen- en Nederlandsch-Indië, o. a. op Banka en op Java wordt aangetroffen. Het zeer fraaie hout is aromatisch en geschikt om te be werken, ook voor meubelen. BIMAI. Zie BOENAI. BIMANEESCH. beoosten het eiland Bali is niet alleen de natuur, maar ook de mcnsehelijke geest verschillend van hetgeen beiden op Bali en op Java met Madoera den waarnemer en onder zoeker aanbieden. De eilandenreeks, beginnende met Lombok en eindigende met Timor, levert den taalonderzoeker een ruim veld van bearbei ding, dat voor een groot deel nog onontgonnen is en slechts wacht op tle hand van een vlijtig en kundig man. De K 1 e i 11 - Soen tl asche taal groep bevat talen en tongvallen, die in' velerlei opzicht afwijken van de naaste verwanten op Zuid- Celebes. In deze groep vertoont zich een stelsel van werkwoordsvervoeging, dat vollediger is dan de Boegineesche en Makassaarsehe. en mede dan de vervoeging, die in de Maleische taalfamilie (Zie ATJÈHSCH) wordt aangetroffen. Dat stelsel, hetwelk zich ook heeft ontwikkeld in de Terna taansche taalgroep, en in de zuidelijke afdeeling der Oost-Aljoersehc taalgroep, dat wil zeggen: op de Zuid-Wester- en Zuid-Oostcr-eilanden, is voort gekomen uit de samenkoppeling van een voor naamwoord en een verbalen stam. Den aanvang dier eigenaardige afleiding heeft het Soendaneesch nog tot op den huidigen dag bewaard, want in die taal komt slechts één persoonlijke werkwoords vorm voor, namelijk de derde persoon. Hij neemt, slechts om in de eerste behoeften te voorzien. Het inzamelen van boschproducten geschiedt hiel en daar op groote schaal; de inzameling van het beroemde sapanhout, dat tot 1873 aan het Ned. bestuur moest worden geleverd, staat thans stil. daar zij tot de prerogatieven van den Sultan be hoort. De handel is van minder beteekenis dan vroeger; zij wordt trouwens meest door vreemde lingen gedreven. Een bijzonder bestanddeel der bevolking zijn de Doöe Donggo in de bergen van Padjo, en de Doöe Kolo op de toppen van den berg Kolo wonende. Terwijl de Bimaneezen den Islam heb ben aangenomen, zijn zij heidenen en hebben veel overeenkomst met de (vroegere) heidenen van het Tengger-gebergte; ook bij hen zijn de vrouwen zeer leelijk. Overigens zijn zij stille, eerlijke, ar beidzame en vlijtige menschen, die van landbouw, jacht, veeteelt en inzamelen van boschproducten leven. De Doöe Donggo leggen zich ook op de koffie-cultuur toe, die elders, uit vrees dat de rijstcultuur mislukken zal, weinig wordt uitge oefend. Het bestuur berust bij een Sultan, die bijge staan wordt door een Rijksraad of Hadat, aan welks hoofd een rijksbestierder, Radja of Roema Bitjara staat, en die, in overeenstemming met de aristocratie den Sultan kiest uit het thans regee rende vorstenhuis, en in werkelijkheid de hoogste macht in handen heeft. Hij bestaat uit 24 leden, de Torelis (eigenlijke* rijksgrooten) de Djeneli's en de Boemi's. Evenals in vele Boegineesche landen zijn ook aan de kroon zoogen. ornamenten verbonden (Zie op dat woord); te Bima behoort daartoe een rijkspaard, djara manggila, dat bruin van kleur moet zijn, en door niemand bereden mag worden. Bima is verdeeld in 3 districten: Belo, 8010 en Sapee, ieder bestuurd door een hoofdgallarang, die weder mindere kamponghoof den onder zich hebben. Bovendien staan nog 42 kampongs onder afzonderlijke gallarangs of lebee's, terwijl de Doöe Donggo een afgescheiden deel mei 6 kampongs vormt. Op Flores bestaat het gebied van Bima uit de landschappen Reo en Pota, ieder onder een naïb, en verdeeld in districten bestuurd door deloe's of gallarangs. De mindere hoofden <>]> Bima. gallarangs, lebéé's, tjepic wekies, domo doöe en daloes worden door de kampongbewoners gekozen onder bevestiging door den rijksbcstiertlcr, de hoofdgallarangs door de kamponghoofden met bevestiging door den Sultan, die in overeenstemming met den rijksraad de naïbs op Flores aanstelt. De barbaarsche gewoonte zou nog op Bima bestaan, om bij het oprichten van een nieuwen vlaggcstok in de woning van den Sultan eene zwangere vrouw onder dien stok te verpletteren, terwijl bij den bouw van den toren kinderen geslacht wer den en hunne beenderen onder de stijlen begraven. Onze eerste aanrakingen met Bima dagteekenen van 1605, toen Steven V. d. Hagen er handels betrekkingen aanknoopte. In 1624 bezette Koos Bima, dat hulp aan de Gowarcczcn tegen de Compagnie had verleend. In 1660 werd met Bima een mondeling verdrag gesloten; in 1667 dwong Speelman het de Souvereiniteit der Compagnie te erkennen; in 1669 werden voordeelige handels voorwaarden hedongen, o. a. levering van was en sapanhout, en werd een eind gemaakt aan de heerschappij der Makassaren, die echter in 1759 Menggaraai in bezit namen, doch in 1762 weder verdreven werden, sinds welken tijd die streek BIMA EN BIMANEEZEN. — BIMANEESCII. 206 door Dr. J. C. G. Jonker, die mede een Eerste Deel eener Bimaneesche spraakkunst ter perse heeft doen gaan. BINA. Tim. Zie TIMAHA. BINAMOE. Onderafdeeling van de afdeeling Zuider-districten van het Gouvernement van Ce lebes en Onderhoorigheden, bestaande uit het gelijknamige district met eveneens gelijknamige hoofdplaats. BINANGASANGKAR-RA(Wijde rivier). Rivier in de Noorder-districten Gouv. van Celebes en ond., ontstaan door de samenvloeiing van de Malélceng, Kaléboné en de Kassi-djala, met kor ten loop, geheel aan de westzijde der aldaar lig gende kalkrotsen. De Maléleeng ontspringt uit de rotsenreeks, die bij Matodjing de Pankadjéné rivier raakt en stort zich beneden Toeroengan in de Sangkarra; de tweede zijrivier ontspringt uit de rotsen bij den pas van Baléangin, neemt bij Oedjong-boeloc de Magimba op en blijft verder in westwaartsche richting naar zee loopen. De Kassidjala ontspringt uit kalkrotsen benoorden en bezuiden de passage van Leang-Leang, stroomt in noordel. richting tot Leang, daarna met vele kronkelingen naar kampong Kassidjala, vereenigt zich verder noordwaarts beneden Sikapaya met den bovengenoemtlen stroom en loopt verder door een uitgestrekt moeras naar zee. BINANGON. District van de afdeeling en het regentschap Rembang van de gelijknamige resi dentie. In dit district, dat een oppervlakte heeft van 12.024.44 hectaren of ruim 2 Q geogr. mijlen, liggen de plaatsen I. assem en Dassoon. BINDALOENG. Zie LAKO. BINDJEI. Hoofdplaats van de onderafdeeling Boven Langkat van de afdeeling Dcli van de resie O. kust van Sumatra, gelegen aan de samen vloeiing van de Bingei en Kentjirim-rivieren, die samen de Wampae vormen en aan den spoorweg, die Selesèh met Médan en Labocan en met Ser dang Dcli verbindt. Van Bindjei uit gaat een zijtak van dien spoorweg naar Stabat aan de rivier Wampoe, vanwaar een verbinding per stoom-barkas met Tandjoeng Poera, hoofdplaats van Bcncden-Langkat, bestaat. BINGEI. Rivier en landschap in de onder afdeeling Boven-Langkat van de afdeeling Dcli van de res. O.kust van Sumatra. De rivier vormt samen met de Mentjirim-rivier de Wampoe-rivier. BINGKOEROE. Mak. Zie BENGKOEDOE. BINGLIS. Zie BANDA. BINOEWANG. Ecu staatje behoorende tot het bondgenootschap Mandar. I le grenzen van het land schap zijn laatstelijk omschreven in het contract van 2 Oct. 1888, medegedeeld Ind. Gids 1891, II bl. 1207. Zie verder MANDAR. BINONG PEUTJANG. Sound. Ma/lotus l'hilippincnsis Muil. Arg., Kam. Eu phorbiaceac. Een niet zeer hooge altijd groene boom, die in Zuid-Azië en Australië zeer ver spreid is. Het roode poeder rondom de vrachtjes dient, onder den naam kamala, in Europa als geneesmiddel tegen lintworm. De bloempjes van M. acuminalus Juss. dragen als ml. drogerij den naam kembang tapen. BINOR. District van de afdeeling en het re gentschap Besoeki van de gelijknamige residentie, met gelijknamige districts-hoofdplaats. Het heeft een oppervlakte van 10.179.24 hectaren of nog geen 2 D geogr. mijlen. BINTALO. Gorust. Zie DJARAK KOESTA. men neemt, er wordt genomen is: ditjokot. De Maleier zegt: ik neem, koeambil, gij neemt, kawamb i 1, men neemt, er wordt genomen, diam bil, hij neemt, diambilnja. Het Sikkaneesch op Midden-Flores, en het Soloreesch op Oost -I'lores, Solor en Adonara, benevens West-Lom blen, gaan verder. Wat aanvankelijk een eenlet tergrepig voornaamwoord was, wordt op Solor aanvangsletter van een persoon van het werk woord en daarvóór wordt nogmaals een persoon lijk voornaamwoord geplaatst. Zoo is: ik maak, go kaan, gij maakt, mo maan, hij maakt, naè haan, wij maken, kamc maan of tic taan, gijl. maakt, miß maan, en zij maken, raè raiin. De Sikkanees zegt: aöc pan o, ik ga, aoe ban o, gij gaat, nimoe ban o, hij gaat, ami bano of ita pano, wij gaan, mioe bano, gijl. gaat, en rimoe pano, zij gaan. Merkwaardig is het, dal de woordenvoorraad bij de verschillende leden der Klein-Soendasehe taal groep weinig grond oplevert voor de stelling, dat zij behooren tot één groep. Reeds sints eeuwen is blijkbaar elke taal en elke tongval haar eigen weg gegaan, en de bewijzen voor de onderlinge verwantschap zijn schaatsen. Een volledig over zicht daarvan zal eerst kunnen worden geleverd, wanneer met alle leden heeft plaats gehad, wat reeds aanvankelijk met goed gevolg is gedaan met het Bimaneesch, de taal van Oost-Soem bawa, gesproken door eene bevolking van om streeks 50.000 zielen. In deze taal gaan armoede aan woorden en afgeleide woordvormen en rijk dom aan klankverbindingen op zonderlinge wijze met elkander gepaard. Bimaneesche grondwoorden kunnen aanvangen met alle letters, waarover de taal beschikt, maar ook met klankverbindingen, die elders in den Indisehen Archipel niet voor komen, maar die in de talen van Zuid-Afrika niet vreemd zijn. Die koppelklanken zijn: mb in mba/i, terugkeeren, mbai, kaaiman, Maleisch: boe waja, Javaansch : baja, — mbisa, afgebroken, Mal.: petjah; mp in mpinga, doof; //,/ in ndadi, wor den, Jav.: dadi, ndocpa, vadem, Mal.: depa; ugg in uggalti. woord, spreken; nt in nlanda, zien, aanzien, Mal.: pandang; n/j in utjai, weg, ook: deur. Sluitende medeklinkers kent het Bimaneesch niet, en daardoor erlangt de taal eene hooge mate van zachtheid en vloeiendheid. Afleiding door ach tervoegsels is den Bimanees onbekend, en als voor voegsels heeft hij alleen ma, overeenkomende met lui Maleische ber en het Oud-Javaansche ma, en kv, overeenkomende met het Maleische achter voegsel kan. Vervoeging heeft plaats door middel van de voornaamwoorden kot, ik, moe of la, gij en //,/. hij. Enkele malen komt de ƒ voor, die men verder oostwaarts op meermalen ontmoet. Een onecht voorvoegsel is ra, de samentrekking van raii, b. v.: octa ra-waamoc, visch de meege brachte van u (moe); raa-nggahi-ta, wat gij hebt gezegd. Eigenlijke litteratuur heeft het Bimaneesch nog hiet, maar in die taal zijn er enkele kleine ge schriften, bewerkt naar Maleische en Makassaar sche bronnen. Luidens de overlevering zou er vroeger in Bima gebruik zijn gemaakt van een schrift, dat nu niet meer in zwang is, en waar van de letterteekens thans nog slechts aan enke len bekend zijn. Bronnen: Verh. v. h. Bat. Gen. Deel Xl. Ylil, 93 en '94. ie Stuk. Bimaneesch-Hollandsch Woor denboek, ze Sluk. Bimaneesche Teksten, beide BIMANEESCH. — BINTALO. 207 BINTAN. Mal. Zie BINTARO. BINTANG. Het grootste der eilanden van den eigenlijken Riouw-archipel, gelegen in de Chi neesche Zee, tusschen i° 13' en 0° 50' N.B. en 104 0 13' en 104 0 37' O.L. Door vele klippen en riffen omgeven, is het langs de kust laag en vlak, maar in het binnenland wordt tle bodem meer heuvelachtig, om zich ongeveer in het midden te verheffen tot een zadelberg, die 1340 voet hoog is en als Piek van Bintang bekend staat. Of schoon in mindere mate dan op Batam en Kari mon, leent de grond zich ook hier zeer goed voor de peper- en gambir-cultures, zoodat alom Chi neesche nederzettingen worden aangetroffen,staande onder twee luitenants, één voor Noord- en één voor Zuid-Bintang. Ook voor den houthandel is het eiland niet onbelangrijk. De Maleische bevol king, welke zich hoofdzakelijk met de vischvangst onledig houdt, is in meerdere kampongs aan tic zuid- en zuidwestkust samengcdrongen; door haar wordl het eiland steeds Bintan genoemd. Aan de oostzijde ligt op een uitstekende land tong de hoofdplaats Riouw of Tandjocng-Pinang, alwaar de zetel van het europeesch bestuur over deze residentie gevestigd is, zijnde de laatste naam tevens die der controlc-afdeeling, waartoe Bintang behoort. BINTANGOER. BINTANGOR, BINTANGOE. Algemeene naam voor verschillende soorten van Calophyllum uit de familie der Gu/tifcrae, welke op Sumatra en Banka voorkomen, vooral aan de kuststreken, liet hout is lichtbruin of roodachtig, tamelijk grof van vezel, taai en veerkrachtig en daarom zoowel voor huisbouw als voor de masten der prauwen gezocht. Sommige soorten zijn fraai gevlamd en daarom ook voor meubelen geschikt. Zie over het geslacht Calophvllnm ook bij NJAM PLONG. BINTAOENA. Landschap, gelegen aan de zuid kust van het noordelijk schiereiland van Celebes, vroeger een marsaolehschap van het rijkje Bonc. Het is thans onder een onderdistrictshoofd ge steld en maakt een deel uit van het district Bonc, onderafdeeling Gorontalo. Zie v. Hoëveil, T. aardr. Gen. 211 Ser. VIII bl. 27 vlg. BINTARO. Mal.. |av. en Soend.; BINTAN, ook Mal.; GORO-GORO, Tem.; KOJONDOM, Bul. Mong. Cerbcra O dollam Gacitn. en C. lactaria Ham., Fam. Apocynaccae. Boom met glanzende bladeren, een wit melksap en fraaie witte bloemen. In Indië aan moerassige kusten vrij algemeen. Het melk sap is onschadelijk, de bladeren en bast zijn pur geerend. Uit de alléén giftige zaden perst men hier en daar een olie, die gebrand wordt en die, inwendig genomen, doodclijk kan werken. De zaden bevatten cerbcritl, een heftig hartvergift. BINTATOËNG. Mak. Zie KATJANC, IRIS. BINTÉ. Goront. Zie DJAGOENG. BINTI. Zie BOEA-BOEAA. BINTI-ABANG. Zie CHOECIIACK-OERANG. BINTOEHAN. Hoofdplaats van de afdeeling Kauër van de res. Benkoelen. Ilct plaatsje ligt aan zee aan de Sambat-baai nabij de uitwatering van de Sambat-rivier. BINTOERONG. Maleische naam op Oost- Sumatra voor den Beermarter, Arcticlis binlurong. Komt, behalve op de drie groote Soenda-cilanden, ook op Banka voor. BIOLA (IKAN TJOETJOET). ZieTJOETJOET (IKAN). BIRA. Regentschap, onderafdeeling Kadjang, afdeeling Ooster-districten in het Gouv. van Ce lebes. Zie KADJANG. BIRA. Batt. en Mak. Zie BIRAH. BIRAH. Mal.; BIRA, Batt. en Mak.: BIJAH, Bal.; BIHA, Bandj.; ABABA, Km,,-,.: KALA BABAH, Tem. Aloeasia Indica Schott., Fam. Araceae. Waar schijnlijk in Ned. Indië tehuis behoorend en veel in tuinen gekweekt. De wortel is scherp en wordt tot huidprikkel gebruikt. In Zuid-Celebes wikkell men garen in de bladeren, in de onderstelling dat dit vastheid aan de kleuren zou geven. BIRAH NEGRI. Mal. Zie SKA IK. BIRAKÉKÉ. Kampong in het regentschap Bi ra, dicht bij de gelijknamige baai aan de zuidoost kust van Celebes, en bekend door de dooden grotten, welke in de buurt daarvan worden aan getroffen en beschreven zijn door Engelhard, Bijdr. t. t. 1. en vlk. IVe Ser. VIII. bl. 379 en Wich mann, T. Aardr. Gen. II» Ser. Vil. bl. 971. BIRALE. Mak. Zie DJAGOENG. BIRARO. TERN. en Mal. Men. Zie BOTOR. BIRIBBA. Zie BOERONG-DAUN. BIRI-BIRI. Zie KACHANGAN. BIRING DJENE. Mak. Zie KEMBANG BOE GANG. BIRINGKANAJA. District van de onderafdee ling Tello Parang-loë van de afdeeling Makasser van het Gouvernement van Celebes en Onder hoorigheden. BIROEANG. Zie BROEANG. BIROE-LAHOET. Javaansche naam voor de Grutto, Limosa algociphala. BIROERANG. Mal. Zie HARÈNDOXC. BIRORO. Mal. Amu. Zie BOTOR. BISAPOE. Waterval met loodrechten val van ruim 30 Meter, op ongeveer anderhalf uur afstand van Bantaëng, hoofdplaats van de Zuidcr-districtcn van het Gouv. van Celebes en Onderhoorigheden. BISKOETOE. Boer. Zie DJAGOENG. BISSCHOFIA. Zie GADOG. BISSOE'S. Priesters en priesteressen onder de Boégineezen, gewijd aan den dienst van Bataia goeroe en diens gemalin We-njili-timo, gewoon lijk uit Locwoe afkomstig en tot de Sjamanen (Zie aldaar) behoorende. Zij genieten groot ver trouwen onder de bevolking, en worden zelfs tot de binnenvertrekken der jonge prinsessen toege laten. De mannelijke bissoe's dragen vrouwelijke kleeding en bootsen vrouwelijke manieren na, en hebben iets walgelijks over zich, vooral ook door eene soort van gemeenzaamheid, die men ongaarne bij mannen aantreft. Hunne werkzaamheden be staan in de uitoefening der geneeskunst, en in het aanleggen en regelen van feesten, ter eere van de geesten, waarover Zie onder BOÉGINEE ZEN. Wanneer zij in een plaats in grooten ge tale aanwezig zijn, vereenigen zij zich tot een col lege, aan welks hoofd de poewa-niatowa (oude heer) staat, die soms door een poewa 1010 wordt bijge staan. Hij of zij, die tot Bissoe gewijd zal wor den, ondergaal een soort van bad, waardoor hij naar men zegt, op eens nederstort en als een lijk blijft liggen, en in hoogere sfeeren zou vertoeven. Aan neus, navel en voeten worden dan vischha ken vastgehecht, om te voorkomen dat de levens geest de aarde ontvlicde, en het lichaam wordt met fijn lijnwaad bedekt. Dagen lang blijft hij in dien toestand; om hem het aardsche niet te doen vergeten, wordt hij ten slotte voor 3 «lagen en BINTAN. — BISS< IE'S. 208 en vier jaar lang het Tijdschrift van Xed. Indië redigeerde. In 1863 werd hij als kolonel gepen sioneerd en in Kebr. 1864 benoemd tot staatsraad in buitengewonen dienst. Zijn naam werd ook in het moederland populair door zijne brochure De Cholera, Wenken voor allen, 1866 en door de zoogen. Bleekersdrank, tegen die ziekte doorhem aanbevolen. Bleeker overleed den 2491(111 Jan. 1878 te 's Gravenhage, waar hij sedert 1863 woonde. Zie over hem zijn Levensbericht door hcmzel ven geschreven in het Jaarboek der Kon. Akad. van Wctcnsch. 1877, waarin ook voorkomt een lijst van de omstreeks 700 door hem bewerkte geschriften. BLEIANG. Maleische naam op West-Sumatra voor eene Easant-soort, Euplocamus Vicilloli. BLEKKO. Zie CHANGA. BLIBIRAN (IKAN). Naam voor den overal in Indië voorkomenden en welbekenden Schutterviseh, Toxotts jacitlalor; op Java Ikan soempit. BLIDAH. Landschap, gelegen tusschen de ri vieren Moesi. ( >gan en I .cmatang, en behoorende tot de afdeeling Ogan en Komering llir en Blidah van de residentie Palembang. Het wordt door dé riviertjes de Blidah en de Kramassan — de zijtak ken van de Moesi — doorstroomd, heeft een oppervlakte van ongeveer 200 Q palen, en is grootendeels moerassig en met laag kreupelhout bedekt. Bosschen van beteekenis vindt men er niet. Het bebouwde gedeelte is dor en onvrucht baar, ook door gebrek aan irrigatie. In 1864 had het een bevolking van nog geen 9000 zielen, ver spreid over 51 doesoens en 5 marga's. Die be volking staat als volkstam geheel op zichzelf, en heeft geen overeenkomst in zeden en gebruiken niet de hen omringende bevolking. Men veron derstelt dat ze van Javaanschen oorsprong is. Tijdens het Sultans-bestuur was haar invloed groot, en behoorden de Blidahers tot de meest vertrouw bare onderdanen. De landstreek levert katoen, cacao. klappers, pisang en koffie, doch staat de land bouw er op een lagen trap, en is de bevolking arm. Vgk: lets over de landstreek blida, in het Tijdschr. Bat. Gen. XIV bl. 554. BLIGO. Jav. Zie KOENDOER. BLIMBING. Ken van de 20 marga's, waarin de afdeeling Kroë van de res. Benkoelen ver deeld is, vormende de zuidelijkste punt van dat gewest. De marga-hoofdplaats Blimbing ligt aan de gelijknamige baai, even benoorden den Vlak ken hoek. BLIMBING. Mal. en Jav. Zie BELIMBING. BLINJOE. District op Banka. Zie aldaar. BLITAR. Afdeeling van de residentie Kediri, groot hectaren of ruim 30 □ geogr. mijlen, en verdeeld in de districten Blitar, Wlingi, Srengat en Lodojo. De afdeeling vormt den z.0. ----hoek van genoemd gewest. Op de o.lijke grenzen met Pasoeroean verheffen zich de Kloet en de Kawi, terwijl het z.lijk deel der afdeeling bedekt is met het Zuider kalkgebergle, dat hier met zijn voet in den Indisehen Oceaan staat, en grooten deels met bosch bedekt is, waaronder het meest bekend is het bosch van Lodojo. Tusschen dit gebergte en den z.lijken voet van den Kloet en den Kawi stroomt de Brantas, die uit Pasoeroean komt, in westelijke richting door de afdeeling. In deze afdeeling waren onder uit. 1893 48.154 baoe's in erfpacht afgestaan, welke bijna uitsluitend voor tle teell van koffie in cultuur zijn gebracht. In hel jaar 1575 heeft deze afdeeling bijzonder te nachten, in een soort van mat gewikkeld, te water gelaten en onder muziek blijft hij op zee bij het strand ronddrijven. Alles eindigt met een maal om hem nieuwe krachten te geven. Zie Dr. B. F. Matthes, Verh. Kon. Akad. v. Wetenschappen. Dl. VII (1872). BISTOENGKEL. Mal. Am». Zie OEBI KAJOE. BITI. Top van een vulkaan, 1820 111. hoog, Westkust van Sumatra, met den vroeger genoem den Balairan en den Gadeng een dricling-vulkaan uitmakende en deel van het gebergte, dat de val lei der Ketaun omsluit en de grenzen van Se bong vormt. BITJEIL. Zie KARBO. BITJIL. Zie KARBO. BITOENC. Mal. Uitat. Zie BOETOEN. BIXA. Zie KASOEMBA RELING. BLALAU. Een van de bij de res. Benkoelen ingedeelde landschappen van de Ranau-districten, en als zoodanig thans ressortcerende onder de af deeling Kroë. Het beslaat eene gemiddeld 900 m. boven zee gelegen gezonde en vruchtbare hoog vlakte, in het oosten en zuiden aan de Kampongs grenzende. Zie J. S. G. Gramberg, T. Bat. Gen. XV. 446. BLANDOH. Zie PALANDOKH. BLANDONG. Zie BOSCHWEZEN. BLANG-PEDIR. Slaatje onder de westkust van Atjeh ressorteerende, vroeger onderhoorigheid van dat rijk, thans onder Nederlandsch gezag. BLARADJA. District van de afdeeling Tange rang van de residentie Batavia, met gelijknamige hoofdplaats. BLBEKA. Zie MKI.IWIO. BLEEKER (PIETER). Geboren 10 Juli 1819 te Zaandam, werd aanvankelijk voor apotheker opgeleid, maar wist het hoofdzakelijk door eigen studie tot stedelijk heelmeester en plattelandsgc nceskundigc (1840) te brengen, en werd het vol gende jaar tot officier van gezondheid 3c klasse bij het leger in Indië aangesteld, waar hij alle rangen tot en met dien van chirurgijn-majoor doorliep. Hij maakte zich vooral beroemd door zijne talrijke (ruim 500) geschriften over de vis schen in de Ned. Indische wateren, waaronderde beroemde Atlas ichtyologique des lndes oriënt. 1862—1878 aft. 1 —36 in tle eerste plaats moet genoemd worden; ook op ander gebied, de Indi sche dierkunde betreffende, verschenen belang rijke studiën van zijne hand, terwijl nog boven dien tal van min of meer uitgebreide geschriften over andere onderwerpen, voornamelijk genees kunde, statistiek en staatkunde van hem 't licht zagen, o. a. ook het boekwerk: Reis door de Minahassa en den Molukschen archipel, 2 dln. Bat. 1857. Hij nam een groot aandeel in het wetenschappelijk leven te Batavia o. a. door de oprichting van het Natuur- en Geneeskundig Ar chief van Ned.-Indië, van de Vereeniging ter be yordering van de geneeskundige wetenschappen in N. Indië, de Kon. Natuurk. Vereen, in N. Indië, en der Maatschappij van Nijverheid en door ■iet secretariaat van het Bat. Genootschap van kunsten en wetenschappen, dat op zijn initiatief het nu nog bestaande Tijdschrift uitgaf. Ook de geneeskundige school te Batavia voor Doctors djawa had veel aan hem te danken. In 1860 beerde Blceker, die intusschen tot Dr. in de Wis- en Natuurkunde en in de Geneeskunde honoris causa benoemd was, naar Nederland terug, waar hn voortging met zijn wetenschappelijke studiën, '4 BISSOE'S. — BLITAR. 209 hoofdzakelijk van vischvangst en handel levende, "e laatsten zich meer op den landbouw toeleg gende. Het eiland is zeer bergachtig en de voor naamste voortbrengselen zijn: rijst, gierst, verf stoffen, houtsoorten, vogelnestjes en was. Het wordt op de maandclijksche vaart door de bonten der Pakketvaart-maatschappij geregeld aangedaan. ALPHEN (D. F. VAN), geb. te Utrecht 30 Aug. 1774, gest. te Voorschoten 16 Oct. 1840. Hij werd, nadat hij eerst te Leiden had gestudeerd en daarna in zeedienst getreden was, in 1797 in Indischen dienst opgenomen, en bewees o. a. als resident van Soerabaja in 1807 groote diensten Wj het verschijnen der Engelsche vloot. In 1808 keerde hij naar Europa terug en was een der eersten, die in 1815 tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal benoemd werd. Belangrijk is zijne „Redevoering over het ontwerp van wet der Geldleening ten behoeve van de Overzeesche Be zittingen" uitgesproken in de Zitting der Staten generaal van den 27» ten Febr. 1826, vermeerderd met eene Inleiding en Aanteekeningen. Leyden 1826. Zie M. Siegenbeek. Hand. Ned. Lett. 17 Zomerm. 1841. ALPINIA. Zie GALOBA en LENGKOEWAS. ALSEONAX. AVES,PASSERIFORMES, PAS oERES, MUSCICAPIDAE. Zie OEWIS. ALSOPHILA. Zie PAKOE TIHANG. ALSTONIA. Zie GABOES. ALTING (W. A.), Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië. Geboren te Groningen 11 Nov. 1724, overleden op Kampong Melajoe (Batavia) 7 juni 1000. Na als onderkoopman bij de Compagnir in dienst te zijn getreden (1750), klom hij spoedig tot hoogere rangen op en werd 1772 Raad van Indië, en in 1777 tot Directeur-generaal benoemd, de eerste betrekking na die van Gouv.-Generaal. < te durende de ziekte van zijnen voorganger, de Klerk, werd hij tot waarnemend landvoogd benoemd, en in 1780 door den Raad van Indië tot provisioneel 1.0uy.-Generaal gekozen. Onder zijn bestuur, dat getuige was van diep verval der 0.-I. Compagnie e " van hare macht in Indië, voor een deel ook ten gevolge van den oorlog met Engeland, werd eene Commissie uit Nederland naar Indië gezonden (zie Commissarissen-Generaal), ten einde in Indië de noodige bezuinigingen en hervormingen in te voe ren. Alting maakte, benoemd tot Commissaris- Generaal over geheel X.-I. en de Kaap de Goede Hoop (1791), deel uit dier Commissie, welke spoe dl g onder zijnen invloed en dien van zijnen schoon zoon Siberg geraakte. Na de omwenteling in het moederland en het optreden van het Comité tot « zaken van den 0.-I. handel en bezittingen, in Plaats van het bestuur der 0.-I. Compagnie (1796), vroeg hij ontslag uit zijne beide betrekkingen en trad 17 Febr. 1797 als Gouv.-Gen. en Comm. -<-jen. af. Na dien tijd leefde hij nog enkele jaren als ambteloos burger te Batavia. Zie v. Rhede v. d. Kloot. De Gouv.-Gen..en Comm.-Gcn. 'sGrav. > 8 9i. bl. 110—114. ALTINGIA. Zie RASAMALA. ALTJALTJAL, Bat.; zie DAOEN GATEL. ALWAS, Ai.f. Men.: zie AMPELAS. ALYXIA. Zie POELASARI. AMABI. Staatje in het binnenland van liet eiland Timor, behoorende tot de onderafdeeling Koepang der afdeeling Timor; de Radja woont op het Gouvemements-grondgebïed nabij Koepang. AMADINA. AVES, PASSERIFORMES, PAS !>LRES, PLOCEIDAE, VIDUINAE. Zie BANDA. AMAHEI. Afdeeling van de residentie Am boina, aan de zuidkust van Ceram, zich westelijk uitstrekkende tot het gebied der negorij Kama rian en oostelijk tot dat van Hatoemeten. De kust maakt hier een diepe bocht, onder den naam van Elpapoetih-baai bekend, en daarin zijn de voornaamste negorijen gelegen, welker bewoners gedeeltelijk den Mohammedaanschen godsdienst be lijden en voor een ander deel het Christendom hebben omhelsd, terwijl de eigenlijke Alfoeren zich bij voorkeur in het gebergte ophouden. Mid delen van bestaan vinden zij in de sagoebosschen, het aankweeken van eenige groenten en aard vruchten, en een weinig visscherij. Van de ne gorij Roemasosal loopt een voetpad over het ge bergte naar Wakai op de Noordkust. Te Awaya is een particuliere landbouwonderneming, alwaar tabak, kakao en klappers geteeld worden. AMAHEI. Hoofdplaats der gelijknamige afdee ling, tevens standplaats van den posthouder, ge legen aan de oostkust der Elpapoetih-baai, met een goede reede. Zij bestaat uit twee negorijen: Amahei-Sarani en Amahei-Islam, en behalve kerk en schoolgebouw vindt men er een fort voor de militaire bezetting. Ook is hier een hulpprediker gevestigd. Op een aangrenzende landtong wordt nog de ruïne van een Portugeesche sterkte aan getroffen. AMAJOK, Engg.; zie TEBOE. AMAKONO. Staatje op het eiland Timor, be hoorende tot de onderafdeeling Oimatan der af deeling Timor. AMANDIT. Zuidelijkste district van de afdee ling Amoentai, residentie Z. en O. afdeeling van Borneo, met gelijknamige hoofdplaats. AMANG. Zie SIAMANG. AMANGKOE BOEWANA, „die het heelal op zijn schoot heeft", is een van de titels door de Sultans van Djokjakarta gedragen, waaronder zij in den regel worden vermeld, b.v. Amangkoe B. I, die de eerste vorst van dat rijk was. Onder den titel Amangkoe Rat, die ongeveer hetzelfde beteekent, zijn een vijftal Soesochocnans van Ma taram bekend. Zie JAVA en TITELS. AMANOEBANG. Staatje op de zuidkust van het eiland Timor, tusschen Amarasi en Haitimoe, behoorende tot de onderafdeeling Oimatan van de afdeeling Timor. De bevolking wordt geschat op 12.000 zielen. Het gezag van den Radja, wiens woonplaats Niki-Niki heet, wordt slechts in een gedeelte van het rijk erkend; in het overige oefenen eenige rijksgrooten, die zich van hem onafhankelijk hebben gemaakt, het beheer uit. AMARANTUS. Zie BAJAM. AMARASI. Staatje behoorende tot de onder afdeeling Oimatan der afdeeling Timor van de gelijknamige residentie, gelegen aan de zuidkust tusschen Koepang en de rivier Noi Mina. Er zijn drie districten, elk met een eigen Radja. Een hunner, die den titel van Radja Besar voert, wordt echter als Oppervorst erkend en woont te Baoen of Baoeng, een halven dag gaans ten Zuid oosten der hoofdplaats. In den omtrek zijn uit gestrekte bosschen. AMAS (GOENOENG). Berg, hoog 2270 M., ge legen op de grenzen der Padangsehe en der Kamparsche Bovenlanden, signaal-punt voor de triangulatie van Sumatra (Tijdschr. v. h. Aardr. (Jen. 2e Ser. IX. Kaart 11). AMBACHTSCHOOL. De ambachtschool te Ba tavia is bij Stbl. 1887 n° 230 als rechtspersoon ALOR. — AMBACHTSCHOOL. 21 aldaar W T aroe genoemd (Hirudo vittatd), die van boven zwartgestreept en van onderen bruinrood van kleur is, met eene breede zwarte streep aan weerszijden van den buik. Nauw verwant met den Waroe zoude eene 2«1« op Java voorkomende soort zijn, die ook op Celebes aangetroffen wordt (Hirudo javanica). Op Sumatra vindt men Hirudo macii losa met eene donkere streep over het midden van den rug en zwarte vlekken langs de zijden van het lichaam. Eene eigenaardige soort is de Hirudo .(. Chlhonobdclla sumatrana, voorkomende op Sumatra en Menado. Haar lichaam is verant dei-lijk van afmetingen, in gewonen toestand is he staafvonnig, naar achteren slechts langzaam in dikte toenemende; maar heeft de bloedzuiger zich volgezogen, dan verkrijgt dat lichaam den vorm van een peer en neemt van achteren buitenge woon in dikte toe. Deze soort heeft ongeveer 90 dwarsringen of gordeltjes, is zwartbruin, langs de zijden door een donkere lijn van de lichtgele kleur iler onderzijde gescheiden; over het midden van den rug loopt een lichte streep met een rij van langwerpige zwarte vlekjes, terwijl de buik ge deeltelijk donkerbruin gemarmerd is. Op Borneo leven eene oUjfkleurige soort (Hirudo l.owci) en eene geelachtig grijze soort (Hirudo Belcheri) met onduidelijke banden en voorzien van ongeveer 95 gordeltjes. Onder de min of meer afwijkende vor men van bloedzuigers behooren soorten van het genus Ncphc/is. die op Sumatra aangetroffen wor den, met een rolrond lichaam, zeer veel overeen komst hebbende met aardwormen. BLOEMEN. Zie SIERPLANTEN. BLOEMEN WAANDERS. (FRANCOIS GE RARD VAN) Geboren te Antwerpen den 4 Juli 1825, kwam 13 Mei 1837 in Indië en werd op 22Jarigen leeftijd benoemd tot opziener bij den Waterstaat. In Maart 1547 werd hij als commies 3e kl. bij den dienst der cultures aangesteld en bleef bij dat departement werkzaam. In Sept. 1859 werd hij bevorderd tot inspecteur der cul tures, in 1864 tot resident van Madioen, in 1866 van Chcribon, terwijl hij in 1867 als Directeur van Binnenl. bestuur optrad, welk ambt hij tot 1869 bekleedde. Toen vertrok hij naar Nederland, waar hij 2 Aug. 1872 gepensionncerd werd. Op 23 April 1883 zag hij zich de betrekking van Minister van Koloniën toevertrouwd, die hij echter in Novem ber van hetzelfde jaar weder nederlegdc, daar zijne conservatieve richting bij de 2e Kamer geen bijval vond. Hij overleed in den nacht van 21 op 22 Juli 1892. Verscheidene werken versche nen van zijne hand, o. a. een boekje over de ramch-cultuur; Indische schetsen door P. v. Blom men; en „Moet N.-I. conservatief of liberaal gere geerd worden?" 's Grav. 1879. BLOËNI. Amu. Serm. Zie OEBI DJAWA. BLOENTAS. Mail Zie BELOEN TAS. BLOESTROE. |.\v.; ÈMÈS en KIMPOET, Soend.; ODJONG, Bat. Mal. l.uffa acutangula Roxb. = Luffa foclida Cav., Fam. Cucurbitaceac. In alle tropische gewesten gekweekte plant, waarschijnlijk uit Z. Azië af- I komstig. Van bijna alle Luffa-sooTtea worden de vruchten als groente gegeten. Het houtig vezelnet I der vruchten vormt de l.uffa van den handel, als sponzen, vulmiddel enz. gebruikt. BLO-KETOEPA. Javaansche naam voor eene naaktpootige, groote Horenuil-soort, Kctupa ja vanensis, die in West-Sumatra Koea genoemd ' wordt, evenals Stops lempyi of I'ongan. Op Java lijden gehad van een uitbarsting van den Kloet, waardoor een deel der afdeeling, met de hoofd plaats Blitar, door een moddervloed werd bedol ven, die veel menschenlevens, vee en aanplantin gen verloren deed gaan. Zie ook KEDIRI. BLITAR (PANGÉRAN). Onder dezen naam zijn verscheidene Javaansche prinsen bekend, van welke de voornaamste in 1 7 19 deel nam aaneen opstand tegen Soenan Praboe of Amangkoerjit IV, Vorst van Mataram. Zie JAVA. GESCHIEDENIS. Onder den naam van Ratoe Blitar is eene Ja vaansche prinses bekend, die grooten invloed uit oefende op Soesoehoenan Amangkoerat 11. (Zie als boven). BLITI. Zijtak van de Klingi — een zijrivier der Moesi of rivier van Palembang, waarmede zij zich bij Moeara Bliti vereenigt. Zij heeft de Kali tot westelijke zijtak. Zie MOESI. BLOEACH. Zie PALANDOKIK BLOEBOER. I .and, gelegen in de afdeeling Buitenzorg en tot het staatsdomein behoorende, met eene oppervlakte van ongev. 4000 bahoe's en eene bevolking van omstreeks 15.000 zielen. Vóór 1863 genoot de Gouverneur-Generaal de in komsten uit dit land, hoofdzakelijk bestaande uit één vijfde van het rijstgewas. In dal jaar werden de inkomsten door den Staat overgenomen ; in 1867 werd er eene belasting geheven even als de land rente in geld, doch hoofdelijk, die bij St. 1871 n°. 225 nader is geregeld en alle andere lasten, de heerendiensten alleen uitgezonderd, heeft ver vangen. In 1894 bedroeg zij ƒ6756,60. Een con troleur van het Binnenl. Best. is te Buitenzorg geplaatst om toetezien op de behoorlijke toepas sing dier verordening, en is daar feitelijk de admi nistrateur van het domein. BLOEBOER LIMBANGAN. District van de afdeeling Tjitjalengka, contróle-afdeeling Trogong, van de Preanger Regentschappen, met een opper vlak van 14897,55 hectaren of ongeveer 2'/, O geogr. mijlen. Er zijn ruim 500 bahoe's in erf pacht uitgegeven, welke voor de cultuur van koffie en kma zijn bestemd. BLOEDZUIGER. Van deze dieren leven ver scheidene soorten in den Indisehen Archipel. Het lichaam heeft meer of minder den vorm van een ronden worm, is zeer rekbaar en grootendeels met eene slijmerige, in vele dwarsringen of gordeltjes verdeelde huid bedekt; aan een der uiteinden of aan beide uiteinden van het lichaam van eene zuigschijf voorzien; de mond ligt in het midden dezer zuigschijf en is bij vele soorten met hooin achtigc, van insneden voorziene kaakachtige orga nen gewapend. Over het algemeen worden de bloedzuigers zeer gevreesd, omdat zij zich spoedig en zeer gemakkelijk aan menschen en dieren vast hechten, het bloed uitzuigen, en vele soorten met bovengenoemde kaakachtige organen pijnlijke wonden maken, welke gaan zweren en etteren. De soorten, die in het water leven, zwemmen met groote snelheid met golfvormige bewegin gen van het lichaam; sommigen houden zich gedurende een gedeelte van het jaar in de bos schen op onder het vochtige mos of in het alge meen op vochtige plaatsen; anderen leven altijd in de bosschen; eenige soorten leven als parasie ten in zeeschelpen of op visschen. Onze gewone bloedzuigers (Hirudo officintrlis en meilicinalis) zijn te Menado op Celebes ingevoerd en leven en telen aldaar voort in de vrije natuur even goed als in Europa. Op Java leeft eene soort, BLITAR. — BLO-KETOEPA. 210 er zich in ophouden. Het is te verwachten, dat de exploitatie van den spoorweg Bandong—Tji latjap, die deze streek voor de europeesche in dustrie bereikbaar maakt, veel zal bijdragen tot de draineering, drooglegging en bebouwing van dit moeras, waar in dat geval tle landbouw een schoone toekomst heeft. BOAJA. Zie BOWAJA. BOALEMO of BAOELEMO. District van de onderafdeeling Gorontalo der tot de residentie Menado behoorende assistent-residentie van dien naam, met 3123 zielen, onder een districtshoofd, dat den titel van Marsaolc heeft. Voor 1889 was het een der lima-lopahalaa (5 gebroeders) tl. w. z. lijkjes in Gorontalo, die in dat jaar zijn ingelijfd. Vgl. J. G. F. Riedel, Tijdschr. Bat. Cen! XIX, bl. 45" vlg. Zie GORONTALO. BOANO. Kiland ten westen van het eiland Ceram, op 3 0 Z.li. en bijna 128 0 0.L., en behoo rende tot de afdeeling Kairatoc van de residentie Amboina. Hel bevat twee kampongs, naar den godsdienst der bewoners in Boano Sarani (Christe nen) en Boano Islam (Mohamedanen) onderschei den, en in het geheel ± 1300 zielen tellende. De voortbrengselen zijn timmerhout en kalk, maar overigens is het onvruchtbaar en de bevolking moet haar onderhoud op de naburige eilanden zoeken. De grooite bedraagt 1,5 □ geogr. mijl. Zie vooral Martin, Reisen in den Molukken, bl. 159 vlg. BOBATO. In de residentie Ternate een col ectieve benaming voor hoofden van minderen rang, gewoonlijk kamponghoofden. BOBERA, Mal. Tm. Zie LABOE. 8080, Tem. en Mal. Men. Zie NTPAII. BOBORÈTÈJAN, West-Java. ZieHAREUËUS. BOBOSAN. Zie GOGE. BOBOSSOK (IKAN). Maleische naam op Java voor eene Snoek-schorpioenvischsoorl, Plalyce phalus iusidialor: Ikan moento crebo is aldaar de naam voor /'. scabcr. BOBOTSARI. Standplaats van het districte hoofd van Kertanegara,.district van de afdeeling Poerbalingga van de residentie banjoemas. BOCK. (CARL) Natuurkundige en reiziger, vooral bekend door zijne tochten in Borneo, waarop hij van 16 Juli tot uit. Dec. 1879 van Koetei aan de Oostkust tot Bandjermasin aan de Zuidkust doordrong. Zijn voornaamste werken op den archipel betrekkelijk zijn: Reis in Oost- en Zuid-Borneo enz. 's Grav. 1887 met Atlas. — The head-hunters of Borneo enz. London 1881. Unter den Kannibalen auf Borneo. 1882. BODJA. District van de afdeeling en het regent schap Kendal van de residentie Semarang, heeft een oppervlakte van 35.526,97 hectaren of onge veer 6'/j D geogr. mijl. Het beslaat de z.w.Hjke hellingen van den Oengaran, en heeft uitmuntende kofliegronden. Behalve de goiivernements-ko file tuinen, heeft men er dan ook tal van particuliere koftie-onderncmingen op in erfpacht afgestane gron den, waarvan de uitgestrektheid uit. 1893 7098 bahoe's bedroeg. Enkele ondernemers planten er ook kma bij. De gelijknamige districtshoofdplaats aan de Kali I.oetoet is tevens de standplaats van een controleur van het B. 8., wiens controle zich alleen over dit district uitstrekt. heet Scops rufescens Kokkoblo en Scops lempyi Lempi-ji. BLORA. Afdeeling en regentschap van de resi dentie Rcmbang, waarvan het 't zuidwestelijk ge deelte uitmaakt. De afdeeling, die ruim 35 geogr. mijl oppervlakte heeft, is verdeeld in 6 districten, genaamd Blom, I'anolan, Randoe Blatoeng, Nga wèn, Karang Djati en Djepon. Zij is dus onge veer 900 □ palen groot, waarvan bijna 450 D palen niet djatibosch zijn bedekt. Deze djatibosschen behooren tot de schoonsten van Java. De ooste lijke grens wordt gevormd door de Solo-rivier, die deze afdeeling van de afdeeling Bodjonegoro scheidt. De afdeeling wordt overigens bijna in hare geheele lengte van oost naar west door sneden door de Loesé-rivier, waaraan ook de hoofd plaats Blora ligt. BLO-WATÖE. Zie DARIS. BLUME. (CARL LUDWIG) Geb. te Bruns wijk 9 Juni 1796, overl. te Lelden 3 Feb. 1862. Op jeugdigen leeftijd als geneeskundige naar Java gekomen, kreeg hij aldaar spoedig eene plaatsing als adjunct bij Reinwardt in het beheer van 's lands I'lantentuin te Buitenzorg. Bij diens vertrek naar Europa werd hij benoemd tot Direc teur van den Tuin en Inspecteur van de Vaccine (11 Juni 1822). Voor zijne werkzaamheden aan deze "inrichting : Zie BOTANISCHE TUIN. Dij had op zijne tochten over Java belangrijke botanische collecties bijeengebracht, welke hij met de aldaar door Kuhl en Van Hasselt verzamelde planten met zich voerde, toen hij in 1826 tot her stel van gezondheid naar Europa moest tcrug keeren, terwijl wegens de toen ingevoerde bezui nigingen de Plantentuin zonder wetenschappelijk toezicht achterbleef. In Nederland aangekomen, wist hij gedaan te krijgen dat deze verzameling bestemd werd voor het oprichten van een Rijks Herbarium, aan welke instelling Blume in 1829 als directeur werd verbonden, terwijl hem tevens de titel van hoogleeraar werd verleend. Oor spronkelijk gevestigd te Brussel, werd 's Rijks Herbarium in IS3O wegens de Belgische onlusten overgebracht naar Leiden, waar Blume het overige deel van zijn leven besteedde aan het onderzoek en de beschrijving van het materiaal onder zijn beheer. De instelling kreeg vooral door de po gingen van Blume, om alles, wat op botanisch gebied in Nederlandsch-Indië verzameld werd, daarin te doen opnemen, weldra een groote uit gebreidheid. Deze pogingen, niet altijd in over eenstemming met de wenschen der verzamelaars, gepaard met zijn weinige gezindheid om de schat ten van 's Rijks Herbarium ook voor andere bota nisten beschikbaar te stellen, maakten hem, niette genstaande zijn groote verdiensten op botanisch gebied, bij de meesten zijner vakgenooten weinig bemind. Met D. J. Veegens redigeerde hij het tijd schrift De Indische bij (1842 —1844). Voor zijne geschriften: Zie BOTANISCHE LITTERATUUR. BLUMEA. Zie SEMBOENG. BOAJA (SOENGEI). Onbeduidend riviertje in de Batak-landen, doch van belang omdat de pas v an Boaja het minst moeilijke en best begaanbare Pad is van het plateau van Toba naar Dcli-Ser dang. Hagen in Peterm. Mitt. 1883. bl. 48. BOAjA. Rawa in Banjoemaas, in het district Daja-loehoer van de afdeeling Tjilatjap, nabij de grens van de I'rcanger-regentschappen. Deze rawa ls een der grootste moerassen van het eiland Java, en aldus genoemd naar de vele krokodillen, die BODJO-NEGARA. Onderdistrict van het di strict Tjilegon van de afdeeling Anjer in de resi dentie Batitam, met gelijknamige hoofdplaats. Deze hoofdplaats, aan de Bantambaai gelegen, is een.vrij belangrijke visschersplaats, Nabij deze plaats hei BLO-KETOEPA. — BODJO-NEGARA. 211 afdeelingshoofdplaats Kendal bij Oedjong Karang Woelan met drie mondingen in zee. BOEA. Een van de vier krassen (Zie LARAS) waaruit de onderafdeeling Lintau en Boea van de afd. Tanah Datar, res. Padangsehe Bovenlanden bestaat, met gelijknamige hoofdplaats, tevens hoofd plaats der onderafdeeling en standplaats van een controleur B. B. Deze plaats ligt aan de Sinamar, en o.lijk van Fort van der Capellen. De vallei van Boea gaat door voor de schoonste van Su matra. Dicht bij de hoofdplaats vindt men in het kalkgebergte een merkwaardige en zeer uitge strekte grot. BOEA(H) of BOEWA(H). Maleisch voor vrucht. Dit woord wordt vaak bij de eigenlijke vruchten naam geplaatst. BOEA. Zie BIEJAWAKH. BOEA, AMB. Goh. en Ki-.ti. Zie PINANG. BOEA-BOEA en BOEA-BOEAA. Naam op Celebes voor eene Ijsvogelsoort, Pclargopsis mc/a --norhyncha; namen voor andere soorten op Celebes zijn: Dindingo. Alctdo ispidoides; Doö, Halcyon chloris, en I'itowatingo, Ccycopsis fallax. —- Op Sumatra worden Alccdo isp'ula en Alcalo curyzona met den naam Binti bestempeld. Pclargopsis P'ra scri heet op Sumatra Bang-kako, naam, ook gege ven aan Halcyon chloris: hij wordt op West- Sumatra Pebadar genoemd. BOEAH, SuEN-ii. Zie MANGGA. BOEAH ATI. Soulamca amant. Lam. Fam. Simarubaccac. Heester van Java en de Molukken. Volgens Rumphius waren destijds zoowel de hart vormige vrachtjes als de bladeren en wortels op de Molukken als /eer gewaardeerde geneesmidde len in gebruik. Alle bevatten eene bittere stof. BOEAH ATIS, Teun. en Mal. Men. Zie SRI KA |A. BOEAH JAKIS, Tem. en Mal. Men. Zie DJAMBOF. MONJET. BOEAH KERAS, Mal. Zie KK.MIRI. BOEAH NONA, VüLO. Mm..; MANOWA, JAV. en Siii-.Mi.; MANOEWA, MOELWA, MA 'I.OWA en KANAWA, ook Jav.; DJOES, Lamp; SERBARASA, Atjeh. Anona rcticulata l.inn., Fam. Anonaceae. Al gemeen tusschen de Keerkringen gekweekte boom, van Z. Amerika afkomstig. De vruchten werden gegeten; de bladeren als rijpmakend middel op abcessen gelegd. BOEAH OEPAS, Mal. Zie OEPAS BIDJI. BOEAH POEKAT, Mal. Zie APOKAT. BOEAH SABOEN, Vm.o. Mal. Zie KKRAK. BOEAH TAPIS, Mal. Zie TEPOES. BOEAH TEMPAJANG, Mal. Zie BOEA KK PAJONG. BOEAHTEMPOEROENG,M.\i..Zie APOKAT. BOEAJA. Zie BOWAJA. BOEA KEPAJONG of BOEA TEMPAJANG, Mal. Sterculia scaphigera Wall. Kam. Slcrculi aetae. Boom van Engclsch Indië, mei lange schuit vormige vruchten, bij wier openspringen het enkele zaad wordt blootgelegd doch aan de vrucht ver bonden blijft. Groote hoeveelheden dezer zaden van tle vruchten losgescheurd, worden uit Siam in Nederlandsch-Indië ingevoerd. De binnenlaag der zaadhuid bevat een slijmwccfsel dat, wanneer de zaden in water gelegd worden, tot eene gelei opzwelt. Ken aftreksel van die gelei wordt als middel tegen bloedspuwingen door de inlanders gebruikt. BOEA LAWAN. Zie KOELIT LAWAN. vindt zich een heuvel, die herhaaldelijk als ver zamelplaats van geestdrijvers en uitgangspunt van opstanden heeft gediend. BODJONEGORO. Afdeeling en regentschap van de residentie Rembang, waarvan het 't zuid oostelijk deel uitmaakt. De afdeeling heeft een oppervlakte van 250.830,92 heet. of ruim 45 '/. 2 □ geogr. mijl, en is verdeeld in 7 districten, met name Bodjonegoro, Bowerno, Pelem, Temajang, Ngoempak, Padangan en Tinawoen. Zij is door de Solorivier, die de westelijke en noordelijke grens van tle afdeeling vormt, zoowel van Blora en Toeban, als van het overige deel van de residentie Rembang gescheiden; slechts een deel van het district Tinawoen ligt aan den linker oever der Solorivier. De afdeeling wordt in het z. van de residentiën Madioen en Kediri geschei den door het middelste kalkgebergte, dat zich hier in den Goenoeng Pandan tot een hoogte van 900 nieter verheft. De bodem van de afdeeling heil dus in n.lijke lichting van dit gebergte naar de Solorivier. De grond is er uitstekend geschikt voor de teelt van padie, die er niet alleen in de plaatselijke behoefte voorziet, maar ook in groote hoeveelheden langs de Solorivier naar Soerabaja wordt afgevoerd. Door een in aanleg zijnd irri gatie- en kanalisatie-plan, bekend onder den naam van „de verbetering van de bevloeiing van de Solo-vallei", hoopt men de productiviteit van deze afdeeling belangrijk te vermeerderen. De vroeger gebloeid hebbende particuliere tabaks industrie, geënt op de vroeger hier ingevoerde gouvernements-tabakscultuur, is door de niet loonende prijzen geheel tenictgegaan. Zie ook REMBANG. BODJONEGORO. Hoofdplaats van tle gelijk namige afdeeling, regentschap en district. Een regelmatig gebouwd plaatsje aan de Solorivier, met veel binnenlandschen handel. BODJONG. Buitenwijk van de hoofdplaats Se marang, verbonden met de eigenlijke stad door een bijna twee palen langen weg, bekend als den Bodjongschen weg en als een der schoonste lanen van Java, aan weerszijden waarvan zich lal van fraaie door Europeanen bewoonde villa's bevinden. Aan het eind van die laan vindt men het resi dentiehuis, een monumentaal gebouw, vroeger zetel van den gouverneur van Java's Oostkust. Verder vindt men er de woning van den generaal, kom mandant van de Tweede militaire afdeeling, een buskruitmolen enz. BODJONG MANIK. Onderdistrict van het dis trict Paroengkoedjang van de afdeeling Lebak der residentie Bantam, bekend door de reeds in 1825 door Spanoghe ontdekte steenkolenlagen in het dal van de Tji-ocdjocng en haar zijrivier de Tji-lajang, ongeveer 6 palen bezuiden de districts hoofdplaats Lebak. Deze en anderea kolenvelden zijn door Junghuhn, Jonker en anderen onder zocht, maar de voor afvoer en exploitatie on gunstige ligging en de onvoldoende resultaten van het scheikundig onderzoek der kolen door Dr. Vlaanderen, wettigen de meening dat een ontginning dezer velden, vooralsnog althans, fi nancieel geen kans van slagen zou hebben. BODONG-BODONG, Mak. Zie TÉRONG. BODRI. Rivier in de res. Semarang, ontstaat uit de samenvloeiing van de Kali Logang en de Kali Loetoet, beiden ontspringende in het district Bodja op de n.w. helling van den Oengaran. Stroomt in n.lijke richting, en valt beoosten de BODJO-NEGARA. — BOEA LAWAN. 212 heid onder den Bodhi-boom. Van toen af was hij Boeddha. Op aandrang van den god Brahma pre dikte hij zijne, ook door alle vroegere Boeddha's verkondigde verlossingsleer aan alle schepselen, stichtte eene monnikorde (Sangha) en verwierf een grooten aanhang van leeken in Magadha en andere oorden van Indië, totdat hij op Bojarigen leeftijd het Parinirwana bereikte. In de tweede helft der 3de eeuw vóór Chr. bekeerde Koning Agoka van Magadha, ook Piyadassi genaamd, zich tot het Boeddhisme en van toen af dagteekent de verspreiding der leer van den C,akya-telg ook bui ten de grenzen van Indië. Eerst veel later is het Boeddhisme tot den Indischen Archipel doorge drongen, en wel in den vorm van Mahajanisme, welks opkomst dagteekent van de 2<le eeuw na Chr. Toen de Chineesche pelgrim Ea-hlan in 412 —13 na Chr. Java bezocht, vond hij daar 't Brahmanisme in bloeienden toestand, maar het aantal Boeddhisten nog onbeduidend. Doch uit het heiligdom van Kali Bening en de bij Kalasan gevonden inscriptie van 700 mag men op maken dat het Boeddhisme in de & ste eeuw reeds eene belangrijke plaats innam. Nog meer blijkt zulks uit het grootsche heiligdom van Boro-boe doer, welks bouw waarschijnlijk omstreeks dien zelfden tijd begonnen werd. Hetzelfde geldt van de Tjandi Mendoet. Het overgroot aantal der over blijfselen van Boeddhistische heiligdommen en beelden, in Midden- en Oost-Java gevonden, als mede ettelijke inscripties door Boeddhistische vor sten uitgevaardigd of privilegies aan personen van die gezinte bevattende, strekken ten bewijze van 't aanzien waarin de belijders der leer stonden. Uit het feit dat herhaalde malen in de oude wet boeken en gedichten bij alle plechtige gelegen heden de C,aiwa's en Sogata's, d. i. de priesters van (Jiwa en van Soegata (Buddha) optreden, mag men afleiden dat Qiwaïsmc en Boeddhisme als de twee staatsgodsdiensten erkend waren. De ver houding tusschen beide gezinten was blijkbaar zeer vriendschappelijk, en zoowel het voorkomen van Brahmanistische en Mahayanistische beelden in hetzelfde heiligdom, als getuigenissen uit de litaratuur geput, toonen dat er tusschen beide godsdicnslstelsels een soort van syncretisme had plaats gehad. — Van Java werd het Boeddhisme overgebracht naar liali, waar de leer thans nog eenige weinige aanhangers telt. Wat de overige eilanden betreft weten wij alleen met zekerheid dat er ook op Sumatra en Karimon Boeddhisten geweest zijn. Volgens een Chineesch bericht van 502 na Chr. was de toenmalige vorst van Kan dali, dat geacht wordt op de Oostkust van Suma tra gelegen te hebben, een Boeddhist. Een ander bericht van 1003 vermeldt de oprichting van een Boeddhistentempel in 't rijk van San-bo-tsai (Palem bang —Djambi). Om 't midden der I4 llc eeuw heerschte in 't Mcnangkabausche Koning Aditya warman, een ijverig vereerder van Boeddha. De ruinen aan de Kampar-rivicr leggen een onwraak baar getuigenis af dat ook in die streek van Su matra Boeddhisten gevestigd geweest zijn. Het bronzen beeld van Lokanfttha (AwalokiteQwara) met inscriptie, vervaardigd door een inlandschen kunstenaar in (Jaka 946, thans in bezit van een Batak in de Padangsche Ommelanden, bevat een niet minder belangrijke aanwijzing. De Mahaya nistische inscriptie, van onzekeren datum, op een der Karimon-eilanden ontdekt, bewijst dat de leer ook daar aanhangers telde. BOEA MALAKA, Boet. Zie DJAMBOE. BOEA MALAKA OEWE, BOET. Zie DJAMBOE. BOEA RADJA, Mal.; KEKONTALAN, Soend. en MAL.; POETERAN, Sof.ni>. en Mal.; POE TAR, Soend. Helicteres Isora L., een heester uit de familie der Sterculiaceae, die op Java en Timor, mis schien ook op de overige eilanden van den Ma lcischen Archipel voorkomt, terwijl zij evenzeer in Engelsch-Indië wordt aangetroffen. Volgens Rumphius had de vrucht eene groote vermaard heid als middel tegen buikpijn. Evenwel is er grond te onderstellen dat deze roem alleen berust op het vermeende verband van de spiraalsw ijze in elkander gedraaide vruehtbladen met de win dingen der ingewanden bij den mensch. Toch is het ook nu nog een middel dat in de inlandsche apotheken voorkomt. Volgens Vorderman draagt het in deze den naam van Kajoe odes en ont vangen de handelaars in Batavia hun voorraad van Krawang en Soerabaja. Uit de bast kan een vrij sterke vezelstof worden gemaakt, die voor het ver vaardigen van touw en ruwe zakken te gebruiken is. BOEBIK. Zie GEWIS. BOEBOE, 'fin. Bom. Zie RAMBOKTAN. BOEBOEIT. Zie BOKBOET. BOEBOEN. Staatje op Noord-Sumatra, thans onder opperheerschappij van Nederland. BOEBOET, BOEBOEIT of MINKOAII. Naam in West-Sumatra voor eene Spoorkockkocksoort, Centrepus eurycircus; eene verwante soort, Cen troptts rccliinguis, heet Trakot of Tarakoei, doch op Oost-Sumatra Tragop. In het Javaansch is Bocboet een collectief-naam voor- Spoorkoekkoeken, zoo Boeboet-alang-alang, Cculropus javauiciis. Op Celebes heet Cculropus cclcbcusis, Ocngoeng goengo. Cculropus Mcncbiki wordt op de Aroe eilanden Katiejam genoemd, op Andai (N. Guinea) Oedohm en Cculropus spiloplerus op de Kei eilanden Skoek. Cculropus loitlou heet op Suma tra Kradok of Booboot: de laatste naam wordt op Sumatra ook aan eene andere koekkoeksoort, Rhinortha chlorophaca gegeven. BOEBOET-KEMBANG. Zie KADALLAN. BOEBOETOE. Zie KOESSOE. BOEBONÉ, Term. Zie TENGGOELI. BOEDDHA en BOEDDHISME. Eene Indi sche heilleer, ontstaan volgens de Zuidelijke Boed dhisten in de 6 ue , volgens de Noordelijke in tle sde eeuw vóór Oir. Naar luid van de gewijde schriften der sectc, die bestaat uit eene monni kenorde en uit leekenaanhangers, werd de heil leer, welke ten doel heeft den mensch uit de ellende van 't wereldsch bestaan te verlossen, ver kondigd, of eigenlijk opnieuw verkondigd, dooi den Boeddha, die, uit den hemel der Toesjita's nedergedaald, geboren werd uil Maja Dewt, de gemalin van Coeddhodana, koning der (Jakya's te Kapilawastu, en den naam ontving van Prins Sid dhartha of Sarvarthasiddha. Op 2QJarigen leeftijd ontvlood de Prins, wars van de vergankelijke ge neugten der wereld, op wonderdadige wijze het paleis en de stad Kapilawastu om 't leven van een asceet te leiden. Nadat de Prins — voortaan C.autama genoemd — bij verschillende leeraren en door middel van overmatige ascese gedurende 6 jaren vruchteloos getracht had de hoogste wijs heid te bereiken, overwon hij na een verwoeden strijd Mara den Booze, den Duivel der Boeddhis ten, en veroverde den zetel der volmaakte wijs- BOEA MALAKA. — BOEDDHA. 213 Litteratuur: Van de talloozc werken over 't Boeddhisme behoeven hier slechts vermeld te worden : Burnouf, Introduction ir I'histoirc du Bud dhisme indien (1844); Spence Hardy, Manual of Buddhism (1860), en Eastern Monachism (1860); Wasslljew, Der Buddhismus, seine Dogmcn, Ge schichte und Literatur (uit het Russisch, 1860); Ilodgson, Essays on the Kanguages, I.iterature, and Religion of Nepal and Tibet (1874; waarin overdrukken uit „Illustrations of the Literature and Religion of the Buddhists" 1841); Oldenberg, Der Buddha, seine I.ehre, seine Genieinde (2 e dr. 1889); Kern, Geschiedenis van het Buddhisme in Indië (1881 — 83). Voor de Boeddhistische oudhe den op Java en de daarop betrekkelijke literatuur zij verwezen naar de nagenoeg volledige opgaven bij Verbeek, Oudheden van Java (1891) inzonder heid onder de N«* 265, 296, 309, 336, 351—33, 366—66, 380, 440, 481, 505, 520, 563, 596, 614. Voorts IJzerman, Beschrijving der Oudheden nabij de grens der residenties Soerakarta en Djogdja karta (1891); Groneman, De Tjandi Bara-Boedocr op Midden-lava (1892); vgl. IJzerman, in Tijdschr. v. Ind. T. L. en Vk. XXXI, 261. Aangaande 't beeld van Mandjoccri, thans te Berlijn, zie Frie derich, Zts. tl. I). Morgenl. Ges. XVIII, 604; vgl. Not. Bat. Gen. XVIII, 106; over vermenging van Ciwaïsme en Boeddhisme, Kern, Versl. en Medcd. Kon. Ak. v. W. 3 0 r. V, 8—43. Omtrent Sumatra zijn de gegevens geput uit Grocneveldt's Notes on the Malay Archipelago and Malacca (vertaling met toevoegsclen uit „Verhandelingen" van 't Bat. Gen. XXXIX), onder 't hoofd Sumatra passim. Zie voorts Verbeek en v. Delden, De Hindoe-ruinen bij Moeara Takoes (Verh. Bat. Gen. XI.I); Kern, in Bijdr. T. K. en Vk. je ,-. VII, 289; VIII, 188; Brandes, Not. Bat. Gen. XXV, 176. XXVI, 130. Over de inscriptie van Kari mon, Brandes, Not. Bat. Gen. XXV, 125, 148. XXVI, 41, 57. 11. K. BOEDELKAMER. Zie WEES- EN BOEDEL KAMER. BOEDENG. Naam bij de Tenggereezen gege ven aan den I.oetoeng, een Slank-aapsoort, Sem nopithecus maurus; in het Maleisch op Sumatra Lotong. De Boedeng wordt door de Maleiers op Java genoemd Loetoeng-itam, ter onderscheiding van de roode, Semnopithecus pyrrhus, Loetoeng mera: de roodbruine heet in 't Jav. Kowi en in 't Soend. Koenjoek. Eene lichte variëteit, Semno pithecus prninosus, heet op de Westkust van Su matra liij de Maleiers Tjingko, bij de Bandjerezen op Borneo Hierangan, bij de Dajaks van den Beadjoe-stam Boehis. Semnopithecus rubit ttndtis heel bij de Bandjerezen op Zuid-Borneo Kalahie, bij de Beadjoe-Dajaks Kalasie. Semnopithecus femoralis heet op Oost-Sumatra Gijak-gijak bij de Maleiers. De Soendanezen noemen Semnopithecus mi tralus, Soerili. De Beadjoe-Dajaks noemen Semnopithecus fronta/its. Sampoelan; de Bandjerezen Djirangan goenong, ter onderscheiding van den boyenge noemden Scmnopitliccits prninosus, dien zij Djiran gan of Hierangan noemen, op Sumatra Tshing-kau. De Maleiers op Sumatra geven Semnopithecus me lalopluts den naam van Simpel. De zeer afwijkende Semnopithecus nasica of Neusaap komt slechts op Borneo voor en wordt door de Beadjoe-Dajaks Bakara genoemd, op West-Borneo Kahau, in Sam bas Pika, bij de Bandjerezen Bakantan. De Bezoar steen uit de maag van dezen aap heet volgens Rumphius Codiga-kaka. BOEDJANG. Oorspronkelijk en volgens de inlandsche opvatting nog, het Maleische woord voor: een „ongehuwd, doch de jaren van man baarheid bereikt hebbende jongeling". Deze cate gorie van personen verlaat in de geheele ooster sche maatschappij vaak het ouderlijk huis om hetzij voor den kost, hetzij voor geld of goed, hetzij met het doel om een der dochteren des huizes tot echtgenoote te verwerven, bij een ander in te gaan wonen. Bij dezen verricht hij dan, ten einde het verlangde te verdienen, voor een be paalden of onbepaalden, maar altijd eenigszins langdurigen tijd, overeengekomen werkzaamheden, die van verschillenden aard kunnen zijn, vgl. o. a. het voorbeeld uit het Oude testament van Jakob, in dienst tredende bij Laban. Bij de Europeanen heeft het woord boedjang de beteekenis gekregen van: „iemand, die voor korteren of langeren tijd zijn diensten aan een bepaald persoon of onder neming verhuurt voor een overeengekomen loon". Die diensten kunnen van verschillenden aard zijn, zoodat de boedjang kan zijn: huisbediende, veld arbeider, ambachtsgezel, enz. BOEDOEK. District van de afdeeling Mon trado van de res. Westerafdeeling van Borneo, met gelijknamige hoofdplaats. Het is gelegen tus schen de rivieren Sebangkau en Selakan. Het be hoort tot de z.g. Chineesche districten, en levert veel goud op. Vgk. MONTRADO, SAMBAS en WESTERAKD. VAN BORNEO. BOEGEL. Hoofdplaats van het district Mang gar, van de afdeeling en het regentschap Demak der residentie Semarang, gelegen aan den lin keroever van de Sérangrivier, aan den tramweg van Poerwodadi naar Demak, en aan den drie sprong van den grooten binncnlandschen weg tus schen die beide plaatsen en een binnenweg van daar over Broemboeng naar Semarang. Het is een vrij belangrijke, druk door inlanders en Chinee zen bezochte marktplaats voor den binncnland schen handel, waar vooral padie, rijst, brandhout, houtskool, vruchten, pottebakkerswaren en lijn waden worden verhandeld. BOEGEROENS-EILANDEN. Een groep van vier kleine, onbewoonde eilandjes in straat Salcicr, tusschen het eiland van dien naam en den vasten wal van Celebes. BOEGINEESCH. Twee Alfoersche stammen hebben zich op het zuidelijk schiereiland van Ce lebes ontwikkeld tot een tweetal natiën, de Boe gmeezen en de Makassaren, wier beschaving hooger staat, dan die van al hunne naaste verwanten. De Toradja's van Midden-Celebes, de stammen van Noord-Celebes en verder de bewoners van de eilanden en eilandengroepen tusschen Celebes en Australië, zoo mede al de stammen en volken van de Philippijnen, behooren tot ééne groote familie, die haar geestesleven uitspreekt in eene verscheidenheid van talen, tongvallen en gouw spraken. (Zie ATJÈHSCH en BAREË). In tegen stelling met de Maleische taalfamilie ver toont de Alfoersche bij de overgroote meer derheid harer leden enkele kenmerken, die de aandacht van den taalonderzoeker in hooge mate verdienen. Vooreerst wordt het begrip van mensch of persoon door den Alfoer in den regel uitge drukt met het woord taoc, al of niet verbasterd en enkele malen samengesteld met mata (taoe mata, toemata of tamata.). Ten tweede, mist de Alfoersche taalfamilie woorden voor tien en twintig, overeenkomende met de Maleische termen belas BOEDDHA. — BOEGINEESCH. 214 Voorts is er een groote voorraad van vertellingen en novellen, veelal uit het Arabisch of Maleisch ontleend, benevens wetsverzamelingen, werken van godsdienstigen inhoud en verhandelingen over droomen, gelukkige en ongelukkige tijden, en voorteekenen en afwering van onheilen. Bronnen: Boeginesche spraakkunst, door B. F. Matthes, 's Gravenhage, M. Nijhoff, 1875; Boeg.-llollandsch Woordenboek door denzelfde, ibid. 1874, en Supplement, 1889; Aanteekenin gen op de Boeg. Chrestomathie (met twee deelcn tekst), door denz. 1872. Kort verslag aangaande .... Makass. en Boeg. HSS. door denz. 1875, en vervolg daarop, 1881; Over de Wadjorezen, door denz. 1869; De Latowa, door G. K. Niemann, in de Bijdr. v. h. Inst. 1884. Geschiedenis van Tanctte, Boeg. Tekst met Aant., door denzelfde 1883. BOEGINEEZEN. Zooals in het artikel BOE GINEESCH is opgemerkt, zijn de Boegmeezen (Taoe-Wöegië of menschen van Woegi, eene plaats in Wadjo) en Makassaren volken van gemeen schappelijke afstamming, die echter, wat de taal betreft, scherp van elkander gescheiden zijn. zoo dat op Zuid-Celebes Makassaren en Boegmeezen uitsluitend hun eigen taal spreken en zelfs op de grenzen der Boegineesche en Makassaarsche lan den, al is de volkstaal daar minder zuiver, toch van taaivermenging geen sprake is. De hoofden verstaan daar beide talen, maar ieder drukt zich in zijn eigen taal uit, terwijl de leden van Ma kassaarsche nederzettingen in Boegineesche landen hunne eigen taal blijven spreken. Ook in sommige instellingen en gebruiken bestaat verschil tusschen beide volken, doch evenals in de taal van ge meenschappelijke verwantschap blijkt, komt deze in hunne gebruiken enz. niet onduidelijk uit. In hun uiterlijk onderscheiden de Boegmeezen zich weinig van de Javanen die, evenals zij, tot de brachicephalen (met korten schedel) behooren. Over het algemeen zijn zij lichamelijk welge vormd, slank en goed gespierd en boven de ge middelde lengte; de vrouwen worden als schooner dan de Javaanschc beschreven, terwijl hare huids kleur, evenals die der mannen, lichter is dan bij de overige Maleische volkstammen. Het karakter der Boegmeezen is vaak als zeer ongunstig voor gesteld ; als wraakzuchtig in de hoogste mate, en aan roof en moord overgegeven. De Heer Kooreman, die hen beschrijft als gemakkelijk te leiden, maar ongeschikt om zich naar vaste regels te schikken, zoodat zij, hoewel trouw en werkzaam, meestal als bedienden bij Europeanen onbruikbaar zijn, is van oordeel, dat die karaktertrekken hen wel eigen zijn, maar dat de graad daarvan ver wordt overdreven. Eene beleediging, zegt hij, wordt al leen gewroken, als deze in het bijzijn van anderen is ondergaan. Het slechte vorstenbestuur en het gemis van veiligheid in de inlandsche staten zal ook wel grootendeels die trekken ontwikkeld heb ben. Aan dobbelspel en hanengevechten zijn zij zeer verslaafd; vrouwen en zelfs kinderen nemen daaraan deel. Eigenaardig is het feit, dat, behalve door dieven van beroep, diefstallen gepleegd worden uit zucht tot avonturen, zelfs door lieden uit hoo gere standen, wien dit niet tot schande strekt; in Baba en Boeloe zouden vroeger jonge meisjes nie mand hebben willen trouwen, die niet het bewijs geleverd had, dat hij kon en durfde stelen. De heer Ten Brink prijst de taaiheid der Boegmeezen in het doorstaan van vermoeienissen en ontberin gen en deelt mede, dat uit de lagere volksklasse en likoer, en wordt in die familie elf, twaalf, enz. uitgedrukt door te zeggen: tien en één, tien en twee, enz., of ook: tien één, enz. Ten derde, treedt bij de woordafleiding in de levende en kf&chtige talen en gouwspraken van deze familie de kenmerkende wet van poly s y 111 he t isme te voorschijn, dat wil zeggen: de synthese of ver binding van een stam met één of twee aanhecht sels heeft zich ontwikkeld tot een samenstel van woordaanwas, door toevoeging van drie of meer elementen. — Oorspronkelijk, dit blijkt uit de vergelijking van de beide talen, was er één stam, waarvan de spraak de moeder werd van het Ma kassaarsch en van het Boegincesch. Thans maken de nakomelingen van dien oerstam een zielental uit van minstens één millioen, waarvan een derde gedeelte, de Makassaren, van het zuidelijk schier eiland een strook gronds heeft bezet, loopende vun Maros lot Boeloekoemba '). De Boegmeezen, tweemalen zoo talrijk als hunne oudere broeders, stooten noordwaarts tegen de Toradja's. Zelfs brengen kleine zwermen van kolonisten hunne moedertaal over naar de kusten van andere eilan den, welke reeds sints eeuwen getuigen zijn van den handelsgeest dier moedige zeevaarders, die door ons, in navolging van de Maleiers, met den algemcenen naam van Boegmeezen worden aan geduid. De taal van I,oewoe, Wadjo, Soppeng, Boni en de overige Boegineesche staten is ééne en dezelfde taal, en reeds sints langen tijd heeft zij naast het Makassaarsch den rang van schrijf taal bereikt, en zich ook daardoor ontwikkeld boven de verwante spraken van Midden-Celebes. Ongeveerde helft der stamwoorden zijn het gemeen schappelijk eigendom van den Boeginecs en den Makassaar, maar de taal van den eerste is rijker aan afleidingsvormen en tevens aan letterkundige voortbrengselen. Omstreeks veertig jaren lang heeft Dr. Matthes, de kundige en onvermoeide linguïst, die de kennis van Zuid-Celebes door zijne geschriften tot het gemeen goed van Neder land heeft gemaakt, met goed gevolg en met zeldzaam geluk zoowel het Makassaarsch als het Boegineesch beoefend en bearbeid. De uitkomsten van zijne onderzoekingen en nasporingen heeft hij nedergelegd in zijne Spraakkunsten, Woorden boeken en Bloemlezingen, die voor den beoefe naar der genoemde talen den weg van studie hebben geëffend en gemakkelijk gemaakt. —De letterkunde der Boegmeezen bestaat deels uit poëzie, deels uit proza. Maat zonder rijm is het kenmerk van Boegineesche en Makassaarsche ge dichten, maar hiermede is ook bijna alles gezegd. Dichterlijke vlucht of sterke verbeeldingskracht zoekc men niet in de kinderlijke kunstvoortbreng selen van een volk, dat verre achterblijft bij het geen Java o]) letterkundig gebied te aanschouwen geeft. Een heldendicht van grooten omvang, ge noemd naar I.a Galigo, bevat vele Oud-Boegi ncesche woorden. Andere gedichten zijn van cro tischen, didactischen of rcligieuscn aard. In proza ontmoet men historische stukken, nevens de Latowa, eene verzameling van uitspraken en mededeelin gen der oude vorsten en geleerden, meestal be trekking hebbende op ambtsplicht en rechtspleging. 1) Vlgs v. Staden ten Brink, Znid-Celebes bl. 15 loopt de taal-, tevens ethnographische grens tusschen Boegmeezen en Makassaren van de ri vier Tello naar de z.w. punt van Boni en van daar z.o.waarts naar Boeloekoemba. BOEGINEESCH. — BOEGINEEZEN. 215 daar aanwezig zijn. Deze treft men wel elders in grotten of de open lucht aan: hoornen en groote steenen worden nok als verblijfplaatsen van Karaëng lówe beschouwd. De godheid wordt vereerd door offers van kokosnoten, betel, kippen, soms zelfs van buffels; hier en daar, vooral te Gantarang keke, wordt jaarlijks een feest gevierd, dat 3 dagen duurt. Zie Goudswaard in Med. Ned. Zend. IX, bl. 75, 289. Een zekere Karacng-Borong, die met zijn gansene familie in steen is veranderd, wordt in de grot van Boeloe-spong bij Maros door offers vereerd, die ook bij graven of andere heilige plaat sen worden gebracht. Verscheidene booze geesten zijn ook bij de Boegmeezen bekend, zooals de paeppo's, vrouwelijke geesten, die 's nachts hare ingewanden neerleggen en dan door de lucht zweven om zielen te rooven en allerlei ziekten te veroorzaken, 's Nachts kunnen zij alleen ge weerd worden, door warm water op de afgelegde ingewanden te gooien; over dag kan dat geschie den door een soort van oneetbare pinang-noot (alitaro) in de sirih-doos te leggen; weigert eene vrouw die dan aan te nemen, dan loopt zij aan de hoven gevaar, als verdacht van zulk een geest te zijn, tot slavin gemaakt te worden. Do parra kang, kenbaar aan een bak met gloeiende kolen op het hoofd, is een dergelijke geest; de ook elders bekende poentiyana, met eene holte in den rug, is de geest van eene vrouw, die bij de bevalling is gestorven. Om te verhinderen dat eene gestorven kraamvrouw als kwelgeest optrede, wordt haar een ei onder iedere armholte gedrukt en worden naal den eventjes in de handen gestoken; uit vrees de eieren te laten vallen en de naalden verder te doen indringen, wacht zij zich er voor om op te vliegen of iemand aan te vallen. De tampakoro's zijn kleine, dartele zwart- en kroesharige wezentjes, die geen kwaad van belang doen; de panmli, kenbaar aan een geluid als het ruischen van den wind, maakt de mannen onvatbaar voor huwelijksgenot, doch kan verdreven worden door het stampen in de rijstblokken; de asoe-panting eindelijk die er als een hond uitziet, verwekt dysentcrie. De vereering der voorouders speelt ook een groote rol in den godsdienst der Boegmeezen ; daarmede hangt samen de vereering der omementen. waarover later, en het als heilig beschouwen van krokodillen, in welke dieren de zielen na den dood verhuizen, en van de palingen te Boeloekocmba (Zuiderdistricten) die, evenals de krokodillen, op het geluid van metalen bekkens aan land komen en kippenboutjes verslinden hun door vrouwen aangeboden, die kinderen wenschen te krijgen. Tal van bijgeloovige denkbeelden komen bovendien onder de Boegm eezen voor, zooals het geloof aan goede en kwade dagen, droomen, voorspellingen uit de vlucht enz. van vogels, ja zelfs van vlinders, djimats (talismans en amuletten, Mak. koelaoc = Boeg. oel&woe, waarvoor elk voorwerp, zelfs een vruchtpit kan dienen, dat op onverklaarbare wijze wordt gevon den op eene plaats, of als wortel of vrudil aan een boom, waar het niet tehuis behoort) en vele andere zaken, te veel om op te noemen, waarover men zie Matthes t. a. p. bl. 99 vlg. Wij vermelden alleen nog het boesoeng of opzwellen van den buik, te duchten wanneer men in woorden of daden aan den eerbied jegens de voorouders, vooral die van vorstelijke afkomst, te kort doet, en het maka'rra e of vermijden van personen of plaatsen, door booze geesten bezocht. Eigenaardig is het, dat wanneer de Boegmees op zee zoodanige plaats voorbijgaat, uitmuntende koelies voortkomen. De Boegineesche soldaten staan niet in den besten naam, als weer spannig, moord- en roofzuchtig; vroeger werd de moed der Boegincczcn zeer hoog gesteld, volgens Ten Brink ten onrechte, terwijl een paniek onder hen niet zeldzaam is, waartoe reeds het verschie ten van een ster enz. voldoende is. Merkwaardig is het feit, door Kooreman medegedeeld, dat de Boegmeezen, hoezeer stoute zeevaarders en goede kolonisten, bijna geheel onvatbaar zijn om van volken, waarmede zij in aanraking komen, taal. gewoonten of gebruiken over te nemen. De Boegmeezen zijn Mohammedanen; de Islam zou in 1606 door zekeren Dato ri Bandang, een Menangkabauer van Kota Tenga, in Tello en Gowa zijn gebracht, en vandaar door de bemoeie nissen van den vorst van Tello, tevens rijksbe stierder van Gowa, Abdallah Toe mamenanga ri agamana over Zuid-Celebes, en vooral in Boelo-boelo zijn uitgebreid. Ofschoon zij, zooals zoovele Mos lemen, weinig in de kennis van den Islam zijn doorgedrongen, verrichten zij de voorgeschreven godsdienstige plechtigheden vrij nauwgezet; fana tisme heerscht echter, volgens het getuigenis van Matthes, bij hen in geenen deele. De bedehuizen (grootere voor het Vrijdaggebed masigi, kleinere langkara genaamd) onderscheiden zich in niets van dergelijke gebouwen elders in den archipel, doch zien er gewoonlijk zeer vervallen uit; zij bevatten de minbar of preekstoel en mi'hrab of nis, die altijd in dergelijke gebouwen gevonden wordt. Het personeel der geestelijken bestaat uit een kali of hoofd der geestelijkheid, eigenlijk rechter, in elk rijk, die evenals de imam in de moskee voorganger in het gebed is; katté's of pre dikers, bilala's, oproepers tot het gebed, mók keng's, amelé's, boden of oppassers van den kali en dótja's of kosters. Over de viering van de Mohammedaansche feesten zie Matthes, Zuid-Cele bes bl. 79 —92; over de plechtigheid, gevierd wan neer een meisje van vorstclijken bloede den Koran heeft lecren lezen id. bl. 73. Evenals bij bijna alle Moslemen in den Indi sehen archipel, is ook bij de Boegmeezen veel van het oude bijgeloof overgebleven, en worden o. a. tal van geesten onder hen vereerd. In de eerste plaats de beschermgeesten, dewata, in wier dienst de Bissoe's (Zie aldaar) staan, die bij de feesten ter eere dier geesten gevierd, de hoofdrol spelen. Zoodanige feesten worden gegeven bij bijzondere gelegenheden, zooals geboorten, huwelijk, herstel uit ziekten, ja zelfs om den beschcrnigcest van den betrokken persoon op te sporen, die den kranke te hulp moet komen. Eene uitvoerige be schrijving dier geesten vindt men bij Matthes, Over de Bissoe's, Verh. Kon. Ak. V. Wet., VII, 1872. Andere geesten zijn de Sangiyang's, onder wie de Sanglyang-saC-rri, de geest der rijst, bijzondere ver melding verdient. Aan het hoofd dier geesten staat Batara Goeroe (Ciwa). Belangrijk is ook de ver eering van Karaëng-lówe (Groote Heer), in wien men wel eens Ciwa, den god der vruchtbaarheid en voortteelende kracht heeft willen zien, daar hij onder de symbolen van twee steenen vereerd wordt, die den vorm van mannelijke en vrouwe lijke genitaliën hebben. Deze worden op sommige plaatsen in afzonderlijke huisjes bewaard, waar door eene priesteres, penati, offers gebracht wor den. In elke woning, in den regel op den zolder, bevindt zich bovendien een offerhuisje, aan de godheid gewijd, echter zonder dat zulke steenen BOEGINEEZEN. 216 hij voor sommige dingen: water, wind, vuur enz. bijzondere woorden, die noch' Boegineesch, noch Makassaarsch zijn, gebruikt, en welke door de booze geesten niet begrepen worden. Vooral is dit het geval bij Tana-boekkoe, bewesten Zuid- Celebes, waar uit vrees voor een zeemonster alles, wat wit of licht van kleur is, verborgen wordt. Eindelijk zij nog aangeteekend, dat ook het pemali (Zie aldaar) bij de Boegmeezen bekend is, en waaronder men zekere met den godsdienst samen hangende verbodsbepalingen verstaat. Zoo is het verboden in een huis na zonsondergang te vegen, voor vrouwen zonder baadje naar den zolder te gaan om rijst te halen; voorts van de rijst te eten voor men behoorlijk is aangezeten, daar deze van eene dochter van Batara-goeroe afstamt en dus in zeker opzicht heilig is. Toovermiddelen (sara tlasi's) worden veelvuldig aangewend, zooals hon den- en kattenhaar, onder een hoofdkussen gelegd, om man en vrouw af keerig van elkander te maken ; een gebroken naald als symbool van het verbreken van vriendschap, jeukboonen, brandnetels enz. De Boegmeezen kan men verdeden in de Vorsten met hunne afstammelingen en andere adellijken, de gewone volksklassen en de slaven en pandelingen. In tic staten, waar het recht van zelfbestuur bestaat, behooren slavernij en pande lingschap tot de erkende instellingen; in de Gou vcrnementslanden is de slavernij bij St. 1875 n°. 140, 287 nog erkend, maar die verordeningen hebben de strekking haar te beperken door het aanleggen van registers, waarin de slaven moeten worden ingeschreven en door de bepaling, dat overgang van slaven alleen door erfopvolging ge schiedt en verkoop dus is uitgesloten. De toe stand der slaven is over het algemeen vrij gun stig en niet veel verschillende van dien van gewone huisbedienden; de vrije lieden van min deren stand zijn vaak niet minder dan genen aan willekeur en afpersingen der aanzienlijken bloot gesteld. De gewone wijze, waarop men in slavernij geraakt, is, behalve door geboorte, door schulden, eigen of geërfde, die men niet betalen kan en die «le familie niet wil voldoen. Wanneer de schuld eischer goedvindt, dat men voor hem werkt tot afbetaling van schuld, wordt men pandeling; is de schuldeischer hiermede echter niet tevreden en wil de vorst noch de rijksraad den schuldenaar helpen, dan wordt deze als slaaf verkocht. Ook kan men zichzelf als slaaf verkoopen, zooals het geval was met de bewoners van Soembawa, die in 1815 na de uitbarsting van den Tambora hun land ontvluchtten en om niet te verhongeren, genood zaakt waren, zichzelvcn met hunne vrouwen en kinderen te verkoopen. Krijgsgevangenen en zij, die misdrijven tegen vorst of rijksraad plegen, kunnen ook als slaaf worden verkocht. Bij slaven volgt men den regel Plpi na-pipina, watang nawatanna, lett.: de pi pi (soort van gewas op de takken en stam men van boomen) is zijn pip i, de stam is zijn stam, d. i.: de stam met al wat er op zit is het eigendom van hem die den boom ljez.it. Bedoeling: al wat de slaaf bezit komt diens meester toe. Wal het bestuur onder de Boegmeezen betreft, '00 worden bijzonderheden daaromtrent medege deeld in de artikelen gewijd aan verschillende lijkjes, door Boegmeezen bewoond. De hoofdtrek ken ervan zijn de volgende. Aan het hoofd van elk rijkje staal een vorst of vorstin met den titel v an aroeng (aroe), of datoe of pa'tta mangkaoe, die door eiken regeerenden vorst wordt gedragen, bijgestaan door een lijksbesticrder en een rijksraad, hadat, die in den regel met groote macht is be kleed. Eigenaardig is het, dat soms een vorst zijn eigen land bestuurt en tegelijkertijd eene betrek king in een ander land bekleedt, zooals de vorst van Sidcnreng die in 1824 kieshcer van Soppeng was. liet leenstelsel heerscht er algemeen; vaak ontstaat het doordat de vorsten hunne bloedver wanten een gedeelte van hun land in leen afstaan. Zulke leenmannen hceten paseadjlnga e ng, afgeleid van seadjing, broeder. Maar het gebeurt ook wel, dat een vorst door een machtiger overwonnen wordt, en dat hem het vroeger onafhankelijke land in leen wordt gegeven. Zoodanige leenmannen hce ten palili's; zij zijn in den regel verplicht zekere opbrengsten aan den leenheer op te brengen en werkvolk te geven, waartoe de paseadjtnga"ngs niet gebonden zijn. Beide soorten van leenman nen zijn echter gehouden den leenheer in den strijd bij te staan, en op groote feesten bij den vorst te verschijnen. Daartoe worden zij opgeroe pen door zendelingen van den vorst die hun bila bila overhandigen, een reep lontarblad, waarin een zeker getal platte knoopen zijn gelegd, aan duidende het getal dagen dat verloopen moet voor dat de strijd of het feest beginnen zal. Geldt het een feest, dan neemt de leenman de bila-bila met de rechterhand aan en maakt met de linker hand de bij het dansen gebruikelijke beweging; vooi een siiij<l neemt hij het teeken met de lin kerhand en slaat de rechterhand om de kris, en betuigt al dansende en zwaaiende met die kris zijne verkleefdheid aan zijn leenheer. De lecnen zijn erfelijk, en voor het inwendig bestuur zoo goed als onafhankelijk; bij het huwelijk echter van een erfdochter moet de leenheer zijne toe stemming geven. Een der eigenaardigheden van het Boeginceschc vorstenbestuur is het bezit der zoogenaamde ornamenten (zie RIJKSSIERADEN) waarvan de uitoefening van het gezag afhangt, en die uit allerlei voorwerpen bestaan. Aan deze ornamenten zijn velden verbonden, waarvan echter de vruchten aan den vorst komen, die eveneens de beschikking over de urnamenlslaven heeft. In de Gouvernementslanden zijn de vorsten vervan gen door regenten, die door het Gouvernement worden bezoldigd en door soellewatangs of dis trictshoofden worden bijgestaan, die de titels voeren van (lallarrang, I.omo, Todo, soms Djan nang. De adel bestaat uit de afstammelingen van de vorsten, gewoonlijk onder den naam van anakaroengs samengevat, en die een ware ramp voor de bevolking zijn, daar deze geheel aan hunne willekeur is overgegeven en de adellijken, hoe hooger in rang, des te minder strafbaar zijn. Zoo had een anakaroeng het recht boeten op te leg gen, als een gewoon inlander zijn hoofddoek te veel rechtopstaand met de punt naar boven droeg, of een huis bouwde met een aantal palen, trap of voorgevel boven zijn stand, of den anakaroeng, die zijn huis bezocht, niet liet bedienen door ile jonge vrouwen, die het bewoonden enz. De titel, door mindere adellijken gevoerd, is die van Daëng; verscheidene mindere hoofden b. v. over kleine kampongs dragen echter den titel van aroeng, volgens den heer Kooreman omdat zij rijkssiera den hebben, en vroeger zelfstandig waren doch nu de regenten volgen. Overigens dragen de mindere hoofden titels van: Djannang, Matowa, Galarrang, Matjowa, Focnggawa enz. Zelden treft BOEGINEEZEN. 217 badjoe; in de binnenlanden alleen regenten, aan zienlijken en hoofden, die echter ook dit kleeding stuk afleggen wanneer het spel begint. De aanzien lijken dragen kort haar, terwijl de minderen dit lang laten groeien; eerstgenoemden dragen ook wel een klein mutsje, songko genaamd, en vervaardigd van de vezels van den tala-boom, terwijl bij hen wapenen, gordel en zakje vaak sierlijk met goud zijn ingelegd. Vrouwen dragen sarong en badjoe; de laatste is bij meisjes vaak van doorzichtige stof. Bij geboorten hebben de volgende plechtig heden plaats: In de 7e of 8e maand der zwanger schap wordt een feest gegeven, waarbij allerlei lekkernijen genuttigd worden; man en vrouw ne men op het huwelijksbed plaats en twee van de vier doktoressen (sanro's), die uit de bissoe's worden gekozen, moeten de zwangere vrouw ter dege den buik wrijven, waarna man en vrouw naast elkaar op het bed gaan zitten om het maal te gebruiken, waarbij geen enkel gerecht van beesten mag zijn, die pooten hebben. Man en vrouw zijn evenals een bruidspaar verbonden door cene staatsiekleeding in den vorm van een sarong, ter wijl twee brandende kaarsen om het paar worden hcengedraaid, die een van beiden moet uitblazen. Die dit het eerst doet blijft de baas in het huis houden. Den tweeden dag wordt dit maal vervangen door eene eigenaardige plechtigheid; onder de achterdeelen der zwangere vrouw wordt een soort van buikband geschoven en daarmede de vrouw voorzichtig heen en weer geschud, waarna men den buikband aan den trap even uitslaat. Den eersten dag geschiedt dit tot drie keeren, terwijl de vrouw zelve ook even aan de deur wordt uitge schud om de booze geesten te verwijderen : den tweeden dag heeft dit schudden met den buikband tweemaal en den derden dag eens plaats. Wanneer de bevalling nabij is, wordt de woning met klap perboomen tegen de booze geesten afgezet, en soms ook nog een soort van werpnet onder een vierkant vcrhcmelte uitgespreid. Onder de plaats, waar de vrouw bevallen moet, wordt bij aanzien lijken een toestel geplaatst, in het midden waar van eenc slavin gaat staan, die het bloed moet opvangen, dat tijdens de bevalling door den vloer vloeit; als belooning ontvangt zij daarvoor de vrijheid. Een buffel, die aan een der hoeken van het huis wordt vastgebonden, mag daarna niet meer voor een ploeg of als lastdier gebruikt, veel min geslacht worden. Bij mindere inlanders wordt de toestel vervangen door een pandanusboom, met bladeren voorzien. Bij de bevalling zijn bij aan zienlijken vier sanro's, bij minderen slechts eenc te genwoordig, die te voren iets van ijzer hebben ge kregen, om dit als vertegenwoordiger van den levensgeest der kraamvrouw te bewaren. Met het zelfde doel wordt de buikband sterk aangehaald, om den levensgeest den uitweg naar boven te be letten. Is het oogenblik der bevalling daar, dan wordt van allerlei gedaan om de booze geesten te verjagen; luidruchtige muziek, branden van zeker hout of bladeren, haar en gras. Is het kind gebo ren, wat bij voornamen door schoten wordt te ken nen gegeven, dan wordt het op een schotel gelegd; een geestelijke fluistert het, als het een jongen de bang of oproeping tot het gebed in, en een meisje de iqamat of de voorbereiding tot het gebed. Tegelijk wordt nu het kind een naam gegeven. Eigenaardig is het dat vorsten soms na hunnen dood nog een nieuwen naam erlangen. Moeder en kind worden gebaad, gewreven en geknepen, men hoofden over één kampong aan; bijna allen hebben twee of meer kampongs onder zich, waar over zij onderhoofden aanstellen met den titel van poenggawa, taoe-towa, mata-mata, sariang enz. Ken Boegineesche kampong bestaat uit 5, 10 a 20, zelden uit meer dan 40 huizen, die ieder soms door 10, 20 of meer personen bewoond worden en ordeloos door elkander geplaatst zijn, en wanneer ze eenige jaren gestaan hebben, er smerig en verwaarloosd uitzien. De ruimte onder het huis (awa-bóla, Mak. sïring) dient als berg plaats voor landbouwgereedschap, waardeloos hout, bamboe, atappen enz., en 's nachts als paarden stal. Die ruimte, welke zelden of nooit wordt schoongemaakt, is gewoonlijk zeer smerig, daar in het huis gekookt wordt en de bewoners hun be hoeften door den vloer doen. Tusschen de wonin gen zijn hier en daar karbouwenkralen, vuile mod derpoelen, van een ruwe omheining voorzien. Rondom de huizen zijn eveneens paggers of omhei ningen uit allerlei materiaal, (gespleten bamboe, levende en doode takken enz.) opgetrokken, die slechts dan worden opgeruimd, als een ambtenaar of hoofd de kampong bezoekt. Allerlei boomen, klappers, manga's, bamboestoelen enz., die elk hunnen afzonderlijken eigenaar hebben, doch zon der regelmaat door elkander staan, besdiaduwen het geheel: daar tusschen groeit onkruid en struikge was, dat menigmaal ondoordringbaar is. De kam pongs nadert men langs dikwijls moeilijk be gaanbare dijkjes van rijstvelden, die zich verliezen in paden, welke van zelf zijn ontstaan door het geloop der mannen, karbouwen of paarden. Elke kampong heeft voorts haar eigen offerhuisje, waarin offers gebracht worden bij alle feesten, door de bewoners gegeven en bovendien jaarlijks bij het gemeenschappelijk offerfeest. De woningen der Boegmeezen zijn van bam boe of gedeeltelijk van hout gebouwd, op 4 tot 6 voet hooge palen. Gewoonlijk voert de trap in een uitgebouwd gedeelte (tamping) bestemd voor keuken, privaat enz. met een gedeelte, han gende aan de spanribben, dat tot bergplaats dient. De overige vertrekken liggen iets hoogers. I)e vloer is van gespleten bamboe-latten, waarvan niet zelden gebruik wordt gemaakt voor een soort van wraakoefening (sóppa, Mak. sóloró), hierin bestaande, dat de belcedigde of diens slaafs nachts onder het huis van zijn vijand gaat en met een lans door de plaats steekt, boven welke deze zich bevindt. 1 >aarom wordt de slaapmat van een voor naam inlander vaak gespreid op een harde buffelhuid of bultzak. Eene beschrijving van een vorstelijke woning met slavenhuis vindt men bij Matthes, Woordenboek bl. 1121. Het huisraad der Boegm eezen is zeer eenvoudig ; een wccfstocl, aarde werk en enkele metalen spijsborden, en de noo dige slaapmatjes, ziedaar het voornaamste. Ter verlichting wordt gebruik gemaakt van kaarsen en van bamboestaafjes in vet gewikkeld, en van kleine olie-, thans ook wel van petrolcumlampjes. De kleeding der Boegmeezen is zeer eenvoudig en bestaat uit een korten broek, ongeveer als een zwembroek, een hoofddoek en een sarong, die bij hitte of regen over de schouders of het hoofd wordt getrokken en 's nachts tot deken dient. In den buikgordel steekt kris of klewang, en is de poeróeka<Mig (Mak. pawo-pawo) bevestigd, een meestal rooden zak, waarin sirih, duiten enz. bewaard worden. Op de hoofdplaatsen dragen de meesten, althans bij feestelijke gelegenheden, een BOEGINEEZEN. 218 ƒ16.000, doch dit is geheel in onbruik geraakt. Nu komt nog wel een bedrag van ƒB.OOO voor, doch zelden; gewoonlijk wisselt het bedrag van ƒBB tot ƒ25. Van de gewone huwelijksgift krijgt de bruid slechts ƒ2, (één reaal) het overige wordt aan hare bloedverwanten gegeven, die echter tegen geschenken ter viervoudige waarde terug moeten geven. Later krijgt de bruigom een zeker gedeelte terug, ter bestrijding van zijne onkosten. Eigen aardig is de bali-sompa (wederkecrige gift) waarbij beiden een land ten huwelijk brengen. Wanneer het huwelijk nabij is en de gasten zijn aangekomen, wordt het huwelijksbed gespreid, nemen bruid en bruigom een bad in heilig water en wordt de eerste in den rook van allerlei wel riekende kruiden geplaatst. De huwelijksgift wordt in plechtigen optocht gezonden, nadat gezanten, doeta's, weder in beeldspraak, over het al dan niet toelaten daarvan bij de ouders der bruid hebben gesproken. Het zenden der huwelijksgift wordt gewoonlijk gevolgd, soms wel voorafgegaan, door het voltrekken van het huwelijk, waarbij de bruid niet verschijnt. De bruigom gaat daartoe met zijne vrienden in optocht naar het huis van de bruid, zoo deze van hooge geboorte is, anders naar dat van den geestelijke; hij zet zich tegen over deze, die den rechterduim van den brui gom tegen den zijnen aanhoudt, waarbij beider handen overdekt worden. De bruigom zegt nu de geloofsbelijdenis op, waarna de geestelijke een for mulier uitspreekt en, althans volgens Dr. Matthes, de partijen in het huwelijk verbindt en de huwe lijksgift noemt. De bruidegom spreekt nu eene formule uit, waarin hij het meisje tot vrouw neemt en in de huwelijksgift toestemt. Ofschoon beiden nu verecnigd zijn, mag de man nog niet van zijne rechten gebruik maken; te voren hebben nog tal van ceremoniën en feesten plaats, gedurende welke de jonge vrouw nog afkeer voor hem aan den dag moet leggen. Bij een dezer feesten wordt de bruigom in optocht naar het huis van de bruid gedragen, en moet zich schijnbaar met ge weld en door het uitdeden van geld den toe gang tot haar verschaffen; de bruid zoekt dan nog den man te ontvluchten, doch wordt tegen gehouden en daarna naait het hoofd der Bissoe's het baadje van de bruid samen met de staatsie muts van den bruigom, en neemt vervolgens een staatsiekleed in den vorm van een sarong, die hij over het paar heengooit en dit dus samen verbindt. Daarna wordt een waskaars den brui gom voorgehouden om uit te blazen; de bruid tracht hem echter daarbij vaak te voorkomen, als symbool van hare heerschappij in huis. Nadat beide losgemaakt zijn, tracht de bruid al schui vende te ontvluchten en den bruigom door het slaan met haren waaier van zich af te houden ; die schuif partij heeft later nog herhaalde malen bij alle feesten plaats, die gegeven worden, vóór tle beide jongelieden tot de gemeenschap worden toegela ten, iets dat vooral bij voornamen vrij lang duurt. Is dat tijdstip nabij, dan moeten bruid en brui gom eerst nog 3 nachten te zamen doorbrengen, bewaakt door vrouwen; een harer besprenkelt beiden met water, waarna de bruid ontvlucht, doch weder wordt teruggebracht, totdat eindelijk na het verrichten van nog verscheidene formali teiten, de vereeniging plaats heeft. Eenigen tijd daarna gaat het jonge paar in optocht naar de woning van de ouders van den man; hiermede zijn de plechtigheden afgeloopcn, die vooral bij en daarna wordt gezorgd voor de broertjes van het kind, tle navelstreng en nageboorte, die in een rijstpot gedaan worden, en gcspijzigd, door wat rijst niet een ei tegen den rand van den pot te smeren; iets wat ook later herhaald wordt. Bij minderen worden navelstreng en nageboorte onmiddellijk begraven, soms ook naar zee gebracht. Op den zevenden dag wordt de akcka gebracht, een offer van twee geiten of schapen voor een jongen, en van een dezer dieren voor een meisje, die, als het kind vroeg sterft, voor rijdieren zullen dienen. Gewoonlijk op den negenden dag na de bevalling heeft nog eene plechtigheid plaats, waarbij de voor naamste sanro's in grooten optocht water uit hei lige bronnen moeten halen voor een bad voor kraamvrouw en kind, waarbij allerlei symbolische ceremoniën plaats vinden, evenals bij andere ge legenheden, die uitvoerig door Dr. Matthes bl. 58 vlg. zijn beschreven. Zoodanige feesten hebben plaats bij het knippen of korten van het haar voor de eerste maal, — bij vorsten verbonden met een feest, wanneer het kind voor de eerste maal den grond betreedt, — en bij het tandenvijlen dat op I2jarigen ouderdom geschiedt, waarmede voor jon gens tle besnijdenis gepaard gaat. Bij meisjes heeft de laatste op den leeftijd van 3 —7 jaren plaats, en gaat meestal gepaard met het doorsteken der oorlellen. Huwelijken worden gewoonlijk door de ouders voorbereid; weinig hebben de jongelieden gele genheid elkander te ontmoeten, zooals bij oogst en spinfeesten, die echter slechts zelden plaats hebben. Eigenaardig is het zoogen. vorstelijke schommelfeest, dat nu nog in Scgcri gevierd wordt, waarbij aan de prinsen gelegenheid gegeven wordt 0111 hunne genegenheid te toonen tegenover prin sessen, die daartoe een voor een op een schommel plaats nemen. Bij het voorbereiden van een huwe lijk wordt er wel op gelet, of de man van gelijken stand is als de vrouw; zij, die een mesalliance aan gaat, wordt onmiddellijk door hare familie verstoo ten. Bij de Wadjoreezen kan de mindere man echter voor ƒBOO zich tot gelijke van een adel lijke maken. Als eerste stap tot de vereeniging zenden de ouders van den jongen iemand naai de ouders van het meisje, 0111 dezen te polsen. Zijn zij tegen het huwelijk, dan gaat de zaak ge woonlijk niet door; soms gebeurt het echter, dat de jongen het meisje opzoekt, en zich naast haar nederzettende, beider midden vereenigt door er een sarong 0111 heen te winden. Met zijn bloote kris in de hand dreigt hij hel meisje te dooden als de ouders hunne toestemming niet geven, die in den regel dan toegeven, om het leven van hun kind te redden. Is er daarentegen kans op toe stemming van de ouders van het meisje, dan laten de ouders van den jongen „een vogeltje uitvlie gen", cl. w. z. iemand wordt naar cerstgenoemden gezonden, die in bloemrijke beeldspraak het aan zoek doet. Wordt dit aangenomen, dan worden door den jongen allerlei geschenken gezonden, en de dag bepaald waarop „de bezegeling van 's meisjes jawoord door den bruigom" zal plaats hebben, die in het zenden van geschenken en eene bijeenkomst bestaat, waarbij vaak tle huwe bjksgift in geld of geschenken wordt besproken, voor zooverre deze niet reeds van zelf door de gewoonte vaststaat. Van deze huwelijksgift (sompa) die, zooals wij zien zullen, van groot belang is, bestaan verschillende soorten, die elk hun eigen naam hebben: het bedrag steeg vroeger zelfs tot BOEGINEEZEN. 219 Windesi, die er een kampong bouwden en zich in den omtrek met de vischvangst onledig houden. AMBASANG, Bat.; zie KAWÈNI. AMBASSIS. PISCES, ACANTHOPTERYGII, PERCIDAK. APOGONINA. Zie KADIR. AMBATJANG, Menangk.; zie KAWÈNI. AMBATJANG. Berg, 959 M. hoog, gelegen in de afdeeling Batipoe en X Kota's van de Pa dangsehe Bovenlanden, en met den Singgalang en den Merapi de vallei van de VI Kota's insluitende, waarvan het water, samenvloeiende in de Anei, door de zoogenaamde kloof naar de Westkust van Sumatra _ vloeit. AMBÉNOE. Staatje op het eiland Timor, ten oosten van Amfoeang; het behoort tot de onder afdeeling Amfoeang der afdeeling Tim ir. AMBER is een stof, die doorgaans in kleine stukjes, maar een enkelen keer in grootere brok ken tot van 50 Ned. ponden, op zee drijft, en die door Blumenbach gehouden wordt voor een uit het darmkanaal van de potvisch afgescheiden stof. Latere onderzoekingen pleiten voor de mee ning, dat hij in 't algemeen een voortbrengsel is van de gal der walvischachtige dieren. Hij bestaat uit regelmatige, ondoorzichtige, wasachtige, broze en op de breuk fijn-korrelige of bladerige stuk ken, die bruinachtig zwart of lichtgrijs van kleur zijn met donkere strepen of vlekken. Hij is smake loos, maar heeft een aangenamen geur, welke naar dien van muskus zweemt, en is bij voldoende warmte week en buigzaam; hij smelt bij een matige hitte, vat lichtelijk vuur en verbrandt met een heldere vlam. Zijn hoofdbestanddeel is een eigenaardige soort van vet, amberoet (ambrine) genoemd. De amber bevat daarenboven benzoëzuur, keukenzout, een zoet extract, en een alleen in verwarmde alkohol oplosbaar bruinachtig overblijfsel. Hij is zeer ge zocht als reukwerk, en wordt ook wel in den vorm van poeder of tinctuur ingenomen. Het amberoet verkrijgt men door den amber in koken den wijngeest op te lossen, waaruit hij zich bij de afkoeling in de gedaante van witte kristal naalden afscheidt. De amber wordt in den Ind. archipel meest in de Moluksche zeeën gewonnen; reeds in de X 1 1» eeuw spreken berichten van Arabische zeevaarders van den rijkdom van Java aan amber. V. d. Lith et Devic, Livre des Mer veillcs de Pinde, Leide 1883, bl. 232. AMBIL ANAK of semendo ambil anak is een huwelijks-vorm, o. a. in Zuid-Sumatra voorkomende, waarbij geen bruidschat voor de vrouw wordt gegeven, maar de man zijne familie verlaat en bij zijne vrouw komt inwonen, tot wier familie al de kinderen behooren. Zie HUWELIJK. AMBLAOE. Eiland aan den zuidelijken ingang van Straat Manipa, niet ver van de Zuidoostkust van Boeroe, op 3°52' Z.B. en 127°! 5' O.L. Het behoort tot de afdeeling Kajéli der residentie Amboina, is omstreeks 2 Q geogr. mijlen groot en bevat zeven negorijen, die elk uit twee tot vijf gehuchten bestaan, welker hoofden den titel voeren van Patih of Orang Kaja. De bevolking bedraagt ruim 1000 zielen en belijdt den Moham medaanschen godsdienst; zij vindt haar bestaan in de visschcrij en den handel op de naburige eilanden. Het eiland is bergachtig en onvruchtbaar, zoodat het zelfs geen sagoe genoeg voor de behoefte op levert, welke dan ook van de dorpen aan de Zuid kust wordt gehaald; specerijen worden er niet geteeld en de grond levert alleen kalk op. De kusten zijn rondom door klippen omgeven. Met erkend, en bestemd om jongelieden practisch en theoretisch op te leiden tot bekwame ambachts lieden en tot zoodanige andere betrekkingen als het bestuur der school raadzaam zal achten. Zij is een particuliere inrichting, die door het Gou vernement wordt gesubsidieerd. In 1892 werd de maandelijksche subsidie van ƒ250 tijdelijk tot f 1000 verhoogd. Ook te Semarang is 15 Augustus 1892 een ambachtschool geopend, welke aanvankelijk alleen uit particuliere bijdragen werd bestreden; doch wegens de vele aanvragen om toelating was weldra uitbreiding noodig, waarom bij Gouvts besluit van 15 Februari 1893 n" 15 ook aan die school een Gouv ta subsidie werd toegelegd van ƒ250 's maands voor dat jaar. AMBAL. District op Java, behoorende tot de afdeeling en het regentschap Keboemen van de residentie Bagelcn, met gelijknamige district-hoofd plaats; vroeger hoofdplaats van een afdeeling en regentschap van dien naam, die beide in 1872 (Stbl. n° 46) als zoodanig zijn vervallen; terwijl het regentschap Ambal werd ingedeeld bij de regent schappen Koeto-ardjo, Keboemen en Karang anjar. AMBALAU, ook AMBALO, MEMBALAU, KAM ALO en KEMALO geheeten, is de harsach tige, donkerrood of oranje gekleurde korst, die op de takken en twijgen van verschillende boomen, vooral door de wijfjes van een klein 'insect, de Coccus lacca, gevormd wordt. Het meest komt die voor op Schleichera trijuga, Butea frondosa, Ficussoorten, Zizyphus sp. cd. De beste ambalau is echter afkomstig uit China; het door middel van overgieting met warm water verkregen deeg bezigt men om staal of ijzer van houwers, mes sen, enz. in het gevest vast te maken, en ook als lijm tot het verlakken van krisscheeden. AMBARAWA, afdeeling van de residentie Se marang, met gelijknamige hoofdplaats; behoorde vroeger tot het regentschap Salatiga, maar is in 1866 (Stbl. n° 5) daarvan afgescheiden, zoodat de hoofden van de beide districten Ambarawa en Oengaran, die de afdeeling vormen, tot voor korten tijd rechtstreeks ondergeschikt waren aan den te Ambarawa bescheiden assistent-resident. Zeer onlangs (einde 1894) is echter krachtens Kon. machtiging het regentschap Salatiga opge heven en zijn de vier vroeger tot Salatiga behoo rende districten (zie SALATIGA), waaronder Am barawa, gevoegd bij het regentschap Semarang, onder het bestuur van een zelfstandigen Patih. Men treft in deze afdeeling aan de Rawa Pening (zie ook PENING), het diepste gedeelte van den dal ketel van Ambarawa, die bevat is tusschen de bergribben, welke den Merbaboe en Telamaya met den Oengaran verbinden. Op slechts I paal afstands van de hoofdplaats Ambarawa ligt de vesting Willem I (zie op dat woord), en op 3 palen bezuiden die vesting, insgelijks in de af deeling Ambarawa, het militair kampement Banjoe Biroe (zie op dat woord). In 1865 en in 1872 was de dalketel van Ambarawa het middelpunt van zware aardbevingen, die vooral in eerstgenoemd jaar groote verwoestingen hebben aangericht. De hoofdplaats Ambarawa ligt aan den grooten weg van Bawen naar Kedoe. AMBARPON. Eiland bij de Westkust der Geel vinkbaai, dicht onder den vasten wal van Nieuw- Guinea. Vroeger vond men er een nederzetting van Noemforen, maar deze zijn sedert naar Sala wati verhuisd en thans zijn het de Papoea's van AMBACHTSCHOOL. — AMBT.AOL. 22 het vermogen der vrouw, doch ten haren bate; zij kan dat echter zelve doen of een familielid er mede belasten. De goederen ten huwelijk aan gebracht of door een van beiden staande huwe lijk verkregen (waramparang-sewali, of -sepóewe, of -tacnakaoeróesi, Mak. barang-barang sisila) vallen dus niet in tle gemeenschap; wel de barang barang tjakkara, d. z. goederen door gemcenschap pelrjken arbeid verkregen. De laatste worden bij overlijden in twee dcclen verdeeld; het eene deel, de awalóeng, vervalt aan den langstlevende der echtgenooten, de andere helft wordt onder alle kinderen verdeeld. In de hoofdplaatsen wordt het Moslemsche erfrecht echter meer en meer toegepast. Echtscheiding komt vaak voor, vooral ook op verzoek der vrouw; zij kan zonder opgave van redenen gevraagd worden, terwijl men den gees telijke zelfs geen loon daarvoor verschuldigd is. Men kan zelfs volstaan met twee getuigen voor man en vrouw, die naar den vorst gaan, welke de echt scheiding uitspreekt en den geestelijke er nicdc dccling van doet. Bij de Wadjoreezen is het vol doende, dat de moeder of iemand anders der familie met weinige woorden mededeelt, dat man of vrouw den huwelijksband verbreekt. Gaat de scheiding van rle vrouw uit zonder dat zij voldoende rede nen opgeeft, dan moet zij de huwelijksgift terug betalen. De levenswijze der Boegmeezen is zeer matig: hun hoofdvoedsel is rijst met toespijzen, en vcr sche of gedroogde visch. Slechts bij feestelijke gelegenheden wordt een buffel geslacht en het vleesch daarvan gegeten. De arme bergbewoners leven hoofdzakelijk van maïs (djagong, Boeg. wa i-aTlc, Mak. biralle). De middelen van bestaan der Boegmeezen zijn hoofdzakelijk landbouw en scheepvaart. De vol gende mededeelingen omtrent landbouw en nijver heid hebben betrekking op geheel Zuid-Celebes en betreffen dus zoowel Makassaren als Boegm eezen. Op de vlakten aan de kitsten wordt de rijstcultuur bij voorkeur gedreven; de productie is echter niet voldoende voor de behoefte. Alleen in de Noorderdistricten, Soppcng en Sidenreng wordt meer rijst geoogst dan in gewone omstan digheden door de bevolking verteerd wordt. Maïs wordt vooral in de bergstreken geteeld: in de Tocratcya-landcn, Kadjang, Saleier, Bone, Wadjo, de Mandarsche- en Kailische-staatjes en Koewoe is zij het hoofdvoedsel der bevolking. Voor de overige gewassen Zie onder CELEBES; alleen zij hier nog vermeld dat de kofïicteelt in den laatsten tijd meer en meer wordt uitgeoefend, zoo dat koffie en copra de voornaamste uitvoerarlike len zijn. Ook wordt arensuiker in groote hoe veelheden bereid, van het sap van den arénpalm wordt de bekende sagoweer of palmwijn getrok ken, die een lievelingsdrank der Boegmeezen is. De nijverheid is weinig ontwikkeld; het weven wordt geheel als huiswerk beoefend, vooral in de Mandarsche stalen, met name Balangnipa. IV Mandarsche sarongs zijn beroemd, en worden veel uitgevoerd; sarongs van Saleier, Bira en de Noorderdistricten hebben een goeden naam en zijn fijn van weefsel. In Madjene (Mandar) en enkele plaatsen in de Kaïlische landen worden vorstelijke huwelijken een grooten omvang heb ben, maar bij minderen worden ingekort. Het laatste komt ook wel bij prinsen voor, zelfs is eenvoudige schaking, die bij minderen wel voor komt, ook bij hen niet geheel ongewoon. Wanneer een man van hoogere afkomst een mindere vrouw schaakt, kan hij dat straffeloos doen; in andere gevallen kan hij door hare familie gedood worden, tenzij hij bijtijds tot den vorst of een geestelijke zich wendt, die het huwelijk sluit, waarbij dan tle huwelijksgift van ƒ24 wordt gegeven. Verbod om buiten of binnen den stam te huwen (exogamie of endogamie) bestaat thans niet meer onder de Boegmeezen : huwelijken tusschen bloedverwanten, volle neef en nicht ingesloten, zijn verboden, mapa'-lla. Zooals wij weten, worden huwelijken van vrouwen met personen van lageren rang hooge lijk afgekeurd; wanneer mannen met vrouwen van mindere geboorte huwen, wat veelvuldig voor komt, zijn de kinderen niet van denzelfden stand als de vader, doch slechts voor de helft, sipoewe, van zijnen adel en heeten dan ook ana-sipoewc. Hierin ziet Prof. Wilken een overblijfsel van het matriarchaat, waarbij de adel door de vrouw over gaat. De kinderverdeeling bij de Boegmeezen (ma póewe-awo, d. i. een bamboe juist in tweeën splij ten) schijnt ook een overblijfsel van dat matriar chaat te zijn. De uit een huwelijk verwekte kinderen behooren nl. gedeeltelijk aan de moeder, die het oudste, en aan den vader die het volgende kind krijgt enz., terwijl bij een oneven getal het jong ste aan beiden hoort, met dien verstande, dat de moeder het recht heeft dit tegen zekere betaling te naasten. Bij huwelijken van een vrije met eene slavin is ook het eerste kind slaaf, het tweede vrij enz.; bij slaven aan verschillende meesters toebehoorende wordt ook deze verdeeling toege past. Huwelijken van vrije vrouwen met slaven zouden volgens Kooreman verboden zijn ; volgens Gersen geoorloofd zijn en dan dezelfde kinder verdeeling worden toegepast. De kinderen erven uitsluitend van hem of haar aan wie zij zijn toe bedeeld; een eenig kind van beiden. De stelling der vrouw onder de Boegmeezen is, in vergelijking met andere volkeren van den archipel, eene zeer gunstige. Zij voert het beheer over het huishouden en wat daarmede in verband staal : eet gezamenlijk met haar man. aan wiens linkerzij zij zit, en zelden zal de man iets onder nemen zonder haar te raadplegen. In het open bare leven speelt zij vaak een groote rol; geen regentskeuze heeft er plaats of de vrouwelijke anakaroengs bemoeien er zich mede, bij publieke feesten nemen vrouwen plaats onder de mannen en hebben zelfs aandeel aan openbare beraadslagingen. Zooals wij weten kunnen vrouwen op den troon komen; niet zelden is het gebeurd dat vrouwen strijders ten oorlog aanvoerden. De echtelieden blijven in hunne familie: in den regel neemt de man of vrouw den intrek bij tiengene, die grond bezit. Alleen wanneer de man door zijne midde len of bedrijf beter in zijne woonplaats dan in die van zijne vrouw terecht kan komen, trekt de vrouw, die grond bezit, toch bij hem in. Gemeen schap van goederen bestaat niet; ieder is aan sprakelijk voor zijne schulden, tenzij zij met voor kennis der vrouw zijn aangegaan, die dan als borg beschouwd wordt'). Gewoonlijk beheert de man 1) Naar het schijnt is de overlevende wel aansprakelijk voor de schulden van den over ledene tot het bedrag van zijn aandeel in de barang-barang tjakkara. Zie Nederburgh, Ind. Wkbl. v. 't Recht n°. 1294. BOEGINEEZEN. 220 het district behoudt wel een souverein recht over den grond, maar alles, wat geplant is en geoogst wordt, is het eigendom van den vruchtgebruiker. Het vruchtgebruik verliest hij alleen wanneer hij aan zijn kassoewiyang niet naar behooren voldoet; d. w. z. zijne verplichtingen jegens den vorst of de gemeenschap, en die verschillen naarmate van den stand van den vruchtgebruiker. In de Vor stenlanden bestaat dit in alles, waartoe men dooi den adat verplicht is en wat de vorst gelieft te eischen; in de Gouvernementslanden bovendien in wat door het Eur. gezag is bepaald en waar aan men gewoon is geraakt. Wordt aan de kassoe wiyang niet voldaan, dan komen de gronden aan het ornament; hetzelfde is het geval, wanneer de vruchtgebruiker voortvluchtig is of zonder erfge naam overleden; in die gevallen moeten door het districtshoofd in overleg met den rijksraad de gron den in vruchtgebruik worden gegeven aan een lid van het district, bij voorkeur een familielid van den vroegeren gebruiker. De bebouwde gronden zijn particuliere of fa nulicgronden. liet laatste komt minder voor, en meestal nog bij adellijke geslachten. Het recht van vruchtgebruik kan worden verhuurd, wegge schonken en verpand, nimmer echter verkocht. De overgang kan verboden worden door hel dis trictshoofd, indien dit meent dat de nieuwe vrucht gebruiker zijne kassoewiyang niet zal nakomen. Grondverhuur heeft plaats of tegen afgifte van eene bepaalde hoeveelheid producten (b. v. een pikol koffie), sewa genaamd, 't geen echter zelden voorkomt, of als tcsang d. w. z. tegen een bepaald gedeelte van den oogst. Als de verhuurder de kar bouwen en de zaaipadi geeft, krijgt hij tle helft, anders slechts een 3<le of een 4 U <>. Bij koftietuinen wordt de oogst gewoonlijk gelijkelijk verdeeld. Eigenaardig is het, dat de aan plantingen en zelfs boomen afzonderlijk kunnen worden verkocht: wan neer het vruchtgebruik door het niet voldoen aan de kassoewiyang wordt verbeurd, blijven de aan plantingen, strikt genomen, het eigendom van den gewezen vruchtgebruiker, die echter gewoonlijk gelast wordt ze te verkoopen, waaraan bijna altijd voldaan wordt, omdat hem mei het ontnemen van zijn grond het verblijf in het district onmogelijk gemaakt wordt. Verkoop van aanplantingen komt echter zelden voor, daar verpanding het gewone middel is om aan geld te komen. Sommige gronden verkeeren in bijzonderen rechtstoestand: de reeds genoemde ornamcntsvelden, voorts vischvijvers, die ook verkocht mogen worden; gronden, waarvan de vruchtgebruiker bepaalde heerendiensten moet pracsteeren; en begraaf- en offerplaatsen, die eigen lijk niet aan hare bestemming mogen worden onttrokken, ofschoon het tegendeel wel voorkomt, en heilige bosschen, waarin niet mag worden gekapt. De rechtsbedeeling gaat met groote willekeur gepaard, terwijl daarbij in hooge mate onder scheid van straffen bestaat naarmate van den rang van den overtreder en van hem, tegen wien de overtreding gepleegd is. Voor de kennis van het recht zijn van belang de Rapang of I.alowa, verzamelingen van gezegden van vorsten en wijzen over allerlei onderwerpen, waarin men ook een aantal voorschriften van het gewoonterecht vindt. Eene dergelijke Latowa is toegegeven door Dr. Matthes in zijne Boeg. Chrest. 11. bl. i—180; Prof. Niemann heeft eene korte schets van den inhoud gegeven in Bijdr. t. t. 1. en vlk. IVe Ser. zeer gewilde zijden sarongs en broeken vervaar digd. Vlechtwerk wordt algemeen voor eigen ge bruik gemaakt; in Boni en Loewoe worden van de bloemstengels eener orchidae, die alleen in Bingkoka (I.oewoe) gevonden wordt, fraaie voor werpen vervaardigd, die met aniline-kleuren ge verfd wolden. Vooral in Boni heeft men daarin eene bewonderenswaardige vaardigheid verkregen. Goud- en zilversmeden worden in verscheidene kampongs aangetroffen; de beste goud- en zilver smeden vindt men in Makassar, Goa, Boni en Mandar, vooral in Soembawa. Ijzersmeden leg gen zich vooral in Loewoe, l.aiwoei, Soembawa en Mandar op het maken van landbouwgereed schappen en wapens toe; de eersten worden echter verdrongen door Europeesch fabrikaat. Scheeps bouw wordt vooral gedreven in I'anbaocwang (Mandar) en het regentschap liira: ook elders treft men werven aan of worden kleine prauwen gebouwd. Inzameling van boschproducten geeft hier en daar aan de bevolking goede verdiensten : de veestapel bestaat vooral uit karbouwen, run deren en paarden. De laatsten, die onder den naam van Makassaren beroemd zijn, worden wel uitgevoerd, doch niet veel; slechts één of 2 stuks tegelijk. Weinig zorg wordt aan het fokken dezer dieren besteed, zoodat het ras achteruit schijnt te gaan. Over JACHT en VISSCHERIJ, die soms tot vermaak worden uitgeoefend, maar, vu..1.il wat de vischvangst betreft, voor velen een ruim middel van bestaan opleveren, Zie op die woorden. Iïe Boegmeezen onderscheiden zich vooral door hunne geschiktheid en voorliefde voor de scheep vaart, die ook nu nog levendig en belangrijk is. Reeds eeuwen geleden waren zij als goede zee vaarders bekend; iv 1676 werd door Amanna (lappa een handels- en scheepswetboek der Wa djoreezen samengesteld, dat nog in groot aanzien bij de Boegineesche handelaren is (Zie INI.AND SCHE WETTEN). Boegineesche kolonisten heb ben zich op tal van eilanden van den archipel nedergezet; belangrijke nederzettingen dier bevol king vindt men op de Oostkust van Borneo, met name te Samarinda (Koetei), op de Westkust van Bomeo te Soengei Kakap, Sambas en l'ontianak, in de Batam-archipel en te Endeh op Flores, en overigens op verscheidene eilanden ten oosten van Lombok. De onderkoning van Lingga stamt uit een Boegineesch geslacht; ook op de (lost kust van Sumatra hebben Boegineesche gclukzoe zoekers in de vorige eeuw een grootc rol ge speeld. In het algemeen gesproken, schijnen zij weinig gehecht te zijn aan hun geboortegrond, stellen er geen prijs op daar te wonen en zijn tevreden als zij dien grond nu en dan terug zien. Wat het grondbezit betreft, zoo behooren de onbe bouwde gronden tot het district, en zijn zij niet verdeeld over de verschillende kampongs. Waar geen woeste gronden meer bestaan, is het grond gebied van elke kampong nauwkeurig bepaald. De rechten der leden van het district op die gron den bestaan in het ontginningsrecht, jachtrecht. weiderecht en recht tot het kappen van hout, inza melen van boschproducten, enz. leder lid van het district heeft recht zoovele gronden te ontginnen als hij alleen of met behulp van anderen bebou wen kan; waar echter gronden schaavsch begin nen te worden, is het gebruikelijk van dit voorne men kennis te geven aan districts- of kamponghoofd en kan de ontginning zelfs verboden worden. 1)e ontginner krijgt recht van erfelijk vruchtgebruik; BOEGINEEZEN. 221 ven schubben bestaan. Zij zijn verder bewapend met een of twee lansen, waaronder een striklans, en een kris. De voornaamste wapens van het voet volk, waarvan ook enkelen pantsers dragen, zijn lansen, ook werplansen, klewang en krissen, be nevens houten of andere schilden. Meer en meer komt het gebruik van schietwapenen in zwang. Hunne kanonnen zijn in den regel slecht en oud; zij dienen alleen in versterkingen, met name in de bentengs. Vóór den strijd worden de vaandels gewoonlijk bestreken met het bloed van een offerdier. Vrede wordt gesloten bij eene plechtige overeenkomst, waarbij vaak een zekere boete aan den overwonnen vijand wordt opgelegd. Pionnen: Dr. B. I. Matthes, Boeg. Hollandsen Woordenboek met Kthnograph. atlas, Amst. 1574 met suppl. 1889; ld., Boeg. Spraakkunst en Boeg. Chrestomathie; ld. Bijdr. t. d\ ethnol. van Zuid- Celebes, 's Grav. 1875; ld., Opmerkingen op de Ilollanders's Handleiding in Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ille Ser. VII bl. I vlg.; Id., Over de Bissoe's, Verband. Kon. Akad. van Wet, Afd. Letterkunde. 1872; ld., Over de Wadjoreezen met hun handels en scheepswetboek. Makass. 1869, 8"; ld., Eenige proeven van Boeg. en Mak. poëzie, 's Gravenh. 1883; ld., Einige Eigcnthümlichkciten in den Kos ten und Gewohnheiten der Makassaren und Bugi nesen, Leiden 1884; ld., Boeg. en Mak. legenden, 's Gravenhage 1885; ld., Over de ada's of ge woonten der Makass. en Boeg. (Akadem. v. Weten sch. Afd. lett., derde reeks, Deel 11, stuk 2, 1885; bb. De Makass. en Boeg. koetika's (gunstige en ongunstige tijden) met 16 platen (Tijdschr. Bat. Gen. X VIII bl. I vlg.). —J. A. Bakkers: de Afdeeling Sanjdjai, Tijdschr. Bat. Cen. XI bl. 265, vlgg.; Id., Tanêtte en Tijdschr. Bat. tien. XII, bl. 255 vlgg.; Id., Het leenvorstendom Bóne, Tijd schr. Bal. Gen. XV, bl. I vlg.— Dr. ('.. K. Nie mann, De Boegmeezen en Makassaren in Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ve Ser. IV, bl. 74, 266; ld., De Katowa in Bijdr. t. t. 1. en vlk. IVe Ser. \ 111 bl. 198 — P. J. Kooreman, De feitelijke toestand in het gouv. gebied van Celebes en ond. in Ind. Gids 1883, I. bl. 167, 358, 482, 637. 11. bl. 135, 346. — A. Ilagcr, Die Bugincscn in Ausland 1868. bl. 354; Résumé van het onderzoek naar de regten op onbebouwde gronden in het Gouv. van Celebes en ond. Bat. 1875. Ncdcrburgh, in h. Ind.Weekbl. van het recht n° 1292 vlg; P. B. Van Staden ten Brink, Zuid-Celebes, Utr. 1884; Wilken, Over de verwantschap enz. in Ind. Gids 1883, I. bl. 720 vlg. Overzicht betreffende den economischen ml der bevolking van het Gouv. v. Celebes en onderh. in Kol. verslag 1892; Bijl. C. Buiten bezittingen 111. BOEGING EN BAGOH. Onderhorigheid van Djolok besar. Oostkust van Atjeh. BOEHIS. Zie BOEDENC. BOEHOE, Goront. Zie KAJOE KAMBING. BOEJOEK, |av. Zie NIPAH. BOEJOE-RIMBO. Naam in West-Sumatra voor een patrijs, Pclopcrdix rubrirostris', een andere patrijs, Cu/opcrdix oculen, heet aldaar Taroen taroen; Penioeh is aldaar tle naam voor Rolluhis roulroul, ook een patrijs, door de Maleicrs op 1 lost-Sumatra Siatoeng genoemd. BOEKANG. Zie POKCAN. BOEKIT. Maleisch woord voor heuvel of berg top. Men treft het in sommige verbindingen aan, waar het niet van het verklarend woord is te scheiden, als in: Boekit Tinggi, Mal. naam voor VIII bl. 198 vlg. Een Nederl. verzameling van Makassaarsch recht ontleend aan de Rapang is gegeven in de Instr. voor den onderkoopman W. Delfhout, Recht in Indië VIII en verbeterd door Mr. Ncdcrburgh in Ind. Wkbl. van het Recht n°. 1292 (2 April 1888) vlg. I>e feesten der Boegmeezen zijn altijd min of meer openbaar; alleen de aanzienlijkste gasten en naaste verwanten ontvangen uitnoodigingen; voor het overige kan ieder komen die wil. Ofschoon een feest veel geld kost, verdient de feestgever vaak er wat bij, daar de gasten gewoonlijk een geschenk of wat geld geven, en hij met den pachter der spelen in de winst deelt, die deze maakt; want op een feest moet altijd worden ge dobbeld, en worden ook vaak hanengevechten gehouden, die de eerste plaats onder de volks vermaken innemen. Van hazardspelen zijn vooral in zwang het tongkospcl, met een grooten, wit en rood geklcurden, dobbelsteen; het omi (Verg. Matthes in 'I. I.at. Gen. XI bl. 525), dat eenige overeen komst heeft met bet ombre-spel, en andere spelen met kaarten, het damspel en het galaspcl, een soort van damspel. Muziek en «lans zijn zeer in trek; het Boegineesch orchest bestaat uil een brom, mond' trtimpctje, tamboerijn, een soort van klarinet, fluit, gong en viool. Voor Europeesche ooren klinkt het geheel weinig liefelijk. Dansen worden zoowel door mannen alleen, als door mannen en vrouwen uit gevoerd. Onder de eersten is het niadjaga de voor naamste, die evenals het salonreng alleen aan de hoven door prinsen en prinsessen gedanst windt. Publieke danseressen zijn onder den naam van padjogc ook onder de Boegmeezen bekend; zij zijn evenals de Javaansche ronggeng van gering zede lijk gehalte. Merkwaardig is het dat het als een groote beleediging beschouwd wordt, wanneer men midden door een dansend paar loopt, zoo zelfs, dat de danser dengene, die zich daaraan schuldig maakt, mag over hoop steken. De dansen door vrouwen gedanst, bestaan meer in het vertoonen van de buigzaamheid der leden, dan in vlug heid van bewegingen: levendiger zijn de krijgs dansen, alleen door mannen uitgevoerd zooals: het lenggo door één man: het pa'njtja door 2 man nen, het sere-Bandang, een soort van Bandaschen dans door 2 mannen, het sere-Malokoe (Moluksche dans) door 12 personen, en de gambo-dans, een Madoereesche dans. Slechts zelden komt voor het madabosó, of heen en weer springen, terwijl de danser vuur eet en meer dergelijke kunsten ver toont. Zwemspelen zijn onder hen bekend, evenals het worstelen, het spelen met ballen en tal van kinderspelen, waarover zie Matthes, Zuid-Celebes bl. 129 vlg. Eindelijk moeten wij nog met een enkel woord melding maken van het krijgvoeren onder de Boegmeezen. Voor de oorlog begint, wordt de rijksraad bijeengeroepen, om daarover te beraad slagen; wordt tot den oorlog besloten, dan zendt de vorst, althans in Boni, een oorlogsverklaring (timoe-timoe) aan den vijand door een bode. Geeft de tegenpartij niet toe, dan worden aan de pasc adjingang's bila-bila gezonden. Ken staand leger bestaat niet; tot den strijd trekt de vorst uit met zijn vasallen en hunne volgelingen. De ruiterij speelt in den regel de hoofdrol; de bewapening der ruiters bestaat uit de maliënkolder (wadjoe rante) of de lamena, die veel overeenkomst heeft met onze kurassen, waarvan het voor- en achter dekstuk van koperen of stalen op elkaar gescho BOEGINEEZEN. — BOEKIT. 222 tigd is. Het strekt zich uit langs het grootste ge deelte van de noordkust — van Straat Bali, waar het in een smalle punt eindigt, tot aan Bangli (Zie aldaar) — en wordt ten zuiden begrensd door de bergketen, die het eiland van het westen naar het oosten doorsnijdt. Het westelijkst ge deelte, vroeger waarschijnlijk goed bevolkt, is op het oogenblik geheel woest, terwijl aan de oostelijke grenzen eene strook laagland gevonden wordt, waar het besproeiingswater voor sawah's geheel en al ontbreekt. Ook elders is de bodem over het geheel niet zoo vruchtbaar als in som mige andere streken van het eiland, waar echter tegenover staat, dat nergens door de bevolking zooveel partij van den grond wordt getrokken als hier. Ook ten opzichte van handel en nijverheid neemt Boeleleng eene eerste plaats in. Administratief is Boeleleng in elf districten ver deeld, die, onder toezicht van de europeesche ambtenaren, door districtshoofden of poenggawa's worden bestuurd. De voornaamste plaatsen in dit landschap /ijn : Singaradja, op twee palen afstand van de kust, waar voorheen de inlandsche vorst resideerde en nu het hoofd van gewestelijk bestuur gevestigd is. Het maakt een deel uit van de desa Boeleleng, die uit verschillende wijken is samenge steld en waartoe inzonderheid behoort Pabéan-Boe lèlèug, eene zeer drukke handelsplaats, met eene vrij goede reede, welke echter alleen in den oost moeson eene veilige ligplaats aanbiedt. In het belang van den zich meer en meer uitbreidenden handel heeft het gouvernement hier voor eenige jaren een havenlicht doen plaatsen. Pabéan-Boe lèlèng wordt grootendeels door vreemdelingen — Chineezen, Arabieren, Boegmeezen en Madoeree zen — bewoond. Van de eigenlijke inlanders be hooren de meesten tot de zoogenaamde Bali-Slam (Zie onder BALI). Men vindt in de desa Boele leng een post- en telegraaf kantoor met eene gou vernements lagere school voor inlanders. De ge zamenlijke bevolking bedraagt ruim 7000 zielen. Sangsit, ten noordoosten van Singaradja, niet ver van de kust, waarmede het door Pabéan-Sangsit in directe verbinding staat. Ook hier is de reede in den west-nioesson onveilig. Zuid-oostwaarts van deze plaats ligt Djagaraga, bekend uit de expedi tiën van 1848 en 1849. Boengkoelan, aan de beide oevers van de oostwaarts van Djagaraga stroomende rivier van dien naam, een der sterkst bevolkte dor pen in dit landschap. Tamockocs, gewoonlijk Te boengkoes genoemd, een der drie voornaamste han delsplaatsen, westwaarts van Singaradja, met eene goede reede, die het geheele jaar door aan schepen eene veilige ankerplaats biedt. Ten zuidwesten hier van ligt Bandjar, bekend uit tle expeditie van 1868. Pcngastoelan, eene handelsplaats, ten westen van Pamoekoes en vlak aan het strand gelegen. Tclokan liawang, zes palen ten westen van de vorige plaats, de laatste desa in deze — boven reeds vermelde — streek, uitsluitend door Boegmeezen bewoond. BOELIÈA. Waarschijnlijk een collectief-naam voor groote Roofvogels op Celebes; Boelièa-mo hengo, een Buizerd, Spilornis ru/ipectus. BOELING. Zie TORNAU. BOELO, Mak. BOELOE, Bat. Zie BAMBOE. BOELO BOELO. Landschap op Zuid-Celebes, thans behoorende tot de afdeeling Oosterdistricten en gesplitst in het district Oost Bodo-Boelo, res sorteerende onder Balangnipa, en West Boelo-Boelo onder Bikeroe. De naam Boelo-Boelo (Boeloe-Boeloc) wordt ook gegeven aan I°. een landstreek in w. Fort Van den Bosch; Boekit Toenggoel, berg op Java, enz. BOEKIT BATOE. Landschap, behoorende tot de afdeeling Bengkalis van de residentie Oostkust van Sumatra, waarvan de gelijknamige hoofdplaats een op palen gebouwde kampong is aan den vasten wal van Sumatra, aan de Brouwerstraat tegenover de hoofdplaats Bengkalis gelegen, aan de mon ding van een klein riviertje Soengei Boekil Batoe geheeten. Deze plaats is de verblijfplaats van den Datoe Laksamana, die door den Sultan van Siak als hoofd over Boekit Batoe is aanhesteld. Bijzon derheden daarover vindt men T. Bat. Gen. XXX bl. 300 vlg. (Vgk. OOSTKUST VAN SUMATRA en SIAK). BOEKIT PAJA. Ken plaats in Tamiang (res. Oostkust van Sumatra), nabij de grens van l.angsar (Zie op dat woord), tegen welke plaats op 6 Dec. 1893 werd geageerd (Vgk. TAMIANG). BOEKIT SELIGI. Een 536 Meter hoogen berg top in de waterscheiding tusschen het stroomge bied van de Opper-Siak (Tapoeng) en de Kampar, op de grens tusschen de afdeeling K Kota van de Padangsehe Bovenlanden en de afdeeling Beng kalis (O.kust v. Sumatra). BOEKIT TINGGI. De Maleische of eigenlijke naam van de hoofdplaats der Padangsehe Boven landen, welke echter door tle Europeanen gewoon lijk naar de daar aangelegde versterking Kort de Koek wordt geheeten. Deze plaats ligt op het meer dan 900 M. hooge vulkanische plateau van Agam. dat zich benoorden den Singgalang en den Merapi uitstrekt, op en om den heuvel, waaraan zij haar naam ontleent, en waarop het in 1884 nieuw ge bouwde residentiehuis en het thans verlaten fort zich bevinden. Dit laatste is sedert vervangen door een versterkt kampement, dat, evenals de kweek school voor inlandsche onderwijzers en het spoor wegstation in de vlakte aan den voet van dien heuvel ligt. Laatstgenoemd gebouw ligt 936 M. boven den zeespiegel. De spoorweg, die Fort de Koek met Padang Pandjang en vertier met Padang verbindt, en die tusschen den Singgalang en den Merapi doorloopt, is dan ook wegens de sterke hellingen tusschen beide eerstgenoemde plaatsen voor het grootste deel een tandradbaan. liet klimaat is er zeer koel en 0111 die reden worden er veel zieken of liever reconvalescenten tot volledig herstel heen gezonden, vooral lijders aan malariakoorts vinden hier dikwerf genezing; maar o. a. is het voor lijders aan buikziekten be paald tegenaangewezen en deze worden steeds naar Pajakocmba gestuurd. BOEKIT TOENGGOEL. Berg op de grens van de Preanger regentschappen en Krawang, 2341 M. hoog. BOEKOE. Zie ORANG-OETAN. BOELAN (IKAN). Zie BKI.IS. BOELAN-BOELAN. Inlandsche naam te Tapa noeli gegeven aan haringachtige en andere vis schen uit de geslachten Acanthurus, Mcgalops, Pcllona. Clupaïausa en Alausa. BOELAN BOELAN (IKAN). Zie TEMBANG (IKAN). BOELANG, Mal. Zie KKKADI. BOELANGAN, Mal. Zie KEI.ADI. BOELANGAT, 801. Mono. Zie RAMBOETAN. BOELANTING. Zie ROELOEL. BOELELENG. Een der acht landschappen op Bali, tegenwoordig het belangrijkste, ook omdat hier de zetel van het Europcesch bestuur geves BOEKIT. — BOELO BOELO. 223 het district Tonsawang, het Ponosakansch in het district Belang en het Bantiksch in het district Bantik. Bij belangrijk verschil in den thans gc bruikelijken voorraad van woorden zijn het Boe loesch met het Danoosch en Seaasch aan de ééne zijde, en het Pakewaasch aan de andere zijde, in hoofdzaak nauw verwante tongvallen, die grooten deels dezelfde klank- en allcidingswetten volgen. In de Noord-Alfoersche taalgroep ne men zij eene voorname plaats in, maar er bestaat niet veel kans dat beide of één van beide ooit zich tot den rang van schrijftaal zullen verheffen. (Zie BOEGDJEESCH). Pionnen: Bijdragen tot de kennis der Alfoer sche taal in de Minahasa. Eerste Stuk. Rotter dam. M. Wijl en Zonen, 1866. — Mededeelingen omtrent de Alfoersche taal van Noord-oost Cele bes, in de Bijdr. v. h. Inst. 1870 en 1871. — Bijdragen tot de kennis van het Tompakewasch, verzameld dom- E. J. JeUesma, Deel XI.VII, ie stuk v. d. Verh. v. h. Bat. Gen. 1892. — Pake wasche teksten. Vertaald door 11. IK Juynboll, in Bijdr. t. t. 1. en vlk. 1895. BOELOE-TOETOE.Zic B A NDOGO-TOETO K. BOELOE-VAHA. Zie BOELOE-ITO. BOELOH, Mal.: BOELOH BETOENG, M u.; BOELOH DOERI, Mal.; BOELOH GADING, Mal.; BOELOH KASAP, Mal. Zie BAMBOE. BOELO KARISA, Mak.; BOELO PATOENG, MAK. Zie BAMBOE. BOEMIAJOE. District van de afdeeling en het regentschap Brebes van de residentie Tegal, met gelijknamige hoofdplaats, standplaats van een con troleur van het Binnenl. Bestuur. In dit district, dat 36.211,17 hectaren of bijna 7 □ geogr. mijl oppervlakte heeft, zijn 636 bahoe's gronden in erfpacht uitgegeven, welke beplant worden met producten voor tle inlandsche markt. Er zijn uit gestrekte Gouv.-koffietuinen. BOEMIDJAWA. District van de afdeeling en het regentschap Brebes van de residentie Tegal, met gelijknamige hoofdplaats. Dit district, behoo rende tot de contróle-afdeeling Balapoelang, heeft een oppervlakte van 15.451,75 hectaren of nog geen 3 D geogr. mijlen. BOENAI of POENEI. Collectief-naam in West- Sumatra voor Papegaaiduiven, Osmotrtron-soox ten; Boenai tinggih, Treron uasica, op Billiton l'oenai koenok; Boenai saloeng, Treron oxyura; doch Osmolrcron vernans heet aldaar Bimai (Zie KATE en JOWAN), op Billiton en Mendanao l'oenai-daun. Osmolrcron fuh-icol/is heel op bil liton Poenai-sawang. BOENAI-ANDÓE. Collectief-naam in West- Sumatra voor groote koekoekken, behoorende tot het geslacht der Malkoha's. Phocuicophaes. Op Celebes heet Phocuicophaes calorhyucluis, Aloeoe. Op West-Sumatra wordt Phocuicophaes crythrog na/hus, I.ewajèn genoemd; Phocuicophaes sttma- Irauus heet aldaar Saweh en Phocnicophdis chlo rophaeus, Selaja. BOENDAH, Mal. Zie BENDA. BOENDER. Dorp op het eiland Madoera, in het zuidoosten van de afdeeling Pamekassan, waar belangrijke zoutpannen worden aangetroffen. BOENDER (OEDJOENG-). Hoek aan tle Noord kust van Java, in de residentie Rembang, vor mende de oostzijde van de reede van Rembang. BOENE, Mak. Zie BOENI. BOENGA, Mal. De naam betcekent bloem en wordt aan vele bloemdrageude planten gegeven. I.amocroc, tusschen Gattarang (Tanette) en de bcrgregentschappen, 2°. een gebergte in het zuiden van Mario-ri-wawo (Zuid-Cdebes) en met bijvoe ging van Oedjong aan de zuidelijkste punt van < 'elebcs. BOELOE-AJAM. Zie BELIS. BOELOE-AYAM. Maleische naam voor Zee kwallen en Haarsterren, l-.uryalc- en Contatula s ten: Javaansch Woewoer. BOELOE-BABI. Zie LANTA. BOELOEHOEO. Zie DERO. BOELOE-ITO. Collectief-naam op Celebes voor Ral-achtige vogels, doch aan eenige waterhoende ven worden speciale namen gegeven: zoo heet Gal/i nu/a phoenienra. Boeloe-vaha; Gal/i uu/a hal ma/opus, Wcri ; Porzana cincrea, Tatao. BOELOEKOMBA. Onderafdeeling van de af deeling Zuider-districten van het Gouvernement van Celebes en Onderhoorigheden. bestaande uit de districten Boeloekomba 'l'owa, Gantarang en Ocdjoeng-loë. De gelijknamig.' hoofdplaats is ge legen aan de z.kust van liet z.w. schiereiland van Celebes, oostelijk van Bantaëng. BOELOENGAN. Sultanaat aan de n.o.kust van Borneo, vormende met de T'ulocngsche landen waarvan tle hoofden ondergeschikt zijn aan den sultan van Boeloengan, het n.lijkste gedeelte der Nederl. bezittingen op Borneo en van de res. Z. en O.afd. van Borneo, waaronder zij ressorteeren, en wel als deel uitmakende van de afdeeling Koetei en de N.O.kust van Borneo. Ten z. begrensd door het Berousche land Goenoeng Taboer en in het binnenland ook nog aansluitende aan het rijk Koetei, grenst het ten w. aan Serawak en Brocnei en ten n. aan Britsch Noord-Borneo. Ilct rijk Boeloengan wordt in zijn geheele lengte van w. naar o. doorsneden door de Kajan, die in zijn bovenloop door het nog onbekende hoogland van Kedjen loopt, door woeste stammen bevolkt, tusschen welke en de bewoners van Boeloengan geen verkeer bestaat. Het gezag van den Sultan strekt zich stroomopwaarts trouwens niet ver uit, daar hij zelfs aan de Sega-Dajaks, die omtrent het midden-stroomgebied van de Kajan wonen, ver gunning moet vragen in hun gebied boschproducten te laten inzamelen, en daarvoor tiendrcchl moet betalen. (Vgk. BORNEO, KAJAN, KOETEI). BOELOE ONGKA, Jav. Artocarpits vcnenosa Zoll. et Mor. Fam. L'tticaccae. Onderfaniilie Ar tocarpeae. Boom van Java. Het melksap is vergiftig, vermoedelijk door de aanwezigheid van een toxalbumen. Men zoekt te vergeefs een verschil met de onschadelijk geachte Artocarpus tylophylla Zoll. BOELOESCH. De vroegere gouwspraak van de Minahasa heeft zich eerst in een tweetal tong vallen gesplitst, en uit één er van zijn drie voort gekomen, zoodat thans in het zuidwesten en nog over de grens van Bolang Mongondo Pake waasch wordt gesproken, in het noordoosten Sc aasch en in het midden Danoosch of Looersch om het meer van Tondano, en Boeloesch aan den kant van den Lokon. De drie laatstgenoemde tongvallen zijn, wat den woordenschat betreft, nauwe verwanten, en staan te dien opzichle tegen over het Pakewaasch. Dit wordt door omstreeks 50,000 zielen gesproken, terwijl het Boeloesch de spreektaal is van 25,000, het Seaasch van 20,000, en het Danoosch van 25,000 zielen. Plaatselijke tongvallen zijn nog het Bcntcnangsch in de di stricten Ratahan en Pasan, het Tonsawangsch in BOELO BOELO. — BOENGA. 224 dentie, met gelijknamige districts-hoofdplaats. De oppervlakte van dit district bedraagt slechts 7.597,28 hectaren of nog geen I '/-2 O geogr. mijl. BOENGA TANDJOENG, Mal. Zie TAN DJOENG. BOENGA TJAKALÉLÉ, Mal. Men. Zie BOENGA MI.RAK. BOENGA TJEMPAKA, Mal. Zie TJAM -I'AKA. BOENGA TJINA, Mal. Zie BOENGA MERAK. BOENGA TJOELAN, Mal. Men. Zie TJOE LAN. BOENGA TOENGKING, Mal. Zie TONG KÈNG. BOENGBOENGDÈLAN, Soend. Zie KAJOE DOELANG en TENGGOELI. BOENGGOEDOE, Goront. Zie BENGKOE DOE. BOENGLAI KAJOE, Mal. Zie PANGLAJ. BOENGLON. Maleische naam voor een Boom agama, Calotes, ook Kroening en Tanggarlasan, op Batjan Balisamba. BOENGOER, Soend.; WOENGOE, Jav. Lagerslrocmia speciosa Pers., Kam. Lvlhraccae en misschien ook andere soorten van dit geslacht, dat in tropisch Azië, Madagascai en Australië vele vertegenwoordigers heeft; wegens de fraaie paarse bloemen wordt eerstgenoemde soort veel in tui nen gekweekt. Het hout is zeer geschikt voor meubels en vooral voor prauwen, daar het niet door insekten wordt aangetast. BOENGOES. District van de Ommelanden van Padang, met gelijknamige hoofdplaats aan de Boen goesbaai, even bezuiden de Koninginnebaai. BOENGORO, Mak. Zie KKI.OMPANG. BOENI, Mal. WOENI en ook LINGAN, Jav.; HOENI, Soend.; BOENE, Mak. Antidcsma Bunias, Spr., Fam. Euphorbiactae. Boom van Zuid-Azië, in geheel Indië gekweekt. De jonge vrachtjes en bladeren worden gegeten. BOENJOEH, "Mail Zie NIPAH. BOENOET. Maieisch staatje aan de boven- Kapoeas, het laatste wanneer men die rivier op vaart; behoort administratief tot de afdeeling Sin tang van de res. Wester-afdeeling van Borneo. Met dit staatje, dat onder het zelfbestuur van een vorst is gelaten, is evenals met het aangrenzende Salim bau, een contract gesloten, dat te vinden is in de aan de Tweede Kamer overgelegde gedrukte stukken 1882/83 n °- 2° t/m 23 en 1883/84 n°. 10. (Vgk. WESTER-AFD. VAN BORNEO). BOENTIRI, SOEND.; TJAKAR AJAM, lav.; SEDLNGIN en DAOEN SEDJOEK, Mal.; TJA KAR BÈBÈK, Mal. Men.; RARATÉ, Alk mi.v Kalanchoc laciniala P>C, Fam. Crassulaceue. Recht opstaand kruid met in fijne slippen ver deelde bladeren. In geheel Zuid-Azië voorkomend, op Java veel in de tuinen der Chineezen ge kweekt. De bladeren worden als verkoelend ge neesmiddel gebruikt en gestampt in afkooksel bij koorts gedronken. BOENTOET KARBAU (IKAN). Maleische naam op Java voor eene Roofzalm-soort, Saurus badi; ook eene Stekelmakreel-soort, Elacate biviliata. BOENTOET KOETJING, Bat. Mal. Zie ÉKOR KOETJING. BOENTOK. Hoofdplaats van de onderafdeeling Beneden- en Oost-Doeson en Mengkatib, behoo rende tot de afdeeling Doesonlanden, ressortee rende onder de residentie Z.- en 0.-afdeeling van Borneo. Deze plaats is gelegen aan de Barito. BOENGA. Dorp op Java, in de assistent-resi dentie en het regentschap C.risséc van de resi dentie Soerabaja, aan de Solorivier gelegen. Er bevindt zich een belangrijke houtstapelplaats, de verzamelplaats van het hout, dat in de bosschen van tle residentiën Madioen en Rembang voor gouvernements doeleinden wordt gekapt, en in vlotten langs de Solorivier derwaarts wordt ge voerd, om vandaar verder naar zijn bestemming te worden verzonden. BOENGA BISOE, Mak. Zie KEMBANG SAPATOE. BOENGA-BOENGA PARANGGI, Mak. Zie KEMBANG PACI-SORÉ. BOENGA DJANGGO, Mak. Zie B. MERAK. BOENGA DJÉNÉ MAVVARA, Mak. Zie BOENOA KEMBODJA. BOENGA DJÈRA, Mak. Zie BOENGA KEM BODJA. BOENGA ÉDJA, Mak. Zie TJAMPAKA. BOENGA KASATOERI, Mak. Zie GAN DAPOERA. BOENGA KEBO, Mak. Zie MAK.VIT. BOENGA KEMBODJA of BOENGA KOE BOER, Mal.; SAMBODJA of SEMBODJA, Jav.; SAMODJA, Soend.; BOENGA Dll'.RA of BOE NGA DJÉNÉ MAWARA, Mak.; KOLONTJOE TJOE, Tem. en Mal. Men.; KOLONGSOESf >K. Mal. Amb.; KAMBOJANG, Mal. Tim.; OEBA NGAA, Amb. Gor. P/umcria acu/ifolia Poir., Fam. Apocynaceae. Boom uit tropisch Amerika, in Indië veel ge kweekt. De bloemen hebben een aangenamen geur en worden tusschen kleederen gelegd. Het is een kleine boom, die veel op begraafplaatsen wordt aangeplant; vandaar de Mal. naam Boenga Koe boer (grafbloem). De als geneesmiddel aangewende bast bevat eene kristallijne bitterstof (agoniadine). BOENGA KOEBOER, Mal. Zie BOENGA KEMBODJA. BOENGAMAS. Hoofdplaats van de onderaf deeling Kikim der afdeeling I.ematang Oeloe en Ilir, Kikim en de Pasoemah-landen van de res. Palembang. Deze plaats ligt aan de Kikim, rechter zijrivier van de Moesi. BOENGA MERAK of BOENGA TJINA, Mal.; BOENGA DJANGGO, Mak.; TERANt i I )OENJA, Mal. Amb.; BOENGA TJAKALÉLÉ, Mal. Men. Caesalpinia pulchtrrima Sw., Fam. I.eguminosae, Onderfamilie Papilionaceae. Tusschen de keer kringen algemeen gekweekte heester of kleine boom, waarvan de afkomst twijfelachtig is. Het hout van dezen heester bevat een roode kleur stof, de bloemen zijn bij feesten zeer gezocht en de wortel is een middel tegen stuipen bij kinderen. BOENGA POEKOEL EMPAT, Mal. Zie KEMBANG PAGI-SORÉ. BOENGA RAJA, Mal. Zie KEMBANG SA PATOE. BOENGA RARA, Mak. Zie DADAP. BOENGA RASAMALANG, Mak. en Bon,. Zie KEMBANG SEDEP MAI.I'.M. BOENGA RATNA, Bal. Zie ADAS-ADASAN. BOENGA RATNA, Bal. Zie KELITJI. BOENGA SÉLAN, Mal. Zie TONGKENG. BOENGA SOENDAL MALAM, Mal. Zie KEMBANG SEDEP MALEM. BOENGA TAHI AJAM, Mal. Zie TAHI AJAM. BOENGATAN. District van de afdeding en het regentschap Besoeki van de gelijknamige resi- '5 BOENGA. — BOENTOK. 225 rijkste voortbrengselen zijn zeer deugdzame hout soorten, waaronder Mclalcuea van welke de be kende kajocpoetih-olie gestookt wordt, sagoe, gierst, damar, rotan en tabak; koffie schijnt er ook best te tieren. Onder de dieren noemen wij tamme buffels, door het Gouvt. vroeger aangefokt, en wilde, die waarschijnlijk daarvan afstammen, her ten, herlzw ijnen, wilde zwijnen, schiidpatlden, kasuarissen en papegaaien. Het eiland wordt verdeeld in twee afdeelingen, beiden onder posthouders: Kajéli of Oostelijk- Boeroe met Amblaoe, en Masarete of Westelijk- Boeroe, welke meerdere land- of regentschappen bevatten, foegniolin genaamd. Kajéli, de zetel van den posthouder, ligt aan de z.0.-zijde van de baai en in de als ongezond genoemde vlakte van Kajéli, die in den omtrek der baai moe rassig en met kajoe-poetih-, sago-, kokos- en djatibooinen bedekt is, terwijl zij meer landwaarts in een open en vlak terrein vormt met voor ver schillende cultures zeer geschikten grond. De plaats is van belang; omdat de hoofden der verschillende regentschappen, waarin het eiland verdeeld is, allen op Kajéli wonen, dat dus tevens de hoofd plaats dier landschappen is. Dit is veroorzaakt door de volgende omstandigheden. Boeroe zou ongev. 1510 onder het gezag der vorsten van Ternate geraakt zijn, waarna de Islam voet op het eiland begon te krijgen. Toen in 1652 de O. I. O" met den Sultan van Ternate een contract had aangegaan tot uitroeiing der nagelboomen op het eiland kwam het in opstand tegen den Sultan. Door de Cic onderworpen sloten de hoofden den 4™ Oct. 1657 een verdrag met haar, waarbij o. a. be paald werd uitroeiing der nagelbosschcn en het overbrengen der hoofdplaatsen van Boeroe naar de baai van Kajéli, waar een fort, het nog be staande Defensie, werd gebouwd. De hoofden met de Mohammedaansche bevolking verhuisden naar Kajcli doch behielden zeker gezag over de be volking in de binnenlanden: deze worden door Alfoeren bewoond en zijn nog weinig bekend, hoezeer de reis van Prof. Martin in belangrijke male tot vermeerdering onzer kennnis heeft bijgebracht. De bevolking, die op ongev. 10.000 zielen ge steld wordt, bestaat grootendeels uit heidenen; zij is voor een deel echter Mohammedaansch, terwijl ook enkele Christenen te Kajéli en Masa rété worden gevonden. Zij wordt verdeeld in vreemdelingen (Gehniasin of Gebdagan en uit de Alfoersche bergbewoners (Gebmelia of Gebvoeka). De laatsten zijn verdeeld in stammen of geslachten (fenna's) alle uit vrije menschen bestaande, daar sla vernij of pandclingschap op Boeroe niet bestaat. De man blijft altijd in zijn fenna; de vrouw gaat door huwelijk over in die van den man. Elke fenna wordt bestuurd door een matlea of gebba en zijn plaatsvervanger, perwies, die bij keuze uit de naaste bloedverwanten van den vorigen titularis door alle volwassene mannelijke leden der fenna worden aangewezen. De fenna bestaat weder uit een zeker aantal families (etnate of soa), onder worpen aan het toezicht van den oudsten maii nelijken bloedverwant, en die uit de fenna, de eigenlijke eenheid,onstaan zouden zijn'). De fenna's BOE-OET. Zie BOKKOL. BOEOL. Zie BWOOL. BOERANG-DALIEMA. Zie MANOEK. BOERANGIR, B vr. Manu. Zie SIRIH. BOERANGRANG. Berg op de grens van de Preanger regentschappen en de residentie Kra wang, 2184 M. hoog. Men vindt er de bronnen van de Tji-Lamaja. BOERCHET. Zie TKKKEN. BOERENG of BONTOD. Javaansche namen voor een waterhoentje, Gallinula cristala; het gewone waterhoentje, Gallinula chloropus, heet op Java Pro of Opel-opellan, op West-Sumatra Tioeng-ayer. Gallinula phoenicura wordt Sri-bombo genoemd. Op Sumatra heet de laatste soort Roea roea, op Oost-Sumatra bij de Maleiers Roa-roa. BOERLAGE. (JACOB GIJSBERT) Geb. te Uithoorn, 18 Nov. 1849. Na aan de Leidsche Universiteit zijne studiën volbracht te hebben, promoveerde hij 2 Juli 1875 in de wis-en natuur kunde op een proefschrift, getiteld: Bijdrage tot de kennis der houtanatomie. Van 1876 tot 1880 leeraar in de Natuurlijke Historie, eerst aan de Kweekschool voor Onderwijzers te Amsterdam, vervolgens aan het Gymnasium en de Hoogere Burgerscholen te Dordrecht, werd hij in 1881 aan gesteld als Conservator bij 's Rijks Herbarium te Leiden, waar hem in 1891 het onderwijs in de Indische Boomflora aan de Rijks-alumni voor het Boschwezen werd opgedragen, terwijl hij in 1894 tot onder-directeur der genoemde inrichting en privaatdocent aan de Leidsche Universiteit werd benoemd. Over zijne geschriften Zie BOTANISI '111. LITTERATUUR. BOERO-BOERO, Ti.kn. Zie PANDAN. BOEROE of BOELOE. Eiland ten w. van Ceram en Ambon gelegen, van welke eilanden het gescheiden is door Straat Manipa of Boeroe, tusschen 3"4' en 3°so' Z.B. en I2s°sß'en 127°15' 0.L., en behoorende tot de residentie Amboina. Het beslaat eene uitgestrektheid van meer dan 160 □ g. m. en wordt langs de geheele kust door koraalriffen omgeven, behalve aan den n.o. hoek, waar de ruime, veilige, ook voor groote schepen toegankelijke baai van Kajéli gelegen is. Van het 11. naar hel z. strekt zich een gebergte uit van archaeïsche vorming, dal zijne grootste hoogte be reikt bij het meer Wakollo, op ongev. 1150 m. op eene hoogvlakte van den Siël gelegen. Ten zuiden van dat meer verheft zich een sedimentair, vooral uit kalksteen opgebouwd gebergte, dat tot de zuidkust doorloopt en daar steil in zee af daalt en de waterscheiding van n. en z. vormt. Tal van kleine riviertjes ontlasten zich aan de n. en z.kust; onder dezen kan alleen de Waë Apoe of rivier van Kajéli belangrijk genoemd worden, daar zij tot 2 dagen stroomopwaarts be vaarbaar voor kleine prauwen is. In den drogen moesson verdwijnen de riviertjes of blijven slechts kleine beekjes over; in den regentijd treden zij bui ten hare oevers en, daar de mondingen door banken versperd zijn, doen zij op vele deden van tle kust moerassen ontstaan. Zulke moerassen, met sa goebosschen overdekt, vindt men vooral in de landschappen Kajéli, I.isela en Waë Sama. De voornaamste toppen in het zeer bergachtige eiland zijn de Tomahoe en de Siël, beiden op ongev. 2500 m. geschat. In den w.moesson heerscht op Noord-Boeroe regen, op Zuid-Boeroe droogte; in den 0.-moesson heeft het tegenovergestelde plaats. De belang- 1) De Mohammedanen van Kajéli beschou wen de soa als een afzonderlijken stam, niet als onderdeel der fenna. Het woord etnate wordt te Kajéli niet meer gebruikt; soa is daar, evenals op W. Ceram, gelijk aan fenna. BOE-OET. — BOEROE. 226 is dan gehouden met zijne medeplichtige te huwen. De kleeding der mannen bestaat uit een kort baadje zonder mouwen, van boomschors vervaar digd en uit een gordel van geklopte boomschors, terwijl zij op het hoofd een van tikar-blad ver vaardigd versiersel dragen. De strand-Alfoeren dragen nu meest een korten broek met ontbloot bovenlijf, waarover zij bij feestelijke gelegenheden een kort katoenen baadje dragen, terwijl zij de lange haren met een hoofddoek samenbinden. De hoofden dragen een langen broek en tot onder tle knieën hangende kabaai; vaak nog een borst rok. De vrouwen dragen slechts een sarong, bij feestelijke gelegenheden een lang katoenen baadje of kabaja, en hebben het haar in een wrong. Ringen versieren bij beide geslachten de polsen. Als wapenen voert de Alfoer een stok van ijzer hout, een scherp gepunt bamboeriet en een werp spies van ijzerhout met een scherp gepunt stuk bamboe aan het einde. Hakmessen, zwaarden en houten schilden dienen ook als wapens; thans komen ijzeren speren en geweren meer en meer in gebruik. De woningen dienen tot verblijfplaats eener familie, soms met 3 of 4 gezinnen, en zijn on middellijk op den grond gebouwd, met lage 0111 ---wandingen van ineengenaaide nipahbladen of boomschors, soms van gaba gaba (bladstee] van den sagoepalm). Zij bestaan uit één vertrek, met aan de kanten door nipahbladercn of katoen af geschoten vertrekjes voor elke familie en een voor de ongehuwde volwassen vrouwen. In het midden slapen de kinderen en volwassen ongehuwde man nen ; die ruimte wordt ook als kookplaats gebruikt. Slechts een paar deuren dienen om rook enz. uitte laten. Meubelen zijn er zoo goed als niet, en be staan uit een rustbank met kussens of houten rollen, potten en manden enz. Daar, waar vele sagoe boomen worden aangetroffen, is tle sagoe het hoofd voedsel; elders aardvruchten. Rijst en gierst wordt slechts zelden genoten, evenals dierlijk voedsel, het meest nog varkensvleesch en vleesch van den koesoe. In tijden van gebrek, die niet zeldzaam zijn, voedt de bevolking zich niet wortels en boom bladeren. De landbouw staat op lagen trap: visch vangst wordt weinig uitgeoefend, terwijl de jacht op herten en zwijnen vooral geschiedt om het vleesch te verkoopen. Door de vrouwen wordt lijnwaad geweven en gekleurd; zij weven ook stroolappen, spinnen en vlechten matten. De han del met Amboneesche burgers bestaat zoo goed als uitsluirend uit ruilhandel. Volksvermaken be staan vooral uit muziek en zang; alleen bij feeste lijke gelegenheden wordt er gemeenschappelijk gezongen (inafocka) in beurtzangen, door mannen en vrouwen uitgevoerd, en door twee onderschei den soorten van trommen, de toeba en de rabana, begeleid. De lego is een dans, door mannen alleen uitgevoerd, door zang en het slaan op tle toeba begeleid. Het menari is van vreemden oorsprong en een dans voor mannen en vrouwen, op de muziek van toebas, gongs en de tataboewan, een langwerpig vierkanten bak, waarin, in 2 rijen, 10 of 12 metalen bekkens op 2 slap gespannen koorden geplaatst zijn, die met 2 stokken gesla gen worden. De Alfoer van Boeroe gelooft aan een Opper wezen (Opo Geba Snoelat of Opo Lahatala), die een gezant, Nabiata, in oude tijden heeft afge zonden welke aan de menschen eenige voorschrif ten heeft gegeven. De ziel is onsterfelijk, en gaat zijn weder vereenigd tot bondgenootschappen, fenlolin's (fenna, lolin = groep) of foegmolin's (foeg = land, molm = achter, dus achterland), met een djahoe als hoofd, aan wien een hermolon is voegd. De namen dezer foegmolin's zijn: Kajéli, I.eiliali, Tagalisa, Lisella, Eogi, Masarété, Wae sama, Loemaëte. De foegmolin's Maroclat, Bara. Iloekomina, Paloemata, Tomahoe en Hat hebben geene Alfoersche bevolking. De djahoe's, aanvan kelijk volkshoofden, zijn tijdens het Ternataansch gezag tot den Islam overgegaan, werden, zooals bekend is, later gedwongen naar Kajéli te ver huizen, en hebben zich meer en meer gaan be schouwen als door hun geloof rechtmatige be heerschers der Alfoeren met wier huishoudelijke aangelegenheden zij zich echter niet inlaten. Hun gezag gebruiken de djahoe's, die thans alleen door de Mohammedanen te Kajéli gekozen wor den, hoofdzakelijk om inkomsten van de Alfoe ren te trekken. Deze bestaan in de tanate, eene vaste jaaiiijksche schatting in natura, op elke fenna rustende, en in heerendiensten of kwarts diensten, waartoe elke fenna verplicht is een of meer personen, kwarto's genaamd, ter hoofdplaats te leveren, die bij den djahoe voor den kost zonder loon moeten werken. Bij overgang tot den Islam vervallen deze verplichtingen. Huwelijken van personen, tot dezelfde fenna behoorende, zijn verboden (exogamie); de vrouw gaat door het huwelijk over tot de fenna van den man. Zij wordt gekocht van de fenna, waartoe zij behoort, voor eene huwelijksprijs, kaleli, ter waarde van ongev. ƒls0 —-ƒ3OO, die door den bruigom, in vereeniging met zijne fenna, betaald wordt, en aan hare ouders en de fenna, waartoe zij behoort, ten goede komt. De fenna blijft verantwoordelijk voor de richtige betaling der koopprijs. Het ge deelte dat aan de fenna komt, estop, wordt ge woonlijk alleen aan den matiewa en perwies uit gekeerd. Na het overlijden van den man hebben de leden der fenna recht de weduwe te huwen, de naaste mannelijke bloedverwant het eerst; met dien ver stande, dat het voor een jongeren broeder onge oorloofd is, om met de weduwe van een ouderen broeder te huwen. Voor het aangaan van een huwelijk laat de jongeling het meisje door het toezenden van pinang polsen; is het antwoord gunstig, 't geen blijkt uit het aannemen daarvan en het toezenden door het meisje van roko's (ml. sigaren), dan verzoekt hij de toestemming zijner ouders, en is die verkregen, dan wordt zijne fenna daarmede bekend gemaakt. Daarna gaan zijn vallei en het hoofd zijner fenna naar de fenna van het meisje; is dan over den huwelijksprijs overeenge komen, dan gaat de bruigom, met gevolg en hu welijksgift, naar de woning der bruid om haar te halen en naar zijne fenna overtebrengen, waarbij het gebruikelijk is dat de bruigom, in schijn vech tende, het meisje aan hare ouders ontneemt. De huwelijksplechtigheid bestaat hierin, dat de bruid een roko toebereidt en aansteekt, en de roko in den mond van den bruigom steekt, die dan eenige trekken doet, waarna de bruid hetzelfde doet. Gaat de roko niet uit, dan is dat een gelukkig teeken. Nadat een sirihpruim genuttigd is, is het huwelijk voltrokken, dat met een feest besloten wordt. Huwelijk bij schaking komt vaak voor. Monogamie is gebruikelijk; het trouwen met meer dan eene vrouw schijnt door den Islam ingevoerd en wordt slechts door aanzienlijken gevolgd. Echtschei ding komt alleen voor bij overspel; de overspeler BOEROE. 227 naar een plaats in den oceaan om geoordeeld te worden. Tusschenpersonen tusschen het Opperwe zen, dat niet rechtstreeks vereerd of aangeroepen wordt, zijn geesten en zielen van afgestorvenen; bovendien worden nog voorwerpen geëerbiedigd, die waarschijnlijk vroeger fetischen zijn geweest. Offers worden aan de geesten en afgestorvenen gebracht om hunnen bijstand in te roepen, zich met hen te verzoenen of hun dank te brengen, en bij elke onderneming, die de Alfoer wil beginnen. Priesters zijn bij hen niet bekend; de aanroe ping der geesten kan door iedereen geschieden, meestal in bedehuisjes op plaatsen, die heilig zijn. Echter komen onder hen wel Sjamanen voor, per sonen die bezield hecten te worden door geesten (sanane) op bepaalde plaatsen verblijf houdende, en de gave der profetie en geneeskunde be zitten. Ook op Boeroe zijn sommige handelingen verboden (poto), of zijn voorwerpen, zaken en plaatsen heilig en dus alle handelingen verboden (kom), waardoor die plaatsen ontwijd zouden worden. Poto is b. v. de namen van ouders en schoonouders te noemen; kom om bij zeker ri viertje nipahbladercn te halen, zonder vooraf gaand offer. Sasi eindelijk is eene godsdienstige handeling, waarbij men zijne grondbezittingen voor bepaalden of onbcpaalden tijd aan het Opperwe zen toewijdt en voar menschen ontoegankelijk verklaart. Bij begrafenissen moet onderzocht wor den of de dood ook te wijten is aan den een of anderen boozen geest; daar de mensch zich van deze bedienen kan om aan anderen ongelukken en ziekten te bezorgen wordt nagegaan wiens moeli of kesan (booze geesten) de schuld is van den dood en degene, die door dat onderzoek wordt aangewezen, moet aan de bloedverwanten van den overledene eene schadeloosstelling uitkeeren. Bij gemis aan getuigen werd vroeger een godsoordeel toegepast, bestaande in het gieten van gesmolten lood op de hand, die met een doek was bedekt; werd de hand beschadigd, dan was de schuld bewezen. Het zweren geschiedt door het uitspreken van een formulier, waarbij men de straf van het Opper wezen inroept, gepaard aan het drinken uit een kom, gevuld met water waarin zout, was, een kogel en een mes. zelfde fenna mag de familie de sagoebosschen wel verkoopen; dit geschiedt echter zeer zelden en meest wordt de voorkeur gegeven aan het gadei, het in pand geven van de sagoedoesoen, waarbij de geldschieter als interest de vruchten mag trekken, maar steeds gehouden is de doe soen terug te geven, wanneer de schuld wordt afgelost. Van vreemdelingen worden door tle fenna ook rechten geheven voor het visschen langs de kust en voor het aandoen van baaien en anker plaatsen in haar gebied. Litteratuur: T. J. Willer, Het eiland Boeroe. Amsterdam 1858; G. A. Wilken, Bijdrage tot de kennis der Alfoeren van het eiland Boeroe in Vcrhand. Bat. Gen. XXXVIII; Riedel, De «luik en kroesharige rassen 's Grav. 1886, bl. 1 vlg.; K. Martin, Reisen in den Molukken, Leiden 1894, bl. 251 vlg.; Med. v. het N. Zend. 111. BOEROEMON. Rivier, die op het Maleja gebergte in de afdeeling Padang-lawas van de res. Tapanoeli ontspringende, nabij de grens van de afdeeling Mandaëling, zich bij Oenteroedang met de Pané vcreenigt, welke rivier tot aan tle plaats, waar zij de Soengei Kanan opneemt, meestal nog Boeroemon genoemd wordt, om eerst daar weder den naam Pané aan te nemen. (Zie PANÉ). BOEROENG en BOERONG. Mal. woord voor vogel, en ter onderscheiding vaak bij verschillende vogelsoorten geplaatst. BOEROENG, Mak. Zie BANGBANG. BOEROENG-BIROE. Zie MENINTING WATOE. BOEROENG-DARA LAHOET. Javaansche naam voor eene Muskaatduif-soort, Myristicivora bicolor, op West-Sumatra Dara-laoet. Op de Aroe eilanden heet hij Verjau, op de Kei-eilanden Walor en op Goram Woetiean. Myristicivora luc taosa heet op Celebes Poetieja. BOEROENG-DAUN. Zie TIMAI-TINGGIH. BOEROENG GOENTING. Naan op Ceram voor Fregat vogels. BOEROENG-HANTOE. Zie DARIS. BOEROENG-MAS. Zie DOENEJ. BOEROENG-MATA-MERA. Zie TANGGO- I.IlTd. BOEROENG-MATI-AROE. Zie ATOEDA. BOEROENG-MATI-HITAM. Zie DOBERA. BOEROENG-MATI-KEPPENG. Zie GOB GOBI. BOEROENG-POEDING. Naam op Sumatra voor een 7 , //«(7/;'«-achtige vogel, Mixornisgttlaris; eene andere soort, Timulia pileata, wordt op lava I lawit of Gogo-stite genoemd. BOEROENG-TALI-KEPANG. Zie KEI.A JANG. BOEROENG TAROEM. Zie KALAJANG. BOEROENG-TIKOES. Zie LOWO. BOERONG. Een der Karimon-1 )jawa-eilanden, ook bekend onder den naam van Ossenbrugge's eiland. BOERONG BAYAU. Zie BETTET. BOERONG BINDALO. Zie TIMAI-TINGGIH. BOERONG-8001. Zie TRENDASAN. BOERONG-DAUN. Naam op Sumatra voor een lijster, Turdus cochinchintnsis; Turdus ana lis heet aldaar Biribba en Turdus melaiiocephalus, Boerong-lilin. De Javaansche naam van de Blauwe rotslijster, Turdus cyaneus, is Arrcng-arrengan. BÓERONG DEWATA. Maleische naam op Sumatra voor paradijsvogel. BOERONG-DJANTONG of PIDJANTONG. De gronden behooren aan de fenna; elk lid der fenna heeft echter het recht, ze te bebouwen en behoudt dat recht, zoolang de grond bebouwd blijft en kan ze aan de leden derzelfde fenna verkoopen, verhuren en verpanden. Ofschoon de fenna de gronden nooit aan vreemdelingen mag verkoopen, kan zij die wel tijdelijk tegen zekere retributie afstaan, waarvan veel gebruik wordt gemaakt door Soelancesche en Galelareesche im migranten. Op dezelfde wijze worden wel gron den door de eene fenna aan de andere in leen gegeven. De bosschen zijn ook eigendom der fenna en kunnen door de leden gebruikt worden; vreem delingen kunnen alleen tegen retributie tijdelijk daarop recht krijgen. De sagoebosschen of sagoe doesoen's zijn in eenen bijzonderen toestand; zij zijn in het bezit van eenige familiën (etnate of soa); alleen de leden dier families hebben recht sagoe te kloppen of gaba gaba te kappen en bla deren te verzamelen. Die familiën hebben echter het recht niet de sagoebosschen te verkoopen aan personen uit eene andere fenna en vallen deze bij het uitsterven der familie aan de fenna terug, 't geen echter niet het geval is bij de Mo hammedaansche soa's te Kajcli. Aan leden der- BOEROE. — BOERONG-DJANTONG. 228 en Wowoni, n. van Boeton, de grootsten zijn, en uit de aan den vasten wal van Celebes aan de z. punt van het z. o.lijk schiereiland liggende land schappen Poléjang en Rocmbia. BOETON. Eiland ten z.o. van het z.o.lijk schier eiland van Celebes, tusschen 4 0 25' en 5 0 45' Z.B. en 122 0 30' en i23°3o' O.K. Het is ongeveer 861/2 D geogr. mijlen groot. Het is aan de w.zijde door de niet zeer wijde en door den sterken stroom en slechten ankergrond voor de groote vaart ongeschikte straat Boeton van het eiland Moena gescheiden. Aan de o.zijde vindt men de baai van Kalesoesoe, ook wel Dwaalbaai genaamd. Het eiland is zeer bergachtig en met bosschen bedekt. De hoofdplaats Boeton, ook wel Bolio en Kalagoesang genaamd, ligt aan de z w.zijde van het eiland aan den z.lijken ingang van straat Boeton. De bevolking is vermoedelijk nauwer ver want aan de Alfoeren van het z.o. schiereiland van Celebes, dan aan de Boegmeezen en Makas saren. Die bevolking is Mohaminedaansch; hare hoofdmiddclcn van bestaan zijn handel en scheep vaart, waartoe de bcnoodigde prauwen op het eiland zelf gemaakt worden. De uitvoerartikelen, voortbrengselen van Boeton, zijn hoofdzakelijk: tripang, schildpad, koffie, was, agar-agar, bing koeroe-wortels, sagobast, paaiden, buffelhuiden en hoorns, haaivinnen en ruw katoen; de voornaam ste invoerartikelen zijn rijst, opium, ijzer- en aarde werk, en Europeesche garens en lijnwaden. Boe ton wordt geregeld door de stoomschepen der Pakctvaartmaatschappij aangedaan. Litteratuur: Beschrijving en geschiedenis van Boeton, door A. Ligtvoet, met kaart, in de Bijdr. I. t. 1. en vlk. v. N.-1., IVe Ser. I. bl. I vlg. BOEWA. Zie BOEA. Eveneens voorde samen stellingen met BOEWA. BOEWA. Zie BIEJAWAKH] BOEWAGANG, Mak. Zie KEMBANG BOE GANG. BOGEM, Jav. Zie PEDADA. BOGOE, 801. Mong. Zie KAJOE KAMBING. BOGOR. De oorspronkelijke inlandsche naam van Buitenzorg, dat door de inlanders nog altijd zoo wordt genoemd. BOGOR, Jav. Zie GEBANG. BOGORAMÉ. District van de afdeeling en liet regentschap Pati van tle residentie Japara; het districtshoofd is gevestigd te Djakenan. De opper vlakte van het district bedraagt 19.583,92 hecta ren of ruim 3/-2 Cl geogr. mijl. BOGOWONTO. Rivier op Java, ontspringende aan de zuidelijke helling van den berg Soembing in de afdeding Ledok van de residentie Bagelen; zij stroomt verder door die residentie en vormt nabij haar monding de grens tusschen dat gewest en Djokjakarta. Deze rivier heeft een historische bekendheid gekregen, doordien in den Java-oorlog van 1825 —30 de hoofd-opstandeling Dipo Negoro haar niet wilde overtrekken om redenen van bij geloovigen aard, wat zijn gevangenneming, waar mede een eind aan dien oorlog kwam, mogelijk heeft gemaakt. BOH KERÈH, Atjeh. Zie KEMIRI. BOHOROK. Landschap, behoorende tot de onder-afdeeling Boven-Langkat van de afdeeling Dcli der res. O.kust van Sumatra. Dit landschap vormt de uiterste z.w.hoek van die afdeeling. I>c gelijknamige hoofdplaats is gelegen aan de Wan poe-rivier. BOJAN. Hoofdplaats van de afdeeling Batam Collectiefnaam door de Maleiers op West-Sumatra, aan honigvogels van het geslacht Arachnothera gegeven, terwijl de Soendaneezen hen bestempe len met den naam Klatjes en de Beadjoe-dajaks op Borneo hen Talasak noemen. BOERONG-GADING. Zie BOERONG-KIKKI RIMBO. BOERONG-GAJA. Zie BANGOE. BOERONG-HANTOO. Zie DARIS. BOERONG-KALADI. Zie BAMBANGAN. BOERONG-KAMBING. Zie BANGOE. BOERONG-KAPAS-KAPAS. Zie BENTET. BOERONG-KASOEMBA. Zie KASSOEMBO. BOERONG KIEKI. Zie ANGKA-ANGKA. BOERONG KIEKI RIMBO. Naam door Ma leiers uit de omstreken van Padang aan een rhi noceros-vogel, Anorrhinus ga/critus gegeven, bij de Maleiers in Oost-Sumatra Klihingan; wordt op Sumatra ook Toko en Boerong-gading ge noemd. BOERONG KOEBANG. Zie SLING. BOERONG KOEDOK. Naam in West-Sumatra voor eene Gaai-soort, P/atvlophtis coroualtis. BOERONG KOEMBANG. Collectief-naam in West-Sumatra voor honigvogels uit de geslachten Aethopyga en Chalcostelha. (Zie MANOEK en CHESS). BOERONG-LILIN. Zie BOERONG-DAOEN. BOERONG-MATI-KAWAT. Zie OKAN. BOERONG-OEDANG. Zie RADJA-OEDANG. BOERONG-OONDAN.ZicINGGANG-PAPAN. BOERONG-PALANO. Zie I'IPl-KOEREJAN. BOERONG-PAPA. Zie IiENTET. BOERONG-POECHONG. Zie CHANGA. BOERONG-POODING. Naam op Sumatra voor een kwikstaart, Motacilla a/ba. Aldaar heet Mo tacilla leucopsis, Kachichi. Motacilla speciosa wordt op Java Chenginging of Kingking genoemd; Mo tacilla /lava, Bessit. BOËRONG-SIANG. Zie I'OEHR. BOERONG-SWANGI. Zie PANGANG-KAKO. BOERONG-TAMPO-PINANG. Maleische naam op Sumatra voor een op eene papegaai gelijkende gekuifde groengekleurde vogel, Caliptomena viri dis, op West-Sumatra Oelah-oelah-daocn. Komt ook op Borneo en het indische vasteland voor. BOERONG TAUN. Zie AHLO. BOERSIL. Zie MELIWIS. BOETA-BOETA, Mal. Zie KAJOE KOEDA. BOETOEN of BOETON, Mal. en Jav.; MODJOEI, Tem.; BITOENG, Mal. Mi-a.; WI TOENG,Ai.f. Mkn.; 'I'AIK »E, Amu. Wit. : DANA of DJINA, Amu. AROB. De Soendaneesche naam Songgom geldt voor verschillende soorten van het geslacht Barringtonia. Parringlonia speciosa Linn., Fam. Myrtaccac. Boom met groote bladeren in geheel '/.. Azië in de kuststreken algemeen. In de Molukken wor den de groote bladeren gebruikt om spijzen te bedekken en van de fijn gemaakte, saponiue be vattende, zaden maakt men een deeg tot het van gen van visschen. De Javanen persen uit deze een lijmslof, die als vernis gebezigd wordt. BOETON. Een der bondgenootschappelijke landen, behoorende tot het Gouvernement van Celebes en onderhoorigheden. Het staat onder het bestuur van een sultan, die bijgestaan wordt door een raad van rijksgrooten, welke raad de sultans kiest. Het wordt gevormd door het eiland Boeton met eenige nabijliggcnde eilanden, van welke Moena, Kambaëna, beiden bewesten Boeton, BOERONG-DJANTONG. — BOJAN. 229 schillende rangen worden bovendien door de kleu ren van pajoengs en vlaggen aangeduid. Onder geschikt aan hen zijn de hoofden van wijken, op Ambon en de Oeliasers kapala soa geheetcn; in de door Alfoeren bewoonde streken zijn het dikwerf de oudsten van gezinnen, aan wien eenig gezag is toegekend. In de afdeelingen Ambon en Saparoea vindt men bovendien zoogenaamde bur gers, zijnde afstammelingen van Europeanen en inlanders, vroeger wegens bewezen diensten van elke verplichting ontheven en thans allen bij de schutterij ingelijfd en onder eigen sergeant-wijk meesters staande (zie AMBONEEZEN.) De oorspronkelijke bewoners der Ambonsche eilanden hadden reeds in de vroegste tijden aan raking met Tematanen. Tidoreezen, Javanen en Makassaren, die deze oorden bezochten voor den ruilhandel in specerijen en waarvan de beide eer sten zich op meerdere plaatsen vestigden en de omwonende bevolking onderwierpen. Na de ont dekking van Ambon door Antonio d'Abreu in 1512 kwamen ze in het bezit van Portugal, het geen voortduurde tot het einde der 16" eeuw. In 1599 verscheen de Hollandsche Admiraal Van Waerwyck te Hitoe Lama en werd hem toegestaan aldaar handel te drijven. Reeds in het volgende jaar riepen de hoofden van Hitoe de hulp in van Steven van der Hagen om de Portugeezen te verdrijven, met dit gevolg, dat den 23" 11 Fe bruari 1605 het kasteel te Kota Laha op Leitimor werd veroverd en Frederik Houtman als eerste Gouverneur optrad. De hoofdzetel der Compagnie was toen te Ambon gevestigd en het verder uit gebouwde fort ontving den naam van Nieuw- Victoria. Al spoedig werd met de voornaamste hoofden een verbond gesloten voor den alleenhandel in specerijen, welke tegen vaste prijzen, met uitslui ting van andere natiën, geheel aan de Nederlan ders zou worden afgestaan en aldus werd de kiem gelegd van een monopoliestelsel, dat tot groote willekeur en tal van onrechtmatige handelingen heeft geleid. Nu eens waren het de lage prijzen, somwijlen nog beneden het vastgestelde bedrag uitbetaald, waarvoor het product moest geleverd worden, dan weder strenge bevelen tot gedwon gen aanplant, en niet het minst de uitroeiing van overtollige boomen, als men in het vaderland voor te grooten aanvoer beducht was en waartoe, onder den naam van Hongi, langdurige vernielingstochten werden ondernomen, die in meerdere of mindere mate medewerkten om het volk te verarmen en te verbitteren en herhaaldelijk oorzaak waren van verzet, dat met geweld moest worden onderdrukt en van weerszijden met groote wreedheden gepaard ging. Het meest bekend zijn als zoodanig de op stand van Kakiali, welke in 1634 en die onder Toeloekabesi, welke in 1646 met den dood dier aanvoerders eindigden. Deze toestand bleef bestaan tot 1796, toen de Engelschen zich van Ambon meester maakten en er tot 1802 verbleven, om later nogmaals van 1810 tot 1817 aldaar het bewind te voeren. Onder de Engelsche Gouver neurs Farquehar en Mackenzie werden mildere bepalingen toegepast, maar met de teruggave van alle bezittingen aan de Nederlanders in het laatste jaar moesten de vroegere regelingen weder worden ingevoerd. Dit had een opstand op Saparoea ten gevolge, waarbij de resident Van den Berg met alle Europeanen benevens de geheele bezetting van het fort Duurstede vermoord, de van Ambon I Januari 1891 is alhier de nieuwe hoofdelijke belasting ingevoerd (zie onder AMBOINA). AMBO. Zie: DJAMOEDJOE. AMBOENG-BËRAS. Naam door Verbeek (Jaarboek v. h. Mijnwezen. I. 1881. bl. 118) ge geven aan een bergketen, lot het Barisan-gebergte behoorende (residentie Palembang, afd. Rawas en Lebong) en welke, volgens 1). D. Veth (Sumatra exped. Aardr. beschrijv. v. Midden-Sumatra bl. '5 1 ) slechts aan een voortop van dat gebergte eigen is. AMBOINA. Naam door de Portugeezen gege ven aan het eiland Ambon en wellicht zijn oor sprong dankende aan eene omschrijving in het Maleisch van den bij de inlandsche bevolking gebruikelijken naam van Nocsa Jafoono = Nevel etland, door amboen, emboen of embon, dat zooveel als ilanw of nevel beteekent. Na de inbezitneming der Molukken door de Nederlanders bleef die naam behouden en in alle officieele stukken van vroegcren of lateren tijd wordt geen andere ge bezigd. Daar men op de plaats zelve uitsluitend van Ambon hoort spreken, zoo is hieronder bij het woord Amboina alleen de residentie beschre ven en voor het eiland en de hoofdplaats de plaatselijke benaming behouden. AMBOINA. Residentie in het oostelijk deel van den Archipel, bestaande uit een reeks eilan den in de Banda-zee, gelegen tusschen 2°3o' en B °3o' Z.B. en 125°45' en 135 0 0.L., welke aan de Zuid- en Oostzijde begrensd worden door den Indisehen Oceaan, aan de Noordzijde door de Ceram-zee van de residentie Ternate zijn geschei den en zich westelijk uitstrekken tot aan de Mo 'uksche zee. Volgens eene zeer globale berekening wordt de oppervlakte geschat op 890.2 Q geogr. mijlen, en in het Kol. Versl. over 1894 opgege ven als 934.6 □ geogr. mijlen Het bevolkingscijfer bedroeg onder uit. Dec. 1892 : 2294 Europeanen en daarmede gelijkgestelden, 266.300 inlanders, 1165 Chmeezen, 674 Arabieren en 11 andere vreemde oosterlingen, of in het geheel 270.444 zielen. Administratief is deze residentie verdeeld in 9 afdeelingen: 1. Amboina, het eiland van dien naam; 2. Saparoea, met Oma en Noesa-I.aut; 3- R'ajéli, Oostelijk-Boeroe en Amblaoe; 4. Masa rete, Westelijk-Boeroe; 5. Kairatoe, West-Ceram me t Manipa, Kélang en Boano; 6. Wahaai, het noordelijk deel van Midden-Ceram; 7. Amahei, het zuidelijk deel van Midden-Ceram; 8. de Banda eilande,, met Oost-Ceram, Ceram-Laut en Goram; en 9. de Aroe-, Kei-, Tenimber- en Zuidwester eilanden. De twee eerste afdeelingen, benevens de Aroe-eilanden, worden bestuurd door contro leurs en de Banda-eilanden door eenen assistent resident; overal elders staan posthouders aan het hoofd, behalve te Wahaai, alwaar de luitenant kommandant tevens civiele gezaghebber is. De inlandsche bevolking bestaat uit Christenen, Mohammedanen en Alfoeren. Zij woont nagenoeg overal in kampongs of negorijen, waarvan gewoon lijk elk eene op zich zelf staande gemeente vormt, onder een eigen hoofd of regent, met den titel van Radja, Patih, O rang Kaja of Gezaghebber; deze meer bijzonder bij minderjarigheid of ont stentenis van den wcrkelijken titularis. Die hoof den worden door de bevolking gekozen en ont vangen van Gouvernementswege een acte van aan stelling. Hun onderscheidingsteeken bestaat in een stok met gouden of zilveren knop, waarop het Nederlandsche wapen is gegraveerd; de ver- AMBI.AOE. — AMBOINA. 23 bruik, die door het volk niet worden gebezigd, en dat zijn termen, die betrekking hebben op den vorst, tot wien of over wien wordt gespro ken. De adel zegt voor: het huis des konings, ki baloi ing kolano, het volk daarentegen: ki komalid in datoe. De laatste uitdrukking is deftig, en het spraakgebruik komt overeen met het Krama-inggil van het Javaansch en de hooge woorden in het Maleisch. Het 8.-M. sluit zich aan bij de spraak der Alfoeren van de Minahasa (Zie BOELOESCH), maar een groot deel der stamwoorden verschilt van die der Minahasa'sche verwanten. Bron: De taal in Bolaang-Mongondou, door (de Zendelingen) N. Ph. Wilken en J. A. Schwarz, in de Mededeelingen vanwege het Ned. Zend. gen., Deel XII, 1868. BOLANG, S.U.MI. Zie KEI.ADI. BOLANG-BANGKA of B. OEKI. (Eig. BO LAANG-BANGKA). Rijkje op het noordelijk schiereiland van Celebes, ten oosten van Bolang- Mongondo, tusschen de Minahasa en de assistent residentie Gorontalo gelegen, en behoorende tot de residentie Menado. De bevolking wordt geschat op ± 300 zielen, onder het bestuur van een radja. BOLANG-ITAM. (Eig. BOI.AANG-ITAM). Rijkje op het noordelijk schiereiland van Celebes, tusschen de Minahasa en de assistent-residentie Gorontalo gelegen en behoorende tot de residentie Menado. De bevolking wordt geschat op ± 3000 personen, die deels in het bearbeiden van goudmij nen, deels in het bebouwen van rijstvelden hun bestaan vinden en onder het bestuur van een radja staan, die gehouden is aan acten van verband en bevestiging dd. 7 Oct. 1875, te vinden Bijbl. Hand. Stat.-Gen. 1878/79 n°. 71, 6—7. BOLANG-MONGONDO. (Eig. BOLAANG MONGONDOW). Rijkje, dat zich over de ge heele breedte van het noordelijk schiereiland van Celebes uitstrekt en behoort tot de residentie Menado. Het grenst ten noorden en noordoosten aan de Minahasa en ten westen aan Bolang- Oeki en reikt aan de eene zijde tot de zee van Celebes en aan de andere tot de Moluksche zee. Aan het hoofd staat een vorst met den titel van Radja of Datoe, die wel is waar door de hoofden wordt gekozen, maar door den Resident van Menado namens het Nederlandsch-indische gouvernement in zijne waardigheid moet worden bevestigd; hij heeft zijn zetel te Kotabangon, on geveer in het midden des lands gelegen, tevens de verblijfplaats der adellijken met hunne volge lingen. In het bestuur wordt hij bijgestaan door een rijksraad van drie leden, wier benoeming evenzoo van Gouvcrnementswege dient bekrach tigd. Het staatje is verdeeld in vier afdeelingen: Kotabocna, Pasi, I.olajan en Rolaang: in de drie eersten wordt het hoogste gezag uitgeoefend door panghoeloe's, in de laatste door een djoegoegoe. Het karakter van het land is bergachtig met een smalle strook alluvialen grond langs het niet zeer breede strand, die spoedig overgaat in een glooiend terrein, dat, voortdurend stijgende verder hinnenwaarts eene hoogvlakte vormt, welke door hooge bergen wordt ongeven en alwaar hel meeren deel der bevelking, over vele negorijen verspreid, is samengedrongen. Onder die bergen zijn de Sia, Ambang, Tocdoemolantoen, Mintoe en Awana, de hoogste. Tal van beekjes en rivieren stroo men hiervan in alle richtingen af, waaronder de Lombagin met haar zijtak Ongkag en de Pol der residentie Riouw op het gelijknamige eilandje ten westen van Batam, standplaats van den con troleur en van een luitenant der Chineezen. De naam is ontleend aan eene vroegere nederzetting van Heden van Bawcan, in deze streken algemeen als Bojan (Engelsche verbastering van Boedjang, losse werkman) bekend. BOJO, Mak. Zie TIMOEN. BOJO KARAPOE, Mak. Zie TIMOEN. BOJOLALI. Afdeeling van de residentie Soe rakarta, bestaande uit de regentschappen Bojo lali en Ampel; zij beslaat het noordwestelijk ge deelte van genoemd gewest, en heeft een zeer onregelmatigen vorm, daar verscheidene gedeelten er van geënclaveerd liggen van de residentie Se marang, waarvan de afdeeling Salatiga met een scherpen hoek in de afdeeling Bojolali inspringt, en waarvan ook wederom enkele gedeelten in laatstgenoemde afdeeling geënclaveerd liggen. BOJOLALI. Regentschap van dien naam, be staande uit de districten Bojolali, Toemang, Ban joedono, Koeripan en Djatinom. Dit regentschap wordt grootendeels gevormd door de O.lijke uit loopers van den Merapi en de tusschengelegen valleien. De voornaamste rivier is de Kali Pépé, die ook langs de hoofdplaats Bojolali stroomt, en welke rivier het geheele regentschap van w. naar o. doorstroomt, even als eenige andere van minder belang, om lager, buiten de afdeeling, in de Solo rivier te vallen. In dit regentschap zijn 15 euro peesche landbouw-ondernemingen op in huur uit gegeven gronden, waarop hoofdzakelijk koffie en cacao, maar ook suiker, indigo en een weinig tabak worden geteeld. BOJOLALI. Hoofdplaats van de gelijknamige afdeeling, tevens regentschaps- en districts-hoofd plaats. Deze plaats, ongeveer 420 M. boven den zeespiegel gelegen, staat bekend als zeer gezond. Vroeger was er een fort met een kleine bezetting, doch dit is in 1878 uit de rij der permanente ver sterkingen vervallen, en aan het civiel bestuur overgegeven. Sedert zijn er de lagere school en het post- en telegraaf kantoor in gevestigd. Bojolali ligt aan den vroeger zeer drukken, maar sedert den spoorwegaanleg veel van zijn belang ver loren hebbenden grooten weg van de Vorsten landen naar Semarang, en is thans door een stoom tramweg met de hoofdplaats Socrakarta verbonden. BOJO PAMPOENA, Mak. Zie KABOE. BOKKOL. Javaansche naam voor eene Eek hoornsoort, Sciurus insignis, in het Maleisch op Sumatra Toepci tanah, soms Lary, waarschijn lijk in scherts. De Soendaneezen noemen hem Boc-oet. De Javaansche naam voor groote Eek hoorns, Sciurus albiccps en Sciurus bicolor, is Jelarang; de Soendaneezen noemen de laatste Bad jing djalarang; de Maleiers aan de westkust van Sumatra Toepci djandjang, op de oostkust Topai galang prahoe. De Dajaks aan de Doeson-rivier op Borneo noemen eene variëteit van Sciurus albiceps, Marauw; de Beadjoe-Dajaks, Mengkas. BOXKREK. Javaansche naam van een Kruip lijster, Pomatorhinus montauus. BOKO. Zie SCHILDPADDEN. BOLAANG-MONGONDOUSCH. In het rijkje Bolang-Mongondo doet zich het opmerkelijk ver schijnsel voor, dat een zeer klein deel der be volking trouw is gebleven aan het gebruik van het Oud-Mongondousch, waarvan het hedendaag sche Mongondousch grootelijks verschilt. Verder zijn er thans enkele woorden bij den adel in ge BOJAN. — BOLANG-MONGONDO. 230 het inzamelen van was en vogelnestjes, de goud winning, het draaien van touw, het vlechten van matten, het knoopen van vischnetten en het smeden van ijzer. Andere voortbrengselen zijn goede houtsoorten als: gofasa-, ijzer- en lenggoea hout en ook worden uit het eigenlijke Mongondo wel paarden uitgevoerd. In vroeger tijd voerden de bewoners herhaaldelijk krijg met de aangren zende Minahasers en hadden deze zelfs voor een deel onderworpen, maar na de vestiging der Neder landers te Menado is daaraan voor goed een einde gekomen. Litteratuur: Vooral Deel XI, XII, XX en XXV der Mededeel. Ned. Zend. Genootschap, verder Tijdschr, Batav. Gen. Dl. XIII en Tijdschr. Aardr. Gen., ie serie, Deel VIL BOLANGO. Belangrijke rivier in Gorontalo (Noord-Celebes), ontspringende op het ongev. 4000 voet hooge Tilongabila-gebergte, aanvanke lijk onder den naam Mongiïlo z.w. stroomende, en na hare vereeniging met de Pilongalapa den naam Bolango of Tapa voerende. Weldra neemt de rivier, wier gemiddelde breedte 40 el bedraagt, een z.waartsche richting en ontvangt door een kanaal het water van het meer van Limbotto en stort zich, na hare vereeniging met de Bone bij de hoofdplaats Gorontalo in zee. Ofschoon op vele plaatseD zeer ondiep, is zij echter voor in landsche kano's bevaarbaar. Hare belangrijkste zijtak is de Longaio. Eene beschrijving wordt ge geven door v. Rosenberg, Reistogtcn in Goron talo, Amst. 1865, bl. 5. BOLANG-OEKI. Zie BOLAANG-BANGKA. BOLANO. Boegineesche enclave in het rijkje Moöeton (Noord-Celebes), bewoond door ongev. 1000 zielen, gelegen aan 2 meertjes, Telaga Batoe daka en T. Bolano-sawoe; het eerste zoet water, het tweede zout water bevattende. De bewoners hebben steeds hunne onafhankelijkheid weten te bewaren tegenover Moöeton, waar het Mandha reesch element de boventoon heeft; zij worden bestuurd door eene vorstin, die in het bezit is van rijkssieraden en talrijke rijksgrooten naast zich heeft. Een gelijknamig onbeduidend riviertje ver breedt zich tot het zoetwatermeer en mondt in het zoutwatermeer uit. Zie v. Hoëvell, Tijdschr. Aardr. Gen. 2e Ser. IX, bl. 352. BOLAT, 801. Mono. Zie GOFASA. BOLÉMA. Zie WILI-WILI. BOLÈT, Oost-Java. Zie OEBI KAJOE. BOLIOHOETÖ. Hoogste top, op meer dan 2000 m. geschat, van de n.lijkste bergreeks in Gorontalo. De vanouds bekende goudmijnen van Socmalata liggen in het Boliohoeto-gcbergte. BOLOEK. Zie KECHOEBOE. BOLOH, I.IIKB. Sum. Zie BAMBOE. BOMPRANG. Maleische naam op Oost-Sumatra voor den Ottermarter, Cynogall Bennettii van Bor neo en Sumatra: wordt ook Prang-prang ol Mom prang genoemd. Bij de Bejadjoe-Dajakkcis op Zuid-Borneo wordt het dier Mampalon genoemd. Komt slechts op de twee genoemde eilanden voor, leeft aan de oevers van de rivieren en langs de zee, duikt goed, klimt ook op boomen en kan met recht een omnivoor genoemd worden. BOMPRANG. Zie ANDJING-AVEK. BONANG. Desa op Java, aan het strand van Rembang, 5 palen beoosten Lasem. Deze plaats was eenmaal de zetel van Makhdoem Ibrahim, zoon van Soenan Ngampcl, die zich door zijn ge loofsijver en bekeering van vele Javanen tot den gar of grensrivier met de afdeeling Amoerang der Minahasa, die beiden in de Celebes-zee uitmon den, tot de grootste gerekend worden; ook deze zijn echter slechts gedeeltelijk en niet eens altijd voor kleinere prauwen bevaarbaar. Grootere meren zijn het meer Danau nabij de negorij Pasi, het meer Pononotakan niet ver van Motongkat en het meer Iloloi in het Mahatoes-gebergte, dat 8.-M. van de Minahasa scheidt. Bovendien wor den uitsluitend in die hoogvlakte begaanbare wegen aangetroffen, daar de paden, welke naar Bolaang en Kotaboena afdalen, weinig meer dan gehakte of door dieren gemaakte openingen in het dichte woud kunnen genoemd worden of zich langs de steile oevers van een voorbijsnellenden stroom slingeren. De geheele zuid- en zuidoostkust wordt inge nomen door tle afdeeling Kotaboena, die vooral belangrijk is wegens de goudmijnen, waar het erts uit diepe kuilen wordt opgegraven en later ge zuiverd; de bevolking schat men op ± 1000 ge zinnen en Chineezen, Boegmeezen en Goronta leezen komen er met inlandsche vaartuigeu veel handel drijven. De afdeeling Pasi strekt zich ten noorden en de afdeeling Lolajan ten zuiden van Kotabangon uit: de eerste is bevolkt door ± 5000, de tweede door ± 3000 gezinnen, hare grootste negorijen zijn: Majog, Kopandakan, Matali en Pontodon. De afdeeling Bolaang begrenst de ge heele noordwestelijke kust en heeft dr 1000 ge zinnen; ten oosten der gelijknamige hoofdplaats is te Soemojit nog eene Bantikschc nederzetting. De hoofden en bevolking hebben reeds voor een aanzienlijk deel den mohammedaanschen gods dienst aangenomen; niettemin zijn er nog vele Alfoeren, die van eenige afwijking van hunne voorvaderlijke gewoonten niets willen weten. In menig opzicht komen de zeden en gebruiken, o. a. het houden van foso's of offerfeesten, het raadplegen van walian's of priesters en prieste ressen, enz., overeen met die, welke vroeger in de Minahasa gevolgd werden; maar tle taal is geheel verschillend, ofschoon tal van woorden en woordvormen op verwantschap duiden. Vooral de bewoners der hoogvlakte, die krachtig en gespierd zijn met regelmatige trekken en niet te donkere huidskleur, vertoonen veel overeenkomst met de bergbewoners der Minahasa. Scherper dan daar is evenwel de afscheiding tusschen den adel (bangsa) en het volk (nonob). Van den adel worden zelfs vier graden onderscheiden: bangsa timpal, b. mamonto, b. papoetoengan en b. mang gopak: de drie eersten mogen met de familie van den vorst huwen, uit de laatste wordt de scdaha gekozen, die bij afwezigheid van den radja te Kotabangon het bevel voert. Ook de negorij hoofden behooren hiertoe gedeeltelijk, hoewel enkelen uit het volk zijn voortgesproten. Aan den vorst is het zelfbestuur van zijn rijk overgelaten; alleen zware vergrijpen worden door den landraad te Menado berecht. In den vorm van hoofdelijke belasting betaalt hij een zekeren cijns aan het Nedcrlandsch-Indisch gouvernement. Hoewel beweerd wordt, dat de hoofden eenige vaste inkomsten genieten als: een zeker bedrag van elk gezin, een aandeel in de opbrengst der goudmijnen, boeten als straf opgelegd en ver plichte diensten, beschikken zij vrij willekeurig over de eigendommen der bevolking. Behalve mei 'te teelt van rijst, maïs, cacao, koffie, katoen en vooral van tabak, houdt deze zich onledig met BOLANG-MONGONDO. — BONANG. 231 (Reistogten in Gorontalo, Amst. 1865 bl. 4) ont springende in het hooge n.o.waarts van den Ka bila liggende bergland. Door tal van spruitjes gevoed, stroomt zij aanvankelijk z.waarts en van het punt waar zij de vlakte intreedt, tot hare vereeniging met de Bolango bij de hoofdplaats Gorontalo in w. richting, en stort zich daarna in zee. Bij de monding is zij 450 el en bij de ver eeniging met de Bolango 400 el breed. Zij is echter zeer ondiep, maar kan tot tle hoofdplaats met kleine inlandsche prauwen, en dan nog ii/ 2 dag met kano's (blotto) worden opgevaren. BONERATE. Een der z.o.lijk van Saleier ge legen, en tot de afdeeling van dien naam behoo rende eilanden. Het is van genoeg belang om geregeld door de stoomschepen van de Paket vaart-Maatschappij aangedaan te worden. BONGAAISCH CONTRACT. Verdrag, den ißen Nov. 1667 door Speelman in zijn legertent, tusschen Bongaai (Boengaya) en Barombong, twee kampongs in het rijk van Gowa of Makasser (Zuid-Celebes), gesloten met Hassanoeddin, vorst van Gowa, en waartoe kort daarna tal van Ma kassaarschc en Boegineesche vorsten toetraden. Dit contract, waarbij de macht van Makasser voor goed werd gebroken en dat in 1824 onder V. d. Capellen is vernieuwd, maakt nog den grondslag uit van de betrekkingen tusschen het Gouverne ment en de bondgenootschappelijk en leenroerige landen in Zuid-Celebes. De tekst van het con tract vindt men o. a. bij Valentijn Oud en Nieuw O. Indien. Uitg. Keyzer 111, bl. 144. Zie verder onder MAKASSER. BONGKANG. Naam op lava voor een Mieren leeuw, Myrme/eou. Dit dier graaft in het droge zand een trechtervormig kuiltje; op den bodem wacht het zijn prooi, in den vorm van kleine insecten, die in den trechter storten en door het losse zand belet worden te ontsnappen. BONI (BONÉ). Leenroerig land, behoorende tot het Gouvernement van Celebes en Onderhoo righeden, en bestuurd door een vorst of vorstin, die tevens het bestuur voert over Boni's ontler hoorigheid Lamocroe. Boni is gelegen op hel 1.w. ---------lijk schiereiland van Celebes aan den w.lijken oever van de golf, die aan dat rijk zijn naam ontleent, en wordt ten n. begrensd door Wadjo, ten w. door de onderhoorigheid l.amoeroe en de afd. Noorder-districten van Celebes, ten z. door de afd. Ooster-districten van Celebes, en ten o. dooi de golf van Boni. Boni, dat een oppervlakte heeft van ruim 120 O Geogr. mijlen, is grootendeels met bergen bedekt, doch de kustlanden zijn vlak en laag en hier en daar zelfs moerassig. Langs de geheele kust liggen koraalbanken, die bij eb droogkomende, koortsverwekkende uitwasemingen verspreiden. De binnenlanden worden als vrucht baar geroemd; de kustlanden minder. De hoofd plaats Boni ligt in het binnenland, op ongeveer 6 uren gaans afstand van de havenplaats Badjoa. Aan de rivier Tjenrana, die gedeeltelijk de grens met Wadjo volgt, ligt nog de niet onbelangrijke handelsplaats Pompanoea. Overigens bevat Boni geene meldenswaardige plaatsen, behalve misschien de rotsvesting Pascmpa. (Zie voor de aardrijkskun dige beschrijving van Bord onder CELEBES). Geschiedenis. Hoe en wanneer het rijk van Boni ontstaan is, valt niet met zekerheid te zeggen. Wij weten alleen, dat vermoedelijk op het eind van de 16e eeuw een verbond gesloten werd tusschen Boni, Wadjo cnSopèng, waarschijnlijk gericht tegen Gowa. Islam onderscheidde. Hij is in de geschiedenis bekend onder den naam van Soenan Bonang, stierf omstreeks 1488, en is te Toeban begraven, waar men nog zijn vrij goed onderhouden graf aanwijst. Zie ook onder GAMELAN. BONANG-BONANG (IKAN). Zie KATOENKO (IKAN). BONDGENOOTSCHAPPELIJKE LANDEN. Landen, behoorende tot het Gouvernement van Celebes en Onderhoorigheden, en over de geheele uitgestrektheid van dat gewest verspreid. De grond slag der betrekkingen tusschen het Gouvernement en die landen is het in 1667 door Speelman tot stand gebrachte, en in 1824 onder den C.ouv.- Gen. Van der Capellen hernieuwde vredes- en bondsverdrag, bekend onder den naam van Bon gaaisch tractaat. (Zie aldaar.) Tegenwoordig bestaan die landen uit de volgende rijken: Goa, Barroe. Laïkang, Soppeng, Adja Tapparang, Mandar, Kaïli, Tontoli of Toli Toli, Loewoe, Laiwoei of Kaudari. Boeton (met de op den vasten wal gelegen land schappen I'oléjang en Rocmbia), Bima, Soembawa. Dompoe, Sanggar, Wadjo en Masinrimpoeloe. BONDJOL. Zuidelijkste onderafdeeling van de afdeeling Loeboe Sikaping en Rau van de resi dentie Padangsehe Bovenlanden, met gelijknamige hoofdplaats, 220 Meter boven den zeespiegel, stand plaats van een controleur B. 8., bekend geworden uit den Padri-oorlog. Zie PADRI. BONDOH-RIMBO. Zie BALIGOII. BONDOL. Zie ALANG. BONDOL. Zie BANDA. BONDOT, Jav. Zie HAREUGA. BONDOWOSO. Afdeeling en regentschap van de residentie Besoeki, waarvan zij het middelste gedeelte uitmaakt. Vroeger strekte de afdeeling zich uit tot de zuidkust, maar in 1883 is het zui delijk gedeelte daarvan afgescheiden en tot de afzonderlijke afdeeling Djember verheven. De tegen woordige afdeeling Bondowoso, die 81.572,32 heet. of bijna 15 □ geogr. mijlen oppervlakte heeft, omvat drie districten, met name: Bondowoso, Penanggoengan en Wonosari. De afdeeling, die ten z. begrensd wordt door den lagen zadel, die de waterscheiding vormt tusschen de vallei van Poeger en die van Panaroekan, ten w. door het Arak-arak-gebergte en ten o. door het Raoen- Idjen-gebergte, is een vallei, die n.lijk in de vlakte van Panaroekan overgaat, en doorstroomd wordt door de Sampéjan-rivier, waaraan ook de afdee lings-, regentschaps- en districtshoofdplaats Bon dowoso ligt. Er zijn acht ondernemingen, wer kende door vrijwillige overeenkomsten met de bevolking, waarvan een voor de teelt van suiker riet, een voor die van suikerrietbibit, en de overi gen voor die van tabak. BONÉ. Zie BONI. BONÉ. District van de onderafdeeling Goron talo der tot de residentie Menado behoorende assistent-residentie van dien naam, met ongev. 6500 zielen, onder een districtshoofd, dat den titel van niarsaolé heeft. Vóór 1889 was het een der lima lopahalaa (5 gebroeders), rijkjes in Gorontalo, die in dat jaar zijn ingelijfd. Zie GORONTALO. Het district omvat ook de voormalige marsaolé-schap pen Soewawa en Bintaoena, die thans onder di strictshoofden staan. Eene beschrijving van het voormalige rijkje gaf J. G. F. Riedel, Tijdschr. Bat. Gen. XIX, bl. 46 vlg. BONÉ of BAWANGIÖ. Belangrijke rivier in Gorontalo (Noord-Celebes), volgens v. Rottenberg BONANG. — BONI (BONÉ). 232 aanboden, de vorstin afzetten, de rijkssieraden aan den commandant der expeditie ter hand stelden, en Aroe Palakka, een onzer bondgenooten, tot vorst aanstelden. Met dezen werd den 13e» Fe bruari 1860 een contract gesloten, waarbij Boni van bondgenootschappelijk rijk leenroerig land werd, terwijl bij overeenkomst van 15 November 1860 een gedeelte van het rijk tot aan de rivier Tangga bij het Gouvernements grondgebied werd ingelijfd. Deze overeenkomst werd bij die van 12 Maart 1868 ecnigszins gewijzigd, terwijl na de bevestiging van Bawri Aroe Timoeroeng als lcen vorstin van Boni op 15 Juni 1872, den volgenden dag, 16 Juni 1872, een suppletoir contract werd gesloten ter aanvulling en wijziging van dat van 13 Februari 1860. De Boniërs, die over het algemeen goed ge vormd, slank van gestalte en vlug in hunne be wegingen zijn, behooren tot de Boegmeezen, zoo dat hetgeen in dat artikel vermeld wordt, op hen toepasselijk is. De Boniër draagt een korte broek, die tot op een handbreedte boven de knie reikt; daarboven draagt hij om het middel een katoenen, zijden of gouden gordel, waarin aan de linkerzijde rle kris wordt gedragen, die buitenshuis nimmer wordt afgelegd. Verder een kort of lang baadje. Het eerste heeft korte wijde mouwen, reikt tot op de heupen, en heeft driedubbele, dikwijls gouden knoopen aan de kraag. Het wordt zelden dicht geknoopt, maar meestal open gedragen. Over dit baadje wordt een sluitend kleedingstuk gedragen, dat de borst bedekt, en een stuk gesteven sarong, dat, om het middel vastgemaakt, tot aan de knieën afhangt, en waarmee het gevest van de kris be dekt wordt. Het lange baadje is van voren ge sloten, reikt tot aan de kuiten, heeft lange, wijde, naar de hand nauw toeloopende mouwen, die om de pols met negen knoopen worden dichtgemaakt, en wordt zonder overkleed of sarong gedragen. Voortbrengselen: Wat het delfstoffenrijk aan gaat, is de bodem van Boni, vooral wat het meer bergachtig westelijk deel aangaat, niet geologisch onderzocht, en kent men als voortbrengsel uit dat rijk alleen den zg. koeriesteen, een soort zand steen, die zich door zijn zachtheid gemakkelijk laat bewerken, en, aan de lucht blootgesteld, hard wordt, zoodat het bewerken er van tot grafstce ncn, zerken en dcrgclijkcn een tak van industrie geworden is. Rijst, djagoeng, tabak, katoen, sui kerriet en koffie zijn de voornaamste voortbreng selen van het rijk. In moerassige streken en aan de oevers der rivieren vindt men uitgestrekte nipa bosschen. Timmerhout is aan de kust schaarsch, maar in het gebergte vrij overvloedig, doch wegens het moeilijk transport van weinig gebruik. Wat het dierenrijk betreft, vindt men in Boni paarden van goed ras, dat echter ten gevolge van ver waarloozing achteruit gaat; buffels worden er ook gevonden, doch geene koeien. Herten en wilde zwijnen zijn er in grooten getale; op de eersten wordt veel gejaagd. Groote roofdieren worden in Boni niet aangetroffen. Middelen van bestaan. De landbouw laat, ten gevolge van gebrek aan ploegvee en de traag heid der bevolking, veel te wenschen over: liever houdt de Boniër zich bezig met de veeteelt, voornamelijk de teelt van paarden en buffels, waartoe het terrein eene uitmuntende gelegenheid aanbiedt; de nijverheid bestaat in het weven van grove kleedjes, de zg. Boegineesche sarongs, het vervaardigen van rotan- en lontannatten, aarden Ongeveer 40 jaren later brak echter een strijd uit tusschen Boni eenerzijds en Wadjo, vereenigd met Gowa (Makasser) en Loewoe ter andere zijde, welke ten nadeele van Boni uitliep, zoodat dit rijk tijdens de komst der Nederlanders aan den vorst van Gowa onderworpen was. De Islamisee ring van Boni wordt gesteld tusschen 1606 en 1610. Nadat de vorst van Boni, I.a-Madarama, omstreeks 1640 verbannen was, kwam ook zijn broeder To-Sanrima in verzet tegen Gowa, maar hij werd bij Pasempa verslagen en gevangen ge nomen, en zekere Tobalo door den vorst van Gowa tot regent van Boni aangesteld. 17 jaren later kwam ook deze in verzet, maar werd ont hoofd en vervangen door Aroeng-Amali die na een 7-jarig bestuur naar Boeton week. Boni bleef afhankelijk van Gowa, totdat Speelman, na de ver overing van Makasser, met behulp van den So pengschen prins Aroe Falakka en de opgestane Boniërs, den iß en November 1667 het bekende Bongaaisch contract sloot, waarbij lioni van de overheersching van Gowa werd bevrijd, en de oude vorst I.a-Madarama weder aan het hoofd van Boni werd gesteld. Hij deed in 1672 afstand van het bestuur en Aroe l'alakka werd door de rijks grooten tot zijn opvolger gekozen. Naarmate het aanzien van Gowa daalde, nam dat van Boni toe, zoodat dit rijk zelfs tijdens den val der Compa gnie een bedreiging was voor de europeesche supprématie op Zuid-Celebes. In 1824 weigerden Boni, en onder den invloed van dat rijk ook Tanette en Soepa, mede te werken tot de ver nieuwing van het liongaaisch tractaat. Tanette werd spoedig onderworpen, maar voor Soepa leden onze troepen herhaaldelijk de nederlaag. In 1825 vertrok daarop een expeditie onder Van Geen naar Boni, maar, ofschoon zelfs de hoofd plaats, die door de Boniërs verlaten was, in onze handen viel en verbrand werd, onderwierp de vorstin zich niet (zij was naar Wadjo gevlucht), en door den slechten mocson genoodzaakt, moesten de troepen zich weder inschepen, en bleef de over winning dus onvoltooid. Soepa werd voor de tweede maal aangetast en onderworpen, maar een voorgenomen tweede expeditie tegen lioni kon niet doorgaan, daar de opstand op Java alle be schikbare troepen eischte. De onderhandelingen over het toetreden tot het hernieuwd Bongaaisch Contract werden hervat; Boni trad in 1838 toe, maar beëcdigde het eerst in 1846. Die toetreding was echter slechts schijnbaar. Reeds in 1859 nood zaakte de in 1857 opgetreden vorstin Basse Kad joeara door haar uittartende houding, o. a. door het bevel, dat alle Bonischc handelsvaartuigen <lc Nederlandsche vlag omgekeerd moesten voeren, het Gouvernement tot het zenden van een nieuwe expeditie. De vice-president van den Raad van Indiü, oud-gouverneur van Makasar, De Perez, werd met een legermacht naar Boni gezonden. De door hem aangeknoopte onderhandelingen mislukten, de oorlog werd verklaard en na korten doch hevigen strijd viel de hoofdplaats in onze macht. Wederom noodzaakte het slechte jaargetij de hoofdplaats te verlaten, maar een bezetting werd te Badjoa achtergelaten, en na het eindigen van den slechten moeson nam de luit.-generaal Van Swieten Boni voor de tweede maal, terwijl ook de nieuwe verblijfplaats der vorstin, de rots vesting I'asempa, in onze handen viel. De naar de binnenlanden gevluchte vorstin werd daar door hare rijksgrooten verlaten, die hun onderwerping BONI (BONE). 233 diens bevelen, waarbij de grootste willekeur heerscht. Gedurende vredestijd wordt geen gere gelde macht aangehouden; in geval van oorlog wordt de geheele bevolking te wapen geroepen. Evenwel zijn er tal van hoofden die met het krijgswezen in betrekking staan; tijdens een oor log is de Poengawa het hoofd, terwijl in vredes tijd de Panghoeloe lomponadjowaë (het grootste hoofd des volks) de eerste persoon is. Verder worden nog vermeld de doeloengs of bestuurders der landschappen Lamoeroe, Siebocloe, Adjangale, Pitoempanoewaë, Lili ri laoe, Talloen limpo ri aw-ang en Wawa Boeloe ri awang; voorts de Anrong goeroes panghoeloe djowa (kleinere hoof den des volks), hoofden van ioo en 40 volge lingen, kapitans enz. Tucht en onderworpenheid in den krijg is zelden te vinden, vooral bij de mindere tegenover de hoogere hoofden. Grondbezit. De vorst beschouwt zich als den souvereinen eigenaar van den grond; het bezit van de meeste en beste gronden berust ook in zijne handen of in die der aanzienlijken. De mindere man bezit over het algemeen de slechtste. Grond bezitter van rijstvelden, tuinen en vischvijvers wordt men door ontginning, erfenis en wegens goede diensten aan den vorst bewezen; hij heeft in zooverre de vrije beschikking over zijne gron den dat hij die aan anderen in pand kan geven of ter bewerking wegschenken, doch niet verkno pen. Van overgang van bezit moet worden ken nis gegeven aan den hadat of het hoofd der kam pong; die overgang kan geweigerd worden, als het vreemdelingen betreft of iemand, die vermoe delijk niet aan 's lands gebruiken en instellingen zal voldoen. Waterleidingen, die ten algemeene nutte zijn aangelegd, moeten eerst de hoogst ge legen velden besproeien en daarna de lagere; van waterleidingen, door particulieren aangelegd, mogen deze alleen gebruik maken. Bosschen, markten, weiden, begraafplaatsen en woeste gron den zijn gemeenschappelijk eigendom; heeft tle bevolking hout noodig, dan wendt zij zich tot het hoofd en krijgt dan vergunning om te kap pen, voor niet als zij het zelve gebruikt, tegen betaling van Soessocng-romang of boschgeld (ge middeld een derde der gekapte waarde). Over de ornamentsvelden Zie RIJK SS IK RA DEN. Litteratuur: J. A. Bakkers, Het leenvorsten dom Boni. In het T. B. ('.. XV; Perelaer. De Bonische expeditiën 1859--1860, Leiden 1872; H. G. J. L. Mcyners, De Bonische .expeditiën, in den Mil. Speet. 1880. BONI. (BONÉ) GOLF VAN Een diepe in snijding tusschen het Z.W.lijk en hel Z.O.lijk schiereiland van Celebes, ongeveer 20 mijlen diep en 7 a 8 mijlen breed, en aan de o.zijde nog de baai van Bengkoka vormende, waarvoor het eiland Padamarang. Men treft overigens in deze golf, die geheel omgeven is door tot het Gouverne ment van Celebes en Onderhoorigheden behoo rende landen, slechts kleine eilandjes van weinig of geen beteekenis aan. BONTÈNG, Soend.; zie TIMOEN. BONTHAIN. Zie BANTAËNG. BONTHAIN, (PIEK VAN). Onder dezen naam is tle l.ompo-Battang (dikbuikige) bekend, een 9788 voet hooge top van het gebergte van Bantaëng, waarin zich ook de Bobo en de Wawo of Bawo- Karoeng verheffen. Op den Lompo Battang ont springen verscheidene grootere en kleinere rivie ren onder welke de Wallannaë, de Tino, de rivier potten en touwwerk, waaronder de strik of lasso, waarvan de Boniër zich bedient op de hertenjacht of om paarden uit de weidegronden op te vangen. De handel en scheepvaart, die vroeger van be duidenis waren, hebben in latere jaren veel van hun beteekenis verloren, hoofdzakelijk ten gevolge der herhaalde oorlogen, en de verminde ring van Boni's invloed naar buiten. De visschcrij, waartoe de kust aan de golf van Boni een uit stekende gelegenheid aanbiedt, wordt tengevolge van gebrek aan vaartuigen en vischnetten, die niet in Boni worden vervaardigd, maar van elders moeten wolden aangevoerd, hoofdzakelijk door middel van sóio's uitgeoefend, waartoe het vlakke zand- en modderachtige strand zich zeer goed leent. Regeeringsvorm. De vorm van bestuur is aristo cratisch monarchaal, met uitgebreid allodiaal leen stelsel. Aan het hoofd staat de vorst of vorstin, door den rijksraad (hadat) gekozen, en die vol gens art. 26 van het contract van 13 Febr. 1860 door het Gouvernement moet worden bevestigd. Hem is een Rijksbestierder toegevoegd, met den titel van To-mari-lalang (de man die binnen is). die het hoofd is van den hadat; hij werd vroeger door deze onder 's vorsten goedkeuring gekozen en ontslagen, thans geschiedt dit onder goedkeu ring van het Gouvernement, dat hem ook laat beëcdigen. Zonder zijne toestemming mag niemand den vorst naderen ; alle zaken van justitie, politie of van huishoudclijken aard worden door hem af gedaan, terwijl hij ook het hoofd der vasallen is. Als Aroeng oedjoeng of To-mari-lalang is hij ook gewoonlijk hoofd der vasallen, tot wie alle beve len van den vorst door hem worden overgebracht. De leden van den hadat, blijkens den naam van dien Rijksraad, Aroe pitoe, uit 7 vorsten bestaande, zijn verplicht de belangen van den vorst en het volk te behartigen, behalve die den handel, de scheepvaart en inkomende en uitgaande rechten be treffende, welke tot de bevoegdheid van den sjah bandar behooren en die welke het huwelijk raken, en onder den priesterraad ressorteeren. De Aroe pitoe zijn leden van den rechtbank, en hebben het recht kleine boeten op te leggen. Aan de Aroe pitoe zijn sodewatangs en ado's als plaatsvervan gers toegevoegd. Voorts vindt men in Boni nog de djematon gaengs, het hoofd der soero's of zendelingen, die 40 in getal moeten zijn; de Anrong goeroe anaka roeng, het hoofd van de jonge prinsen die geen waardigheid bekleedcn, maar den vorst zekere voorwerpen voordragen, wanneer deze zich in het openbaar vertoont; het hoofd der afstammelingen van Aroe Palakka, voorts hoofden van mindere vol gelingen en nog een tal van lagere beambten, schrij vers enz. De rechtspraak berust, behoudens hooger beroep op den vorst, bij den hadat en den djem tongaeng, voorgezeten door den Rijksbestierder. Zaken den godsdienst en het huwelijk betreffende, komen bij den sarat of priesterraad, bestaande uit het hoofd der geestelijkheid, de kali en mindere geestelijken. Elke vasal heeft bovendien zijn af zonderlijke rechtbank, uit zijn hadat bestaande, en een sarat. Het uitoefenen der doodstraf, het lot slaaf verklaren van vrije personen en het ver beurd verklaren van goederen behoort in oorlogs tijd aan den Poengawa en den Anrong goeroe panghoeloe djowa. Deze zijn hoofden tot het krijgs wezen behoorende; de laatstgenoemde tevens be last met het beschermen van 's vorsten persoon en eigendommen en het doen eerbiedigen van BONI (BONÉ). — BONTHAIN (PIEK VAN). 234 N. I. genoemd de plaats, meestal nabij de mon ding van rivieren of kreeken, waar in de handels plaatsen de tolrechten, ingaande en uitgaande werden of worden geheven. De naam wordt ont leend aan den sluitboom, waarmede men op de meeste dier plaatsen gewoon was of is het vaar water af te sluiten ter voorkoming dat vaartuigen die zouden passeeren zonder de verschuldigde rechten te betalen. Te Batavia onderscheidt men nog den grooten boom, waar de entrepótgoederen worden opgeslagen, en den kleinen boom, waar men vroeger aan wal stapte en de passagiersgoederen en inlandsche vaartuigen, van en naar de reede varende, worden gevisiteerd. Geëmployeerden van een handelskantoor, met de in- en uitklaring be last, en daarom dikwijls aan den boom vertoe vende, worden boom-klerk genaamd. BOOM-KENGOEROE. Zie BLTDKI.DIEREN. BOOMPJES-EILANDEN. Eilandengroep in de Java-zee, benoorden de monding van de Tji manoek in de residentie Cheribon en administra tief tot dat gewest behoorende. Sedert 1873 be vindt zich op het voornaamste eiland, Boompjes eiland, aan den Z. kant op 5 0 5 OI 5" Z.B. en i08°22 - 37" O. L., N. 15 0 O. 18 zeemijlen van Indramajoe, een vuurtoren, die aan de zeevaart in dit gedeelte van de java-zee belangrijke dien sten bewijst. BOOMSCHORS. Verscheidene ook in onze O. I. bezittingen voorkomende tropische boomen hebben schorsen, die om hare aromatische eigen schappen dienen tot de vervaardiging van reuk werken, of om hare geneeskrachtige eigenschappen gebruikt worden tot bereiding van artsenijen, dan wel een geschikte looistof opleveren, of ook wel kleurstof, of eindelijk een goede vezelstof geven, geschikt tot het slaan van touw. Van de bast van den Antjar of ocpasboom (Autiaris toxicaria) be reidt men de schors door die van den op behoor lijke lengte gezaagden stam door kloppen los te maken, vervolgens door kneuzen en kneeden verder van de cellenstof te ontdoen en eindelijk door aaneenvilting van tle randen der stukken, waardoor ze tot groote lappen worden samenge voegd, die zelfs voor kleedingstukken en derg. dienen. Eene uitvoerige beschrijving van de berei ding van zulke kleedingstukken door tle Alfoeren in Poso (Noord-Celebes) geeft A. C. Kruyt Med. Ned. Zend. XXXVIII bl. 200. — De Aromadendron elegans (een magnoliacca) heeft een bittere aroma tische schors. De bast van de Massoewi of Massoi (een Laurinca van Nieuw-Guinea) is om zijn eigen schappen door geheel Indië en tot in Bengalen en China gezocht. De bast en het hout van de Memecylon costatum, mal. kitembaga, koperhout, levert een stof, waarmede de inlander zijn katoen zwart verft. — Een roode kleurstof wordt als extractiefstof verkregen uit de bladeren, de schors en den wortel van den patjee, verkeerdelijk meng koedoe of tjengkocdoc genoemd. Een afkooksel van de bast van de Ccdrala toona of febrifuga (een Ccdralea) mal. sneren, doet als koortswe rend middel dienst. — De binnenbast van de waroe (een malvaccu) geeft een goede vezel, loeloep of tjeloclocp, die onbewerkt of tot touw geslagen op elke passar te krijgen is. In sommige streken van Sumatra gebruikt men zelfs de boomschors om op te schrijven: zoo zijn o. a. de wichelboeken der Bataks op boombast of boomschors geschreven. Deze voorbeelden zou den met velen te vermeerderen zijn: ons bestek van Bantaëng, de Kaïli en de Kalimassang de voornaamste zijn. BONTIUS of DE BONT (JACOBUS). Geboren in 1592 te Leiden, waar hij 12 jaar oud als stu dent werd ingeschreven en zich waarschijnlijk als geneesheer vestigde tot hij op 34 jarigen leeftijd in dienst der Compagnie trad. Van 1627 tot 1632 was hij archiater (doctor, apotheker en opzichter van de chirurgijns in Indië) te Batavia; in het laatstgenoemde jaar overleed hij aldaar. Zijne ver diensten zijn vooral groot op botanisch en ook op medisch gebied; hij was de eerste Ned. ge neesheer die de O. 1. geneeskrachtige planten begon te bestudeeren en heeft ook het eerst de ziekten beschreven die in zijn tijd te Batavia hccrschtcn. Hij schreef: J. Bontii in Indiis archiatri. De Medicina Indorum I.ib. IV, Lugd. Bat. 1642. Van zijn werk: Historiae naturalis et medicae In diae Or. Libri Sex bestaat een Engelsche vertaling. Zijne werken zijn, met uitzondering van het boek De observationibus e eadaveribus, te vinden in de O. en W. I. Warande door J. Bontius, G. Piso en G. Markgraef. Het plantengeslacht, be hoorende tot de orde der Myopoi incac is door Plumier naar hem Bontia genoemd. Zie over hem Dr. C. Swaving in Nat. Tijdschr. N. I. XXX, bl. 285, 475 en Dr. G. F. Pop. Ibid. XXXI bl. 281 en Geneesk. T. Zeem. VII, bl. 8. BONTJIS BOELAN, Mal. MoI.ZieKEKARA. BONTO-BONTO (KRAËNG). Broeder van den toenmaligén regent van I.ebakkang (l'ang kadjene), met wien hij in 1868 in twist geraakte over de erfenis huns vaders, wat tot ernstige on lusten aanleiding gaf, die herhaaldelijk onze in menging en hel zenden van troepen noodig maakte. Eerst in 1877 werd hij na een hardnek kig gevecht zoo in het nauw gedreven, dat hij genoodzaakt was zich te onderwerpen; doch de veeten tusschen de twee partijen in het regent schap hielden aan, wat in 1892 de afzetting en verbanning van den toenmaligén regent tenge volge had. BONTOD. Zie BOERENG. BOOBOOT. Zie BOEBOET. 8001. Zie BABI. BOOL (HENDRIK JOHANNES). Geboren le Schoondijke (Zeeland) den 27 Febr. 1828, was eerst (1844 — 1849) werkzaam bij de registratie, daarna (1849 —1859) als stenograaf bij de Staten- Generaal, en tot 1863 als commies bij Binnenl. Zaken. In dat jaar werd hij tot ambtenaar bij den burg. dienst in Indië benoemd, en in 1864 werkzaam gesteld bij de algemeene Secretarie, waar hij in 1867 tot Gouv. Secretaris, en in 1869 tot istcn Gouv. Secretaris benoemd werd. In 1872 werd hij Directeur van Finantiën en na terugkomst van verlof uit Nederland Directeur der Burg. Openbare werken. In 1882 ontving hij eervol ontslag uit 's lands dienst, en vestigde zich te Leiden, waar hij 10l Wethouder werd gekozen en in 1888 tot lid van de Tweede Kamer, welke betrek king hij nu nog bekleed. Behalve tal van opstellen in de Kol. jaarboeken (1861), Tijdspiegel (1883,1888), Economist (1884), Ind. Gids (1884, 1893), Vra gen des tijds (1889, 1892, 1894). Annales Éco nomiipies (1890) gaf hij uit de Wet houdende vaststelling van het reglement op het beleid der Reg. van N. I. Met aanteckeningen. Eerste uit gave 1854. Tweede uitgave 1876, beiden te Zalt- Bommel. BOOM. Altlus wordt vrij algemeen over geheel BONTHAIN (PIEK VAN). — BOOMSCHORS. 235 tere rivieren iets dieper tot het binnenland door te dringen. In het tweede tijdperk strekken de onderzoekingen dierzelfde civiele ambtenaren (Van Lynden, Weddik, Von Dewall) zich wel verder over de hoofdrivieren uit (Kapocas, Barito, Koetei), maar zij houden zich uit den aard der zaak ten gevolge hunner betrekking meer met den economischen toestand der bevolking bezig. I >i<j onderzoekin gen worden dus op voortreffelijke wijze aangevuld door de reizen van topographen en natuuronder zoekers (Henrici, Sal. Muller, Horner, Korthals, Von Gaffron, Schwaner), onder wie zich, zoo als de naam reeds aanwijst, vele Duitschers be vonden, bij het Nederlandsen-Indische Gouverne ment in dienst getreden of van Nederland door de toenmalige Natuurkundige Commissie uitge zonden. Zij drongen, altijd op de rivieren, zoo diep in het eiland door, dat men niet enkel van de groole en kleinere waterwegen op de hoogte kwam, maar ook over den orographischen bouw van het eiland, zijn geologische gesteldheid, fauna en flora, betere begrippen kon verkrijgen en na tuurlijk nieuwe bouwstoffen voor de kennis der bevolking (de cthnographie) verzamelen. Na 1854, het jaar waarin de hooglceraar Veth zijn „Borneo's Wester-afdeeling" (2 Dl. Zalt-Bommel 1854 —1856) het licht deed zien (voorafgegaan door een „Alge meene Schets van het eiland") en daarin, vooral voor die Westcrafdceling, de toen verkregen kennis nauwkeurig werd geregistreerd, worden de reizen zeldzamer en bepalen zich een tijd lang tot eenigc tochten van civiele gezaghebbers (Kangert en Maks) op nog minder bekende gedeelten in de Doesoen (liekoempei), den Grooten en Kleinen Dajak of in de Wester-afdccling. Doch in het derde tijdperk, dat onzer dagen, scheen het, dat men de in het buitenland ten onrechte tegen ons ingebrachte beschuldiging, als waren de kusten van Borneo tenauwernood goed bekend, eerst volkomen wilde gaan logenstraffen. Militaire gezaghebbers (Gerlach) en natuuronder zoekers (Teysmann) wedijveren met civiele ambte naren (Michielsen, Bakker e. a.) en reizigers als Carl Bock, om de leemten in onze kennis aan te vullen, en tevens voegt zich bij deze drie elemen ten een vierde, de mijningenieur, die eerst recht tot het wezen en de wordingsgeschiedenis van den bodem, en dus tot den orographischen bouw van het eiland, tracht door te dringen (Verbeek, Everwijn, Van Schelle, Van Dijk, Menten en Ilooze), terwijl onze hoogleeraren in geologie (Martin) de vroeger en later verkregen bouwstoffen verwerken en een tweede natuurkundige commissie (de Co mités en de Maatschappij voor het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche koloniën) door hare zoo goed geslaagde expeditie (Büttikofer, llallier, Nieuwenhuis, Molengraaff) de Kapoeas en een deel van Centraal-Borneo tot het terrein van hun zoölogische, botanische, ethnographische en geo logische onderzoekingen kozen. — De ruimte laat niet toe in dit beknopt overzicht stil te staan bij den enkelen reiziger, ook niet bij de verdiensle lijksten: zooals bij een Georg Muller, die den Kapoeas en den Mahakkam (bovenloop der Koetei) zóóver opvoer, dat de verste punten slechts 12 uur van elkander liggen en hij dus op het punt stond, reeds in 1825, het eiland te doorkruisen, toen hij vermoord werd; noch bij een Schwaner, die van den Barito tot de Koetei doordrong en eveneens van den Barito en de groote rivieren der zuidkust langs de Mclawi tot den Kapoeas, zoodat laat dat echter niet toe. Voor nadere bijzonder heden omtrent de aanwending van hoornschors zie men daarom op de verschillende boomen, waar van de schors of de bast tot eenig doeleinde wordt aangewend. BOR. (LIVIUS) Schrijver van: „Amboinse Oorlogen, door Arnold de Vlaming van Ouds hoorn, als Superintendent over d'Oosterse gewes ten, oorloghaftig ten einde gebraght. Delft 1663. Levensbijzonderheden zijn van hem niet bekend. BORA, Amu. Rom. Zie KATJANG IDJO. BORASSUS. Zie LONTAR. BOREH. Algemeene naam op Java voor allerlei zalven, waarmede het lichaam hetzij als gences of als schoonheidsmiddel bestreken wordt. Meer in het bijzonder wordt het woord gebruikt voor een zalf, bereid van kurkema en klapperolie, die op Java bij plechtige gelegenheden (bruiloften, feesten in de Vorstenlanden enz.) gebruikt wordt om het bovenlijf geel te kleuren, dat dan niet bekleed wordt, maar naakt blijft. BORI, TERN. Zie TOEBA. BORNEO. Daar de geographische gesteldheid van dit eiland moeilijk voor de beide helften van het Nederlandsche gebied en van Engelsch Bor neo afzonderlijk kan beschreven worden, zullen wij de ontdekkingsgeschiedenis en de behandeling der physische aardrijkskunde van het eiland in haar geheel laten voorafgaan, om daarna aan de bespreking der bevolking (haar dichtheid en mid delen van bestaan), die der politieke indeeling en der uiteenloopcnde toestanden in de beide Neder landsche gedeelten en in het Engelsche gebied vast te knoopen *). Overigens wordt de ethnogra phische beschrijving dier bevolking in een afzon derlijk artikel (Zie DAJAKS) gegeven. 1. Wat DE ONTDEKKINGSGESCHIEDENIS betreft, in dezen het wetenschappelijk onderzoek van Bor neo, daarvan kan vóór den aanvang der negen tiende eeuw geen sprake zijn. Daarom laten wij in het midden, welke Portugees het eerst de Noordkust van Borneo ontdekte; of welke natie, de Spaansche of de Portugeesche, de eer toekomt een gedeelte dier kust, Broenei (Boemei), het eerst betreden en daarmede den naam aan het eiland gegeven te hebben. — Ook de dagen dei- Compagnie hebben voor ons onderwerp geene be teekenis, daar deze van de enkele punten uit, die zij aan de west- en z.0.-kust, soms slechts tijdelijk, bezat, toch slechts zeer zelden tot het binnenland doordrong en zelfs het verloop dier kusten niet goed kende, wat uit den vorm van het eiland op de kaarten, tegen het einde der achttiende eeuw vervaardigd, voldoende kan worden bewezen. In den loop dezer eeuw had de ontdekkings geschiedenis van Borneo hetzelfde verloop als op de meeste der Groote Soenda-cilanden. Bij de uit breiding van ons gezag, door de lIH. Robidé van der Aa, Kielstra, Van der Lith 2 ) e. a. beschre ven, waren vooreerst civiele ambtenaren, de HII. Halewijn, Tobias, Hartmann, Van der Dungcn Gronovius, Georg Muller e. a., tusschen de jaren 1820 en 1830 in de gelegenheid langs de groo- 1) Daarbij komen ook de grootte en ligging van het gehcele eiland en zijn onderdeelen en verdere statistische gegevens ter sprake. 2) Zie Ind. Gids, 1882; id. 1889 en volgende jaren; V. d. Lith's Ned. Oost-Indië, 11, p. 124 en verv.; Cat. Kol. Tent. Amsterd. 1883, 111, klasse 14. BOOMSCHORS. — BORNEO. 236 kleine eilanden opgelost, zooals de eilanden be wijzen kunnen, die thans nog ten w. van Borneo gelegen zijn en uit dezelfde gesteenten zijn op gebouwd. Dit grondgebergte of grondgesteente, aan de werking van lucht en water blootgesteld, onderging tengevolge der chemische en mecha nische krachten van genoemde elementen geen geringe wijziging. Het losgerukte materiaal, door bergstroomen verbrijzeld en ver van de oorspron kelijke ligplaats bezonken, vormde daar nieuwe (geregenereerde) gesteenten, terwijl in het oude gesteente door de uitgravende (erodeerende) rivie ren steeds diepere dalen werden ingesneden. Aan de toenmalige kust van het nog zooveel kleinere Borneo werden insgelijks nieuwe (terti aire) gesteenten gevormd, die, mèt de bovenge noemde geregenereerde, sedimenten in het leven riepen, nl. kleigronden (verweerd veldspaath en glimmer) of zandgronden (verbrijzeld en afgerond kwarts). Ook planten en dieren namen deel aan de vorming van gesteenten. Koraaldieren bouwden hunne riffen; door de kalk-skcletten van mollusken en echinodermen, door polypen en algen ontston den kalklagen, zoodat dit gesteente niet ten on rechte den naam van organogenen kalk draagt. Ook de kleigronden verkregen door de schalen der foraminifeeren een zoo groot kalkgehalte, dat zij soms in mergelstcen veranderden. Toen het eiland Borneo zóóver was opgebouwd, d. i. uit massiefgesteenten en schiefers, uit klei-, zandgronden en uit organogenen kalk bestond, daalde het niet weder onder den spiegel der zee. Integendeel: het eiland steeg, en daarmede werd de helling der bergstroomen grooter, werden hunne insnijdingen dieper, hun transportvermogen krach tiger; meer en grooter rolsteenen werden langs en in de beddingen der rivieren neergelegd (rol stccnlagen). Die jongere vorming is vooral daarom van belang, dewijl met deze diluviale afzetting („das Seifengebirge") en met het afgespoelde gruis en puin edelgesteenten en metalen vermengd zijn, die, oorspronkelijk in het oude moedergesteente gelegen, na verbrijzeling en verweering daarvan, voor den dag kwamen en dus ook naast brokstuk ken van oude kwartsieten en kristallijne gesteenten en naast die van jongere formatie voorkomen. Die diluviale afzetting vulde tevens langzamerhand voor een deel de diepe inhammen van het oorspronke lijke Borneo op. Intusschen bleven gedurende dit laatste proces nog een aantal geïsoleerde bekkens bestaan, eerst nog onvolkomen met de zee verbonden, later geheel daarvan afgesloten. In die bekkens ont stond, bij geringen toevoer van zoutvrij water, door verdamping gips en stcenzout, ook reeds in de tertiaire lagen voorkomende, terwijl de steen kolenlagen van Borneo waarschijnlijk insgelijks in zulke bekkens of meren, maar dan van zoetwater en met krachtige vegetatie op den bodem, ge vormd werden. Aan den Kapoeas en Barito worden ook thans nog vele zulke in het water groeiende wouden aangetroffen. Nadat wij nog even hebben opgemerkt, dat het eiland door de voortgaande aanslibbingen der zee en vooral van de rivieren, nog voortdurend werd vergroot, totdat het zijn tegenwoordigen vorm had aangenomen, hebben wij nog deze vragen te beant woorden. Werden de tot dusver besproken sedi mentaire gesteenten op Borneo door eraptief ge steenten doorbroken; en zoo ja, door welke ? en voorts: zijn er nog sporen van andere sedimentaire hij in zijn meesterlijk werk ') den geologischcn, oro hydrographischen en mercantielen toestand van het eiland kon schetsen; noch, eindelijk,bij eenen Bock 2 ) of Molengraaff, die weder op andere ge deelten, zooals wij later zien zullen, van het eene rivierstelsel tot het andere wisten door te dringen. Voorzoover noodig, zullen wij, bij 't bespreken der door die reizen verkregen kennis, de namen der onderzoekers niet vergeten. Overigens moeten wij thans verwijzen naar de vermelding dier reizen tot 1856 in het werk van prof. Veth „Borneo's Wester afdecling", Alphabet. Lijst, p. Xl —xvm, en naar zijne Inleiding op Von Rosenberg's „der Malayische Archipel"; voorts naar de overzichten, daarvan gegeven ten tijde der Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam in 1883 (Catalogus, Groep I, klasse I en „Histoire des Découvertes" etc. in de Weten sch. Voordrachten, Leiden 1883 en '84) en vooral naar de zeer volledige opgaaf der reizen in en der publicaties over Borneo, voorkomende in het werk van Dr. Th. Posewitz 3 ), waarin de voor naamste der oudere en nieuwere reizen ook car tographisch worden voorgesteld. 2. Gaan wij thans tot de beschrijving der phy sischc gesteldheid van het eiland over, dan vangen wij deze aan met een SCHETS van het ONTSTAAN van Borneo, zooals deze uit de berichten van Schwaner, Von Gaffron, Verbeek e. a., door Martin en Posewitz *) kon ontleend worden. Zij dient vooraf te gaan, dewijl daaraan het best de be schrijving der kusten, van het relief des bodems en die der rivieren kan worden vastgeknoopt: onderwerpen van het grootste anthropo-geogra phisch belang, d. i. voor de verklaring van tle feiten, bij de bespreking der bewoners te pas komende, meer bepaald de dichtheid der bevolking en haar middelen van bestaan. Tevens is dat relief, meer bijzonder de langzame opklimming van dien bodem in de richting der ketenen van grooten invloed op den regenval, den waterrijkdom en de bevaar baarheid der rivieren of op de vruchtbaarheid van den bodem en diens cultuurgewassen; doch niet minder op het ontstaan der stilstaande wateren, meren en antassans. Ook bleef de richting der ketenen op de politieke indeeling van het land of de vaststelling der grenzen tusschen het Netler landsche en het Engelsche Borneo niet zonder invloed. Dat zich uit de algemeen geologische gesteldheid van het eiland ook de aanwezigheid der delfstoffen (wij zeggen niet: de exploitatie) laat verklaren, zij slechts met een enkel woord in herinnering gebracht. In de geschiedenis van Borneo's ontstaan kan men verschillende periodes aannemen. In het oudste tijdperk bestond Borneo uit veel smallere berg ketenen, gevormd door graniet en kristallijne leien met kwartsgangen, afwisselend met zandsteen en grauwackc. Die ketenen of hoogvlakten waren door diepe inhammen gescheiden en soms in i) Borneo. Beschrijving van het stroomgebied van den Barito enz. Amst. 1853 en 54. 2) Reis in Oost- en Zuid-Borneo van Koetei naar Banjcrmassin. 's Gravenh. 1881—87. 3) Borneo. Entdeckungsreisen und Untersu chungen. Gcgenwartigcr Stand der geologischcn Kenntnisse. Verbrcitung der nutzbaren Minera- Hen. Mit 4 Karten und 29 Profilen und Abbil dungen im Text. Berlin 1889. 4) Tijdschr. Aardr. Gen. Dl. VII (Oude Serie) p. 16; Posewitz, Borneo p. 197. BORNEO. 237 waarover zoo terstond meer; de tertiaire formatie met hare eruptief-gesteenten (andesiet en basalt) vertoont zich als heuvelland; aan dat heuvelland knoopt zich vast het droge vaste laagland (dilu vium) en daaraan weder het uitgestrekte moeras sige laagland (alluvium). Het spreekt echter van zelf, dat de genoemde terreinen niet streng van elkander gescheiden zijn, maar in elkander overgaan. De keten heeft bijv. "hare uitloopers en zij ketenen, o. a. aan het uiteinde van de z.w. berg keten, waar zij (dus in Z. W. Borneo) zelven een uitgestrekt bergland vormen. Maar soms ook vindt men midden in het heuvelland van die geïso leerde bergmassa's vooruit geschoven, bijv. de Goenong Pararawen, die, ver naar 't z. reikende, als een voorpost van het bergland moet beschouwd worden. Wat het heuvelland betreft, 'twelk het berg land aan weerszijden omzoomt en in de buurt daarvan het hoogste is, (zelden echter hooger dan 2 —300') — op zijne beurt zendt het weder zijn uitloopers uit in de diluviale terreinen (het droge laagland), welke dan langzamerhand in hel moe rassig laagland overgaan, dat ook, omgekeerd, door het diluvium heen, den voet der heuvels, ja zelfs die der bergen bereikt. Bespreken wij thans de rclicfvormcn, waarmede de ontdekkingsgeschiedenis ons in kennis heeft gebracht, wat nader. Wat het gebergte betreft, daarbij vallen te onder scheiden het centrale bergland en de zoogenaamde ketenen, die zich van daaruit in z.0., z.w., n. of n.o. en o. richting zouden uitstrekken '). Dat men van dit centrale bergland moeilijk iets met zekerheid kan afweten, blijkt terstond uil het feit, dat geen der bovengenoemde reizigers er werkelijk in doordrong of het tot in bijzonder heden beschrijft. De aanteekeningen van G. Muller gingen verloren; Schwaner kwam het opzijn tocht op den Barito zeer nabij en geeft daarvan een schets, door Posewitz gereproduceerd, doch deze schets berust op inlichtingen, van inlanders ver kregen. Zijn reisgenoot op den Barito, Horner, deelt er niets van mede. Prof. Molengraaff eindelijk, die zoowel een vergezicht over den Boven-Kapoeas en den Boven-Koetei (Mahakkam) verkreeg als van den Bt. Sedaroeng en den G. Raja uit over een groot gedeelte van Centraal-Bornco (Bulletin n°. 16, p. 15 en 16) deelt in zijne voorioopige berichten nog te weinig daarover mede 0111 dit moeilijke vraagpunt te kunnen oplossen 2). gesteenten dan de genoemde op dit eiland aan wezig? Reeds de oude, eerst door ons genoemde leien zijn door relatief jongere eruptiefgesteenten (gabbro, dioriet, serpentijn) doorbroken, die dus mede het grondgebergte vormden. Later baanden zich ook door de eerstgevormde lagen der ter tiaire formatie, dus de cocccne, andere eruptief gesteenten (andesietcn) hunnen weg, terwijl door het oplossen en wegvoeren van het bovenge noemde gips en steenzout holten ontstonden, die tot instortingen en verplaatsing der gesteenten (dislocatiën) aanleiding gaven. Het duurde echter geruimen tijd, voordat men in Borneo ook tle aanwezigheid van nog jongere eruptief-gesteen ten (vulcanische gesteenten), in en na het ter tiaire tijdperk uitgeworpen, heeft kunnen aanwij zen, m. a. w. vulkanen, zooals deze in groot aantal op Sumatra, Java en vele andere eilanden van den archipel werden aangetroffen. Eerst in 1886 kon door den mijningenieur Van Schelle het be staan van een kleinen vulkaan in Montrado worden bewezen: nl. van den Melaboe, van den voet des mantels af gerekend, 25 M. hoog, mid den in een terrein van oude leiformatie gelegen, en die zijwaarts uit een thans niet meer zicht baren krater lava, en in grootere hoeveelheid asch, lapilli, enz., heeft uitgeworpen. Ook in de nabij heid van het Bajanggebergte werden bazaltstroo men aangetroffen, die op het voorhanden zijn van nog andere vulkanen wezen, terwijl prof. Mo lengraaff in Bulletin n°. 15 der MÜ. ter bevorde ring v/h. Nat. Onderzoek, p. 2, den op de grens tusschen de Ooster- en Wester-Afdeeling (de water scheiding tusschen de Soengei Boengan, en S. Penanei) gelegen 1190 111. hoogen Bt. Betoeng (de Bt. Lehoedjan der Topographische kaart) als „een groote vulkaan-ruïne" beschrijft. Van dien berg af had hij een panorama. Het geheele zuid westelijk deel van dat panorama wordt ingenomen door grillige, geïsoleerde bergen, als bijv. de Bt. Terata „eveneens een uiterst steile vulkaanruïne, nu eens op geknotte kegels, dan weer op half in puin gevallen reuzenburchten gelijkende. Dit is het groote vulkaangebied van Centraal-Borneo, tot nu toe geheel onbekend, door mij nu reeds (28 Juli 1894) over een afstand van ± 70 kilom. gevolgd.'' Wat onze tweede vraag betreft, of tusschen de oudere lei-gesteenten en die der tertiaire formatie nog andere sedimentaire gesteenten werden ge vormd, die in Borneo aan de oppervlakte treden, zij kan bevestigend beantwoord worden. Immers, naar de meening van mijn-ingenieurs en geologen beide, zijn in West-Borneo krijtgesteentcn (dus uit het mesozoïsche tijdperk) aangetroffen, wel in ge ringe hoeveelheid, maar toch niet zoo gering, of zij konden door Posewitz nog op zijne kaart wor den aangewezen '). — Tot zoover de geschiedenis van het ontstaan en de algemeene geologische gesteldheid van het eiland Borneo. 3. Op het nauwe verband tusschen deze en de daar aangetroffen rei.ikfvormen wordt door Schwaner en door Posewitz, p. 67, met nadruk gewezen. De oudere sedimentaire en eruptief gesteenten vormen hel gebergte, het bergland, 1) Jaarb. v. h. Mijnw. 1879, I, p. 25 en 246; Versl. en Med. d. K. Ak. v. W. 1883, p. 204. 1) Men vergelijke me/ het hier volgende vooral t/e jongste berichten van prof. Molengraaf) (bl. 240 noot). 2) De boven bedoelde passage luidt aldus: „Half Nederlandsch Borneo lag aan mijne voe ten. De wolken lagen ver beneden mij en vul den alle dalen als met een zee van schuim. Daar staken alle bergen, hooger dan 3 —500 M., helder en scherp boven uit. Om een denkbeeld te geven, hoe ver men hier, waar het uitzicht in geen enkele richting door hooge bergen wordt belemmerd, kan uitzien, moge dienen, dat duidelijk zichtbaar waren de Bt. Saran (Oeloe Tempoenak), de Bt. Koedjan en de Bt. Kelam bij Sintang; de Bt. Kenepai in het merengebied; het Madigebergte; de bergen in de Oeloe Mandei; de Ocloe Melawi en de Siang Moeroe >treek. Z.o. en z.waarts zweefde mijn BORNEO. 238 In hoofdzaak beslaan over dit centraal-gcbergte twee meeningen. Volgens die van Schwaner be staat het uit een zich van X. —/.., tusschen i° 20'— 2° 20' N.B. en H3°3o' —114° 30' O.L. Gr. uit strekkende bergmassa, wier hoogste toppen G. Tebang en G. Apo Berou genoemd worden. Ook Von Dewall hoorde, in Koetei althans, dien Te bang als zeer hoog en als den oorsprong van alle groote rivieren op Borneo vermelden, terwijl ook de Engelsche reizigers Burns en Crocker en de Italiaan Beccari in N. Borneo dien Tebang noe men, doch hem hoogstens 5000', altijd naar de berichten der inlandcrs, toekennen. Posewitz acht het op grond van al deze berichten, die onderling vrij wel overeenkomen, waarschijnlijk, dat in het binnenland van Borneo een centraal-gebcrgte be staat, van hetwelk de bovengenoemde ketenen zich vertakken en waaruit 4 rivieren, de Barito, Kapoeas, Mahakkam en Redjang (N. Borneo), ontspringen. Tegenover deze meening, als zou in Centraal- Borneo een bergknoop aanwezig zijn, staat die van hen, welke als Suess, Neumayr, Krümmcl, Wagner, en de vervaardiger van de kaart van den Indischen Archipel in Stieler's Atlas aannemen, dat in Ccntraal-Borneo de ketenen parallel loopen, en wel in de richting z.w.—n.o. Het zou ons te ver voeren, wanneer wij de meening dier geolo gen en geografen, meestal steunende op de rich ting en ombuiging der gebergten in het naburige China en op de bij Borneo gelegen eilanden, hier nader gingen toelichten. Het trof echter onze aandacht, dat prof. Molengraaff, het vergezicht beschrijvende, wat hij van den boyengenoemden Bt. Betoeng verkreeg (Bulletin 15, p. 3), het in 't n. en n.w. gelegen landschap aldus schildert: „Noordwest en noordwaarts volgen, zoover het oog reikt, tal van bergketens, alle w.z.w.—0.n.0. gestrekt, elkander daar op, als coulissen achter elkaar te voorschijn tredend. Alle zijn zonder een enkele gaping met zwaar bosch bedekt; de hoog sten, die van Oeloe Poenoe en Oeloe Tandjan, zijn in wolken gehuld en het geheel maakt een grootschen, doch zeer somberen, bijna dreigenden indruk. Dat is het ketengebergte van de Boven- Kapoeas" (de heer M. cursiveert). Wijst het hier geciteerde, althans voor een ge deelte van Centraal-Borneo, op een strekking der ketenen in w.z.w.—0.n.0. richting, het spreekt tevens van een samenhangende keten of liever: van verscheidene, als coulissen achter elkaar ge legen. Dit verdient daarom onze aandacht, dewijl in den laatsten tijd op gezag van Posewitz, die ze trouwens aan Schwaner ontleent, de voorstel ling ingang vond, dat in Borneo geen onafgebro ken bergketenen bestaan : slechts grootere of klei nere „Gebirgsinseln", lang gestrekte bergruggen, geïsoleerde toppen, die, meer of minder door heu velen omgeven, zich in de richting der imaginaire bergketen uitstrekken. De op de kaarten getee kende bergketenen zouden dan ook slechts de lijnen aanwijzen, langs welke de waterscheiding verloopt, van welke de rivieren ontspringen, die naar de verschillende kusten stroomen. Daar de meeste dezer ketenen ook slechts op zeer enkele punten overschreden ') zijn, zal het zeker moeilijk wezen te beslissen, of deze voorstelling alleen juist is voor enkele gedeelten van Z.O. Borneo, die Dr. Posewitz meer uit eigen aanschouwing heeft leeren kennen, dan wel voor alle uit Centraal- Borneo zich vertakkende ketenen. Wij hebben dus hier een tweede orographisch probleem, waarover de leden der jongste Borneo-expcditie wel zeker het meeste licht zullen kunnen verspreiden. Dat wij verder bij het beschrijven dier afzonder lijke ketenen, met het oog 'op de voor ons beschik bare ruimte, zeer kort moeten zijn, ligt in de aard der zaak. Wij doen dit des te eerder, daar zij van de grootere atlassen (Melvill v. Carnbée en Versteeg, Dornseiffen, Stemfoort en Ten Siethoff), met hunne toppen en benamingen voor sommige onderdee len, zijn af te lezen, en bovendien in handboe ken als dat van prof. De Hollander of in uitvoe rige monographiën, als die van Posewitz, worden opgesomd en door aan Schwaner e. a. ontleende profielen, worden toegelicht. De Wester-afdeeling is voor allen, die, met het oog op de praktijk of verder gaande orographische studiën, het ter rein tot in bijzonderheden willen kennen, voor treffelijk voor oogen gesteld door de kaart dier afdeeling, uitgegeven door het Topographisch Bureau te Batavia, waarop de hoogten van 100 M. door een zwaardere lijn en die van 25, 50, 75 of van 200, 300 enz. door lichtere lijnen worden aangegeven. Voor de gedeelten, waar de mijn ingenieurs werkzaam waren, geven de door dezen gepubliceerde kaarten de best betrouwbare voor stelling van den orographisch-geologischen bouw van het terrein en zijne hoogte. Ook Posewitz geeft, p. 86 —89, een volledig overzicht der hoogte van de verschillende ketenen. Wat de z.o. keten betreft, zij bereikt in het 11. in de Batoe Bandang (0.36 N.B. en i24°36'0.L.) een groote hoogte (4500), loopt tot 1° 30' Z.B. in z.o. richting, daarna als lager heuvelland zuiver van N. —Z., om in het ■/.., opnieuw in hoogte toenemende, nogmaals van richting te veranderen en in Tanah Laut onder den naam van Meratoes van 2° 10' Z.B. af van het n.o. naar het z.w. te verloopen. Zij vormt dus een naar het w. geopende boog, die in het midden het laagst is en die naar het w. en z.w. dikwijls zeer hooge vertakkingen uitzendt. Van de oostelijke uitloopers kunnen hier alleen die vermeld worden, welke de grens tus schen Koetei en Pasir vormen en de zuidelijke, die zich tot in Poeloe Laut voortzet. Bij de Z. W. keten onderscheide men wel het bezuiden de Melawi en aan den bovenloop van Katingan, Peniboean en Kotaringiu gelegen Alpen land van het ten n.o. of z.w. daarvan gelegen minder hoog en minder samenhangend gedeelte. blik, door niets gestoord, over het eindelooze heuvel- en vlakteland in de Zuidei afdeeling, ik zou bijna zeggen tot de Javazee. . .. Had ik de Bt. Sedaroeng en Bt. Kaja niet bestegen, zoo zou ik den bouw van het grensgebergte even min hebben begrepen als Schwaner, die er ook slechts in éene richting over heen trok". 1) De z.o. keten, ons tot dusver het best bekend uit de beschrijvingen van Schwaner, Bock, Horner, Von Dewall, Verbeek en Hooze, werd door Schwaner en Bock overschreden op o°so' en o°io' N.15., op I°3o' door Von Dewall; de z.w. keten, door Schwaner en Von Gaffron beschreven, werd door dezen op c a i° 10' Z.B. en 1 io° 10' 0.L., o° 40' Z.B. en 112° io' O.L. overschreden. De Noordelijke keten door Crocker, Ida Pfeiffer, St. John, Ilugh Low, Beccari, Hatton en Van Schelle beschre ven, werd door Ida Pfeiffer en Beccari onder Cllll3 0 O.L. overgetrokken. BORNEO. 239 gezonden troepen door de opstandelingen versla gen en deze eerst in 1818 door eene van Java uitgeruste expeditie, onder bevel van den Com missaris Generaal Buyskes tot onderwerping ge bracht weiden, nadat door de voortdurende blok kade der Oeliasers elke tegenstand was gebroken en de hoofdaanvoerder, Thomas Matoealesi, zich had overgegeven. Latere ongeregeldheden zijn door een krachtig optreden in korten tijd beteugeld. Voor den Gouverneur Generaal Van der Capel len was het weggelegd betere maatschappelijke verhoudingen tot stand te brengen. Tijdens zijn bezoek aan Ambon in 1824 gelastte hij, dat de inkoopsprijzen der specerijen zouden verhoogd en de Ilongitochten moesten afgeschaft worden, ter wijl voorts de aanplant van kruidnagelen en mus kaatboomen overal mocht geschieden en het leve ren van materialen alleen tegen behoorlijke beta ling zou plaats hebben. Het inlandsch bestuur en het rechtswezen werden gewijzigd; langzamer hand volgden andere verbeteringen en op den I<"> Januari 1864 is de verplichte teelt en levering van kruidnagelen voor goed afgeschaft. In verband hiermede werd in 1867 het Gouvernement der Molukken, waartoe ook de noordelijker gelegen gewesten hadden behoord, opgeheven en sedert staat aan het hoofd een resident, op dezelfde wijze als dit elders het geval is. Ten opzichte van belasting en gedwongen diensten zijïi thans de volgende bepalingen geldig. In de afdcelingen Ambon en Saparoea, op het eiland Amblaoe (afd. Kajéli), op de eilanden Manipa, Kélang en Boano (afd. Kairatoe), op de Banda-eilanden en de Ceram-, I,aut- en Goram-cilanden der afdccling Banda wordt een hoofdelijke belasting geheven van alle mannelijke personen tot de inlandsche bevolking behoorende, die den vollen leeftijd van 16 jaren hebbeo bereikt, met vrijstelling der hoofden en eenige inlandsche beambten; waartoe de belasting schuldigen worden verdeeld in negen klassen, de eerste vijf van ƒ1. — tot ƒ5. — en dan verder van ƒlO. —, ƒls. —, ƒ2O. —■ en ƒ 25. — 'sjaars, in welke laatste vier klassen echter geen inlan ders, vallende onder de eigenlijk gezegde inheem sche bevolking, mogen worden aangeslagen; voor de inning wordt een belooning van 8 °/ 0 van het geïnd bedrag toegekend, waarvan a /a voor den regent en '/ 3 voor den kapala soa (Ind. Stbl. 1891 N°. 45). Bij de regeling der heerendiensten (met uitzondering der afdeeling Banda) is als beginsel aangenomen, dat de heerendienstplich tigheid berust op den persoon en dat deze alleen gevorderd zullen worden voor het onderhoud en de herstelling van wegen, bruggen en duikers, zoomede voor het vervoer van personen en troe pen op marsch en hunne goederen, terwijl als maximum is gesteld 36 dagen arbeids in het jaar (Ind. Stbl. 1892, N°. 67). De voornaamste producten zijn sagoe, kruid nagelen, notemuskaat en timmerhout. Het eerste vormt het dagelijksch voedsel der bevolking en, met uitzondering van het zuidelijk schiereiland van het eiland Ambon en de Oeliasers, treft men schier overal uitgestrekte sagoebosschen aan, ter wijl de boom op daartoe geschikte gronden bo vendien veel wordt aangeplant. Het door klopping uit den stam verkregen meel verpakt men in ge vlochten mandjes van ±25 katies zwaarte en daar één boom gemiddeld 25 mandjes sagoe op levert, zoo is die opbrengst voldoende om gedu rende een paar maanden in de behoefte van een niet te groot gezin te voorzien. Ten gevolge van de sterke daling der prijzen is de nagelcultuur eenigszins verwaarloosd. In 1874 was de prijs op de markt te Amsterdam ƒ1.05 P er Amst. pond en in dien tijd werd er meer zorg aan besteed; maar in 1891 daalde de waarde tot 10 a 20 ets en toch werden in dat jaar van Ambon nog 6300 pikols en van de Ocliasers ruim 6000 pikols uitgevoerd. De cultuur van muskaatnoten is hoofd zakelijk tot de Banda-eilanden (z. ald.) beperkt; wel zijn sedert de hooge prijzen van noten en foelie ook elders noteboomen aangeplant, maar het schijnt dat het product in alcaloïdgehalte bij dat dezer eilanden achter staat. Meer werk wordt gemaakt van het aanplanten van klapperboomen, tot bereiding van kopra, waarmede goede winsten te behalen zijn: de daaruit verkregen olie dient uitsluitend tot huishoudelijk gebruik. Timmerhout komt in tal van soorten en goede hoedanigheid vooral voor op Ceram en de Kei-eilanden; op de laatsten houdt zich een Europeesche firma bezig met het verwerken voor den uitvoer. De Euro peesche industrie is anders, behalve in de notenper ken op Banda, van zeer weinig beteekenis. Enkele ingezetenen der hoofdplaats zijn in het bezit van tuinen of doesoen's, waar zij behalve de genoemde producten nog wat kakao en Liberia-koffie teelen, maar veel heeft dit niet te beduiden en met kleine voordeden stellen zij zich tevreden; als werklieden hebben zij gewoonlijk Biuongkorcezen in dienst. Door de inlandsche bevolking wordt nog ver bouwd: rijst (op droge velden), maïs (het meest op Haroekoe), bataten, kaladi, oebi, suikerriet, peulvruchten en gierst (dit door de Alfoeren op Boeroe); terwijl alom tal van vruchtboomen wor den gekweekt, waaronder pisang en papaja het meest gezocht zijn. De nijverheid bepaalt zich tot het tappen van sagéroe (sagoeweer) uit den Arenga saccharifera; het vlechten van doozen en matten met fijn gesneden pandanbladeren, en op de Oeliasers het bakken van potten en ander aardewerk. Enkele meubelmakers en grofsmeden vervaardigen tegen hooge prijzen slechts middelmatig werk en de weinige goudsmeden ver staan hun ambacht al even gebrekkig. Scheeps bouw wordt als tak van nijverheid alleen beoefend op de Kei-eilanden, waar allerlei inlandsche vaar tuigen en zelfs kleine schoeners van stapel loo pen; de bekende Ambonsche orembaaien komen echter van Boano. Op Boeroe wordt uit de bla deren van den kajoepoctihboom olie gestookt, het meest door lieden, die van Socla afkomstig zijn; de prijs varieert van ƒ 0.80 tot ƒ1. — de flesch. Naar Makassar en Singapore wordt jaarlijks voor een waarde van ± / 90.000 uitgevoerd. De vischvangst heeft slechts op kleine schaal plaats, daar er weinig inlanders zijn, die hiervan een beroep maken en bijna ieder voor zich zelf vischt. Men maakt daarbij gebruik van lijn, hen gel, werp- of sleepnetten en ook van fuiken en séro's; voornamelijk van Ceram wordt veel ge droogde en gerookte visch te Banda te koop aan geboden. De Aroe-eilanden zijn het rijkst aan pareloesters en tripang komt in de grootste hoe veelheid voor rondom de Tenimber- en Zuidwester eilanden. Het handelsverkeer tusschen de verschillende eilanden geschiedt met djoengkoe's en orembaaien. Sommige plaatsen worden evenwel aangedaan dooi de booten der Koninklijke Pakket vaartmaatschappij, die eens in de twee maanden den Ambon-Archipel AMBOINA. 24 len ons over de orographie en de geologie van Centraal-Borneo nieuwe bijzonderheden mede te deelen '). Dat Alpenland, door Schwaner en Michielsen van de Senamang, een zijtak van de Katingan, uit overgetrokken of gezien en beschreven, bereikt volgens hen in sommige toppen een hoogte van 7 —Booo voet en vormt minder een keten dan wel een hoogland met dalen, kloven en een groot aantal toppen. Het was ook van dit Alpenland uit (Batang Radja), dat prof. Molen graaff zijn boven omschreven vergezicht verkreeg, toen hij, tusschen de routes van Schwaner (Ja nuari 1848) en die der HH. Barth en Van der Willigen (Mei en Juni 1894) door, de Lekawai, een zuidelijken zijtak van de Melawi, opvarende, dat Alpenland bereikte, over de waterscheiding trok en de Samba, een zijtak van de Katingan, afva rende, het eiland doorsneed. Ook het Z. W. deel van dit Alpenland, door Von Gaffron bezocht, behoudt nog dit karakter, terwijl, omgekeerd, nog verder naar het Z. W., dus in Matan, Soekadana en Kotaringin, het gebergte gevormd wordt door meer alleen staande bergen of lange ruggen, die verspreid boven het heuvelland uitsteken en van de kust door een 6—lo geogr. mijl breede zone gescheiden zijn. Natuurlijk heeft ook dit gebergte zijne uitloopers, waarvan die, welke de rivier stelsels van Zuid-Borneo (waarover later meer) scheiden, en die, welke zich in Noordelijke rich ting tot het Kapoeasdal uitstrekken, de voor naamste zijn. De Noordelijke keten verloopt van het n. o. naar het z. w.; doch het laatste gedeelte in het w. van Serawak heeft een omgekeerde richting van het z. o.—n. w., vormt dus hier een boog en loopt uit in het Datoe-gebergte, dat zich van het z. naar het n. uitstrekt. Ook in dit gebergte loopen de hoogten zeer uiteen. Om den Kinibaloe er buiten te laten, die zich zelfstandig verheft (13.698') — in het midden bereikt de keten in hare toppen een hoogte, van 6—Booo' verder naar het w. en n.w. eene van 2 —3000' 0111 in het Datoe gebergte weer tot 6000' te stijgen. Laag is vooral het grensgebergte tusschen Sambas en Serawak en tevens smal, zooals door de reizen van -Ida Pfeiffer en Bcccari wordt bewezen, die beide voor de lagere gedeelten slechts van 2 a 300' spreken. Wat de Kinibaloe betreft, tusschen 1851 en 1887 zesmaal (door Hugh Low, Lobb, Spencer St. John, Bovc, Fr. Hatton en I.ittle) bestegen, zij vertoont zich als een geïsoleerd bergland met c* tien toppen en uitloopers in alle richtingen, die zich soms nog tot 5000' verheffen. Tot zoover de Kinibaloe. Van de uitloopers tier noordelijke keten weten wij, dat sommigen hunner de Noordkust bereiken, bijv. in de Darvel- en Siboekoe-baai (soms nog 3000' en hooger); dat voorts tusschen Serawak en West-Borneo, dus in tle Chineesche districten, zich in een golvend, gcm. slechts 10 —30 M. hoog terrein, heuvels en bergen als zuidelijke uitloopers verheffen, die in het Skadau-, Sanggau-, Pandan cn Bawan-gebergte resp. tot 595, 802, 950 en 1400 M. stijgen. Aan het slot onzer bergbeschrijving herinneren wij er aan, dat door de leden der jongste Bornco expeditie zeer verschillende geïsoleerde bergen in N.W. Borneo en in het gebied van de Boven- Kapoeas beklommen werden, die daardoor èn op zichzelven beter dan vroeger bekend werden, èn de reizigers in staat stelden over de bergfauna en flora een beter inzicht te verkrijgen, of den Heer Molengraaff in de gelegenheid zullen stel i) Nadat wij dit schreven (in het begin van 1895) heeft de Heer Molengraaff door woord en beeld ter vergadering van het Natuur- en Geneeskundig Congres en van het Aardr. Ge nootschap zijn denkbeelden over den orogra phischen bouw van Borneo uitgesproken en toe gelicht. Bovendien had hij de goedheid ons inzage te verleenen in de manuscripten van de artikelen, die over dit onderwerp in de Han delingen van het Congres, het Tijdschrift van het Aardr. Genootschap en Peterinanns Mit teilungen (met kaart) zullen verschijnen. De vraag liet zich stellen of het niet beter ware, de ongetwijfeld juistere voorstelling van Borneo's bergland door den Heer M. de plaats te doen innemen van de boven gegeven be schrijving. Wij meenden dit niet te moeten doen, dewijl juist tegenover die vroegere meeningen de nieuwe gegevens, door de topographische opname en de expeditie van 1894 verschaft, des te beter uitkwamen en veel van dat, wat de Heer M. mededeelt, zonder kennis dier vroe gere meeningen moeilijk goed kan begrepen worden. Bovendien strekten zich reis en opname niet over alle bergketenen van Centraal-Borneo uit en spreekt de reiziger zelf, zooals blijken zal, even bescheiden als juist, van geschetste opvattingen en voorloopige beschouwingen. Het mededeelen der vroegere meeningen was dus om al die-redenen wenschelijk, nog daargelaten haar historische waarde. Om thans tot die ma nuscripten terug te keeren, wij ontleenen daar aan het volgende: 1 Ie topographische opname en de expeditie van 1894 hebben zooveel nieuwe gegevens ver strekt, zegt de verdienstelijke reiziger, „dat ik het durf wagen naar aanleiding daarvan met enkele woorden mijne opvatting van de berg stelsels van Borneo te schetsen. Voorloopig zijn als afzonderlijke orographische elementen te beschouwen: het Kinibaloe-gebied in Noord- Borneo; het gebergte van Tanah laut, wat ik naar de voornaamste keten het Mevatoes-gcbergte wil noemen. Het eerste is een typhonische gra nietstok. Het laatste is een ketengebergte. Hoe ver het zich in n.o. richting uitstrekt, is onbe kend. Alle overige gebergten schijnen dit gemeen te hebben, dat zij ontstaan zijn en in hun vorm beheerscht worden door dislocaties met 0.-w. strekking". De voornaamste elementen van die laatstge noemde „overige gebergten" zijn deze 4, omtrent welke wij slechts de voornaamste bijzonderheden aan de beschrijving van prof. M. kunnen ont leenen. 1. Het Boven-Kapoeas ketengebergte, een plooiingsgebcrgte, reeds in Sambas aangeduid, meer o.waarts de grensscheiding tusschen de wcstcrafdceling en Serawak vormende, is ten n. van het merengebied zeer laag, met een wa terscheiding tusschen Batang Locpar en Kapoeas (niet ver van Nanga Badau) ter hoogte van slechts 72 M. Het wordt ten o. dier nieren steeds hooger en bereikt het maximum zijner ontwikkeling in het Kapoeas-brongebied. Zooals gezegd is, bestaat het uit een menigte, als cou lissen achter elkaar staande, van w.z.w.—0.11.0. BORNEO. 240 Ons roepen thans twee nieuwe onderdeden der physische gesteldheid: de kust en de rivier. Wanneer wij hier kust en rivier in éénen adem noemen, heeft dit daarin zijnen grond, dat zij in het nauwste verband staan met de tot dusver be handelde bodemgesteldheid en zich aan die kust de bevolking toch bijna uitsluitend concentreert daar, waar de rivier zich' in zee ontlast. strekkende verheffingen, wier scherpe kammen 17 —1900 M. hoogte bereiken. Ook in de O. afdeeling behoudt het die strekking en het hooge bergland van Berou mag met waarschijn lijkheid als zijn voortzetting beschouwd worden. In het n. en n.w. schijnt een tafelland, dat der Bcram-rivier (Zie The Geogr. Journal van 1893, I, p. 193) tegen deze waterscheidende keten aan te leunen. Als samenstellend gesteente vond Van Schelle (Jaarb. v. h. Mijnw. 1880, 11, p. 33) in de Boven-Lebojan oude leisteen met kwarts gangen, Molengraaff in het dal der Embalau en Kelau, te vergelijken met het Rijndal tus schen Bingen en Coblenz, kleilei, afwisselend met zandsteen en grauwacke. Volgens Biittikofer is de bouw van het gebergte in het dal der Sibau-rivier dezelfde. De rivier-profielen waren rijk aan de prachtigste voorbeelden van plooiing en knikking, die tot de ketenvorming aanlei ding gaven en zich nog gedurende een gedeelte van het tertiaire tijdperk hebben voortgezet. In het brongebied van den Boven-Kapoeas en ver der oostwaarts behoudt het gebergte ditzelfde karakter en ook zuidwaarts, waar graniet en kristallijne leien aan den bouw deelnemen, strekt het zich verder uit (bijv. in de omstreken van Smitati), doch daar speelt het orographisch geen belangrijke rol meer. Waarschijnlijk zal latei blijken, dat het geologisch een veel grootere uitgebreidheid bezit, maar dat het op zeer vele plaatsen door jongere gesteenten overdekt is. 2. Even belangrijk is het Schwaner-gebergte, voor een deel (ten z. van Kapoeas en Melawi) als Borneo's z.w. keten bekend, in Soekadana en Matan beginnende en zich vandaar in w.z.w.— 0.n.0. richting uitstrekkende. Het is geen plooi ingsgebergte, maar een plateau met hier en daar hoogere toppen, n.waarts flauw glooiend, maar naar het z. steil hellend. De kamhoogte blijft niet ver van 1000 M. Het bestaat in het z. uit graniet, waarop zandsteen rust; verschei dene der hoogste toppen, bijv. de door M. be klommen Boekit Raja, de hoogst bekende berg in Ned. Borneo (2278 M.), bestaan uit erup tief-gestcenten; kegels van andesiet doorbreken de regelmaat van het plateau. Het vormt de waterscheiding tusschen Kapoeas en Melawi in 't n., de Katingan, Kahajan en andere rivie ren van Z. Borneo in 't z. Waarschijnlijk breekt de Barito bij Moeara Teweh door de voortzet ting van dit plateau naar 't o. 3. Het Madi-hoogplateau, tusschen 1000 en 1300 M. hoog, vormt de waterscheiding tusstlii 11 Melawi en Kapoeas, helt insgelijks zeer flauw n.waarts en vertoont in 't z. een steile helling, ook wel Madi-gcbergte in engeren zin genoemd, een rotswand van ruim 1000 M. hoogte. Ilct plateau is dus een vereenvoudigde herhaling van het Schwaner-gebergte te noemen. Het is opgebouwd uit horizontale, eenigszins golvende zandsteenbanken, dikwijls sterk gekliefd en door gaans met een tropisch hoogveen begroeid. 4. Het Müller-gebergte (naar Georg Muller geheeten) ligt als een uitgestrekt vulkaangebied tusschen het Madi-plateau en het Boven-Kapoeas ketengebergte. Bij Djongkong en de Embahoe in het w. met gangen en kegels van andesiet aanvangende, vormt het verder o.waarls een breeder aaneengeschakeld jong-eruptief-gebied van duidelijk uitgesproken o.w. strekking. Het bergland van de Boven-Mandai bestaat uit tafel bergen, opgebouwd uit opeenliggende ttifban ken, gezamenlijk meer dan 1000 M. dik. Op de grens van O. en W. Borneo bezit dit vul kaangebied, zooals gezegd is, prachtige vulkaan ruïnes, bijv. de Bt. 'I'crata (1450 M.). Het zet zich met gelijkblijvend karakter in het Boven- Mahakkam-gebied voort en beslaat alleen reeds in de westerafdccling 800 Q kil. Zijne ontdek king vormt ook daarom een der belangwek kendste resultaten der Borneo-expeditie, dewijl het karakter zijner vulkanische gesteenten zeer afwijkt van hetgeen elders bij de vulkanen van den Indisehen archipel wordt aangetroffen. Sporen van nog voortdurende vulkanische werk zaamheid werden niet gevonden en sterke denu datie in dit gebied geeft het recht te besluiten, dat die vulkanen reeds zeer lang uitgedoofd zijn. Tot zoover de gebergten van Centraal-Bornco. Het op vele kaarten voorkomende van N.—Z. gestrekte ketengebergte, de waterscheiding vor mende tusschen Kapoeas en Mahakkam, Melawi en Barito, bestaat niet. Die waterscheiding is een toevallige en vormt geen keten. liet groote gebied tusschen het Schwaner gebergte en de Meratoes bestaat uit een gol vend heuvelland, waarop zich hier en daar kegelvormige bergen, meest uit andesiet be staande, verheffen. Veelal staan deze in groepjes bijeen of in duidelijke rijen gerangschikt. Dit heuvelland vormt den overgang tusschen het bergland en de zeer uitgestrekte moerassige laag vlakten, waardoor de groote rivieren der z. af deeling in tallooze kronkelingen met tragen loop afvloeien. fit alle bovengenoemde feiten meent prof. M. ten slotte zijne meening omtrent het berg stelsel van Centraal-Borneo in de volgende vol zinnen te mogen samenvatten: 1. „Het bergland van Borneo wordt in zijn vorm beheerscht door dislocatielijnen, wier strek king een nagenoeg o.—w. is. 2. De voornaamste elementen van het berg stelsel zijn een aantal o.—w. gestrekte, aaneen gesloten bergketens, die echter geenszins uit een centralen bergknoop uitstralen. Een eigenlijk gezegd centraal-gebergte bestaat er niet. 3. Naast het bergland spelen een groote rol a een golvend heuvelland, met reeksen of groep jes van hooge bergtoppen bezaaid, die zich ook wel eens geïsoleerd verheffen; b uitgestrekte laagvlakten. 4. Het bergstelsel van B. geeft niet het recht daaruit een fiomologie met Celebes of Halma heira af te leiden. Wat de verwantschap met naburige eilanden betreft, verwacht ik, dat uit mijne onderzoekingen zal blijken dat men deze niet o.waarts moet zoeken, doch dat men het regime, hetwelk den bouw van W. en Centraal- Bornco beheerscht, westwaarts in Malaka, den Riouw-Archipcl en Banka en Billiton zal terug vinden." 16 BORNEO. 241 seeren en bij de hoofdrivieren, die trouwens alleen voldoende bekend zijn, in bijzonderheden treden. Van de overige zullen wij, voor zoover bekend, de bevaarbaarheid op den voorgrond stellen. Op de Westkust worden de rivieren benoorden den Kapoeas het uitvoerigst besproken door Van Schelle in het Jaarboek voor het Mijnwezen van 1883. De groote rivier van Sambas, wordt daar verzekerd, is tot aan het opnemen der Siding voor schepen met een diepgang van 7,5 a 8 M., de kleine Sambas tot de plaats van dien naam: de Sebangkau en Slakkau zijn gedeeltelijk be vaarbaar voor rivicrstoomers, kusters en kleinere zeeschepen. Verderop zijn de beide eerstgenoemde bevaarbaar voor prauwen van 60 a 75 cm. diep gang, die 2 a 3 kojang (de kojang = 30 pikol) kunnen laden. Natuurlijk oefenen de waterstanden op die bevaarbaarheid een grooten invloed uit, zoodat het moeilijk te bepalen wordt, hoever prauwen met bepaalden diepgang het land kun nen ingaan: toch geeft Van Schelle op, hoever op deze rivieren de handelswaren te water worden aangevoerd, bijv. op de groote Sambas tot Sibalau, zeer hoog de rivier op; op de kleine Sambas tot Balei Djoengket (aan haar zijtak, de Teberau); langs de Sebangkau tot Balei Beniang; langs de Slakkau tot Balei Oedoek; langs tle Singkawang tot de plaats van dien naam; op de Soengei Radja tot Pangkalan Batoe; op de Soengei Docrci tot Sarangan; op de Mampawa lot Karangan. Ofschoon de rivier van I.andak reeds tot het stelsel van den Kapoeas behoort, teekenen wij toch even hierbij aan, dat zij volgens Van Schelle tot Nyabang voor kleine rivierstoomers bevaarbaar is; dat verderop het verkeer te water tot Monggo kan plaats hebben, doch dat daarboven versnel lingen het vervoer te land noodzakelijk maken. — Hoewel dus het verslag van dezen mijningenieur over de bruikbaarheid der waterwegen in dit zoo belangrijk gedeelte van West-Borneo niet ongun stig mag heeten '), klaagt toch ook hij over ver waarloozing daarvan. Dikwijls worden de rivieren versperd door bij den rijstbouw omgekapte oever booincn, wier opgehoopte stammen met hun duur zaam hout, zand- en rolsteenbanken doen ontstaan en vooral bij ondiepe rivieren een onregelmatig verval veroorzaken. Van de Kapoeas, als een der grootste water wegen met tal van zijtakken, moet een uitvoe riger beschrijving gegeven worden en dit kan, omdat wij van haar door de geschriften van Schwa ner, Veth, Teysmann, Gerlach, Tromp, Buys e. a. alsmede door de berichten der jongste Bornco expeditie een zooveel betere kennis bezitten, liet zal moeilijk zijn een juist denkbeeld te geven van den omvang van het stroomgebied der rivier, zoo lang deze niet in haar geheel, vooral wat het brongebied betreft, bekend is. Toch zal dit niet veel in grootte van dat van den Rijn verschillen. Vandaar dan ook dat de afstanden der hoofdpun ten aan de rivier: Pontianak, Sangau, Sintang *. Dat de KUST zich uitstrekt daar, waar de alluviale gronden de zee bereiken, zich soms onder den zeespiegel voortzettende, heeft uit de geschie denis van Borneo's ontstaan kunnen blijken. Slechts zeer zelden vormt de uitstekende punt van een der bergketenen en der zijtakken, die de kust bereiken, of een geïsoleerd liggende hoogte een hooger gedeelte. Dat ook nergens de diepe zee de kusten van Borneo bespoelt, wordt door een blik op de kaart, welke de zeediepten in onzen archipel voor oogen stelt, bewezen: allerwege ligt Borneo op een onderzeesch plateau, dat nergens een diepte van 200 M. aanwijst. Beziet men voorts onze zeekaarten en de bovengenoemde Topographische kaart wat nauwkeuriger, dan vertoonen zij aller wege voor de nadering der kust zeer ongunstige cijfers en teekenen: diepten in de onmiddellijke nabijheid der kust van 1, 2, hoogstens drie vaam; zandige kusten; klippen, die altijd boven water liggen, of alleen bij laagwater zichtbaar zijn; bij eb droogloopende modderbanken ; zandplaten : aan de oevers dras land en soms sawahs; slechts zeer zelden, en dan op eenigen afstand van de kust, ankerplaatsen voor grootere schepen. De beschrij ving, die men dan ook van deze kusten leest, komt steeds daarop neer, dat zij zijn een laag land, met maagdelijk bosch bedekt, dat zich, op eenigen afstand gezien, zoo verrukkelijk groen vertoont, dat de „gedachte, als ware het wijd en zijd bebouwd, zich aan u opdringt". Die meening wordt echter gelogenstraft bij de nadere kennis making met de dichte groepen van acacia's, pal men, pandanen en andere nog onbekende boomen, een dichte verwarde massa vormende, even ondoor dringbaar voor den inboorling als voor den Euro peaan (Veth, Westerafdeeling, Inleiding p. XXI). Voeg hier nog bij, dat de kust in den regen tijd (bij westmoeson) een dubbel drassig karakter bezit : dat zij zich zeewaarts, vooral aan de westkust, door de aanslibbing van zee en rivier, welke den boven beschreven plantengroei bevordert, in den loop der eeuwen soms uren ver uitbreidt (in Landak gedurende 4 eeuwen 8 uur) en dat zij wegens al de tot dusver genoemde eigenschappen dan ook weinig bevaren wordt. Dit verkeer is iets leven diger bij de mondingen der rivieren, die niet door een baar versperd zijn of moeilijk toegankelijk worden gemaakt, wat meestal wèl het geval is, dewijl het door de rivieren aangevoerde slib bij de ontmoeting van zoet en zoutwater op den on diepen zeebodem bezinkt. Overigens wordt de geheele kust van Borneo slechts op 7 plaatsen door de paketvaart aangedaan (Pontianak, Banjer masin, Kota Baroe, Pasir, Samarinda, Berou en Ba loengan), wat wel het duidelijkst bewijst, hoe gering de beteekenis dier kustplaatsen moet ge noemd worden. Een en ander zal nog duidelijker worden, wanneer wij later die kustplaatsen en daarbij tevens de riviermonden wat nader bespreken. S. De rivieren vormen wel het belangrijkste punt in de beschrijving der physischc gesteldheid. Aan haar knoopt zich voor een groot deel de staat kundige indeeling en topographic van het land vast; aan hare oevers concentreert zich hoofdza kelijk de inlandsche bevolking; de mogelijkheid der exploitatie van Borneo door Europeanen wordt voor geen gering aandeel, zooals de artikelen van de heeren Enthoven en Dr. Horst in de Indische Gids en de Indische Tolk bewijzen, van de bruik baarheid dier rivieren, als waterwegen, afhankelijk gesteld. Wij zullen ze hier de revue laten j.as- 1) Men ontvangt althans niet den ongun st igen indruk als uit het artikel van Dr. Ilorsl (Ind. Tolk, 21 Maart 1893), wanneer deze over de Sambas mededeelt, „dat haar monding door twee heuvels begrensd is, waardoor haar geul wordt opengehouden, doch dat zij in haar bovenloop zelfs voor gouvermentsstoomers on bevaarbaar is om haar geringe breedte, ondiepe plekken en vele riams of stroomversnellingen". BORNEO. 242 en Boenoet (alleen de groote krommingen mede gerekend), vergeleken kunnen worden met die tusschen Rotterdam, Wezel, Keulen en Bingen. De bevaarbaarheid der hoofdrivier verschilt zeer in het droge en natte jaargetijde en in droge en natte jaren, zoodat het feit, door Dr. Horst ver meld, dat de rivier in den drogen moesson soms weken achtereen vanwege de vele ondiepe plek ken onbevaarbaar is en vaartuigen van geringen diepgang de plaats van stoomers moeten innemen, volstrekt geen verwondering behoeft te baren. Omgekeerd, verklaarde de kolonel Gerlach, dat hij in Maart 1881 met een raderstoomschip, de „Boni" (diepgang ruim 5 voet) 140 geogr. mijl tot Sibau de rivier kon opvaren en pleit de ge regelde stoomvaartdienst, op de rivier door de Chineezen onderhouden, toch zeker niet tegen de bevaarbaarheid '). Groote prauwen, vrachtschuiten of bandongs van 4 a 5 voet diepgang kunnen dan in regenachtige jaren nog 3 a 4 dagen boven Boenoet, bij groote droogte minder ver de rivier opvaren. Verklaring van dit feit geven de cijfers van het verschil tusschen den hoogsten en den laagsten waterstand, die bijv. te Sintang wel 30 voet en hooger op (Veth, p. 25) nog meer kun nen bedragen. De breedte der rivier loopt na tuurlijk eveneens zeer uiteen: volgens Gerlach bedraagt zij op de meeste plaatsen meer dan 800 M.; vooral bij Sintang, waar de groote Melawi zich in de hoofdrivier stort, is die breedte zeer aanzienlijk. De strooming loopt niet minder uiteen. Van Boenoet tot Sintang, dus niet op den beneden loop, is het verval door het gering verschil van hoogte gering, zoodat alleen verschil van snel heid is aan te wijzen, naarmate droogte heerscht of plotselinge regenbuien invallen. Daarentegen is die strooming beneden Sintang veel sterker. Ook werken ebbe en vloed geregeld tot Tajan en in het droge jaargetijde, zegt men, tot San gau. Voorts vindt men beneden Sintang niet de vele krommingen als daarboven, welke wel tendeele door het bevaren der bintas of kanalen kunnen vermeden worden, maar toch het verval verminderen. Wat de oevers betreft, men onderseheide voor eerst de hooge oevers, die zelden hooger zijn dan 500 M., doch met hoogere bergen in de buurt, die zich tot 800 a 1000 M. verheffen. Zulke hooge oevers treft men bijv. aan van Tajan tot Sintang, hoewel de hoogten geen aaneengeschakelde keten vormen : meer korte ruggen, naar hooge dijken gelijkende of op zichzelf staande heuvels met bolvormige, zelden kegelvormige toppen en met steile wanden, naar boven in helling afnemende. Boven het hooge geboomte uitstekende, vertoonen zij zich als eilanden. Zulke bergen van aanzienlijke hoogte, bijv. de Kclam, bekend door zijn groote holen en vogelnestjes, heet boekit (gebergte), de lagere heuvels heeten monggo. Boven Sintang, wat wel opmerkelijk is voor het bovendeel der rivier, wordt het oeverterrein over 't algemeen vlakker en vooral op den rechter oever lager: een feit, wat daarom van zooveel belang is, dewijl daardoor de landen van Soeheid, Salimbau, Djongkong en Piassa jaarlijks wijd en zijd onder water komen te staan. Het lage land strekt zich bijna waterpas tot aan den voet van de noordelijke keten (het gedeelte Batang Loepar) uit. Natuurlijk liggen daar vele meren, die vischrijk zijn en van invloed op den waterstand der rivier, bijv. de Danau Seriang, in een halven dag roeiens van den Kapoeas uit door de Tawang Ie bereiken, en weer in verbinding staande met een veel grooter meer, oostwaarts daarvan gele gen, de Danau Melajoe of D. Loear, van waaruit men boven Salimbau weer in den Kapoeas kan terugkeeren. Dit merengebied, bij zijn eerste ont dekking in 1825 voor een groot watervlak aan gezien en beschreven als 25 palen lang, 9 breed en gem. 3 vaam diep, vertoont zich aldus in den regentijd (men denke aan de lage terreinen rondom het meer Tchad, bij de eerste ontdekking in den regentijd als Hollandsch-Afrika beschreven). In den drogen tijd echter blijven slechts de dieper gelegen dcclen, de bovengenoemde meren, zich aldus vertoonen ; de hoogere deelen zijn dan echter met gras begroeid, terwijl elders zich woud ver toont, dat zijn boomen tot een aanzienlijke hoogte in het water heeft staan '). — Boven Djongkong is de zuidelijke oever weer hooger en heuvelachtig. Wat de bruikbaarheid dier oevers betreft (de delfstoffen bespreken wij later) merken wij op, dat zij daar, waar de periodiek terugkeerende overstroomingen ze onder water zetten en een uit fijn klei en zand bestaand slib achterlaten, natuurlijk voor den rijstbouw geschikt zijn. Deze komt het menigvuldigst voor bij de aan de rivier gelegen plaatsen en boven Silat, maar overigens vormen de schaarsche woningen der Dajaks en hunne rijstvelden slechts onmerkbare stippen, nauwelijks in staat ecnige afwisseling in het eenvormig tooneel te brengen (Vcth, p. 34). Ook op de hellingen der heuvels, als deze met een laag zwarte aarde van 1 a 2 voet dikte bedekt zijn, bevinden zich soms enkele la dangs der Maleiers of Dajaks. Op de reis van I'ontianak naar Sintang, drie en een half etmaal durende (met een bidar duurt zij 21 dagen) kreeg men volgens Buys (Twee maanden op Borneo's Westkust, Leiden 1892, p. 67), in tegenstelling met het levendig gezicht op de rivier voor de hoofdplaats en de dicht bewoonde oevers — „bij zonder weinig meer te genieten van hetgeen op levendigheid en afwisseling geleek. De kampongs langs de rivier maakten plaats voor bosch, dicht maar weinig majestueus, dat op de meeste plaat sen diep ondel water stond. Hier en daar ver toonde zich op een hoogte een klein groepje armoedige hutten of een op zichzelf staande povere woning met een bcwijsje van slordigen ladang- 1) Zie vooral Tromp's „Mededcelingcn uit Bomeo", Tijdschr. A. G., N. S., Vil (1890), p. 747 en 757. Tot Poetoes Sibau komen de handelsvaartuigen van Maleiers en Chineezen en de handel is er vrij levendig. „Boven Poetoes Sibau is de waterstand aan plotselinge dalingen en rijzingen onderhevig". Bij niet te laag water is de Kapoeas gemakkelijk bevaarbaar voor scheepjes van 6 voet diepgang tot de Mendalam; bij laag water (elk jaar I—41 —4 maand voorko mende) is de vaart wegens stecnen en ondiep ten alleen mogelijk voor prauwen, doch deze hebben nimmer moeite zoover te komen; zelfs verderop wordt het water niet bepaald gevaar lijk. De Kapoeas is, volgens Tromp, circa 400 Eng. mijlen bevaarbaar. 1) Zie de prachtige beschrijving van zulk een woud, waarin zijn sampan strandde, bij Buys, p. 95, 102 en verv. BORNEO. 243 aardige riams wel niet noodig was, maar dat toch de bemanning van meer dan ééne boot, tot het voorttrekken van een enkele, aan lange rotan lijnen moest voorgespannen worden, wat menig zenuwachtig oogenblik kostte. Elders (12, p. 3) deelt hij mede, dat de rivier smaller, het verval grooter, de riams talrijker werden. Van de F.lll -balau verzekert Büttikofer (11, p. 1), dat de vaart op die rivier wegens talrijke en lastige stroom versnellingen een maand tijd zou kosten; en toen prof. Molengraaff ze later opvoer (13, p. 4 en 5), ondervond hij, dat zij tot Benoewas Oedjong, de hoogste Maleische kampong, drie dagen kon op geroeid wolden, doch verderop slechts met boengs (Dajaksche vaartuigen, waarvan de bodem uiteen stuk is vervaardigd), welke voor het passeeren der riams geschikt zijn. Hoogerop begon al spoedig het bergland en trof de reiziger in de Soengei Kelau, een rechter zijrivier der Fniba lau, een reeks van watervallen aan (Goenoeng Narik). Voordat hij deze echter bereikte, had hij reeds 92 groote en kleine stroomversnellingen moeten passeeren, bij welke de boengs dikwijls geheel moesten ontladen worden en het optrek ken gevaarlijk was. Menigmaal verongelukken hier de vaartuigen. De Embalau zelf vormde van het begin van het gebergte tot de monding der Soengei Kelau een diep in het gesteente inge sneden dwarsdal, dat dus loodrecht staat op de richting van het ketengebergte. Het landschap is, wat geologischcn habitus betreft, het best te ver gelijken met het Rijndal van Bingen tot Coblenz. Tot zoover over de Embalau. Wat de Tawang betreft, de andere rivier, die het merengebied met den Kapoeas verbindt, zij kan tot Poelau Madjang per stoombarkas (13, p. 1) en per sampan tot Pangkalan Menggo Pi nang bevaren worden. Vandaar loopt een weg van aaneengeschakelde boomstammen (batang-weg) naar Pangkalan Pesaja en een zeer goede weg naar Nanga Badau. Van de nu volgende noordelijke en zuidelijke zijtakken luiden de oudere en jongere berichten iets gunstiger. Van de Silat heet het, dat zij voor groote booten bevaarbaar is, van de Goentoer of Katoengau, dat zij in den regentijd 8 of 9 dagen boven hare monding door vrij groote prauwen kan opgevaren worden; van de Siberoeang, die het eerst door Prof. Molengraaff's onderzoek beter be kend werd, wordt verzekerd dat zij, in een lengte dal loopend, een der weinige rivieren van Borneo is, die tot in haar brongebied geen watervallen (goeroengs) of stroomversnellingen (riams) bezit en ook bij hoog water geen ernstige moeilijkheden opleverde. Tot Pangkalan Pijang was zij bevaar baar. Van de Melawi, den grooten zuidelijken zijtak van den Kapoeas, is het bekend, dat zij, in weerwil van de groote steenbank, die iets be neden Kahajan dwars door de rivier ligt en bij hoog water onzichtbaar is, door groote prauwen bevaren wordt. Van de zijtakken dezer rivier kende men tot dusver het best de Pinoh met hare vele ondiepten, die de vaart bemoeilijken, alsmede de door Schwaner bereisde Serawai. In den laatsten tijd echter is daarover door de reis der HH. Barth en Van der Willingen, die langs de Embalau de Kahajan (zie Schetskaart, Bulletin n°. 16) bereik ten, en door het onderzoek van prof. Molengraaff, die langs de Lckawai tot de Samba, een zijtak van den Katingan, doordrong, zooveel meer licht geworpen. Ook weder in de genoemde zijtakken bouw in de nabijheid". En elders (p. 70): „De oevers bij Milau blijven over het geheel het eenvormige schouwspel vertoonen van onderge loopen bosch. Hier en daar verheffen zij zich een weinig en rijzen er dicht begroeide of schraal be bouwde hoogten, bergen en bergruggen achter het bosch op. Huisjes bleven mede zeer zeldzaam. Nu en dan zag ik een ladanghut, van boomtak ken en bladeren gemaakt, zoo klein en licht, dat een vaderlandsche zuid-wester haar op zijn adem zou medenemen". Wij moeten bij dezen Kapoeas, den hoofdader van het verkeer en het leven in de Westerafdee ling, nog een oogenblik stil staan om zijne zij takken en de delta iets beter te leeren kennen. Bij de zijtakken zullen wij ons tot de voor naamste moeten bepalen: tot die, welke, ten aan zien van de topographie en de staatkundige indee ling van het riviergebied, het eerst in aanmerking komen, en, de bezwaren daargelaten, niet onbe vaarbaar mogen heeten. Met het oog op de jongste Borneo-expeditic, vermelden wij vooreerst in den bovenloop den zui delijken zijtak van den Kapoeas, de slecht bevolkte Boengan, waaraan Lijang Boeboe gelegen is, van waaruit de weg loopt naar Pananei in het stroom gebied van de Mahakkam of Boven-Koetei en dus aan gene zijde der waterscheiding of van het ter rein gelegen, dat de Westerafdeeling van de Ooster scheidt. Deze Boengan stort zich bij Nanga Boengan in tle hoofdrivier. Van het noorden stroomt daarop meer westelijk de Sibau in den Kapoeas, daar, waar onze kaarten Poetoes Sibau plaatsen, terwijl nog iets westelijker, van het z.o. komende, de Mandai toestroomt, aan wier bovenloop Nanga Raoen is gelegen, van waaruit de leden der ge noemde expeditie het zuidelijk gelegen bergland beklommen en bestudeerden en in de Poenangrot van den Koeboeng voor een deel verblijf hielden. Ook zij nog, met het oog op die expeditie, tle Embalau vermeld, die zich even bewesten tle Mandai, van het n. komende, in den Kapoeas ontlast en dus beoosten het merengebied stroomt. Daar en bij den Kenepai, den berg bewesten de meren gelegen, heeft men een tweede veld der werkzaamheid van de leden dier expeditie te zoe ken, altijd buiten het vroeger besproken Alpen land bezuiden de Melawi. Alle tot dusver genoemde zijtakken zijn, zoo niet onbevaarbaar, dan toch om de stroomversnellin gen slechts met kleine bidars, die getrokken of gesleept kunnen worden, moeilijk op te varen, wat ook geldt van de zijtakken Bojan en Djong kong, die zich bij het reeds vroeger genoemde Boenoet en Djongkong aan den zuidelijken oever van den Kapoeas ontlasten. Om dit door een enkel voorbeeld te bewijzen: Van de Sibau, aan welke hij een maand vertoefde en die hij tot aan de bronnen op de grenzen van Serawak leerde kennen, zegt Büttikofer (Bulletin 13, p. 13), dat zij is een wilde, onstuimige rivier en dat de vaart, zoowel op- als afwaarts, buitengewoon vermoeiend was en rijk aan kritieke en opwindende momen ten. Van de Mandai, door prof. Molengraaff geo logisch in kaart gebracht, waartoe zij zich dooi den lagen waterstand bijzonder goed leende (Bul letin 10, p. 2), deelt Büttikofer (11, p. 5) mede, dat van Nanga Kalis af (een Maleische nederzet ting, wier bewoners zich voor het grootste ge deelte met het opkoopen van boschproducten bezig houden), overlading wegens de vrij goed- BORNEO. 244 die, volgens de beschrijving van den Amerikaan schen zendeling Thomson, welke ze in 1842 op voer, vele Dajaksche kampongs of doekoc's aan hare beter bebouwde oevers telt en waar vrij dra gelijke paden en bruggen een zekere welvaart deden vermoeden. Even boven de monding neemt de Simpang nog de Meliau op. Die monding is zeer breed, heeft door den weligen boomgroei (vooral nipah) zeer onbepaalde grenzen en kan bij vloed door vaartuigen van 7 tot 9 voel bin nengeloopen worden. Toch is de handel op deze rivier volgens de berichten van Von Dewall (1862) zeer gering, daar de hoofdrivier, de Semandang, slechts voor vaartuigen van geringen diepgang bevaarbaar is, de uitvoerartikelen slechts bosch producten zijn en het verkeer van de landen aan den Kapoeas met Simpang en Soekadana sedert het opkomen van Pontianak langzamerhand geheel is tenietgegaan. De vroegere waterverbinding tus schen de Semandang en den Kapoeas, de Soengei Mala mata (Von Dewall, p. 96), is aan den kant der laatstgenoemde rivier dicht gegroeid en onbe vaarbaar geworden. De Pawan vereenigt zich in haar bovenloop met de Kajoeng. Ook hier ligt weder bij dat vereenigingspunt een Dajaksche vestiging, naar den mond der laatstgenoemde rivier Moeara Ka joeng of alleen Kajoeng geheeten: soms ook wel Matan, naar den vroegeren hoofdzetel van het Matansche rijk, die van het riviertje van dien naam naar Kajoeng werd verplaatst. Dit gedeelte der rivier werd in 1829 en 1833 door Gronovius en Ritter bezocht, zooals een boven Kajoeng ge legen zijtak van de Pawan, nl. de Laoer, door den boyengenoemden zendeling Thomson in 1842 werd bereisd. Vier uur boven hare monding splitst zich de Pawan in den Karbouw- en den Katapan-mond, waardoor het Karbouw-eiland gevormd wordt. De noordelijkste (Karbouw-) mond is wegens een steenbank nauwelijks voor schepen van 4 a 5 voet bevaarbaar; de zuidelijke mond, die vroeger (1789), zegt men, nog chineesche jonken van 12 a 13 voet toeliet, is thans door 't ontstaan van een zandbank, bij vloed nog slechts voor vaartuigen van 8 a 9 voet bevaarbaar. Volgens Von Dewall, p. 46, kan de diepgang slechts 7 voet zijn, en is de reede van Kepang slecht, vooral in den west-moeson. Door afdamming van den noor delijken arm zou, meent hij, de stroom in den zuidelijken worden vermeerderd en de geul in dien arm uitgediept. Van de Kandawangan, aan wier oevers in vroe gere jaren tinmijnen ontgonnen werden en in wiet buurt de kust door zeeroovers onveilig werd gemaakt, hebben wij van de UIL Leroi en Croes (Jaarb. v. h. Mijnw. 1880, 11, p. 5) een uitvoerige kaart en beschrijving. Tot Marau is zij te allen tijde bevaarbaar voor vaartuigen van 30 pikols laad ruimte; tot Pa Roeik voor kruisbooten, die 360 pikols laden. Als ligplaats voor groote schepen biedt de monding der 600 M. breede rivier een veilige haven aan. Terloops zij opgemerkt, dat de twee plaatsen, waar vroeger tin gevonden werd, volgens het onderzoek der genoemde heeren, thans voor geen regelmatige ontginning op eenigszins groote schaal vatbaar waren. — Van de Westkust tot de Zuidkust overgaande, vermelden wij slechts met een enkel woord de Ajer Ham, d i. het zwarte water, waar ijzer ge vonden en bewerkt wordt (Veth, I, p. 154) en trof men stroomversnellingen aan, die het noodza kelijk maakten de sampans over land te trekken. Met voorbijgang van Blitong en Sckadau, die zich, resp. van het n. en z. komende, in den Kapoeas ontlasten en in den natten moeson voor grootere of kleinere prauwen te bevaren zijn, staan wij nog een oogenblik stil bij de Sikajam, die in 1884 door den controleur Bakker werd opgevaren en zich, vooral hoogerop, door haar riams, karangs (steen- en zandbanken) en haar entengs (breede steenachtige ondiepten) onderscheidde. De heel- Bakker geeft van de moeilijkheden, die men daar door ondervindt, een even levendige beschrijving als de leden der jongste Borneo-expeditie. — Daar wij de rivier van Landak vroeger bespraken, rest thans nog alleen de reusachtige delta van dtn Ka poeas, die bijna '/ 4 van Nederlands oppervlakte beslaat en zich bewesten den berg Bloengei in twee hoofdarmen splitst: den Kapoeas en den zuidwaarts stroomenden Dawat of Mandoet. Even boven Soekoelanting zendt de noordelijke arm, de Kapoeas, nogmaals een arm naar het z.w., de Koeboe Terentang, die vooral in onze dagen, sedert 1888, groote beteekenis heeft gekregen, daar de route der stoombootcn naar Pontianak van de Padangtikar-baai, voor dezen mond gelegen, langs de Koeboe en het gedeelte van den Kapoeas be neden Soekalanting wordt genomen. Deze schijn bare omweg wordt gemaakt, daar zich vóór den Kapoeas een modderbank bevindt, die voor groo tere, soms ook voor kleinere schepen van meer dan 6 a 8 voet diepgang het afwachten van den vloed, het overladen der reizigers in sloepen en het vervoer naar Pontianak in kruisboot of gou vernementsstoomer. wat uren of etmalen duren kan, noodzakelijk maakt. I >at de nieuwe route, die sterk kronkelt, op vele plaatsen ondiep is en op wier nauwe ge deelten een sterke stroom gaat, ook nog hare na deden bezit, wordt door Buys (p. 7) in het licht gesteld. Overigens heeft de delta voor ons verder weinig beteekenis, daar zij bijna geene nederzet tingen telt, tenzij het reeds genoemde, onbe langrijke Soekalanting en tle negerie Koeboe a/d. Terentang, door eenige Maleische en Arabische families van Pontianak gesticht, wier afstamme lingen thans nog van den kleinhandel met die plaats, eenigen landbouw en de visschcrij leven. Buiten deze sedentaire bevolking zwerven wellicht nog een honderd Dajaks door de uitgestrekte bos schen rond, om er was, honig en rotan te verza melen. — Met het oog echter op de physische gesteldheid der westkust verdient deze delta met hare reusachtige aanslibbingen en haren wateraf voer (langs de Kapoeas en Dawat is die afvoer, volgens de berekening van Groll, gemiddeld per minuut circa 400.000 kub. el), met hare aanhech ting van eilanden en hare van 5 —17 vaam diepe armen, die dus boven den mond zeer goed be vaarbaar zijn, alleszins onze aandacht. Over Pon tianak spreken wij later. Volgen wij verder de Westkust, dan verdienen nog drie stroomstelsels, die van de Simpang, de Pawan en de Kandawangan, een korte bespreking. De Simpang ontstaat in haar bovenloop uit de vereeniging van Matan en Bajeuh (zie Topogr. kaart, bl. ix), bij welk punt van vereeniging dan ook de hoofdnegorie Simpang gelegen is, langs deze rivier de eenige plaats van de monding af, welke dient vermeld te worden. Drie uur bene «len Simpang neemt de rivier de Semandang op, BORNEO. 245 naburige Koewala Koeman kunnen schepen van 15 voet diepgang 5 geogr. mijlen ver komen. De Pemboean is tot het meer Semboelan en het hoogerop gelegen Pemboean voor vaartuigen van 6 voet diepgang toegankelijk; nog hoogerop (tot Njadap) bij de eerste watervallen voor twee ko jans-prauwen (de kojan =c a 30 pikol) en verder slechts voor zeer lichte bootjes, die over de riams kunnen worden gevoerd. De Katingan is, altijd volgens Von Gaffron, 19 mijl opwaarts voor groote vaartuigen bevaarbaar; volgens Schwaner tot de monding der Samba. Dit „groote" zal echter, met het oog op de daar reeds beginnende watervallen, wel niet te ruim moeten worden opgevat. — Ook over de breedte der rivieren deelt Von Gaffron eenige bijzonderheden mede, terwijl hij eindelijk wijst op de duizende kronkelingen, menigvuldige meren, kanalen en kortere wegen, resp. danau's, troesans en antassans (antas of hantas = kortste weg), waarop wij bij den Barito terugkomen. Aan de breedte-opgave ontleenen wij de volgende cij fers : de Katingan is dicht bij de monding 800 voet breed; de Samba bij haren mond 350, de Pemboean dicht bij het meer Semboelan 350, bij Pemboeang 300; de Sampit bij de monding 1100 voet, te Tampaga, iets boven de monding van den zijtak van dien naam, 240. Wat de reis van den Heer Michiclsen betreft, zij is een der belangrijkste, die in Borneo zijn afgelegd. Hij bevoer achtereenvolgens met een doekoen en met prauwen, soms met een sampan, den benedenloop van de Sampit, ging vandaar in de Kahajan over, die op den Boekit Belawan ont springt, waarbij ook de bronnen liggen van de Mentaja, een zijtak van de Koeajan, die op hare beurt weder de Kalang opneemt met een zijlak, de Sinamang '). Van de Kalang uit bereikte Mi ehielsen over land langs een boschpad in 1 '/ 2 uur de Katingan-rivicr, die daar „werkelijk een grootsch karakter bezat, ruim 200 M. breed was en statig tusschen hare hooge, groene oevers stroomde." Niet alleen de Boven-Katingan werd onderzocht, maar ook de zijtakken de Scnamang, de Bimban en de Iliram, die tot dusver (1880) nimmer door een besturend ambtenaar waren bereisd 2 ). Van dien de Djclei of Gely, waaraan zich, volgens Muller, vele Dajaksche huisgezinnen zouden hebben neder gezet, die niet minder dan 2000 weerbare man nen zouden kunnen leveren. Van de oostelijker rivieren hebben wij een uitvoerige beschrijving, geleverd door prof. Pijn appel en ontleend aan 4 rapporten van Von Gaf fron (Zie Bijdr. v. h. Kon. Inst. v. T. L. en V., N. S. 111 1859/60, p. 243, met kaart), die in 1853 door Weddik werd uitgezonden om naai de aanwezigheid van steenkolen onderzoek te doen. Van deze rivieren ontstaat die van Kola riugin uit de vereeniging van de Lemandaoe en de Aroet. De eerste heeft aan gene zijde van het grensgebergte, waardoor zij bewesten de Batoe Hadji heendringt hare bronnen, op 1° 10' Z. B. Volgens Von Gaffron ontspringt zij niet uit een meer, maar liggen die bronnen tusschen die van de Pinoh, den zijlak van de Melawi en de Paoe, een linker zijtak van de Pawan. Eerst zuidelijk stroomende, volgt zij daarna een z.o. richting en neemt de Plantikan op, die door haar zijtak, de Tingkalap, alweder met het hoogland van Pinoh gemeenschap heeft. Door deze 60 geogr. mijl (80 uur) lange rivier staat Zuid-Borneo dus als 't ware in verbinding met West-Borneo, de Pawan en het Kapoeas-stclscl, terwijl haar andere zijtak, de Aroet, uit het Lantjaoe-gebergte ontspringende, het stroomstelsel van tle Pemboean nadert. Leman daoe en Aroet stroomen, vereenigd, als rivier van Kotaringin door de alluviale vlakte langs genoemde plaats. De zoo juist genoemde Pemboean, ook wel Soe riang geheeten, op de Damar Datoe ontsprin gende, stroomt steeds tusschen bergtakken, die haar stroomgebied zeer vernauwen, doch heeft daarentegen een groote lengte (76 geogr. mijl) en ontlast zich, na insgelijks de vlakte te hebben doorstroomd, als delta in twee armen. Een nog langeren loop (90 mijl) bezit de Aa tingan, wier bronnen in het Schwaner-gebergte zijn gelegen. Meer dan 2/3 van haar loop neemt zij in z.o. richting om daarna plotseling naar het z.w. en in zuidelijke richting te stroomen, wat natuurlijk, evenals het gemis van grootere zijtak ken, zooals bij de Pemboean, aan de richting van het berg- en heuvelland moet worden toegeschreven, hetwelk ook deze rivier nauw insluit. Deze om standigheid heeft tengevolge, dat zich tusschen de Pemboean en Katingan nog een afzonderlijk rivierstelsel heeft kunnen ontwikkelen, dat der rivier van Sampit, die voor de helft door alluviaal terrein stroomt en een breed stroomgebied bezit, daar zij uit het n.w. de Koeajan opneemt '). Reeds uit de beschrijving van Von Gaffron bleek, dat deze rivieren weer het gewone karak ter van Borneo's stroomen bezitten: een minder tocgankelijken mond, daarboven bevaarbare ge deelten, soms een tijdlang zelfs voor grootere vaartuigen; doch nog hoogerop, zooals nu reeds herhaaldelijk beschreven werd, versperd en slechts met kleinere vaartuigen opvaarbaar. De rivier van Kotaringin bijv. heeft een bank, waarboven 6/2 voet water, voor de monding. Was dit niet het geval, dan zouden vaartuigen van aanzienlijke grootte een goed eind de rivier kunnen opvaren. In de 1) Zie over de bovendistrikten der Sampit en Katingan-rivieren het verslag der reis van den Heer W. J. M. Michielsen in het Tijdschr. v. h. Bat. Gen. XXVIII (1881), 1, p. I—BB. 1) Al deze rivieren waren na Von Gaffron (1845/47) slechts op enkele punten door Euro peanen bezocht, met name de Koeajan door de civiele gezaghebbers Tiedtke (1855), Sauer (1865) en Schiifer (1872). Michielsen deelt over haar de volgende, voor het verkeer belang rijke bijzonderheden mede. De Koeajan was bij hare monding 55 M. breed en vrij diep; langs hare oevers werd een groote overvloed van rotan gevonden, doch de geheele bevol king werd op 600 zielen geschat. De Mentaja was bij liet opnemen van de Kalang 100 M. breed; hoogerop had zij de breedte van de Kalang, 50 a 60 M. In de Kalang beginnen de stroomversnellingen; hoogerop liggen de riams, soms in reeksen van 3 en 6, waarvan sommige niet met beladen vaartuigen konden worden gepasseerd en die, nog niet zoo lang geleden, door zich schuilhoudende koppensnel lers onveilig werden gemaakt. Ook boomstam men belemmeren de vaart. De rivier wordt steeds smaller (30, 20 m.) en wordt bij Kwala Kagoe een onbeteekenende soengei. 2) De eerste ontspringt op het hooge, water scheidend bergland, tusschen Katingan en Me- BORNEO. 246 Hiram af, c» 63 M. boven de rivier, had Mi chielsen net vergezicht, wat hem „in staat stelde het heuvelachtig terrein op zijn volle waarde te schatten. Vlakten waren nergens te bespeuren. Het gehecle landschap geleek eene uitgestrekte zee van dichte bosschen, welker ontzachlijke baren plotseling verstijfd schenen. Hier en daar staken boven dien chaos van heuvels eenige meer ver heven en spitse toppen uit, en aan den hori zon, van af het westen tot het n. 0., verhief zich een uitgestrekt gebergte, welks kruinen zich in de wolken verloren. Recht noordwaarts zag ik den Boekit Raja, den Olympus der Dajaks, en tevens den hoogsten top van de gehecle berg reeks." — Hier sluit dus het terrein van Mi chielsen's reizen aan dat van prof. Molengraaff, wat nog duidelijker blijkt uit het feit, dat beiden ilc Samba en Katingan zijn afgevaren. — In af wachting van wat prof. M. zal medcdcelen '), ver melden wij nog even dat Michiclsen de Samba beschrijft als zeer afwisselend, meestal statig en sombei stroomend tusschen lmuge groene oevers, dan bruisend en schuimend tusschen naakte rot sen, gemiddeld 100 M. breed en met de Menoehing doorverschillende landwegen in verbinding staande. He Katingan beschrijft hij als gcm. 300 M. breed, met sterken maar gelijkmatigen stroom. De reusachtige Kahajan of Groofé lh}jak-riv'te>\ met een stroomgebied van 760 D geogr. mijl, op liet grensgebergte bezuiden Sintang ontsprin gende, loopt eerst zuidwaarts en daarna z. 0. ----waarts tot Tampang. Deze richtingen wisselen nok later nog herhaaldelijk. Meer dan '/ 3 van dat stroomgebied staat aan dagelijksche over sti tingen bloot, vooral in den regentijd. De hoofdrivier is tot Tampang voor vrij aanzienlijke vaartuigen en hoogerop voor booten bevaarbaar, terwijl de zijtakken, waarvan de Roengan de voornaamste is, vanwege de klipachtige bedding en het overhangende geboomte slechts voor boo ten gedurende den westmoeson, en dan nog moeilijk, bevaarbaar zijn. Door een bevaarbare troesan (doorvaart) heeft de Kahajan ruim 3 uur boven haren mond gemeenschap mot de Kapoeas of Kleine Dajok, met welke zij in de grootte van haar stroomgebied, de afwisselende zuidelijke en zuid-oostelijke richting, de over stroomingen en de bevaarbaarheid der hoofd-rivier (tenzij van den bovenloop, met zijne watervallen) overeenkomt. Ook zij staat door de Mandangen en de Poeloe Petak met haren Oostdijken nabuur, den machtigen Barito-stroom, in verbinding. — Voor dat wij afscheid nemen van deze groo tere waterwegen bewesten den Barito, die in de artikelen van den civielen gezaghebber Maks (Tijdschr. Bat. Gen., Dl. VI (1857), p. 6—37, en Dl. X (1861), p. 466 —588) uit een hydrogra phisch oogpunt slechts oppervlakkig worden be schreven en alleszins nader onderzoek behoe ven — nog een enkel woord over deze rivieren in 't algemeen. In verband met het bergland hebben de meesten, vooral de oostelijke, in baar bovenloop, d. i. in dit bergland, een richting van het n. w. naar het z. o.; in het laagland een meer zuidelijke. Daarom is die bovenloop vol banken of eilanden van grint of gruis en vol watervallen. De middenloop onderscheidt zich door het gemis van eilanden en door het voor komen van meren (danau's), terwijl de beneden loop weder zijne eilanden bezit, doch van geheel anderen aard, door aanslibbing en door bezinking, (als het rivierwater door den vloed wordt opge stuwd), ontstaan. Voorts heeft die benedenloop delta-vorming en antassans, ook anostomosen ge noemd, vroeger zelfstandige takken, die verzand den of verbindingsarmen met de naburige rivieren vormden, bijv. de Menkatip en de Poeloe Petak. Eindelijk heeft die benedenloop voor de monding slijkbanken of baren, welke buiten die monding in zee ontstaan. Een en ander wordt nog duide lijker bij de bespreking van de hoofdrivier der Zuid-Ooster Afdeeling, de Barito. De Bari/o, met een stroomgebied van 3 X Ne derland, in haar boven- en middenloop resp. de namen Mocrong en Doeson dragende, loopt ook weder eerst in z.z.0., daarna in zuidelijke richting, door 't landschap Siang, de districten Doesoen Oeloe en Ilir, door Bckoempai, de afdeeling Kween en langs Banjermasin. Haar lengte over treft die van den Rijn (150 geogr. mijl = 200 uur); haar breedte is natuurlijk zeer ongelijk: bij de monding c°- één uur; 17 geogr. mijlen hooger op 1739 voet; 35 geogr. mijl van den mond (Buntok) 750'; 53 geogr. mijl vandaar, voor den mond der Teweh 600', bij Bahan (60 geogr. mijl van den mond) 450', enz. '). liet verval der rivier is uit den aard der zaak in den benedenloop gering. Doch ook hooger op blijft het door de menigte van kronkelingen (als bij den Moesel) onaanzienlijk, zoodat het in den midden- en benedenloop niet meer dan 143' bedraagt. Natuurlijk kunnen bij hoog water en bandjirs zeer groote verschillen van waterstand en breedte ontstaan. De breedte der rivier kan dan 4 a 5 maal grooter zijn dan bij laag water (in Juni en October). Wat den waterstand betreft, in den loop van 8 maanden werden bijv. door Posewitz bij den Tewch-mond niveau-ver schillen van 8, ja van 14 M. opgemerkt. De bevaarbaarheid der rivier zal met dien waterstand en ook met de aanwezigheid van lawi (Molengraaff's Schwanergebergte), stroomt door sterk geaccidenteerd terrein en neemt van Telok Tampang af (het hoogste punt, door Michielsen bereikt) tot aan hare monding van 25 tot 40 a 45 M. in breedte toe. Door den sterken' stroom is zij op- en afwaarts mociclijk bevaarbaar en bovendien is zij rijk aan karan gans of grintbanken. De Bimban komt in water massa en in breedte met de Scnamang overeen (bij den mond c» 50 M.); de Hiram heeft onge veer dezelfde breedte, maar voert veel meer water af dan de Senamang of Bimban en heeft een sterker strooming alsmede meer karangans en riams. Haar bronnen liggen in het grens gebergte oostelijker en dichter bij die van de Samba en Roenga (zijtak van de Kahajan) dan die der tot dusver beproken Katingan en hare zijtakken. 1) In de bovenvermelde manuscripten (p. 240, noot) werden over Samba en Katingan geene nadere hydrographische bijzonderheden mede gedeeld. Destemeer licht werd geworpen over de waterscheiding tusschen de Melawi en de Samba-Katingan alsmede over de zijtakken dier Samba. 1) Zie G. Schneider's „Die Südostabtheilung von Bornco" (Pet.'s Mitteil. 1894, p. 27, met Taf. 3), waarin de bovengenoemde cijfers, p. 29, volkomen bevestigd worden. BORNEO. 247 zichte der zeer afwisselende waterstanden, tot de bergstroomen (wildwateren) behooren, waarvan de geschiktheid voor scheepvaart steeds een zeer be trekkelijke is. Verdient het bovenstaande, op zichzelf geno men, onze aandacht, het verklaart tevens het feit, hoe de volgende zijtak, de Bahan of Negara, die bijna tot haar brongebied kan opgevaren worden, de rivier werd, aan wier oevers de Hindoe-Javanen zich het eerst en bij voorkeur hebben gevestigd, en waaraan zeer aanzienlijke plaatsen zijn gele gen: bij de monding Merabahan of Bekocmpai, hoogerop Margasari, Negara en Amoenthay; allen in haar naam en bestaansmiddelen, waarover later, de duidelijke sporen der Hindoe-cultuur aanwij zende. Zelfs nog hoogerop, aan een der bron armen, de Tabalang Kanan, ligt nog een niet onbelangrijke plaats, Toengkawan, terwijl zich het geheele stroomgebied door een dichtheid van be volking onderscheidt, die, op Borneo althans, zeer ongewoon mag heeten. Merkwaardig is voorts de bevaarbaarheid, die nog bij meer dan een der oostelijke zijtakken van den Barito valt op te merken en naar welke de controleur Aernout zijn nauwkeurig onderzoek instelde. De Pa/ei bijv. en haar zijtak, tle Napoe, volgens prof. De Hollander (11, p. 27) slechts voor kleine vaartuigen bruikbaar, zijn, volgens Aernout '), in den westmoeson voor schepen van 6—7 voet diepgang bevaarbaar, en de gemiddelde diepte der Napoe over 180 loodingen zou, uit eenloopende van 2 —s> met een grootste van 7 vaam, gem. 4 —5 vaam bedragen. De Karau of Afotntt is slechts voor een gedeelte en voor kleinere prauwen te bevaren, omdat boomen of zich vastzettend drijfhout (ampak) de vaart be lemmeren ; doch bij de Ajoe en Montalat wordt resp. weder van drie en zelfs 10 dagen opvarens gesproken en van de Tcweh wordt verzekerd, dat zij, bij gemiddelden waterstand, in den west moeson voor rivierstoomers tot Moeara Benangin bevaarbaar zou zijn, en voor groote prauwen (Negara-prauwen) tot den waterval Kamping. Hoe wel versnellingen en ondiepten de vaart niet ge makkelijk maken, schijnt deze zijtak met zijn bijrivieren toch als communicatieweg tusschen Koetei en Pasir dienst te doen. — Op de Soengei Loeahg verrichtte Aernout 256 loodingen. De ge ringste diepte was 3, de grootste 8, de gemid delde 5 vaam. Bij goeden waterstand was zij voor stoomschepen van 6 a 7 voet tot de monding der S. Toe poeh, bij hoogen tot Batoe Boeah voor dezelfde stoomers bevaarbaar. — Ten slotte merken wij nog even op, dat den Barito in het w. zeer weinig zijtakken toestroomen, en wel door de nabijheid der Kapoeas Moeroeng, en dat van de bovengenoemde Mengkatib het gedeelte van den zuidelijken mond tot de S. Keladan voor stoomers van 6 tot 7 voet bevaarbaar is. De gem. diepte is 6'/ a vaam. Ons resten nog ter bespreking de rivieren der Oostkust: de Pasir, de rivieren van Koetei, Berou, Boelongan en Tidoeng. De rivier van Pasir vormt bij hare monding een riviereiland, ontstaande door de Pasir Gan dilan en P. Serate. Juist aan de vereeniging daar van ligt Pasir. Hoogerop is de rivier, zooals uit vroegere reizen van Schwaner, Gallois, Von Dewall klippen of riffen, die soms alleen bij gemiddel den waterstand te passeeren zijn, in nauw ver band staan. De Batoe Pahoetoe bijv., die de ge heele breedte der rivier beslaat, is bij laagwater voor groote schepen niet te passeeren en ver toont bij hoogen waterstand een draaikolk. Doch voor het. overige is de Barito voor meer dan % voor groote en vrij diepgaande schepen en hoo ger op nog voor booten te bevaren, — altijd wanneer zij eerst de bank voor de monding ge passeerd zijn. Volgens het onderzoek van den ingenieur Menten (Jaarboek v. h. Mijnwezen, 1883, I, p. 56) kan een schip van meer dan 12 Rijnl. voet er in geen geval over; een van 11, slechts bij hoogtij. De stoomtransportschepen mogen niet meer diepgang hebben dan 8 a 9 voet, om niet bij het passeeren der bank vast te raken of dagen achtereen op hoogtij te moeten wachten. Ook weder bij deze rivier kan in het natte jaargetij van regenrijke jaren soms 420 □ geogr. mijl van het stroomgebied, anders ca 160, onder water staan en blijven de oevers moerassig tot den middenloop (Doesoen Ilir). Daarom vertoo nen zich natuurlijk ook hier de danau's en an tassans, wat alles anders wordt, als heuvels en hoogten de rivier beginnen in te sluiten (Doe soen Oeloe en Moerong). Dan gelijkt zij dik wijls een door bergen ingesloten meer, waarin zich echter ook de steenachtige oevers, riffen vormende, voortzetten. En daar hier tevens het verval en de ondiepten toenemen, is de rivier er nog slechts door inlandsche vaartuigen van zeer licht maaksel bevaarbaar. Van de oevers der hoofdrivier wordt door de niet talrijke bevolking voor den landbouw be trekkelijk weinig gebruik gemaakt, daar zij zich liever op handel, jacht en visscherij toelegt of boschproducten verzamelt. Vooral aan den bovenloop is dit nog minder het geval en tracht de oeverbewoner door 't graven en smelten van ijzer of het vinden van stofgoud op de zandban ken zijn inkomsten te vermeerderen. Van de zijtakken dezer groote rivier bespreken wij slechts de voornaamste. I laarbij merken wij terstond op, hoe de Marta poera, die in haar benedenloop met de Soengei Kween en den Barito zelf het eiland Tatas vormt, waarop Banjermasin is gelegen, zich hoogerop in tle Riam Kiwa en Riant Kanan splitst. De eerste, d. i. de linker rivier, wordt ook wel naar een daaraan gelegen plaats Mataraman of Mataram en voorts Batoe Api geheeten; de tweede draagt ook den naam Karang Itan. Tot Marta poera, dus bijna tot het vereenigingspunt der zoo juist genoemde rivieren, kan men de Martapoera het grootste gedeelte des jaars met groote vaar tuigen bevaren. Hoogerop heette de Batoe Api vroeger nog vijf dagen opvarens voor kleine prauwen toegankelijk, doch de mijningenieur Van Dijk (Jaarb. v. h. Mijnw. 1883, I, Techn. en Adm. Ged.) wijst er terecht op, hoe beide rivieren wegens onregelmatigen loop en zwaren stroom gedurig van gedaante veranderen, hier geheele stukken grond van hare oevers scheurende, daar omvangrijke klei-, zand- en grintbanken afzet tende, zoodat de voorhanden kaarten van vroegere jaren slechts van betrekkelijke waarde zijn. Ook de ongelijke gesteldheid der beddingen, hier tot diepe kuilen uitgewasschen en ginds opgehoogd en verzand en met zware rolsteenen en gezonken hout bedekt, doen deze rivieren, vooral ten op 1) Zie Tijdschr. Aardr. Gen., N. S., Dl. V (1888) All. 3 en 4. BORNEO. 248 artikel en de kaart van den verdienstelijken zee offrcicr Lange ') stellen helder in het licht, welke vroegere zeeofficieren aan dat onderzoek deelna men; h e vele in de St. Lucia-baai en elders voor de kust gelegen eilanden door de vereenigdc wer king van rivier en getijden, van de kust zijn los gescheurd; hoe de bergketenen een richting van w., n.w. en z.z.o. vertoonen en de daartusschen gelegen rivieren (Siboekoe, Batis, Tawao, Samba kong) zich allen door geringe breedte, doch vrij groote diepte onderscheiden, zoodat schepen van 9 a 10 voet meer of minder ver de rivier op kunnen binnenvaren. Overigens zijn de oevers der rivieren slecht bevolkt, daar Soloksche zeeroovers de vroegere bewoners hebben doen verhuizen, en zijn boschproducten de eenige opbrengst van het land. Hoewel steenkolen niet schijnen te ontbre ken, vormen deze landen wel een tegenstelling met het daaraan grenzende Britsch Borneo, welks wateren wij later zullen bespreken. Na de uitvoerige bespreking der rivieren, wier gewicht voor Borneo wij vroeger hebben uiteen gezet, resten ons nog twee punten, die Borneo's physische gesteldheid in het licht moeten stellen: het klimaat en de producten. C. Wat het klimaat betreft, dient men er op te letten, dat het eiland Borneo omgeven wordt door een zee, die bijna het geheele jaar door een ge middelde temperatuur van boven de 28 0 C. bezit (Zie de door de Deutsche Seewarte uitgegeven Atlas „Indischer Ozean", kaart 6—9); dat het aan weerszijden van den evenaar is gelegen en boven het eiland een atmosfeer hangt, wier groote vochtigheid, door woud, rivier, overstroo ming en regen ontstaan, evenzeer als de dwars over die verwarmde zee strijkende warme voch tige winden alleszins in staat zijn de nachtelijke uitstraling te belemmeren, de temperatuurswisse lingen te verminderen en door condensatie van dien waterdamp (vorming van regen en dauw) veel latente warmte vrij te maken. Het spreekt dus vanzelf, dat vooral hooge en gelijkmatige warmte dit eiland kenmerkt en ook duidelijk spreekt uit de waarnemingen, voor zoover deze op Borneo verricht zijn. De gemiddelde tempera tuur van het morgenuur ('s voorm. 6 uur) lag jaren achtereen in Bandjermasin tusschen 23° en 25 0 (23°.12 en 24°.52 C.), de gem. dagtempera tuur tusschen 27°.7 en 26°.7; de gem. jaartem peratuur bedroeg 27°.2 i. Hoewel soms bij de maandtemperaturen grootere verschillen worden op gemerkt (enkele maanden hebben een verschil van 10 a 12, hoogstens van 18 a 19 graad tusschen den hoogsten en laagsten thermometerstand 2 ), blijven deze toch gering, vergeleken met die op hoogere breedten in het o. der continenten, die tot 6o°, 70° en hooger stijgen. Ook zijn die af wijkingen slechts kort van duur. Hoezeer de hooge temperatuur der lucht zich het geheele jaar door gelijk blijft, wordt op afdoende wijze bewezen door kaart 10 —14 van boyengenoemden Atlas, de luchttemperatuur boven Borneo voor de maanden Februari, Mei, Augustus en November voorstel lende. Zij ligt steeds tusschen 25 0 en 27°.30 C. e. a. ') en door de opnamen der schepen Madura (1866) en Oenarang (1880) kan blijken, vrij ver voor prauwen en booten te bevaren. De n.-z. loop der rivier wordt door de heuvels, die Tanah Boemboe in het n. begrenzen, in een w.-o. veranderd. De rivier van Koetei is na de oudere reizen van Dalton, G. Muller, Schwaner en Von Dewall door de jongere van Carl Bock 1879/80, en vooral door die van den heer Tromp, zooveel verderop en zooveel beter bekend geworden J ). Carl Bock drong niet enkel door tot den bo venloop (Mahakkam), maar bevoer ook den noor delijken zijtak (Klintjau) tot Longwai, onder zocht de streek der meren en bereikte door de I.awah, na een marsch van 5 dagen over land door boschwildemis, de Teweh en den Barito. — De verdienstelijke resident Tromp voer de Oeloe Mahakkam, zooals wij zeiden, niet alleen veel ver der op dan Dalton (1828) 3 ) en Von Dewall (1847), maar geeft ook een voortreffelijke beschrijving der rivier als waterweg en tevens van de politieke, economische en ethnographische toestanden aan hare oevers: hoe bijv. de streek bij Seboeloe een der weinige is, waar de politieke toestand geen bezwaar oplevert voor landbouwondcrnemingen (tabaksbouw); hoe boven dat Seboeloe, als bij den Kapoeas, de laatste heuvels verdwijnen en een vlak land de oevers vergezelt, en wel tot Mclak; hoe voorbij den Klintjau-mond Kota Bangoe ge legen is, volgens Tromp de voornaamste plaats na Tcngarong, met ca. 3000 inwoners; hoe te Moeara pahoeh de stoomboot met de sampan moest verwisseld worden, hoewel de rivier tot aan die plaats voor elke stoomboot, die over de bank voor de monding kan komen, bevaarbaar is en nergens minder dan 3 vaam *) diepte bezit. Daarna volgt tot Longlat de streek der water vallen. — Bovendien wordt over de beteekenis van menigen zijtak in die bovenlanden, als ver bindingsweg met Serawak, den Barito en de rijken benoorden Koetei, nieuw licht geworpen en de sterkte der bevolking nagegaan. Van de rivieren benoorden de Koetei, de Berou en de Boeloengan, waarnaar de daaraan gelegen rijken hun naam dragen, alsmede de Sibawang in Tidoeng reikt onze kennis nog niet ver. Dat zij, tusschen parallel loopende bergreeksen stroo mende, voor een aanzienlijk deel kunnen bevaren worden, valt te vermoeden en wordt ook beves tigd door de weinige reizigers (Hageman en Von Dewall, Tijdschr. Bat. Gen. IV, p. 71 en 423) die ze leerden kennen of door de nieuwere opnamen der marine, die zich trouwens tot de mondingen en den benedenloop bepalen. Over tle noordelij ker, kleinere rivieren tusschen Batoe Tjinagat en de Sesajab-rivier hebben de onderzoekingen onzer marine sedert de plaatsbepalingen van Dr. Oude mans, den afstand van grond door den Sultan van Solok aan de HH. Overbeek en Dent en de grensregeling tusschen Britsch en Nederlandsch Borneo eenig meer licht geworpen. Vooral het 1) Bijdr. T. L. en V. N.-1., IV (1856) en Tijdschr. Ind. T. L. en V., IV (1855). 2) Meded. uit Borneo, Tijdschr. Aardr. Gen., N. S., VII (1890), p. 728. 3) Papers on Borneo, Singapore Chronicle 1829—31. 4) Toch is de Mahakkam slechts 250 Eng. mijl bevaarbaar, de Kapoeas 400. Zie Tromp, P- 757- i) J. F. M. Lange, Toelichting bij de kaart der kuststreek tusschen Batoe Tjinagat en Se sajab, Tijdschr. A. G. Dl. VII (1883), p. 70. 2) Zie Dr. Van Vliet's „Overzicht v. h. kli maat v. d. N.-I. Arch." (Tijdschr. A. G. 1894, P- 30- BORNEO. 249 doorkruisen en om de drie maanden ook Nieuw- Guinea bezoeken. Op de hoofdplaats zijn het meer bijzonder Arabieren en Chineezen, die zich met den handel bezighouden. Als voornaamste arti kelen van invoer ten behoeve der inlandsche markt worden genoemd: ijzerwerk, koperdraad, lijnwaden, lampen, waterglazen, aardewerk, rijst en petroleum. Bij de bevolking bestaat weinig geneigdheid tot veeteelt; in de Christen- en Alfoersche negorijen fokt men meest varkens, in de Mohammedaansche daarentegen geiten en schapen; het getal paarden en runderen is gering. Wat het rechtswezen betreft, zoo behoort de residentie Amboina tot het rechtsgebied van den Raad van Justitie te Makassar en wordt, met uit zondering van die streken, waar de bevolking voorloopig is gelaten in het bezit harer eigen rechtspleging, de rechtspraak over de inlandsche bevolking uitgeoefend door de regentschapsgerech ten, de magistraten en de landraden; met de uit oefening der magistratuur zijn belast de gezag voerende Europcesche ambtenaren. Het aantal inlandsche scholen bedraagt ruim 7°. Aanvankelijk waren dit godsdienstscholen, waarvan het meerendeel der onderwijzers was op geleid door den Zendeling-leeraar Roskott; later werden die scholen door het Gouvernement over genomen en sedert 1874 heeft dit een kweekschool tot opleiding van inlandsche onderwijzers ter hoofd plaats. Ter voorziening in de godsdienstige be hoeften der inlandsche Christenen zijn protestant sche hulppredikers gevestigd te Alang, Amahei, Hoetoemoeri, Loki, Saparoea, Haroekoe, Serwaroe (Letti), Wai, Amet en Woureli (Kisser). Ten opzichte der toekomst van dit gewest schrijft de Heer Van Hoëvell het volgende: „Alle mid „ delen, tot dusver beproefd om de bevolking tot ,1 welvaart te brengen, waren vruchteloos. Zoo op „ heffing van het specerij-monopolie, openstelling »van de havens en de aanneming van een vrij „nandelstelsel, afschaffing van allen gedwongen „cultuurarbeid (om de bevolking smaak te doen „vinden in vrijwillig werk), beperking der heeren n ensten '°' ; een minimum, aanmoediging van „den landbouw en nuttige cultures (zelfs door het „geven van rentelooze voorschotten), een vrijzinnig „passenstelsel, een beter onderwijs op de scholen — „doch alles zonder vrucht. Elke poging tot ver „betering stuit af op de inertie van den Ambonees, „een gevolg van de weinige behoeften, die hij kent „en de gemakkelijkheid waarmede hij in zijn da „gelijksch voedsel (sagoe, visch en sagoeweer) kan „voorzien. Niettemin wordt er geen gebrek ge nieden: hij heeft steeds voldoende tot onderhoud „van zich en zijn gezin, is goed gekleed, bewoont „stevige, soms zelfs nette huizen en heeft bij ge »nngen arbeid altijd geld over om feesten te „vieren; en dit niettegenstaande hij er zelden „toe zal overgaan zich op oneerlijke wijze te ver dijken of te stelen, en nergens de veiligheid van „personen en goederen iets te wenschen overlaat." I. G. F. Riedel, De sluik- en kroes as'f E rassen tu sschen Selebes en Papua, 's Grav. i«» 6; G. W. W. C. Baron Van Hoëvell, Ambon en meer bepaaldelijk de Oeliasers, Dordr. 1875; Ludeking, Schets van de residentie Amboina, sOrav. 1868; Bleeker, Reis door de Minahassa "1 den Mol. Archipel, Bat. 1856; Van der Crab, u e Mol. eilanden, Kat. 1856. AMBON. Eiland in de Banda-zee, waarop de hoofdvestiging der Nederlanders is gelegen en dat door vreemdelingen wel, evenals de gehecle resi dentie, Amboina wordt genoemd; sedert 1882 tevens controle-afdeeling van dien naam. Het strekt zich uit tusschen ongeveer 3°2B' en 3°4B' Z.B. en 127°58' en I2B°2Ó' O.L. en heeft een oppervlakte van ruim 14 Q geogr. mijlen. Het bestaat uit twee schiereilanden, door de I.andengte of Pas van Bagoeala met elkaar verbonden; het Noorde lijke heet Hifoe (eigenlijk de naam der noordkust), het Zuidelijke Leitimor en beiden worden geschei den door een breede baai, die Oostwaarts in diepte afneemt, doch vooral ter hoogte der hoofdplaats aan schepen een veilige ligplaats aanbiedt. Behalve een iets grooteren inham, Telok Wai, aanllitou's Oostkust, is de kust vrij regelmatig en daalt op meerdere plaatsen steil in zee af, zoodat de na dering met kleinere vaartuigen zeer bemoeilijkt wordt en o. a. bij de Oostkaap of T. Alang tijdens onstuimig weder geheel onmogelijk is. Het ge heele eiland is bergachtig; de hoogste toppen zijn: de Wawani (noom.), die door zijn solfataren nog van werkend vulkanisme getuigt en de Sal hoetoe (1225 m.) op Ilitoe, benevens de Hori (625 m.) en de Nona (600 m.) op Leitimor. Het grond gebergte is graniet , gedeeltelijk door serpentyn gedekt, gedeeltelijk door tertiair Coxylomeraat met kalksteen als hoofdbestanddeel (Martin). Langs het strand zijn nissteenklippen. De baai van Ambon wordt omringd door kalksteenformatie, waarin druip steengrotten voorkomen (grot Batoe Lobang, bij Ambon en Batoe Gantong ten Zuiden van Ambon.) Door gebrek aan vlak terrein kunnen de talrijke beken zich nergens tot bevaarbare rivieren vormen en voeren deze het uit het binnenland afstroo mende water meest in een Zuid-of Noordwaartsche richting naar zee. Smalle wegen worden alom aangetroffen, maar zijn door den steenachtigen, zeer oneffen bodem alleen voor voetgangers be gaanbaar. De bevolking wordt onderscheiden in burgers, orang borger of o. bébas , en negorijlieden, orang beiden zoowel Christenen als Moham medanen ; zij is ruim 30.000 zielen sterk en ver deeld over 47 negorijen en 11 kampongs, van welke Erna, Toeléhoe, Wai, Liliboi en Alang de grootste zijn. Met uitzondering van de noordkust van Hitoe en enkele andere plaatsen, waar de landstaal in verschillende dialecten tot heden is bewaard gebleven, wordt, meer bijzonder in de Christen-ncgorijen en door de burgers, overal Ma leisch gesproken, dat echter met vele vreemde woorden is vermengd. De landbouw is onbedui dend en door de gesteldheid van den grond is deze ook niet voor alle cultures geschikt. Als cultuurgewassen zijn het belangrijkst de teelt van kruidnagelen en van notemuskaat, benevens wat koffie en kakao; ook klapperboomen worden op zettelijk aangekweekt. Sagoe is er niet voldoende voor de behoefte en wordt van Ceram gehaald. Voor dagelijksch gebruik teelt de bevolking aller lei groenten en op Leitimor vooral vindt men een groot aantal vruchtboomen, waarvan de oogst door de vrouwen op de hoofdplaats ter markt wordt gebracht. In de baai planten Binongkoree zen hier en daar langs het strand padi op droge velden en te Wai en Toeléhoe wordt wat tabak verbouwd, ofschoon anders aan de Boeroesche tabak de voorkeur wordt gegeven. De negorijen zijn over het geheel genomen vrij regelmatig aangelegd en zoowel straten als huizen goed onderhouden; de meesten hebben een kerk en schoolgebouw en soms een bailéo, vroeger voor AMBOINA. — AMBON. 25 moeilijk te verklaren als de scherpe afscheiding van natte en droge helft des jaars in de onmid dellijke nabijheid van den evenaar. De verklaring dat zij aan de luw-zijde der oostelijke keten liggen en dus van den drogen z.o. passaat geen regen kunnen ontvangen, kan het feit nog niet ophelderen, dat de n.w., die toch ook, om deze stations te bereiken, over meer dan ééne keten moet gaan, deze als vochtige wind bereikt. Neemt men aan, dat de ketenen van Borneo niet hoog genoeg zijn of te weinig samenhangen om de winden tegen te houden en van hun vocht te berooven, dan geldt dit zeker evenzeer van de z.o. als van de z.w. en n. keten. Dat in Engclsch Borneo de overzee strijkende n.o. passaat, vooral van Nov.—Febr., regen aan brengt en de z.w. wind, Maart—Juni, droogte of liever: minder regen, laat zich gemakkelijk ver klaren ; en even gemakkelijk valt het in te zien, dat de oostkust te dien opzichte voor sommige maanden eenigszins van de westkust zal afwijken. — Ten slotte merken wij nog even op, dat de regenhoeveelheid in het n.w. niet onaanzienlijk meer bedraagt dan in het o. (resp. 3200 —3800 mM. en 2400 —2800). In Britsch-Borneo liep die hoeveelheid op de verschillende stations zeer uit een: te Sandakan vielen gem. 'sjaarl. 2211; te Koedat (1890) 1824, te Gaja 2993, te Papar 3398, te Limbocak 2604 '). ï. Wat de VOORTIIRENGSEI.F.N VAN HET PLAN TEN- EN DIERENRIJK betreft, wij zullen deze in het algemeen overzicht slechts zeer kort bespreken. Immers, wat aangaat de natuurlijke verspreiding van plant en dier, zij zal door den vakman, in verband met die van andere eilanden van den Archipel, dienen beschreven te worden. En dit zal des te zorgvuldiger kunnen geschieden, daar de jongste expeditie voor de kennis der versprei ding van flora en fauna, vooral op de hellingen der vele bergen, die beklommen werden, onge twijfeld nieuwe bouwstoffen heeft bijeengebracht. Wat de cultuurgewasscn betreft, of tle dieren, welke in het leven der bewoners van Borneo een belangrijke rol spelen, zij komen bij de behan deling der middelen van bestaan in de onder deden van het eiland van zelf ter sprake. In dit algemeen overzicht merken wij dus slechts op, dat Borneo in het Austraal-Aziatisch gewest van Wallace, het Maleische gebied van Engler en het Indische Florenreich van Drude deze eigenaardige plaats inneemt, dat zijn westelijke helfl tot het eerste deel van dat plantengebied behoort, waartoe ook Java, Sumatra, Bali en Lom bok gerekend worden, terwijl het tweede ge deelte, vooral bezuiden c a 4 0 N. 8., met Celebes en Soembawa, den overgang vormt tot het meer oostelijk gelegen deel van den Archipel, wat in vruchtbaarheid en rijkdom van plantengroei bij het westelijk deel achterstaat. Dat de natuurlijke vruchtbaarheid, vooral der westelijke helft, groot moet zijn, kan uit dat, wat over het warm- Op Noord-Borneo (te Sandakan, Koedat, Gaja, Papar) schijnt de temperatuur iets hooger te zijn (bijv. le Koedat 28. 2). Overigens waren ook daar de verschillen tusschen de enkele maanden ge ring: 2 of 3 graden, en liepen maximum en mi nimum in die maanden slechts tot een getal van 6 of 7 graden uiteen. Over de luehtdrukverdceling en windrichting van Borneo valt weinig met zekerheid te zeggen, daar te dien opzichte slechts te Bandjermasin en te Sandakan eenige, nog alleszins onvoldoende waarnemingen gedaan zijn en men dus op Borneo de voor Ned. Indië in 't algemeen geldende wetten moet toepassen, zonder te weten, in hoe verre het groote eiland, vooral in het binnenland, een zelfstandig klimaatgebied kan vormen of welken invloed de naburige zeeën, meer bepaald de soms zeer warme Java-zee, op de naburige kust, meer in 't bijzonder op Banjermasin kan uitoefenen. Zeker is het, dat tusschen N. en N.- W.-Borneo te eener, en Z.0.-Borneo te ande rer zij verschil in windrichting gedurende den loop des jaars kan opgemerkt worden. Te Ban djermasin overwegen de zuidenwinden, die ge durende eenige maanden (December —April) uit het westelijke kwadrant waaien: w.z.w. en z.w. en de overige maanden als z.o. passaat of als zuidelijke winden, met afwijking naar het o. op treden. In Engelsch-Borneo daarentegen en het n.w. van ons gebied overwegen de noordenwin den, die óf als n.o. passaat, óf als n.w. winden waaien '). terwijl de laatsten niet zelden optreden als z.w. In hoeverre, zoowel te Bandjermasin als in N.-Borneo, deze z.w. winden moeten ver klaard worden als resp. uit hun koers gebrachte z.o. en n.w. winden; of wellicht Borneo en zijn naburige zeeën daarop van invloed zijn; dan wel of het Australische minimum de z.w. winden van Borneo teweegbrengt — moeten wij in het midden laten. Voor ons is het thans belangrijker te weten, dat voor Zuid-Borneo, even goed als voor Noord- Borneo, de uit het westelijke kwadrant waaiende winden regen aanbrengen. Voor de drie stations, in het n.w. op Nederlandsch gebied (Singkawang en Pontianak aan zee, Sintang binnenslands ge legen), valt op te merken, dat zij in de vier natte maanden, bij n.w.- of z.w. wind, c* 50 °/ () van den jaarlijks vallenden regen ontvangen, in de droge maanden Juni —October, bij z.o. wind, soms slechts 6 a 7°/ c. Slechts als de zon haar hoogsten stand inneemt, wordt die regenmassa in den drogen tijd iets grooter. Overigens valt noch in N.W .-Borneo, noch in Z. 0., de nabijheid van den evenaar met een meer gelijkmatigen regenval te bespeuren. Wat dit laatste deel betreft, de regen werd er gemeten op 6 stations. Te Moeara Teweh vielen bij n.w. moeson (Oct.—April) 169 cM., te Boentok 175, te Amoentai 172, te Barabai 159, te Pengaron 169, te Bandjermasin 154, terwijl van Oct.—April, bij z.o. moeson, op dezelfde plaatsen resp. slechts 125, 108, 84, 97, 90 en 85 cM. vielen. — Waarom deze stations bij n.w. moeson, en niet bij z.0., die toch, evenzeer als bij de Molukken en de Z. O.kust van Celebes, over zee strijkt, haar grootsten regenval hebben, valt even i) Zie Dr. Van Vliet, p. 47. Te Sandakan woeien in 1888 alle maanden de winden uit het n.w.; slechts in Juli uit het z.0.; in Januari geheel, in Aug., Sept. en Oct. gedeeltelijk uit liet w. 1) Van Vliet, p. 76 en 77, en Handbook of Br. North-Borneo, Chapter V en Appendix- Meteorology. In chapter V worden behalve vele bijzonderheden over temperatuur, wind en regenval, ook deze onderwerpen behandeld : Peculiar Natural Phcnomena; General Effects on Health; Prevalent Climatic Diseases; Epidemics; Nationalities and Discases ; Sanitory Precautions; Sanitaria. BORNEO. 250 vochtige klimaat, de vele rivieren met hare aanslibbingen, en de massa rottende plantaardige stoffen, welke den bodem bedekken, in het mid den werd gebracht, gemakkelijk worden opgemaakt, terwijl tevens het gezegde over het bodemrelief en de geologische gesteldheid een groot verschil in dezen kan doen vermoeden. Op de alluviale en diluviale vlakten, op de tertiaire heuvels en de uit kalk- en zandsteen, graniet en eruptiefge steenten bestaanden bergbodem, zal, in verband met den nederslag en de soms zoo sterk afspoelende che regens, een laag teelaarde gelegen zijn, zoowel verschillend van dikte als van be standdeelen en vruchtbaarheid. Ook het meer of minder dichte woud heeft op die afspoding grooten invloed. \ r an daar dan ook dat de plant kundigen, die het gewaagd hebben de versprei ding der planten op Borneo cartografisch voor te stellen, hun indeeling laten berusten op het verschil in relief, en die van het vlakke-, van het heuvel- en van het bergland onderscheiden. Ove gens zal het op Borneo steeds moeilijk zijn te dien opzichte scherpe onderscheidingen te maken, daar die rclicfvormen, zooals wij zagen, voort durend in elkander overgaan. Ook valt het niet gemakkelijk van dat eiland de natuurlijke vegetatie en de cultuurgewassen afzonderlijk te behandelen, daar het bosch, wat zoozeer overweegt, vele pro ducten oplevert, die in de behoeften van den inlander voorzien of voor de Europeesche niarkl waarde bezitten, en op Borneo zeker meer dan elders de kleine gedeelten, voor de cultuur van rijst, katoen, suikerriet, enz. afgezonderd, aan de boschstreken grenzen of door deze worden om zoomd. In alle gedeelten van Borneo spelen die bosch producten de hoofdrol. Zij knoopen zich vooreerst vast aan de verschillende palmsoortcn op de kust of in het binnenland, van welke bijv. op de stran den de nipa fruticans door haar bloemen honig, door haar vrucht voedsel verschaft, en wier blad stelen en bladeren schuttingen, daksparren, atap (bedekking der daken) en het materiaal voor zakken, matten, zeilen en ander gereedschap leveren. De niboeng-palm, vooral bij de rivier mondingen voorkomende, verschaft door zijn stam de niboeng-lattcn, het gewone bouwmateriaal der inboorlingen, door zijn kool of de nog niet ont wikkelde bladeren een gezocht voedsel; tic sago palm levert het bekende meel, dat de rijst kan vervangen of dat, in groote hoeveelheid uitge voerd, ecu handelsartikel vormt; de aren- of ge moeti-pahn den palmwijn (toewak), voorts een soort suiker en vezelstof, voor touw geschikt; de areka palm noten, die met de betel worden gekauwd; de kokospalm of klapperboom voorziet schier alleen in alle behoeften van den inlander. Bovendien levert het woud het uitstekend harde en duurzame ijzerhout, wat op Borneo het djati-hout vervangt en dikwijls naar China wordt uitgevoerd; voorts (minstens nog 60) andere boomsoorten, die tim merhout of verschillende meubelhouten verschaffen ; eindelijk veelvuldige harsen en gommen (kamfer, getah-pertja, gomelasliek, dainar), oliën en plant aardige vetten (tengkawang); vezelstoffen, behalve van den gomoetipalm uit den bast van een boom (kapoewa of terap) verkregen, die tot voorscho ten en hoofddoeken worden gebezigd. Voegt men daarbij de bamboe, de rotan of bindrotting, het drakenbloed of djernang (een roode verfstof), gambir, de wilde notemuskaat en de wilde ka neel of kassia — dan is voldoende gebleken, welk een rijkdom van producten de bosschen in Bomeo opleveren, wier opsomming, laat staan beschrij ving, geheele boeken zou vullen '). Wat de eigenlijke cultuurgewassen betreft, moet men, vooral op Bomco, onderscheid maken tus schen die, welke het eiland zou kunnen opleve ren, ook wel opgeleverd heeft en nog steeds voor een geringe hoeveelheid voortbrengt, en die, welke werkelijk eenige betcekenis voor de Euro peesche markt bezitten. Dit geldt van de rijst, die op dit eiland van rivieren, meren en moe rassen, natuurlijk veel voorkomt, doch toch dik wijls nog aangevoerd moet worden; van het sui kerriet in Sambas en Montrado, van zoo goede kwaliteit, dat in 1857 van gouvernementswege een aanplant onder wetenschappelijk toezicht in de vallei van Pamangkat werd aangelegd, waarvan de rietstokken het volgend jaar als bibit naar Java werden gezonden — doch dat overigens nergens in groote hoeveelheid wordt geteeld; voorts van de katoen, die in zeer goede hoedanigheid in het wild groeit, aan de boorden der Negara-rivier in die hoeveelheid werd geteeld, dat soms een 4000 pikols konden worden uitgevoerd en door de Chineezen, even als de indigocultuur, sedert 1856 ook op de Westkust werd beproefd; van de koffie, wier teelt hoofdzakelijk sedert 1855 in Sambas en Montrado een hooger vlucht heeft genomen. Met Europeesche tabaksondernemingen werd sedert een paar jaren in Sambas begonnen en in de Oosterafdceling bepaalde men zich tot proefne mingen; door de inlandsche bevolking werd ze hier en daar voor eigen behoeften aangeplant. I'cpcraanplantingen en die van voedingsgewassen buiten rijst geschieden hier en daar in kleine tuinen. — Wij komen op sommige dezer cultuurge wassen bij het bespreken der middelen van be staan (landbouw en handel) nog terug en zullen daarbij dan ook de Europeesche cultuur-onder nemingen ter sprake brengen. Wat Borneo's fauna betreft, wij zullen ons moeten bepalen tot het noemen van enkele die ren, welke voor het leven van den inlander in zooverre betcekenis hebben, dat zij handelsartike len opleveren, terwijl wij over den veestapel liij de middelen van bestaan uitvoeriger zullen spre ken. Het aanwijzen van het verschil van Bor neo's fauna met die der overige eilanden, de be schrijving der vele eigenaardige diersoorten van het reusachtige eiland 2 ) (apen, een kleine tijger soort, het witte varken, de civetkat, het groote waterhert, wezels, otters, cekhoorntjes, eigenaar dige vogels, reptielen, krokodillen, insecten) wordt, in overleg met de Redactie dezer Encyclopaedie, aan den dierkundige overgelaten. 1) De kortst samengevatte beschrijving levert prof. Veth in zijn „Westerafdeeling", Inleiding p. XX — XXIX. Uitvoeriger opgaven over teelt en gebruik, inlandsche en botanische benaming, enz., leveren Van Oorkom's „Indische Cultures", Filet's „I'lantkundig Woordenboek", „de Beschrijvende Catalogus", uitgegeven door de Maatschappij van Nijverheid te Haarlem en Dr. O. Monnicke's „Blicke auf das I'flanzen- und Thierleben in den Niederl. Malaicrlandern", Munster 1883. Zie ook de opsomming der „Nuttige planten" met korte opgave van het gebruik in Ilaak's „Plan tenkunde", Samarang 1892. 2) Zie Veth, W. A. Inl. p. ix—xx. BORNEO. 251 De voornaamste handelsartikelen, welke het dierenrijk in Borneo oplevert, zijn de eetbare vogelnestjes der langs de kusten heen en weer vliegende zwaluwen, welke voor de beste van den Archipel worden gehouden; de wilde was der bijen; de bezoar, een steenachtige zelfstandigheid, zich vormende in de maag van sommige dieren, als geneesmiddel of als tegengif gebezigd en een voornaam artikel van binnen- en buitenlandschen handel; de tanden der olifanten, waar dan ook in Borneo aangetroffen; de reukstof, welke de civetkatten afzonderen (civet); de zenuwen der herten, een gezocht artikel in den handel met Java; de gezouten kuit van een in de rivieren voorkómenden visch (biawan), die als toespijs bij de rijst wordt gebezigd; de schildpadden en tripang in de zeëen; de pareloester, voor sommige gedeelten in het N. O. van Borneo op eenigen afstand van de kust aangetroffen; de parelmoer oester en de haaivinnen, de laatste als versterkend middel voor de Chineesche markt ingezameld, en eindelijk ontelbare soorten van rivier- en zeevisch. 8. Dat op Borneo velerlei delfstoffen aange troffen zijn, viel te verwachten, daar op dit eiland, zooals uit de geologische beschrijving bleek, op verschillende plaatsen de sedimentaire gesteenten door emptiefgesteenten werden doorbroken en ertsgangen gevormd werden. Welke die delf stoffen zijn, wordt reeds door Veth in zijne „Wester afdeeling" ') met vele bijzonderheden over de exploitatie van sommige daarvan, medegedeeld en vooral door Posewitz uitvoerig, ook carto graphisch, in het licht gesteld. Op zijne „Karte der nutzbaren Mineraliën" worden de vindplaat sen van goud, diamanten, platina, koper, ijzer, kwikzilver, antimonium, lood, zout, petroleum, de eoceene en de jongere kolen aangewezen. Dat dus hier en daar eenige exploitatie door inlan ders en Chineezen plaats heeft, spreekt vanzelf, terwijl ook enkele Europeesche maatschappijen in West- en Oost-Bomeo met de ontginning van goudmijnen, diamantveldcn en kolenmijnen bezig zijn of waren. Daarover zal bij de middelen van bestaan in de genoemde onderdeden en ook bij Britsch-Borneo nader gesproken worden. Hier zij nog slechts opgemerkt, dat daardoor weder vol komen bevestigd wordt de meening, door den mijn ingenieur Dr. R. D.M. Verbeek en door Dr. Posewitz uitgesproken: dat de hoeveelheid dier delfstoffen dikwijls te gering is om tot ontginning over te gaan en dat die exploitatie ook met andere moeilijkheden (vooral slechte afvoerwegen, hooge opbrengst aan vorsten, concurrentie met elders ge vestigde mijnen, enz.) gepaard gaat. De opbrengst van goud in West-Borneo bedroeg soms in 6 jaar slechts c a I '/j millioen gulden; die der kolen van de mijnen Oranje-Nassau en Asahan of van Koetei resp. eenige honderden of duizenden ton 2 ). O. Wat Borneo's bevolking betreft, daar de inlandsche, zooals gezegd, onder het hoofd Dajaks wordt behandeld en de vreemdelingen (Chineezen en andere vreemde Oosterlingen) ook weder voor den geheelen Archipel, zooals reeds met de Ara bieren geschied is, afzonderlijk zullen worden besproken — is hiermede de physische beschrij ving van het eiland Borneo voltooid. Daar wij ons voorstellen, dat die inlanders en vreemdelin gen uit anthropologisch en ethnographisch oog punt zullen worden geschetst, blijft slechts over de geographische behandeling, d. i. het aanwijzen van de dichtheid en verspreiding dier bevolking en van haar middelen van bestaan, waardoor nog menig punt in de beschrijving dier physische ge steldheid zal worden toegelicht en aangevuld. Ook zullen wij daarbij in de gelegenheid zijn, door be handeling der topografie, de ophooping der be volking aan kust of rivier en in de mijndistricten nader te bespreken. Daarvoor is echter noodig de indeeling in Wester-Afdeeling, Zuider- en Ooster afdeeling en het niet-Nederlandsche gedeelte van Borneo, waar de toestanden volstrekt niet, als bij de physische gesteldheid, in hoofdzaak overeen komen. Integendeel: zij verschillen zeer dikwijls. Vergelijking en verklaring zal daarom noodig zijn. BORNEO'S WESTERAFDEELING. Stellen wij de grootte van het geheele eiland Borneo (met de daarbij behoorende eilanden), zooals het gelegen is tusschen 7 0 N. B. en 4°2o' Z. 8., ioß°s3' en 119°22' O.L. Gr., op c" 13825 D geogr. mijlen (760.375 □ kilom.) '), dan komen daarvan voor het Nederlandsche gedeelte c a 10.049 D mijl (552.695 Q km.) en voor de Westeraf deeling c a 2636 □ mijl (145.310 □ km.). Hoe deze 2Ó3Ö 88 ' over de verschillende land schappen der Westerafdeeling verdeeld zijn, blijkt het best uit de volgende tabel, ontleend aan de in de noot genoemde Berekening in het Kol. Verslag van 1894/95. Wij moeten hierbij natuurlijk aannemen, dat het Topografisch Bureau alleszins betrouwbare „topographische en marinekaarten" (zie de noot i) Inl., p. xxix, en voorts Eerste Boek, Hfdst. 11, IV en V (steenkolen a/d Kapoeas, mijnen in Landak, Mandor, Mampawa en Sambas) en Derde Boek, Hfdst. II en 111 (de Chineesche mijnvereenigingen en mijnontgin ningen). 2) Zie Verbeek's „Minéraux utiles qu'on trouvc dans I'Archipel Indo-Neerlandais". Excurs. et Reconn. XIV, N° 32, Saigon 1890 en Posewitz „Borneo", p. 205, p. 285 en 87 (goudproductie van Borneo); p. 313 en 314 (verval en toe komst van den diamanthandel); p. 375 —78 (kolenproductic en tle slechte resultaten der mijnontginningen in 't algemeen). Zie over de kolen-exploitatie op Borneo ook Hooze's artikel in het Tijdschrift v. h. Aardr. Gen. 1892. In Schneiders' artikel „Die Südostabtheilung von Borneo" (Mitteil. 1894, p. 27) worden slechts onbewezen verwachtingen uitgesproken. 1) Wij komen tot dit eindcijfer door voor de Nederlandschc bezittingen het cijfer aan te nemen, dat in Bijl. A. N°. 3 van het Kol. Verslag 1894/95 wordt vastgesteld volgens de berekening van den vlakken inhoud, naar de bij het Top. Bureau te Batavia voorhanden topographische en marinekaarten. Voor Britsch- Borneo ontleenden wij de grootte aan Wagner's becijfering (Pets. Mitt., Ergzhft 101, p. 130), die, naar aanleiding zijner eigene planimetrische berekeningen op de bij het Handbook for British Borneo gevoegde kaart van Walker en de in dat Handbook voorkomende opgaven, Britsch- Borneo op 3776 Q mijl (207.600 □ kil.) stelt. Wij achten de vroegere opgaven van Borneo's grootte, die van Melvill van Carnbée, Veth, De Hollander e. a. (12.962) te laag, doch ken nen toch ook, om straks te vermelden reden, aan ons cijfer slechts een juistheid bij benade ring toe. BORNEO. 252 van ruim 100 per D geogr. mijl, of van 2 per □ kil., dan mogen wij dit cijfer der gem. dicht heid van bevolking voor de afzonderlijke gewes ten en voor de geheele afdeeling, als vrijwel be trouwbaar, aannemen '). Hoe gering deze dichtheid moet genoemd wor den, kan blijken uit een vergelijking met andere onderdeden van den Archipel, die bijna zonder uitzondering dichter bevolkt zijn, om van het dichtbevolkte Java niet te spreken. De voornaamste oorzaken dier schrale bevolking zijn hier, zooals elders op Borneo, te zoeken in den betrekkelijk genngen invloed, door beschaafde rassen op den inboorling uitgeoefend, terwijl, omgekeerd, de Maleische, Arabische, Chineesche en Boegineesche kolonisten slechts het hunne er toe hebben bij gedragen om zich zelven te bevoordeelen en den inlander te benadeelen, zoolang dit niet door een Europeesch bestuur werd tegengegaan. Niet min der hebben tot die geringe bevolking medege werkt : verwoestende oorlogen; zeeroof en het koppensnellen, oorzaken die, vooral vroeger, haar verderfelijken invloed deden gevoelen; ziekten en onzedelijke gewoonten, die het sterftecijfer ver hoogden en dat der geboorten verminderden; het zwervende leven in de uitgestrekte wouden; feesten en gebruiken, die tot groote uitgaven en geringere welvaart leidden, e. a., zooals bij de ethnographi sche beschrijving der Dajaks nader in het licht zal dienen gesteld te worden, en door ons bij de middelen van bestaan nog voor een deel zal wor den ter sprake gebracht. Dat die bevolking zich op sommige plaatsen meer dan elders heeft geconcentreerd, ligt in den aard der zaak. Reeds de bovengenoemde cijfers wijzen op een verschil tusschen de bevolkter ge deelten benoorden den Kapoeas, waar de hooge, vruchtbare bodem zich tot andere cultures leent, of de mijnontginningen, door de Chineezen ter hand genomen, een iets dichtere bevolking in 't leven riepen — met de moerassige delta-landen van 'den Kapoeas of de daar bezuiden gelegen kuststaten. Van eigenlijke concentratie, van dich tere bevolking op bepaalde punten tengevolge van handel en industrie is echter nergens sprake. Er zijn slechts zeer enkele plaatsen, wier bevol king tot eenige duizenden stijgt, terwijl langs de rivieren, zooals wij zagen, bij de samenvloeiing van hoofdrivier en of soms aan dien zijtak, kampongs zijn gelegen, die uit een grooter of kleiner aantal huizen bestaan en wier belang meest in de vestiging van een Europeesch ambtenaar is gelegen. Overigens werden die oevers slechts voor kleine gedeelten bewoond en bebouwd, wat vooral geldt van den benedenloop der kleinere rivieren van de zuidwestkust, of daar, waar, vooral in vroegere jaren, de zeerooverij en de knevelarijen der Maleische en Arabische vorsten de Dajaks tot een verblijf hoogerop aan de rivier hebben gedwongen. De meeste dier vestigingen en hoofd steden verkeeren nog daarenboven in verval en onderscheiden zich in niets van gewone, soms vuile en onaanzienlijke inlandsche kampongs. Met het oog op het boyengezegde kunnen wij de topographie van Borneo's Westerafdceling kort samenvatten. Tot die meer aanzienlijke plaatsen dienen gebracht te worden: Pontianak, aan een beneden) te zijner beschikking had om den vlak ken inhoud der genoemde landschappen te bere kenen, daar in noot 7 van het genoemde verslag staat aangeteekend, dat, wat de Westerafdeeling betreft, de oppervlakte der verschillende inlandsche staten (anders dan bij de Z. en O. Afdeeling, waarover later) wèl berekend is, „aangezien de grenzen daarvan in de laatste jaren door opne ming nauwkeurig zijn bepaald." Rest dan nog slechts de onzekerheid aangaande Simpang, waar bij staat aangeteekend, dat de „niet afzonderlijk genoemde landschappen Silat, Soehaid, Salimbau Piassa, Djongkoet en Boenoet „„waarschijnlijk"" daaronder begrepen zijn." — Wat de administra tieve indeeling dezer landschappen betreft, kun nen wij hier nog slechts bijvoegen, dat de resi dentie Wester-Afdeeling sedert 1895 (St. 75) ver deeld is in de afdeelingen Sambas (gelijknamige hoofdplaats), Mampawa (gelijknamige hoofdplaats), Soengei Kakap (hoofdpl. Koewala Kakap), Soeka dana (hoofdpl. Ketapan (Matan)), Pontianak en Ommelanden, (hoofdpl. Pontianak), Landak (Nga bang), Tajan (gelijkn. hoofdplaats), Sanggau en Sekadau (Sanggau) en Sintang (gelijkn. hoofdplaats). Voor de onderafdeelingen of districten moeten wij verwijzen naar den Regeeringsalmanak of naar de artikelen in deze Encyclopaedie, waarin die afdeelingen worden behandeld. Hetzelfde geldt van de daarbij behoorende eilanden, die soms 36 bedragen, en, ware het alleen om de ruimte, hier niet kunnen opgesomd worden. De dichtheid van bevolking der Wester-afdee- Hng is voor de onderdeelen moeilijk nauwkeurig te bepalen. Toch schijnt het niet onmogelijk tot een gemiddeld cijfer te komen. Deelt men het ge middelde cijfer uit de vroegere en latere opgaven (die van Melvill v. Carnbée,, Veth, Francis, De Hollander en die der Kol. Verslagen) door dat van den vlakte-inhoud der gewesten: een methode, die te zijner tijd ook reeds door Melvill Van Carnbée werd toegepast, dan verkrijgt men het achter het landschap gevoegde cijfer per D kil. Dit is voor Pontianak en Soengei Kakap (3), Mampawa (5), Landak (3), Tajan en Meliau (1), Koeboe (0.20), Simpang (2), Soekadana (2), Matan (3), Sangau (3), Sekadau (1), Sintang (0.80), of voor II gewesten samen: 24 per □ kil., d. i. voor elk gem. 2 ï j n . Letten wij er op, dat Wagner in zijne boven genoemde berekening tot een resultaat komt van 2 3 /io en dat wij ook bij de opgaven van het jongste Kol. Verslag (grootte 2636; aantal inwo ners 382.758) een gemiddelde dichtheid erlangen 1) Ook de lieer Kuyper komt in zijn artikel (Bijdr. v. h. Kon. Inst. v. T. L. en V., 1883) tot hetzelfde resultaat, nl. 2.6 per □ kil. Residentie Westerafdeeling van Borneo. BORNEO. 253 door de samenvloeiing met de I.andak verbreed ge deelte van den Kapoeas gelegen, de hoofdzetel van het inlandsch bestuur, de verblijfplaats van den resident der Westerafdeeling, van een militaire bezetting en van het hoofd (den kapitein) der Chineezen. Om die reden van grootere gebouwen voorzien (magazijnen, pakhuizen, bureaux, de wo ningen der civiele ambtenaren, de moskee, de woning van den sultan), maakt zelfs deze hoofd plaats van het bestuur en de voornaamste zetel van den handel en het verkeer nog geenszins den indruk eener Europeesche of eener welva rende stad. Daartoe is trouwens ook het aantal inwoners te gering (ruim 8000, onder welke c a 200 Europeanen, 3700 Inlanders, evenveel Chi neezen en c» 900 a 1000 Arabieren en vreemde Oosterlingen, die hunne eigen wijken bewonen). Voorts is het scheepvaartverkeer te onaanzienlijk en blijft ook het handelscijfer der geheele Wester afdeeling nog steeds te laag '). Steeg dit hooger en bepaalden zich de uitvoerartikelen tot iets anders dan boschproducten, dan zou dit der hoofdstad natuurlijk in de eerste plaats ten goede komen. Thans is die handel, zooals wij later zien zullen, hoofdzakelijk in handen der Chineezen. Naast Pontianak kunnen nog als eenigszins meer bevolkte plaatsen genoemd worden: aan de samenvloeiing van de Kleine Sambas en de I'angi, in hare bevolking (8 a yooo Maleiers en een ioootal Chineezen en Boegmeezen), ook door haar bouwtrant en gebouwen (residentichuis, bureaux, pakhuizen, moskee en dalem van den sultan) en door haar ambtenaarspersoneel en be volking het meest met Pontianak overeenkomende; voorts omstreeks acht uur van de kust in een vlakte gelegen, in de buurt der uitgegra ven mijnen en van het daarvoor gebezigde reser voir of meer. Daar waren de thans ontbonden Kongsi's gevestigd, die er huizen in bezit hadden, waar het bestuur dier vereenigingen woonde en de leden vergaderden of die als raadzaal en tem pel dienst deden, welke huizen thans door de regeering tot andere doeleinden werden ingericht. Nog altijd is de bevolking der stad, die in 1861 op 1700 zielen geschat werd, overwegend Chineesch en draagt zij zelve thans [log een Chineesch karak ter, zooals vooral aan de markt te zien is, die uit twee nauwe, evenwijdig loopendc hoofdstraten en cenige zijstraten bestaat, door handelaars en ambachtslieden bewoond wordt en omgeven is door onregelmatig opgeslagen woningen van land bouwers en tuiniers. De gedeeltelijk van hout en klei gebouwde huizen vormen met hunne over hangende daken overdekte gaanderijen, onder welke de koopwaren zijn uitgestald. Te Montrado zijn een controleur en een kapitein der Chineezen gevestigd. dagen varens boven Pontianak aan de rivier de landak gelegen, wonen dezelfde autoriteiten (de vorst in een planken huis), terwijl de stad 3 a 4000 inwoners heet te tellen. Eindelijk kan ook Simpang, in haar ligging reeds boven door ons beschreven, met hare circa 3000 zielen sterke be volking, die eenigen handel drijft op Pontianak, Palembang, Riouw en Singapore, tot deze rubriek van eenigszins grootere plaatsen met een moskee, sultanswoning en verschillende wijken voor Euro peanen, inlanders en Chineezen, gebracht worden. Tot de tweede rubriek brengen wij de kleinere centra van bevolking, wier zielental beneden de duizend blijft en wier beteekenis of belang door een enkel woord kan en moet aangewezen worden. Soekalanting, aan het vereenigingspunt van Ka poeas en Boengoer, is vroeger door ons bespro ken; Soengei Kakap, de hoofdplaats der afdeeling van dien naam, is een aan de monding der Kakap door Chineezen en Boegmeezen bewoonde kam pong, standplaats van een controleur en door de ligging iets bezuiden den mond der rivier van Pontianak niet zonder beteekenis; Mandor dient, als hoofdplaats van het dusgenoemde Chineesche mijndistrikt en om de nabijheid der vruchtbare rijstvelden en der belangrijke mijnwerken van Kopian, genoemd te worden. De kust bezuiden den Kapoeas vervolgende, hebben wij nog slechts Soekadana, soms nog Nieuw- Brussel geheeten, te noemen, vroeger een der mach tigste plaatsen aan die Westkust, later een berucht zeerooversnest. Hoewel in 1837 tot vrijhaven ver heven, heeft zij het toch niet verder dan tot 6 a 700 inwoners kunnen brengen. Er zijn daar een kleine bezetting en een posthouder gevestigd. Matan, de oude hoofdplaats van het Matanschc rijk, is thans een vervallen kampong, wat even zeer geldt van Katnpan aan de monding der Pawan rivier. Bezien wij ten slotte de plaatsen aan den Ka poeas, dan behooren zij allen tot de tweede ru briek. Tajan, 4 dagen varens boven Pontianak, ligt aan den mond der Tajan, is de zetel van een controleur en bergt in een 15tal woningen (die verscheidene families bevatten), eenige honderden inwoners. Te Sanggau aan de samenvloeiing van Sikajam en Kapoeas resideert een Panembahan en zijn een controleur en een kapitein der Chinee zen gevestigd: wel een bewijs, dal deze plaats met circa 120 huizen, evenals het rijk met zijn landbouwende Dajaks, diamantgronden en goud wasseherijen, niet zonder gewicht is. Om diezelfde goudwasscherijen noemen wij Soengei Ajah, aan den rechteroever van den Kapoeas gelegen, in het rijk Sekadau aan de monding der Ajah, iets boven Sekadau, tle hoofdplaats van dat rijk aan de monding der rivier van dien naam. Aan de vereeniging van Melawi en Kapoeas ligt Sintang, door het verblijf van den assistent-resident, andere ambtenaren en den kapitein-Chinees reeds geen onaanzienlijke plaats, die echter uit haar ligging aan den mond der zoo belangrijke Melawi en uit de beteekenis van het rijk Sintang en het district Melawi evenzeer groot gewicht ontleent. De vorst van Sintang heeft zijne woning te Nanga kajan, aan de Melawi tegenover den mond der Kahajan gelegen; de controleur van het district te Nanga Pinoh aan de samenvloeiing der Pinoh met de Melawi. In de onderafdeeling Boven-Kapoeas vindt men Smitau, de zetel van een controleur, en Silal aan den linkeroever van den Kapoeas, Sochaid Dit is insgelijks het geval te Mampawa, een plaatsje van circa 2400 zielen, overwegend Ma leiers, doch die overigens, als de Chineezen te Montrado, van landbouw en handel leven. De erfelijke vorst (Panembahan) bezit er een dalem of een van klei opgetrokken palcis op een eilandje in de rivier, aan wier oevers Mampawa I '/ 2 mijl van het strand is gebouwd. Te Landak, het Ngabang der inboorlingen, 5 1) De scheepvaartbeweging bedroeg de laat ste jaren voor Pontianak circa 100.000 ton (de kustvaart er onder begrepen); het handelscijfer der Afdeeling ruim 4 millioen. BORNEO. 254 andere vreemde Oosterlingen 372. Het cijfer der Chineezen stijgt natuurlijk iets hooger en bedroeg in 1894 34.000, dus c& 10% der inlandsche. Samen bedraagt dat vreemde clement echter, buiten de Chineezen, slechts c" 2000 of l / 2 "Zo- Onderscheiden wij achtereenvolgens de bestaans middelen van Europeanen, inlanders en vreemde Oosterlingen, dan wordt van de eersten en de met dezen gelijkgesteldcn voor 93 het beroep of be drijf opgegeven. Van deze zijn 68 personen in 's Lands dienst, door het gouvernement benoemd of gewezen landsdienaren. Van de overige 25 zijn slechts 2 handelaren; 11 zijn nijverheidsonderne mers, oefenen ambachten voor eigen rekening uit of zijn geëmployeerden en werklieden, bij die Europeesche ondernemers in dienst (alle onder dat cijfer 11 begrepen); 12 zijn landbouw-indus trieelen, eveneens met hunne administrateurs en verdere geëmployeerden. — Van de vreemde Oosterlingen werd voor 13.119 het beroep of be drijf opgegeven. Van dezen waren 2044 handela ren; 4457 vonden hun bestaan in den landbouw, 341 waren visschers en varenden, 1093 leefden van den mijnbouw; 118 waren goud- en zilver smeden, 4130 ambachts-en handwerkslieden, onder welke ook aannemers, koelies enz. gerekend wor den. Handel, landbouw en mijnontginning vormen dus naast het gewone ambacht de hoofdmiddclen van bestaan der vreemde Oosterlingen. — Van de 105.021 inlanders, van wie opgave van het beroep of bedrijf geschiedt, vinden niet minder dan 92.165 hun bestaan in den landbouw, zoodat naast dit overwegend aantal landbouwers nog slechts vermelding verdienen de 2130 hadji's, de 2276 handelaren (onder welke toko- en waronghouders, rondventers, wisselaren, geldschieters enz.), 1577 visschers en varenden en 3305 ambachts- en werk lieden. Werpen deze droge, maar onmisbare cijfers reeds heel wat licht over de middelen van bestaan der bevolking van Borneo's Westerafdeeling, zij wor den verder toegelicht in het Rapport, door den resident Tromp over den economischen toestand van dat gewest uitgebracht, en waarin die mid delen van bestaan worden besproken. Wij ontlcenen daaraan het volgende: De Europeesche landbouw bepaalt zich voor namelijk tot den aanplant van tabak voor de Europeesche markt, die echter, tengevolge van weersgesteldheid, ongeschikt werkvolk en minder goed gekozen terrein, minder gunstige resultaten opleverde, hoewel daardoor toch nog een ton gouds onder de bevolking werd omgezet. De landbouwondernemingeii in Sambas brachten het laatste jaar ruim 30.000 K.G. tabak op, die via Singapore naar Europa vervoerd werd. De Euro peesche nijverheid bepaalde zich slechts tot de hoofdplaats Pontianak, waar een stoomhoutzagerij en oliefabriek werken, en voorts tot twee mijnon derneniingen in Sambas, waarvan een nog in wor ding was en de gemaakte onkosten der andere, naar schatting, vier ton gouds beliepen, terwijl het ver kregen goud ƒ7OOO waarde bezat. De inlandsche landbouw bepaalde zich hoofd zakelijk tot de cultuur van rijst, voedingsgewassen (djagoeng, ocbi, cassave), tabak voor eigen be hoefte, de pas begonnen pepercultuur in Pontia nak en Ommelanden, Sambas, Montrado en Landak, eenige cultuur van suikerriet (in de beide eerst genoemde streken en Soengei Kakap), die als bibit naar Java verzonden werd, de klapperteelt op aan het riviertje van dien naam en Selimbau aan de samenvloeiing van Selimbau en Kapoeas i en voorts Piassa, Djongkong en Boenoet, allen aan den mond van evenzoo genoemde riviertjes gelegen. De twee eerstgenoemde hebben eenige beteekenis door haar goudwasscherijen en de aan wezigheid van steenkolen en alle overige als hoofdplaatsen van rijkjes, die denzelfden naam dragen en waar de vorsten (Pangéran of Raden geheeten) verblijf houden. Te Selimbau woont de controleur der onderafdeeling en heeft men ook vrij goede steenkolen. De meeste dier plaats jes hebben ioo a 200 inwoners '). Boenoet is een belangrijke handels- en stapelplaats van bosch producten met een groot aantal Chineesche win kels, in een lange reeks naast elkander onder éen dak geplaatst. Het wordt vrij geregeld door Chineesche stoombootjes, van Pontianak komende, bezocht (Bulletin n°. 12, p. 2). Van sommige der nog hoogerop aan de rivier of aan de zijtakken gelegen plaatsen geven de Heer Tromp of de leden der Borneo-expeditie soms een korte be schrijving. Nanga Raocn bijv. aan de Mandai be staat uit 2 groote Dajakhuizen, waarvan het grootste, een geweldig gevaarte op 15 voet hooge palen boven den grond, 39 afzonderlijke woningen voor even zoovele families bevat. En van geen grooter beteekenis zijn: Nanga Embalau aan de monding der Embalau; Klambis, iets hooger tle rivier op; Poctoes Sibau bij den mond, Poclau iets hooger op aan de Sibau-rivier, met 6 Dajaksche huizen; Nanga Boengan aan den mond en Lyang Boeboe hooger op aan de Boengan; Poclau Matljang, Pangkalan Pesaja, Lamtjak en Nanga Badau in het Danau- of meren-district (Batang Loepar), dicht bij het brongebied der rivier van dien naam. Alleen Poetoes Sibau verdient, als hoofdplaats van den eigenlijken Boven-Kapoeas, door Tromp, ter onderscheiding, Oeloe Kapoeas genoemd, en als aanzienlijke handelsplaats, tot welke de vaartui gen van Maleiers en Chineezen mogen opvaren, afzonderlijke vermelding. Bespraken wij tot dusver de dichtheid en ver spreiding der bevolking in de Westcr-afdeeling, waaraan tle topographie 2 ) werd vastgeknoopt, thans resten ons nog de samenstelling der bevol king en de middelen van bestaan. Bij het nagaan der samenstelling blijkt terstond het gering aantal vreemdelingen tegenover dat der inlanders. Bedroeg het laatste, zooals wij zagen, ruim 380.000, dal der Europeanen beliep slechts 330; dat der Arabieren 1311; dat der 1) Van welke beteekenis die rijkjes zijn, blijkc uit de bijzonderheden, door Tromp in het Tijdschr. v. h. Aardr. Gen. VII (1890), p. 745, daarvan medegedeeld: „He vorst van Soe haid is sedert eenige jaren op reis om handel te drijven, daar hij, naar zijn zeggen, in zijn rijk niet genoeg te eten had; Piasa, een pas kwil van een rijk, waar de vorst, een paar jaar geleden, geen 10-tal menschen kon bijeen brengen om bij de opneming zijner grenzen be hulpzaam te zijn, en Djongkong niet veel beter dan het voorgaande". 2) Die door ons, uitsluitend met het oog op de verspreiding der bevolking, werd ter sprake gebracht. Nadere bijzonderheden, althans over de voornaamste plaatsen, dienen in afzonderlijke artikelen ter sprake te komen. BORNEO. 255 voorts door schoeners en andere zeilvaartuigen met Sambas, Sampit, Bandjermasin, Billiton, Java, Singa pore. De kleine scheepvaart langs de kusten en op de groote rivieren wordt gedreven met zeilvaartuigen (prauwen van verschillende soort, bandongs enz. Tusschen Pontianak, Tajan, Sangau, Sintang, en soms ook langs den Boven-Kapoeas, varen groote en kleine stoomschepen (barkassen), die overigens, zooals wij zagen, niet zelden in handen zijn van Chineezen en de inlandsche scheepvaart „een gc vocligcn knak toebrachten, waarvan zij niet licht zal herstellen." Het vervoer te land is zeer gering en bepaalt zich tot dat tusschen Montrado, Singkawang en Bengkajang (door draagkoelies, zelden door pikol paarden). Te Sambas bezigen europeesche land bouwers sedert 1889 voor het eerst trek-ossen en paarden. Na al het boyengezegde ligt het in den aard der zaak, dat bij het bespreken van den econo mischer! toestand in dit gewest onderscheid moet gemaakt worden tusschen dien der Chineezen te eener en dien der Maleiers en Dajaks te anderer zij. De eersten gaan, voorzoover zij van land bouw leven, niet vooruit — doch, voorzoover van mijnontginning, bepaald achteruit. Alleen zij, die van handel bestaan, zooals het Chineesche kamp te Pontianak en de toenemende scheepvaart op den Kapoeas bewijzen, gaan vooruit. Van het toe nemen in welvaart valt bij Maleiers en Dajaks in 't algemeen nog niet veel te bespeuren, wat aan hunne geringe behoeften en de gemakkelijk heid om in hun eerste behoeften te voorzien, het geven van kostbare feesten, het gebrek aan energie en de veranderlijkheid in de keuze van een be roep, het mislukken van den rijstoogst en andere reeds bovengenoemde oorzaken wordt toegeschre ven. In Sambas openbaart zich bij de Maleiers vooruitgang, blijkende uit den aankoop van klee dingstukken, verbetering van woningen en het aanschaffen van europeesche meubels; elders gaan de eigenaren van klappertuinen (Arabieren, Ma leiers en Boegmeezen) insgelijks vooruit. ZUIDER- EN OOSTER-AFDEELING. Van de onderdeelen dezer residentie geeft Bijl. A van het Kol. Verslag van 1894/95 het vol gende overzicht: groote schaal, vooral nabij het zeestrand en op de eilanden, die van arenboomen in gedeelten van Sambas, Soekadana en Tajan en de sagoecultuur in Sambas. — In het algemeen luiden de berich ten over dien landbouw niet zeer gunstig. Rijst moest van 1886—1890 telkens worden ingevoerd, soms tot een bedrag van 13 mill. KG. Verbete ring in de cultuur werd niet waargenomen. De katoencultuur bleef, in weerwil van pogingen tot opbeuring, onbeduidend. Van ondernemingsgeest valt bij de inlandsche landbouwers nog weinig te bespeuren: gebrek aan geld staat de uitbrei ding van den landbouw in den weg; de Chinee zen steken hun geld liever in den meer winst gevenden handel. Wat de inlandsche nijverheid betreft, zij was voor het meerendeel huisnijverheid, naast het landbouwbedrijf, en bestaat te Pontianak, en vooral te Sambas, in het kleuren en weven van zijde, het maken van vlechtwerk (hoofddeksels, spijs deksels en mandwerk), dat soms uitgevoerd werd; het smeden van ijzer voor landbouwwerktuigen; den bouw van schepen, die in het voornaamste middel van transport moeten voorzien; het graven van goud en diamant in de afdeelingen Landak, Sambas en Sintang, hoewel dit slechts geringe winsten afwerpt.— Dat ook de nijverheid voor ver betering vatbaar is, kan blijken uit de feiten, dat batikken in het geheel niet voorkomt (Javaansche of nagemaakte Europeesche batikgoederen worden ingevoerd); dat nergens geel koper- en ijzergiete rijen of koperslagerijen, in weerwil der behoefte aan koperen voorwerpen, worden aangetroffen; dat de bevolking slechts weinig goud- en zilversme den telt; dat huizenbouw, als afzonderlijk be roep, niet bestaat; dat aardewerk slechts te Sing kawang wordt vervaardigd en eindelijk, dat zelfs de vermeerderde stoomvaart op den Kapoeas den ondernemingsgeest en de behoeften op het ge bied der nijverheid niet hebben kunnen wekken. Ook de visschers), als tak van nijverheid be schouwd en als hoofd- of nevenbedrij f uitgeoefend, gaat niet vooruit. De zeevisscherij in open zee of langs het strand dient voornamelijk voor eigen consumptie, soms voor uitvoer naar nabijgelegen plaatsen (die van haaivinnen en tripang van de Karimata-groep naar Pontianak en Java). De zoet watervisscherij in meren, kreken en rivieren ge schiedt door netten of door het bezigen van toeba en dynamietpatronen. Nuttige vischsoorten worden uitgeroeid, maar niet geteeld. Dat deze minder gunstige toestand van land bouw en nijverheid op handel en scheepvaart moet terugwerken, spreekt van zelf. De eigenlijke handel is in handen van Chineezen, die hun goe deren en kapitaal van Singapore betrekken en de produkten des lands daarheen uitvoeren. De Maleiers drijven kleinhandel. Met Java bestaan weinig relaties. Bij den opkoop der uitvoerarti kelen (getah, gom, dammar, stofgoud, klappers, klapperolie, peper, rotan, sago, tengkawang) lijdt de bevolking dikwijls schade door de oneerlijke praktijken der opkoopers. „Bij den huidigen toe stand van landbouw en nijverheid is van nieuwe producten van uit- of invoer geen sprake", zegt de resident Tromp, „ook niet na de vermeerderde stoomvaart op den Kapoeas of de in 1889 tot stand gebrachte geregelde communicatie tusschen Singapore en Sambas. Wat de scheepvaart be treft, over zee staat Pontianak in stoomvaartver binding met Batavia, Singapore en Sambas; en 1) Onder de cijfers betreffende het gouver nementsgebied „schijnen" de afdeeling Pasir en Tanah Boemboe en de afdeeling Sampit beiden begrepen te zijn, ofschoon daarvan ook deel uitmaken de leenrijken Pasir, Pegatan en Koe san en Kota Waringin (met Koemai en een deel van Djelei). 2) Betreft een 8-tal eilanden en eilandjes, BORNEO. 256 die Joekes terecht aan zijn „Rapport" doet voor afgaan. Terwijl in de genoemde afdeelingen „na genoeg uitsluitend alle inlanders wonen, die wel gesteld mogen heetcn, zijn de Doesoenlanden alleen van economische beteekenis door de bosch producten, wat ook van de Dajaklanden geldt (stroom der Kahajan en Kapoeas). Van diezelfde geringe economische beteekenis is de afd. Sampit (stroomgebied der Mandawei, Sampit en Pem boean). De afd. Pasir en Tanah Boemboe-laiiden heeft nagenoeg altijd in een staat van wanorde verkeerd, zoowel wat de zelfbesturcnde land schappen betreft, als daar, waar tle hoofden door het gouvernement werden aangesteld. Ook Sam balioeng, Goenoeng Taboer en Boeloengan lijden aan een voortdurenden staat van anarchie of mach teloosheid der sultans. Koetei schijnt door zijn natuurlijke gesteldheid en de prachtige water wegen onder een goed bestuur voor groote ont wikkeling vatbaar." — Verklaart het bovenstaande reeds veel van tle ongelijke dichtheid van bevol king, bij de bespreking der middelen van bestaan zal zij nog nader verklaard worden. Voor tle ge ringe dichtheid der geheele afdeeling -zullen wel dezelfde redenen bestaan als bij de Wester afdeeling genoemd werden. Wat de concentratie der bevolking op bepaalde punten betreft, waaraan wij weder de topographic vastknoopen, ook in deze afdeeling onderschei den wij de centra van grootere bevolking van die plaatsen, welke enkel als zetels van ambte naren of hoofden, of door haar ligging aan zee of riviermond bekend zijn, doch overigens in haar zielental beneden de 1000 blijven. Tot de eerste rekenen wij, 0111 daarbij de rich ting z.w.—n.o. te volgen, Nictr.o-Kotawaringin aan de Aroet, i/j mijl boven den mond der Kota waringin, in Von Gaffron's dagen met e» 2800 in woners en de zetel van den vorst, terwijl de rijksbestierder verblijf houdt in Oud-Kotawaringin, 40 uren roeiens hoogerop aan de rivier van dien naam gelegen; Bandjermasin, volgens de op gave in den Regecringsalmanak der laatste jaren met c» 40.000 inwoners, onder wie ruim 400 Europeanen, 2000 Chineezen, 900 Arabieren en vreemde Oosterlingen en c a 35.000 inlanders. Hoewel hier, als te Pontianak, de inlandsche rijks bestierder, de hoofden der vreemde Oosterlingen en het europeesch gezag gevestigd zijn, en hoewel zich de groot- en kleinhandel hier concciitrceren, is de waarde der inlandsche producten te gering om een levendigen handel en een druk scheep vaartverkeer in het leven te roepen, en daarmede een grooter aantal bewoners een middel van be staan te verschaffen. Behalve te Bandjermasin heeft zich ook nog te Marabahan. aan de monding der Bahan of Negara in Bckocmpai gelegen, aanzien lijke handdplaats en hoofdplaats der afdeeling Doesoen en Dajaklanden, een niet onaanzienlijke bevolking van ca 5000 zielen geconcentreerd. Belangrijke centra van bevolking zijn verder te zoeken in Amoentai en Martapoera. Te Amoentai, met c* 6000 inwoners, is het civiele bestuur der afdeeling (de assistent-resident) ge vestigd en ligt een bezetting; doch de meeste beteekenis ontleent de plaats aan den levendigen handel in de producten, uit de bovenlanden aan gevoerd, en de talrijke aan plantingen, waarover later meer, zooals Nagara zich in diezelfde af deeling door hare industrie, wapensmederijen en vervaardiging van prauwen onderscheidt. Te Mar- Een overzicht van de staatkundige indeeling der residentie en van de bevolking der onder deelen geeft het Rapport van den resident Joekes (28 Febr. 1893). 1. Afd. Bandjermasin en Ommelanden. 54-377 2. „ Martapoera 123.695 3. „ Amoentai 364. 1 90 4. „ Doesoenlanden 47.000 5. „ Bataklanden 37-196 6. „ Sampit (zonder Kotawaringin) . 25.000 Kota Waiingin 30.000 7. „ Pasir en de Tanah Boeinboe-landen: a. Tasir 20.000 b. Pegatan en Koesan. . . . 9.000 c. Poeloe l.aoet 4-300 d. Tjenggal, Menoenggoel en Bangkalaan 2.500 e. Sampanahan 500 f. Tjantong 4.000 g. Batoe Litjin 2.000 h. Sebamban 250 8. „ Koelei en de Noord-Oostkust van Borneo: a. Koetei 90.000 /'. Sambalioeng 6.000 e. Goenoeng Taboer .... 10.000 d. Boeloengan 864,406 Blijkt uil deze cijfers reeds, hoezeer de absolute bevolking in de verschillende onderdeden uiteen loopt, dit verschil komt nog duidelijker uit, als men, met behulp der vroegere opgaven betreffende de grootte der hier genoemde onderdeden, de dichtheid dier bevolking voor de onderdeden tracht te berekenen en te vergelijken. Hoewel de cijfers van de grootte der onderdeden voor de Z.- en 0. -afdeeliug niet, als voor de W.-afdeeling, in het jongste K. V. worden opgegeven, en onder de oudere vele cijfers, bij schatting verkregen, worden aangetroffen, meenen wij toch in deze de afd. Martapoera, met circa 10 op den O Kil., en Amoen tai, met 33, met zekere gerustheid tegenover de andere te kunnen stellen, daar deze het niet ver der brengen dan tot 2 (Pasir en Poeloe I.aut), 1 a 2 (Kota Waringin, Sebamban, Koetei, Boe loengan), terwijl de overige, bijv. de Doesoen en Dajaklanden en andere onderdeden van Zuid- Borneo of van het N.O. van ons gebied, voor meer dan een kilometer slechts één bewoner tel len. Voor geheel Z.- en O.Borneo verkregen wij dan ook een dichtheid van 2 a 3, die niet noe menswaard afwijkt van het cijfer 2, door Wagner verkregen, die daarbij het cijfer der bevolking van ISB9 nl. 673.000 ten grondslag nam, door hem om de op p. 131, noot 16, van zijn werk opgegeven redenen tot 750.000 vermeerderd. Neemt men echter, niet Joekes en het jongste Kol. Ver slag, 864.000 aan, dan wordt het gemiddelde 2>/ 8 , wat dan ook tusschen 2 en 3 is gelegen. — Waarom Martapoera, Amoentai en Bandjermasin met Ommelanden zooveel dichter bevolkt zijn, blijkt reeds uit de korte beschrijving van het gewest, waaronder voor de twee grootsten (Laut en Se boekoc) resp. 35 005 en 3 511 . 3) Betreft 11 tot het landschap behoorende eilanden, daaronder voor Sebitik (z. helft), voor Oost-Nanoekan en voor Tarakan resp. 4 245 ; 4 2i8 en s*B». 4) Betreft 3 daartoe behoorende eilanden. 5) Betreft het eiland Boedja. 6) Betreft het eiland Miang. BORNEO. 17 257 tapoera, waar de sultan van het eens zoo mach tige rijk Bandjermasin vroeger verblijf hield, doch dat thans in verval verkeert, woonden in Müller's dagen (1836) nog c» 5000 zielen. Hoe groot het cijfer thans moet geschat worden, is ons niet be kend. Ook de bevolking van 8 mijl van de kust aan de Koetei gelegen, wordt op vele duizenden (10.000) geschat, wat voor deze stapelplaats van den handel met Java, Celebes en Singapore, door vele Boegmeezen en Chincc zen bewoond, niet te hoog mag geacht worden. Ook de bevolking van het 6 mijlen boven Sa marinda gelegen Tengarocng aan de monding dei kleine rivier van dien naam, de zetel van den Sultan, schijnt in den laatstcn tijd snel toe te nemen en reeds tot 5 a 6000 gestegen te zijn. Van de kleinere centra van bevolking kunnen wij slechts de voornaamste noemen, met korte aanwijzing van ligging en beteekenis. Aan de rivier van dien naam ligt /'e/nboean, hoofdplaats van het district, doch 14 mijl van zee gelegen, met c" 400 inwoners; drie mijlen boven den mond der Sampit-rivier ligt de hoofd plaats der afdeeling van dien naam Sampit, met c» 500 inwoners en weinig beteekenenden handel. Een talrijker bevolking van Maleiers en Dajaks schijnt zich eenige mijlen hoogerop te Tjcmpaga en te Semboc/oe, hoofdplaatsen van onderdistricten van dien naam, en te Mendawai (met de daartegen over gelegen kampong Melajoe dicht bij de monding der Mendawai te zoeken), gevestigd te hebben. Reeds in oudere opgaven wordt van c» 1000 zielen gesproken. — In de Dajaklanden heb ben de verblijfplaatsen van door het gouverne ment erkende districtshoofden {Boentai a/d Kaha jan, I'ohon Batoe of Opon Batoe a/d Boven Kahajan, Pahngkatan of Palingkau in Koewala Kapoeas, Kota Mocroh in Kapoeas Oeloe, enz.) slechts een administratief belang, doch geen ge wicht als centra van bevolking. In de afdeeling Martapoera moet nog genoemd worden Pertgaron, naar de nabij gelegen steenkolen-mijnen, zoo als er ook bij het naburige Asahan worden aange troffen, ook wel Oranje-Nassau geheeten. Op de Oostkust vermelden wij aan de rivier van Koe san Praboekarta of Bedawangan, als eenige plaats zonder groote beteekenis van Tanah Koesan en Pagatan; Pasir aan de rivier van dien naam, hoofd- en residentieplaats van het rijk, door zeer vele Boegmeezen bewoond en dus met vrij leven digen handel; eindelijk Sambalioeng, Gocnotng Taboer en Boclocngan, wel zetels der sultans van de bovengenoemde rijken, maar daarom nog geens zins centra van groote bevolking. Even onaan zienlijk als de rijken zelve, wordt hut aantal huis gezinnen, als bedragende 70, 60 of 50, opgegeven. Alleen bij Boeloengan wordt de bevolking op 1000, en soms daarboven, geschat. Wat de samenstelling der bevolking van Borneo's Zuider- en Ooster-afdecling betreft, tegenover de bovengenoemde 864.400 inlanders staan slechts 679 Europeanen (toch nog eens zooveel als in de Wester-afdeeling); 4211 Chineezen (dus het '/s deel van het cijfer ter westkust); ruim 1200 Arabieren en andere vreemde Oosterlingen, dus samen te nauwernood 7000 vreemdelingen tegen, over een zooveel grooter aantal inlanders. De middelen van bestaan van dit geringe aantal vreemdelingen kunnen dus tegenover die der in landers ook zooveel korter besproken worden. Van de 679 Europeanen worden 189 naar hun beroep of bedrijf ingedeeld, en daarvan zijn 134 in 's Lands dienst, door het gouvernement aan gesteld of gewezen landsdienaren : 20 handelaren, 21 nijverheidsondernemers en 15 landbouw-indus trieelen : allen weder mèt hunne geëmployeerden en administrateurs. Van de 6 a 7000 vreemdelingen wordt voor 1517 het beroep opgegeven, en onder deze zijn 659 handelaren (toko- en waronghouders, enz.): 150, die van landbouw, en slechts 94, die van mijnbouw leven. De beide laatstgenoemde cijfers bedroegen voor de Westerafdeeling resp. 4457 en 1093. Van de inlanders wordt voor 164.807 het mid del van bestaan opgegeven. Daarvan zijn weder niet minder dan 123.322 landbouwers; voorts 4608 hadjis, 5193 handelaren, 2076 veefokkers en veehandelaars, 5975 visschers en zeevarenden en 4741 ambachts- en handwerkslieden. Ter toelichting der genoemde cijfers ontkenen wij ook hier weder aan het Verslag van den heer Joekes de volgende nadere bijzonderheden be treffende de middelen van bestaan. Dat de euro peesche landbouw in dit gewest nog weinig be teekent, kan blijken uit de verklaring, in 1893 door den Resident afgelegd, dat „alle europee sche landbouw zich tot dusver bepaald heeft tot proefnemingen (tabakscultuur), waardoor, voor alle ondernemingen te zamen, een som van hoog stens ƒ5O a ƒ60.000 onder de bevolking werd omgezet. In het jongste Kol. Verslag 1894/95, p. 26, heet het „dat er van de europeesche tabaksondernemingen slechts ééne was, die goede zaken maakte." Wat de europeesche nijverheid betreft: zij be paalde zich tot de ontginning van steenkolen in Koetei door de Oost-Borneo Steenkolen Ml), die voor eenige jaren nog slechts een 20 a 30.000 ton produceerde en nog steeds de bewijzen moet leve ren, dat zij een rendabele zaak kan worden; voorts tot een stoomhoutzagerij, eveneens in Koe tei, die aan den ondernemer, een Engelschman, slechts een bescheiden bestaan opleverde; een ijsfabriek te Bandjermasin jen een drukkerij voor kantoorbehoeften en de uitgaven van het Rhijnschc Zendelinggenootschap. Daar het hoofdmiddel van bestaan voor den inlander in deze afdeeling ook weder de land bouw is en deze, volgens den resident, „nagenoeg synoniem is met rijstbouw", is het zaak over deze rijstcultuur eenige meerdere bijzonderheden mede te deden. De onderscheiding dier cultuur op ladangs en sawahs heeft hier een bijzondere beteekenis. De laat ste cultuur heeft plaats in de laag gelegen streken van de afd. Amoentai en Martapoera. Voorts in Bandjermasin en Ommelanden, dus in de best be volkte gedeelten. Door de periodieke overstroom ingen is de productie, ook bij geringe zorg voor irrigatie en grondbewerking, toch niet zelden 250 -voudig en kan van die streken uit naar de boven landen van Amoentai en naar Barito-, Kapoeas en Kahajanstreken uitvoer plaats hebben, die voor handelaar en landbouwer een milde bron van inkomsten oplevert. De ladangs leveren minder goed product, met meer werk; de aanleg is zui vere roofbouw, voorziet niet in de behoefte, maakt (zooals voor de meeste staten der Oostkust) in voer van elders of uit Java noodzakelijk en noopt tevens tot tijdelijke verhuizingen voor de cultuur der steeds verder van de kampongs aangelegde BORNEO. 258 droge rijstvelden. — Op verbetering der cultuur op sawaiis of ladangs valt nergens te wijzen. De cultuur der voedingsgewassen is van weinig beteekenis, evenals die der oliegewassen na den invoer van petroleum. Het beste daarvan, de widjen (sesaamzaad), is, volgens den resident, alles zins de aandacht van het europeesche kapitaal waard. Van de verdere gewassen verdienen nog vermelding: de tabak, die in sommige districten (Doesoen Timoer, Tabalong, Balangan, Batang Alai, Laboean Amas en Amandit) wordt uitge voerd, en als tweede gewas op ladangs of hoogere sawahs verbouwd. Tenzij in Laboean Amas, staat zij bij de Javaansche in kwaliteit achter. Katoen, kapok, curcama, mengkoedoe, indigo en peper worden hier en daar verbouwd (het laatstgenoemde gewas op Pocloe Laoet: de overige meest in de districten Amoentai, Balangan, Kloewa, Taba long), doch meest uitsluitend voor eigen gebruik; van de palmsoorten (kokos-, aren-, sagopalmen) hebben zelden geregelde uitgebreide aanplantingen plaats; ook van suikerriet en koffie geschieden deze nog slechts op kleine schaal (het laatste in Martapoera en Amoentai). Door den sultan van Koetei is de aanplant van I.iberia-kofTie begon nen, doch overigens wordt de ondernemingsgeest van den landbouwer als gering beschreven en niet door goede voorbeelden opgewekt. rotan, timmerhout, hars- en getahsoorten, plan tenwas, reukhout, bijenwas, honig enz., geschiedt door de inlanders, die ze aan Maleische kooplui, vooral de bewoners der kampong Marabahan, voorts aan Chineezen, Arabieren of Europeanen ter hoofdplaats verkoopen. Op het gebied der veeteelt vormt alleen de eendenfokkerij in Amoentai een belangrijken tak van nijverheid. Gezouten eieren worden in zeer groote hoeveelheden naar Java en Singapore uitgevoerd. Overigens is de veestapel in dit gewest van geen beteekenis; slechts in Tanah Laoet vindt men eenige runderen, paarden en karbouwen; varkens alleen in de Dajaksche streken. Wat den handel betreft, slechts een enkele europeesche firma of handelaar te Bandjermasin, Poeloe Laoet en Berou gevestigd, neemt daaraan deel; in het binnenland bevindt zich geen euro peesch handelaar. Daar wordt de boven beschre ven tweedehandshandel hoofdzakelijk gedreven door de Bekompaiers, de kooplieden van Mara bahan; daarna het meest door die van Bandjer masin, Negara, Amoentai en Klocwa. Het best georganiseerd is de handel in de Doesoenlanden, vanwaar ook voor een deel de boschproducten van het Boven-Koetcigebied worden uitgevoerd en waarheen de twccdchandshandelaar soms voor een waarde van ƒIO.OOO aan lijnwaden, rijst, zout en kramerijen invoert. De handelsomzet in den Boven-Barito varieert van ƒ40 —60.000 's maands. Het stoomvaartverkcer op de kusten en de ri vieren van deze afdeeling begint zich steeds uit te breiden. Volgens de dienstregeling der K. Paket vaart-MÜ voor de eerste helft van 1895 worden ter Zuidkust door de booten dier Mil aangedaan: Sampit en Bandjermasin; ter Oostkust: Kota Baroe (Poeloe Laoet), Pasir, Samarinda, Berou en Boe loengan. Voorts vaart er een Chineesche boot eens in de drie maanden tusschen Singapore, Soera baja en Bandjermasin heen en terug en tle „Vidar" rechtstreeks van Singapore over Bandjermasin naar de Oostkust. Booten, onder Engelsche vlag van en naar Singapore varende, bezoeken de noord oostelijke landschappen; de Steenkolen-Mij „Oost- Bomeo" vervoert haar kolen met eigen schip en chartert soms schepen van Singapore. Verder wordt met een rivierstoomertje door een viertal europeanen een transportdienst (hoofdz. slcep dienst) tusschen Bandjermasin, Amoentai en Mar tapoera onderhouden. Op de Koetei worden pas sagiers vervoerd door stoonivaartuigjes, in het bezit der sultansfamilie of van een Chinees. Overigens wordt de scheepvaart door grootere zeilschepen, schoeners, zeeprauwen (Madoereesche en Makas saarschc), de kustvaart insgelijks door zeeprauwen en tusschen Berou en Boeloengan door kleine stoombootjes onderhouden, die onder Engelsche vlag varen, doch aan een Arabier toebehooren. Op de oostkust neemt de stoomvaart door den grooteren uitvoer van boschprodukten steeds toe. Van landwegen, die overigens tusschen de hoofd plaats en Martapoera en in deze afdeeling en die van Amoentai alleen behoorlijk kunnen genoemd worden, maakt de handel in dit waterrijke land geen of weinig gebruik. Daar wij boven reeds een en ander over den cconomischcn toestand der onderdeden van deze afdeeling hebben in het midden gebracht, merken wij hier nog slechts op, dat de welvaart na den val van het inlandsch zelfbestuur door grootere veiligheid en rechtszekerheid toenam. Hoofden, Even weinig is de inlandsche nijverheid ont wikkeld, tenzij in Negara, waar rijstbouw wegens de zeer lage ligging der landen onmogelijk is en de bevolking dus bijna uitsluitend uit handelaren en ambachtslieden bestaat. Ook te Martapoera vindt men fabriekjes en slijperijen van Kaapsche diamanten. Overal elders is alle industrie huis werk en bijzaak. Zij bepaalt zich tot het weven, 't welk door den invoer van europeesche stoffen vermindert; het maken van vlechtwerk voor eigen gebruik: tle ijzergieterij en smederij, koperslagerij, het smeden van goud en zilver en den scheeps bouw: alle in meer dan eene Maleische streek van het gewest, doch hoofdzakelijk te Negara uit geoefend, vanwaar de producten der ijzergieterij en koperslagerij (bakken, kommen, schenkbladen, sirihdoozen) en der ijzersmederij (wapens, kapmessen voor den landbouw) naar Java en elders worden uitgevoerd. De scheepsbouw levert ijzerhouten riviervaartuigen, die te Negara te huis behooren, of, uit één grooten boomstam bestaande, te Patai worden vervaardigd. Te Bandjermasin en Man dawai bouwt men enkele ««waardige vaartuigjes. De diamantslijperij is bijna geheel teniet gegaan door daling der prijzen na ontdekking der Kaap sche mijnen. Goud wordt nog in meer dan eene streek gewasschen en in de afdeeling Amoentai somtijds nog in klompen aangetroffen. Ontginnin gen van steenkolen door inlanders hebben plaats in het Boven-Baritogebied en het district Balan gan, in Boeloengan en op Poeloe Laoet. De vischvangst op zee vormt op de Oostkust het uitsluitend middel van bestaan voor de Badjo's, die, met eigen vaartuigen en netten visschende, de visch drogen, zouten, rooken en ook als trassi naar Java en Singapore uitvoeren. De tripang vissehcrij ter Oostkust beteekent weinig; in Tanah Laoet zijn visschers, die tevens van landbouw leven. De zoetwatervisscherij wordt in dit gewest van rivieren en meren door bijna eiken inlander uit geoefend; visch is zoo goed als zijn eenig dier lijk voedsel. De inzameling van boschproducten, hier vooral BORNEO. 259 openbare vergaderingen bestemd, maar nu meer in gebruik tot opberging van materialen. Het huis raad bestaat uit tafels, stoelen, ledikanten, rust bankcn, enz. en naar gelang van meerdere of mindere gegoedheid zijn vele gezinnen in het be zit van voorwerpen van waaide, meestal door voorvaderen in den strijd buitgemaakt en thans als erfelijke talismans op hoogen prijs gesteld. De kleeding is zeer eenvoudig, kabaai met lange broek en het hoofd gedekt door hoed of pet; deze verschilt echter voor regenten, burgers en negorijlieden, ook wat de kleederdracht der vrou wen aangaat. Uit vrees van door landgenooten of familieleden beschimpt te worden, wijkt men hiervan zelden af. Sagoeweer wordt in groote hoe veelheid gedronken en bij feestelijke gelegenheden is het onmatig gebruik bijna regel; zoowel Chris tenen als Mohammedanen geven zich hieraan over, al scheiden zij zich bij overigens goede verstand houding ook scherp van elkaar af. Het negorijvolk is verdeeld in dati's of afdeelingcn, die gemeen schappelijk grondbezit hebben en dus ook geza menlijk de daaraan verbonden lasten moeten dra gen ; elke negorij heeft er een bepaald aantal en aan het hoofd staat een kapala dati, terwijl de andere, tot de dati behoorendc personen anah dati of toeloeng dati heeten. De gronden worden door de rechthebbenden geëxploiteerd onder toezicht van de kapala dati en deze genieten alleen de voordeden van de opbrengst; de burgers zijn hiervan geheel uitgesloten. Bovendien heeft elke negorij nog eigen gronden, waarover een kapala héwan als boschwachter of politieagent het toezicht heeft, tegen tegemoetkoming van een klein deel van het product. Velen vinden in de vischvangst een voordeelig beroep, wel het meest in de baai, ■waar de zee gewoonlijk kalm is. AMBON. Hoofdplaats der residentie Amboina. gelegen op het gelijknamige eiland binnen de baai aan de Noordwestkust van Leitimor op 2°4i'4o" Z.B. en I2B°is' 0.L., zetel van den resident en den controleur der afdeeling Ambon en van den militairen kommandant der Molukken. Vlak bij het strand ligt het fort Nieuw-Victoria, een onre gelmatige zevenhoek met bastions, waarin de ka zernen, ecnige officierswoningen en Gouvernements bureaux en hierdoor loopt de weg naar de eigenlijke stad. Deze strekt zich uit tusschen de riviertjes Wai Tomo en Wai Gadjah, of met de buitenwij ken tut Batoe Mérah en Batoe Gantoeng en aan de landzijde tot de heuvels van Soja. Ten Westen en Zuidwesten van het fort wonen de Europeanen, ten Zuiden daarvan is het Chinee sche kamp, terwijl de inlandsche bevolking ver spreid is over de negorijen Ilativvc, Seilale, Tawiri. Nocsaniwe, l.atochalat en Oeroemescn, benevens Soja di Atas en Mardika ten Noorden der Wai Tomo. De grenzen der hoofdplaats zijn vastgesteld bij Staatsblad 1888 N°. 91 en onder uit". Decem ber 1892 bedroeg de binnen deze gevestigde be volking 8063 zielen, zijnde 788 Europeanen en daarmede gelijkgestelden, 696 Chineezen, 351 Ara bieren, 10 andere vreemde oosterl. en 6218 inlan ders; de laatsten verdeeld in 4529 burgers, 1069 ne gorijlieden, 388 Javanen, Makassaren en/, en 232 Binongkoreezen. De stad is regelmatig gebouwd en heeft ruime en zindelijke straten, met vele van steen opge trokken en naast elkander gebouwde huizen. De voornaamste gebouwen zijn : de markt, de protes tantsche kerk, het societeitslokaal, het weeshuis, het hospitaal, meerdere scholen, de gevangenis en het residentiehuis te Batoe Gadjah, temidden van een fraaien tuin met stroomend water. De burgers maken het meerendeel uit der schutterij, bestaande uit een bataljon van 7 compagnién, onder het kmnmando van den gcwestelijken secretaris met den rang van Luitenant-Kolonel. Sedert 1854 is Ambon een vrijhaven; de waarde der in- en uit voer gedurende 1891 wordt opgegeven ƒ978,553 en ƒ663,480 te hebben bedragen tegen ƒ 1,054,395 en ƒ 687,638 in 1890. Het klimaat is zeer gezond. AMBONEEZEN. Algemeene benaming van de bewoners der Ambonsche eilanden en meer bij zonder van die inboorlingen, welke de Christelijke of Mohammedaansche leer belijden, daar de zooge naamde heidenen gewoonlijk Alfoeren worden genoemd. Zij schijnen door langdurige aanraking met vreemdelingen, zoowel uit andere oorden van den Archipel als Westerlingen, hun oorspron kelijk type te hebben verloren en kenmerken zich thans in het algemeen door een vrij donkere huidskleur, kroezig of golvend haar, platten neus met vooruitstekenden mond en eenigszins dikke lippen, benevens regelmatigen en krachtigen lichaamsbouw; terwijl de vrouwen meer tenger zijn en zooalniet door schoonheid van gelaats trekken, dan toch door sierlijkheid van vormen uitmunten. De Christenen en Mohammedanen wor den onderscheiden in burgers (orang bébas) en negorijlieden (orang negri). De eersten zijn af stammelingen van inboorlingen, die wegens in vroeger tijden aan de Compagnie bewezen dien sten van alle verplichte werkzaamheden werden vrijgesteld, behoudens deelneming aan de Am bonsche schutterij; zij achten zich daarom boven de negorijlieden verheven, hetwelk overigens al leen uitkomt in de wijze, waarop zij zich kleeden. De laatsten vormen de kern der eigenlijk» in landsche bevolking en op hen zijn toepasselijk de bepalingen, in het artikel Amboina ver meld. Deze kunnen verdeeld worden in vier standen: 1° de bangsa rad/a, of de familie van vroegere en tegenwoordige regenten; 2° de bangsa Aatsil, van iets lagere afkomst; 3° de bangsa kapala kévian, waaruit de veldwachters gekozen worden; en 4O de bangsa orang wasing of kleine man. In hun dagelijksch leven, wat woning, voe ding en begrippen betreft, verschillen de burgers overigens niet van de negorijlieden. In het N. I. leger worden alle niet-Mohammc daansche inlanders als Amboneezen betiteld, zij het dan dat zij afkomstig zijn van Timor, Halma hera of de Minahasa; wel is waar hebben deze als soldaten een goeden naam, maar feitelijk zijn het alleen de van de Ambonsche eilanden afkomstige lieden, die door moed en dapperheid uitmunten. De Amboneezen doen dienst als infanteristen, en hadden als zoodanig steeds een goeden naam, zoo dat zij somtijds als militair even hoog geschat worden als de Europeanen en zij in dat leger ook als tegenwicht beschouwd worden tegen het Ja vaansch element. In tijd van nood dienen zij zelfs als vervangers van de Europeesche en Afrikaansehe bestanddeelen. Zij worden geworven onder de Christen-bevolking uit het Militair Kommandement der Moluksche eilanden en de residentie Menado met de afdeeling Gorontalo (Celebes), welke op ±60.000 zielen wordt geschat. Uit de uitdrukking vooi het in dienst treden gebez'gd „pigi babiwaag diri" (zichzelven gaan wegwerpen) blijkt dat bij die bevolking het „dienst nemen" niet in hoog AMBON. — AMBONEEZEN. 26 kroonkolonie gebleven, werd toch het bestuur daar over aan de British North Borneo Company opge dragen. Het sultanaat Broenei verloor, evenals aan den Oostdijken nabuur, niet onbelangrijke riviergedeelten en mijnen aan zijn westelijken, nl. rajah Charles Brookc, bestuurder van Serawak; waarvoor het, ter vergoeding, in 1888 den titel verkreeg van Independent Protectcd State, tl. w. z. onder bescherming van Groot-Brittannië gesteld werd. Ook Serawak zelf verkeert thans in den zelfden toestand, onder denzelfden titel, al werd dan ook het bestuur over het sultanaat aan rajah Brooke en zijne opvolgers verzekerd '). Het niet- Nederlandsch gedeelte van Borneo staat dus ge heel en al onder Britsch protectoraat. Wal de grootte en dichtheid van bevolking der zoo juist genoemde onderdeden betreft, uit de nauwkeurige, op de beste bronnen gebaseerde berekeningen van Wagner (Ergzhft 101, p. 130) blijkt voldoende, dat ook weder in Britsch-Borneo die dichtheid tusschen 2 en 3 moet gesteld wor den, terwijl een vergelijking met vroegere opga ven in het licht stelt, hoe Broenei, tusschen Se rawak en de Company in gelegen, in grootte is afgenomen. Wagner's tabel luidt aldus: grooten en rooverbcnden maken het vervoer van producten op de rivieren niet meer tot een waag stuk. De grootste welvaart heerscht natuurlijk, wat uit het bovengezegdc voldoende blijkt, in de afdeelingen, waar overvloedige landbouw, handel en industrie, zooals in Bekoempai, Margasari, Negara, Amoentai en Kloewa, samenwerken om, meer nog dan in Martapoera, in de Riams of op Poeloe Laoet, de bevolking te verrijken. Bij de Maleische bevolking staat overigens tle zucht om met het oververdiende een reis naar Mekka te doen, wat alleen in 1892 door 652 personen geschiedde, de kapitaalvorming in den weg. Bij de Dajaks is de welvaart niet grooter dan voor 25 en 50 jaar. Hun onderlinge veeten, hun ex ploitatie door de Maleiers en hun afsluiting van het verkeer met beschaafde stammen verhinderen dien vooruitgang. In de zclfbesturendc staten verrijken zich slechts de hoofden, die, naast eenige vreemde oosterlingen, den handel in handen heb ben, terwijl het gros der bevolking slechts van het inzamelen der boschproducten leeft. Landbouw en vischvangst zijn hier als bijzaken te beschouwen; van industrie is geen sprake. BRITSCH BORNEO. Niet zonder reden wordt tegenwoordig het niet-Nederlandsch gedeelte van dit eiland „Britsch" genoemd. Immers, de daar gevestigde British North Borneo Company, die volgens overeenkomst, in 1877 en 78 met de sultans van Broenei en Soeloe gesloten, het straks nader te bespreken grondbezit op N.-Borneo in eigendom verkreeg, is bij een Koninklijk Charter van 7 Nov. 1881 onder bescherming van de Brit sche Kroon gesteld. Bij verdrag van 12 Mei 1888 werd dit Noord-Borneo tot een onafhankelijken staat verklaard, wiens bescherming Groot-Britannië op zich nam, terwijl het inwendige bestuur in handen der Compagnie bleef. Sedert 1881 werd het gebied ten koste van Broenei meermalen ver groot ') en werden bij het verdrag, den 7<len Maart 1885 tusschen Spanje, Duitschland en Engeland gesloten, de Spaansche grenzen ten 11. van Borneo zóó geregeld, dat de drie vroeger aan den sultan van Soeloe behoorende eilanden, Balambangan, Bangoei en Malawalai. aan de n. punt van Borneo gelegen, en voorts alle kleinere eilanden binnen een kring van 3 eng. mijlen van de kust, tot Britsch Borneo gerekend werden. Ook in het z.o. zouden de grenzen van dit gebied zonder voldoende waak zaamheid van het Nederlandsche Gouvernement, wellicht een nog grootere uitbreiding hebben onder gaan dan reeds plaats had. Thans zijn die gren zen bij verdrag van 20 Juni 1891 geregeld. Zij loopen tot 4 0 10' N.B. en kennen de Simengaris rivier en de zuidelijke helft van Sibitik aan Neder land toe 2 ). Wat het eiland I.aboean betreft, ofschoon een Wat de physische gesteldheid der hier ge noemde rijken betreft, moeten wij naar de be schrijving van het geheele eiland verwijzen. Wij herinneren er slechts aan, dat de kusten vlak zijn en alleen op enkele punten door de uitloo pers van een gebergte of zelfstandige hoogten eenig relief ontvangen en dat de bergketen, die de Nederlandsche bezittingen in het n. en n.w. be grenst (Molengraaff's „Boven-Kapoeas —ketenge- bergte"), de natuurlijke grens der Engelsche in het /.. en z.o. vormt. Bij enkele inhammen op die kust en bij de riviermonden en rivieren, die tot dusver onbesproken bleven, staan wij een oogenblik stil. Met voorbijgang van den Loendoer, voor de monding van een baar voorzien, waarboven slechts 3 voet water staat, en wiens oevers slecht bevolkt zijn, noemen wij de Serawak, een delta vormende, waarvan de Moeara Tabas als ingang dienst doet, en die tot boven Koetjing, dus 8 mijl, bevaarbaar is; de Sadona, voor vrij groote schepen bevaarbaar; de Batang Loepar, als waterweg met de Sera wak gelijk staande en bijna geheel door vlak land stroomende, voor een aanzienlijk gedeelte 1) Wagner u. Supan, Ergzhft 101, p. 128. 2) Men zie de kaart, behoorende bij de Me morie van Toelichting betreffende het wetsont werp, houdende bekrachtiging van bovenge noemd verdrag, waarop de grenzen, door de verschillende regeeringen en de Compagnie aan genomen, voorgesteld en ten slottc in de con ventie omschreven, duidelijk doen zien, dat het gebied der Compagnie niet kleiner werd. Zie over de aanspraken van Nederland en dit ver drag: Versteeg, Tijdschr. A. G., 1888, p. 248, en 1889, p. 47; voorts V. d. I.ith in de Gids van 1891. 1) Nadere bijzonderheden over een en ander, evenals over de geographie, bevolking, het kli maat, den handel, de producten, enz. vindt men in het Handbook of British North Borneo, London, Cloves and Son 1890. BORNEO. 260 te bevaren. De aanzienlijkste rivier is echter de Redjang, daar zij van den G. Loeang en den Madai ontspringende, een zeer ontwikkeld stroomgebied bezit, veel toevoer van water ontvangt en voor een aanzienlijk gedeelte bevaarbaar is. Van de overige rivieren van Serawak kan alleen de Bin toeloe nog vermeld worden, die wel een baar, waarboven 9 voet water, voor de monding heeft, doch in den regenmocson toch nog door kusl vaarders bezocht wordt. — Van Broenei's rivieren, de Baran en de I.imbong, is de laatstgenoemde verreweg de belangrijkste om haar bevaarbaarheid en 6 meter diepen mond. Zij ontlast zich in de golf van Broenei, die bij de kust ondiep is, doch overigens van 3 —20 vaam in diepte wisselt en waaraan de hoofdstad van het rijk gelegen is. In het n.o. deel van die golf ligt ook het eiland Laboean, dat, ruim 2 Q mijl groot, in 't n., op de heuvelachtige terreinen, weinig produceerende steenkolenvelden bezit, doch overigens effen en met bosch begroeid is. Aan de zuidkust ligt de beste der twee havens, Vittoria. In Britsch-Borneo heeft men verscheidene be kende baaien: de Kimanis Bay, dicht bij de gren zen van Broenei; de Marocdoe- en Laboek-, de Ambong- en Gaya-Bay, de Koedat- en Mitfordhar bor en de Sandakan Bay, alle aan de noordkust of Socloe-zee, en de Darvcl- en St. Lucia-baai aan de oostkust, ten n. der Nederlandsche bezit tingen gelegen. Vooral de Sandakan-, Laboek-, en Maioedoe-baaien schijnen door haar diepte en be schermde binnenbaaicn als ligplaatsen van schepen bruikbaar te zijn '). — Van de rivieren van het eigenlijke Britsch-Borneo (het no. deel) is de Kinibatangan wel de voornaamste. Zij ontlast zich in de Sandakan-baai en vormt, volgens Hal ton in zijn werk „New Ceylon" (door een uitvoerige rivierkaart en detailkaarten der havens opgehel derd), „een volmaakten waterweg van de oost kust tot in het hart van het land en die door kleine stoomschepen 200 eng. mijl ver opgevaren kan worden" (p. 61). Volgens de kaart, behoorende bij het artikel van Daly „Explorations in Br. Borneo (1883 —87)", voorkomende in de Proc. der R. G. S. van '88, stroomt tusschen de ge noemde rivier en de Darvelbaai nog de Scgama, zoodat de Kinibatangan zich moeilijk, wat som migen meenden, in de Darvelbaai kan ontlasten. De producten van Britsch-Borneo komen bij de middelen van bestaan ter sprake. Wat de lopographie betreft, zij knoopt zich zeer beslist vast aan de tot dusver besproken baaien en riviermonden. Aan de rivier Serawak ligt de plaats van dien naam, ook Kocljing geheelen, de zetel van den boyengenoemden rajah Charles Johnson Brooke, den neef van James Brooke, aan wien in 1841 het land door den sultan van Broenei tegen betaling van 6000 dollars, als aan een leenroerig vorst, werd afgestaan en die het door onderdrukking der zeerooverij, door een regelmatig bestuur en vermeerdering der welvaart als een „happy and prosperous Colony" in 1868 aan zijn neef kon nalaten '). Koetjing telt thans meer dan 20.000 inwoners en zal ongetwijfeld nog steeds in zielen tal en welvaart toenemen. Aan de golf van Broenei, doch 14 mijl van zee, ligt de hoofdstad van het sultanaat Brocnei, even als Sambas en Pontianak, met op palen ge bouwde huizen aan weerszij van de rivier gelegen en met kanalen doorsneden, waarop het verkeer plaats heeft en markt gehouden wordt. Ook deze stad bezit wel 10.000 inwoners, zoo niet meer, die voor een groot deel op het water leven en een drukken handel drijven. In het gebied der British North Borneo Company heeft men vestigingen te Papen- aan het in 't z. w. stroomende riviertje van dien naam gelegen; te Koedat aan de Maroedoc-baai ei) te Elapoera aan de Sandakan-baai. Volgens de beschrijving van Daly (Proc. 1888, p. 24) staat in de baai niet minder dan 26 voet water en ligt de stad Ela poera zeer gezond aan den voet van steile rot sen, in een dal. De handel nam steeds toe, evenals de bevolking, die in 1888 reeds 5116000 zielen bedroeg, onder welke 3000 Chineezen, 600 Maleiers, 300 Soeloes en 30 europeanen. Wat de middelen van bestaan betreft, het spreekt van zelf, dat deze voor het binnenland met die van het overige Borneo overeenkomen. 1 let zijn inlandsche landbouw en het winnen van bosch producten, die aan de kustbewoners verkocht wor den. Die kustbewoners vinden hun bestaan in een meer ontwikkelden landbouw van kulluurgewasscn, ook voor de europeesche markt (peper, rijst, sui kerriet, kamfer, tabak), doch niet minder in visch vangst en in een levendigen handel op Malaka, Singapore, Riouw, China, Pontianak en de Soeloe eilanden, die, vooral van Serawak uit, zooveel moge lijk wordt beschermd en uitgebreid '). Wij mcenen ten slotte van den financicclcn toe stand en den vooruitgang van handel en scheep vaart in de landen der Britsche Noord-Borneo Com pany en van Serawak geen beter begrip te kunnen geven, d:\11 door het ontleenen van twee tabellen aan de Statistical Abstracts for the several colo nial and other Possessions etc. van 1895, p. 209 en 10, opgaven bevattende voor de jaren tusschen 1883 of 84 en 1890. i) In het Handbook vindt men van de Ambong en Gaya-baai, Sandakan-, Koedat- en Mitford Harbor detail-kaarten. 2) New Ceylon, p. 36. 1) Voor het gebied der British N.-Borneo Company verwijzen wij nog eens met nadruk naar het Handbook of B. N. 8., London, William Clovcs & Sons 1890, waar, onder de hoofdstukken Trade and products, Minerals en Agriculture, nader worden besproken: de voort brengselen van de zee (tripang, agar agar, parel moerschclpen, parels, schildpadschalen en eieren, haaivinnen, sponsen, oesters); die van het woud (de gewone boschproducten: hout, rotan, vogel nestjes, getah pertja, gomelastiek, was, harsen, kamfer enz.); de delfstoffen (goud, kwikzilver, koper, tin, edelgesteenten) en de producten van den landbouw (tabak, suiker, peper, gam bier, koffie, kapok, betelnoot, indigo, enz.). Onder de artikelen vaa uitvoer uit de havens van het gebied der Company zijn opgege ven voor een waarde van het daarachter staande cijfer in dollars gedurende zes maanden, eindi gende 30 Juni 1889: vogelnestjes (35.193), getah pertja (10.588), gomelastiek (10.362), peper (8.429), rotan (52.169), hout (21.715), tabak (95.145), specie (45.068). De exploitatie der delfstoffen (goud aan de Segamah-rivier en kool in Broenei en bij de Maroedoe- en San dakan-baai) schijnt ook hier op betere afvoer wegen te wachten. Zoo was het althans in 1890. BORNEO. 261 leden der Bornco-expeditie e. a.) en elders ook die van oudere reizigers, als zij de nieuwste bron nen vormden (Von Gaffron, Von Dewall e. a.) in den tekst of in de noten vermeld. Ook voor Britsch- Borneo zijn de nieuwere publicaties (Daly, Hatton, Handbook of Br. Borneo) boven vollediger ge citeerd. Van de nieuwere kaarten werden de Topogra phische kaart der Westerafdeeling en de Zee kaarten op die wijze besproken, evenals die van Walther in het Handbook of British Borneo voor het noordoostelijk deel des eilands. Voor de Z. en O.afdeeling moet naar de Zeekaarten, naar die van De Roy Van Zuydew'ijn en voorts naar de uit voerigste atlassen (die van Siemfoort en Ten Sict hoff, Melvill Van Carnbée en Versteeg of Dorn seiffen) verwezen worden. Voor het geologisch Liltera l uur over Borneo. De weinige uitvoe rige werken over het eiland in zijn geheel of over aanzienlijke gedeelten (Schwaner's „Borneo",\ 7 eth's „Westerafdeeling", Posewitz' „Borneo") zijn boven reeds herhaaldelijk vermeld. Wat de tijdschriftartikelen betreft, men vindt ze voor de verschillende afdeelingen uitvoerig ver meld achter het artikel „Borneo" in het „Aardrijks kundig en Statistisch Woordenboek", in het werk van Posewitz tot 1889, voor latere jaren in MUl ler's „Orientalische Bibliographie" en in de over zichten der litteratuur over Ned.-Indië, die om de een of twee jaar in het Tijdschrift van het Aardr. Genootschap voorkomen. Voorzoover deze artike len en werken betrekking hebben op de geogra phil van Borneo, zijn vooral de nieuwere publi caties (die van Gerlach, Bock, Tromp, Buys, de Het grondgebied, bestuurd door de Britschc N.-Borneo Company (daaronder begrepen Balambangan, Bangoci, Malawallai en de eilanden bovengenoemd). 1) Onder de cijfers dezer kolom zijn begrepen tle sommen, door landverkoop verkregen. 2) „„„„„„ „ „„ besteed voor publieke werken. I let grondgebied van Serawak. BORNEO. 262 Ind. Gids 1887 I bl. 98 vlg., een aangenaam ge stelde beschrijving van den tempel gaf. BOROOLI. TERN. Zie T|ARIOE. BOS BUBALUS SONDAICUS, BOS SON DAICUS. Zie BUFFEL en BANTENG. BOSCH (JOHANNES VAN DEN). Geboren te Herwijnen 2 Februari 1780 uit het huwelijk van J. Van den Bosch, geneesheer aldaar, en A. Poningh. Reeds op 17 jarigen leeftijd vertrok hij als luitenant der genie naar Batavia, werd daar op 6 febr. 1801 kapitein, aidc-de-camp van den Gouv. Gen. Van Overstraten, onderscheidde zich door het ontwerpen van een plan tot verdediging van Batavia, werd daarna Majoor, aidc-de-camp van G. G. Siberg (1804), Luitenant-Kolonel en ad judant-generaal van den Gouv. Gen. Wiese (1807) en werd 18 Mei 1808, bijna onmiddellijk na de optreding van Daendcls, op zijn verzoek eervol uit den dienst ontslagen. Cehuwd met eene dochter van De Sandol Roy, brigadier en hoofd over de geheele Indische militie, deelde hij in de onge nade, waarin deze bij Daendels viel en moest bin nen 24 uur Java verlaten; in Nov. 1810 vertrok hij naar Nederland en werd daar spoedig in hooge militaire betrekkingen geplaatst en o. a. 6 Nov. 1814 belast met de directie der Oost-Indische mili taire zaken. Bovendien hield hij zich veel bezig met aangelegenheden van armenverzorging en stichtte o. a. de Maatschappij van Weldadigheid. Ook vestigde hij de aandacht van Koning Willem I op zich door de uitgave van een werk, getiteld: Ned. bezittingen in Azië, Amerika en Afrika, in derzelver toestand en aangelegenheid voor dit Rijk wijsgeerig, staathuishoudkundig en geographisch beschouwd, 'sdiav. 1818, 2 dln met atlas. Toen dan ook, naar het oordeel van den Koning, de toestand der West-Indische koloniën onbevredigend bleek, werd V. d. Bosch derwaarts gezonden als Commissaris-Generaal, teneinde het bestuur aldaar op vasten voet te brengen (1827), van welke zen ding hij zich tot groote tevredenheid van den Koning wist te kwijten. In Nederland teruggekeerd, werd hij aanstonds in eene voor Indië hoogst belangrijke aangelegen heid betrokken. Door den Comm.-Gen. Du Bus de Gisignies was een rapport ingediend, waarbij een stelsel van beheer voor Java was ontworpen, steunende op vrijen arbeid en uitgifte van woeste gronden aan particulieren (Zie BUS. DU . .. ), dat met warmte door den Minister van Koloniën Elout werd ondersteund. Deze stukken werden in handen van V. tl. Bosch gesteld, die in een eerste rapport zijn gevoelen ontwikkelde, dat in het stelsel van Du Bus veel aanbevdenswaardigs was, maar toch reeds op het bezwaar van con currentie met den, naar zijn oordeel goedkoope ren slaven-arbeid wees. Met medewerking van Elout tot Luitenant-Generaal, Gouverneur-Gene raal van Ned. Indië benoemd, bracht V. d. Bosch een nader rapport uit, waarin die bezwaren breeder werden uiteengezet en het nemen van een proef werd ontraden, ook met het oog op het verlangen van den Koning, dat Indië in staat zou worden gesteld de voor die kolonie opge nomen gelden met de interessen ten spoedigste af te lossen. Naar het oordeel, toen door V. d. Bosch uitgesproken, was het stelsel der Compag nie te verkiezen boven dat, door Du Bus voor gestaan. Ofschoon V. d. Bosch uitdrukkelijk aan Elout verklaarde, niet voornemens te zijn dwang arbeid van den inlander in te voeren, begreep onderzoek en de geologisch opgenomen terreinen zij naar het Jaarboek van het Mijnwezen en de kaarten van het werk van Posewitz verwezen. Men zie voorts: A. Ilartinann's pas verschenen „Repertorium op de litteratuur betreffende de Ned. Koloniën" enz., 'sGrav. 1895, onder „Borneo", I>. 17, 51, 7' enz. (C. M. K.) Wat de GESCHIEDENIS VAN BORNEO be treft, zoo wordt daarvoor verwezen naar de arti kels over de verschillende lijkjes en landschappen. BORO-BOEDOER. Boeddhistische tempel, ge legen in de residentie Kedoe op Java en een der prachtigste overblijfselen der Hindoesche bouw kunst op dat eiland. De tempel is niet op, maar om den top van een heuvel gebouwd en vertoont zich als een veelhoekige pyramitle van zwart grijzen steen (trachietlava), een chaos van koepels en naalden, van inspringende muren en uitsprin gend lijstwerk, door een koepel gekroond, wiens spits verloren is gegaan. Het geheel is terras vormig gebouwd; een reeks van zes opklimmende muren verheft zich terrasgewijze en vormt een vier- of vijftal omgangen, wier ringmuren met 432 nissen versierd zijn, die evenveel beelden van Boeddha hebben bevat. Daarboven rijzen 3 kringvormige rijen van koepelvormige gebouwtjes, wier wanden met open ruiten als traliewerk zich verheffen en die, 72 in getal, elk met een zittend Boeddhabeeld voorzien waren. Hoogstwaarschijn lijk zijn het Dagobs: volgens de legende is tle asch van Boeddha in kleine hoeveelheden door de geheele Boeddhistische wereld verspreid; waar eene Boeddha-gemeente deze asch of andere reli ipiiën bezat, werden zij in een urn of vaas onder een grafheuvel (stoepa) begraven. Een dergelijke grafheuvel van steen of door steenen gebouwen beveiligd, heet Dagob. De groote bovenste koepel, eveneens een Dagob, heeft denzelfden grondvorm als de kleine koepels, maar is geheel gesloten; in het midden bevindt zich een cirkelvormige kamer, die waarschijnlijk tot verblijf voor een Boeddha-beeld heeft gediend, dat echter in de diepte is nedergestort. Prachtig beeldhouwwerk, bas-relief, bedekt de buiten- en binnenzijden van eiken muur en is met kwistige hand aangebracht, zoodat men het getal der beelden, die oorspron kelijk aanwezig waren, op 2000 gesteld heeft. Voor een deel zijn zij verdwenen of zwaar be schadigd; de overgeblevene geven echter een machtigen indruk van tle hoogte, waarop de beel dende kunst op Java tijdens de Hindoe-periode gestaan heeft. Ongeveer 1885 werd door den heer IJzerman ontdekt, dat de voet van het mo nument vroeger een ander beloop had, en dat geweldige steenmassa's later als buiten-omgang werden opgestapeld, vermoedelijk om het gebouw te steunen. Door de zorgen der Jogja'sche Ver eeniging voor Oudheidkunde zijn daar belangrijke beeldhouwwerken ontbloot. Op last der Regeering werd door Dr. C. Lee mans eene beschrijving van den tempel uitgege ven: Bóró-boedoer op het eiland Java, Leiden 1873, met een afzonderlijken atlas van platen naar teekeningen door en onder toezicht van F. C. Wilsen, en fransche vertaling van A. G. Van Hamel. Door Van Kinsbergen en later door Cephas zijn fraaie photographiën van den Boro-boedoer of gedeelten er van genomen. Dr. R. D. M. Ver beek gaf in de Verband. Bat. Cen. XI.VI. bl. 1 45 vlg. een overzicht van de omvangrijke littera tuur over den tempel; terwijl J. Groneman in BORNEO. — BOSCH (JOHANNES VAN DEN). 263 hij wilde vooral concentratie onzer krachten op Java en Sumatra. Door V. tl. Bosch werd einde lijk een defensie-stelsel voor Java ontworpen en met de invoering daarvan een begin gemaakt; de geheele uitvoering daarvan heeft nimmer plaats gehad, daar de kosten te groot en de resultaten weinig bevredigend bleken. In Nederland werd V. d. Bosch zeer spoedig (30 Mei 1834) na zijne aankomst tot Minister van Koloniën benoemd en zorgde hij, later vooral door Baud bijgestaan, voor de consequente ont wikkeling van het door hem ingevoerde stelsel. Ofschoon dat stelsel voor het moederland rijke vruchten afwierp, stegen de eischen, aan de In dische geldmiddelen gedaan, telkens hooger, en zag V. d. Bosch zich genoodzaakt tot herhaalde leeningen bij de Handelmaatschappij (Zie aldaar) over te gaan. Ofschoon de Tweede Kamer volle vertrouwen in zijn beleid toonde, wekte echter het beheer van de Nederlandsche financiën, door het kabinet, waarvan hij deel uitmaakte, gevoerd, meer en meer verzet, totdat eindelijk in 1839 een wetsvoorstel tot het leenen van 56 millioen gulden, waarbij de koloniën betrokken waren, door die Kamer werd verworpen. Dientengevolge trad V. d. Bosch op 31 Dec. 1839 als Minister van Koloniën af en werd, ter belooning voor de gewichtige diensten, door hem bewezen, tot graaf verheven, nadat hij reeds in 1835 tot baron geadeld was. Nog eenigen tijd genoot hij de hem verleende rust, tot hij den 28 Jan. 1844 op den huize Boschlust bij 's-Gravenhage over leed. Behalve het bovengenoemde boekwerk ver scheen nog van zijne hand: lets over de fïnan cieëlc aangelegenheden van het Rijk. 'sGrav. 1840. — Onderzoek naar de beginselen, waar aan de bezuinigingen en hoogere belastingen be hooren getoetst te worden. Met 2 vervolgen, 's Grav. 1843-1844, en na zijn dood: Mijne ver richtingen in Indië: Verslag van Z. Exc. den Comm.-Gen. over de jaren 1830 —1833 enz. Amst. 1864. BOSCHGEIT. Zie BERG-GEITANTILOOP. BOSCHKOE. Zie BANTENG. BOSCHVARKEN. Zie BAARDZWIJN. BOSCHWEZEN. De uitgestrekte eilanden van den Nederlandsch-Indischcn archipel zijn nog over een groot gedeelte hunner oppervlakte met bos schen overdekt. Die bosschen met hun rijke ver scheidenheid van geboomte wachten meerendeels nog op een goed beheer, dat hunne instandhou ding waarborgt en tot de inoogsting hunner talrijke nuttige producten leidt, ofwel op de ontginnende hand, die ze zal vervangen door cultuur van land bouw gewassen , vooral van producten voor de europeesche markt. Deskundig personeel is sinds de tweede helft dezer eeuw slechts op Java over de bosschen aangesteld; op de Buitenbezittingen ontbrak daarover tot voor korten tijd nog elk bijzonder toezicht; eerst in 1894 is een bosch district I.ampong—Palembang—Banka opgericht. Van een „boschwezen" kan dus alleen sprake zijn voor zooveel betreft Java (met Madoera), alwaar het bosehbeheer ook werkelijk tot een tak van dienst is georganiseerd. Aanvankelijk bepaalde de taak van het bosch wezen zich uitsluitend tot de Djati-bosschen, tol het streven naar eene behoorlijke regeling hunner opbrengst en het geleidelijk herstel dier bosschen, die door het voormalig wanbeheer in ontredder den toestand zijn geraakt. De zorg ook voor de deze, dat de plannen van V. d. Bosch noodwen dig daartoe moesten leiden, en nam zijn ontslag als Minister. V. d. Bosch kon dus ongehinderd zijne plannen in Indië ten uitvoer brengen; hij vertrok naar Indië, voorzien van eene instructie, waarin hem gelast werd de productie van voor de Europeesche markt geschikte gewassen op Java op te voeren tot minstens ƒ 5 per hoofd der bevolking, en tevens met een Reg. reglement, dat nog met medewerking van Elout tot stand was gekomen en waarin van dwangarbeid geen sprake was. De hoofdvrucht zijner werkzaamheid in Indië was de invoering van het beroemde Cultuurstel sel, waarover Zie aldaar. Geruimen tijd stuitte hij daarbij op tegenstand in den Raad van Indië, waarvan Merkus het hoofd was, en op de min of meer verborgen tegenwerking van de ambte naren bij het binnenl. bestuur. Om deze te over winnen, werd in de eerste plaats uitdrukkelijk geconstateerd, dat het nieuwe stelsel de volkomen goedkeuring van den Koning wegdroeg; boven dien werd hij 17 Jan. 1832 benoemd tot Com missaris-Generaal over Ned. Indië en met een uitgebreide macht bekleed, met het recht om verordeningen uit te vaardigen, zelfs strijdig met het Reg. regl. en alle maatregelen te treffen, die in den regel slechts door den Koning konden genomen worden. Eerst 27 Juni 1833 werd die waardigheid door hem aanvaard; J. C. Baud (Zie aldaar) was hem reeds den 23 en Januari te voren als vice-president der Indische Regeering toege voegd, en trad den 2«> n Juli tl. a. v. als Gouver neur-Generaal ad interim op, terwijl V. d. Bosch nu alleen de waardigheid van Commissaris- Generaal bekleedde. Als zoodanig zorgde hij voor de consequente doorvoering van het door hem ontworpen stelsel; nadat hij de zekerheid ver kregen had dat Baud in zijn geest werkzaam zou zijn, legde hij 31 Jan. 1834 ook die betrekking neder en vertrok naar Nederland, waar hij in Mei van dat jaar aankwam. Ofschoon de invoering van het Culluurstelsel stellig wel de belangrijkste aangelegenheid was, tijdens het bestuur van \'. d. Bosch tot stand gekomen, hadden ook andere gewichtige gebeurte nissen onder zijne landvoogdij plaats. De opstand van Dipa Negara was bij zijne komst zoo goed als bedwongen: V. d. Bosch trok daarvan partij om de rijken van Soerakarta en Djokjakarta aan merkelijk in te krimpen, door een groot deel daarvan bij lïet Gouvernementsgrondgebied in te lijven, (/.ie VORSTENLANDEN en JAVA. GESCHIEDENIS VAN ) Dit alles kon ge schieden zonder dat de rust in het uitgeputte Midden-Java werd verstoord; een kleine opstand van Chineezen, als arbeiders bij de cultures in gevoerd, werd gemakkelijk bedwongen, evenals een opstand in Benkoelen, waarbij de assist. res. Knoeide vermoord werd. Minder gelukkig was Y. d. Bosch op Sumatra's Westkust, waar de oorlog met de Padri's (Zie PADRI), in 1832 schijnbaar geëindigd, in 1833 weder uitbarstte, en een aanval op Bondjol, door V. d. Bosch, die zelf op het tooneel van den strijd verscheen, ge last, geheel mislukte. Op de Oostkust van dat eiland werden betrekkingen met Djambi aange knoopt en vergunning gegeven, eene sterkte te Moeara Kompch op te richten. V. d. Bosch was overigens geen voorstander van spoedige uitbrei ding van het Ned. gezag op de Buitenbezittingen : BOSCH (JOHANNES VAN DEN). — BOSCHWEZEN. 264 Staatsdomein verklaard. Aanvankelijk bleven daar van nog uitgesloten de djatibosschen in het toen nog zoo uitgestrekte rijk van den Soesoehoenan van Soerakarta en dat van den Sultan van Djok jakarta. Eerst onder het bestuur van den maar schalk Daendcls werden vele verbeteringen inge voerd. Hij bracht het beheer der bosschen op een geheel nieuwen voet en verbeterde daarbij het lot van het blandongvolk. De houtcontingenten der inlandsche hoofden werden afgeschaft, de admi nistratie en het beheer der bosschen werd aan de residenten ontnomen en opgedragen aan een Inspecteur-generaal, bijgestaan door een secretaris en fiscaal, en onder zich hebbende een college van administratie, bestaande uit een president en vier leden, met een secretaris, tevens functie doende van fiskaal. De zetel dezer directie was te Sema rang gevestigd. Aan ieder lid werd het beheer aangewezen van eenige boschdistricten, die te zamen een bosch-departement vormden. De leden voer den het bevel over de europeesche „boschgangers" of houtvesters, en over de tot die districten be hoorende blandongs. Het door die regeling aan het gezag der residenten en regenten onttrokken blandong-volk ontving vrijdom van alle andere heerediensten, genoegzame rijstvelden, en gedu rende hun verblijf op de kapplaatsen per man één katti rijst daags, eene bepaalde hoeveelheid zout en eene nauwgezette betaling voor de gele verde houtwerken volgens een bepaald tarief. Zij moesten echter het trekvee zelf leveren. De werk zaamheden in de bosschen, die van Februari tot November aanhielden, werden bij afwisseling dooi de helft van het blandongvolk verricht. De uit gekapte bosschen werden weder met djatipitten beplant en ook nieuwe djatibosschen werden aan gelegd. Op den verkoop van djatihout werden zeer beperkende bepalingen gesteld. Particulieren konden bij het Gouvernement houtwerken koopen tegen bij tarief bepaalde prijzen. Andere gelegen heid om zich van het benoodigde hout te voorzien bestond er niet. Behalve talrijke kleinere verza melplaatsen waren er houtstapelplaatsen te Soe rabaja, Grissee, Rembang, Djoewana, Semarang, Pekalongan, Tegal, Cheribon en Indramajoe. Wel had deze door Dacndels tot stand ge brachte regeling van het Boschwezen ook hare gebreken, vooral om het omslachtig en kostbaar beheer en het al te ver gedreven monopoliestelsel, waaronder vooral de inlandsche scheepsbouw ge bukt ging, maar door mildere bepalingen omtrent het verstrekken van hout en eenige vereenvoudi ging in de administratie hadden de gebreken in deze inrichting der boschhuishouding allengs kun nen verminderd worden, en zou deze regeling dan tot eene geleidelijke verbetering der djatibosschen hebben geleid. Ilct daarop gevolgde Engelsche tusschenbestuur was echter het Boschwezen weder niet ten zegen. Rafïles begreep nog meer voor dcelen van de bosschen te moeten trekken. Hij vaardigde een nieuw reglement voor het Bosch departement uit, waarbij het bestuur op veel spaar zamer voet werd ingericht. De betrekking van Inspecteur-Generaal en de administratie der hout bosschen met hare vier departementen werd inge trokken en een Superintendent aangesteld, wiens functiën zich echter alleen bepaalden tot de aan djatibosschen zoo rijke residentie Rembang. In de overige residentiën werden de bosschen met de blandongs weder onder het bestuur der resi denten gesteld. Er werd bepaald, dat men bij bosschen, die andere boomsoorten dan djati be vatten en ter onderscheiding van de Djati-bos schen „Wildhout-bosschen" worden genoemd, da teert van veel lateren tijd. Intusschen is voor het Boschwezen het beheer der over een groot deel van Java verspreide djati bosschen hoofdzaak gebleven, eene zorg, die zich grondt op de hooge waarde van hun hout (Zie DJATI). Eeuwen lang waren de djatibosschen aan ruwe behandeling en schromelijke vernieling prijs ge geven, vooral in den tijd, toen de Oost-Indische Compagnie op Java haar gezag voerde. Eene maar eenigszins geregelde exploitatie had toen volstrekt niet plaats. De Compagnie zag in tle djatibos schen slechts den grooten houtstapel, waarvan hare pakhuizen , gebouwen , werven en vaartuigen moesten worden gebouwd, loutere exploitatie dus. zonder dat iets werd gedaan om ze ook voor de toekomst in stand te houden. De djatibosschen deelden toen in het stelsel der contingenten, die door de inlandsche hoofden (de regenten) moesten worden opgebracht. Deze lieten de in den omtrek der bosschen gevestigde bevolking de houtwerken kappen, welke de Compagnie ter voorziening in hare velerlei behoeften noodig had. Daarvoor werden zooveel mogelijk de ingezetenen van be paalde desa's afgezonderd, die zich geheel daar aan wijdden en dan van andere contingenten wer den vrijgesteld. Het aankappen en het uitslepen der houtwerken werd blandong genoemd en de Javanen, die men daartoe in gedwongen dienst bezigde: blandongvolk. De cisehen der Compagnie waren zeer hoog; voor elk regentschap of district was de hoeveelheid der te leveren houtwerken vastgesteld; eenig toezicht bij de houtvellingen bestond echter niet. De bevolking kapte, waar haar dit voor de levering het gemakkelijkst viel, en niemand bekommerde zich om de verwoestingen, die door zulk een ordeloozen aankap werden aan gericht. Bovendien was aan Chineezen het kappen van hout voor de kustvaart toegestaan, hetgeen vooral plaats had in de daarvoor zoo gunstig ge legen djatibosschen van Rembang. Zulks bedroeg nog veel meer dan de hoeveelheid, welke aan de Compagnie geleverd werd. De kust was omzoomd met allerlei op Java gebouwde handelsvaartuigen en deze werden, zoowel als ruw timmerhout, dik wijls naar afgelegen markten verzonden om aldaar verkocht te worden. De noodlottige gevolgen deden zich spoedig gevoelen. Was vroeger een groot deel der Noord kust van Java als het ware overdekt met kost bare djatibosschen, in de tweede helft der vorige eeuw waren de meest genaakbare bosschen reeds bijna geheel uitgeput. Ilct kappen en slepen moest al dieper en dieper landwaarts-in geschie den. Het hout-contingent werd daardoor hoe langer hoc drukkender voor de bevolking. Het blandong volk en de veestapel verkeerden dan ook in den ellendigsten toestand. Daarentegen trokken de residenten uit de bosschen aanzienlijke inkomsten. Wel werd ook reeds op het laatst der vorige eeuw herhaaldelijk op het verval der djatibosschen gewezen, maar afdoende maatregelen om de verdere vernieling te stuiten werden niet genomen. Toen op het einde der vorige eeuw de Neder landsch-Oost-Indische Compagnie werd opgeheven en de koloniën bezittingen werden van den Staat, beeft de Regeering de djatibosschen, die niet eigen dom van gemeenten of particulieren waren, tot BOSCHWEZEN. 265 voorkeur uit Rembang al het noodige hout zou trekken. Het blandongvolk ontving gccnc beta ling meer, maar werd het loon voor kappen en slepen verrekend in mindering der verschuldigde landrente. De grootc hoeveelheden hout op de stapelplaatsen werden tegen veel lagere prijzen van de hand gezet. Ook werd veel scheepstim merhout naar Bengalen uitgevoerd. Voor perso nen, die zich met den scheepsbouw bezig hielden, werd het bekomen van het noodige hout gemak kelijker gemaakt, door hun te vergunnen dit in alle bosschen tot op 12 mijlen van het strand te vellen, tegen betaling van een klein gedeelte der waarde. Hierdoor werden die bosschen weder niet weinig gehavend. Tijdens het Engelsche tusschen bestuur gingen ook de djatibosschen in de rijken van Soerakarta en Djokjakarta op de Regeering over '). Gaat men nu vervolgens de geschiedenis na van het beheer en de exploitatie der djatibosschen vanaf het jaar 1816, toen de koloniën weder over gingen aan den Nederlandschen Staat, zoo blijkt 't, dat de verschillende lichtingen in ons koloniaal beheer gedurende den loop dezer eeuw nog langen tijd van grooten invloed bleven op de behande ling dier bosschen. Zag de Staat zich ten opzichte der djatibosschen voor cene moeielijkc taak ge plaatst, voor een onderwerp dat ten volle eene deskundige regeling vereischte en waarmede men uit den aard der zaak ook in het moederland weinig vertrouwd was, zoo valt 't toch niet te ontkennen, dat bijkomende omstandigheden maar al te zeer haar noodlottigen invloed op de djati bosschen deden gelden. Door de Commissarissen- Generaal werd in het jaar 1819 eene reorganisatie van het geheele Boschwezen ingevoerd, waarbij het algemeen beheer der bosschen werd opge dragen aan eene Directie der Houtbosschen, be staande uit een directeur, twee inspecteurs en een secretaris, met het noodige ondergeschikte personeel. De betrekking van directeur der Hout bosschen was vcreenigd met die van resident van Rcmbang, het voornaamste gewest der djatibos schen. Met het bijzonder beheer der bosschen werden, onder toezicht der directie, de residenten belast, die in de uitoefening van dit gedeelte hunner plichten op eene doelmatige wijze gebruik moesten maken van de aan hen ondergeschikte assistent-residenten en opzieners der landelijke inkomsten. In verscheidene residentiën werden nog europeesche boschopzieners, inlandsche bosch- hoofden, schrijvers en boschwachters aangesteld. Even als vroeger waren de blandongs verplicht bij afwisseling, gedurende acht maanden van het jaar, alle werkzaamheden in de bosschen te ver richten, waaronder ook het aanplanten en het maken van slecpwegen, alsmede de levering hun ner buffels of andere trekdieren daartoe. Zij werden betaald door afstand van rentvrije rijstvelden, ter wijl de kappers en slepers bovendien eene dage lijksche verstrekking van rijst en zout ontvingen. Later werd echter allengs weder landrente gehe ven, en daarvoor een karig dagloon in de plaats gesteld. Deze regeling van het Boschbehecr had echter geen langdurig bestaan. De bezuinigingsmaatre gelen, door het Opperbcstuur in 1825 bevolen, deden den Commissaris-Generaal Du Bus de Gi signies de afzonderlijke Bosch-directie weder in trekken en hare archieven naar de algemeene bureaux te Batavia overbrengen. Het beheer en toezicht over de bosschen en stapelplaatsen werd aan de residenten opgedragen, aan wie daarvoor nog eenige mindere boschhoofden bleven toege voegd, terwijl het algemeen beheer gerangschikt werd onder de attributen van den directeur van 's Lands producten en civiele magazijnen. In het jaar 1829 werd een reglement voor het beheer der bosschen, het aanplanten, voortkwecken en vellen van djatihout vastgesteld, waarbij o. a. voor het eerst perceelsgewijzen aankap werd voorge schreven. Dit uitvoerig reglement, dat inderdaad veel goeds bevatte, kon echter weinig worden nageleefd, daar de hoofden van gewestelijk be stuur, reeds overladen met arbeid, ook de noodige kennis van zaken en voorlichting misten om over de boschwerkzaamheden behoorlijk het oog te houden. Zij beschouwden het beheer der bosschen als een lastpost, waaraan zij zich zoo weinig mo gelijk lieten gelegen liggen. Toen een jaar later, in 1830, de Gouverneur- Generaal Van den Bosch het stelsel van cultures invoerde, raakten de voor het boschbehecr vast gestelde bepalingen ook van zelf op den achter grond. De opvolging van de meeste dier bepa lingen was letterlijk onmogelijk tegenover de eischen van het cultuurstclsel. Met den meesten spoed moesten suikerfabrieken verrijzen, waarvoor verbazende hoeveelheden hout werden gekapt, zoowel voor het bouwen dier fabrieken met der zelver loodsen en woningen, als ter bekoming van het noodige brandhout. Ook de oprichting van vele indigo-fabrieken en later, vooral in Rem bang, van tabaksondernemingen, droeg aanzien lijk tot de spoliatie der djatibosschen bij. De belangrijke verdedigingswerken, welke tijdens en na den Java-oorlog werden gebouwd, benevens talrijke andere openbare werken vorderden ook ontzaglijke hoeveelheden hout, hetwelk, zonder behoorlijk toezicht, op verkwistende wijze werd geveld. Geheele bosschen verdwenen of werden althans zoodanig gehavend, dat zij voor geregelde lioutvellingen niet meer in aanmerking konden komen. De bij het reglement van 1829 voorge schreven perceelsgewijze aankap maakte overal plaats voor den aankap op eisch, waarbij in het wilde boomen werden geveld, waaruit men hout werken van de aangegeven afmetingen dacht te bekomen. Bleek het dan, dat de gekapte boomen niet aan den gestelden eisch konden voldoen, zoo werden andere geveld, terwijl in andere gevallen weder zware boomen tot houtwerken van kleine 1) Aan den Prins Mangkoe Negara, in Soe rakarta, is stilzwijgend het beheer, de exploi tatie en het vruchtgebruik van de op zijne landen gelegene djatibosschen gelaten, hoewel rechtens de beschikking over het in die bos schen aanwezige hout der Regeering toekomt. De djatibosschen in de residentie Djokjakarta worden, niettegenstaande hij tractaat van 1812 aan de Regeering de beschikking over het in die bosschen aanwezige hout is voorbehouden, toch door den sultan beheerd en geëxploiteerd en geniet hij daarvan het vruchtgebruik, onder voorwaarde dat daaruit in de behoefte van het Gouvernement aan hout voor 's Lands werken, zoo in die residentie als in de naburige ge westen, zal worden voorzien. Dit werd aldus in het jaar 1849, door den toenmaligen Com missaris voor de Vorstenlanden Van Xes, ge regeld. BOSCHWEZEN. 266 duiten (83/2 centen). Vlotters en hoofden ont vingen bovendien nog eene premie, wanneer hunne vlotten behoorlijk overkwamen. Er gingen intusschen gestadig meer stemmen op tegen het behoud van het blandongstelsel, al was de druk voor de bevolking ook niet meer zoo zwaar als voorheen. De meest drukkende diensten der blandongs bestonden nog in het leveren van trekdieren, die veel daaronder leden, en in het opkomen der koelies voor het samen stellen der houtvlotten in den tijd, dat de rijst velden moesten bewerkt worden. Het daarbij door de Regeering zoo zeer gehandhaafde monopolie over het djatihout werkte ook zeer belemmerend op alle takken van nijverheid. Overal bestond ge brek aan hout. De Regeering kapte voor hare eigen behoeften, maar voor particulieren bestond geen middel om zich van het noodige hout te voor zien. Wel werden onderhands aan eenige personen zoogenaamde houtcontracten uitgegeven, houtvel lingen die de gelegenheid moesten aanbieden om djatihout te kunnen verkrijgen, en tevens om bij te dragen in de behoeften voor sl.ands dienst, maar die contracten strekten toch hoofdzakelijk tot groot voordeel van de weinigen, die daarmede werden begunstigd. De particuliere nijverheid werd daarmede weinig of niet gebaat, het djatihout bleef zeer hoog in prijs. Sedert jaren was intusschcn een plan tot eene behoorlijke organisatie van het lioschwezen bij het Indisch bestuur in overweging en vond die aangelegenheid allengs ook een krachtigen steun bij het Opperbestuur. In het begin van het jaar 1860 werd aan eene commissie, bestaande uit een inspecteur van het Hoschwezen, een inspecteur der cultures en een rechterlijk ambtenaar, opge dragen een reglement voor het beheer en de exploitatie der houtbosschen op Java en Madoera en al wat daarop betrekking heeft, te ontwerpen. Ongeveer tegelijkertijd werd door eene daarvoor aangewezen commissie begonnen met het opne men en in kaart brengen der djatibosschen. Nog jaren verliepen echter alvorens werd beslist om trent de vraag: Welke weg moest worden inge slagen om de exploitatie der djatibosschen het meest te doen beantwoorden aan het belang van den Staat en de bevolking? Eindelijk, in 1864, besloot de Regeering, liet stelsel van Staats-exploi tatie der djatibosschen geheel te laten varen en daarvoor de particuliere ondernemingsgeest, met onbeperkte mededinging, in te roepen. In het jaar 1865 werd het nieuwe reglement voor het be heer en de exploitatie der houtbosschen van den I.ande op Java en Madoera afgekondigd, waarbij de bosschen werden verdeeld in: 1» onder gere geld beheer gebrachte Djatibosschen, bestemd voor eene geregelde perceelsgewijze exploitatie, ifi niet onder geregeld beheer gebrachte djatibosschen, niet bestemd voor eene geregelde exploitatie, maar om te strekken ter voorziening in de plaatselijke behoeften aan hout voor den Lande en de inland sche bevolking, en 3 C wildhout-bosschen. Op ultimo van het jaar 1865 hielden eindelijk de blandongdiensten geheel op. Daarmede was met een belangrijk overblijfsel van het Indische dwangstelsel gebroken. In November van het jaar 1865 had te Rem bang de eerste openbare aanbesteding plaats voor de exploitatie van twee djatibosch-perceclen, waarop geleidelijk meerdere volgden. In al die exploi tatie-contracten werd eene geregelde perccelsge afmetingen werden verkapt. Van ongcloofelijke afstanden moest allengs meer het hout worden aangevoerd. In het jaar 1832 werd het beheer van en het toezicht over de bosschen gebracht onder den Directeur der cultures, waarna in het jaar 1836 de, toen onder dien hoofdambtenaar aangestelde, inspec teurs der cultures ook met het opzicht over de hout bosschen werden belast. Intusschen bleef het met de djali-bosschen even treurig gesteld. Het gouverne ment stelde bepalingen vast en gelastte controle, maar de middelen van controle ontbraken. Eindelijk begon de Regeering in te zien, dat geen middelen tot verbetering zouden balen, zoo lang men deskundigen miste, die de noodige voor lichting konden geven en met de uitvoering be last werden. In het jaar 1849 werden voorloopig een paar Duitsche boschkundigen bij de djatibos schen in Rembang aangesteld, en vervolgens vanaf het jaar 1857 geregeld wetenschappelijk gevormde boschambtcnaren uit Nederland gezonden. In het jaar 1858 werd een inspecteur voor het Bosch wezen aangesteld. Het oude blandongstelsel bleef nog geruimen tijd in werking. Het verval der djatibosschen had achtereenvolgens in vele residentiën opgehouden, maar in Rembang en, op veel kleiner schaal, in Madioen bleef het nog bestaan. Evenwel werd toch in de behandeling der djatibosschen veel verbetering gebracht. De houtveilingen werden zooveel mogelijk op eenige plaatsen geconcen treerd, geregelde perceelsgewijze aankap werd weder ingevoerd, de uitgekaptc pereeden werden opnieuw met djati bezaaid, de sleepwegen werden verbeterd en nieuwe aangelegd, en vooral ook op de bewerking van het gevelde hout, dat hoofd zakelijk voor den scheepsbouw diende, goed toe zicht gehouden. Op elke kapplaats waren een inlandsch boschhoofd, met den naam van demang blandong, en een paar boschwachters gevestigd. Later werden hieraan nog europeesche opzieners toegevoegd. De blandongwerkzaainheden in Rem bang waren in twee tijdperken van het jaar ver deeld, namelijk het tijdperk van aankap, uitsleep en afvoer naar de rivieren, hetwelk aanhield van 1° Mei (somtijds 1° April) tot ultimo November, en het tijdperk van vlotten, tijdens den west moeson, van December tot Maart of April. liet werkvolk werd op den ouden voet in dagloon betaald, namelijk aan een kapper 10 fluiten (B'/«, centen), een span trekdieren 25 duiten (21 centen) en een ploeghoofd over 25 man of 25 span trek dieren 20 duiten (i6'/ a centen). Bovendien ge noot ieder hoofd, kapper en drijver van een span trekdieren daags i/4 katti rijst en '/,,, katti zout. Op elke geregelde kapplaats waren 100 tot 300 kappers en 100 tot 300, soms zelfs 400 spannen trekdieren werkzaam. liet werkvolk werd door de districtshoofden, dikwijls van zeer afgelegen streken, opgeroepen en om de vijftien dagen ver wisseld, zoo voor het werk in de bosschen als voor het maken der vlotten. In de maand Decem ber begon het vlotten van het hout langs de onder scheidene rivieren naar de eigenlijke houtstapel plaatsen; zoo werd al het hout, dat naar de Solo-rivier en hare zijrivieren was gebracht, naar 's lands groote stapelplaats te Boenga, in de resi dentie Soerabaja, vervoerd. De vlotters ontvingen geen dagloon, maar eene bepaalde betaling en verstrekking van rijst en zout voor de geheele reis. De vlothoofden echter, genoten per dag 100 BOSCHWEZEN. 267 N° 4497. De duur dier exploitaties is, al naar ge lang van de uitgestrektheid der boschpcrceelen en hunne hoedanigheid, zeer verschillend, tot een maximum van ongeveer tien jaren. Bij deze gere gelde perceelsgewijze boschexploitaties worden de boomen gedurende den oostmoeson in de maan den Mei tot October of November, na 1 of 2 jaren tevoren te zijn doodgeringd, geveld en be werkt en het hout uit het bosch verwijderd, waarna de uitgekapte en door de boschexploiteurs tevens schoongemaakte terreinen dadelijk in den daarop volgenden westmocson door de boschambtenaren weder worden beplant. Het vellen en beslaan, in den regel bij aanneming, geschiedt algemeen nog met de gewone javaansche bijl of wadong. De stammen worden meestal tot vierkante balken be slagen; soms echter ook, voor bepaalde doeleinden, slechts van de schors ontdaan, als rondhouten (dolken) gelaten. Hel overige hout wordt tot ver schillende kleine materialen bewerkt, zooals: plan ken, latten, karrenhout. ook kromhouten, spoor dwarsliggers enz., zoomede van den afval brandhout. vooral voor de suikerfabrieken. Het zagen geschiedt algemeen uit de hand; stoomhoutzaagmolens, in vorige jaren hier en daar in gebruik, schijnen niet met voordeel te worden gebezigd. Het hout wordt eerst, door buffels of runderen, naar de voorloopige verzamelplaatsen langs den zoom van het bosch of de daarbinnen aangelegde transport wegen gesleept; het lichte hout wordt ook veel gedragen. Vandaar wordt het verder óf gesleept, óf op karren, mallejans of ander soort voertuigen vervoerd, hetzij rechtstreeks naar de debouché- of afvoerplaatsen, of wel naar de rivieren, spoor wegen enz:, langs welke het naar de bestemmings plaatsen wordt verzonden. Bij groote boschexploi taties van langen duur worden door vele ondernemers voor het vervoer railwegen aangelegd, waardoor belangrijke trekkrachten worden uitgespaard. Al naar gelang die banen over meer vlak terrein loopen, kunnen de wagens op de tramwegen zwaar der met hout worden beladen. Die hoeveelheid wisselt daardoor af tusschen 2 en 4 kubieke nieters. De wagens worden meest door menschen voort bewogen, maar ook wel door buffels of runderen getrokken, vooral tegen cenigszins steile hellingen. Het transport langs de rivieren geschiedt irr vlotten of prauwen, dat over zee in schepen. Behalve de boschperecelcn, die na de Icegkap ping op nieuw met bosch worden beplant, worden ook zoogenaamde afbakeningsperceelen ter velling aanbesteed, d. z. stukken bosch, die bij de grens regeling der djatibosschen uit het te behouden boschgebied wegvallen. Ook worden gedurig aan bestedingen gehouden voor het zuiveren van djati bosschen van het daarin aanwezige doodstaand en omverliggend hout. De bepalingen voor deze bei derlei exploitaties, laatstelijk vastgesteld bij Besluit van den Gouverneur-Generaal van 15 Februari 1889, zijn opgenomen in het Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië N° 4498. Bij het vigcerende boschreglement is ook de zorg voor de zoogenaamde wildhout-bosschen meer op den voorgrond getreden, liet reglement bevat voorts meer uitgebreide voor schriften tot instandhouding en waardevermeerde ring der bosschen en van de gelegenheid voor de inlandsche bevolking en de particuliere nijverheid, om zich van het noodige hout te voorzien. Bij ver schillende bepalingen werden achtereenvolgens wel eenige aanvullingen en wijzigingen in dit reglement gebracht, maar de hoofdbeginselen zijn gebleven wijze velling bepaald en eene behoorlijke schoon maak der uitgekapte pcrceelen voorgeschreven. Tijdens de exploitatie in blandongdienst waren steeds ter veiling boschperecelcn gekozen van goede hoedanigheid, waaruit eene belangrijke hoe veelheid hout kon worden verkregen. Alleen de goede djatibosschen werden gekapt, maar de schrale, meerendeels vroeger reeds uitgekapte bosschen bleven staan. De reorganisatie van 1865 moest ook hierin verandering brengen. De slechte bos schen moesten allengs weder in goede djatibosschen worden herschapen, en dit was alleen mogelijk door ze ook geregeld geheel leeg te kappen en op nieuw te beplanten. Daarom besteedde de Re geering ook zulke perceelcn uit, die weinig anders dan brandhout opleverden. De ervaring leerde intusschen, dat het regle ment van 1865 nog vrij belangrijke gebreken be vatte. De daarin aangenomen splitsing tusschen wel- en niet onder geregeld beheer gebrachte djati bosschen bleek maar al te zeer tot den ondergang der laatsten te leiden. Voorts werd geklaagd over al te beperkende bepalingen omtrent de voor ziening in de behoefte aan hout voor de inland sche bevolking, zoo voor huisbouw als voor de inlandsche scheepvaart, gereedschappen, brandstof enz. Deze en nog meer andere gebreken en leem ten leidden tot herziening van dat reglement, waarop bij besluit der Indische Regeering van 14 September 1874 (Indisch Staatsblad N° 110) een nieuw reglement werd vastgesteld, dat op den isten Mei van het jaar 1875 in werking trad en ook de tegenwoordige regeling van het Boschwezen beheerscht. Bij dit reglement zijn als hoofdbegin selen aangenomen: I" de bosschen worden onderscheiden in djati en wildhout-bosschen; 2 e de djati-bosschen (met uitzondering van die in de Vorstenlanden, waarover de Regeering slechts eene beperkte beschikking heeft) staan alle onder geregeld beheer, tle wildhout-bosschen gedeeltelijk; 3" de exploitatie der djati-bosschen geschiedt, zooals ook reeds in het reglement van 1865 was bepaald, door middel van de particuliere industrie op tweeërlei wijzen: a. Met vrije beschikking over het hout door den ondernemer, tegen betaling van eene overeengekomen som; of b. met levering van het hout aan het gouver nement, tegen betaling aan den ondernemer van een bepaald bedrag voor kap-, sleep en vervoerloon pet kubieken meter. De toewijzing van een bosch ter exploitatie geschiedt na openbare inschrijving. Door de bosch ambtenaren worden minimumprijzen bepaald, be neden welke de bosschen niet worden afgestaan. Hoofdzaak is exploitatie volgens lett. a. Op den voet van lett. b geschiedt zulks alleen voor bijzondere doeleinden, hoofdzakelijk ten behoeve van het Departement der Marine, waarvoor dan ook slechts enkele contracten werden gesloten. Overigens voorziet de Regeering in de behoefte aan djalihout voor 's Lands dienst door aankoop bij de houtcontractanten volgens lett. a of wel door eigen aankap op kleinen voet. De conceptvoorwaarden, waarop de exploitatie van 's lands djatibosschen op de volgens a aan gegeven wijze geschiedt, volgens de laatste rege ling vastgesteld bij Besluit der Indische Regeering van 30 Augustus 1887, zijn opgenomen in het Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indië BOSCHWEZEN. 268 n° 115) zijn de grenzen voor boschbehoud en herbewouding in het gebergte over geheel Java vast gesteld. Van vele bergen, vooral op Midden-Java, is het boschgebied door 's menschen hand groo tendeels verdwenen en wórden aldaar nu geleide lijk weder nieuwe bosschen aangeplant. Behalve deze herbewouding om hydrographische redenen, worden door het Boschwezen ook, in eenige lagere streken, welke niet voor de cultuur van djatihout geschikt zijn, andere goede houtsoorten aange kweekt, hetzij van elders, of die ook in Java's bosschen voorkomen, welke later mede zullen strekken ter voorziening in de steeds toenemende behoefte aan hout. Ook worden sedert eenige jaren in enkele streken van Wesl-Java caoutchouc- en getah-pertja-leverende boomsoorten door het Bosch wezen aangeplant. Sinds het jaar 1889 is ook de zorg voor het planten van schaduwboomen langs de in heerendienst te onderhouden wegen aan het boschwezen opgedragen. De baten, door den Staat uit het Indische Bosch wezen getrokken, loopen, door verschillende om standigheden, jaarlijks nogal uiteen. Volgens de Koloniale Verslagen bedroegen gedurende het tijd perk van 1884 —1888 gemiddeld: de inkomsten ƒ 1.025.038 's jaars de uitgaven „ 554-053 » dus een gemiddeld overschot van ƒ 470.985 „ en gedurende de jaren 1889 —1893 gemiddeld: de inkomsten ƒ 1. 105.450 's jaars de uitgaven „ 55 6 -77° » dus een gemiddeld overschot van ƒ 548.680 „ C. BOSSE. (PETER PHILIP VAN) Minister van Koloniën en Finantiën. Geboren te Amsterdam den ióaen December 1809, was hij na zijne pro motie werkzaam als secretaris van de commissie voor de Rijnvaart te Amsterdam, werd in 1845 benoemd tot referendaris aan het Ministerie van Finantiën, en trad reeds in 1848 op als hoofd van dat Ministerie, eerst (3 Juni 1848) tijdelijk, daarna als Minister (21 Nov. d. a. V.). In die be trekking, welke hij tot 19 April 1853, en dus ook gedurende het eerste Ministerie Thorbecke bekleedde, ontwikkelde hij eene buitengewone werkzaamheid; voor Indië waren daarbij vooral van belang de zoogen. scheepvaartwetten, omdat daarbij door de invoering van het reciprociteits stelsel bij de bescherming der Ned. vlag voor het eerst inbreuk werd gemaakt op het beschermend stelsel in Indië (Zie IN- EN ITTVOKKRECH TEN). Ten gevolge der Aprilbeweging trad het Ministerie Thorbecke af; Van Bosse nam voor Rotterdam zitting in de Tweede Kamer, maar werd 18 Maart 1858 weder tot Minister van Fi nantiën benoemd. Ditmaal slechts voor korten tijd; de verwerping van de wetsvoorstellen om trent den aanleg van spoorwegen noodzaakte het Ministerie tot aftreden (Febr. 1860); voor Zutfcn gekozen, nam hij weder zitting in de Tweede Kamer tot 10 Febr. 1866, toen hij tot Minister van Finantiën benoemd werd in het Kabinet, dat na de aftreding van Thorbecke door Fransen v. d. Putte geformeerd werd. Zooals bekend is, had dit Ministerie slechts een kort bestaan, en werd I Juni 1866 door een ander vervangen. Nog een maal werd hij met de portefeuille van finantiën belast (3 Juni 1868), om deze voor goed, 5 Jan. 1871 af te geven. Daarna trad hij echter nog tweemalen als Minister van Koloniën op. Ilct eerst Bij het Koninklijk Besluit van 7 Juli 1875 (Indisch Staatsblad 1875 n° 216, gewijzigd en aangevuld bij Indisch Staatsblad 1881 n° 186) is een Straf- en Politiereglement voor het Boschwe zen vastgesteld, waarbij gevangenis en geldboete tegen de overtreders is bedreigd. Nadat bij de reorganisatie der Departementen van Algemeen bestuur, in het jaar 1866, de bos schen van de daarbij opgeheven directie der cul tures waren gebracht onder het Departement van Binnenlandsch Bestuur, werd in het jaar 1869 eene bepaalde organisatie van het personeel bij het Boschwezen op Java en Madoera vastgesteld. Later achtereenvolgens nog eenigszins gewijzigd, bestaat dat personeel thans uit één inspecteur, dertien houtvesters en drie aspirant-houtvesters, Europee sche opzieners, benevens inlandsche mantri's-bosch politie, boschwachters, schrijvers en oppassers. I >e nianlri's en boschwachters, ondergeschikt aan liet districlsbc.stiuir, staan 'de desahoofden ter zijde in de uitoefening van het polilie-tiiezieht in de djati bosschen. Voor het bovengenoemde boschdistrict Lampong—Palembang——Banka werd een houtves ter met eenig hulppersoneel in dienst gesteld. Ilct getal houtvesters grondt zich op de ver deeling van Java en Madoera in dertien boschdi stricten. Dieverdeeling, waarvan de residentiën Ban tam en Batavia, welke geene oorspronkelijke djati bosschen bevatten, zijn uitgesloten, is vastgesteld bij St. 1885 n°. 34. Elk dezer boschdistrictei) staat onder het beheer van een houtvester; aan enkelen is een aspirant-houtvester toegevoegd. De werkkring van het personeel bij het bosch wezen is in het boschrcglement van 1874 in alge meene trekken omschreven. De inspecteur is advi seurvoor alle zaken, welke het boschwezen betreffen. Hij staat aan het hoofd der Afdeeling Boschwezen van het Departement van Binnenlandsch Bestuur. De taak der houtvesters, die feitelijk onderge schikt zijn aan de betrokken residenten, maar tle hun door den inspecteur van het Boschwezen ge geven bevelen en aanwijzingen van technischen aard hebben op te volgen, betreft in de eerste plaats de djatibosschen. Eene goede regeling van de opbrengst dier bosschen is tle hoofdzaak van hun vcelonivattcndcn werkkring. Zij bewerkstelli gen eene behoorlijke inrichting dier bosschen, gegrond op hunne uitgestrektheid, de aanwezige houtmassa en den bijgroei van het hout, houden controle over de stipte naleving van de verplich tingen der houtcontractanten, waartoe ook de schoonmaak der jaarlijks uitgekapte perceelen be hoort, zorgen voor eene behoorlijke wederbeplan ting der leeggekapte terreinen, voor de periodieke uitdunning der nieuwe bosschen en voor een ge leidelijk herstel — door raseering en nieuwe be planting — van de djatibosschen, die onder het voormalige wanbeheer werden vernield. liet be planten geschiedt in vrijwillige overeenkomsten met de bevolking, waarbij het deze ook vrijstaat voor eigen rekening en zonder ter zake landrentc verschuldigd le zijn, tusschen het jonge houtplant soen landbouwgewassen te telen. In de tweede plaats wijdt het Boschwezen zich aan de zoogenaamde wildhoutbosschen, hoofdza kelijk in de hooge bergstreken, alwaar tle aanwe zigheid dier bosschen van hoog. belang is voor een geregelden afloop van het regenwater en mits dien voor tle regelmatige bevloeiing der in het Henedenland gelegen rijstvelden. Bij de Indische ordonnantie van 2 Juni 1890 (Indisch Staatsblad BOSCHWEZEN. — BOSSE (PETER PHILIP VAN). 269 aanzien staat. De laagste en armste klassen leve ren dan ook het hoofd-contingent. De Ambonees is jager van beroep en wordt spoedig een goed soldaat. Meestal is hij stevig gebouwd, intelligent, vrijheidlievend, gehoorzaam, ondergeschikt, matig, ondernemend, zindelijk en moedig. Hij bezit veel meer gevoel van eer dan de Javaansche soldaat, met wien hij niet vergeleken wil worden. Zelden gaat hij zich tebuiten aan drank of ernstige ver grijpen en in de meeste Indische oorlogen trok hij te velde en bleek zeer bruikbaar. korporaal op ƒ240. — en voor een soldaat op / 200. — gebracht. De premie bij engagement voor 6 jaren bedraagt van toen af f2OO. — voor 4 jaren ƒl2O. — bij reëngagement voor 6 jaren ƒ240. — voor 4 jaren ƒ 150. — voor 2 jaren f 60.— voor één jaar ƒ25. —; gepasporteerden kunnen teekenen voor 2 jaren tegen eene premie van ƒ6O. —. De hoofden genieten toelagen van ƒ 50. — per rekruut. Dit verbeterde de werving, zoodat het aantal manschappen van 1872 tot 1876 van 848 tot 1183 steeg, en in 1877 de indeeling van Amboneezen over het Ie Bataljon werd uit gebreid. In 1882 waren er 462 Amboneezen en 781 Menadoneezen in de gelederen en woog evenals in de volgende jaren de aanwinst tegen het verlies op. In 1886 werd bepaald dat 5 bataljons ieder 2 Amboneesche en 2 Europeesche compagniën zouden tellen. In 1892 hadden dan ook het ie Bataljon te Soerakarta en Banjoe Biroc — het 2e en 6e Bataljon te Magelang — het 3e Bataljon te Atjeh en het 4e Bataljon te Djokjakarta en te Willem I ieder 2 compagniën met eene for matie van 12 Eur. en 128 Amb. minderen. Het 2e Depot-Bataljon te Magelang bezit één Amb. compagnie sterk 14 Eur., 15 Amb. man kader en 185 Amb. soldaten, dus totaal 1480 Amb. minderen. Hunne soldij, kleeding en voeding zijn gelijk aan die der Europeanen, d. i. ƒ0.33 daags met ƒ0.12 verhooging na 6 jaren dienst. Zij dragen schoenen (geen kousen) en slapen op slaaptafels met matje en hoofdkussen. Zij genieten geen ƒl5. —■ 'sjaars gratificatie in hun tweede verband van 6 jaren,— zooals wel met de Europeanen het geval is, —en moeten 25 jaren dienen voor gagement en 12 jaren voor de bronzen medaille. AMBONG-AMBONG, Mal.; WOEDOELAN, Jav. ; PAPATJÉDA, Tem. en Mal. Mol.; HOKAL of MOKAL, Alf. Amb.; MOK AL, Amb. Kam. Scaevola Koenigii, Vahl., Fam. Goodeniaceae. Heester, in de kuststreken van Indië algemeen voorkomend. Het hout wordt gebruikt voor pen nen of nagels. Het merg dient tot opvulling der knoppen en van den bloembodem van kunst bloemen. Alle deelen der plant zijn bitter en de bladeren vooral worden door de bevolking veel in aftreksel tegen koorts aangewend. AMBONSCHE BURGERSCHOOL. Deze school, ingesteld bij Gouvts Besl. van 6 Januari X° 13, ter vervanging van de toen te Ambon bestaande Gouvts 2 e lagere school, is speciaal bestemd voor kinderen van Ambonsche burgers; maar tevens, mits tegen betaling, toegankelijk gesteld voor anderen. Bij de Gouvts Besluiten van 5 Augustus 1885 N° 23 en 30 Augustus 1889 N" 23 is bepaald dat ook onbemiddelde kinderen van overleden regenten en kinderen van onbemiddelde, nog in dienst zijnde en eervol ontslagen regenten in de residentie Amboina daar kosteloos kunnen worden toegelaten. AMBRANG. Zie ANDJING-AYER. AMBTENAAR. Alle personen in burgerlijken staatsdienst in Nederl. Indië worden Gouveme ments-ambtenaren genoemd, met uitzondering van klerken, boden, bedienden en dergelijke, subalterne betrekkingen bekleedende landsdienaren, die men gewoonlijk beambten noemt. De betrekking tusschen den Staat en zijne ambtenaren is eene staatsrechtelijke, die naar beginselen van staats- en administratief recht en slechts bij uitzondering naar die van het burger lijk recht moet beoordeeld worden. In 1816 werd hunne werving geregeld. Zij werden beschouwd als Europeesche militairen en kregen voor een verband van I, 3 of 5 jaren 7, IO of 14 Spaansche matten handgeld. In 1820 werd die werving op nieuw geregeld, in 1825 kregen zij vast tractement, in 1827 werd tot eene werving van 3000 hunner besloten voor zes jaren tegen een handgeld van hoogstens 15 Spaansche 'natten. Na afloop van den Java-oorlog werd die werving gestaakt, doch 2 jaren later voor 130 man sjaars heropend. In 1834 werd hun tractement °P de helft van dat der Europeanen gebracht en voor hen de mogelijkheid opengesteld officier te worden met vol officiers-tractement en half pensioen. Ue vorsten Aroe Palakka en Bitjara I'oetie van Gowa kregen voorschotten, aan te zuiveren dooi levering van Amboneesche rekruten. Bleven die enkel in de Molukkcn dienst doen, dan genoten zij half handgeld en werd ƒ2 in plaats van ƒ4O a /20 aanbrenggeld betaald. De conscriptie, in 1835 voorgesteld, werd niet aangenomen. De wer ving bleef geschieden door de hoofden tegen premie van ƒlO a/20, — even hoog als het aanbrenggeld. I>e op Java ingedeelden kregen per toerbeurt zes maanden verlof naar Ambon om de dienstneming hunner landgenooten aan te wakkeren, — ook nu no S gaan van iedere compagnie twee minderen met vol tractement en vrije reiskosten voor 466 maanden naar hunne haardsteden en is te Ambon en op Celebes een onderofficier-werver aangesteld. In 1836 werd ƒ5O handgeld gegeven en eeue werving van 1000 man bevolen onder verlichte voorwaarden. Tusschen 1830 en 1838 werden echter slechts 358 man verkregen. In 1840 waren er slrchls 763 Amboneezen onder de wapenen, zoodat op voor stel van von Gagcrn in 1846 bepaald werd dat hunne soldij en engagements-premiën gelijk zouden staan aan die der Europeanen en dat den Ambonee schen soldaat na paspoorteering burgerrecht in zijne ne gorij zou gegeven worden. Zij, die eene militaire onderscheiding verwierven (medailles of ordeteeke ne n), of afgekeurd werden wegens lichaamsgebreken 'n den dienst verkregen, zijn ook nu vrijgesteld van hecren- en negorijdiensten en hoofdelijke belasting aan den lande. Het belijden van den Christelijken godsdienst bleef bij de werving een eisch. He met-Christen Alfoercn worden echter op dezelfde w 'jze behandeld en betaald en zijn bij de Ambo neezen ingedeeld. Tusschen 1840 en 1850 werden eemge Amboneezen bij de cavalerie ingedeeld. Tusschen 1860 en 1870 werden er 350 aange worven zoodat in 1869 872 Amboneezen in de gelederen dienden. Met de 93 man in 1871 en de 68 in 1872 verkregen werden tevens de uit stervende Afrikaansche compagniën voltallig ge houden. In 1873 werd het handgeld lijdelijk 'tot J 100.— verhoogd, in 1875 en 76 werd pensioen toegekend aan hunne weduwen en wettige weezen en het gagement (pensioen) voor 25 jaren dienst voor een Amb. onder-officier op ƒ3OO. — vooreen AMBONEEZEN. — AMBTENAAR. 27 van Malabar. van verscheidene inlandsche geleer den, zoo priesters als artsen, gegevens weten te verkrijgen omtrent de eigenschappen, het voor komen, het gebruik en de inlandsche namen van de belangrijkste Indische boomen, heesters en kruiden, en met behulp van J. Casearius en an deren uit deze gegevens het werk samengesteld, dat door den Amsterdamschen hoogleeraar Jan Commelin van aanteekeningen was voorzien. Van het omvangrijke werk werd een llollandsche uit gave begonnen, waarvan echter slechts één folio deel is verschenen, dat men soms als Casearius, „De Malabaarschc Kruithof" vermeld vindt. Ook werd een uittreksel ervan door Kaspcr Comme lin, den neef en opvolger van Jan Commelin, onder den naam van „Flora Malabarica" in het licht gegeven. Van het jaar 1630 —1640 vertoefde op het eiland Ceylon de arts Paul Hermann, die bij zijn terug keer in Europa te Leiden tot hoogleeraar in de medische wetenschappen werd aangesteld. Deze had gedurende zijn verblijf op het eiland een groot aantal planten verzameld en deze deels tot den aanleg van een eigen herbarium gebruikt, deels aan verschillende personen in Europa toegezonden. Te Leiden gaf hij beschrijvingen en afbeeldingen van de door hem waargenomen planten in het licht in ver schillende werken, o. a. in „Catalogus Horti Aca demici Lugduno Batavi", 1687. Eerst na zijn dood, in 1695, verscheen een groot werk van zijne hand met m platen: „Paradisus Batavas" (1698). De uitgave hiervan geschiedde door William Sherard, die in 1717 nog een tweede werk van Hermann in het licht gaf: „Musaeum Zeylani cum". Hermann's verzameling leverde ook de bouwstoffen voor twee beroemde werken, voor eerst voor Johannes Burman's „Thesaurus Zeylani cus", een kwarto werk met 110 platen, dat in 1737 verscheen. Men vindt daarin, behalve de Ceylonsche planten van Hermann, ook die welke door zekeren Hertog naar den Amsterdamschen hortulanus Cornelis Vossius waren gezonden. Vervolgens een werk van I.innaeus, „Flora Zey lanica" geheeten en in 1748 uitgegeven. Dit be rustte op een der door Hermann naar Europa gezonden Herbariën en kan derhalve, daar er al de gegevens uit de vorige geschriften in opgeno nomen zijn, als een vermeerderde en verbeterde uitgave van deze worden beschouwd. De nomen clatuur behoorde echter nog tot het eerste Lin nacaansche tijdperk, in zooverre dat men er de soortsdiagnoses als soortnamen in gebruikt vindt. Eene lijst van de planten van Hermann's her barium, zooals deze volgens de tegenwoordige nomenclatuur gedetermineerd moeten worden, vindt men in het Journal of Botany van 1887. Hadden de werken van Rheede en Barman meer betrekking op tle flora van Engelsen Indië, speciaal voor de flora van Nederlandsch Indië werd omstreeks dienzelfden tijd een even uitvoerig werk samengesteld, dat, zooals Burman met recht opmerkt, aan Rheede's „Hortus Malabaricus" den palm der overwinning heeft ontrukt. Het is Rum phius' „Herbarium Amboincnse". Als koopman op het eiland Amboina had G. E. Rumph, meer be kend onder zijn gelatiniseerden naam Rumphius, gelegenheid gevonden omtrent de aldaar voorko mende gewassen vele waarnemingen te doen, ter wijl hij ze niet alleen uit het wild verzamelde, doch ook in zijn tuin kweekte. Bovendien stelde hij zich in relatie met personen in alle andere van 4 Jan. 1871 tot 6 Juli 1872, gedurende welken tijd hij de herziening der in- en uitvoerrechten voorbereidde, doch die niet tot stand mocht bren gen, en van 3 Nov. 1877 tot zijn dood op 21 Febr. 1879. Gedurende zijn laatste Ministerie ontwierp hij nog eene wettelijke regeling der Bijdrage, die met eenige wijziging door zijn opvolger werd over genomen, maar niet is ingevoerd (Zie BIJDRAGE). Van Bosse nam een belangrijk aandeel in den strijd over de vaststelling der Ind. begrooting bij de wet door zijn opstel, geplaatst Bijdr. t. d. ken nis van het staats-, prov. en gem. bestuur Dl. VI, bl. 99. Zie over Van Bosse een kort levensbe richt in de Economist 1879 bl. 331- BOT (IKAN). Maleische naam op Java en Madoera voor eene Platvisch-soort, Hippoglossus crumei. BOTANISCHE LITTERATUUR VAN NE DERLANDSCH-INDIË. De botanische litteratuur van Nederlandsch-Indië staat tot die van Britscli- Indië in zulk een nauw verband, dat hare geschie denis, ten minste voor de oudere perioden, als een geheel met deze moet worden opgevat. Want, of schoon liet goed doorzochte deel van beiden ge scheiden is door landen als Birma en Malaka, omtrent wier flora in latere tijden alleen uitvoe rige berichten zijn ontvangen: het aantal der in het wild groeiende en gekweekte gewassen, welke aan beiden gemeen zijn, is zoo groot, dat de meeste der werken, die over de Engelsch-Indische flora handelen, ook voor die van Nederlandsch- Indië van belang zijn en op later verschijnende werken over de laatste van onmiddellijken invloed zijn geweest. Beide landen behooren trouwens volgens de beginselen der plantengeographie tot hetzelfde flora-gebied. Deze samenhang tusschen de botanische littera tuur van Nederlandsch en Britsch-Indië is het sterkst in de oudere werken, omdat daar de meer algemeen voorkomende wilde en ook de gekweekte gewas sen in de eerste plaats besproken worden, en het zijn juist deze, die een groot verspreidingsgebied hebben. In zijn Flora Zcylanica, welke in het midden van de vorige eeuw verscheen, werd dan ook door I.innaeus beweerd, dat de planten van Ceylon, Java en Bengalen, dezelfde waren. Wij zijn derhalve verplicht de litteratuur der Indische flora in haar geheel te behandelen. Haar omvang is echter zoo groot, dat wij alleen die geschriften zullen bespreken, die voor de ontwikkeling onzer kennis der flora van beteekenis zijn geweest. Vóór de tweede helft van de zeventiende eeuw was er van de Indische plantenwereld slechts weinig bekend. De eerste meer uitvoerige berich ten vinden wij in Jacob Bontius' „Ilistoriae natu ralis et medicae Indiae Orientalis I.ibri sex", dat in G. Piso's werk „De Indiae L'triusque re natu rali et medica" in 1658 werd uitgegeven. Men vindt daarin door Bontius, die arts op Java was, een 60-tal planten afgebeeld en beschreven, met vermelding van bijzonderheden omtrent genees kracht en gebruik. Ofschoon de beschrijvingen niet zeer uitvoerig en de afbeeldingen niet zeer fraai zijn, is het niet moeilijk de planten te her kennen, waaronder b. v. de Doerian, de Papaja, de Blimbing, de Mangistan, de Maugga, tle Ka pokboom enz. Een werk van veel meer waarde is Rheede Van Draakestein's: „Hortus Indicus Malabaricus," 12 vol. fol. 1678-1703. De schrijver hiervan had, in de hoedanigheid van Gouverneur van de kust BOSSE (PETER PHILIP VAN). — BOTANISCHE LITTERATUUR. 270 deelen van den Indischen Archipel, van wie hij planten, producten en berichten omtrent deze ontving. Al deze gegevens legde hij neder in een groot werk van zes folio deelen, waarin wij van honderden planten nauwkeurige beschrijvingen, afbeeldingen en opgaven omtrent gebruik, in landsche namen, geneeskrachtige eigenschappen enz. bijeenverzameld vinden. Niet ten onrechte worden ook aan Rumphius de eerenamen van Vader der Indische botanie en Plinius lndicus gege ven. Zijn manuscript, door hem aan de bestuur ders der Oost-Indische Compagnie aangeboden, bleef langen tijd ongebruikt liggen, tot het in handen kwam van Johannes Barman, die het met vele aanteekeningen voorzien in het licht gaf. Het verscheen van 1741 tot 1750, (alleen het zevende of Supplementdeel in 1755), dus nog voor de invoering van de binominale nomenclatuur. Om die reden werden de door Rumphius ge bruikte geslachts- en soortnamen niet door latere auteurs overgenomen en vindt men, ofschoon zijn werk door bijna alle schrijvers op het gebied der Indische flora voortdurend wordt geciteerd, zijn naam niet als auteursnaam achter de soortnamen uit die flora gevoegd. Eene poging van O. Kuntze om het jaar 1737 als aanvangspcriodc der priori teit te doen beschouwen, waardoor de Rumphi aansche namen weder in de plaats van de thans gebruikte zouden komen, heeft bij de meeste bo tanisten geen instemming gevonden. Zoowel door Burman in het werk zelf, als door latere schrij vers, zijn de benamingen van Rumphius met die van latere perioden in overeenstemming gebracht. De laatste Clavis op het Herbarium Amboinense is die van Hasskarl, in 1866 verschenen, waarin deze omtrent de Rumphiaansche planten niet alleen zijn eigen verklaringen geeft, maar ook die van alle andere schrijvers aanhaalt. Vooral be langrijk hierin zijn de hem schriftelijk medege deelde opgaven van Teysmann, die in de Mo lukken had gereisd, en een aantal der onbekende planten van Rumphius tot hare I.atijnsche bena mingen had herleid, ofschoon daarvan echter nog vele twijfelachtig zijn gebleven. In 1768 gaf de zoon van Burman, Nikolaas I.aurens, een „Flora Imlica" ï 11 het licht, berustende op de bekende Herbariën van Hermann, Hertog enz. en op verschillende verzamelingen in lateren tijd, uit Indië, onder anderen ook uit Java, hem toegezonden. Ofschoon het er ver van af was, dat het werk van den jongeren Burman een vol ledig overzicht van de Indische flora gaf, was de naam van „Flora Indica" wel in overeenstem ming met den inhoud, inzooverre daarin de be kende soorten volgens een bepaald stelsel, het Linnaeaansche, waren opgesteld. Ook werd hier de binominale nomenclatuur gevolgd, zoodat verschei dene der soortnamen van den jongeren Burman nog in den tegenwoordigen tijd geldig zijn. Dat te niet allen gebleven zijn, ligt niet in den vorm, doch in het feit dat Burman de door hem be schreven planten zooveel mogelijk tot de bekende geslachten trachtte te brengen, terwijl latere auteurs ze als soorten van nieuwe geslachten beschouw den. Deze verplaatsing der soorten van het eene geslacht naar het andere hangt samen met de wijzigingen, die de omvang der geslachten vooral w werken van algemeenen aard, ondervindt. Tn de geschiedenis der nomenclatuur van elke flora 's de invloed dier algemeene werken voortdurend merkbaar. Aanvankelijk waren dil de „Systema's en Species" van Linnaeus, later de door zijne navolgers Willdenow en Sprengel bezorgde nieuwe edities, nog later de werken waarin De Candolle en Roemer en Schultcs het geheele stysteem aan een herziening onderwierpen. In 1788 begon de uitgave van een werk, dat ook voor de kennis van de Indische flora van hoog belang was, nl. Gaertner's „de Fructibus et Seminibus Plantarum". Terwijl vorige schrijvers zich veelal slechts tot taak stelden de planten zoover te beschrijven dat ze herkenbaar waren, gafGaertncr nauwkeurige beschrijvingen van vruch ten en zaden, onafhankelijk van de onderschei dingskcnmerken. De uitgave eindigde eerst in 1805 na den dood van Gaertner. Het laatste deel werd samengesteld door zijn zoon. Wat op het einde van de 18e eeuw over de flora van Java verscheen, was niet zeer belangrijk. Wij vermelden J. C. M. Rademacher's „Naamlijst der Planten, die gevonden worden op het eiland Java" (1780 —1782), F. von Wurmb „De orde der palm boomen" (1779) en F. Noronha „Altingia excelsa" (1791) en „Relatio plantarum Javancnsium etc." (1791). Hierbij voegen zich een paar kleinere stukken, onder presidium van den Zweedschen Hooglccraar Thunberg geschreven naar aanleiding van materiaal, verzameld op diens reizen, waarop hij ook Java bezocht. Daartoe behoort ook eene „Florula Javanica" van Winberg en Widmark (1825). Deze bestaat echter alleen uit eene plan tenlijst, zonder groeiplaatsen of andere gegevens, met eenige weinige beschrijvingen aan het eind. Onder dezen zijn er ook eenige van nieuwe soor ten, door latere auteurs over het hoofd gezien. Lcscheiiault de la Tour, die van 1800 tot 1804 eene reis om de wereld deed, kwam ook op Java, Madoera en Timor, en bracht van daar een be langrijk herbarium mede. Verschillende aantee keningen gaf hij hieromtrent in het licht in zijn reisbeschrijving „Relation abregée dun voyagc aux lndes Orientales" (Mém. du Mus. d'llist. Nat. IX). terwijl hij aan enkele inderwerpen, o. a. den Oepas boom, Au f iaris loxicaria, uitvoerige artikelen wijdde. Zijn herbarium, opgenomen in het Museum van Natuurlijke Historie te Parijs, leverde aldaar latei de bouwstoffen voor de beschrijving van een aan tal nieuwe soorten van Java en voor eene Flora van het eiland Timor. Een dergelijke reis door Louis de Freycinet van 1817 —1820 ondernomen, met de schepen Uranie en la Physicienne, waarop hij vergezeld was door Charles Gaudichaud als natuuronderzoe ker, leverde aan dezen de bouwstoffen voor zijn „Botanique du Voyage autour du monde etc." (1826) een werk met 120 platen, waarin ook ver scheidene planten van Nederlandsch-Indië, met name van Timor en het nabij Nieuw-Guinea gelegen eilandje Rawak, worden beschreven. Een latere reis van Gaudichaud op de corvet la Poui/e leverde een niet minder rijk materiaal voorde wetenschap. De resultaten hiervan verschenen in 5 octavo dee len en een atlas met 156 platen van 1844 —1866. Ook hierin komen een groot aantal Nedevlatidsch- Indische planten voor. Ook vindt men deze onder de planten verzameld door Lessone d'Urville op Duperrey's reis om de wereld met de corvet ta Coquillc (1822 —1825) welke o. a. Amboina aan deed. Het cryptogamische gedeelte hiervan werd beschreven door de verzamelaars, het phaneroga misch gedeelte door A. F. Brouginart. In Fngelsch-lndië werd op het laatst der vorige BOTANISCHE LITTERATUUR. 271 landsch-Indië niet blijven stilstaan. De groote be weging voorwaarts kwam met de oprichting van 's Lands Plantcntuin te Buitenzorg in 1817. Van den oprichter zelven, den Hoogleeraar C. G. C. Reinwardt, is gedurende diens leven weinig op botanisch gebied verschenen, ofschoon zijn levens beschrijving door De Vriese aantoont, hoeveel hij tijdens zijn verblijf op Java gearbeid had. Wij vermelden echter zijn „Sylloge plantarum novaruni", in de jaargangen 1825 en 1826 van de Regens burger Flora uitgegeven en zijne redevoering in de Berlijnsche Academie van Wetenschappen „Ueber den Character der Vcgetation auf den In sein des Indisehen Archipels" (1828). Zijn opvolger C. L. Blume, daarentegen, gat kort na elkander een aantal hoogst belangrijke geschriften in het licht. De spoed, waarmede deze uitgave begon, bijna onmiddellijk nadat Blume het beheer van den tuin had overgenomen, geeft recht om te vermoeden dat een groot deel hiervan als nalatenschap van Reinwardtt en diens één en twee jaar te voren overleden assistenten Kuhl en Van Hasselt moet worden beschouwd. Het eerste werk was „Catalogus van eenige der merkwaardigste gewassen, zoo in- en uithcemsche, te vinden in 's Lands Plantentuin te Buitenzorg" 1823. Ver volgens „Beschrijving van eenige gewassen, waar genomen op een tocht naar den Salak in 1822" (1823). „Bijdrage tot de kennis onzer Javaansche Fuiken" (1825). „Over de gesteldheid van het ge bergte Gedeh" (1825). „Korte Beschrijving van de Patma der Javanen" (1825). „Tabellen en pla ten voor de Javaansche Orchideeën" (1825). „Mono gvaphie der Indische pepersoorten" (1826). „Bijdra gen tot de Flora van Nederlandsch Indië" (1825 — 1826). Het laatstgenoemde werk was voor de kennis der Indische flora van groot gewicht, daar er niet minder dan 150 nieuwe soorten in be schreven werden, waarvan verscheidene typen waren van nieuwe geslachten. Toen Blume in 1826 wegens ziekte Java moest verlaten, nam hij een groot deel van de door hem en zijne voorgangers verzamelde planten niet zich mede. Het besluit der Regeering, deze verzamelingen te bestemmen tot het oprichten van een Rijks Herbarium, waar van Blume tot Directeur werd benoemd, stelde hem in staat tot het doen van verdere nasporin gen in de Indische flora. In vereeniging met J. B. F'isscher begon hij nu de bewerking van zijn materiaal voor de „Hora Javae", een foliowerk met 238 gekleurde platen, waarin van 1828 af een 1 i-tal families spoedig achter elkander volgden, terwijl inmiddels nog eenige kleinere werken van zijn hand verschenen. De uitgave der „Flora Javae" werd vervolgens afgebroken en vervangen door die van het werk „Rumphia", evenzeer in folio, uit 4 deden met 200 meerendeels gekleurde platen beslaande. Deze uitgave duurde van 1835 tot 1848, toen er een werk in kleiner formaat voor in de plaats werd gesteld: „Museum Botanicum Lugduno- Batavum, waarin een reeks van beschrijvingen van nieuwe geslachten en soorten met teckeningen der analyses van de behandelde planten werden opgeno . men. Eindelijk begon in 1858 eene nieuwe serie van de „Flora Javae", waarvan echter slechts één deel zou verschijnen, dat de Orchidaccae bevatte. Met deze familie had Blume zich reeds op Java bezig gehouden, terwijl later een deel van de door Kuhl en Van 1 las selt verzamelde planten door Van Breda was bewerkt geworden, wiens „Genera et species Orchidcarum et Asclcpidiarum" in 1827 het licht had gezien. eeuw door de stichting van den Botanischen tuin van Calcutta een periode van nauwgezet onder zoek der flora geopend. Het was voorafgegaan door hetgeen in het belang van tle kennis dier flora door den Koerlander J. G. koenig was ge daan. Deze, in 1768 in Indië gekomen als genees heer bij de Deensche neerzettingen aldaar, had een groot aantal aanteekeningen en afbeeldingen van Indische planten vervaardigd. deel van deze aanteekeningen had hij gezonden naar den Zweedschen Hoogleeraar A. J. Retzius, die in zijn „Observationes botanicae" eene verhandeling van Koenig opnam, getiteld: „Dcscriptioncs Monan drarum et Epidendrorum in India Orientali factae" (1779 —1791). Het meeste materiaal kwam echter na zijn dood in 1785 in handen van William Roxburgh, die èn met de gegevens van Koenig èn met zijn eigen ontdekkingen en waarnemingen het groot folio werk met 300 platen „Roxburgh, I'lants of the Coast of Coromandel" samenstelde, waarvan het eerste deel in 1795 verscheen en welks uitgave tot 1819 voortduurde. In 1820 begon de publicatie van een „Flora Indica" van den zelfden schrijver, die met het genoemde werk van zooveel belang werd geoordeeld, dat Roxburgh door de Engelschen voortaan de Vader van de Indische botanie werd genoemd. Het eerste deel werd vooreerst door geen tweede gevolgd, doch de bouwstoffen er voor waren voorhanden, want in 1832 verscheen door de zorg van Carey het geheele werk compleet in drie deelen, dus een herdruk van het eerste deel met de eerste uitgave van de beide andere. Wegens de belangrijkheid van het werk werd in 1874 door Clarke een her druk van Carey's editie in het licht gegeven. Een even groot werk met afbeeldingen uit de Indische flora als de hierboven genoemde pracht uitgave van Roxburgh, verscheen van 1830 tot 1832 van de hand van den Deen Nathaniel Wal lieh, Roxburgh's opvolger in het beheer van den Botanischen tuin van Calcutta. Dit folio werk, „Plantae Asiaticae Rariores", met 300 fraaie ge kleurde platen, zou men als eene voortzetting van den arbeid van Roxburgh kunnen beschouwen. Ilct is echter niet alleen om die reden, dat Wallich's naam in de werken over de Indische flora zoozeer op den voorgrond treedt, doch veel meer wegens de groote verzameling genummerde planten, door hem over verschillende botanische instellingen verdeeld. Deze verzamelingen, 7683 soorten bevattende, waren alle voorloopig gede termineerd. Hierbij bevonden zich niet alleen veel nieuwe soorten, doch ook door overbrenging der soorten in andere geslachten, een aantal nieuwe soortnamen voor reeds bekende planten. Wegens de vrijgevige verspreiding dier verzamelingen heeft men de bekendmaking van deze namen als publi catie aangenomen, ofschoon daarbij geen beschrij ving der genoemde soorten werd gegeven, zooals anders bij de publicatie van nieuwe soorten nood zakelijk wordt gerekend. De daarbij gegeven lijst, „A numerical list of driêd specimens of plants in the F.ast India Company's Museum, collected undcr the superintendency of Nathaniel Wallieh etc. Londen 1828", kortweg als Wallieh' „Cata logus" geciteerd, heeft derhalve voor de daarin genoemde soorten prioriteit op de werken van latere auteurs, waarin het eerst de beschrijvingen gegeven werden. Terwijl dus de kennis van de Engelsch-Indische flora belangrijk vorderde, was ook die van Neder BOTANISCH F. LITTERATUUR. 272 Ofschoon Blume over een groot aantal aantee keningen en afbeeldingen en over een uitgebreid herbarium te beschikken had, is het ter beoor deeling van zijn werken toch noodzakelijk in het oog te houden, dat vele zijner soortbeschrijvingen gemaakt zijn naar een betrekkelijk onvolledig mate riaal, waarvan hij alleen droge exemplaren kende. Dit moge niet gelden voor sommige families uit de „Flora Javae" of de „Rumphia", waaromtrent hij op Java uitvoerige aanteekeningen in loco gemaakt en een groot aantal exemplaren had mede gebracht : de gevallen, waarin hij slechts een enkel droog exemplaar voor zich heeft gehad, zijn vol strekt niet zeldzaam geweest. Ook is het wel eens voorgekomen, dat hij door combinatie van ver schillende fragmenten soorten schiep, die in de natuur niet bestonden, of afwijkende vormen eener zelfde soort als nieuwe soorten beschreef. Voor een deel van de soorten in zijne „Bijdragen' be schreven, geldt deze opmerking evenzeer als voor die uit zijne andere werken, want ofschoon Blume deze tijdens zijn verblijf op Java samenstelde, be rustte de inhoud hiervan toch vermoedelijk groo tendeels op materiaal door Reinwardt, Kuhl en Van Hasselt verzameld. Als uitsluitend herbarium werk moet zijn „Museum Botanicum" gekenschetst worden, vooral ook omdat Blume voor de samen stelling daarvan meerendeels planten van anderen heeft gebruikt. Echter heeft het door de groote plantenkennis, die Blume toen had, en de uitge breide verzameling vergelijkingsmateriaal, waartoe o. a. de collecties van Wallich behoorden, over welke hij toen kon beschikken, eene groote waarde. Terwijl op Java het onderzoek der flora was begonnen, werden ook belangrijke ontdekkingen omtrent de flora van Sumatra gedaan. William Jack, een jonge Schot, die van het eind van 1818 tot 1822 den Gouverneur van dat eiland, Sir Stamford Rafflcs, op zijne tochten als arts en secre taris vergezelde, had aldaar een aantal merkwaar dige planten gevonden en hiervan in de „Sumatran Mission Press" beschrijvingen gegeven; eenige er van werden ook in de „Transactions of Linn. Soc." bekend gemaakt. Door de wijze van publicatie waren echter zijn geschriften voor de meeste bo tanisten niet toegankelijk, waarom zij later her drukt werden in Hooker's „Botanical Misccll. I" (1830 —1831), Hooker's „Journal I" (1834) en Ilooker's „Companion 1" (1835). Een tweede her druk verscheen in Calcutta „Journ. of Nat. Hist. IV" (1843). De geschriften van Jack, uitgegeven onder den titel van „Descriptions of Malayan Plants" waren de eerste eenigszins uitvoerige be richten over de flora van Sumatra. Er zijn eenige vroegere gegevens van Miller, die van 1770 tot 1772 Sumatra bezocht had en omtrent zijn reizen en de door hem waargenomen planten mededee- Hngen had gedaan in „Philos. Transact", van 1778. Verder vindt men eenige planten van Sumatra beschreven in Retzius „Observationes botanicae". Onder de merkwaardige gewassen, welke Jack had gezien, was ook de Rafflesia Arnoldi Br., door Jack Rafflesia Titan genaamd. Jack was niet de ontdekker van de plant, doch zijn voorganger Arnold, die in Maart 1818 op Sumatra aangeko men, reeds in Juli aldaar was overleden. In het gevolg van sir Raffles werd aan den tocht op Sumatra ook deel genomen door een Kngclscnman, Thomas Horsfield, die reeds van 1802 af in Nederlandsch-ladië had gereisd en wel voornamelijk op Java en op Banka. Hij had een groot herbarium verzameld en een aantal aantee keningen omtrent den plantengroei van Java ge maakt. Hij zelf heeft hierover slechts weinig in het licht gegeven. Wij vinden van zijne hand in tle Verhandelingen van het Bataafseh Genootschap een klein stukje over de Medicinale Planten van Java, eene beschrijving van den Gatipboom (Ino carpus cdulis), eene verhandeling over den Oepas boom, Antaris toxicaria, en eene beschrijving van Crinum Asiaticum. Het meerendeel zijner aan teekeningen echter diende met zijn planten als bouwstof voor het van 1838 tot 1852 door Ben nett en Brown uitgegeven en met vele goede afbeel dingen versierde kwarto werk „Plantae Javanicae Rariores". Vooral voor het oostelijk deel van Java, waarvan toen nog weinig planten beschre ven waren, is het werk van veel belang. Latei werd Horsfield's herbarium door Miquel voor zijne flora gerevideerd, zoodat we in dat werk al de planten vermeld vinden, door Horsfieltl op Java en Banka verzameld, waaronder een aantal, die niet in het werk van Bennett en Brown voor komen. Over het herbarium van Timor, bij gele genheid van de reis van Leschenault tle la Tour verzameld, werd in 1835 door Deeaisne een ver slag in het licht gegeven. Later werd op Timor door Spanoghe eene groote plantenverzameling bijeengebracht, waarover hij in I.innaea XV (1841) eene verhandeling uitgaf, onder den titel van „Pro dromus Florae Timorensis". Voor de kennis van de flora van het eiland waren van niet minder belang de daar door Zippelius ontdekte planten. Zij leverden met die van Spanoghe aan Blume en Miquel het materiaal voor vele nieuwe soorten. Later werd door Forbes daar evenzeer een herba rium bijeengebracht, waarvan de inhoud vermeld wordt in F'orbcs „Wanderungen eines Naturfor schers im Malaischen Archipel". In opdracht van de Nederlandsche Regeering had van 1828 tot 1834 P. W. Korthals in ver schillende deden van den Archipel, nl. op Java, Sumatra en Borneo botanische onder/.ockingstoch ten gedaan. Behalve een aantal kleinere geschrif ten zooals: „Aanteekeningen over eenige soorten van Loranthus", „Verhandeling over de op Java, Sumatra en Borneo verzamelde Loranthaeeae", „Overzicht der Magnolinceac en Rubiaceae van de N. O. I. Koloniën", „Observationes de Naucleis ludicis", „Opmerkingen over Guctum en eenige Conifeeren", „Over het geslacht Tupeia", „Blik op de natuurlijke gesteldheid en vegetatie van een gedeelte van Sumatra", „Opmerkingen om trent het geslacht Nepen/hes", „ Tridia en Pella calyx, twee nieuwe plantengeslachten", „Aantee keningen over Pacdcria", „Over het omhulsel van het stigma der Scaevolcae en Goodeniaceae", „Overzicht der Sterculiaccae en Pïtltncraccae van de N. O. I. bezittingen", waarbij zich een aantal geographische en ethnographischc aanteekeningen voegden, die tusschen 1830 en 1848 verschenen, werden Korthals' resultaten nedergelegd in het deel „Botanie" van de „Verhandelingen over de Natuurlijke Geschiedenis der Nederl. O. I. P.czitt." door de Leden der Nat. Comm. Dit deel in 1839 —1842 uitgegeven, bevat een nauwkeurige en uitvoerige behandeling van verscheidene fami lies en is voorzien van een aantal fraaie, ge kleurde platen, waarin niet alleen het voorkomen, doch ook de analyses van de karakteristieke dee len uitstekend zijn weergegeven. Aan den wetenschappelijkcn arbeid in 's Lands iS BOTANISCHE LITTERATUUR. 273 sing hiervan noodzakelijk. Met de waarneming der levensverschijnselen der planten heeft hij zich alleen in het begin van zijn loopbaan bezig ge houden, nl. „Over de ontwikkeling der warmte in planten" (Verh. Bat. Gen. 1838). Toen Hass karl Java verliet, bleef zijn herbarium te Buiten zorg achter; daar hij hiervan slechts weinig dou bletten had uitgedeeld en te Buitenzorg een deel van zijne planten is verloren gegaan, zijn van verscheidene door hem beschreven soorten de authentieke exemplaren niet meer aanwezig. De plaats, welke door Hasskarl aan den Plan tentuin was bekleed, werd na zijn vertrek in 1843, niet weder vervuld. Eerst had men op zijn terug keer gerekend. In 1846 keerde hij ook werkelijk terug, doch toen ontstond er een verschil tusschen hem en de regeering over den titel, waaronder hij zou werkzaam zijn, en als gevolg daarvan nam hij na eenige maanden zijn ontslag en keerde naar Europa terug. Ook nu werd er niet naar een opvolger van Hasskarl omgezien, doch een man zonder wetenschappelijke kennis als assistent van den hortulanus Teysmann aangesteld. Toch was er toen op Java iemand, die zeker de betrek king met eere zou vervuld hebben, nl. de Zwitser H. Zollingcr. Deze had reeds door zijn „Obser vationes phytographicae praecipue genera et spe cies nova nonnulla respicientes" (1844) en zijn „Opgave der planten gezien sedert een kort ver blijf op Java" in 1845, de aandacht tot zich ge trokken. Behalve door zijn publicaties, had Zol linger zich voor de kennis van de Indische flora vooral verdienstelijk gemaakt door het verdeden van genummerde collecties der door hem verza melde planten. Deze werden den Zwitserschen hoogleeraar A. Moritzi toegezonden, die Zollin ger's determinaties en beschrijvingen controleerde en voor de verspreiding zorg droeg. Op deze col lecties heeft betrekking Moritzi's „Systematisches Verzeichniss der von H. Zollinger in den Jahren 1842 —1844 auf Java gesammelte Pflanzen" (1846). Zollinger's herbariën gaven stof aan een aantal onderzoekers voor belangrijke mededeelingen om trent de Javaansche flora, o. a. aan den Rus Turcznaninow, die in „Animadversationes ad Catal. Herb. Univ. Charkow" (Buil. Soc. Imp. Moscou 1863) verscheidene nieuwe soorten van dat eiland beschreef. Omstreeks denzelfden tijd en nog iets vroeger dan Zollinger, verzamelde op Java de arts Fr. W. Junghuhn. Van 1836 tot 1848 bracht hij op Java door, allen tijd die hem ten dienste stond wijdende aan wetenschappelijke onderzoekingen, waarbij de kennis der Indische flora een ruime plaats in nam. Onder zijn talrijke geschriften vermelden wij „Praemissa in Floram Cryptogamicam Javae insulae" (1838), „Diagnoses et adumbrationes stir pium nonnullarum novarum vel minus cognitarum Florae Javae alpinae indigenarum" (1845), „Die Balanophoreae der Insel Java" (1841), „Physiog nomie der toppen van de Flora der Javaansche bergen" (1845), „Die Battalander auf Sumatra" (1847). Veel van wat hij in deze geschriften om trent de flora van Java vermeldde, vinden wij terug in zijn beroemd werk „Java", waarvan in 1849 de eerste Nederlandsche uitgave verscheen, die in 1851 door een tweede werd gevolgd, ter wijl in het volgende jaar een Duitsche vertaling door Hasskarl werd in het licht gegeven. Ofschoon Junghuhn ook verscheidene nieuwe soorten heeft beschreven, ondervond hij toch de bezwaren van Plantentuin te Buitenzorg was door Blume's ver trek een einde gekomen. De hortulanus Zippe lius, een man van groote verdiensten, die dezen ongetwijfeld op eene eervolle wijze zou voortgezet hebben, overleed kort daarna in 1828 op een reis naar Timor en Nieuw-Guinea. Zijne daar en vroeger op Java verzamelde planten werden latei overgebracht naar 's Rijks Herbarium. Zij waren vergezeld van belangrijke aanteekeningen, waarvaii zoowel Miquel als Blume gebruik gemaakt heb ben in hunne geschriften bij de beschrijving van de door Zippelius ontdekte soorten. De planten van Nieuw-Guinea vooral waren van groot ge wicht, omdat het de eerste waren, die van dat gebied bekend gemaakt werden. Een uiterst vruchtbare periode van werkzaam heid begon aan 's Lands Plantentuin door de aan stelling van J. C. Hasskarl als assistent-hortulanus. Op voorstel van Diard belastte deze zich met de systematische rangschikking van den tuin, en tevens met de samenstelling van een catalogus op dezelfde wijze ingericht. In 1839 was deze catalogus ge reed, doch eerst in 1844 kwam zij van de pers, nadat zij door Hasskarl niet het oog op Endli cher's „Genera Plantarum", voor sommige families ten minste, geheel was omgewerkt. Behalve de lijst van de namen der in den tuin gekweekte gewassen, bevatte de catalogus een aantal beschrij vingen van nieuwe soorten. Toen Hasskarl in 1843 wegens herstel van gezondheid naar Holland terugkeerde, bewerkte hij aldaar volgens op Java naar levend materiaal gemaakte aanteekeningen zijn „Plantae Javanicae rariores" (1848), een reeks van nauwkeurige beschrijvingen van 400 Javaan sche gewassen. Reeds vroeger had hij hierover een aantal belangrijke geschriften uitgegeven, o. a. „Plantarum rariorum Horti Bogoriensis Decades", „Adnotationes de plantis quibusdam Javanicis", „Papilionacearum quarundam Javanensium des criptio", alle in Tijdschr. V. Nat. Gesch. en Phy siol-, verder in de Regensburger Flora van 1842 — 1844, „Plantarum genera et species novae et reformatae Javenses", „Leguminosarum quarundam Javensium descriptiones novae aut emendatae", „Plantarum Javanicaruin aut novarum aut minus cognitarum adumbrationes", eindelijk- „Aanteeke ningen over het nut door de bewoners van Java aan eenige planten van dat eiland toegeschreven" (1845). Het laatste is vooral van belang om het groote aantal inlandsche namen, door Hasskarl zelf van de inlanders vernomen. liet kon daarom als de basis beschouwd worden waarop Filet voort bouwde, toen deze zijn „Plantkundig Woorden boek" samenstelde. Met deze geschriften, de resul taten van zijn eerste en tweede verblijf op Java, was Hasskarl's werkzaamheid op het gebied der Indische Flora nog lang niet uitgeput. Zijn „Retzia sive Observationes botanicae quas de plantis horti Botanici Bogoriensis Annis 1855 et 1856 fecit", zijn Filices Javanicae" (1856), zijn „Hortus Bogo riensis descriptus sive Retziae editio nova" (1858) zijn de vruchten van zijn derde verblijf op Java. Na zijn terugkeer bewerkte hij o. a. sleutels op Rheede's „HortusMalabaricus" en Ruinphius' „Her barium Amboincnse", terwijl hij eene Monogra phie van de Indische „Commelinaceae" in 1870 in het licht zond. Hasskarl was een nauwkeurig opmerker en lette op een aantal details, welke door anderen overgeslagen werden; ook rekende hij de beschrijving van de anatomische kenmer ken van de gewassen voor de volkomen kenschet BOTANISCHE LITTERATUUR. 274 eiland Bangka", „Een korte schets der Flora van het eiland Bangka" en „Eenige kruidkundige mede deelingen in 1864 en 1865", eerst onder den ge leenden naam, later onder zijn eigen naam in het „Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië" verschenen. Van Buitenzorg vertrok hij naar Calcutta, waar hij in het „Journal of Asiatic Society" van 1869 —1875 ver scheidene wetenschappelijke mededeelingen deed, o. a. over planten van Nederlandsch Indië. Ondertusschen had zich ook in Engelsch-Indië het materiaal van de kennis der flora vermeer derd. In 1834 was Robert Wight met G. A. Walker Arnott aan een „Prodromus Florae Peninsulac Orientalis" begonnen, waarvan echter slechts één deel verscheen. Vervolgens werden door Wight reeksen van teekeningen van Indische planten in het licht gegeven, vooreerst „Illustrations of Indian Botany" met 40 gekleurde platen (1831) en een werk van tienzelfden naam uit 2 deden, dat 203 gekleurde platen bevatte (1841 —1850). Het om vangrijkste werk van dien aard is wel Wight's Icones plantarum Indiae Orientalis (1841 —1850), en waarin de afbeeldingen van 2101 planten werden opgenomen. In 1874 verscheen eene voortzetting van dit werk met 300 platen, in het licht gege ven door Beddome. Zeer belangrijke gegevens omtrent de Indische flora bevatte de botanische nalatenschap van den arts William Griffith, die in 1845 in Malaka op jeugdigen leeftijd overleed. Zijn „Posthumous papers" o. a. de afbeeldingen van 661 planten bevattende, gewoonlijk als Griffith, „Icones Plantarum" geciteerd, werden van 1847 tot 1851 in het licht gegeven. Zoo had zich gedurende vele jaren zoowel in Nederlandsch- als in Engelsch-Indië eene groote hoeveelheid waarnemingen omtrent de Indische flora opgehoopt. De Utrechtsche Hoogleeraar F. A. W. Miquel nam de taak op zich deze tot een geheel te vereenigen en eene flora van Nederlandsche Indië samen te stellen. Miquel was geen vreemdeling op dit gebied. Vóór zijne Flora waren van zijne hand versche nen „Commentarii phytographici", waarin hij verschillende families aan een onderzoek had onderworpen (1838 —1840), „Monographia Cyca dearum" (1842), „Systema Piperacearum" (1843 — 1844), „Revisio critica Casuarinarum" (1840), „Analecta botanica Indica" (1850 —1852) en de bewerking van een groot deel der families in de „Plantae Junghuhnianae. In 1855 begon hij de uitgave van zijn „Flora Indiae Batavac", die tot 1859 voortduurde. Dit is, trots de daaraan kle vende gebreken, een der nuttigste werken, die over de Indische flora uitgegeven werden, vooral ook omdat Miquel er de geheele litteratuur voor had nagegaan en alle hierin vervatte gegevens, niet aanwijzing van citaten, in zijn werk had op genomen. Miquel had zich echter niet tevreden gesteld tle gegevens te verzamelen, welke de litteratuur hem aanbood, doch ook al de bouwstoffen zijner voorgangers, voorzoover die hem ten dienste ston den, aan een onderzoek onderworpen. Hij was er in geslaagd van de verzamelingen in 's Rijks- Herbarium authentiek materiaal van Blume, Kuhl en Van Hasselt, Zippdius, Korthals, Spanoghe enz. ter inzage te ontvangen. De Herbariën van Junghuhn, Reinwardt en Zollinger werden hem ter leen verstrekt. Ook Horsfield's Herbarium was hem ter bewerking toevertrouwd. Uit den Tuin van Buitenzorg waren hem talrijke doublet hel werken in systematische richting zonder be hoorlijk vergelijkingsmateriaal, waarom hij zijn uitgebreid herbarium ter bewerking in han den stelde van verschillende botanisten, j wier ar beid uitgegeven werd in het van 1851 tot 1855 verschenen werk „I'lantae Junghuhnianae". De geschriften van Junghuhn zijn vooral belangrijk om zijn schetsen van het karakter der vegetatie, in het weergeven waarvan hij een meester was. Hierin was Reinwardt hem voorgegaan met zijn „Character der Vegetation des Malaischen Archi pels". Later heeft ook Zollinger zich hiermede bezig gehouden: „Ueber Pflanzenphysiognomik im Algemeinen und diejenigc der Insel Java in's Besondere" (1855). In denzelfden geest vinden wij uit nog later tijd Karsten „Ueber die Man grove Vegetation im Malaischen Archipel'(lß9o) en Schimper „Die Indo-Malaische Strandflora" (1891). (lok de Leidsche Hoogleeraar De Vriese hield zich met de Indische flora bezig. Wat hij hier over in het licht gaf, verscheen grootendeels vóór zijn reis daarheen, zoodat het niet op eigen waarnemingen aan de levende Indische planten wereld berust, tenzij voorzoover hij zijn materiaal vond in de kassen van den I.eidschen Hortus, zooals voor zijn „Descriptions et figures de plan tes nouvelles et rares du Jardin Botanique de I.eyde," (1847 —1851). Belangrijk zijn verder zijn „Illustrations d'Orchidées des Indes Orientales Necrlandaises" (1854). „Illustrations des Rafflesia Rochussenii et Patina" (1854). „Mémoire sur le Camphrier de Sumatra et Borneo" (1856). „De handel in getah pertja door den oorsprong van de stof toegelicht" (1856) en vooral zijn „Plantae Indiae Orientalis, quas cxploravit" C. G. Rein wardt 1856-1857. Op zijn reis door Nederlandsch- Indië verzamelde hij op Java, Sumatra, Borneo, Celebes en de Molukken een rijk materiaal, waar door Miquel later in staat gesteld werd in zijn Annales een aantal nieuwe soorten te beschrijven. De in 1830 op Java gekomen hortulanus, J. F. Tcysmann, had zich gedurende zijn verblijf aldaar een groote kennis omtrent de Indische flora weten eigen te maken en was omstreeks 1850 begonnen hieromtrent mededeelingen te doen. Meestal hadden zijn geschriften betrekking op door hem gedane reizen en de daarbij ver zamelde planten, soms ook op planten, die van belang waren voor handel en industrie. In samen werking met den adjunct-hortulanus Binnendijk, gaf hij van 1862 tot 1867 een aantal goede be beschrijvingen van nieuwe soorten in het licht onder den titel van „Plantae novae in Horto Bogoriensi cultae." Een niet minder gewichtig werk was de nieuwe „Catalogus van 's Lands Plantentuin" (1866), ook door Teysmann en Bin nendijk samengesteld. In 1863 verscheen op Java een piachtwerk, tot de samenstelling waarvan de rijkdom van gewas sen in 's Lands Plantentuin gelegenheid had ge geven: Bertha Hoola van Nooten, «Fleurs, fruits et fcuillages choisies de la flore et de la po mone de File de Java", een groot folio werk met 41 zeer fraaie gekleurde platen, voorzien van bij schriften in het F'ransch en Engclsch. Een tijd lang werkte aan den Plantentuin een Duitscher S. Kurz, die onder den geleenden naam J- Amman als soldaat in Indië gekomen was en daar de aandacht op zich had gevestigd door rjEene opsomming der Vaatcryptogamen van het BOTANISCHE LITTERATUUR. 275 lijden in 1880 Het hij nog vele aanteekeningen achter, welke in het 2e deel van de „Annales" een plaats vonden, gedeeltelijk (Rcliquiae Schcf ferianac) omgewerkt door O. Beccari. Deze, een Italiaansch reiziger, die van 1868 tot 1878 verschillende deden van den Maleischen Archipel bezocht, was een der weinige buiten landsche botanisten, die zich in die periode in Indië met de flora bezighielden. De resultaten zijner onderzoekingen deelde hij eerst mede in de eerste jaargangen van „Nuovo Giornale Botanico Italiano" (1868 —1869), later in de drie deden van zijn „Malesia" (1877 —1890). Zijn eerste ge schriften handelden uitsluitend over onderwerpen uit het gebied der systematische botanie. In het tweede deel echter bepaalt hij zich niet tot de beschrijving der planten, maar houdt hij zich vooral bezig met de verhouding van deze tot de dierenwereld, en wel tot de mieren. In dit op zicht behoort dus zijn werk tot de tegenwoor dige periode van de botanische litteratuur, waarin naast de kennis der plantenvormen en zelfs meer dan deze, de inwendige bouw, de ontwikkelings geschiedenis en de levensverschijnselen der plan ten de aandacht der botanisten tot zich trekken. F)e systematische geschriften van Beccari zijn, evenals die van Scheffer, verschenen na de uit gave van het eerste stuk van Bentham en Flookcr, „Genera Plantarum", zoodat de beschrijving der families en geslachten in het herbarium te Kew (1868 —1883), in overeenstemming zijn met de daarin voorkomende nomenclatuur, voor zoover zij zelven geen kritische wijzigingen daarin heb ben aan de hand gedaan. Dit geldt niet voor de werken van Miquel. Behalve de laatste deden der „Annales" behooren deze tot eene oudere periode. Deze bewerking van de „Genera Plan tarum" had voor de flora van Nederlandsch-Indië vooral daarom veel beteekenis, omdat zoowel Blume als Miquel aan het herbarium te Kew tal rijke doubletten hadden gezonden, zoodat eene herziening van het origineele materiaal der voor naamste schrijvers over de Indische flora er mede gepaard ging. Had de „Genera Plantarum" belangrijke wijzi gingen gebracht in de nomenclatuur en den om vang der geslachten, een even groote beteekenis voor de soorten kreeg de bewerking van de En gelsch-Indische flora door J. D. Hooker en zijne medehelpers. De uitgave van Hooker's „Flora of British India" werd in 1875 begonnen en is thans in 1895 der voltooiing nabij. Een vroegere poging om een dergelijke flora samen te stellen, door Hooker in samenwerking met Thomson onderno men, had alleen tot de uitgave van een eerste deel geleid, dat in 1855 verscheen onder den titel van „Hooker and Thomson Flora Indica, being an systematical account of the plants of British India". Gelijktijdig en later dan de „Genera Plantarum" werd in Frankrijk door Baillon een revisie der families en geslachten uitgegeven: „Hlstoire des I'lantes" (1867 —1894). Dit geïllustreerde werk is wegens de nauwkeurige beschrijvingen der ge slachten van groot belang. De schrijver, die een deel van zijn waarnemingen ook nederlegde in de 12 jaargangen van zijn „Adanson" en in het „Bulletin de la Société Linnéenne de Paris" ver schilt met de samenstellers der genoemde werken in de opvatting omtrent den omvang van vele geslachten en families, zoodat zich vaak de moei ten gezonden, waaronder een aantal, die door Hasskarl waren gedetermineerd en andere, die door Teysmann op zijne reizen waren verzameld. Al dit materiaal moest tot een geheel worden verwerkt. De inhoud van de werken der oudere schrijvers moest in overeenstemming worden ge bracht met de nomenclatuur der geslachten in Endlicher's „Genera Plantarum," die toen meestal gevolgd werd, en met die der soorten van de be werkte families in De Candolle's „Prodromus". Vervolgens moesten de opgaven in deze werken door nasporingen aan het herbarium-materiaal en vergelijking met tle litteratuur en het herba rium van de Engelsch-Indische flora aan de kritiek worden getoetst. Deze omvangrijke arbeid werd door Miquel in uiterst korten tijd tot stand gebracht. Dat ze geenszins volledig was, lag in den aard der zaak. Reeds in 1862, dus bijna on middellijk na het verschijnen der Flora, volgde een Supplement: „de Flora van Sumatra", waarin hij 1300 nieuwe soorten beschreef. Deze soorten be rustten voornamelijk op doubletten uit Buitenzorg, welke deels door Teysmann, deels door Van Die penhorst waren verzameld. Ilct onvolledige van zijn Flora werd aan Miquel nog duidelijker, toen hij als opvolger van Blume in 1862 de groote verzamelingen in 's Rijks Her barium onder zijn beheer kreeg. Beter dan dooi de enkele ter leen ontvangen exemplaren kon hij uit het daar aanwezige ruime materiaal de bouw stoffen van de werken van Blume en Korthals leeren kennen, en hij maakte er een ruim ge bruik van. In zijn Annales Musei Botanici Lugduno Batavi I — IV. (1863 —1869) onderwierp hij een aantal families en geslachten aan een nauwkeurige herziening, waarbij hij zoowel naar het materiaal van Korthals, Zippelius, Forsten, als naar dat van De Vriese en Teysmann een aantal nieuwe soor ten beschreef. Hij stelde de bewerking van de verzameling ook open voor andere botanisten, wier onderzoekingen evenzeer in de „Annales" werden bekend gemaakt. Zoo vinden wij daarin verhandelingen van Oudemans, De Boer, Schott, Mcttenius, Hasskarl enz. Het voornaamste deel van den inhoud der vier folio deden zijn even wel van de hand van Miquel zelven. Na zijn dood werden nog een aantal manuscripten gevon den, die onder den naam van „Illustrations de la Flore de I'Archipcl Indien" in 1871 in het licht werden gegeven. Onder de leerlingen van Miquel waren er weinige, die zich op de kennis der Indische flora toelegden. Een tweetal dissertaties onder zijn toezicht geschreven hadden hierop betrekking, n. 1. die van P. De Boer over de Indische Conifcrac en die van R. H. C. C. Scheffer: „De Myisinaceis". De laatsgenoemde zou voor de beoefening van de botanie in Indië een man van beteekenis worden, daar hij tot Directeur van 's Lands Plan tentuin te Buitenzorg benoemd, in 1868 daarheen vertrok. Aanvankelijk publiceerde hij in 't „Nat. Tijdschr. v. Ned. Ind.", waarin men zijne belang rijke „Observationes phytographicae" vindt(iß70 — 1873). Later richtte hij een eigen tijdschrift van 's Lands Plantentuin op: „Annales du Jardin Bo tanique de Buitenzorg", dat hij met eene „Opnoe ming van de planten op N. Guinea door Teysmann verzameld" en met nog eenige andere verhande lingen opende, terwijl hij er tevens bijdragen van het overige personeel van den tuin, Teysmann, Binnendijk en Wignian in opnam. Bij zijn over BOTANISCHE LITTERATUUR. 276 der families en geslachten van de Indische flora. De bewerking van de flora's van naburige landen leverde ook resultaten op voor die van Neder landsch-Indië. Het onderzoek van de boschflora van Cochin-China door L. Pierre gaf dezen uit stekenden geleerde aanleiding het Indisch mate riaal van een groot aantal families in 's Rijks Herbarium te bestudeeren, en zijn folio werk: „Flore F'orcstière de la Cochin-Chine", waarvan reeds een twintigtal afleveringen met 320 platen ver schenen zijn, bevatten zoowel uitvoerige beschrij vingen als nauwkeurige teekeningen van verschei dene Indische planten. Het verband van de flora van Cochin-China met die van Indië was reeds lang bekend, daar in 1790 de Portugeesche Jc suitenpater Loureiro een Flora Cochin-Chinensis had uitgegeven, waarvan in 1793 door Willdenow eene nieuwe uitgave was bezorgd. Ook over de flora van de Philippijnsche eilan den waren belangrijke werken verschenen. Het oudste was de „FTora" van den Augustijner Manuel Blanco (1837). Van dit kwarto werk zonder platen werd van 1877 tot 1890 een prachtuitgave in folio gegeven met platen en vele toevoegsels, onder toezicht van A. Naves en F. Villar, die tot dezelfde orde behoorden. De commissie voor het Boschwezen, onder leiding van S. Vidal y Soler, gaf in het licht „Sinopsis de Familias y Generos de Plantas lenosas de Filippinas" (1883), eene beschrijving der families en geslachten met de afbeeldingen der karakteristieke deden, en „Revision de plantas vasculares de FTlippinas" (1886), eene opgave van soorten met groei plaatsen en beschrijving van nieuwe soorten. Het eiland Borneo, waarvan de flora vooral bekend werd door de materialen, welke Korthals en later De Vriese, nog later Beccari van daar medebrachten, was wat het noordelijk gedeelte betrof, nog weinig doorzocht. Een belangrijke bijdrage hiertoe verscheen van de hand van O. Stapf (1894) „On the Flora of Mount Kinabulu in North Borneo" (Transact. l.inn. Soc. IV). Omtrent de flora van Nieuw-Guinea, aanvan kelijk slechts bekend door onderzoekingen van de westelijke zijde, nl. door de tochten van Zip pelius, Gaudichand, Teysmann, d'Albertis en Bec cari. kwamen later ook berichten van Australië uit Ferd. v. Mueller „Descriptive Notes on Papuan Plants". Hierbij voegden zich eenige werken over de flora van het Duitsche grondgebied: Schu mann und Hollrung „Die Hora van Kaiser Wil helmsland (1889) en Warburg „Beitrage zur Kcnnt niss der Papuanischer Flora" (Engl. Bot. Jahrb. XIII). Nog rest ons de vermelding van den weten schappelijken arbeid van G. King, die in zijn „Armals of the Bot. Gard. of Calcutta" eenige geslachten en families aan een revisie onderwierp, ook van de Nederlandsen-Indische soorten, nl. de geslachten Ficus, Artocarpus, Quercus, Myristica en de familie der Anonaccac. De talrijke nauw keurige afbeeldingen in deze monographiën en de zorgvuldige bewerking van zijn onderzoeksmate riaal, waarvan hij een groot deel levend tot zijn beschikking had, maken deze werken tot een on schatbaar materiaal voor de studie der behandelde geslachten. Een tweede uitgave van King, zijn „Materials for a Flora of the Malayan Penensuia", in 1889 begonnen, is een werk van groote betee kenis voor de flora van Noord- en Midden- Sumatra, waar een groot deel der soorten gevon- Hjke vraag voordoet, welke der beide standaard werken gevolgd moet worden. Dit geldt niet min der voor het sinds 1888 uitgegeven werk van Engler en Prantl: „Natürliche Pflanzcnfamilien," waarin evenzeer alle geslachten zooveel mogelijk naar origineel materiaal aan eene revisie onder worpen worden en waar de opvattingen omtrent belangrijke punten dikwijls zoowel van die van Baillon als van die der Engelsche schrijvers af wijken. Behalve deze algemeene werken zijn voor de Indische flora steeds de monographiën over verschillende families te raadplegen, waarvan de meeste verschenen in de in 1873 gesloten serie van De Candollc's Prodromus en de daarop vol gende „Monographiae Phanerogamarum'', welke sinds 1878 de plaats van deze innam. In Nederlandsch Indië was, na Scheffer, de sys tematische arbeid aan 's Lands Plantentuin over genomen door W. Burck, die een tweetal mono graphiën van families in het licht zond, 11.1. van de Sapotaceae en de Diptcrocarpaceae, waarin hij verscheidene nieuwe soorten beschreef. Be halve de monographiën van Burck namen de Annales van Buitenzorg nog systematische bijdra gen op van verschillende bezoekers van den tuin, zooals Solms Laubach, Karsten, Boerlage enz. Voor de flora van Java speciaal maakte zich verdien stelijk S. IL Koorders door zijn „Bijdragen tot tle kennis van de Boomflora van Java" waarvan „de Lijst der geslachten van de Boschboomen van Java" in 1892 in het Nat. Tijdschr. van Ned. I. uitgegeven, het begin vormde. Weldra volgde zijn „Zakflora of Sleutel voor de geslachten en fami lies der Woudboomen van Java" (1893) en zijn „Plantkundig Woordenboek van de Boomen van Java" (1894). Het laatste als „Mededeelingen van 's Lands Plantentuin" verschenen, bevatte eene revisie der inlandsche namen en hun verband met de wetenschappelijke benamingen. Een meer uitgebreid „Plantkundig Woorden boek van Nederlandsch-Indië'' was in 1876 ver schenen en in 1888 met eenige aanvullingen her drukt. Dit was van de hand van den officier van gezondheid G. J. Filet, die zich van 1855, toen hij zijn „Catalogus van den Botanischen tuin te Weltevreden" schreef, met de inlandsche namen had bezig gehouden. Daar het werk van Filet voor een groot deel berustte op gegevens aan de litteratuur ontleend, de schrijfwijze der inlandsche namen niet altijd juist was, de I.atijnsche bena mingen voor een groot deel verouderd en niet altijd betrouwbaar waren, was een revisie van dit werk naar eigen waarnemingen, door een man, die met de planten zelve bekend was en met medewerking van een taalkundige, die op de juiste schrijfwijze toezicht hield, ongetwijfeld een nuttige arbeid. Het „Woordenboek" van Koorders kan als een voorloopcr van zulk een werk be schouwd worden, daar het alleen de boomflora van Java omvat en bij de I.atijnsche benamingen niet verder gaat dan de geslachten. Behalve de genoemde geschriften leverde Koorders nog in samenwerking met Th. Valeton een herziening van de Javaansche boomen, behoorende tot een tiental families in de „Mededeelingen van 's Lands Plantentuin", uitgegeven onder den titel van „Bij drage tot de kennis der Boomsoorten van Java". Ook in Europa werd aan de Indische flora gearbeid. Van de hand van J. G. Boerlage ver scheen „Handleiding tot de kennis der flora van Nederlandsch-Indië", eene uitvoerige beschrijving BOTANISCHE LITTERATUUR. 277 tijd en een gevolg aan den eenen kant van de betere gelegenheid om waarnemingen te doen om trent de levensverschijnselen, aan den anderen kant van de bezwaren, die thans aan onderzoe kingen op systematisch gebied in den weg staan, omdat deze wegens den omvang van de littera tuur en de noodzakelijkheid van het bezit van een vergelijkingsmateriaal moeilijk anders dan aan botanische instellingen met een groote bibliotheek en een uitgebreid herbarium kunnen plaats hebben. Hierbij komt nog, dat door al de nasporingen op het gebied der flora de voornaamste planten vormen uit veel bezochte streken reeds -zijn be schreven, zoodat het zoeken naar nieuwe vormen geenszins zulke zekere resultaten belooft als vroe ger, terwijl de levensverschijnselen nog een ruim veld voor belangwekkende onderzoekingen aan bieden. In dezelfde gunstige omstandigheden als de biologie verkeeren thans de studie van de planten anatomie en van de ontwikkelingsgeschiedenis, en vandaar, dat zij thans in de botanische litteratuur zulk een belangrijke plaats innemen. Met deze onderwerpen hielden zich zoowel in Europa als in Indië een zoo groot aantal perso nen bezig, dat wij verplicht zijn ons te beperken tot hen, die in Indië zelf onderzoekingen daar omtrent instelden. P>en groot deel hiervan werd in de „Annales" van Buitenzorg uitgegeven. Reeds zijn de waarnemingen vermeld van Bec cari omtrent de beteekenis der mieren voor het leven van sommige planten; dezelfde kwestie be handelde Treub in zijn verhandelingen „Sur le Myrmecodia echinata Gaud", en „Nouvelles re cherches sur le Myrmecodia de Java". Treub be handelde daarin de ontwikkelingsgeschiedenis van de merkwaardige knollen dezer plant, wier ont staan men oorspronkelijk aan de werkzaamheid van mieren had toegeschreven. Ook door Burck werden waarnemingen gedaan omtrent de verhou ding van de planten tot de mieren, de zooge naamde myrmecophilie. De samenhang van den bouw der bloemen met de bestuiving door insec ten werd door Burck in eenige zijner verhande lingen tot onderwerp van zijn onderzoekingen gekozen, en als belangrijk resultaat valt te ver melden, dat de zelfbestuiving door de meeste schrijvers alsonvoordeelig voor de plant beschouwd, toch in de tropische natuur een zeer gewoon ver schijnsel is. Door Treub werden waarnemingen gedaan omtrent merkwaardige vormingen bij som mige klimplanten, terwijl Went de wijze van klim men van verscheidene soorten bestudeerde en de oorzaken naging, waardoor bodemplanten zich tot klimmende en epiphytische gewassen ontwikkel den, en Robinson den bouw en de ontwikkeling van den stengel van eenige klimplanten onderzocht. Hieraan sluiten zich aan de mededeelingen over merkwaardige vormen van epiphyten, door Karsten in de Molukken waargenomen. Zij wijzen op de groote verscheidenheid van de middelen, waardoor de plant in de tropische gewesten er in slaagt het eenmaal opgenomen water vast te houden. Van denzelfden aard waren de „Morphologische und Biologische Studiën" van Goebel. Door Stahl werd het verband nagegaan tusschen den vorm der bladeren en den invloed van den vallenden regen. Costerus bestudeerde de werking van het licht in de tropen op de assimilatie der planten. Voor de kennis van het ontstaan en de werk zaamheid der stikstofverbindingen in de plant is den wordt, welke King voor Malaka beschrijft. Van de flora van Malaka vond men wel gege vens in de „Flora of Brit. India", doch zij was nog niet afzonderlijk behandeld. Wel was zulks het geval met die van het aangrenzende Burma, waarover S. Kurz zijn „Forest Flora of British Burma" (1877) had geschreven. De meeste behandelde werken hebben betrek king op de phanerogame Flora. De studie der Cryptogamen van Indië heeft van de vroegste perio den af minder beoefenaars gehad. Toch hebben vooral de hoogere Cryptogamen de aandacht van verschillende auteurs getrokken. Blume behan delde de varens in zijn „Enumeratio Plantarum Javae" (1827) en wijdde er een deel aan met 94 platen in zijn „Flora Javae". De Vriese gaf eene monographie uit van de Maratticaccae (1853). In Hookers „Species Filicum"(iß46 —1864) vinden we de bekende Javaansche varens alle geciteerd, terwijl in Miquels „Annales" door Mettenius, Miquel en Kuhn de Indische varens werden her zien. Later vinden wij nog bijdragen hierover van Burck, Cesati en Baker. De familie der Hymeuo phyllaceae vond eene bewerking in Van den Bosch „Ifymenophyllaceae Javanicae" (1861) en „Synop sis Flymenophyllacearum" (1858 —1861). De weinige Indische Equisttaetat werden door Milde behandeld in zijne bewerking der groep ijl Miquels „Annales". De Lycopodiaceae van Indië vindt men in „Plan tae Junghuhnianae" bewerkt door A. Spring, de auteur van de bekende monographie der familie. Treub beschreef in „de Annales van Buitenzorg" eene nieuwe soort. Voor de Musci van Nederlandsch-Indië heeft men de bryologische werken van Dozy en Mol kenboer „Muscorum frondosorum novae species ex Archipclago Indico et Japonia (1844), „Musci fron dosi incditi Archipelagi Indici" (1845 —1847) en „Bryologia Javanica" (1855 —1870). Het laatste, een werk met talrijke afbeeldingen werd na den dood der beide eerste bewerkers door C. L. Van de Sande Lacostc voltooid. Van de Hcpaticae bestaat een belangrijk werk van Van de Sande Lacoste „Synopsis Hepatica runi Javanicarum" (1856) De Lichcncs werden beschreven in „Plantae Junghuhnianae" door C. Montagne en R. B. Van den Bosch (1856), later nog door J. Muller Arg. in zijne „Lichenologische Beitrage" (Flora 1882). Over de Fungi en Algac van Nederlandsch- Indië bestaan geen speciale werken, ofschoon een aantal soorten hiervan in meer algemeene werken voorkomen, en ook verscheidene bijdragen op dit gebied in botanische tijdschriften zijn verschenen. In de „Annales" van Buitenzorg deelden Fischer en Solms Laubach waarnemingen mede over de levenswijze van eenige Fungi. Omtrent de Ilemi- Icia vasta/rix Berk. cl Broomc, welke de bladeren der koffie teistert, bestaat eene uitgebreide litte ratuur. Zie hierover bij KOFFIKBLADZIEKTE. Over de Algen vindt men in de „Annales" mede deelingen van Leudugcr-Fortmorel, Karsten, Mevr. Weber —Van Bosse, Wildeman, Reinhold enz. De zooeven geciteerde geschriften over de Algen en Fungi kunnen meerendeels niet meer tot het gebied van de beschrijvende plantkunde gerekend worden, daar het vooral de levenswijze is, die hierin op den voorgrond treedt. Dit is in over eenstemming met het karakter van het grootste deel van de botanische litteratuur uit den laatsten BOTANISCHE LITTERATUUR. 278 (1889 —1893) is wegens de vele ook in Neder landsch-Indië voorkomende stoffen ook voor onze Koloniën van belang. Over „Planten van Neder landsch-Indië, bruikbaar voor handel, nijverheid en geneeskunde" (1883) handelt een werk van A. H. Bisschop Grevelink, waarin in systematische orde de gegevens hieromtrent, meerendeels uit andere werken ontleend, zijn bijeenverzameld. Van de hand van Greshoff is de uitgave be gonnen van een kwarto werk met afbeeldingen naar de natuur, getiteld „Nuttige planten van Nederlandsch Indië", waarin de schrijver zich voor stelt volgens de methode van Rumphius een zoo volledig mogelijke monographie te leveren om trent den bouw, de bestanddcelcn en het gebruik van die gewassen, wier kennis voor de Indische maatschappij van belang wordt gerekend. Over „Indische Heil- undNutzpflanzen und deren Cultur" werd door Tschirch een werk uitgegeven (1892), waarvoor hij de gegevens op zijn reis naar Ceylon, Singapore en Java had verzameld. De talrijke pla ten, welke het werk versieren, en betrekking heb ben op het voorkomen, de cultuur en bereiding dei behandelde planten, zijn ontleend aan door den schrijver zelf opgenomen photographiën en geven met de gedeeltelijk op eigen waarnemingen berus tende mededeelingen omtrent de verschillende on derwerpen, een duidelijke voorstelling van de Indi sche producten. Omtrent verscheidene producten vinden we uit gebreide mededeelingen in de afleveringen van den „Beschrijvenden Catalogus van het Koloniaal Mu seum te Haarlem", waar o. a. aan koffie, rijst, cacao, thee, tabak, houtsoorten enz. uitvoerige artikelen worden gewijd, terwijl voor dit doel door het ge noemde Museum een afzonderlijke publicatie „Het Bulletin van het Koloniaal Museum" wordt uitge geven. Een speciaal werk op dit gebied is Van Gorkom's „De Oost-Indische cultures" dat door een dergelijk werk van De Sturler was voorafge gaan, hetwelk echter voor een groot deel uit het Engelsch vertaald, niet als het eerstgenoemde ge heel naar Nedcrlandsch-Indische toestanden was bewerkt. Over „de Kina-cultuur in Azië" (1883) ver scheen een uitstekend werk van Bernelot Moens. Als algemeen botanisch werk voor Indië moet nog genoemd worden Haak's „Plantenkunde voor Nederlandsch-Indië", een handboek voor de bo tanie, bestemd voor de leerlingen aan de Indische onderwij s-inrichtingen. De gegevens omtrent de geschiedenis der In dische botanie vindt men in Hooikaas „Reperto rium op de Koloniale litteratuur" 1874 —1880 en de voortzetting hiervan tot 1895 door Hartmann ; Junghuhn „Java, zijn gedaante enz." (1853); Treub „Geschiedenis van 's Lands Plantentuin" en in het „Feestboek van 's Lands Plantentuin bij het 75-jarig bestaan" (1891). BOTANISCHE TUIN. Er bestaat thans in Nederlandsch-Indië slechts ééne instelling, waar aan men dezen naam kan geven, n. 1. 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. Evenwel is deze niet de eenige, die sinds de vestiging der Nederlan ders in den Maleischen Archipel aldaar werd opgericht. Zeker heeft toch de tuin van Rumphius op Ambon, waarin hij, om ze beschrijven, niet alleen de planten van dat eiland kweekte, maar ook een aantal andere, die hem van elders waren toegezonden, vooral in een tijd, toen er van sy stematische rangschikking geen sprake was, alle van beteekenis Treub's studie over de versprei ding, de verplaatsing en de rol van het blauw zuur in Pangium edule Reinw. Treub wijdde zijn aandacht vooral aan de ontwikkelingsgeschiedenis der tropische gewassen. I lij ging deze na bij de Cycadaccac, Loranthaceac, Lycopodiaceae en Ciisua riuaccac, waarbij hij tot de ontdekking kwam, dat laatstgenoemde plantengroep tusschen Gymnosper men en Angiospermen een zelfstandige plaats in het systeem inneemt. De ontwikkeling van de kiem bij Tccloua graudis L. f. werd door Koor ders onderzocht, terwijl Tschirch, Habcrlandt en Voigt de ontwikkeling van andere zaden of vrach ten tot onderwerp hunner studiën kozen. Door Burck werden nasporingen gedaan omtrent de waarde van de anatomie als hulpmiddel ter onderscheiding van de gewassen. In deze richting was in Europa met goed gevolg reeds langen tijd gearbeid, o. a. door Radlkofer en Von Tieghem. Burck was de eerste, die in Indië deze methode in praktijk bracht, welke hem bij de Diplcrocar paceae tot goede resultaten leidde. Later werd dezelfde familie door Ileim aan een vernieuwd onderzoek onderworpen. Eykman, Greshoff, Boorsma hielden zich bezig met phytochemische onderzoekingen. Greshoff gaf in zijn Monographie der vischvergiften den weg aan, waarop men met vrucht naar uit een phar macologisch oogpunt gewdchtige stoffen zou kun nen zoeken. Een afzonderlijke litteratuur kreeg het aanzijn door de oprichting van landbouwstations in Indië. In deze zijn vooral waarnemingen omtrent plan tenziekten en de wijze om deze te bestrijden de behandelde onderwerpen. Men vindt er ook an dere mededeelingen in, die in verband staan met cultuur en fabricage. Zie hierover bij PROEF STATIONS. Het spreekt van zelf dat in Indië, waar zoo vele belangen zijn, die van de kennis der botanie nut kunnen trekken, ook een aantal populaire pu blicaties het licht heeft gezien. Hiervoor werd o. a. het „Tijdschrift voor Landbouw en Boschcultuur" van S. J. W. Van Nooten opgericht. Thans is het voornaamste orgaan op dit gebied het tijdschrift „Teysmannia", een uitgave, waarvoor de meeste bijdragen geleverd worden door het personeel van 's Lands Plantentuin. Hieraan sluiten de „.Mededeelingen van 's I.ands Plantentuin", even zeer voor een uitgebreider publiek bestemd, dan de zuiver wetenschappelijke „Annales". Onder de werken, waarin de toepassing van de kennis der planten op den voorgrond staat, moet in de eerste plaats Pllet's „Plantkundig Woor denboek" vermeld worden, daar het niet alleen een register is voor de inlandsche namen, doch ook een aantal gegevens bevat omtrent het ge bruik. Hierbij moet tevens genoemd worden Hass karl's „Aanteekeningen over het nut door de in landers van Java aan sommige gewassen van dat eiland toegeschreven", waaruit vele opgaven van Filet afkomstig zijn. In vroeger en later tijd werden door een aantal geneeskundigen over de geneeskracht van Indische plantaardige producten mededeelingen gedaan. Deze zijn voor een groot deel bijeengevoegd in Van der Burg's „Genees heer van Nederlandsch-Indië". Met de beschrijving van vele dier plantaardige producten hield A. G. Vorderman zich bezig. Eene Encylopaxlie van de Engelsch-Indische producten, Watt „Economie Products of India" BOTANISCHE LITTERATUUR. — BOTANISCHE TUIN. 279 In Indië heeft men Europeesche en inlandsche ambtenaren, voor welke beide categoriën van elkander afwijkende bepalingen bestaan, en die dus elk een afzonderlijke behandeling vcreischen. Behoudens het bepaalde in de artt. 2, 4, 8, 94 en 95 van het Reglement op het beleid der Regeering in N. I. inhoudende dat de Gouver neur-Generaal, de. Lui tenant-Gouverneur-Generaal, de Vice-President en de Leden van den Raad van Indië, en de President van het Hoog Ge rechtshof van N. I. door den Koning (de Koningin) worden benoemd en ontslagen, en het voorschrift in art. 51 van de Comptabiliteitswet, waar het zelfde wordt bepaald omtrent den Voorzitter en de leden van de Algemeene Rekenkamer, worden alle Europeesche ambtenaren benoemd, ontslagen en op pensioen gesteld door den Gouv.-Gen., overeenkomstig regels bij alg. verordening gesteld. (Art. 49 R. R.). De Europeesche ambtenaren en beambten, in dienst bij het bestuur van het we duwen- en weezenfonds van burgerlijke ambte naren, voor zoover zij niet zijn gepensioneerde landsdienaren, hebben geheel dezelfde rechten en verplichtingen als burgerlijke landsdienaren, zoo dat op hen toepasselijk zijn alle op die rechten en verplichtingen betrekking hebbende verorde ningen en voorschriften. Om tot ambtenaar bij den burgerlijken dienst benoembaar te zijn moet men zijn Nederlander, inboorling van een der eilanden van den Indischen archipel, voor zoover die tot Nederl. Indië behooren, dan wel in Ned. Indië geborenen uit aldaar gevestigde ouders, voor zoover die niet behooren tot de met de Inl. gelijkgestelde bevolking (vreemde oosterlingen). Aan vreemdelingen kunnen alleen die ambten en bedieningen worden opgedragen, welke door den Koning bij algemeenen maatregel van bestuur worden aangewezen (Stbl. 1867 N OB 31 en 32 en 1879 N° 362). De bijzondere voorwaarden van benoembaarheid tot bepaalde ambten en be dieningen worden door den Koning vastgesteld, en het examen, indien dat als bijzondere voor waarde wordt voorgeschreven, zoodanig geregeld, dat het in Nederland en in Ned. Indië volgens hetzelfde programma wordt afgenomen. Bijdragen van staatswege ter opleiding van ambtenaren voor den burg. dienst in N. I. worden alleen toege staan aan hen, die bij een vergelijkend examen de meeste bewijzen van bekwaamheid gegeven hebben. Tot de betrekkingen van controleur bij het Binnenl. Bestuur, assistent-resident, gewestelijk secretaris, resident en gouverneur in Ned. Indië zijn benoembaar zij, die hebben voldaan aan het groot-ambtenaars-examen en zij, die het aanvullings examen voor doctoren in de rechtswetenschap (art. 92 Wet o. h. Hooger Onderwijs) met voldoenden uitslag hadden afgelegd. Bij Koninklijk Besluit van 20 Juli 1893 (Ned. Stbl. 117, Ind. Stbl. 257) dienende tot nadere wijziging van het Kon. Besluit van 29 Aug. 1883 (Ned. Stbl. 113, Ind. Stbl. 249) zijn laatstelijk vastgesteld de regelen van benoembaarheid en uitzending van rechterlijke en administratieve ambtenaren voor den dienst in K. I. Daarbij is o. a. bepaald dat het groot-ambtenaars-examen wordt gesplitst in twee gedeelten, waarvan het tweede vergelijkend is. Jaarlijks wordt zoowel in Nederland als in Ned. Indië gelegenheid gegeven dat examen af te leggen. Tot het afleggen van het eerste gedeelte van dat examen worden alleen zij toegelaten, die voldaan hebben aan een der volgende examens: a. een der examens ter ver krijging van een getuigschrift van bekwaamheid tot de studie aan de universiteit, of een der examens door de faculteiten aan een Nederlandsche universiteit afgenomen; b. het bij de wet op het middelbaar onderwijs bedoelde eindexamen van de hoogere burgerscholen met vijfjatigen cursus, of van de Rijks-landbouwschool, of van de Poly technische school; c. het examen dat wordt af genomen van hen, die onderwijs hebben genoten in den voorbereidenden cursus aan de Rijks landbouwschool, bedoeld bij Kou. Besiult van 9 Januari 1891 N» 10 (Stbl. N« 104); d. het eindexamen van de H. B. S. met vijfjarigen cursus in N. I. ; en e. het eindexamen van het Kon. Instituut voor de Marine of een eindexamen aan de Kon. Militaire Academie. — Tot het afleggen van het tweede gedeelte worden aUeen toegelaten zij, die aan het eerste gedeelte hebben voldaan. Zij, die nog tot eenigen dienst bij de marine of bij het leger verplicht zijn, en zij, die uithoofde van hunnen landaard niet in aanmerking kunnen komen voor eene benoeming bij den burg. dienst in N. L, worden niet toegelaten tot het tweede gedeelte van bedoeld examen. Het groot-ambtenaars-examen vangt ieder jaar aan in Nederland op den derden Maandag in Juni; in Ned. Tndië op het tijdstip door den Gouv.-Gen. te bepalen. Dat tijdstip wordt twee maanden te voren tweemaal aangekondigd in het officieel nieuwsblad. Binnen een maand na de eerste aankondiging moeten zij, die aan het examen wenschen deel te nemen, daarvan schriftelijk kennis geven: in Nederland aan het Departement van Koloniën, in Ned. Indië aan de Algemeene Secretarie, onder overlegging van het bewijs dat zij tot het gedeelte van het examen, waarvoor zij zich aanmelden, kunnen worden toegelaten. Beide gedeelten van het groot-ambtenaars-examen worden in het openbaar afgenomen door een commissie bestaande uit minstens zeven leden, die ieder jaar worden benoemd, in Nederland door den Min. van Kol., in Ned. Indië door den Gouv.-Gen. Wanneer bijzondere omstandigheden dat noodig maken, kan ter beslissing van den Min. van Kol. na overleg met den Gouv.-Gen., méér dan eenmaal 'sjaars de gelegenheid worden gegeven om het 2*e gedeelte van het groot ambtenaars-examen af te leggen. Bij Kon. Besluit van 23 Dec. 1892 (Ned. Stbl. N<> 286, Ind. Stbl. 1893 N» 72) zijn de artt. 10 en 14 van het Kon. Besluit van 20 Aug. 1883 gewijzigd, in dien zin dat na 1893 jaarlijks door den Min. v. Kol. bepaald wordt hoeveel per sonen, die in Ned, in het groot-ambt.-examen ge slaagd zijn, en hoeveel doctoren in de rechtswet. die in het aanvuliings-examen geslaagd zijn, ter beschikking van den Gouv.-Gen. kunnen worden gesteld, de eerste om in admin. betrekkingen, de laatste om in rechterl. betrekkingen te worden geplaatst. Tot de betrekkingen van referendaris en van secretaris 1 >ij de Departem. van Algem. burgerl. Bestuur in N. 1., bij de Algemeene Secretarie, en bij den Raad van Indië, daaronder begrepen de be trekkingen van Algemeen secretaris en van Gouvt» secretaris, zijn alleen benoembaar zij die hebben vol daan aan het groot-ambt.-examen of aan het aan vullingsexamen voor doctoren in de rechtsw. en verder doctoren in de rechtsw., ook al hebben zij AMBTENAAR. 28 aanspraak gehad op den naam van een botani schen tuin. Ook hadden verscheidene gouverneurs der Oost-Indische Compagnie fraaie tuinen, waarin planten, van heinde en ver bijeengebracht, werden gekweekt. O. a. vermeldt Rumphius den tuin van den Gouverneur Camphuys op Edam, een der eiland jes in de nabijheid van Batavia. In het midden der 18e eeuw moet er een botanische tuin te Batavia zijn geweest, waarvan Kleinhof als direc teur werd genoemd en vanwaar planten werden gezonden naar I.innaeus en den jongeren Burmann. In 1779 werd een botanische tuin aangelegd te Batavia door het Bataviaasch Genootschap, dat in 1791 voor hetzelfde doel een meer geschikt terrein kocht en aanlegde. Al deze tuinen zijn echter, de een voor de ander na, weder verdwe nen, na slechts korten tijd teekenen van leven te hebben gegeven. Hetzelfde geldt voor den in 1850 door den officier van gezondheid C. Was sink aangelegden botanischen tuin bij het Groot Militair Hospitaal te Weltevreden. Deze had eene korte periode van bloei. In 1855 verscheen een catalogus van de hand van den officier van ge zondheid G. J. Filet, getiteld: „De planten in „den Botanischen Tuin bij het Groot Militair Hos „pitaal te Weltevreden, hunne inlandsche namen, „groeiplaats en gebruik". Later evenwel verloor het terrein geheel het karakter van een bota nischen tuin, ofschoon sommige zeldzame boomen er nog aan den vroegeren toestand herinneren. De oprichting van 's Lands Plantentuin te Bui tenzorg in 181 7 onder leiding van den voorma ligen Amsterdamschen Hoogleeraar, C. G. C Reinwardt, die bij het overdragen van de Kolonie aan tle Nederlandsche Regeering was opgetreden als Directeur tot de zaken van Landbouw, Kun sten en Wetenschappen, was een der maatregelen, door het nieuwe bewind genomen om tle her wonnen Kolonie tot meerderen bloei te brengen. In den rijkdom van de Indische plantenwereld zag Reinwardt een bron van welvaart voor het land, en van de onderzoekingen, die van de op richting van een botanischen tuin ongetwijfeld het gevolg zouden zijn, verwachtte hij belangrijke ontdekkingen van algemeen nut. De aanleg van den tuin, de overbrenging daarheen van een groot aantal op zijne reizen door Java verzamelde gewassen, de voorloopigc bestemming daarvan, in welken arbeid hij werd bijgestaan door de beide talentvolle jonge natuuronderzoekers H. Kuhl en J. C. Van Hasselt, waren het werk van de eerste jaren van Rcinwardts verblijf in Indië. Van F'ebr. 1821 tot Maart 1822 deed hij nog een belangrijke reis naar het oostelijk deel van den Archipel, waarvan de botanische oogst, voor zoo ver het levende planten en zaden betrof, aan den Tuin ten goede kwam. Hij vertrok hierop, Juni 1822, naar Nederland, het bestuur overdragend aan zijn adjunct, Dr. C. L. Blume, die, daar*Reinwardt eene hoogere betrekking bekleedde, als de eerste directeur van 's Lands Plantentuin moet worden beschouwd. Reeds in 1823 gaf deze een catalo gus van den Tuin in het licht, waarin 912 plan tensoorten werden opgenoemd en sommige kort beschreven. Behalve den directeur, waren toen een teekenaar en twee hortulani, W. Kent en J. Hooper aan den Tuin verbonden, en stelde Blume zelfs nog de benoeming van een derden hortu lanus, A. Zippelius, voor, die echter niet werd aangesteld, dan toen Kent benoemd werd tot ad junct-inspecteur van de koffiecultuur. De talrijk heid van het personeel en de groote werkzaamheid van Blume, die in zijn „Bijdragen tot de kennis der Flora van Nederlandsch-Indié", in 1825 en 1826 verschenen, honderde nieuwe soorten be schreef, stempelden de jaren van zijn bestuur als eene periode van grooten bloei, die echter van korten duur zou zijn. In 1826 moest Blume wegens gezondheidsredenen naar Europa terugkeeren. Zijn vertrek viel samen met de invoering van velerlei bezuinigingen in het beheer der kolonie. Ook 's Lands Plantentuin moest hierin deelen: het subsidie werd tot meer dan de helft ingekort en het personeel belangrijk verminderd. De betrek kingen van directeur en teekenaar werden inge trokken, de beide hortulani bleven, doch in be ginsel werd aangenomen, dat geen tweede zou worden benoemd als een der beide plaatsen openkwam. In Mei 1827 werd Zippelius tijdelijk aan den Tuin onttrokken en aan de Natuurkun dige Commissie toegevoegd, voor eene reis naar Nieuw-Guinea en Timor. Hij keerde niet in zijne betrekking terug, daar hij in 1828 op het laatst genoemde eiland overleed. De dood van dezen jongen man, wiens nagelaten verzamelingen en manuscripten hem doen kennen als zeer ervaren in <lc Indische plantenwereld, was een groot ver lies voor den Tuin. Van nog meer nadeel voor dezen was het in 1827 genomen besluit, waarbij het eigen subsidie van den Tuin geheel werd in getrokken en bepaald werd, dat de voor den Tuin noodzakelijke uitgaven bekostigd moesten worden uit de som, beschikbaar gesteld voor het onder houd van het park en de gronden van het paleis, 's Lands Plantentuin had hiermede hare beteeke nis als wetenschappelijke instelling geheel verloren. In 1830 ging Hooper wegens ziekte met verlof naar Europa en werd zijne plaats waargenomen door J. E. Teysmann, die, daar Hooper op reis naar Europa overleed, in het volgende jaar tot hortulanus werd benoemd. Gedurende de eerste jaren van diens beheer bleef de Tuin, wat hij sedert het vertrek van Blume geworden was, eene instelling van niet de minste wetenschappelijke beteekenis. In 1837 kwam hierin verandering door de aanstelling van J. K. Hasskarl tot assis tent-hortulanus. Op voorstel van het lid der Natuurkundige Commissie Diard was besloten, dat voortaan in den Tuin alle boomen en heesters volgens de natuurlijke verwantschap zouden wor den aangeplant, en het was aan Ilasskarl, dat de leiding van dezen arbeid werd opgedragen, eene taak, welke door dezen, dank zij den energieken steun van Teysmann, in korten tijd werd tot stand gebracht, zoodat Hasskarl reeds na twee jaren het munuscript van een nieuwen catalogus van den Tuin aan den Gouverneur-Generaal kon aanbie den. Dit manuscript, door Hasskarl later nog belangrijk aangevuld en omgewerkt, werd eerst in 1844 gedrukt, nadat de schrijver wegens ziekte in 1843 Java had moeten verlaten. Hasskarl stond als man van kennis en wetenschap hoog boven Teys mann, die voor zijn vertrek naar Indië slechts tuin knecht was geweest. Om die reden was bij zijne aanstelling als assistent-hortulanus, om botsingen te voorkomen, bepaald, dat beiden onmiddellijk onder de bevelen van den intendant van het paleis zouden staan. Feitelijk werd dus 's Lands Plantentuin een onderdeel van het park van het paleis, een toe stand, die eerst in 1868 metj het optreden van Schcffcr eindigde. In 1846 kwam Ilasskarl voor BOTANISCHE TUIN. 280 korten tijd in Indiü terug, maar vroeg wegens verschil van meening omtrent den hem toeko menden titel spoedig zijn ontslag. Na het vertrek van Hasskarl werd Teysmann voor eenige maan den bijgestaan door een bekwaam Zwitsersch botanist, H. Zollinger, doch overigens bleef 's Lands Plantentuin van 1843 tot 1868 versto ken van de hulp van een wetenschappelijk ge vormden botanicus. Evenwel had Teysmann gedu rende zijne werkzaamheid als hortulanus een groote plantenkennis weten te verwerven en met den hem in 1850 toegevoegden assistcnt-hortulanus Simon Binnendijk — ook een gewezen tuinknecht, doch die van Prof. De Vriese onderricht had gehad in het determineeren en beschrijven der planten — wist hij niet alleen een aantal nieuwe gewassen in de Indische flora te ontdekken en te beschrij ven (zie Natuurkundig Tijdschrift voor Ncdcrlandsch- Indie o. a. T. XXIV—XXIX), doch slaagde hij zelfs in de samenstelling van een derden cata logus van den Tuin (1866). Uit dien catalogus, waarin als in alle gezamenlijke publicaties van Teysmann en Binnendijk, de laatste vooral het meeste werk had geleverd, bleek dat de Tuin nog evenals vroeger een grooten schat van zeldzame planten rijk was — een rijkdom, die door Teys mann's reizen in alle deelen van den Archipel sinds 1855 voortdurend vermeerderd werd. In het jaar 1868 had een geheele reorganisatie van 's 1 .ands Plantentuin plaats, door de benoe ming van Dr. R. 11. C. Scheffer tot directeur. De instelling herkreeg hierbij tevens de onaf hankelijkheid, die haar na Blume's vertrek was ont nomen. Scheffer stelde terstond alle middelen, die in zijn bereik waren in het werk, om den Tuin weder den rang van eene wetenschappelijke instelling te doen hernemen. Hij wist van de Regeering te verkrijgen, dat het gebouw van het mijnwezen werd aangewezen voor de inrichting van een museum, bibliotheek enz., en zette zich tijdschrift, thans niet meer uitsluitend aan de syste matische botanie gewijd, doch ook bijdragen bevat tend uit elk ander gebied der botanische wetenschap, geraakte tot grooten bloei. Ken tweede publicatie, Mededeelingen uit 's Lands Plantentuin te Buiten zorg, voor een ruimcren kring van lezers bestemd, werd naast de eerste opgericht, terwijl eene derde, Teysmannia, onder redactie van H. J. Wigman, Binnendijks opvolger, uitgegeven, en meer als een populair wetenschappelijk tijdschrift ingericht, grootendeels door bijdragen van het personeel van den Tuin werd gevuld. Dit personeel nam allengs toe door de oprichting van botanische, phar macologische en agricultuurchemische laboratoria onder leiding van Dr. J. H. Janse, Dr. M. Gres hoff en Dr. P. Van Romburgh. Deze maatregelen, gepaard met de instelling van een botanisch labo ratorium voor de bezoekers van den Tuin, waarin aan botanici van eiken landaard materiaal en hulp middelen voor hunne onderzoekingen ter beschik king werden gesteld en de bepaling, dat de direc teur gemachtigd werd zich door particulieren bezoldigde natuuronderzoekers toe te voegen, voor het doen van onderzoekingen in het belang van den kolonialen landbouw, maakten de instelling tot een centraalstation voor botanische en landbouw kundige onderzoekingen. Omtrent de werkzaamhe den in al die afdeelingen en laboratoriën verricht, vindt men alle gegevens in de jaarlijks verschij nende „Verslagen omtrent den Staat van 's Lands Plantentuin" te Buitenzorg, die tevens de wijzi gingen bevatten in het personeel en verder alle bijzonderheden, de inrichting betreffende. De in 1892 uitgegeven feestpublicatie bij gelegenheid van het 75-jarig bestaan van den Tuin, tevens verslag voor 1891, was een omvangrijk geschrift, waarin alle gegevens omtrent de wording en ontwikkeling van den Tuin en den toestand en de inrichting der verschillende afdeelingen op het uogenblik der uit gave vereenigd waren. Hieruit en uit de volgende verslagen blijkt, dat de Tuin bestaat uit de vol gende afdeelingen: Ie Afdeeling (Herbarium en Museum), 2e Afdeeling (Botanische Laboratoria), 3e Afdeeling (Cultuurtuin en Agricultuur-cheniiscli Laboratorium), 4e Afdeeling (Pharmacologisch La boratorium, 5e Afdeeling (Botanische Tuin en Bergtuin te Tjibodas), 6e Afdeeling (Bureau, Bi bliotheek en Photographisch Atelier), 7e Afdee ling (Voor onderzoek der Boschboomflora van Java), 8e Afdeeling (Voor onderzoekingen over Dcli- Tabak). aan den arbeid om het rijke, gedurende zoovele jaren opgehoopte, zoowel levende als gedroogde, materiaal te bewerken. Zijn „Observationcs phy tographicae", in 1870 en 1873 in het Natuurkun dig Tijdschrift van Nedcrlandsch-Indiê (Vol XXXI on XXXII) uitgegeven, en het eerste deel der door hem in 1876 gestichte „Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg" bevatten de vruchten van zijn werkzaamheid op botanisch gebied. Ook in andere opzichten trachtte hij nuttig te zijn voor de inrichting onder zijn beheer. De instelling van den Cultuurtuin te Tjikeumeuh en de oprichting aldaar van een Landbouwschool voor Kuropeesche ambtenaren en zoons van inlandsche hoofden, waren uitvloeisels van voorstellen van Scheffer. In 1869 werd aan Teysmann na een bijna 40-jarige werkzaamheid als hortulanus ontslag uit die be trekking verleend, doch tot 1876 zette hij zijne reizen in het belang van den Plantentuin voort. Binnendijk, die in zijne plaats tot hortulanus werd benoemd, bekleedde die betrekking tot aan zijn dood in 1883. Drie jaren te voren was reeds Scheffer aan den Tuin ontvallen. De talrijke werk zaamheden, die hij had op zich genomen, hadden zijn nog jeugdig gestel gesloopt. Hij had te veel van zijn krachten gevergd en overleed in 1880 aan een acute leverontsteking. Zijne plaats werd ingenomen door den tegenwoordigen Directeur Dr. M. Treub. Deze zette met den in het daarop volgende jaar benoemden adjunct-directeur Dr. \V. Burck de uitgave der Annales krachtig voort. Dit De eerste Afdeeling bevat in het buiten den Tuin gelegen Museum, Kantor Batoe geheeten, het gedroogde- en spiritus-materiaal, deels afkom stig uit den Tuin, deels van de reizen in het be lang van de inrichting door de ambtenaren en beambten ondernomen, deels door schenking en ruiling van andere instellingen of particulieren ver kregen. De grondslag daartoe werd gelegd door Hasskarl gedurende zijn eerste verblijf op Java. Het door Reinwardt en Blume aangelegd Herba rium was toch grootendeels door hen zelf mede genomen, terwijl het overige in de periode van verwaarloozing vóór de komst van Hasskarl ver loren was gegaan. Door de reizen van Teysmann werd het belangrijk vermeerderd en het zijn vooral de van diens collecties afgegeven doubletten, die het materiaal leverden voor de talrijke soorten, door Miquel beschreven vóór zijn Directeurschap van 's Rijks Herbarium. De chef dezer afdeeling is niet alleen belast met de zorg voor het Herbarium en BOTANISCHE TUIN. 281 het Museum, doch ook met het toezicht op de handhaving van de systematische rangschikking van den Tuin. De afdeeling stond van 1881 tot 1893 onder het beheer van Dr. W. liurck, die er zijne systematische monographiën en biologische verhandelingen uitwerkte, bleef toen eenigen tijd zonder chef na diens benoeming tot wetenschap pelijk adviseur bij de koffiecultuur, terwijl thans op eene spoedige vervulling der betrekking weder uitzicht bestaat. De tweede Afdeeling bestaat uit: a. Het Bota nisch Station, b. Het Laboratorium van den Chef der Afdeeling. c. Het Laboratorium van den Land bouw-Zoöloog. De eerste sectie werd in 1885 op gericht en van dat jaar tot het eind van 1895 door een 50-tal personen bezocht, waarvan de meesten zich met botanische onderzoekingen bezighielden. Het belang dier onderzoekingen werd door ver schillende Regeeringen "en Instellingen in die mate erkend, dat door hen aan vele bezoekers voor het ondernemen der reis en het verblijf op Java een geldelijke steun werd verleend. Ten einde ook voor Nederlanders een ruimer gelegenheid tot het bezoeken van 's Lands Plantentuin open te stel len, werd op voorstel van Dr. Treub het Buiten lorg-Fonds opgericht, waardoor, met steun der Nederlandsche Regeering, om de twee jaren aan een Nederlander een subsidie voor dat doel wordt gegeven. De meestal in de „Annales" verschij nende verhandelingen der bezoekers bewijzen de waarde van deze instelling voor de wetenschap. De tweede sectie van deze afdeeling werd in 1890 opgericht voor het onderzoek van planten ziekten. De Chef der afdeeling, Dr. J. H. Janse hield zich o. a. bezig met de serehziekte van het suikerriet en niet de dadapziektc. De derde sectie, tin den loop van 1895 opgericht, is het Labora orium van Dr. J. C. Koningsberger, die op kosten van particulieren is aangesteld als Landbouw- Zoöloog ter bestudeering van de levenswijze en de middelen ter bestrijding van de dieren, die aan de cultuur-gewassen schade veroorzaken. De ge bouwen dezer afdeeling, in den tuin gelegen, zijn voorzien van gas- en waterleiding, van donkere vertrekken voor physiologische experimenten en voor photographie. het doen van chemische onderzoekingen speciaal met het oog op deze cultuur aan Dr. Van Rom burgh als assistent is toegevoegd. De derde Afdeeling, onder leiding van Dr. P. Van Romburgh, is te Tjikeumeuh op ongeveer een half uur afstand van den Tuin geplaatst. Zij bestaat ook uit 3 secties: a. de Cultuurtuin, reeds door Scheffer opgericht; deze dient vooreerst, tot het nemen van proeven met verschillende gewas sen, ten einde na te gaan in hoeverre zij voor een cultuur in den archipel kunnen worden aanbe volen, en vervolgens tot het verkrijgen van mate riaal — vruchten, zaden, stekken — dat voor eigen proefnemingen dient of voor het begin eener cultuur aan particulieren wordt verstrekt. Een aantal nut tige gewassen werd blijkens de jaarlijksche ver slagen op deze wijze in den archipel ingevoerd. b. Het Agricultuur-Chemisch Laboratorium. De on derzoekingen verricht in dit gebouw, dat verrees nabij de plaats, waar vroeger de Landbouwschool stond, worden vooral ondernomen met het oog op de belangen van landbouw of industrie, zooals blijkt nit het onderzoek van geurige oliën ople verende grassen, van bladeren van getah-pertja boomen, van de asch der vruchten van Liberia koffie enz. e. de sectie voor Onderzoekingen in het belang der Theecultuur. Hier is de heer CE. I. I oman werkzaam, die door particulieren vuor De vierde Afdeeling der Inrichting, het Phar macologisch Laboratorium, achter het Museum ge legen, is bestemd voor onderzoekingen omtrent de pharmacologische krachten der planten. Door Dr. M. Greshoff werden hier verscheidene stoffen onderzocht en een reeks van verdere onderzoe kingen, vooral van vischbedwelmende stoffen voor bereid, tot hij wegens gezondheidsredenen naar Europa moest terugkeeren en door Dr. W. G. Boorsma werd vervangen, die den arbeid voortzette. De vijfde Afdeeling der Inrichting omvat den Botanischen Tuin zelf en den Bergtuin te Tji bodas. Zij staat onder leiding van den Hortulanus H. J. Wigman. De eerste heeft cene uitgestrekt heid van 58 hectaren, waarvan 11 hectaren inge nomen worden door het voor korten tijd bij den Tuin getrokken terrein, aan de oostzijde gelegen tusschen twee armen van den Tjiliwong. Terwijl dit nog pas aangelegde gedeelte van uit de ge noemde rivier wordt bevloeid, wordt het overige deel van den Tuin van water voorzien door een netwerk van kanalen, dat zijn oorsprong neemt in een grooten en een kleineren vijver, die voort durend worden gevuld van uit den Tjibalok, een smallercn zijtak van den Tjiliwong, die het weste lijk deel van den Tuin doorloopt. liet onderhoud van dit kanalenstelsel, waarvan de vruchtbaarheid des bodems afhankelijk is, vereischt veel zorg, daar voortdurend toezicht noodig is om te voor komen, dat de kanalen in den oostmoeson geheel uitdrogen of door de hevige stortregens in den westmoeson hunne beddingen verleggen. Het terrein is grootendeels beplant met boomen of heesters, die in vakken zijn geplaatst, waarin zoo veel mogelijk de soorten eener zelfde familie bij een zijn gevoegd. Op deze wijze zijn in den Tuin ongeveer 9000 soorten, elk met twee exemplaren, vertegenwoordigd. Onder de talrijke wegen, die het terrein doorkruisen, heeft vooral de Kanarie laan, omzoomd door kolossale exemplaren van Canarium commune /-„ tegen wier hooge stam men een groot aantal fraaie bladplanten, o. a. uit de families der Gnctaceae en Logania ceae zijn opgeleid, eene groote vermaardheid ver kregen. Het park van Tjibodas in de Preanger, op on geveer 4500 voet boven de zee gelegen, bevat een aanplant van gewassen, die een koeler kli maat noodig hebben dan dat van Buitenzorg. Een deel van het oerbosch, in welks midden de bergtuin werd gesticht, behoort tot het terrein van dezen en wordt geheel en al in zijn oorspron kelijken toestand gelaten, zoodat de bezoekers van den tuin de oerwoudflora met hare eigenaardige levensverschijnselen in het onmiddellijk bereik hunner studiën hebben. Voor het doen van we tenschappelijke onderzoekingen bevat de direteurs woning, waarin de bezoekers meestal gastvrijheid genieten, vertrekken die voor laboratoria zijn ingericht. De zesde Afdeeling, onder speciale leiding van den Directeur, omvat het Bureau, de Bibliotheek en het Photographisch Atelier. Van het Bureau gaat de correspondentie van de Inrichting uit en vervolgens de verzendingen, wier aantal, vooral met het oog op de verspreiding in den Archipel van nuttige gewassen, in den laatstcn tijd zeer is toegenomen en voor 1893 meer dan 1000 bedroeg. BOTANISCHE TUIN. 282 schipbreuk op de kust van Mauritius (Febr. d. a. v.) op welk eiland hij begraven is. Vgl. M. A. v. Rhede V. d. Kloot, De Gouv.-Gen. 's Grav. 1891 passim. BOTHROPS. REPTILIA, OPHIDIA, Viptri dat, Crotalinae. Zie OELAR. BOTOR. Jav. en Mal.; KELONGKONG,Bat. Mal.: BOTORO en KARETA, Mak.; BIRARO, Tem. en Mal. Men.; TONGAW en TOÖEN-- GAW, Alf. Men.; BIRORO, Mal. Amb.; BO TORO, Sal.; DJAAT, Soend. en Bat. Mal. Psophocarpus tclragonolobus DC, Fam. Lcgu minosae. Onderfamilie Papilionaciae. In Indië algemeen gekweekte slingerplant met gevleugelde peulen. De bladeren en peulen worden als groente gegeten; ook de zaden, die men echter vooraf roostert. De zaden vormen de veel gebruikte ml. drogerij BOTOR of KFDAWOENG BOTOR. BOTORO. Mak. en Sal. Zie BOTOR. BOTRIOCEPHALUS. VERMES, PLATHEL MINTHES, CESTODES. Botriocephalidae. Zie T IA DJ ING. BOTTJONRONGI. Bergtop in Mario-ri Wawo (Celebes), op 610 m. geschat. BOTTO-LÈBOE. Bergtop in Mario-ri Wawo (Celebes), op 400 a 470 m. geschat. BOTTO-PAKKA. Bergtop in Tanette (Celebes), op 860 m. geschat. BOUEA. Zie GANDARIA. BOUW. Zie BAIIOE. BOUWMATERIALEN. (INDISCHE) Onder de inheemsche bouwmaterialen is zeker het dj at i hout (Zie aldaar) het belangrijkste. Al de andere houtsoorten worden als bouwmateriaal „wild hout" genoemd. Daaronder komen, voor speciale doel einden, voor: wali-koekoen (wagenboomen, assen, stampers), «bamboe (steden van gereedschappen, kromhouten), kesambie, sawoe, tamarinde, pellet (krisscheden), tekie (Japarasche meubelen), laloean, sono (-kimbang en -kling), als meubelhout ge bruikt, evenals nangka, soeren, tjemara (ongeveer overeenkomende met ons dennenhout) enz. enz. Verder het op Borneo voorkomende ijzerhout, daar de plaats van djatihout innemende. (IL de Bruijn). Voor tijdelijke werken zijn klapperstammen in gebruik (stijlen voor loodsen, noodbruggen, tijde lijke beschoeiingen en dammen). Van de andere Indische palmsoorten dient de aren tot vervaardi ging van dik bindgaren en touw (tali doek). Dit tali doek of idjoek (mal. gemoeti) vervaardigd uit de hoornachtige massa, die den arènstam om geeft, vooral daar, waar de bladstengels uitbotten, wordt zelfs als inlandsch ankertouw gebruikt. Op Sumatra worden van dat materiaal de zg. indjoek daken gemaakt, welke, mits behoorlijk gelegd, een zeer langen levensduur hebben. Verder de niboeng palm, die zich door de hardheid van het buiten deel van den stam aanbeveelt voor stijlen, dakgoten en panlatten. De nipapalm (een strandpalm in brak water groeiend) heeft beteekenis door zijn bladeren, die als dakbedekking (atappen) gebruikt worden. Zij komen in den handel in boenkoes (bundels) van 25 stuks. Aan het breede bladeinde worden zij met gespleten rotan aan elkaar geregen. De nipa bladeren worden aan de breede zijden en aan het midden om en over elkaar geregen tot kadjang mattcn. In de Molukken wordt de sagopalm als bouwmateriaal gebruikt; de in tweeën gesplitste bast voor dakgoten, de bladeren voor atappen, de bladstengels tot gabba-gabba (bewanding van De Bibliotheek is, vooral nadat Dr. Treub als Directeur optrad, in alle richtingen uitgebreid, zoodat zij thans ongeveer 7000 deden omvat. Zij is in het als Kantor Batoe bekende gebouw gevestigd, waarin zich ook het Museum bevindt. Het Bureau en het Photographisch Atelier zijn in de nabijheid van de botanische Laboratoria ge plaatst. De hier werkzame teekenaar en photo graaf C. Lang, die sinds 187 1 aan den Tuin is verbonden, heeft een belangrijk aandeel geleverd tot de teekeningen en photographiën, die de ver handelingen der „Annales" vergezelden, den platte grond van den Tuin op groote schaal in kaart gebracht en heeft photographische habitusbeelden vervaardigd van vele der merkwaardigste gewas sen, welke in den Tuin worden aangetroffen. De zevende Afdeeling (Voor het Onderzoek der Boschboomflora van Java) staat onder leiding van den heer S. H. Koorders, die met Dr. Th. Valeton het door hem verzamelde omvangrijke Herbarium bewerkt, dat het hoofdmateriaal moet vormen voor de kennis van Java's woudfiora. Het Herbarium is geplaatst in een naast het Botanisch Museum gelegen gebouw. De achtste Afdeeling (Voor onderzoekingen in verband met Deli-tabak) is evenals de beide secties, die aan de tweede en derde afdeeling werden toe gevoegd, voor rekening van particulieren opgericht. Aan het hoofd staat Dr. J. Van Breda de Haan, door wien de botanische onderzoekingen worden verricht, terwijl zijn medewerker, Dr. Van Bijlert, met de scheikundige onderzoekingen is belast. Voor deze afdeeling is er, behalve een gebouw in den Tuin, ook nog een laboratorium in Deli. Zoo wordt dus de taak van 's Lands Planten tuin als Centraal-station voor botanische onder zoekingen breed opgevat, breeder misschien dan die van eenige andere botanische instelling «ler wereld, en zeker wordt in de tropen nergens eene wetenschappelijke instelling van dien omvang aan getroffen. Behalve die van de particuliere proef stations kan men zeggen, dat alle botanische werkkrachten van Nederlandsch-Indië in 's Lands Plantentuin zijn geconcentreerd. Dit vormt eene tegenstelling met Engelsch-Indië, waar de bota nische arbeid over meerdere instellingen is ver deeld. Men heeft daar drie botanische tuinen: te Seebpore bij Calcutta, te Peradenya op Ceylon en te Singapore. Vooral de eerste, die reeds op het eind der vorige eeuw werd opgericht en thans onder leiding van G. King, heeft een groote vermaardheid. Bovendien heeft men er nog vele botanische stations of proeftuinen van verschil lenden aard en meer of minder beteekenis, zooals te Bangelore, Bombay, Cawnpore, Darjeeling, Ma dras, Malaka, Penang enz. BOTH. (PIETER) Eerste Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië, geb. le Amersfoort, zoon van Willem Both. Hij wordt vermeld als admiraal over schepen van de Nieuwe Brabandsche Comp., en maakte van 21 Dec. 1599 —Oct. 1601 een reis naar Bantam en terug. Den 29 slßn Nov. 1609 werd nij door de Staten-Generaal tot Gouv.-Gen. aan gesteld, vertrok 30 Jan. 1610 en kwam 19 Dec. v an hetzelfde jaar te Bantam aan. Het grootste gedeelte van den tijd van zijn bestuur bracht hij 'n de Molukken door, waar hij het fort Mariko op ' idore op de Spanjaarden veroverde. In Aug. 1613 laar Java vertrokken, gaf hij reeds 6 Nov. 1614 net bewind aan Reynst over en vertrok 2 Jan. t6is naar het vaderland, overleed echter bij een BOTANISCHE TUIN. — BOUWMATERIALEN. (INDISCHE) 283 huizen, kistjes etc). Een andere dakbedekking is de atap-kirai, duurzamer doch duurder dan de nipa-atap. Veelvuldig is 't gebruik van alang-alang (rietgras, op Java veelvuldig voorkomende) op Su matra ilalang geheeten, voor inlandsche daken. De dakbedekking met sirappen (houten plankjes) ge geraakt op den achtergrond. Omwandingen wor den gemaakt van tikars of matwerk, boomschors, •gevlochten of geklopte bamboe, enz. Het meest verspreide inlandsche bouwmateriaal is de bamboe. De dikste soort, bamboe-bitoeng, 10 tot 18 M. hoog, is moeilijk meer in groote hoeveelheden te krijgen, daar de weinige overge bleven bosschen hoog in 't gebergte liggen. Ver der de dunnere soorten: bamboe-andong, -doeri-, apoes of -tab enz. Rotan wordt meer voor den uitvoer dan als bouwmateriaal verzameld. Wel voor rotan-matten. Natuurlijke steen. Als bouwmateriaal wordt gebruikt alle berg- en riviersteen; verder klip steen (volgens Brocx en L. uit steengroeven aan den Madoerawal). Koraalsteen, gebroken van de riffen en eilandjes benoorden Java, wordt op de hoofdplaatsen veel voor fundeeringen ge bruikt. Voor neuten en dorpels wordt veelal bc hakte riviersteen gebruikt. Met de kleinere stuk ken, de grootte van grint (krikil) hebbende, wor den de wegen verhard. Te Padang wordt handel gedreven in verschillende soorten van natuurlijke steen, voorkomende op den Apenberg en het ge bergte langs de Padangrivier. Zij werd gebruikt voor den bouw der kaaimuren langs de Padang rivier. De trachiet van het gebergte te Merak (Bantam) werd op groote schaal in groote brok ken vervoerd naar T. Priok voor den bouw der havendammen. Voor de werkerr der Solo-vallei, waar duizenden M' breuksteen benoodigd is, stelt men zich voor deze te ontginnen uit steengroeven. Er zijn 3 soorten van Indische kalk: steen kalk, gebrand uit kalksteen of marmer, koraalkalk, gebrand uit klipsteen en koraal en penang- of sirickalk, gebrand uit schelpen. Siriekalk wordt bij bouwwerken alleen voor het aanwitten ge bruikt. Vijf deden koraalkalk kunnen gerekend worden in bindkracht overeen te komen met vier deden steenkalk. Portland-cement wordt uit Europa aangevoerd. Aanmaak in Indië slaagde tot heden niet voldoende. Gebakken steenen, meestal minder hard dan de Hollandsche, worden veel vervaardigd. Het bakken geschiedt óf in permanente óf in veldovens. De fijngestampte baksteen doet onder den naam van roode cement in de metsel specie denzelfden dienst als de tras in Nederland. Overigens worden alle mogelijke Europeesche bouw materialen aangevoerd, vooral bij groote werken onder Europeesch beheer. Litteratuur: H. de Bruyn, Bijdrage tot de ken nis der bouwk. in N.-I. (met atlas) Batavia 1851; Brocx en Lakerveld, Handleiding voor bouwk. en industrieelen in N. 0.-I. (met platen) 1866. Ver der: Rapport der Mtsch. tot bevordering der Bouwk., over de Bouwk. op de Int. Kol. Tent. te Amsterdam (1883); Cretier, Indische bouwsteen, bijzonder Bataviasche baksteen, Tijdschr. K. Insl. v. Ing., Afd. Ned.-Indië. 1879/80; Flofland, Tim merhout op Borneo, Tijdschr. K. Inst. v. Ing., Afd. N.-Ind. 1881/82; Verdam, Cementoven te Menado, id. 1883/84; De Voogt, Vervaardiging van Portland-Cementtegcls, id. 1888/89. BOVI. Zie BABI. BOWAJA of BOF.AJA. Maleisch woord voor Krokodil; op West-Timor Besimnassi; op Rotti Beëies; op Solor Koboe; de Beadjoe-Dajaks op Borneo noemen hem Bedjai. Crocodilus bipor catus heet bij tle Maleiers op Borneo Boeaja taman, bij de Dajakkers Bedjai-rawen of Rawing; eene variëteit onderscheiden zij onder den naam Boeaja-kodok en Bedjai-Pakatak. Bij de Maleicrs op Oost-Sumatra wordt dit dier Boaja genoemd; de variëteit Boaja-katak. Gavialis Schlegelii heet bij de Maleiers op Borneo Boeaja-sapit, bij de Beadjoe-Dajaks Bcdjai-sampit, aan de meren van den Boven-Kapoeas Djoelaeng. Zie verder KRO KODIL. BOWERNO. Het meest oostelijke district van de afdeeling en het regentschap Bodjonegoro van de residentie Rembang, met gelijknamige hoofd plaats; het heeft een oppervlakte van 32.528,16 hectaren of bijna 6 □ geogr. mijl. Vroeger bloeide er de tabakskultuur, doch deze is er sedert jaren geheel teniet gegaan. Het voert echter veel padi en rijst uit langs de Solo-rivier naar Soerabaja, en gaat, wat den padi- en rijsthandel betreft, door de in aanleg zijner irrigatie van de Solo-vallei een nog schooner toekomst tegemoet. BBABA KAMPONG. Naam in West-Sumatra voor een lijsterachtigen vogel, Itemivtts ma/acccnsis. BRABANDSHOEDJE (POELOE OEI.FR). Een begroeide klip in Straat Soenda nabij Anjer. De hollandsche naam, door de zeelieden daaraan gegeven, is evenals die van de nabijgelegen klip, het Toppershoedje, ontleend aan den vorm, waarin de klip zich op eenigcn afstand vertoont; de in landsche naam, die slangeneiland beteekent, wijst op het groot aantal slangen, dat op de klip huist. BRABANT (DE). Zie DE BRABANT. BRABA RIMBO. Collectiefnaam op Sumatra voor kleine Lijsters uit het geslacht Pycnonotus. Op Java heet /'. analis Choechak en P. bimacu latus Choechak-goenoeng; eene andere naverwante soort Trachycomus ochroccphalus, heet op Java Choechak-rawa, op Sumatra Baro baro. in West- Sumatra Baroh-baroh of Berabah. BRACHYPTERNUS. AVES, PICARIAE, SCANSORES, Picidae, Picinae. Zie TOER KI. BRACHYPTERYX. AVES, PASSERIFOR MES, PASSERES, Timcliidae, Thamnobiae. Zie KF'I'EK. BRACHYSPATHA. Zie ATJOENG. BRAGANTIA. Zie SINGAII DEPAH. BRAHMA. lüg. in 't Sanskrit Brahma (nomi natief van Brahman), is de naam van eene Indi sche godheid, het persoonlijk opgevatte verleden, en als zoodanig voorgesteld als schepper der wereld. Tot zijn meest kenmerkende bijnamen behooren Pitamaha, d. i. Grootvader, en Swajambhoê, de uit zichzelf ontstane. In het Indische Pantheon is hij de eerste persoon der Trimoêrti, doch deze voorstelling is niet zeer oud. BRAHMANEN, BRAHMANISME. Brahma nen is de naam der leden van den hoogsten stand, zgn. kaste, der Indische maatschappij. Zij maken sedert onheugelijke tijden den geestelijken adel van Indië uit, en zijn als zoodanig de bewaarders der gewijde oorkonden, de beoefenaars van alle wetenschappen, die met de heilige overlevering in verband staan, zooals taal- en dichtkunde, sterren kunde, rechtsleer, zedekunde, enz. Alle Indische stelsels van godsdienst, die uitdrukkelijk of im plicite het gezag der gewijde oorkonden, der Weda's, erkennen, is men gewoon onder de bena- BOUWMATERIALEN (INDISCHE). — BRAHMANEN. BRAHMANISMF. 284 naamde alluviale vlakte van de Kali Brantas, die, op het punt waar de westelijke grens van de res. Soerabaja overschreden wordt, slechts smal is, doch zich weldra verbreedt. Steeds in oostelijke rich ting stroomende, nadert de Brantas met haar hooge oevers op eenige plaatsen de uitloopers van het zuidelijk vulkanisch gebergte. Die hooge oevers sluiten met die van de alfluenten op vele plaatsen rawah's in. Maar nu begint de deltavorming; en wel beneden de afdeelingshoofdplaats Modjokerto. Aan den linkeroever zendt zij op twee verschil lende plaatsen takken uit, de Kedong Soro en de Gedah, die zich echter aan den voet van de noor delijk van de Brantasvlakte liggende kalkheuvclrij (de waterscheiding met de Solovallei) op nieuw vereenigen en gezamenlijk weer lager vallen in den noordelijken hoofdtak van de Brantas. De Brantas scheidt zich nl. bij Melirip in twee takken, waarvan de n.waarts langs Soerabaja stroo mende de Kali Mas, de o.waarts stroomende de Kali Porong wordt geheeten. Volgens de over levering zou de eerstgenoemde in vroeger tijd de eenige monding zijn geweest, en zou de laatst genoemde haar ontstaan daaraan te danken heb ben, dat Raden Rachmat, ook Soenan Ngampel genoemd, (f 1476) een kanaal zou hebben laten graven uit de Brantas, recht oostwaarts, terwijl in de n.waarts stroomende hoofdrivier een dam ge legd werd. Wanneer dat waar is en die oosttak van de Brantas dus eenmaal of in het geheel niet bestaan heeft of de minst vermogende tak geweest is, ter wijl de hoofdtak langs Soerabaja stroomde, dan is thans in elk geval de zaak omgekeerd. Waar schijnlijker echter is het dat de beide mondingen natuurlijk gevormd zijn en de o.waarts stroomende tak alleen door kanaliseering, misschien wel door Soenan Ngampel, de voornaamste mond werd, vooral ook nadat de n. tak, de Kali Mas, door een sluis bij den bovenmond te Melirip werd af gesloten, terwijl ook de bovenmonden van de Kedong Soro en de Gedah door sluizen beperkt zijn. De thans in uitvoering zijnde werken tot behoud van het vaarwater in het Oostgat van Soerabaja beoogen een nog grootere beperking van de langs Soerabaja, in dat vaarwater uitstroomende Kali Mas, die niet veel meer dan een scheepvaartkanaal zal worden, terwijl de Kali Porrong, oorspronkelijk voor irrigatie gegraven, althans gekanaliseerd en verbreed, nog meer zal worden verbreed en ge schikt gemaakt tot den afvoer van nagenoeg al het water van de Brantas. De Kali Porong, ook Troesan geheeten nadert, z.z.o. stroomende, den Penanggoengan, vormt de grens tusschen de afd. Sidhoardjo (N.) en Modjokerto en vervolgens tus schen Sidhoardjo en de afdeeling Bangil (Pasoe roean) in n.n.o. richting, tot ze in zee valt. De delta tusschen Kali Mas en Kali Porong, behoo rende grootendeels tot de afd. Sidhoardjo, is een van de best bevloeide streken van Java. De Brantas heeft zeker een belangrijk aandeel gehad in de verbazende landaanwinning en aan slibbing in den historischen tijd waargenomen in Straat Madoera. De strandlijn aan den mond der Kali Mas te Soerabaja, verplaatst zich volgens Ing. I. L. Pierson elk jaar 7 M. zeewaarts, die van den mond van den Porongriviertak 15 tot 19 M. Het slibgehalte van de Brantas is 0.13%, dat is slechts ' 2 /i van het slibgehalte van de Solorivier. Maar de langzame alluviaalafzetting en bodem verhooging, door de Brantasriviei teweeggebracht, ming van Brahmanisme samen te vatten, in tegen stelling met andere godsdiensten, zooals het Boed dhisme en Djainisme, die het gezag der Wcda's verwerpen. Uit de aanwezigheid van opschriften in West-Java (zie Verbeek, Oudheden van Java, N°. 13 en 14), alsook uit de inscripties gevonden in 't rijk van Koetei en het reisbeiicht van Fa Hian, blijkt dat het Brahmanisme reeds vóór den aanvang der Middeleeuwen tot den Indisehen Ar chipel was doorgedrongen. Zie HINDOEÏSME. Tot de Brahmanistische stelsels behoort ook het Ciwaïsme. (Zie aldaar). 11. K. BRAJANGAN. Javaansche naam voor eenen lecuwrik-achtigen vogel, Mi ra fra javanica, is slechts bekend van Java en Borneo. BRAMBANAN. (RUÏNE VAN) Zie PARAM BAN AN. BRANDES. (JAN LAURENS ANDRIES) Geb. te Rotterdam 13 Januari 1857, waar zijn vader Luthersch predikant was. Hij studeerde te Leiden en werd 3 Juni 1884 gepromoveerd tot doctor in de taal- en letterkunde van den Oost- Indischen Archipel op een Proefschrift „Bijdrage tot de vergelijkende klankleer der westersche af deeling van de Maleisch-Polynesische taalfamilie." Benoemd tot wetenschappelijk ambtenaar voor de beoefening der Indische talen, vertrok hij in 1883 naar Indië; daar werd hij vooral belast met archaco logische onderzoekingen. Verscheidene hoogst be langrijke artikelen van taalkundigen aard en over de oudheden van Java zijn door hem gepubliceerd in het Tijdschr. van het Bat. Genootschap, van welk genootschap hij tevens bibliothecaris is. De catalogus der archaeologische verzameling van het Rat. Gen. door W. P. Groeneveldt bewerkt, is door hem met belangrijke aanteekeningen verrijkt. BRANDEWIJN-BAAL Baai aan de W.kust van Sumatra, bezuiden Padang, op 1° Z. B. Deze benaming is, nadat aan die baai een punt was aan gewezen om te dienen als afvoerhaven van de steenkolen van de Oenibiliënvelden, en als aan vangspunt van den daarheen leidenden spoorweg, officieel veranderd in die van Koninginnebaai. (Zie KONINGINNE-BAAI). BRANG-BRANG of BARANG-BARANG. Zie ANDIINC-AVFR. BRANTAS- (RIVIER) of KEDIRI-RIVIFK. Rivier, na de Solo-rivier de grootste van Java, ontspringt op de z. helling van den Ardjoeno, loopt door de vlakte langs de o. helling van den Kawi, in z. richting en neemt daar vele beken op, komende van den Kawi en van het gebergte o. van Pasaroean. Hiervan is de Lesti, vaii den Sineroe komende, de voornaamste. De Brantas stroomt nu in 't verlengde van de richting van de Lesti, van oost naar west, zuidelijk van den Kawi en den Kloet en noordelijk van den Goe noeng Kidoel, buigt zich om den Kloet heen noord westwaarts en bereikt de vlakte van Kcdiri. Zij stuit tegen den voet van den Wilis en draait dan naar het noordnoordoosten; neemt links en rechts riviertjes op, komende van den Wilis en den Kloet, loopt langs de hoofdplaats Kediri en vormt een deel van de grensscheiding tusschen Kediri en Soerabaja (afd. Modjokarto). Na de samenvloeiing met de Kali Wadas, die water toevoert van den Pandan en het n.o. gedeelte van den Wilis, ver andert ze weer plotseling van richting en loopt oostwaarts door de residentie Soerabaja, de grens vormende tusschen de afdeelingen Modjokerto en Soerabaja. De rivier stroomt nu door de zooge- BRAHMANEN. BRAHMANISME. — BRANTAS- (RIVIER). 285 Javaansch, de eene in oude of Kawi-maten, en de andere in de nieuwe maten, die zich van de eerste vooral onderscheiden door het rijm. Wat in het Sanskritsche epos Maha-Bharata in Boek V — X uitvoerig wordt behandeld en bezongen, geeft de B. J, in een kort bestek van negen en zestig zangen, doorgaans van omstreeks twintig verzen (pa(la's). „Ten opzichte (van de behan deling der dichterlijke stof) hebben de omwer kers zich (veel) vrijheid veroorloofd. Sommige plaatsen, vooral uitvoerige schilderingen, zijn min of meer bekort, maar over het algemeen is de grondtekst in de omwerkingen aanmerkelijk uit gebreid, op eene wijze, die weinig getuigt van smaak en oordeel. Tegenover eene zekere klas sieke kernachtigheid en eenvoudigheid in het Kawi-gedicht, staan flauwe breedsprakigheid, noo delooze herhalingen en zinledige omhaal van woorden in de omwerkingen. Niettemin is in sommige sterk uitkomende karakters, in menig levendig of roerend tafereel, in bekoorlijke beel den, nog veel te vinden, wat stof kan geven tot eene (min of meer) gunstige beoordeeling van het dichtwerk (C. 5.)." Daaraan is de zeldzame eer te beurt gevallen van eene litterarisch-criti sche behandeling, die tot heden eenig is op het gebied van de Indonesische taalstudiën. F.en der uitstekende leerlingen van Roorda, A. B. Cohen Stuart, in leven Ambtenaar voor de Javaansche taal en letterkunde te Soerakarta, gaf in 1860 in de Verh. v. h. B. G. v. K. en W. (Deel XXVII en XXVIII) eene critische uitgave van de B. J. met eene vertaling benevens eene Voorrede en eene Inleiding, welke alle getuigenis afleggen van 's mans groote kunde en van zijn liefde voor de B. J. Door zijne vertaling werd het werk van P. P. Roorda van Eysinga, De B. f. metrisch overgebracht (Leyden, by C. C. van der Hoek, 1849), in de schaduw gesteld en weldra geheel vergeten. Roorda zelf gaf in 1841 een klein boekje van 50 bladzijden onder den titel van: Proeve van Javaansche poëzie uit het Javaansche heldendicht de B. J. (Leeuwarden, G. T. N. Suringar). BRAUW. (Jhr. CORNELIS ALBERT DE) Geboren 19 Dec. 1809 te Montfoort, vertrok hij als knaap naar Indië, werd aan de militaire school te Semarang tot luitenant der infanterie opgeleid (1822 —1826), werd 1834 ie luit., 1836 kapitein, 1840 majoor en woonde na zijne benoeming tot luit.-kol. (1846) de eerste Balische expeditie bij. Bij de derde Balische expeditie onderscheidde hij zich zeer als chef van den staf. Nadat hij in 1850 den opstand in Bantam gedempt had, werd hij be noemd tot resident en mil. commandant in Palem bang, waar door zijn toedoen ons bestuur in de binnenlanden op hechte grondslagen werd geves tigd. In 1852 tot kolonel en in 1855 tot gouv. van Celebes benoemd, werd hij in 1857 tot gen. majoor bevorderd, en na zijn terugkeer van verlof in 1860 tot commandant der 2e mil. afdeel. van Java te Semarang, waar hij een dreigend oproer der vreemde Fair. soldaten gelukkig bedwong. Den sili-ii Aug. 1861 tot gouv. van Sum. Wcstk. be noemd, overleed hij reeds 21 Febr. 1862 te Padang. BRAUW. (Jhr. Mr. WILLEM MAURITS DE) Geb. 24 Aug. 1838 te 's Gravenhage, promoveerde hij in de beide rechten te Utrecht 22 Jan. 1864 met een proefschrift: „De departementen van alge meen bestuur in Nederland sedert de omwente ling in 1795"- Na eenigen tijd als advokaat werk is van tijd tot tijd afgewisseld met plotselinge afzetting van vaste stoffen, uitgeworpen door een van de werkzaamste vulkanen van Java, die in 't stroomgebied van de Brantas ligt: den Kloet, die in 1811, 1826, 1835, 1851, 1864, 1875, uitbarstte. De Brantas omslingert den Kloet in een halven cirkel, alle beken opnemend die van den Kloet afstroomen. Hij braakt niet alleen droge stoffen uit. Want het zijn vooral de beruchte modder bandjirs van den Kloet, die b.v. in 1875 een ge deelte van Bbtar verwoestten, welke een ontzettende hoeveelheid slib in de Brantasrivier brengen. De overlevering, dat de mond van de Brantas vroeger bij Modjokerto lag (waar dan het oude Modjopahit aan zee zou hebben gelegen) werd door Junghuhn geloofwaardig geacht. Verbeek heeft echter op schriften uit den Hindoetijd gevonden, waaruit blijkt dat een nu nog bestaande desa bij een aan te wijzen bocht van de rivier (ver beneden Modjo kerto) toen reeds bestond. Door die op onregel matige tijden voorkomende Kloet-uitbarstingen, die millioenen M 3 vaste stof te gelijk in de Brantas werpen, is het trouwens niet te schatten, hoe lang het geduurd kan hebben vóór de „baai van Modjopahit" met vaste stoffen is opgevuld geworden. De alluviale streek van de Brantas behoort tot de vruchtbaarste en dichtbevolkste streken van Java. BRAS (POELOE). Eiland benoorden Atjeh, door de Cédar-passagc van den vasten wal van Sumatra gescheiden, en tot het Gouv. van Atjeh en onderhoorigheden behoorende. Op de n.o.lijkste punt van het eiland aan den ingang van de Ben galen-passage, die het van Poeloe Weh scheidt, is in 1878 een vuurtoren gebouwd, die de Wil lemstoren genoemd is, en waarvan het licht veel bijbrengt tot de veiligheid van de vaart van Eu ropa en Britsch-Indië op Malaka, Singapore, China en Japan, daar sedert de ontsteking van dat licht de ingang van de straat van Malaka goed kan worden verkend, en de meeste stoomschepen sedert den korteren weg door de Bengalen- en Malaka passage nemen. (Vgk ATJEH). BRASSICA. Zie SESAWI. BRATA-JOEDA, of Brata-Joeda Djarwa is de naam van de Javaansche vertolking en bewer king van het oude en beroemde Kawi-gedicht (zie KAWI) Bharata-Jocddha, waarin de strijd wordt bezongen, die eeuwen geleden in Noord- Indië werd gevoerd 0111 het bezit van het rijk en de stad Hastinapocra. Naar de voorstelling van den Javaan is die oorlog op Java gevoerd. „De namen van personen en plaatsen, die er in bezongen worden, zijn in de inlandsche aardrijks kunde overgenomen, en men weet op Java de voormalige ligging aan te wijzen van de voor naamste rijken, in de 8.-J. vermeld. De helden van dat gedicht bekleeden vaste plaatsen in de stamlijsten der tegenwoordige vorstenhuizen; de geheele adel van Java telt hen onder zijne voor ouders ; hunne lotgevallen vóór en na den groo ten strijd maken 't voornaamste onderwerp van de geliefkoosde schimmenspelen uit: met één woord, de B. J. is voor den Javaan van heden een wezenlijk deel van zijne vaderlandsche ge schiedenis (Cohen Stuart)." De toevoeging Djarwa beteekent uitlegging, wel te verstaan van het Kawi of Oud-Javaansch. Van het oorspronkelijke dichtwerk Bh. J., dat is: de krijg der Bharata's, zijn er twee bewerkingen in het hedendaagsch BRANTAS- (RIVIER). — BRAUW (Jhr. Mr. WILLEM MAFRITS DE). 286 trok Van Breugel naar Middelburg, waar hij zich metterwoon vestigde. BRIEVENPOSTERIJ. Zie POST- en TELE GRAAFDIENST. BRILSLANG. De bril- of hoed-slangen zijn echte gifslangen en gekenschetst door haar krach tigen bouw, een middelmatig langen staart, doch vooral door de eigenaardigheid dat zij den hals min of meer zijdelings kunnen uitzetten, hetwelk haar mogelijk is door middel van den bijzonderen vorm der halsribben, welke lang en bijkans recht zijn; de hals heeft dan het aanzien alsof aan elke zijde een breede platte schijf was aangebracht; bij ge vechten tusschen deze slangen wordt de schijf verbazingwekkend breed, en stooten zij met de koppen geweldig tegen elkaar; bij het uitzetten van den hals komt dan een figuur te voorschijn, die veel op een knijpbril gelijkt. Bij de brilslan gen van den Indisehen Archipel is deze bril vooral bij de oude dieren minder duidelijk dan bij de eigenlijke brilslang van het vasteland van Indië. In het algemeen komen zij in uitwendigen vorm meer overeen met de niet giftige land- ofColuber achtige slangen dan met de eigenlijke gifslangen. De brilslang van den Indisehen Archipel (Nota sputatrix) is fraai donker zwartbruin met een blauwachtigen glans, op de onderdeelen en op den bovenkop iets lichter van kleur, de zijden van den kop zijn vaal steenrood; de jongen hebben op de bovenzijde van den hals een of twee groote lichte vlekken met een donkere vlek in het mid den. Deze soort is nauw verwant aan de meer bekende brilslang van het vasteland van Indië en Ceylon, de zoogenaamde Kover-kapel of Slangen god, de Cobra de Capello der Portugeezen, en wordt door sommige dierkundigen dan ook ge noemd Naja tripudians var. sondaica, doch werd reeds door den Hoogleeraar Reinwardt in het begin dezer eeuw afgescheiden onder den naam van sputatrix. In den Indisehen Archipel komt de lirilslang vrij algemeen voor en haar gelicfd koosd verblijf is langs de oevers der rivieren, op alleen met struiken begroeide vlakten, en in be woonde streken op weilanden, in tuinen, zelfs in kelders en andere gedeelten van menschelijke woningen; op den dag komt zij slechts door hon ger gedreven te voorschijn, overigens verbergt zij zich gaarne in aard- en rots-holen, onder dikke op den grond liggende boomstammen en steen hoopen. Wordt zij vervolgd of dreigt er gevaar, dan verwijdert zij zich snel met sprongen of zwemt met groote snelheid over beken en rivieren, doch bij de vlucht over land is zij spoedig vermoeid. Om zich te verdedigen richt zij zich loodrecht naar boven, steunt met haar staart op den grond, zet den hals breed uit, richt hare oogen op den vijand met horizontaal geplaatsten kop, en werpt onder een vervaarlijk gesis, en het bovenlijf snel vooruit bewegende, een speekselachtig schuim op mensch of dier, dat haar vervolgt. Bij de dansen, de kunstverrichtingen en de goocheltoeren met deze slangen verricht, maakt men gewoonlijk geen gebruik van de bril- of andere gifslangen, doch meestal van niet-gifslangen, zooals Pythons of soorten van landslangen (Coluber), die evenwel toch, vooral de Pythons, als gifslangen beschouwd worden. Het voedsel der brilslangen bestaat hoofd zakelijk in vogels, kleine zoogdieren, zooals muizen, kikvorschen, hagedissen enz. Op de Soenda-eilanden draagt deze brilslang verschillende namen; de jonge voorwerpen worden zaam te zijn geweest, werd hij 7 Juli i 865 commies van Staat bij den Raad van State, Aug. 1867 commies bij het Dep. van Koloniën, waar hij de rangen van hoofdcommies (Juni 1871) en referendaris (Juli 1874) bekleedde, tot hij 1 April 1882 tot administrateur der gen. thesaurie bij het Dep. v. Fin. benoemd werd, welke betrekking hij op 1 Sept. d. a. v. voor die van Minister van Koloniën verwisselde. Het votum der Kamer over het in het begin van 1882 door den Gouv.-Gen gesloten verlengings-contract met de BillitoiirMaatsch. gaf hem aanleiding zijn eervol ontslag te vragen, dat hem op 23 Febr. 1883 werd verleend. Den i6«lcn Juni 1884 werd hij benoemd tot Commiss. des Koning! in Zeeland, welke betrekking hij nog bekleedt. Gedurende zijn Ministerschap kwamen, behalve de Indische begrooting voor 1883, nog tot stand de wetten tot vaststelling der sloten dei rekeningen van N.-Indië over 1867 —1869 en werd het in 1883 bij de Wet goedgekeurde contract met de Handelsmaatschappij ontworpen en bij den Raad van State in behandeling gebracht. BREBES. Afdeeling en regentschap van den residentie Tegal, met gelijknamige hoofdplaats, gelegen aan den rechteroever van de Kali Pamali. Deze afdeeling, die 205.633,87 hectaren of ruim 37 D geogr. mijlen oppervlak heeft, vormt het westelijk deel van genoemd gewest, en wordt aan de westzijde door de Kali Losari van Cheribon, en aan de oostzijde door de Kali Gangsa van de afdeeling Tegal gescheiden. Het regentschap Brebes is verdeeld in de districten Brebes, Tandjoeng, Bandjarhardjo, Balapoelang, Boemidjawa, Boemia joe en Salem. Er zijn ongeveer 850 bahoe's grond in erfpacht uitgegeven, terwijl in de vlakte veel suikerriet wordt aangeplant, en in het hooger ge legen gedeelte der afdeeling nog gouvernements koffiekultuur gedreven wordt. Men vindt in deze afdeeling het particulier land Ketanggoengan, thans n °g 3497 bahoe's groot, dat in 1813 door Rafïlcs als een vrije gift aan den regent van Brebes werd geschonken, sedert gedeeltelijk door de Regeering werd teruggekocht, gedeeltelijk door verkoop in andere handen is overgegaan. BRENGBRENG. Gebergte op Java, in het regentschap Tjiandjoer van de Preanger regent schappen. Het is door een lage keten met het Kendeng-gebcrgte verbonden, en loopt van den Patoeha zuidwestwaarts naar de Indische Zee. Ilct verheft zich niet hooger dan 2200 Meter boven de zee. BRESSI. Javaansche naam voor eene vogel soort, behoorende tot het geslacht Irma ; Irma criuigcra ; op Sumatra Sikocrajo; de Maleische naam is Biang-kapoor; op Sumatra wordt /rena cyanea Brissi genoemd volgens v. Rosenberg. BREUGEL. (JAN DE ROVERE VAN) Ge boortig van 's Gravenhage, kwam hij in den loop van het jaar 1779 als assistent naar Batavia. Hij werd nog in datzelfde jaar tot den rang van onderkoopman, en in het volgende tot fiskaal be vorderd. Vandaar naar Bantam verplaatst, klom hij in 1782 tot „provisioneel" en daarna tot ef fectief koopman en administrateur in 's Compag nies' dienst op. Gedurende zijn verblijf te Bantam schreef Van Breugel zijne bekende „Bedenkingen omtrent den staat van Bantam in 1786", welke in de Bijdragen voor de T. v L. en Vk. van Ned.- Indië, N. R. 1, zijn openbaar gemaakt, en die, hoewel in menig opzicht minder juist, veel wetens- Waardlgs bevatten. In het voorjaar van 1788 ver- BRAUW (Jhr. Mr. WILLEM MAURITS DE). — BRIEVENI'OS TFKIJ. 287 Weldra door de Engelschen ter zee en door tle Javanen te land belegerd, werd hij door gebrek aan munitie gedwongen zich over te geven; tegen het verdrag in verraderlijk gevangen genomen, doch later op aandrang van Coen ontslagen (Zie DJAKATRA). Latere onderzoekingen (zie De Jonge, De opkomst van het Ned. gezag in 0.-I. IV. bl. xciv vlg.) hebben bewezen dat V. d. Broeck een veel minder heldhaftige rol speelde bij het beleg van Batavia, dan vroeger algemeen werd aangenomen. Van 1620—1626 verbleef hij te Suratte, keerde in 1629 te Batavia terug, vanwaar hij nog in hetzelfde jaar repratrieerde en in 1630 in het vaderland terugkwam. In 1640 en 1641 nam hij als Kommandeur deel aan het beleg van Malaka, en stierf in laatstgcmeld jaar in het leger voor die stad. BROEJOEK. Zie BANGSRING. BROEH-SAMOENDI. Zie POECAN. BROEK. Zie BROE. BROENEI. Vroeger onafhankelijk, doch sedert 1888 onder het protectoraat van Fhigeland staand Sultanaat op de n.kust van Borneo, ook wel als Borneo Proper bekend, daar men veronderstelt dat het geheele eiland zijn naam aan dit rijk zou hebben ontleend, dat slechts door verbastering in Borneo zou zijn veranderd. Het rijk Broenei met gelijknamige hoofdplaats aan de Broenei-baai wordt ingesloten door Serawak ten z. en Britsch Noord-Borneo ten n., terwijl het ten o. aan het Nederlandsch gedeelte van Borneo, en wel aan de Tidoengsche landen van de afdeeling Koetei van de Zuid- en Ooster-afdeding van Borneo grenst, waarvan het door een bergrug gescheiden is. Ten 11. wordt het bespoeld door de Chinee sche Zee, die er de reeds vermelde Broenei-baai vormt. De Baram, de I.imbang, aan welker mond de hoofdplaats Broenei ligt, en de Troesar zijn de voornaamste rivieren. (Vgk. BORNEO). BROMO. (Grens van Pasoeroean en Probo linggo, Java). Deze is de eenige werkende vulkaan top van het Tenggergebergte (Zie aldaar) en wordt beschouwd door de Ilindoesche Tenggereezen als de Heilige berg (Bromo = Bramah). Hij is de kleinste, laagste en noordelijkste van een com plex van drie bergen: Widodarcn, Segorowedi en Bromo, naast den meer zelfstandigen Batok, oprijzende uit de Dasar (Zie aldaar) of Zandzee, den ouden kraterbodem van het Tenggergebergte. De krater-rand van den Bromo ligt 2300 M. boven de zee en 200 M. boven de Dasar. De Bromokra ter is trechtervormig, zijn bovenste, overal scherp toeloopende rand heeft een middellijn van 600 M. De ligging, de gemakkelijke beklimbaarheid, de weinige verheffing van den Bromo boven de Zand zee, maken dat het vulkanisme van den Bromo meer bestudeerd is dan dat van eenigen anderen vulkaan op Java. In 1804 (Horsfield, V. B. G. VIII), herhaaldelijk tusschen 1815 en 1825, in 1829 (Jav. Ct. 19 Nov.) hadden uitbarstingen plaats. In 1835 echter kwam de Bromo geheel tot rust, hij stootte geen dampen meer uit, en 500 M. beneden den kratenand ontstond op den bodem van den trechter een blauwachtig meer (Van Herwerden, Fritze en Junghuhn, zie Java 11. 848). In 1841 begon dat meer grocnachtig te worden, verspreidde een zwavel waterstofreuk, en scheen te koken (Van Her werden: over het Tengg. Geb. V. B. G. 1844 XX). In 1542 begon, na 4 jaar rust, de Bromo weer uit te barsten; het meer was verdwenen door de Soendaneezen op Java genoemd orai-sindoek (lepelslang) naar den lepelvormig uitgezetten hals, en de oudere orai babie (vavkenslang) naar de zwart blauwachtige kleur, welke overeenkomt met de kleur van het zoogenaamde Chineesche zwijn. In de Padangsehe bovenlanden van Sumatra wordt zij door de Maleiers genoemd oelar bielocdakh (gifspuwende slang); bij de inboorlingen in de omstreken van Benkoelen op Sumatra is zij be kend onder de namen van oelar sendokh (lepel slang) en oelar mataharie (zonneslang). Op Bor neo heet zij bij de Beadjoe Dajaks, hanliepeh poera (dorpslang); om reden zij gaarne in be woonde streken en in woningen binnensluipt. Eene tweede soort van den Indisehen Archipel (Naj buugarus) behoort onder de grootste soorten van gifslangen en wordt somtijds 3 m. 25 cm. lang. De oude dieren hebben de bovendeden donker blauwachtig leikleurig zwart, de onderdeden van eene licht blauwachtige leikleur; bovenkop en achterhals met vier citroengele dwarsbanden en een aantal licht rozenkleurige dwarsstreepen en kleine vlekken, welke vooral bij de jongen sterk geteckend zijn. Deze zeldzame soort werd in 1827 door Salomon Muller op Java ontdekt, in de resi dentie Krawang, en later in de westelijke kust streken van Sumatra waargenomen. BRINGIN. Mad. Zie BERINGIN. BRISSI. Zie BRESSI. BRLING. Zie SLING. BROE. Maleische naam op Oost-Sumatra voor een Magot-aap, Macacus nemestrinus, ook Broeh of Broek genoemd; behalve op Sumatra wordt deze aap op Borneo gevonden. Twee andere soorten tot dit geslacht behoorende, Macacus niger, Dihé der Gorontaleezen, en Macacus maurus leven uitsluitend op Celebes. Andere Macacus-soorten komen op de eilanden van den O. I. Archipel niet voor. BROEAN. Zie BEER. BROEAUÉ. Zie LOEWAK. BROEANG of BIROEANG. Maleische naam op Sumatra voor den Beer (Zie aldaar), Crsus malayanus, die ook op Borneo en het Indische vasteland gevonden wordt, doch de eenige soort is, die op de eilanden van den O. I. archipel voorkomt; bij de Bataks op Oost-Sumatra heet hij Kiboel. BROECK. (PIETER VAN DEN) In 1575 te Antwerpen geboren, werd hij naar aanleiding van in Afrika betoonde geschiktheid voor den koophandel, op verzoek van den Gouv.-Gen. Rcynst in 1613 als Raad van den Gouv.-Gen. naar Indië gezonden, legde op weg daarheen te Aden den grond tot een uitgebrciden handel; vertrok van daar naar Bantam, werd door Coen naar de Mo lukken gezonden, nam daar deel aan de verove ring van het kasteel op Poeloe Ay; vertrok daarna op last van Coen weder naar de Roode Zee, ankerde 13 Januari 1616 voor Mokka, waar hij een buitengewoon gunstig onthaal vond en hem veel eer werd bewezen. Van dezen tocht heeft hij een verhaal gegeven met een beschrijving van de geheele Turksche heerschappij in Europa, Azië en Egypte, die van zijn uitgebreide kennis ge tuigt. Op zijn terugreis naar Bantam deed hij Suratte aan, vestigde daar een kantoor, veroverde een Portugeesch fregat en vernieuwde het han delstractaat met Calcutta. Na nog een merkwaar dige reis naar de Roode Zee volbracht te hebben, stichtte hij op last van Coen de loge te Djakatra. BRILSLANG. — BROMO. 288 dische bronnen om het in den handel te bren gen, is zelfs nooit ernstig sprake geweest: hoewel het zeker de moeite zou loonen te onderzoeken of zulks voor enkele bronnen niet met vermoe delijk gunstig financieel resultaat mogelijk zou zijn. De uitgebreide litteratuur over dit onderwerp bewijst wel, dat de deskundigen zich met ijver op het onderzoek naar de samenstelling van het minerale water en naar de geneeskracht daarvan hebben toegelegd, maar tevens dat de noodige ondernemingsgeest, om van de resultaten van die onderzoekingen practisch gebruik te maken, steeds heeft ontbroken. Omtrent de meest bekende minerale bronnen volgen hier eenige bijzonderheden. De modder bronnen, gewoonlijk modderwellen of slij k vu Ikan ell geheeten, zullen onder MODDER WELLEN afzonderlijk worden behandeld. Behalve de reeds genoemde warme bronnen in Bantam zijn de meest bekende in West-Java: die te Gadok in Buitenzorg, op welke plaats, 330 m. boven de zee, vroeger een gezondheidsétablisse ment was, dat echter meer bezocht werd om het aangename klimaat, en omdat het aan den groo ten weg gelegen, van Batavia uit gemakkelijk was te bereiken, dan om de geneeskracht der bron nen. Sedert door den aanleg van spoorwegen andere badplaatsen op Java ook gemakkelijk te bereiken zijn, is Gadok als herstellingsoord dan ook minder gezocht. Verder die te Tjipanas, nabij het daar naar genoemde landhuis van den Gouverneur- Generaal aan de z.lijke helling van den Mega mentloeng; die bij Garoet en die bij Tassik melaja, beiden in de Preanger regentschappen; de kokend heete bronnen bij Pabmanan in Cheribon, waar het water met een temperatuur van 63.3° Celsius uit talrijke openingen stroomend opwelt, naar waterstofgas riekt en zoutachtig smaakt, welk water groote hoeveelheden kalkspaath en kalktuf afzei, en eveneens in Cheribon de warme bronnen bij Koeningan. Op Midden-Java zijn vooral bekend de warme bronnen nabij Pelantoengan in het w.lijkst gedeelte van de residentie Semarang op 693 m. hoog gelegen aan de hellingen van den Goenoeng Prahoe. De later weerlegde meening, dat, die bronnen een groote hoeveelheid jodium bevatten, was oorzaak dat er vanwege het mili tair département in 1842 —1844 een gezondheids établissement werd opgericht, waar zelfs melaat schen ter genezing werden opgenomen. In 1854 werd het établissement door Dr. Mandt, die het van den aanvang af bestuurd had, van de regee ring overgenomen, en sedert is het in particu liere exploitatie gebleven. Het district Selokaton, waarin Pelantoengan ligt, is rijk aan minerale bronnen: behalve de reeds genoemde heeft men die bij Gebangan en Asinan, beide sterk jodium houdend. In Soerakarta treft men minerale, zoo koude als warme, op zonderlinge wijze naast elkander opwellende bronnen aan op een klein plekje Pablengan geheeten, nabij de desa Metéséh, 2'/ 2 paal z.w. van Karang Pantlan. Van deze bronnen van het meest verschillend mineraal ge halte wordt door inlanders en indo-europeanen, ten wier behoeve verblijfplaatsen zijn opgericht, veel gebruik gemaakt. Op Oost-Java is vooral de residentie Soerabaja rijk aan warme bronnen, vooral op de hellingen van het Ardjoena-gebergte. Op Celebes zijn de meest bekende warme bronnen die tusschen Tompaso en Langowa in de Minahasa, ten getale van niet minder dan 66. (v. H.), en de kraterbodem was gerezen. In 1844 schatte Junghuhn den kraterbodem op 260 M. be neden den rand, het meer bleef verdwenen ; maar in 1848 zag Dr. P. Blceker (Fragmenten eener reis over Java, T. N. I. 1849) over den rand kijkende, dat opnieuw een meer aanwezig was, en schatte het niveau op slechts 130 M. beneden den rand. Men meende dus te mogen spreken van een periodiek meer. In 1856 had een asch regen plaats, die verhinderde van Tosari door de Zandzee naar Ngadisari te gaan (Javabode 20 Sept. '49). In 1858 werden asch en steenen uitgewor pen. Ook werkte hij in 1859 en 1865. In 1867, 1868 weer aschregens, eveneens in 1877. Belang rijke uitbarstingen hadden niet plaats. De opneming voor den topogr. dienst geschiedde in 1879. De krater werd bezocht en geologisch beschreven door Fennema in 1879 en 1885. Volgens F. (1885) ligt thans de kraterbodem 2115 M. boven de zee, of even hoog als de gem. hoogte van de Dasar. Die bodem heeft een middellijn van 210 M., het is een vlakte met onregelmatige kuilen, die na veel regen met water gevuld zijn. Tegen den n. o. wand ligt een diepe kolk, reeds door Junghuhn opgemerkt, een opening slechts een paar M. wijd, waaruit steeds stoom ontwijkt en waarom heen een eruptie-kegeltje van 10 M. hoogte niet aschbcklceding zich ontwikkelde. Nog altijd heb ben asch-erupties plaats. Bronnen: Behalve de reeds opgenoemde: A. van Rijck, Berigt wegens de zeden en gewoonten der opgezetenen van den berg Brama (1785) V. B. G. D. VII, 2; Van Waey, Het offerfeest v. d. Bromo, T. v. N. I. 1875 I; Zollinger, in T. v. N. I. VIII, 1; Stöhr, der Vulkan Bromo (Peter inanns Mitt. 1869); ld., der Vulk. Bromo, Zurich 1869; d'Abneida, Life in Java I; Hageman, Op den Tengger, T. v. N. I. 1870, D. I; Veth Java, Dl. 111, p. 1019; R. Fennema, De vulkanen Se meroe en Lemongan, hierin: de Bromo, J. v. h. Mijnw. 1886, p. 41 e. v.; Dr. J. C. Costerus, in het T. „de Natuur" 1894, p. 4 e. v. BRON. (MINERALE-, MODDER-, WARME-) De vulkanische gesteldheid van een groot deel van onzen Indisehen archipel brengt mede, dat er een groot aantal minerale- modder- en warme bronnen gevonden worden, waarvan die op Java, alwaar het terrein geologisch het meest is onder zocht, het meest bekend zijn. Dr. Schneider ver meldde in 1881 reeds 89 minerale warme bron nen op dat eiland. De meesten zijn jodiumhoudend en worden door aan huidziekten, rheumatisme en syphillis lijdende personen bezocht: in Bantam heeft men er zelfs een paar, die van Tjipamas en van Tjihéok, beiden in het distr. Tjimanoek, afd. Pandeglang, waar vroeger van regeeringswege gebouwen voor verblijf voor dergelijke patiënten waren opgericht en werden onderhouden, en waar die patiënten door doctors (djawa) onder toezicht van den met den gewestelijken civielcn dienst be lasten geneesheer werden behandeld. Later zijn echter die gebouwen in verval geraakt en heeft het geneeskundig toezicht van bestuurswege op die badplaatsen opgehouden, zoodat de patiënten die ze nu nog bezoeken, aan zichzelven zijn over gelaten. Van de overige geneeskrachtige bronnen in onze Indische bezittingen worden er geen van regeeringswege, slechts zeer enkele door parti culieren geregeld geëxploiteerd, hoewel herhaal delijk de aandacht op dit onderwerp is gevestigd. Van het verzamelen van mineraal water uit In- BROMO. — BRON. (MINERALE-, MODDER-, WARME-) '9 289 aan die examens niet voldaan, en doctoren in de staatswetenschap. Tot rechterlijke betrekkingen in N. 1., voor zoover die niet ingevolge de verordeningen op het rechtswezen kunnen vervuld worden door niet gegradueerden of als bijbetrekkingen door administratieve ambtenaren, zijn alleen benoem baar doctoren in de rechtswetenschap, die hebben voldaan aan het examen bedoeld bij art. 92 2 e lid der wet op het hooger onderwijs; of wel die hebben voldaan aan het groot-ambtenaars-examen : of wel die gedurende minstens 4 jaren de rechtsge leerde practijk in N. I. hebben uitgeoefend. Tot ambtenaren, niet vallende onder de boven genoemde bepalingen, zijn, voor zoover hun be zoldiging niet meer dan ƒ 150. — 'smaands bedraagt, en voor zoover te hunnen aanzien niet andere voorwaarden van benoembaarheid zijn gesteld, alleen benoembaar zij die het z.g. klein-ambtenaars examen hebben afgelegd, waarvoor de regelen door den Gouv.-Gen. worden vastgesteld (Zie Stbl. 1872 N° 69), en dat, zoo dikwijls daar aan behoefte bestaat, wordt afgenomen door Cora rnissiën, benoemd door de autoriteiten die de Gouv.-Gen. aanwijst. Aan de personen, die voor administratieve be trekkingen uit Nederland naar Indië worden uit gezonden, wordt een tegemoetkoming in de kosten van uitrusting toegekend van ƒ400.— ; aan hen, voor rechterlijke betrekkingen worden uitge zonden, een gratificatie voor uitrusting van /"iooo.—•. Aan allen (c. g. ook voor hun wettig gezin) overtocht als passagier i at « kl. voor Gouv'a rekening, en dadelijk na aankomst te Batavia een voorloopig tractement van ƒ 150. — 's maands. Allen moeten zich schriftelijk verbinden om liij aldicn zij binnen 5 jaren na aankomst op Java, °m eenige andere reden dan wclbewezen ziels of lichaamsgebreken, uit 's Lands dienst mochten worden ontslagen, op de eerste aanmaning aan s Lands kas terug te betalen hetgeen voor hunne uitrusting en hun overtocht uit 's Lands kas is voldaan. Geene uitzending heeft plaats dan nadat Ul ' een militair geneeskundig onderzoek is geble ken dat de sollicitant is van een gezond lichaams gestel en vrij van gebreken, die hem voor den dienst in Ned. Indië ongeschikt zouden maken, ter beschikking van den Gouv. Gen. gestelden moeten naar N. I. vertrekken binnen den termijn, hun doov den Min. van Kol. aan te wijzen, "lijven zij in verzuim, dan kan de beschikbaar stelling worden ingetrokken, in welk geval on verwijld aan 's Lands kas moet worden terugbe taald wat daaruit voor uitrusting of overtocht mocht zijn genoten. Ten aanzien van de in Indië geëxamineerden en hunne voorloopige bezoldiging zie men Stbl. 1878 N» 217. In het Bijblad op het Stbl. vindt men onder f\. 424 de bepalingen omtrent de rangregeling bij benoeming tot ambtenaren bij den burger lijken dienst in Nederl. Indië van geëxamincerdan in Nederland en in Ned. Indië. Het bezoldigen van ambtenaren geschiedt naar het beginsel, dat behalve de toe te leggen jaar wedde geen andere dan de uitdrukkelijk toegestane voordeden uit het ambt mogen worden ge trokken. (Art. 50 en 51 R. K.) Het bedrag der bezoldigingen wordt, voor zoover het niet door den Koning is vastgesteld, door den Gouv. Gen. geregeld. Bezoldigingen bij Kon. Besl. bepaald, of begrepen in eene goedgekeurde begrooting, kunnen door den Gouv. Gen., zonder machtiging des Konings niet worden verhoogd, wel verminderd. Bepalingen op den ambtseed zijn vervat in Stbl. 1827 N« 115, gewijzigd bij Stbl. 1882^219. Eenige categoriën van ambtenaren genieten, behalve hunne bezoldiging, ook huisvesting van den lande, of bij 'gemis van landswoning, indemniteit voor huishuur tot een voor elke categorie vastge steld bedrag. Welke die categoriën en bedragen zijn is bij verschillende ordpnnantiën vastgesteld. Bij benoeming of bevordering tot een ambt krijgt men een akte van aanstelling, waarvan het zegelrecht bedraagt 1%, te berekenen: bij eerste aanstelling over de bezoldiging voor één jaar; anders, over hetgeen de bezoldiging voor eenjaar de hoogste vroeger genotene overtreft (Stbl. 1885 N» 131). Schorsing bij wege van administratieve bestraffing kan, waar zulks niet uitdrukkelijk aan andere autoriteiten is toegekend, alleen geschieden door den Gouv. Gen. (Bijbl. N° 2902). Landsdienaren op ecne vaste maandelij kschc bezoldiging, zoomede gepensioneerden, mogen een gedeelte — hoogstens de helft — van hun bezoldiging, wachtgeld, non-activiteitstracteinent of pensioen naar Nederland delegeeren. Korting op traetementen, maand- en daggelden en pensioenen van civiele ambtenaren in N. I. wordt verleend tot geen hooger bedrag dan van één vierde van inkomsten bedragende ƒ 200. — 's maands en daar beneden, en van één derde van inkomsten, meer dan ƒ2OO. — 's maands be dragende. (Stbl. 1822 N° 49. Zie ook Stbl. 1881 N" 142 art. 19.) Volgens art. 49 van de Comptabiliteitswet kun nen voorschotten worden verleend aan ambtenaren naar N. I. vertrekkende, van daar terugkecrende, of aldaar verplaatst wordende. Bepalingen op het verleenen van voorschotten aan in N. I. verplaatst wordende ambtenaren, zijn vervat in Stbl. 1873 N° 84, gewijzigd bij Stbl. 1878 N° 263. Aan de burgerlijke ambtenaren in N. I. kunnen worden verleend binnenlandsche verloven, n.l. verloven wegens ziekte of tot regeling van par ticuliere belangen, binnen N. 1.; en buitenlandse/ie verloven, zijnde die naar Europa of elders buiten Ned. Indië. De binnenlandsche verloven wegens ziekte worden verleend aanvankelijk voor een niet langeren duur dan van drie, en met inbegrip van verlengingen, tot hoogstens zes maanden. Zij brengen behoud van vol tractement mede. Verloven wegens andere gewichtige redenen wor den met behoud van eenig tractement niet ver leend voor een langeren duur dan van twee, en met inbegrip van verlengingen van drie maanden voor ambtenaren, die op Java en Madoera, en van vier maanden voor ambtenaren, die in de Buitenbezittingen geplaatst zijn. Zij brengen be houd van vol tractement mede gedurende de eerste maand voor hen, die op Java en Madoera, en gedurende de twee eerste maanden voor hen, die op de Buitenbezittingen geplaatst zijn. Over den verderen tijd wordt half tractement genoten. De bepalingen omtrent het verleenen van buiten landsche verloven zijn opgenomen in Stbl. 1892 N° 235. Die verloven worden verleend onder genot van verloftraktement aan in vasten dienst van den lande zijnde Europeeschc ambtenaren wegens ziekte of wegens langdurigen dienst, in het eerste geval voor den tijd in het geneeskundig AMBTENAAR. 29 zaken te bemoeien en hun verboden, zich naar de binnenlanden te begeven. Toen Brooke in 1839 en 1840 op Borneo vertoefde, waren de Dajaks te Serawak in opstand tegen den Sultan van Broenei; de Nederlandsche ambtenaren waren gedwongen zich van inmenging te onthouden, en toen Brooke zijn hulp aanbood, werd deze gretig aangenomen. De verleende hulp werd beloond eerst door den afstand der inkomsten van Serawak, en in 1841 dooi de erkenning van Brooke als leenvorst van Broenei over Serawak, later als onafhankelijk vorst. Een geregeld bestuur werd te Serawak door Radja Brooke gevestigd; orde en veiligheid gehandhaafd en met behulp der Engelsche marine de zeerooverij met kracht tegengegaan. In 1846 gelukte het hem het eiland Lalioean, aan den mond der Broenei-rivicr, voor Engeland te verkrijgen, dat daarop als kolen depót grooten prijs stelde; hij werd bij een bezoek aan Fmgeland (1847) in den adelstand verheven en tot Gouverneur van Laboean en tot Consul- Generaal benoemd. Hiermede had hij het toppunt van zijn fortuin bereikt. Een kruistocht tegen zee roovers van Seriboes en Sekaran werd met zoo danige strengheid door hem gevoerd, dat hij zelfs in het Parlement van noodelooze wreedheid werd beschuldigd; ofschoon hij zich tegen die aanvallen met kracht verdedigde, werd hij van de betrek king van Consul-Generaal ontheven, en in 1857 brak onder de Chineezen te Serawak een hevig oproer uit, waarbij zijn huis en verdere bezittingen vernield werden. Hierdoor moedeloos geworden, keerde Brooke in 1858 naar Engeland terug, nadat hij het bestuur aan een zijner neven, kapitein Brooke had toevertrouwd. Daar trachtte hij, wiens fortuin geheel verloren was gegaan en wiens gezond heid door eene beroerte veel geleden had, onder handelingen met het Gouvernement aan te knoopen, opdat dit het bestuur over Serawak van hem zou overnemen tegen geldelijke schadeloosstelling. Dit mislukte echter, evenals andere dergelijke onder handelingen met andere regeeringen; een nationale inschrijving stelde hem echter in staat zijne laat ste levensjaren op een klein landgoed, Burrator, bij Dartmoor door te brengen, waar hij den uden Juni 1868 overleed. In 1862 vertrok hij nog eenmaal naar Serawak, waar zijn neef tegen over hem een vijandige houding had aangenomen, maar bij zijne komst alle verzet opgaf en door een anderen neef van Brooke, Charles Johnson, die den naam Brooke aannam, vervangen werd. Zie over hem: Gertrude L. Jacob, The Raja of Serawak. London 1876. 2 dln; Spenser St. John. The life of Sir J. Brooke. Edinb. en London 1879; H. Keppel, The expedition to Borneo of 11 . M. S. Dido. London 1846. 2 dln; R. Mundy, Nar rative of events in Borneo and Celebes. Lond. 1848. 2 dln; H. Keppel, A visit to the Indian Archipelago in H. M. S. Maeander. London 1853. 2 dln; The private letters of Sir J. Brooke cd. bij J. C. Templer. London 1853. 3 dln; Steyn Parvé, De handelingen van Sir J. Brooke op Borneo. Haarlem 1859. BROSOT. Regentschap in Djokjakarta met ge lijknamige hoofdplaats, gelegen aan den rechter (westelijken) oever van de Progo, en dus behoo rende tot de z.g. Kodon-Progo (vgk. DJOKIA KARTA). BROUWER. (HENDRIK) Zoon van J. J. Brou wer, burgemeester van Leiden en raad ter admi raliteit te Amsterdam en C. D. Coppier, werd omstreeks 1588 geboren. Hij ging in 1606 naar Voor verdere bijzonderheden, zoo omtrent de hier genoemde als de niet genoemde minerale en warme bronnen, Zie op de plaatsnamen en op VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN. Litteratuur: Dr. F. Schneider, Geografische verspreiding der minerale bronnen in den 0.-I. archipel, Tijdschr. v. h. Aardr. Gen. Bijbl. n°. 7, 1881; ld., Ind. Gids 1881. I. bl. 345; Junghuhn, Modderwellen op Java, T. v. Ned.-Ind. 1845. II; Bleeker, Modderwellen te Koewoe (Grobogan, Se marang), T. v. Ned.-Ind. 1850 I bl. 33; ld., Mod derwellen te Poeloengan en Kalanganjer (Soera baja) T. v. Ned.-Ind. 1849 II bl. 22 en Nat. T. v. N. I. XXIX en XX; ld. op Poeloe Kambing, id. I en XXII; ld. op Poeloe Semauw I, Rem bang XVI, Rotti XXVIII. Beschrijvingen en analyses van minerale, resp. warme bronnen op Java, vindt men bij Junghuhn, in T. v. N.-I. 1842 II; ld. Java, Dl. II—IV Verder in nagenoeg eiken jaargang van het Nat. Tijdschr. v. Ned.-Indië en in het Jaarb. van het Mijnwezen, afd. Scheikundige onderzoekingen; Mr. W. H. du Cloux, Bijdr. tot de beantwoording der vraag of het mogelijk zoude zijn de op Java aanwezige zoutbronnen productief te maken. Nat. T. v.N.-I. XXVI, 410. BRONANG-BRONANG (IKAN). Collectief naam op Java voor Chirurgyns, visschen behoo rende tot de Amphacanlhi: de tot de Ledervisschen behoorende Amphacanthus dorsalis heet op Timor Ikan pahat. BRONBEEK. Koloniaal militair invalidenhuis, nabij Arnhem, in wezen geroepen bij Kon. besluit van 31 Oct. 1862 n° 86. Daarin worden blijkens reglement, te vinden in de Jav. Courant van 25 Febr. 1863 n° 16, zooveel de ruimte toelaat, op genomen gegageerden van de Koloniale land macht, aan wie het gagement is toegekend ter zake van: 1 ° verwonding of verminking in den strijd bekomen of veroorzaakt door gevorderde of bevolen diensten; 2° langdurige, d. i. 40-jarigen dienst, mits de gcgageerde den leeftijd van 55 jaren hebbe bereikt. Er kunnen in speciaal om schreven gevallen ook nog gegageerden in worden opgenomen, die niet in de twee genoemde catego riën vallen. Zie J. C. J. Smits, Gedenkboek v. h. Kol. mil. Invalidenhuis Bronbeek, Arnhem 1881. BROODBOOM, BROODVRUCHT. Zie KA LOEWIH. BROOGA. Zie AJAM. BROOKE. (SIR JAMES) Stichter van het rijk van Serawak op Borneo, geboren in een voorstad van Benares, 29 April 1803, waar zijn vader ambte naar in dienst der Britschc Compagnie was. Op zijn 12de jaar naar Engeland gezonden, trad hij 4 jaar later als luitenant in dienst bij het Ben gaalsche leger, werd in den oorlog met Birmah gewond (1825) en verliet daarop den Indisehen dienst. In 1835 werd hij door den dood van zijn vader in staat gesteld zelfstandig op te treden en met een eigen schip den Indisehen Archipel te bezoeken, ten einde daar betrekkingen niet Indi sche volken en vorsten aan te knoopen, zeker wel met de bedoeling de christelijke beschaving te verspreiden, maar ongetwijfeld ook met den wensch 0111 den Engelschcn invloed in die streken te verhoogen. Te Celebes gelukte hem dit niet; des te beter slaagde hij op Borneo. Het bestuur te Batavia bemoeide zich weinig met de Neder laiididie belangen op dat eiland, had zelfs zijne ambtenaren aldaar gelast zich niet met de inwendige BRON. (MINERALE-, MODDER-, WARME-) — BROUWER. (HENDRIK) 290 aan het hoofd dier provincie; op 10 Sept. van dat jaar werd hem de waardigheid van Gouv.- Generaal opgedragen, die hij echter niet heeft aanvaard, daar hij reeds den 30ste" Dec. 1850, voor zijn vertrek naar Indië, aan boord der Sumatra overleed. BRUCEA. Zie BIDJI MAKASSAR. BRUGUIERA. Zie BAKOE. BRUINKOLEN. Zie STEENKOLEN. BRUMUND. (JAN FREDERIK GERRIT) Geboren 29 Aug. 1814 te Amsterdam, waar hij aanvankelijk aan het Athenaeum studeerde, terwijl hij later de Utrechtschc Hoogeschool bezocht en 7 Aug. 1839 tot den predikdienst in de Hervormde Kerk werd toegelaten. In 1840 werd hij tot pre dikant voor den dienst in Ned. Indië aangesteld; zijn eerste standplaats was Socrakarta (Juli 1841) vanwaar hij naar Amboina verplaatst werd (1842). Daar verloor hij vrouw en kind; door hevige koortsen uitgeput, verzocht hij verlof naar Java, werd daar, na korten tijd te Rembang werkzaam te zijn geweest, weder te Soerakarta geplaatst(iß4Ö), vervolgens te Soerabaja (1851), en te Batavia (1854). In 1857 met verlof naar Nederland teruggekeerd, kwam hij in 1859 in Indië terug, werd in dat jaar reizend predikant te Pontianak, tot hij in Aug. 1860 weder te Batavia geplaatst werd. Den lytlen Mei 1862 werd hij op verzoek eervol ont slagen. Brumund had zich tijdens zijn predikambt, be halve door zijn dienstwerk en zijne bemoeiing met de Christelijke zending, verdienstelijk gemaakt door tal van kleinere en grootere opstellen in het Tijd schrift v. N. Indië (o. a. een opstel over de taal der Aroe-eilanden 1844) en vooral door de uit gave van een werk, waarvan de deden op onbe paalde tijden naar de gebleken behoeften zouden verschijnen. Van deze „Indiana" zagen 2 dln. het licht, die vooral betrekking hebben op oud heidkundige onderzoekingen, reisherinneringen, zedeschetsen in den vorm van novellen, en stuk ken betrekkelijk kerk en zending. Door de eerst genoemde uitgave was zijn geschiktheid voor oud heidkundige onderzoekingen gebleken; in 1857 werd hem door de Regeering opgedragen eene be schrijving te maken van den tempel van Boroboe doer, die echter niet werd uitgegeven, maar door Dr. Leemans voor zijn werk over dien tempel is benuttigd. Na zijn ontslag als predikant werd Bru mund in commissie gesteld om eene kritische be schrijving der Hindoe-oudheden op Java te vervaar digen ; op een reis, daartoe ondernomen, overleed hij 12 Maart 1863 te Malang. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in de Verhandl. v. h. Bat. Gen. Dl. XXXI II. Behalve de genoemde werken schreef hij o. a. Berichten omtrent de Fivan gelisatie van Java, Amst. 1854, Het volksonder wijs onder de Javanen, Bat. 1857 en Schetsen eener mailreizc van Batavia naar Maastricht, Amst. 1862. Ook door de bevordering van wetenschap en onderwijs in Indië, te Soerabaja ook als Directeur van 't Nut van 't Algemeen, te Batavia als bestuur der van het Bat. Cen. v. K. en Wctensch. heeft Brumund zich zeer onderscheiden. Zie over hem P. J. Veth, Ontdekkers en onderzoekers, Leiden 1884 (gewijzigde uitg. van de biographie in de Levensberichten der MÜ van I.etterk., waar ook een lijst zijner geschriften is opgenomen). BRUYNIA. Zie BUIDELDIEREN. BUBALUS. MAMMALIA, RUMINANTIA, BOVIDAE. Zie KARBO. Indië, doch repatrieerde spoedig, om echter in 1610 als kommandeur van 3 schepen opnieuw daarheen te trekken. In 161 3 deed hij een tocht, op welken hij den grond legde voor onzen handel met Siam. In datzelfde jaar werd hij naar Holland opontboden, waar hij 15 jaar den post bekleedde van bewindhebber der O. I. Maatschappij ter kamere Amsterdam. In 1632 met een zending vanwege de Comp. naar Londen gegaan zijnde, om geschillen tusschen haar en de Engelsche Maatschappij uit den weg te ruimen, kwam hij vandaar terug onder beschuldiging van Engel sche zijde van kwade trouw; maar dat men hier weinig geloof aan die beschuldiging sloeg, blijkt uit zijne benoeming voor 3 jaar tot Gouv.-Gen. van N.-1., werwaarts hij in 1632 vertrok, in 't bezit van een lastbrief van Prins Maurits en der vergadering van Zeventienen en van eene hoogst belangrijke instructie voorzien. Hij legde zijn ambt neder den l st Jan. 1636, en kwam te Amsterdam, waar men zwarigheden maakte 0111 hem opnieuw als bewindhebber aan te stellen. Brouwer zag toen van een herbenoeming af. Hij werd later door de W. I. Comp. naar Amerika gezonden (1641); en overleed den 7«len Aug. 1643 bij Karel Mappa (Chili). — Eene beschrijving van zijne reis naar Chili verscheen in 1646. BROUWER-STRAAT. Zeestraat, waarvan de Inlandsche naam is Selat Pandjang. Zij scheidt het eiland Bengkalis en de tot dezelfde groep behoorende zuidelijker gelegen eilanden, vroeger ook wel aangeduid met den algemeenen naam van Brouwers-eilanden, van den vasten wal van Sumatra. De n.lijke ingang tusschen dien vasten wal en de n.lijkste punt van het eiland Bengkalis ligt op ongeveer 102 0 O.L. en 1° 35' N.B. Het z.lijk uiteinde, even n.lijk van de monding van de Kampar-rivier ligt op ongeveer 103 0 O.L. en o° 40' N.B. Behalve verscheidene kleinere rivieren, loopt de Siak-rivier in deze straat uit, waarvan de doorgaande breedte ongeveer 5 mijlen is. De bodem bestaat uit moddergrond, daar deze straat, evenals die welke de Brouwers-eilanden van elkan der scheidt, eigenlijk slechts een geul is in het daar zoo breede alluvium van Sumatra's Oostkust. lic Brouwerstraat met de nabij liggende Zeestraten vormen het middelpunt van de in die streken zooveel vertier en welwaart aanbrengende troe boek-visscherij. (Zie TROEBOEK). BROUWERS-EILANDEN. Een groep vrij groote in straat Malaka gelegen eilanden, slechts door de niet breede Brouwerstraat van de Oost kust van Sumatra gescheiden. (Vgk. BENCIKALIS). BROUSSONETIA. Zie GLOEGA. BRUCE. (GEORGE ISAAC) Geboren te De venter 9 Mei 1803, uit het huwelijk van S. J. Bruee en C. Schimmelpenninck, studeerde te Leiden van 1823 tot 21 Juni 1827, toen hij tot doctor in de beide rechten werd bevorderd. Na zijne promotie vestigde hij zich als advocaat te 's Gravenhage, woonde als 2e luit. den 10-daag schen veldtocht bij, werd 16 Sept. 1838 tot officier van justitie bij de rechtbank te Zwolle benoemd en in Oct. 1839 tot lid der Tweede Kamer ge kozen. Daar behoorde hij tot de gematigd liberale partij (hij stemde o. a. voor het behandelen der voorstellen tot herziening der grondwet in 1844), nam weldra eene invloedrijke stelling in, en werd in Oct. 1845 tot voorzitter der Kamer ge kozen. Den isten Nov. 1847 tot Gouverneur van Overijssel benoemd, stond hij tot 24 Oct. 1850 BROUWER. (HENDRIK) — BUBALUS. 291 sondaïcus. Hij stamt af van den wilden buffel van Ilindostan of Arni, die reeds in overoude tijden op het vasteland van Indië is getemd en, naar men wel eens beweerd heeft, ook met beroep op eene Javaansche overlevering, te gelijkertijd met den rijstbouw, ongeveer in de helft der middel eeuwen op Java ingevoerd werd, terwijl men hem tegenwoordig behalve in den Indisehen archipel, in geheel Achter-Indië, de Philippijnsche eilan den, China, Abyssinië en Egypte aantreft. In Europa daarentegen werd hij niet vroeger dan door Alcxander den Groote en in Italië en Grieken land eerst in de 6<te eeuw onzer tijdrekening als huisdier ingevoerd. De buffel is voor den inlan der, vooral waar de rijstcultuur op sawah's wqrdt gedreven, ontegenzeggelijk het nuttigste en onmis baarste dier. Hoewel in enkele streken, voorna melijk op zandgronden, ook runderen, sapi's, voor den ploeg en voor de vrachtkarren worden ge spannen, en wel voornamelijk op Oost-Java en Madoera, is op kleigronden de buffel, die met zijn log, zwaar lichaam bij voorkeur in vochtige, modderachtige gronden leeft en werkt, onmis baar, daar het zwakkere rund daar niet op zijn plaats zou zijn, omdat het noch de kracht zou hebben den ploeg of de kar door de zware mod der te trekken, noch er tegen zou kunnen uren lang tot over den buik in het water of de mod der te ploeteren. De buffel wentelt zich gaarne in de modder, die op de huid opdrogende een soort harnas vormt, dat hem over dag tegen de felle zonnestralen, en 's nachts tegen de steken van insecten beschermt. Het aantal buffels op de verschillende eilanden van den Indisehen archi pel is zeer groot. Zoo waren er bijv. in 1841 op Java, met uitzondering van de residentiën Bata via, Soerakarta en Djokjokarta, 1.324.623 buffels, op Java en Madoera in 1880 2.398.500 en in 1892 2.652.657 stuks. De buffel is zeer dun behaard, doch het uit einde van den staart is voorzien van een zwaren haarkwast, en op de kruin van zijn kop bevindt zich een dikke haarbos. De hoofdkleur van het dier is donker geelachtig-grauw, min of meer in het blauwachtig-zwarte trekkende, terwijl de on derste helft der pootcn wit is. Evenwel worden ook witgekleurde voorwerpen in den Indisehen archipel aangetroffen, bij wie de huid gewoonlijk roodachtig wit is, spaarzaam bedekt met wit of geelwit haar; de oogen zijn rood als bij de echte albino's. Het vleesch der donkergekleurde buffels wordt met smaak gegeten en is zelfs zeer gezocht, doch dat der witte voorwerpen is veel minder in aanzien; zelfs vele der Indische bewoners eten dit zeer ongaarne of zelfs in het geheel niet, om dat zij meenen dat het vleesch der witte buffels zeer ongezond is en een huidziekte, welke uit grootere en kleinere witte vlekken bestaat, te weegbrengt. De horens der buffels ontwikkelen zich bij sommige voorwerpen tot een buitenge wone lengte. Verwilderde kudden komen in den Indisehen archipel vaak voor; doch oorspronke lijk wilde buffels nimmer. Deze verwilderde troe pen bevatten soms maar weinige, gewoonlijk niet meer dan 15 —20 dieren. Die verwilderde voor werpen worden door de Maleiers Karbau djalang en door de Soendaneezen Moending djarah ge noemd. Eerst tusschen het sac5 ac en 6«le j aar ; s de karbouw geschikt voor de voortplanting. BUIDELDIEREN. Deze zoogdieren hebben hun naam te danken aan een soort van zak of BUBALUS MINDORENSIS. Zie BANDOGO TOETOE. BUBO. AVES, ACCIPITRES, STRIGES, BU BONIDAE, BUBONINAE. Zie DJAMPOEK. BUBULCUS. AVES,GRALLAE, ARDEIDAE. ARDEINAE. Zie BANGOH. BUBUTU. Zie BUIDELDIEREN. BUCEROS. AVES, PICARIAE, BI'CEROTES, BUCEROTIDAE, BUCORACINAE. Zie ANG GANG en RANGKOK. BUCH ANGA. AVES, PASSERIFORMES, PAS SERES, DICRURIDAE. Zie SAWEH. BUDDINGH. (STEVEN ADRIAAN) Geboren 25 Maart 181 1 te Kage bij Leiden, waar zijn vader, gehuwd met C. E. Caspers, predikant was. Hij studeerde te Leiden in de godgeleerdheid, werd 4 Oct. 1832 proponent en 21 Sept. 1833 doctor in de theologie, en vertrok in datzelfde jaar als huisleeraar naar Indië. Daar gelukte het hem zich van die voor hem niet passende betrekking te ontslaan; hij werd 25 Juni 1834 tot hulpprediker te Batavia, spoedig daarna tot predikant aldaar be noemd. Hij bleef dit, tot hem in 1850 een verlof naar Nederland werd toegestaan; gedurende zijn verblijf te Batavia was hij bovendien in verschil lende wetenschappelijke en andere betrekkingen werkzaam, en vond de gelegenheid reizen over Java te doen, en kennis van Indië te verwerven. Dit laatste was op veel grootere schaal het geval door de opdracht, hem in 1851 gegeven, om eene algemeene inspectie over de kerken en het school wezen in Ned.-Indië te houden, waarvan hij zich van 1852 —1857 kweet en waarbij hij een groot gedeelte van den archipel bezocht. In dat laatste jaar verzocht en kreeg hij ontslag als predikant, keerde naar Nederland terug, waar hij achtereen volgens te Delft, Velp en Arnhem zich vestigde en den 29ste" Juli 1869 te Katwijk, waar hij zich tijdelijk ophield, overleed. Behalve vele geschriften van godsdienstigen en philantiophisehen inhoud, schreef Buddingh over Indische onderwerpen in tijdschriften en jaar boekjes, met name in het door hem gestichte „Indisch archief", waarvan slechts 4 deden ver schenen, en een groot werk in 3 deelen: Neder landsch Oost-Indië, reizen enz. Rott. 1857, de vracht van de inspectie-reis, door hem gedaan. Zie zijne biographie door I). Buddingh in de Levensberichten der Mij v. Letterkunde 1870, met opgave zijner geschriften. BUFFEL-ANTILOOP. Zie BANDOGO-TOE TOE. BUFFEL. Onder de tamme soorten van run deren, die in den Indisehen archipel zijn inge voerd, is de buffel de meest verspreide en alge meenste soort; hij verschilt zoowel van den wil den buffel van het vasteland van Indië, als van den tammen of huis-buffel der meer gematigde streken van Azië en van de tamme buffels, die in Italië, Griekenland en Egypte leven. Zeer merk waardig is de geschiedenis van tle verspreiding der buffels over de aarde. De buffel van den Indisehen archipel draagt op de meeste eilanden den naam van karbouw, karbau of karbo, op Madoera Karboei, op Bali Kabo, op Celebes Lambar (bij de Makassaren), terwijl deze dieren door de Dajaks worden ge noemd Hadangan, door tle Bandjereezen Krewan, door de Boegmeezen Todong. In de zoölogische stelsels wordt hij onderscheiden onder den naam van Bos bubalus sondaieus s. Bos bubatus var. BUBALUS MINDORENSIS. — BUIDELDIEREN. 292 cei) van de Aroe-eilanden; de langstaartachtige buidelrat (Antechinus longicaudatus) van de grootte eener jonge rat, met een spitsmuisachtigen kop en een echten, met zeer kort haar voorzienen rat tenstaart, welke echter veel langer is dan het lichaam, dat van boven donkergrijs en van onde ren witachtig van kleur is. Zij bewoont evenzeer de Aroe-eilanden. De buidel-hazen (Perameles) worden aldus ge noemd wegens eene zekere uitwendige overeen komst met de hazen door de lange achterpoo ten, welke de voorpooten aanmerkelijk in lengte overtreffen, en door de lange puntige ooren. Merkwaardig is de ongelijke ontwikkeling van hun 5-tal teenen; want de 2 buitenste teencn hunner voorpooten zijn buitengewoon klein en van een klein nageltje voorzien, terwijl aan de achterpooten de binnenste en de buitenste teen den vorm hebben van een kort stompje, de 4de teen zeer groot is en de 2''<= en 3«lo teen geheel zijn aaneengegroeid. Op de noordkust van N.- Guinea, op een der Papoe-eilanden, n.l. Wai geoe en op de Aroë-eilanden, leeft een buiddhaas (Perameles sive Echimipera Doreyanus), van on geveer anderhalven voet lengte met een zeer kort staartje, de bovendeden rosachtig bruin, de onder deden witachtig van kleur. Boven op het lichaam zijn de haren stekelachtig, lansvormig, afgeplat en gegroefd. Zij vervaardigt een bolvormig nest uit gras, waarin de jongen bij afwezigheid der moeder verscholen liggen. Tot eene andere groep van buideldieren be hooren de roofbuideldieren en daaronder de zoo genaamde buidelmarters (Dasyurus), die eenige uitwendige overeenkomst met marters en civet katten hebben. Hun lichaam en staart is zeer ruig, en eerstgenoemde is met groote lichtklcurige vlek ken voorzien; aan de voorpooten bevinden zich vijf en aan de achterpooten vier teenen. Zij be reiken de grootte van een gewone huiskat, voeden zich met zoogdieren, vogels en visschen, ook met kleine doode dieren, en brengen 4 tot 8 jongen tegelijk ter wereld. De witgevlektc buidelmarter (Dasyurus albopunctatus) leeft op Nieuw-Guinea op het Arfakgebergte. De staart is met zeer korte haren bedekt; het geheele dier is donkerbruin van kleur met talrijke kleine witte vlekken voor zien, met uitzondering van den staart. De overige soorten leven allen in Australië. Tot de groep der klimmende buideldieren behoqren de zooge naamde koeskoes (Phalangista s. Cuscns); deze zijn over een groot gedeelte van den Indi sehen archipel verspreid en waargenomen op Cele bes, Amboina, Timor, de Soela-eilanden oostelijk tot Nieuw-lerland, het eiland Boeroe, Nieuw- Guinea, de Aroe-eilanden, het eiland Salawati enz. De koeskoes hebben een langen grijpstaart, welke voor een grooter of kleiner gedeelte on behaard en bijzonder geschikt is tot klimmen, en welke zij met groote behendigheid rondom de takken weten te slingeren. Zij zijn echte nacht dieren van de grootte eener gewone kat, leven voortdurend op boomen en voeden zich met vruchten, bladeren en bloesems, doch schijnen ook liefhebsters te zijn van kleine vogeltjes en zoog dieren en vooral van vogelhersens. Traag van aard, langzaam en voorzichtig in hunne bewegin gen, brengen zij den dag al slapende door, ge heel en al in elkaar gerold, verschuilen zich bij voorkeur tusschen groen en takken, ten gevolge waarvan zij niet gemakkelijk in het oog vallen; buidel, welke zich aan den onderbuik der moeder bevindt; de jongen worden zeer korten tijd na de bevruchting geboren, bevinden zich dan in eenen nog hoogst onvolmaakten staat, en worden, vol gens de meening van nauwkeurige waarnemers, door de moeder dadelijk daarna met den bek op genomen en geplaatst in den buidel, en aan de zich binnen dien buidel bevindende tepels als het ware vastgehecht. Het jong blijft aan den tepel verbonden, omdat het dezen in de kleine ronde mondopening opneemt, terwijl daarna de punt van den tepel in de mondholte knopvormig opzwelt, waardoor het jong dien niet meer kan loslaten en op deze wijze daaraan blijft hangen. Deze buidel is voorzien van twee zoogenaamde buidelbeenderen, welke aan de schaambeenderen verbonden zijn en, hetgeen zeer opmerkenswaardig is, zich ook bij de mannetjes bevinden, hoewel deze geen buidel be zitten; de openingen der genitalia en der urinc organen bevinden zich in het beneden uiteinde van het darmkanaal, en de uitwendige genitalia der mannetjes zijn, indien men deze vergelijkt met de gewone wijze van plaatsing, juist in omge keerden stand. Opmerkelijk is het, dat volgens de onderzoekin gen van natuurkundige reizigers, geheel verschil lende soorten van buideldieren, die ook een ge heel verschillende levenswijze hebben, hetzij op den grond, hetzij op boomen levende, nesten maken, waarin de jongen van de geboorte af door hen grootgebracht worden. In den Indisehen archipel komen een groot aantal geslachten en soorten van buideldieren voor, zooals op Celebes, tle Moluk ken, Timor, Nieuw-Guinea, de Papoe-eilanden, de Aroe-eilanden, Nicuw-lerland, enz. en opmerkens waardig is het, dat in de laatste jaren aldaar ver scheidene geheel onbekende soorten zijn ontdekt en het vermoeden mag neergeschreven worden, dat op de onderzockingsreizen van dierkundigen in de minder of geheel onbekende streken van den archipel dit feit zich herhalen zal. De zoogenaamde buidelratten (Phascoga/e) zijn niet grooter dan onze gewone rat en niet kleiner dan onze huismuis; zij hebben aan eiken poot vijf tcenen, welke behalve aan den duim, waar aan de nagel geheel en al ontbreekt, met kromme en scherpe nagels voorzien zijn. Zij vertegenwoor digen als het ware de spitsmuizen onder de bui deldieren. Bij voorkeur houden zij zich op den grond op, doch sommigen klimmen zeer behendig. Hun voedsel bestaat uit insekten, kleine vogels en andere diertjes; ze worden ook als zeer ge vaarlijke vijanden voor de tamme vogels beschouwd. Onder de buidelrat-soorten bevinden zich en kele, waarvan de wijfjes geen eigenlijken buidel bezitten; bij dezen zijn dan acht in een kring geplaatste tepels, aanwezig. De snuit is puntig, de staart naakt, met uitzondering van dun ge plante lange haren op de bovenzijde en zeer korte haren op de onderzijde. Tot de soorten van den Indisehen archipel behooren de geheel zwarte buidelrat (PAascogalc me/as) van de Triton baai op de westkust van Nieuw-Guinea; zij leeft op den grond in de bosschen, zoekt hoofdzakelijk des nachts haar voedsel en wordt door de Pa poea's insinsie genaamd; de veelkleurige buidel rat (Phascogalc Thorbeckiana) wier kop, hals, pooten, stuit en staart roodbruin van kleur zijn, de bovendeden en de zijden van het lichaam bruingrijs afgebroken door zwarte overlangsche strepen; de bruinrossc buidelrat (Myoictis Walla BUIDELDIEREN. 293 soort is zeer algemeen verspreid in het grootste gedeelte van den Indisehen archipel en als bepaald aldaar waargenomen of gevangen, worden aange geven: Amboina, Banda, Banka, Batjan, Boeroe, Ceram, Goram, Guebéh, Halmaheira, Jobie, Misool, Morotaï, (>bi. Salawati, Socla-bcssie, Soek, Timor, Wonoembaai. F".ene andere soort is de gevlekte koeskoes (Phalangista maculata) die ook allerlei verschei denheden van kleur aanbiedt; zij is ook bedekt met wolachtig haar, doch kenmerkt zich vooral doordat haar schedel tusschen de oogen bol is, juist het tegenovergestelde der vorige vermelde soort. De mannetjes zijn witachtig met zeer groote zwarte vlekken; de wijfjes daarentegen geheel anders van kleur en als eene andere soort be schouwd, en beschreven onder den naam van Phalangista chrysorrhos: deze zijn grijs, op den stuit en den staart donkergeel, van onderen wit, en aan weerszijden van den romp door eene zwarte overlangsche streep afgebroken; daarenboven bren gen de verschillende eilanden, die door deze soort bewoond worden, verschillend gekleurde voorwer pen voort; zoo zijn bijv. de eenvoudig gekleurde wijfjes meer in 't bijzonder aan Amboina, Ceram en Boeroe eigen, terwijl zeer fraai gekleurde voor werpen, die geel of ros of helder roodbruin van kleur zijn, op de de Papoe-eilanden leven. Ook op Nieuw-Guinea en de Aroe-eilanden wordt deze soort aangetroffen. Zij is niet minder verspreid dan de vorige soort en komt evenals deze op allerlei grootere en kleinere eilanden voor; zoo heeft men haar waargenomen van af de Saleier eilanden tot aan de Echiquier-eilandcn en het Dufour-eiland en van Waigeoe tot in Noord- Australië, Kaap Vork enz. De inboorlingen van Nieuw-Guinea noemen deze dieren inggairun en inggeinoe, in Andai heeten zij medunga, in Jobie midungien, in Misool kahpa, in Amboina pontai en koesoe nela, op de Saleier-eilanden tjempaoe san, op de Aroe-eilanden wangal en op de Kei eilanden muder of medar. Op de Aroe-eilanden en op Nieuw-Guinea leeft nog een andere soort, beschreven onder den naam van Dactylopsila tri virgata, gekenschetst door een afwijkend ge vormden, platten staart; het dier is geheel en al wit van kleur met eenige zwarte vlekken en drie breede zwarte strepen langs de bovendeden en de zijden. Het eiland Salawati wordt weder door eene verschillende soort (Pscudochirus Bernstcinii) bewoond. De schedel is tusschen de oogen uit gehold, evenals bij de hiervoor vermelde soort, Phalangista orientalis; de 2 binnenteenen zijn zoodanig geplaatst, dat het dier dit tweetal tegen over de 3 andere teenen kan buigen; haar staart is voor het grootste gedeelte met korte, op de huid dicht aaneensluitende haren bedekt, het lichaam is van boven lichtbruin van kleur met een groote zwartbruine streep op den kop en aan elke zijde der ooren. Van het genoemde genus Pscudochirus zijn nog twee soorten ontdekt; de eene is op het gebergte Arfak in Nieuw-Guinea gevonden, beschreven onder den naam van Pscu dochirus Alber/isii, verwant aan Ps. Bernsttinii, doch krachtiger van bouw, met langer en meer wolachtig haar en een breede donkerkleurige streep over den rug; de andere, evenzeer het ge bergte Arfak bewonende, is van dezelfde grootte als Ps. Bernstcinii, doch donkerder van kleur en zonder die streep over den rug, en beschreven onder den naam van Pseudochirus Schlegclii. bij het nemen van voedsel houden zij het met de voorpooten vast, zitten rechtop evenals de eekhoorntjes en brengen het langzaam en zeker naar den mond; slechts om op den grond een of ander voedsel te gaan zoeken, verlaten zij haar zit- of slaapplaatsen en dalen uit de boo men voorzichtig neer, of klimmen in verschillende richtingen, om met behendigheid, niettegenstaande haar aangeboren traagheid, vrachten of kleine diertjes te grijpen. In gevangenschap kunnen zij zeer goed in 't leven gehouden worden met plant aardig voedsel, brood, melk, vrachten en een weinig vleesch. Op Celebes leven 2 soorten van beerachtige koeskoes (Phalangista ursina en Pk. eclebensis) met haar dikke vacht en buitengewoon ruige naat massa, van boven zwart, van onderen ros van kleur. Phal. ursina wordt op Celebes door de inboorlingen genaamd bubutu, en wordt aldaar in strikken gevangen en met smaak genuttigd. Deze soort komt vrij algemeen in de bosschen voor. Een andere soort, gekenschetst door hare ge vlekte wolachtige vacht en een tusschen de oogen uitgcholden schedel, waaraan haar naam ontleend is, Phalangista cavifrons (wordt ook nog genoemd orientalis). De jongen en de oude wijfjes zijn bruinachtig van kleur, oude mannetjes worden evenwel dikwijls geheel wit; bij de voor werpen van Ceram en Amboina komt dit wit worden geregeld voor, doch bij voorwerpen dezer soort, die andere eilanden bewonen, zijn zoowel de mannetjes als de wijfjes min of meer gevlekt met allerlei verschil in teekening. Volgens latere waarnemingen zouden die witte voorwerpen be paalde albino's zijn, die op alle localiteiten voor komen, alwaar deze soort van koeskoes leeft, het geen evenwel moeilijk aan te nemen is, aangezien albino's bij elke diersoort een uitzondering zijn en nooit talrijk voorkomen, behalve door kunst matige behandeling, in welke kunst onder anderen men in Japan zeer ver gevorderd is. Phal. cavi frons heet in Ceram en Amboina koesoe tigha; en de witte voorwerpen heeten in Amboina koe soe poeti. Deze soort komt op Amboina in buiten gewone menigte voor en is eene lekkernij voor tic inboorlingen. In Mei en Juni zijn deze dieren zóó vet, dat het gebeurt, mocht er een uit de boomen op den grond vallen na een doodelijk schot, dat de huid scheurt; evenwel moet men hierbij in aanmerking nemen, dat deze huid zeer dun is. Gedurende dié aanzienlijke vetvorming voeden de koeskoes zich hoofdzakelijk met de rijpe vruchten van de P'urio zibithinus. De Ambonezen voeden zich in dien tijd bijna geheel met die vruchten en het vleesch der vette koeskoes. Europeanen gebruiken het nooit. De inboorlingen vangen deze dieren met groote behendigheid, waartoe zij de boomen beklimmen tot aan de plek, waar het dier geheel ineengerold met den langen staart rondom het lijf gewonden, op een tak zit, grijpen het plotseling en houden het vast, totdat zij zich weder op den grond bevinden. In den boom rustig slapende, doen zij geheel en al denken aan een kat. Niettegenstaande hare zeer langzame bewegingen, zijn zij moeilijk dood te schieten, ten gevolge harer taaiheid en dikke vacht; dit vreemde feit is evenwel zoo waar, dat het meer malen voorgekomen is, dat een schot in haar huid doorgedrongen was, en zelfs de wervelkolom en de hersenen ernstig verwond waren, terwijl het dier nog uren lang daarna in het leven bleef. Deze BUIDELDIEREN. 294 Zeer merkwaardige dieren zijn de vliegende koeskoes (Pc/aurus), die Nieuw-Guinea, de Papoe en de Aroe-eilanden en het eiland Halmaheira bewonen. Haar naam is ontleend aan den eigen aardigen vorm harer huid, welke verlengd is tusschen de zijden van het lichaam en tusschen de voor- en achterpooten en een soort van vlieg schcrm vormt, waarmede zij, evenals de vliegende maki's (zie bl. 3) en de vliegende eekhoorns schuins van boven naar beneden van den eenen tot den anderen boom op vrij groote afstanden kunnen vooruitkomen, in andere woorden verba zend groote luchtsprongen kunnen maken en ge durende het springen van richting veranderen. Door verschillende vroegere en latere waarnemin gen is de juistheid van dit feit bevestigd. Het genoemde vliegscherm heeft het aanzien van een sterk en behaard vlies; de staart dezer dieren is over de geheele lengte voorzien van haren en volstrekt niet ingericht om daarmede te klimmen of te grijpen. De soort van den Indi sehen archipel (Petaurus aric/) is in de groote bosschen van Nieuw-Guinea, Halmaheira en Batjan waargenomen. Het diertje is zeer klein met groote, uitpuilende, glinsterende oogen en breede, puntig toeloopende ooren, waardoor het een eigenaardige physionomie heeft; de huid is zeer zacht en flu weelachtig, en de kleur van het lichaam van boven bruinachtig, van onderen rosachtig; het vliegscherm is witgerand. Door Bernstein is op Halmaheira een vader, moeder en jong aange troffen, die in een hollen kokosnoot verblijf hiel den; hoogstwaarschijnlijk was de noot afgevallen, door de ouders uitgehold en het jong daarin geboren. In gevangenschap hebben zij herhaal delijk voortgeteeld, onder anderen in de dier gaarde te Keulen; zij brachten gewoonlijk twee jongen ter wereld, die door de moeder zorgvuldig verpleegd, doch ten spoedigste van de andere koeskoes dezer soort werden verwijderd om niet gedood te worden. De ouden werden gevoed met melk en brood en een weinig vleesch. In den natuurstaat voeden zij zich hoofdzakelijk met blad knoppen, zoete vruchten, insekten en kleine vo geltjes. In Australië en Tasmanië leven een aantal soorten verwant aan de hierbovenvermelde groepen van buideldieren, sommige niet grooter dan de gewone huismuis. De eigenlijke Kengoero's (Macropus en Ha/ma lurus) in het dagelijkschc leven gewoonlijk doch zeer onjuist met den naam van springhazen bestem peld, bieden onder de buideldieren eigenaardige afwijkingen aan. De voorpooten zijn buitengewoon kort, de achterpooten, welke geheel ingericht zijn tot het maken van verbazende sprongen, daarentegen ongemeen lang; aan de achterpooten zijn slechts vier teenen aanwezig, aangezien de duim ontbreekt; zeer opmerkelijk is de vorm van den isten en 2<hm teen, welke buitengewoon verlengd en te zamengegroeid zijn tot één enkelen teen en toch twee nagels bezitten; de 3«i e en 4de nagel zijn daarentegen zeer ontwikkeld en met groote hoef vormige nagels gewapend, en vooral de 3de teen is verbazend dik en krachtig. Aan de voorpooten zijn vijf gelijkvormige teenen met stevige kromme nagels aanwezig. Haar snuit is dik en langwerpig, de ooren hebben den vorm van bladen, de staart is buitengewoon lang. De kengoeroe's zijn plan tenetende dieren, die het voedsel, voornamelijk bladeren en gras, herkauwen evenals de overige heikauwende zoogdieren en ook, gelijk deze, een zoogenaamde samengestelde maag bezitten. Met uitzondering van de in den Indischen archipel voorkomende booinkengoeroe's, leven zij steeds op den grond. Gewoonlijk zijn de wijfjes kleiner dan de mannetjes, zwakker van bouw en lichter van kleur, en de voorpooten der wijfjes zijn gewoon lijk een vierde kleiner dan die der mannetjes, evenwel biedt dit verschil dikwijls individueele afwijkingen aan. Bij het springen gebruiken zij den staart als een balanceerstok; met het lichaam in horizontale richting uitgestrekt, de voorpoo ten ingetrokken en de staart achterwaarts uit gestoken; bij het zitten op de achterpooten in geheele rust, hetgeen hare gewone houding is, gebruiken zij den staart als een steun voor het lichaam; bij uitzondering loopen zij op vier pooten, doch dit gaat haar moeilijk en slechts lang zaam af. Haar kracht in de achterpooten is ont zettend, zij kunnen dan ook verbazend verre sprongen maken en zich geweldig verdedigen door middel van achteruit trappen; hare zeer sterke nagels daarbij gevoegd is het natuurlijk, dat zij gevaarlijke wonden kunnen toebrengen. Het eenige middel om deze dieren vast te houden, is ze te grijpen bij de basis van den staart, hoog van den grond te tillen en dan zoo ver mogelijk van zich af te houden; wordt dit verzuimd, dan trapt de kengocroe gemakkelijk door de kleederen heen den buik open. In gevangen staat worden zij dikwijls zeer tam; van nature bezitten zij een zachten doch schuwen aard; en heeft angst of vrees ze eenmaal aangegrepen, dan springen zij zicli dood tegen hekken of andere voorwerpen. Door jagers (die intusschen sedert de laatste jaren druk bezig zijn met de kengoeroe's, evenals zoovele andere diersoorten, uit te roeien) en door natuur kundigen en andere reizigers is waargenomen, dat de wijfjes, hoe ernstig ook gekwetst, in geval zij een jong in den buidel hebben, dit meesleepen, totdat zij geheel uitgeput het niet meer kunnen dragen; dan zetten zij zich neder, halen het jong met haar voorpooten uit den zak en trachten dan nog te ontsnappen; houdt de vervolging om de eene of andere reden op, dan keeren zij in de grootste overhaasting en al hare overgebleven krachten verzamelende naar het jong terug; zijn zij echter doodelijk getroffen, dan denken zij altijd het laatst aan haar jong, en voordat zij sterven, nemen zij het nog uit den buidel en leggen het op een zooveel mogelijk veilige plaats neder. De wijfjes hebben een volkomen ontwikkelden, met de opening naar voren gekeerden buidel, waarin zich vier tepels bevinden; zij brengen tel kens slechts één jong ter wereld en het is merk waardig te zien, hoe het jong, als het zoover ont wikkeld is, dat het zich goed kan bewegen, uit den buidel kruipt of door de moeder met de voorpooten er uit gelicht wordt; het jong verblijft evenwel zeer lang in den zak, in de eerste maan den van zijn bestaan komt het er zelfs nooit uit. Daarna ziet men de moeder rondspringen of zitten, terwijl het jong met zijn kleinen puntigen snuit boven den rand van den buidel uitkijkt. Is het zóó groot geworden, dat het dikwijls, vooral op den dag, zich buiten den buidel bevindt, dan wipt het jong bij het minste gevaar of bij het zien van een hem onbekend voorwerp dadelijk weer in den zak om zich te verbergen, en dan hangen kop en achterpooten buiten den buidel. De Inlanders eten de kengoeroes gaarne; het vleesch is bijzonder aangenaam van smaak. BUIDELDIEREN. 295 goeroe, die op de noordoostkust van Nieuw- Guinea bij de inboorlingen aldaar genaamd is podin of, volgens Quoy et Gaimaird, kopenn, behoort. Het grootste getal der talrijke land-kengoeroe soorten bewoont Tasmanië (ook genaamd Van Diemcnsland) en Australië. De boom-kengoeroe's (Dtndrolagus) zijn ware dagdiercn, die slechts Nieuw-Guinea bewonen, met uitzondering van eene soort van Noordelijk Queensland, Dtndrolagus Lumholtzi genoemd. Deze zonderlinge dieren onderscheiden zich van alle overige soorten van kengoeroe's door hare levenswijze, aangezien zij zich steeds op boomen ophouden en met groote behendigheid daarin klauteren. Zij zijn van middelbare grootte, onge veer als een haas en, bestemd om op boomen te leven, zijn hare voorpooten veel grooter en krach tiger en hare achterpooten korter dan van de overige kengoeroe's; de voorvoeten zijn van onde ren tot aan het gewricht toe onbehaard en deze naakte huid is, evenals het geheele naakte onder vlak der achtervoeten, in schubachtigc velden ver deeld; de voetwortel is korter; de nagels zijn sterker gekromd dan gewoonlijk, van onderen uit gehold en aan de punt afgerond, die der voor pooten veel grooter; de staart langer en krachti ger, overal gelijkmatig behaard en dus veel meer geschikt om bij het klauteren het dier in even wicht te houden dan bij het zitten en springen te ondersteunen; bij het klauteren klampen zij zich evenals de eekhoorns met hare sterke kromme nagels in de schors der boomen vast en bren gen telkens twee pooten, nam. één voor- en één achterpoot gelijktijdig vooruit; bij het afdalen evenwel laten zij zich als de katten schuins ach terwaarts naar beneden glijden, terwijl de staart steeds vrij naar onderen hangt en bij het loo pen over dunne takken tot balanceerstok dient. Hare buidels bieden geen verschil in vorm aan met die der land-kengoeroe's. Zij hebben tame lijk lang stug haar, een korten, dikken, stompen snuit en korte ooren. Bij de eene soort, Dtndrola gus ursinus) is het haar op de bovendeden, aan de zijden van het lichaam, op den staart en de pooten, lang, recht en stug, doch op den kop en aan de onderdeden veel korter en meer wolachtig; boven op den rug en achter de schouders vormen de haren een soort van kring, vanwaar het naar alle zijden als uit een middel punt, straalvormig uitloopt. De hoofdkleur dezer soort is bruinachtig, in het purperroode trekkende of glanzend zwart, terwijl de kop, onderdeden van den romp en binnenzijde der pooten vaal licht bruin zijn, in het roestkleurige overgaande; de haren der ooren en van den staart zijn roodbruin. Deze soort wordt in het district Lobo door tle Papoea's genoemd wangocric en is niet zeldzaam in de groote, meer landwaarts gelegen berg bosschen, alwaar zij zich het liefst in de toppen van hooge boomen ophoudt; hare bewegingen zijn langzaam zoowel in de boomen als op den grond, hoewel zij daar bij uitzondering komt en dan op hare vier pooten rondhuppelt. Zij neemt het voedsel tot zich even als de eekhoorns, dat in plantaardig voedsel en in vruchten bestaat. De enkele in gevangenschap gehouden voorwer pen waren zeer mak en werden gaarne gelief koosd. Het vleesch der boomkengoeroe is goed van smaak. Zij maakt een soort van nest in de boomen; de Papoea's vangen haar soms door mid- Op de Aroc-eilanden en op het eiland Groot- Kcy leeft een grijsachtig bruingekleurde soort met een witte streep ter zijde van den kop, en een groote witte vlek op de dijen. Zij bereikt de grootte van een gewonen haas. Deze diersoort werd reeds in 1712 door een Nederlander, C. De Bruyn, ont dekt, afgebeeld en beschreven onder den naam van l-'ilander in zijn werk: „Reizen over Mosko viü door Perzie' en Indiü in 1714, te Amsterdam verschenen". Zij was de eerst ontdekte kengoeroe soort. l)c Bruyn zag voorwerpen er van in vrij heid tusschen konijnen rondloopen in den tuin van den Gouverneur-Generaal te Weltevreden bij Batavia. Dezelfde soort werd door Valentijn in 1726 in zijn werk „Omstandig verhaal in Amboina enz." onder denzelfden naam beschreven naar voorwerpen, afkomstig van de Aroe-eilanden. Va lentijn zegt, dat door de bewoners der Aroe-eilan den, dit dier aijir wordt genoemd, en van daar soms levend naar Amboina gebracht en door de Ambomeezen koesoe-aroe genoemd wordt, tenge volge van eenige overeenkomst met den koes koes, wegens het bezitten van een buidel, en bij de Maleiers onder den naam van pelandok-aroe bekend is. Een harer inlandsche namen is ook Felandoc en in de wetenschap wordt zij au ge noemd Macropus Brunii. Lang daarna weid aan de westkust van Nieuw-Guinea een andere even zeer op den grond levende ken goeroe-soort, door den Nederlandschen reiziger Dr. Salomon Muller, in 1829 ontdekt, door hem vcrkeerdelijk Dorcopst s Brunii genoemd en met de voorgaande verward, en aangezien van 1712 tot 1865 de eigenlijke pelandoe niet meer werd waargenomen, meende men en bleef men steeds gelooven, dat de in 1712 ontdekte kengoeroe teruggevonden was in de op Nieuw-Guinea levende soort, totdat einde lijk de wetenschappelijke reiziger, evenzeer in dienst der Nederlandsche regeering, C. B. H. Baron von Rosenberg, op zijn reis in 1865, de oude soort van 1712 weder ontdekte en een serie voorwerpen verzamelde, waarmede dan ook deze gedurende meer dan anderhalve eeuw bestaan hebbende verwarring een einde nam. In den laat sten tijd zou een soort, aan deze verwant, op Nieuw-Guinea ontdekt zijn: zij werd beschre ven onder den naam van Macropus papuensis. De hierboven genoemde door Sal. Muller ontdekte en door hem en H. Schlegel met het dier van 1712 verwarde soort, wordt door de Papoea's in het district Lobo aan de westkust van Nieuw- Guinea fanei genoemd, bewoont niet slechts dit eiland, maar ook het eiland Salawati en wordt nu door de zoölogen genoemd Dorcopsis Müllert, is boven op het lichaam purperbruin van kleur, op de onderdeden en ter zijde van den buik wit: zij is grooter dan een haas; haar staart is op het laatste vierde gedeelte onbehaard, roetzwart gekleurd met vlceschklcurigen punt; haar voedsel bestaat uit bananen, wilde vijgen en andere vruchten, uit kruid achtige planten en soms ook uit gras en boom bladeren. Aan de zuidoostkust van Nieuw-Guinea komt een tweede soort van dit geslacht voor, ge naamd Dorcopsis donker aschkleurig bruin met een zilverkleurigen glans, en de basis der haren zuiver wit, evenals de kin, keel en borst, welke daarenboven voorzien zijn van twee aschklcurige strepen; boven op den kop bevindt zich een zilver witte vlek; de ponten zwartachtig, doch de voor pooten van binnen wit. Het is nog twijfelachtig tot welke soort de door Lesson vermelde ken- BUIDELDIEREN. 296 vogelbekdier i'/j —2 cm. grootte. Het wordt ge legd, als het zoover tot ontwikkeling is geko men als een hoenderkuiken dat 38 uren oud is. De eieren worden vervolgens uitgebroed in een soort van zak aan het onderlijf van het moeder dier; die zak wordt gevormd door eene huidplooi, die met het inwendige organisme van het wijfje niet in verband staat. Die huidplooi is bij het stekcl-vogelbekdier slechts ruim I dm. lang en zou alleen gedurende den tijd der voorttccling zichtbaar zijn. Ten gevolge van de zeer kleine ruimte, welke die huidplooi aanbiedt, kan deze slechts den kop en de voorste ledematen van hel ééne jong, dat dit dier voortbrengt, bevatten, doch wordt het jonge dier overigens nog door het haar aan den buik der moeder beschut. Met volko men zekerheid is evenwel nog niet waargenomen wat er nu verder geschiedt; want indien het ei ge heel in dien zak uitgebroed wordt, hoe kan het in dat geval daarin voortdurend blijven zonder er uit te vallen; of wordt het ei door de moeder uit gebroed in het nest evenals bij een vogel? en is het jong eenmaal uit het ei gekropen, blijft dit jong dan nog in dien kleinen zak. waarin even wel slechts plaats is voor den kop en de voorste ledematen, of blijft het nog een zekeren tijd in het nest, totdat het de moeder kan volgen" Bij het cend-vogelbekdier is de verklaring nog moei lijker, omdat dit twee eieren legt. Zoowel de stekel- als de eend-vogelbckdieren bezitten goed ontwikkelde melkklicren, doch aangezien bij haar de tepels ontbreken, wordt door de eend-vogel bekdieren volgens sommige waarnemers, de melk door de moeder in den bek der jongen of op het water gespoten en dan door de jongen opgeslorpt; volgens anderen stootcn de jongen met hun bek aan de borst der moeder en slorpen dan de melk van het water op, terwijl de jongen trouw hunne moeder achterna zwemmen. Bij de stekel-vogel bekdieren, die steeds op het land leven, zou de moeder het uitvloeien der melk uit de zogklieren bevorderen door het drukken der jongen met de voorpootjes op die klier. De stekel-vogelbekdieren hebben een dunnen rol- en kokervormigen bek, eindigende in een stompe punt, waarin zich een nauwe mondopening bevindt met een lange, dunne, wormvormigc, bruinkleurige tong; die tong is voor zien van een kleverige stof, waaraan de mieren blijven vastgehecht, die het dier uit de nesten graaft. Het lichaam der stekel-vogelbekdieren is geheel bezet met stekels, welke op de bovendeden van het lichaam en het staartje, tusschen het dicht geplante vilt, waarmede de huid bedekt is, uitko men. Hun voedsel bestaat behalve uit mieren, uit andere insekten. In den Indisehen archipel komen twee ver schillende vormen van stekel-vogelbekdieren voor; van de eigenlijke stekel-vogelbekdieren leeft er eene soort (Echidna Lawesi) op het zuid-ooste lijk gedeelte van Nieuw-Guinea, die het meest verwant is aan tle Australische soort van Midden en Noord-Queensland (Echidna acanthiori). De andere vorm heeft men onderscheiden onder den naam van Procchidna en nog onder andere namen beschreven, zooals Tachyglossus, Acanthoglossus, Bruynia, en wordt ook op Nieuw-Guinea aange troffen; en in den laatsten tijd heeft men ver scheidene soorten of rassen ontdekt, zooals Proé chidna Pruyuii, Pro. villosissima en Pro. leuco ctphala van het Arfak-gebergle; Procchidna Novae guincac van het Finisterre-gebergte; Procchidna del van strikken aan tle opening eener holte van den boom geplaatst, waarin zij haar leger heeft gemaakt. F.ene 2de soort van boomkengoeroe, de wakera der Papoea's in het district Lobo (Dtndrolagus inustus), komt in vele opzichten overeen met de andere soort, doch is iets grooter en verschillend van kleur, want tle haren zijn slechts van den wortel tot op het midden zwart achtig en aan de punten vuil geelachtig wit; deze lichte kleur is op de pooten en de onderzijde van het lichaam de hoofdtint en gaat op den kop in hei bruinachtige over. Hare levenswijze is in alle opzichten gelijk aan die der wangocrie. Bij eene 3<to soort van Zuidoostelijk Nieuw-Guinea, Dtn drolagus Doiiauus, zijn de rugharen geheel naar voren gericht. Tot de buideldieren wordt nog een groep van dieren gebracht, allerbelangrijkst door hare af wijkende vormen, zoowel uitwendig als inwendig, door hare levenswijze, hare wijze van voort planting enz.; zij worden vogclbekdieren of eicr leggende zoogdieren genoemd. Uit een zoö-geo graphisch oogpunt is het zeer belangrijk, dat er op Nieuw-Guinea ook soorten van deze groep van buideldieren voorkomen; immers zijn zij de eerste vogclbekdieren, die buiten de grenzen van het Australische vasteland ontdekt werden. F.rzijn twee zeer verschillende vormen bekend, de eend of watcr-vogelbekdieren (Ornilhorhyiichtis) en de land- of stekel- of egel-vogelbekdieren (Echidnd). Zij zijn vooral gekenschetst door haar geheel af wijkende wijze van voortplanting, nl. door eieren; vervolgens door een volkomen gemis aah tanden en een geheel en al onbehaarden bek, die eenige overeenkomst heeft met een vogelbek. Hare korte pooten zijn voorzien van 5 teenen met krachtige nagels, waarmede zij hare holen graven, want allen leven in door haar zelven gemaakte holen; de vogelbekdieren hebben daarenboven tusschen de teenen nog zwemvliezen, welke ze tot uitstekend goede zwemmers maken, doch natuurlijk bij de ste kel-vogclbckdicrcn, als echte landdieren, geheel ont breken. Aan de achterpooten hebben de mannetjes een doorboorde spoor; in die spoor stort zich een vocht uil, dat door een op de dij liggende klier afgescheiden wordt; zij gebruiken evenwel die spoor nooit als een wapen ter verdediging; bij de wijfjes is slechts een kuiltje op die plaats aan wezig; de staart is zeer kort, de oogen zijn klein; geheel en al ontbreken uitwendige ooren, tepels en een eigenlijke buidel, in de plaats waarvan slechts een soort van zak of huidplooi aanwezig is. De inwendige genitalia der wijfjes naderen veel meer het type der vogels en kruipende die ren dan dat der zoogdieren; alleen de eierstok komt tot ontwikkeling en zij hebben slechts één opening naar builen voor drekstoffen, voor de urine en de eieren; de hersenen komen overeen met die der vogels en terwijl de lichaamstempe ratuur bij de zoogdieren gewoonlijk 36 0 a 40 0 be draagt, heeft men bij Echidna slechts 26,5° a 34° en bij O,• nithorhynchus 24,8° waargenomen. Evenals bij vogels en hagedisachtige dieren heeft het geraamte een dubbel sleutelbeen. Het cend vogelbekdier legt twee eieren, het stekel-vogclbck dier een ei. Deze eieren bestaan uit een zeer groo ten dooier, omgeven door eene witte stevige en buigzame schaal. Het ei zou 3 cm. breed en 2 cm. lang zijn: een andere meting van een ei van het eendvogelbekdier gaf een lengte van 3,7 cm. en een breedte van 2cm.; van een ei van een stckel BUIDELDIEREN. 297 wikkeling vooruitgegaan, vooral ook door de over brenging van verschillende Gouvernemenls-bureaux van het warme en minder gezonde Batavia naar het koele, gezonde en daarom meer tot werken geschikte Buitenzorg; met name de Algemeene Secretarie, die in 1885 naar Buitenzorg werd over gebracht, het hoofdbureau van het Mijnwezen, en tle directie der Staatsspoorwegen. Te midden van een prachtig park, dat met den wereldberoemden botanischen tuin een geheel uitmaakt, ligt het paleis van den Gouv.-Gen., dat, hoewel slechts één verdieping hebbende, door zijn breed front en sierlijke lijnen een goeden indruk maakt. Het is gesticht op de plaats van het kasteel, door Van Imhoff gebouwd, in 1809 door Daendels vergroot en in 1819 door Van der Capellen herbouwd. Dit oude palcis, dat twee verdiepingen had, werd den uden October 1834 door eene aardbeving vernield. Verder vindt men er een gesticht ter verple ging van krankzinnigen, zoo Europeanen als in landers, dat op zeer ruimen schaal naar de nieu were eischen der wetenschap is ingericht, en de uitgestrekte ateliers van de Westerlijnen der Staats spoorwegen. Fr is een uitgestrekte Chineesche kamp, bezuiden den botanischen tuin aan den grooten postweg naar de Preanger gelegen, waarin veel vertier heerscht; terwijl tijdens de tweemaal 'sjaars gehouden races op de prachtige renbaan even buiten de hoofdplaats, die plaats door de drukte van prachtige europeesche equipages en toiletten, en Chineezen en inlanders in kleurige kleeding en met veelvervige zonneschermen een zeer woeligen, en vooral bij helderen zonneschijn, schitterenden aanblik aanbiedt. Buitenzorg, waarvan de inlandsche benaming Bo go r is, zou eenigen tijd de zetel geweest zijn van de vorsten van het rijk van Padjadjaran. In de buurt dezer plaats ligt Batoe Toelis, door zijne oudheden bekend. Het heeft zijn latere ontwikkeling te danken aan de omstandigheid, dat in Augustus 1745 aan Van Imhoff een gedeelte van Kampong Baroe werd afgestaan,—door hem Buitenzorg genaamd — onder voorwaarde dat deze gift geschiedde aan hem Gou verneur-Generaal en zijne opvolgers, onder verplich ting het landgoed niet te vervreemden. Die bepa 1 ing werd echter door het Opperbestuur ingetrokken. Toen het later bleek dat de erfgenamen van Van Imhoff niet in staat waren het landgoed te behee ren werd het in vollen eigendom aan den Gouver- Generaal Mossel afgestaan, terwijl het van toen af geregeld van den eenen landvoogd op den anderen overging tot Daendels toe, welk gebruik zelfs bij het optreden van Alting als Gouv.-Gen. in 1780 tot wet was verheven, en waardoor Bui tenzorg de residentie der Gouvs.-Gen. is geworden, wat het tot nu toe is gebleven. Daendels liet zich eerst het landgoed Buitenzorg door de hooge Regeering in vollen eigendom afstaan, en ver kocht daarna dat landgoed, (dat bijna de geheele tegenwoordige assistent-residentie van dien naam met uitzondering van het landgoed Dépok om vatte, en waaraan hij het aan Bantam ontnomen district Djasinga, dat hij aan zich zelf als beloo ning voor de annexatie van Bantam had ten ge schenke gegeven, toevoegde), bij gedeelten aan particulieren; terwijl het paleis met omgeving en met de meubelen door het Gouvernement werd teruggekocht en aan den Gouv.-Gen. ter bewo ning werd afgestaan. BURG. (CORNELIS LEENDERT V. D.) Geb, nigro-oculiata van het Charles-Louis-gebergte, die veel grooter en krachtiger is dan de overige soor ten, kortere voeten heeft en wier lichaam bedekt is met lange dun geplante haren en talrijke lange en dikke hoornzwarte stekels, terwijl de pooten bijna geheel onbehaard zijn en de staart lang en krachtig is. Daarentegen zijn Procchidna Bruynii en verwante soorten bedekt met dicht staande wolachtig bruine haren en een klein aantal wijd van elkaar geplaatste dunne korte stekels van een ziüvcrwitte kleur, terwijl de staart slechts kort is. Nog een andere afwijkende soort, genaamd Acrobates pulchcllus, is waargenomen op een der kleine eilanden van het noorden van Nieuw- Guinea; deze is verwant aan Acrobates pygmacus van N. Z. Wales. De bovengenoemde soort, Proc chidna Bruynii, is ongeveer 1 voet lang, geheel bruin van kleur, en werd waargenomen en ge vangen in de bergen van Karonis in het noorde lijk gedeelte van Nieuw-Guinea. Het dier wordt aldaar door de inboorlingen nokdiak genoemd, door hen met honden gejaagd, zijne holen uitge graven en met smaak gegeten. BUIDELHAZEN, -MARTERS, -RATTEN. Zie IH'IDELDIEREN. BUITENBEZITTINGEN. Naam, die in het spraakgebruik gegeven wordt aan alle eilanden van den Indisehen Archipel, niet behoorende tot Java en Madoera. BUITENZORG. Zuidelijke afdeeling van de residentie Batavia, vroeger, tot 1866 een op zich zelf staande assistent-residentie. De afdeeling die een oppervlak heeft van 374.903.26 hectaren of ruim 68 □ geogr. mijlen, is verdeeld in 6 districten, met name: Buitenzorg, Tjibinong, Paroeng, I.euwi liang, Jasinga en Tjibaroesa. Deze afdeeling wordt in het zuiden, waar zij aan tle residentie Prean ger Regentschappen grenst, van deze gescheiden door een bergketen, waarin zich, beginnende van het w. de volgende toppen verheffen: de Hali moen, de Salak, de Gedé, de I'angérango en de Mégamcndoeng. De geheele afdeeling bestaat dan ook uit de n.lijke hellingen van dat gebergte en de daartusschen gelegen valleien, waardoor van het w. te beginnen de volgende, allen in de af deeling ontspringende rivieren in n.lijke richting stroomen, nl. de Tjidoerian, gedeeltelijk de grens van de afdeeling met Bantam vormende, de Tji" mentjiri, de Tjidani, die langs de hoofdplaats Bui tenzorg stroomt, de Angké, de grootendeels geka naliseerde Tjiliwong, de rivier van Bekasi en de Tji Béët, zijrivier van de Tjitaroem. De afdeeling bestaat, behalve uit het Gouverne mentsdomein Bloeboer, geheel uit particuliere lan derijen, waarop hoofdzakelijk koffie, kma, thee, suikerriet en padie, maar ook notenmuskaat, kruid nagelen en peper worden geteeld, terwijl enkelen ook kalk en vogelnestjes opleveren. De meeste dier landen zijn in handen van Fhiropeanen, en kele in die van Chineezen. De gezamenlijke ver pondingswaarde dier landerijen bedroeg uit. 1894 / 16.691.150. —. BUITENZORG. Hoofdplaats van de afdeeling van dien naam, en zetel van den Gouv.-Gen., die hier zijn gewone verblijfplaats heeft en gewoon lijk slechts eenmaal 's maands voor enkele dagen naar Batavia gaat. Sedert 1873 door een spoor weg met Batavia verbonden, is het 265 meter boven de oppervlakte der zee gelegen, om zijn uitmuntend klimaat en prachtige omgeving be roemde Buitenzorg in de latere jaren snel in ont BUIDELDIEREN. — BURG. (CORNELIS LEENDERT V. D.) 298 rusten in de archieven der gouverneurs en resi denten. Art. 4 en 5 van het in 1848 ingevoerde Burg. Wetboek schreef de invoering voor van een burgerlijken stand voor Europeanen en met hen gelijkgestelde personen. Het reglement op het houden van registers van den burgerlijken stand 1849 S. 45, (vgl. St. 1851, 64; 1852, 6; 1854, 40; 1855, 27; 1856, 43; 1864, 28; 1867, 3, 24; 1869, 13; 1870, 110; 1873, 45 en Bijbl. no» 214, 960, 1231, 1232, 1460, 2242, 2486, 2692, 2912, 3216, 4603) dat het reglement van 1828 ver ving, is dan ook alleen toepasselijk op de Euro peesche en daarmede gelijkgestelde bevolking, zoodat het niet ipso jure op inlandsche Chris tenen toepasselijk is. Met het houden der registers zijn belast ambtenaren van den burg. stand, ver deeld in gewone a. v. tl. b. s., die voortdurend tot de waarneming van het ambt verplicht zijn, en buitengewone, bestemd om de eersten te ver vangen bij opkomende verhindering. Met de be trekking van a. v. tl. b. s. zijn hoofdzakelijk belast de gew. secretarissen, en buiten de hoofdplaatsen de ass.-res. en andere ambtenaren, die met het dagdijksch burgerlijk gezag in eene afdeeling of onderafdeeling belast zijn. Op sommige plaatsen zijn bepaalde beambten daarvoor door den Gouv.- Gen. aangewezen, of kunnen zij bij noodzakelijk heid, onder nadere goedkeuring van den Gouv.- Gen., door de hoogste gewestelijke gezaghebbers worden aangewezen. Over hunne werkzaamheden zie het bovengenoemde reglement van 1849; voor misdrijven en misslagen als zoodanig door hen begaan art. 132 —135, 256 Wetb. Strf. voor Eur., art. 257 ml. Strfwtb. art. 28, 29 Regl. 1849, art. 82, 99 B. W. en 867 vlg. Rgl. Burg. rechtsv. Van de acten van huwelijksaangiften en afkondi gingen worden door hen enkelvoudige registers gehouden; van die van geboorten, huwelijken en sterfgevallen registers in duplo, waarvan het dub bel na verloop van elk jaar naar de griffie van den Raad van justitie wordt overgebracht, waar zij door den ambtenaar van het openbaar min. moeten worden onderzocht. De registers zijn open baar; de griffiers en ambt. v. tl. b. s. zijn verplicht daarvan op verzoek uittreksels te geven, welke, behoorlijk opgemaakt en gelegaliseerd, in en bui ten rechten geloofwaardig zijn tot op het oogen blik, dat de valschheid daarvan in rechten zal zijn beweerd. Voor de inlanders en met hen gelijkgesteldcn bestaat de burgerlijke stand niet als algemeene regeling; de wenschelijkheid der invoering van die instelling voor de inlanders op Java en Ma doera wordt betoogd in Ind. Gids 1892. 11. bl. 11 71. Wanneer echter een inlander of inland sche met eene Europeesche of Europeaan een huwelijk aangaat, moeten hij of zij zich aan tle bur gerlijke wetgeving voor Europeanen, en ook aan de bepalingen van het regiem, op den burg. stand onderwerpen. Voorts werden bij publ. van 1 Dec. 1851 (St. 70) eenige bepalingen gemaakt op het voltrekken van huwelijken van inlandsche Chris tenen in de Moluksche eilanden (thans de ge westen Amboina, Menado en Ternate), terwijl S. 1861. 34 een regl. vaststelde voor de ml. Chris tenen aldaar op het aangaan van huwelijken, zoo onderling als met Europeanen en hun afstammelin gen, dat bij S. 1874, 63 toepasselijk is verklaard op de ml. Christenen in de res. Timor en ondeih. Daarbij wordt, wat huwelijken aangaat, de func tie van ambt. v. d. b. s. opgedragen aan den te Gorinchem den 25'tcn Febr. 1840, werd hij 1 Juli 1860 benoemd tot Off. van gezondheid 3c kl., promoveerde 17 Dec. 1860 te Hcidelberg tot Med., chir. et art. obstctr. doctor en 28 Jan. 1861 te Utrecht tot Med. doctor. Den i«teii Juli 1861 te Batavia aangekomen, werd hij Febr. 1862 benoemd tot leeraar aan de school ter opleiding van ml. geneeskundigen, welke betrekking hij tot Dec. 1868, sedert 23 Jan. 1865 als Off. v. gez. 2e kl., vervulde. Den 23 st en Dec. 1868 eervol op ver zoek uit den milit. dienst ontslagen, vestigde hij zich als particulier geneesheer te Batavia, vertrok 16 April 1886 naar Europa en is thans genees heer-directeur der geneesk. Bad-inrichting te Laag Soercn. V. d. Burg bekleedde in Indië verschei dene wetenschappelijke betrekkingen, zooals die van secretaris der Vereeniging tot bevordering der geneesk. wetensch. in N.-L, van dirig. lid, later voorzitter der Kon. Nat. Vereen., en cor respondent der Kon. Acad. v. Wet. Hij schreef: Overzicht v. tl. gesch. en de werkzaamh. der Vereen, t. bev. der geneesk. wetensch. in N.-I. enz. Batavia 1877: Proeve van een overzicht der in N.-I. uitgeg. geneesk. boeken en der verhand. over geneesk. onderw. Bat. 1877; Indische spruw. Bat. 1880 (Vert. in het Duitsch, Fransch en En gelsch); De geneesheer in Ned.-Ind. Dl. I (vert. in het Duitsch) Bat. 1882, Tweede druk 1883; Dl. 111, 1885; Dl. II 1887; Opleiding van ge neesk. voor N.-Indië door Si Benteng. Leiden 1889; Behandeling in Fmropa van zieken komende uit het heete klimaat. Leiden —8at.1890, 2" tlr.1891: Het verleenen van geneesk. hulp, voornamelijk aan Inl., zooveel mogelijk met ml. hulpmiddelen. Eene handleiding voor planters, opzichters, con troleurs enz. Amst. 1894; Persoonlijke gezond heidsleer voor Eur., die naar N.l. gaan of daar wonen. Amst. 1895. Voorts schreef hij nog op stellen over geneesk. of natuurk. onderwerpen in tal van tijdschriften en dagbladen. BURGERAVONDSCHOOL TE SOERA BAJA. Deze school was oorspronkelijk verbonden aan de H. B. S. te Soerabaja (Stbl. 1877 n° 153), doch werd met den aanvang van den cursus 1885/86 daarvan gescheiden, en onder een afzonderlijke commissie van toezicht gesteld, (Stbl. 1885 n° 60). Zij is bestemd voor jongelieden, die, na lager onderwijs te hebben genoten, de nadere vorming verlangen, welke voor ondergeschikte betrekkin gen van technischen en industrieelen aard wordt vereischt. Het reglement van de school is opge nomen in Bijblad 11° 4037. BURGERLIJKE STAND. Deze instelling, be stemd om op te leveren schriftelijke bewijzen van geboorten, huwelijken en sterfgevallen, is in Ned.- Indië eerst in 1828 ingevoerd. Vóór dien tijd werden die bewijzen voornamelijk geput uit de doop- en trouwboeken der kerkelijke gemeenten en uit de sterflijsten der doodgravers, welke later overgebracht zijn naar de griffiën der Raden van justitie, waar de griffiers uitsluitend bevoegd zijn daarvan uittreksels te geven, behoudens in Timor, waar zij door den ambt. v. d. burg. stand te Koe pang bewaard worden, die dezelfde bevoegdheid heeft als elders de griffiers. Bij St. 1828 n° 50 werd het eerste reglement op het houden van registers van den burg. stand ingevoerd, dat voor Christenen en Joden, Europeanen zoowel als in landers gold. Zij werden in dubbel gehouden, waarvan het een is overgebracht naar de griffiën «ler Raden van justitie, het andere is blijven be BURG. (CORNELIS LEENDERT V. D.) — BURGERLIJKE STAND. 299 hoogste bergtoppen als in de laaggelegen bosschen tot aan het zeestrand voorkomt en met cene gren zenlooze brutaliteit rooft en in en nabij de woningen huishoudt. De Javaan-aap is de eenigc aap die in Midden-Sumatra als een huisdier wordt gehouden. Een ander genus der apen dat den Indischen Archipel bewoont, is bekend onder den naam van Magots (Inuus), waarvan de gewone Laponderapen of I.ampongs (Inuus S. Macacus nemestrinus) van Sumatra, Banka en Bomeo, door de Maleiers Ba rocwq genoemd, vermaard zijn geworden door hunne hulp bij het afplukken der klapper- of kokos noten en der Simauoengvruchten, waartoe vooral door de inboorlingen van Sumatra hoofdzakelijk nabij Benkoelen tic jonge dieren worden afgericht, die de kokospalmen zoo snel beklimmen en de no ten met zulk ecne handigheid plukken en naar be neden werpen, dat geen inboorling, hoe vlug ook, de Lampong-apen kan evenaren ; de goed afgerichte weten daarbij zeer goed de rijpe noten uit te kiezen. Een volwassen I.aponder-aap kan minstens 5o stuks achter elkaar afplukken: hij draait ze los, doch moet telkens door zijn meester daartoe aangezet worden, anders zit hij na het afplukken van 1 of 2 noten te spelen en rond te kijken, het touw verwart tusschen de takken enz. Na het plukken bekomt de aap tot belooning een of meer klappernoten. (Het verhaal dat de aap telkens 1 °P de 3 afgeplukte noten voor zich mag behou den is, volgens bevoegde beoordeelaars, die ge durende geruimen tijd Sumatra bewoonden, een verzinsel). Het africhten dezer apen vereischt evenwel een taai geduld en bedaarde volharding, terwijl de Maleier met zijn aap praat als meteen mensch en hem bestuurt met een touw om het midden van het dier aan een ring vastgemaakt; het verblijf dezer individuen is altijd buitenshuis. De waarde van een goed afgerichten I.aponderis ƒ6-— en van een die nog in de leer is f \. — a ƒ 1.50. Op Celebes leeft de Kuifbaviaan (Fapio niger) en Macacus maurus en ocreatus. Van de eigen lijke apen worden nog afgescheiden onder den naam van Ilalfapen (Prosimiae), eene in vorm en levenswijze afwijkende groep, die verspreid is over den Indischen Archipel. Een soort, de Lori of Traaglooper (Stenops Knkang s. Nycticebus java nicus) bewoont Java, terwijl eene andere soort (Nycticebus tardigradus) op Borneo en Suimitra aangetroffen wordt, beiden gekenmerkt door hare langzame bewegingen. Zeer merkwaardig is het Spookdiertje (Tarsius), door de bewoners der Lam pongs Krabockoe genaamd, met zijne verbazend groote oogen en 2 groote kromme scherpe nagels Waarvan T. spectrum op Sumatra en Borneo en 1- fuscomanus op Sangi, Saleyer, Savoe en Ce lebes leeft. Aan het Spookdicrtje is een eigenaar dig bijgeloof verbonden ; in sommige gedeelten van Sumatra meenen de inboorlingen dat deze diertjes voorheen zoo groot waren als een leeuw; dat in geval er zich een in de nabijheid hunner rijstvel den bevindt, aan hen of aan hunne naastbestaanden een of ander ongeluk zal overkomen. Ook is er een Malcisch sprookje bekend, luidende dat de Olamang (Hylobates syndactylus) voorheen zijn «aart onder de andere dieren verdeelde, maar dat tardigradus geen stukje ontving en uit schaamte nog steeds ineengedoken met den kop tusschen de pooten ter neer zit. Nog leeft er op de Soenda eilanden een dier soort, die zich aansluit aan de zoogenaamde Maki's of halfapen van Madagaskar en daarom in de zoölogische stelsels onder den naam van vliegenden Maki en Galcopithecus onderscheiden wordt. Dit dier, de Koebin der Maleiers ((!. volans) heeft zeer eigenaardige vormen. Tusschen de teenen, de achterpooten en den staart en tusschen de voor- en achterpooten en langs de zijden van den hals is een huidvlies in den vorm van een vlieg scherm aanwezig, dat hem in staat stelt van den eenen boom naar den anderen en soms op vrij groote afstanden te vliegen en op die wijze zijn voedsel te vinden, dat uit vruchten en insekten bestaat. Het zijn zonderlinge dieren die in rust of slapende ten onderste boven hangen; de zwarte, bruine, rosachtigc en witte vlekken, waarmede hunne dikke wolachtige vacht geheel bedekt is, geven hun een gemarmerd aanzien. AARDBEVING. Onder aardbevingen verstaat men alléén die bewegingen van de lithosfeer (aard korst), waarvan de oorzaak in de aarde zelf ligt. Dreuningen, ten gevolge van luchttrillingen, zoo als, te gelijk met zware knallen, gedurende de groote Krakatau-cruptie (1883) op vele plaatsen van den Archipel werden waargenomen, waardoor voorwerpen in trilling kunnen komen, en glas ruiten kunnen breken, behooren dus niet tot de aardbevingen. Oorzaken. Onjuist zou het zijn de oorzaak van aarilbev. in een zeer vulkanisch gebied, zooals Indië, altijd of hoofdzakelijk te zoeken in het vul kanisme. Want er zijn I°. vulkanische aardbet)., die echter meestal beperkt zijn tot den naasten omtrek van den vulkaan; zij geschieden dikwijls vóór de uitbarsting, worden beschouwd als een teeken van toenemende vulkanische werking en houden dan op als er lava-uitstorting plaats heeft. Zij zijn dikwijls vergeleken met de barensweeën van een zoogdier; zij treden echter niet altijd op vóór, resp. tijdens een uitbarsting. De Krakatau uitbarsting is volstrekt niet door vulk. aardbev. aangekondigd. 2°. Niet-vii/ka/iisehe aardbevingen komen voor zoowel in vulk. als in niet-vulk. stre ken, en worden verdeeld in ar. instortings-aardbev., veroorzaakt door het instorten van door oplossing van zouten in water ontstane, onderaardsche hol ten, waarvan de zoldering bezwijkt. Lettende op den hoogen druk, die reeds op betrekkelijk geringe diepte, op de gesteenten werkt, beweren in den laatstcn tijd sommige geologen (zie Erdbebenkunde v. Iloernes, I.cipzig 1893) dat er geen groote onderaardsche holten bestaan kunnen, en dat de instortings-aardbev., hoe hevig ook, toch altijd zeer locaal moeten zijn. De instortings-theorie als oorzaak, ook van groote aardbevingen, werd ver dedigd door Heim, en (1888) met veel talent door Volger, (Untersuchungen Ulier das Phanomen der E. in der Schweiz). Verbeek, (Krakatau pag. 103) noemt de onderstelling waarschijnlijk, dat plotse linge stroomvorming in onderaardsche ruimten de oorzaak is van aardbev. Volgens die meening zouden aardbev. zijn te beschouwen als vulkani sche uitbarstingen, die niet tot «Ie oppervlakte doordringen, en het scherpe onderscheid tusschen vulk. aardbev. en niet-vulk. aardbev. vervalt dan. (3. Tectonisclic of dislocatie-aardbev., uitgaande van breukvlakten, spleten, plooiingen, verwerpingen der aardkorst; zij gaan dus niet noodzakelijk van een bepaald punt uit zooals de vulk. aardbev. en de instort, aardbev., maar wel van een bepaalde lijn en zij kunnen zich uitstrekken over een zeer uitgebreid stootgebied. Zoo ontdekte Verbeek in AAP. — AARDBEVING. 3 certificaat vernield, behoudens een maximum van twee jaren, in het laatste geval voor den tijd van één jaar. Aanspraak op verlof wegens langdurigen dienst wordt tweemaal verkregen, den eersten keer na minstens tien jaren dienst in N. 1., den tweeden keer na nogmaals tien jaren Indischen dienst. Ook kan verlof worden verleend wegens andere dringende redenen, doch slechts voor den tijd van hoogstens zes maanden, en buiten be zwaar van 's Lands schatkist. Het verloftraktement bedraagt bij een jaailijk sche bezoldiging van ƒ 3000. — of daarbeneden 50°/, van het bedrag; en bij een jaarlijksche bezoldiging van meer dan ƒ3OOO. — 50%, over de eerste ƒ 3000. —; 4O"/ O van de tweede ƒ 3000. —; 30% van de derde / 3000. — en 25% van elk volgend bedrag. De verloven naar Nederland onder genot van verloftraktement kunnen door den Min. van Kol. wegens ziekte worden verlengd, mits het daar door niet langer dan drie jaren genoten wordt. Ook kan de Minister de verloven naar Europa verlengen buiten bezwaar van den I.ande, wanneer 's I.ands belangen dat naar zijn oordeel gedoogen. Ingeval van verlenging van een verlof, dat ver leend is met behoud der betrekking en tijdelijke voorziening in de waarneming daarvan, kan de Gouv. Gen., zulks geraden achtende, definitief in de betrekking voorzien. De Gout. Gen. bepaalt welke betrekkingen, bij verlof van de titularissen voor niet langer dan één jaar, tijdelijk worden waargenomen. De bepalingen omtrent het verlee nen van buitenlandsche verloven zijn mede van toepassing op den President en de leden der Algemeene Rekenkamer, met deze uitzondering nogthans dat zij niet geacht worden door het vragen van verlof afstand te doen van hunne betrekking (Stbl. 1866 N° 158). Zie omtrent den voorzitter, de vice-voorzitters en de leden van het Hooggerechtshof Stbl. 1878 N" 183. Nonactiviteitstractementcn worden verleend aan hen, wier betrekking door eene reorganisatie is vervallen, en aan hen, die buiten hunne schuld of toedoen genoodzaakt zijn hunne betrekking te ver laten. Aan niet in actieven dienst zijnde ambtenaren, die niet in de termen vallen om nonactiviteits traktement of wachtgeld te ontvangen, kan tijde lijk een onderstand worden toegelegd. Europeesche ambtenaren, behoorende tot den burgerlijken dienst in N. 1., die eervol daaruit zijn ontslagen, hebben recht op pensioen indien zij een diensttijd hebben van twintig jaren, en den ouderdom van 45 jaren hebben bereikt; dan wel indien zij in of door de uitoefening van hun ambt, hetzij tengevolge van gewelddadige aanran ding of verzet, hetzij van met gevaar gepaard gaande dienstverrichtingen, wonden of gebreken hebben bekomen, die hen volstrekt ongeschikt maken langer te dienen. Hun kan, na eervol ont slag uit 's Lands dienst, pensioen worden verleend indien zij een diensttijd hebben van minstens tien jaren en ongeschikt worden geacht voor ver deren dienst, dan wel een diensttijd hebben van minstens vijf jaren en door welbewezen ziels- of lichaamsgebreken belet worden langer te dienen. Voor een diensttijd van 20 jaren is het jaarlijksch bedrag van het pensioen vastgesteld op driemaal de hoogste maandelijksche bezoldiging gedurende vier en twintig maanden genoten. Indien die be zoldiging niet gedurende vier en twintig maanden is genoten, bedraagt het pensioen driemaal de gemiddelde maandelijksche bezoldiging, berekend over de vier en twintig maanden, waarin de hoogste en de naastbijkomende bezoldiging zijn genoten. liet jaarlijksch pensioen van hen, die in of door de uitoefening van hun ambt gebreken hebben bekomen, wordt onaangezien den diensttijd bepaald op driemaal de hoogst genotene maande lijksche bezoldiging. Voor een diensttijd van minder dan 20 jaren wordt het pensioen van een twintig-jarigen dienst verminderd met één twin tigste voor elk ontbrekend jaar. Bedraagt de diensttijd meer dan 20 jaren, dan wordt voor elk jaar meer het pensioen met één twintigste ver hoogd. De verhooging bedraagt hoogstens de helft van het pensioen voor 20 jaren, met dien verstande dat het pensioen nimmer meer kan be dragen dan ƒ12.000. — (Rcgl. op het verleenen van pensioenen aan Eur. burg. ambtenaren Stbl. 1881 N° 142, aangevuld bij Stbl. 1881 N° 238, 1884 N» 69, 1887 N° 167, 1891 N° 65, 95 en 172 en 1892 N° 175). Bijzondere voorwaarden van benoembaarheid tot technische betrekkingen bij den Waterstaat en de burgerlijke Openbare Werken in N. I. en regelen betreffende de uitzending van personeel uit Nederland zijn vastgesteld bij Kon. besluit van 15 Aug. 1887 N° 22 (Stbl. N" 185) ge wijzigd bij dat van 26 Oct. 1888 N° 28 (Stbl. N° 206) en dat van 25 Nov. en 1892 N" 24 (Stbl. 1893 N' 75). Omtrent het afnemen van examens voor de benoembaarheid tot opzich ter en architect bij den Waterstaat en B. O. W. zijn bepalingen vastgesteld bij Ind. Stbl. 1866 N° 1. De voorwaarden voor benoembaarheid tot com mies en de hoogere betrekkingen bij den post en telegraafdienst zijn vervat in Stbl. 1878 N° 48, gewijzigd bij Stbl. 1884 N' 3478. Bij Stbl. 1890 N" 90 zijn bijzondere voorwaar den voor benoembaarheid tot inspecteur voor het toezicht op de spoorwegdiensten en het stoom wezen in N. I. en regelen betreffende de uitzen ding van personeel uit Nederland voor die be trekkingen vastgesteld. Bij Stbl. 1891 N° 104, gewijzigd bij Stbl. 1892 N" 132, zijn die voorwaarden en regelen vastge steld voor de technische ambtenaren bij het boschwezen. Bij Stbl. 1875 N' 294, gewijzigd bij Stbl. 1890 N' 183, voor de veeartsen bij den burgerlijken dienst. Wat de inlandsehe ambtenaren in de Gouv. landen op Java en Madoera betreft, is bij Stbl. 1867 N' 168 (Zie ook Stbl. 1887 N° 88) be paald welke door den Gouv. Gen., welke door de Hoofden van gewestelijk bestuur in overleg met de regenten worden benoemd en ontslagen. Zulks is voor zoover de inlandsche hoofden, ambtenaren en beambten in de Gouv. landen buiten Java en Madoera aangaat, — het Gouver nement van Atjeh en Onderhoorigheden uitgezon derd — bepaald bij Stbl. 1881 N° 117, en wat laatstgenoemd Gouvernement betreft bij Stbl. 1884 N» 205. De residenten zijn bevoegd de onder hunne be velen gestelde inlandsche ambtenaren, wanneer de belangen van den dienst dat vorderen, onder nadere goedkeuring der Regeering in de uitoefe ning hunner bediening te schorsen, en tijdelijk in het daardoor openvallend ambt te voorzien, mits daarvan terstond kennis gevende aan het AMBTENAAR. 30 zijnen opvolger ter navolging werd aanbevolen. Hij leidde, gedeeltelijk in persoon, de onderdruk king van den opstand van 1771 en nam maat regelen, opdat deze op menschelijke wijze ge schiedde. Door den gezaghebber van den Oost hoek Luzac daarin bijgestaan, organiseerde hij het bestuur in de kortelings onder het gezag der Com pagnie gebrachte gewesten Ralambangan, Loema djang, Malang en Ngantang. De verdeeling der landen van den Soesoehoenan en den Sultan, welke in 1755 voorloopig en oppervlakkig had plaats gehad, leidde voortdurend tot hoog loo pende moeilijkheden. Dit gewichtig onderwerp werd door Van der Burgh's bemiddeling geregeld bij een contract tusschen de genoemde vorsten, dat den 26«lcn April 1774 gesloten werd, en dat in het Xlc Deel der „Opkomst van het Nederl. gezag in 0.-Indië" is opgenomen. Behalve her haalde blijken der goedkeuring van tle Hooge Regeering, ontving Van der Burgh in 1779 uit het moederland zijne benoeming tot Raad Extr. van Indië. Nadat hij met het begin van het daar opvolgende jaar zitting in den Raad te Batavia ge nomen had, overleed hij aldaar den 20 slen Augus tus 178 1 . BUS DE GISIGNIES. (LEONARD PIERRE JOSEPH, BURGGRAAF DU) Geboren 1 Maart 1780 op het kasteel van Dottignies (Oost-Vlaan deren), uit het huwelijk van P. I. J. du Bus en M. T. B. Vuylsteke. In 1802 in dienst van het Fransche keizerrijk getreden, zag hij zich spoedig na de oprichting van het Koninkrijk der Neder landen tot hooge betrekkingen geroepen: Lid (1815) en voorzitter (1818) van de Tweede Kamer, Gouverneur van Antwerpen (1820) en van Zuid- Brabant (1823) tot hij 10 Aug. 1825 benoemd werd tot Commissaris-Generaal des Konings in Ned.- Indië, ten einde in het vereenigd belang van Ned. en Ned.-Indië al datgene te verrichten, wat door Z. M. op de plaats zelve zou kunnen ver richt worden. Als een der eerste aanleidingen tot zijne zending werd beschouwd het niet nakomen door Van der Capellen van het Reg. regl., door Comm. gen. in 1818 vastgesteld; Du Bus werd aanbevolen, den bestaanden toestand te handha ven, met zoodanige wijzigingen als hem noodig toescheen. Du Bus ontleende aan zijne opdracht de bevoegdheid om een nieuw Reg. regl. vast te stellen (1827 St. 89), dat echter niet werd be krachtigd en slechts korten tijd gold. Behalve hel instellen van bezuinigingen, noodig door het kost baar bestuur van Van der Capellen, en die door Du Bus met vaste hand werden ingevoerd, had hij in opdracht een onderzoek te doen naar de verschillende stelsels van bestuur, door de voor afgaande landvoogden gevolgd. De vrucht van dat onderzoek was het beroemd rapport van 1 Mei 1827 (te vinden o. a. bij Steyn Tarvé: „liet kolo niaal monopolie-stelsel .... nader toegelicht", Zalt-Bommel 1851), waarin hij zich een voorstan der betoont van ontwikkeling van Java door uit gifte op groote schaal in erfpacht van woeste gronden aan particulieren (Zie CULTUURSTEL SEL en AGRARISCHE WET), en dat verschei dene hervormingen aangeeft, die eerst veel later zijn ingevoerd. Ten gevolge toch van het optre den van V. d. Bosch werden deze voorstellen buiten beschikking gehouden. ambtenaar, belast met het civiel bestuur van de woonplaats van een der partijen. Nadat de aan gifte voor het huwelijk heeft plaats gehad, geefl hij daarvan een bewijsstuk, met verlof aan den bevoegden leeraar of schoolmeester om van den kansel afkondiging te doen, die van .stuiting ter stond aan dien ambtenaar kennis moet geven. Deze beslist na ingewonnen advies van regent of districtshoofd in het hoogste ressort; hij spreekt ook de huwelijksvoltrekking uit. Overigens zijn de ml. Christenen in de Moluksche eilanden bevoegd zich te onderwerpen aan het regl. van 1849, waartoe de ambten, v. d. b. s. hen moeten toe laten. Voor ml. Christenen te Tegoe en Depok bepaalt S. 1840, 2, dat van geboorten, huwelijken en sterfgevallen in elke plaats door twee, door het plaats, bestuur aangewezen personen, ieder afzon derlijk, lijsten moeten worden gehouden, waarvan elk half jaar afschriften aan dat bestuur moeten worden ingediend, ten einde dan te worden gede poneerd en geregistreerd. Hun werd vrijgelaten zich aan het Regl. op den burg. stand te onder werpen. Eindelijk bepaalt S. 1864, 142 (goedgek. Kon. Besl. S. 1865, 69), — waarbij uitdrukke lijk het recht der ml. Christenen is erkend om zich aan het Regl. op den burg. stand te onder werpen, — dat de hoofden van gcw. en plaats, bestuur bevoegd zijn om personen aan te wijzen tot het houden van registers der geboorten, huwe lijken, echtscheidingen (S. 1885, 185) en sterfge vallen onder de ml. Christenen, waarvan elk half jaar afschrift moet worden ingediend bij het plaats, bestuur, om daar te worden bewaard. In de dorpen, met name op Java, worden door dorpshoofden vaak aanteekeningen gehouden van de veranderingen onder de bevolking. Deze, die alle legale kracht missen, kunnen echter niet tot de instelling van den burg. stand worden gerekend. BURGERS. In het Maleisch ORANG BOR GOR, worden in de Molukken genoemd de af stammelingen van inlanders, die in vroeger tijd, wegens het verrichten van bepaalde diensten, door de O. I. Compagnie vrijgesteld werden van de betaling van belasting en de aan de overige be volking opgelegde heerendiensten. Thans vormen zij de kern der in de residentiën Menado, Ter nate, Amboina en Timor aanwezige schutterijen en zijn verder van alle andere lasten vrij. Zij achten zich daarom verheven boven de gewone inlanders en onder de Christen-burgers zijn reeds velen met Fmropeanen gelijkgesteld. BURGH. (JOHANNES ROBBERT VAN DER) Geboortig van Leiden, kwam hij in 1760 naar Indië, en werd vóór het einde van dat jaar aan gesteld tot provisioneel assistent bij de Generale Secretarie te Batavia. Vijf jaren later reeds opge klommen tot onderkoopman en in 1769 tot koop man, werd hij in deze laatste kwaliteit geroepen tot de bediening van Eersten Secretaris van (ïou verneur-Generaal en Raden. Hij vervulde die be trekking van 1769 tot 1 77 1, als wanneer hem de post van Gouverneur en Directeur van Java's N.O.kust werd opgedragen. Als zoodanig de op volger van een Harting en Van Ossenbergh, be hoorde hij met dezen tot Java's bekwaamste en verdienstelijkste gouverneurs. Van der Burgh bracht in de bekende „Akten van Verband" der inland sche regenten belangrijke wijzigingen, waardoor ook de verhuur van desa's aan Chineezen verbo den werd; gelijk hij in 't algemeen den indrang dezer natie op Java tegenging op eene wijze, die Tijdens zijn bestuur werd de opstand van Dipa Negara (Zie VORSTENLANDEN en JAVA. GE SCHIEDENIS VAN) bedwongen, gelukte het de BURGERL. STAND. — BUS DE GISIGNIES. (LEON. PIERRE JOS., BURGGR. DU) 300 rust op Sumatra's Westkust te bewaren, die dooi de botsingen met de Padri's (Zie aldaar) was in gevaar gebracht, werd Matan onderworpen en het sultanaat van Soekadana (West-Borneo) ingesteld en Tanctte op Zuid-Celebes getuchtigd. Eene poging om op Nieuw-Guinea vasten voet te krijgen door de oprichting van het fort Du Bus mislukte ten gevolge van het klimaat. Tot de talrijke bezuini gingen door Du Bus ingevoerd, werd hij in staat gesteld door de groote macht, hem gegeven, zoo dat hij de eerste 3 jaren geheel alleen bestuurde en de Hooge Regeering eerst in Febr. 1828 ge machtigd werd de dagelijksche zaken zonder zijne machtigingen af te doen. Daar hij ook in mili taire zaken, met name in het voeren van den oorlog tegen Dipa Negara, voor bezuinigingen streed, kwam hij in botsing met den legerbevel hebber, Luit.-Gouv.-Gen. De Koek; hij was echter verstandig genoeg om aan diens inzichten toe te geven waar het de leiding der operatiën gold. Eene belangrijke hervorming van het muntwezen kwam onder het bestuur van Du Bus in Indië tot stand; bovenal legde hij zich toe op de ont wikkeling van den landbouw op Java, waartoe proeven met de invoering van verscheidene cul tures : thee, kaneel, kruidnagels, peper, katoen, moerbeziën, nopal en cochenille, genomen werden. De intrekking der landverhuur in de Vorsten landen door V. d. Capellen werd door hem opge heven, en evenzoo belemmeringen voor de vesti ging van Europeanen op Java. Den loden Jan. 1830 legde Du Bus zijne waar digheid neder en keerde naar Nederland terug. Hij overleed 31 Mei 1849 op het kasteel van Oostmalle (provincie Antwerpen). Zie over zijn bestuur: Jhr. Mr. 11. v. d. Wijck, De Ned. 0.-I. bezittingen onder het bestuur van den Komm.-gcn. Du Bus de Gisignies. 's Grav. 1866. Hand. van het Ind. Gen. 1854, bl. 132; M. A. v. Rhede V. d. Kloot, De Gouv.-Gen. en Comm.-Gen. 's Grav. IS9I passim. BUTEA. Zie PLASA. BUTHUS. ARTICULATA, INSECTA, ARACH NOIDEA, ARTHROGASTRA, Scorpionidae, An droctoninae. Zie KETOENGGENG. BUTORIDES. AVES, GRALI.AE, Ardcidac, Ardtinae. Zie BAMBANGAN. BUTRERON. AVES, COLUMBAE, Treroni dae, Trcroninac. Zie KAT F. BUYSKES. (ARNOLD ADRIAAN) Geboren te F.nkhuizen 21 Jan. 1 771, zoon van P. Buyskes, burgemeester van Enkhuizen en A. A. Jordens. In 1783 trad hij als adelborst in zeedienst, be zocht herhaalde malen Indië, waar hij o. a. in 1802 belast werd als gecommitteerde der Ind. regeering de Molukken van tle Engelschen over te nemen. Bij de zeemacht bekleedde hij verscheidene hooge betrekkingen, tot hij als Schout bij nacht en aide de camp van koning Lodewijk in 1807 benoemd werd tot bevelhebber der zeemacht in Indië en als 1 .uit.-Gouv.-Gen. belast werd, om, als 1 >aen dcls niet in Indië mocht zijn aangekomen, het bestuur van Wiese over te nemen. In Indië ge komen vond hij de vloot geheel vernietigd; hem viel dus de moeilijke taak ten deel om, door den bouw van kleine schepen, zooveel mogelijk in dat genlis te voorzien. Benoemd tot vice-pres. van den Raad van Indië, kreeg hij als Luit.-Gouv.-Gen. bovendien het bevel over de troepen onder Ba tavia behoorende en aanvaardde in Dec. 1808 het bevel over de zae- en landmacht te Soerabaja, waar hij ook den aanleg der versterkingen aldaar bevorderde. Verschil met Daendels noopte hem zijn ontslag te verzoeken (Oct. 1809); het schip, waarmede hij uit Indië vertrok, werd door de Engelschen vermeesterd en Buyskes geraakte in krijgsgevangenschap. Daaruit ontslagen, werd hij weder als Schout bij nacht in actieven (Franschen) zeedienst geplaatst. Na het herstel van Nedcrland's onafhankelijk heid werd Buyskes benoemd tot kommandant van een naar 0.-Indië bestemd eskader, tevens tot Commissaris-Generaal met Elout en V. d. Capel len, en met hen belast het bestuur van Indië uit handen der Engelschen over te nemen (20 Nov. 1814). Het duurde echter tot Oct. 1815 vóór hij naar Indië vertrok; 26 April 1816 kwam hij in Batavia aan en aanvaardde met zijne mede commissarissen 19 Aug. d a. v. het bestuur. Bij het uitbarsten van een opstand in de Molukken werd Buyskes derwaarts gezonden (1817) om daar het souvereine gezag uit te oefenen en het noo dige te verrichten tot herstel der rust. Dit gelukte hem volkomen; in April 1818 keerde hij weder Daar Batavia terug. Als lid der Hooge Commissie hield B. zich vooral bezig met het beheer der marine-zaken. Na de aftreding dier Commissie (16 Jan. 1819) vertrok hij naar het vaderland, leed op de terugreis schipbreuk, maar werd gered, en kwam in Nov. 1819 in Nederland aan. Daarna was Buyskes, die in 1827 tot vice-admiraal werd benoemd, nog werkzaam in verschillende com missiën voor de marine en 's lands verdediging; hij overleed 23 Jan. 1838 op den huize Valken bosch onder Loosduinen. Zie Van Rhede V. d. Kloot, De Gouv.-Gen. enz. 's Grav. 1891 passim. BWOOL (BOEOL). Rijkje in het noordweste lijk gedeelte van het noordelijk schiereiland van Celebes, zich uitstrekkende van Tontoli tot Kai dipan, ten zuiden grenzende aan Gorontalo en ten noorden aan de zee, en behoorende tot de residentie Mcnado. Met uitzondering der mon dingen van enkele rivieren, is het geheele terrein zeer bergachtig en vormt ongeveer in het midden een hoogvlakte, waarop sommige toppen tot een hoogte van 1000 —1800 m. boven de zee uitste ken en die allen met uitgestrekte dichte bosschen bedekt zijn. Van hier af stroomen tal van groo tere en kleinere rivieren in noordelijke en noord oostelijke richting zeewaarts. Hoewel de bodem zeer vruchtbaar mag heeten, wordt het hoogland echter niet voor den landbouw benuttigd, daar de nederzettingen der bevolking slechts in de na bijheid der kust worden aangetroffen en ontgin ningen tot den omtrek daarvan zijn beperkt. Wegen of bruggen zijn nergens aanwezig en zelfs de paden naar de padievelden of goudmijnen zijn gewoon lijk dicht begroeid en moeilijk begaanbaar. Het geheele aantal zielen zal ± 6000 bedragen, waaronder vele vreemdelingen, als Gorontaleezen, Kailiërs, Mandaten en Boegmeezen; de eersten zich onledig houdende met het delven van goud uit kwartslagen en rivierbeddingen, de laatsten met de vischvangst en den handel. Het verkregen goud ruilen de handelaren tegen opium en lijn waden in en wordt over Djoenggala naar Singa pore uitgevoerd. De eigenlijke bevolking houdt zich hoofdzakelijk bezig met den landbouw en meer bijzonder met de teelt van padie en katoen, of schoon als dagelijksch voedsel nagenoeg uitslui tend sagoe dient, welke alom in overvloed voor komt. Van de vele deugdzame houtsoorten in de BUS DE GISIGNIES. (LEONARD PIERRE JOSEPII, BURGGRAAF DU)—BWOOL. 301 met de lichaamsgedaante der bijen zelve, laten zich de vormen der bijencellen als eene natuur noodwendigheid en als enkel het product van mechanische wetten afleiden. Ook de vorm der papiercellen der wespen, die oorspronkelijk een weeke pap zijn geweest, laat zich pp deze wijze verklaren en werd aangevoerd tot staving van bovenstaande bewering. Uitgemaakt is het feit, dat in het maaksel der bijenraten het vraagstuk is opgelost, hoe met de geringste hoeveelheid was, het getal cellen waaruit deze raten zijn sa mengesteld, kan worden opgebouwd* Over geheel Java bestaat, naar men verzekert, een ruwe bijencultuur. Op West-Java is een soort van bijenkorven in gebruik, welke uit een rond stuk hout bestaan, onverschillig van welke houtsoort, 1 '/ 2 a 2 voet lang en '/j * ' voe ' dik; dit hout wordt over de geheele lengte in 2 gelijke deelen gekloofd en daarna uitgehold, waarna de beide stuk ken weder aan elkaar bevestigd worden. De ope ningen aan beide zijden worden met een plankje gesloten, maar aan een der zijden wordt daarin een gat gemaakt, ten einde de bijen daardoor zou den kunnen binnenkomen. Zulk een korf, pa» roengpoeng geheeten, wordt ledig in de bosschen opgehangen en blijkt het, dat een bijenzwerm zich daarin gevestigd heeft, dadelijk des avonds naar de kampimg overgebracht en tegen den pagger achter de woning of onder het afdak opgehangen. De gewone tamme of korf-bij van Java zoude behooren tot de soort genaamd Apis de tawon glodog der Javanen; eene andere soort, die ook wel in korven gevangen en gehouden wordt, heet tawon dowan en zoude Apis dorsala zijn. Laatstgenoemde soort is groot en wespvormig, terwijl Apis indica kleiner is dan onze gewone honingbij. Op Sumatra in de Lampongsche di stricten, alwaar de bijen evenals op Java in het algemeen tawon heeten, onderscheidt men 5 soor ten onder de namen van wani, halinowang, ge gala, gegala broeang en kcla rawai. Alleen van de twee eerstgenoemden is de honing en de was door hoeveelheid en hoedanigheid waard om ze in te zamelen. Op Sumatra heeten in het Maleisch de bijen lebah of labah. In Midden-Sumatra is de algemeene naam labah rajö en wordt daarmede waarschijnlijk Apis dorsata aangeduid. In de Pa lembangsche binnenlanden worden ook twee bijen soorten onderscheiden, waarvan de honing en de was wordt ingezameld, en deze heeten aldaar repoo of niwan, en madoe of medoc, hoogstwaar schijnlijk ook weder op Apis dorsata en Apis indica toepasselijk. Op Borneo komen twee soorten van bijen voor, waarvan de honing en de was door de inboorlingen ingezameld wordt en door hen onderscheiden onder de namen van I.anyeh en Noeang (hoogstwaarschijnlijk ook Apis dorsata en indica). Behalve op Java wordt, zoover bekend is, op de andere eilanden van den Indischen ar chipel geen eigenlijke bijencultuur aangetroffen. In sommige streken wordt wel is waar eenige zorg gedragen voor het schoon houden der boo men, waarin de bijen nestelen, of staketsels ge maakt rondom boomen, waarin zich vele bijen nesten bevinden, of boomstammen met doorn takken omwonden, ten einde het vernielen der nesten door tijgers, beren of andere roofdieren te voorkomen. Over het algemeen worden in ver schillende streken van den Indischen archipel honing en was op dezelfde wijze ingezameld. A. L. Van Hasselt zegt in zijne „Volksbeschrij onmetelijke wouden wordt weinig of geen partij getrokken. De bevolking belijdt den Islam en komt, wat zeden en gebruiken betreft, op som mige afwijkingen na met de Corontaleezen over een. Als bijzonderheid kan o. a. gelden de ge woonte van het afplatten des schedels, op kinderen een paar weken na de geboorte door middel van houten plankjes toegepast, hetgeen beweerd wordt te geschieden met het doel om aan het hoofd een schooneren vorm te geven. Het rijkje wordt verdeeld in vier districten, genaamd Biaro, Talaki, Tongon en Boenobagoe en bestuurd door een radja, bijgestaan door min dere hoofden met de titels hoekoem, kapita laoet, president en marsaolé. Hunne inkomsten bestaan in een hoofdelijke belasting van ƒ2 tot ƒ3 per huisgezin, de ontvangst van een deel van den rijstoogst en der vischvangst en hulp bij de be werking hunner tuinen of voor huiselijke dien sten; zij beschikken somwijlen zeer willekeurig over de eigendommen en krachten der bevolking. Boeol was van oudsher onderworpen aan de 0.-I. Compagnie, die er een fort bezat en bij ver schillende gelegenheden contracten met de hoof den sloot, waarbij o. m. ook de levering van goud werd bedongen. Het laatste contract dagteekent van 13 December 1890; hierbij is de aan het gouvernement te betalen schatting op ƒlOOO 'sjaars vastgesteld. Sedert medio 1893 is, bij wijze van tijdelijken maatregel, voorloopig voor den tijd van drie jaren, ter hoofdplaats Boeol, voor de aanraking met de zelfbesturende landschappen aan de noordkust, ondergeschikt aan den resident van Menado, een controleur gevestigd. Litteratuur: Riedel, het landschap Boeol, in Tijdschr. Batav. Gen., Dl. XVIII. bl. 189 en Internat. Arch. f. Ethn., Bd. VI. S. 190. BIJ. Onder de eigenlijke bijen, die ook in den Indisehen archipel vertegenwoordigd zijn en alwaar ook een kunstmatige bijenteelt, evenals bij ons bestaat met gezellige samenleving, soms in vele duizendtallen bijeen, heeft men mannetjes, tle zoo genaamde hommel-bijen, één wijfje, de zooge naamde koningin, anderen die noch tot de eene, noch tot de andere behooren, en bekend zijn onder den naam van geslachtlooze of werkbijen; bij liezen vindt men grootere voorwerpen, wier taak het is voedsel aan te brengen, en kleinere die de maskers moeten verzorgen, in een woord, de geheele huishouding besturen. Volgens de waarnemingen van dierkundigen zou den in de tropische gewesten, behalve de boven genoemde verschillende rubrieken eener kolonie, nog wuif bijen voorkomen ; gedurende de warmste gedeelten van het jaar zouden eenige bijen bij den ingang van korf of nest aan de achterste pooten gaan hangen, ten einde door voortdurend met de vleugels te waaien, de lucht daar binnen koel te doen blijven; van tijd tot tijd lossen andere bijen dezen af; zelfs meent men, dat steeds een rij van bijen op de wacht gaat staan om toe te zien, en te beletten dat de wuifbijen luieren. Over het ontstaan van de bijencellen der zoo genaamde waskoeken zijn vele meeningen geuit: sommigen meenden daarin te vinden een bewijs van aangeboren verstand of zelfs van aangeboren mathematisch genie der bijen. Anderen hebben de oorspronkelijke weeke wasmassa vergeleken bij zeepsop, waaruit luchtbellen gevormd worden, welke, zich aan elkaar sluitende, zekere bepaalde symmetrische figuren aannemen; daaruit, in verband BWOOL. — BIJ. 302 vormige staven in den handel gebracht. De honing wordt als geneesmiddel gebruikt of eenvoudig op gegeten; ze is even zoet, dunner en geuriger dan die van de tamme bijen in- Europa. De stam der Koeboes, die een zwervend leven leidt in de maagdelijke wouden van Midden- Sumatra, houdt zich somwijlen ook bezig met honing en was in te zamelen, grootendeels op dezelfde wijze en onder het nakomen der zelfde ceremoniën. Op Oost-Java bestaat ook een ruwe bijenkultuur; de lotjo'k- of lotjoq-, of glodog-bijen worden door het strooien van suiker gelokt in een stuk van een boomstam, dat hier of daar in een boom is opgehangen en tot het beoogde doel is uitgehold en waarin een sleufje is opengelaten in de beide helften tot ingang voor de bijen; ook deze inlanders hebben nagenoeg dezelfde bijgeloovige begrippen en nemen genoegzaam dezelfde ceremoniën in acht, doch hechten nog meer aan kleinigheden ; zooals bij het plaatsen van deze soort van bijén huisjes letten zij vooreerst nauwkeurig hoe de nerf van het verschc hout loopt; precies in die richting moet ook het toekomstige bijenverblijf opgehangen worden, want zij gelooven vast, dat ingeval het geen aan den boom boven was, zich nu beneden bevond of omgekeerd, geen enkele bij in het huisje zou kruipen; vervolgens moet het opge hangen worden in de richting van het Oosten naar het Westen, want de bijen willen alléén aan de noord- en de zuidzijde binnen komen; werden de bijen genoodzaakt aan de westzijde naar bin nen te gaan, dan zouden zij zoodanig ontstemd worden, dat zij iedereen die haar nabij komt, woedend zouden aanvallen en steken. Is na verloop van twee of drie maanden het bijenverblijf gevuld met honing en was, en wil de inzamelaar zijne handen daarin steken, dan zorgt hij er voor, als het avond is, dit aan de oostzijde te doen, waar door de bijen zeer handelbaar zijn; als het och tend is aan de westzijde, doch bij voorkeur aan de nuord- en zuidzijde, omdat geen dezer beider richtingen iets met op- of ondergang der zon te maken hebben; de inzamelaar behoeft dan ner gens op te letten dan op den tijd; doch in elk geval is de volle maan onmisbaar bij het uitha len van honing en was, en voordat een inlander daartoe overgaat, vast hij gedurende vier en twin tig uren, besmeert zijn gehecle lichaam met het vocht van een sirih-pruim, wapent zich met een lont in de hand, neemt een strootje in den mond en prevelt een tooverformule, zooals Soemmoem, boekmoem, om, om paoem lajar dji oen of nga ta ba ga ma nja ja dja pa la wa sa ta da ka ra na ha; welke tooverformule door hem van een inlamlschen leeraar tegen een hoogen prijs ge kocht en voor niemand verstaanbaar is. Vindt de inlander volle honingraten, dan knijpt hij ze uit, terwijl de minder volle door hem uitgekookt worden ten behoeve van de was; de jonge bijen roostert hij en eet ze als een lekkernij bij de rijst. De wilde bijen maken hare nesten in zeer verschillende boomsoorten, waarvan verscheidene soorten met zekerheid bekend zijn, doch van vele nog moeilijk de juiste soortnaam is op te geven. In verschillende streken worden op zulke bijen boomen afzonderlijke bezitrechten uitgeoefend, af gescheiden van die, welke rusten op den grond, waarin de boomen staan. Van de honing en was heeft slechts laatstgenoemde in de Maleische lan den groote handelswaarde. Timor brengt belang rijke hoeveelheden in den handel. De honing wordt ving van Midden-Sumatra", dat aldaar do Ma leier de bijenteelt niet kent en dus geene korven heeft, en evenwel vrij nauwkeurig weet, waar de wilde bijen (labah rajo) hare nesten (sarang labah) bouwen; deze diertjes kiezen daarvoor in de bosschen bijna uitsluitend hooge boomen met een gladden fijnen bast, waarvan de takken nage noeg horizontaal gegroeid zijn en waarop zich zelden of nooit parasitische planten bevinden. De boomen, waaraan de bijennesten hangen (si alang) zijn slechts in klein aantal in de wilder nis aanwezig; somtijds hangen er wel 30 tot 40 nesten aan de takken van één boom, waarvan de laagste toch nog wel 30 tot 50 m. boven den grond is; deze nesten zijn /eer groot, meer dan I m. breed, ruim '/ 2 m. hoog en 3 cm. dik. In December, Januari en Februari worden de was en de honing ingezameld; bepaalde personen houden zich daarmede bezig onder de leiding van een zoogenaamden bijen-baas (toekang labah); een aantal gereedschappen is daarbij noodig: een zware houten hamer, een aantal puntige bamboe pennen, eenige fakkels van si-djangkang-bast, een schopje van potei-bilalang-hout, een kegelvormige mand uit boomschors en rotan vervaardigd, en een touw, dat ruim 40 m. lang is. Niet vóór 7 uur des avonds wordt met de expeditie aange vangen, want het moet geheel donker zijn, op dat de bijen, die zich alleen des nachts op het nest bevinden, de menschen niet zouden bemerken en aanvallen. Een ander gevaar dreigt juist bij dit late uur, omdat, naar men meent, de tijgers gaarne rondsluipen nabij de bijenboomen, terwijl zij azen op de honing, welke door het afbreken van een tak door de honinginzamelaars of door een honingbeer op den grond valt. Rondom den boom worden gras, onkruid, struiken en kleine boomen weggehakt. Met de bamboepennen in den boom te slaan, deze te verbinden met lianen, welke weder met reepen van rotan-bast worden vast gebonden, wordt als het ware een ladder met zeer wijd van elkaar staande sporten gevormd. Tot vlak nabij de nesten wordt de ladder opgebouwd; deze gereed zijnde, wordt een olielampje aange stoken, het formulier gepreveld, de fakkels ont stoken, liedjes geneuried, met de fakkels langs het nest heen en weer gezwaaid ten einde onder het zingen van een vers de bijen over te halen tege lijk met de nedervallende vonken naar beneden te vliegen; men blijft zwaaien en zingen juist zoo lang achtereen totdat alle bijen van het nest verdreven zijn, slaat dan met één slag van het schopje het nest uit den boom, en eindigt daarmede eerst als alle nesten afgeslagen zijn. Vindt de inzamelaar een nest dat honing bevat, dan heft hij een lied aan, waarmede hij te kennen geeft dat de mand met het lange rótan-touw er aan vastgemaakt, naar boven geheschen moet worden; het nesl valt in de mand, en beneden gekomen, wordt de honing in bamboe-kokers gegoten, het afscheidslied ge zongen, en de bijenboom aan de zorg der bosch geesten aanbevolen, en dan uit de nesten den volgenden dag de was weggenomen en bereid; tot dat einde kookt men de nesten, nadat de zui vere was er afgenomen is, in een groote ijzeren pan met water, dat door middel van een zeef van het vuil wordt ontdaan; dan wordt er weder water bijgevoegd en de was tot ballen of cylin ders gekneed. Door bijvoeging van pisang en andere vreemde stoffen, wordt de was vervalscht, de hoeveelheid vermeerderd en in lange cylinder- BIJ. 303 „ken, waarin wij wat gij verkondigt, kunnen na niezen, hebben wij niet." Het is van zijne oprichting in 1814 af het streven van het Bijbelgen, geweest aan het rechtmatig verlangen van dezen bekeer ling uit de heidenen te gemoet te komen en te voorzien in de behoefte van den zendeling zelven, die geroepen is aan elk inlander het Evangelie in zijn eigen taal te verkondigen, en zich daarbij geheel naar hunne bevatting en wijze van voor stelling moet regelen. Nagaande wat ook in vroeger tijd is gedaan tot verkrijging van Bijbelvertalin gen in elke taal, die in den archipel wordt ge sproken '), beginnen wij met het Maleisch. Maleisch. Het eerst is gedrukt in deze taal het Evang. van Mattheus, vertaald door Ds. A. C. Ruil in 1612, in 1638 herdrukt met het FZvang. van Marcus, door ordre van de Bewindhebbers der O. I. Compagnie te Amsterdam, waar, mede op hun last, in 1651 de vier Evangeliën en de Handel, der Apostelen, vertaald door Ds. I. Hcur nius, ter perse zijn gelegd. (In 1677 is deze ver taling overgedrukt te Oxford). Het geheele N. Test., vertaald door Ds. R. Brouwerius, is in 1668, mede op kosten van de Heeren XVII, te Amster dam gedrukt. De eigenlijke overzetter van den Bijbel, O. en N. Test. in het Maleisch was Melchior Leidekker, predikant te Batavia van 1678 tot zijn dood in 1701. Uit eigen beweging met die vertaling be gonnen, kreeg hij in 1692 een formeele opdracht daartoe van den kerkeraad te Batavia: hij had bij zijn dood die van het O. Test. voltooid, en was met het N. Test. gevorderd tot den brief aan de Ephesiers. Zijn werk werd voortgezet door Ds. P. Van der Vorm, die met Ds. A. Brandts, E. C. Ninabcr en G. 11. Werndly behoorde tot de com missie van revisie, mede in 1692 door den kerke raad benoemd. In 1729 was de arbeid voltooid, en vertrok laatstgenoemde met den pred. C. G. Seruijs naar Nederland, om aldaar den druk te bezorgen, die in 1733 was afgeloopen (Amster dam. Gebr. Wetstein). Deze druk was met La tijnsch karakter; in 1758 werd er een te Batavia met arabische letter, op order en kosten van den Gouv.-Generaal Jacob Mossels, uitgegeven onder toezicht van de pred. J. M. Mohr en 11. I. van de Werth. Van Werndly verscheen in 1735 eene vertaling der Psalmen, in 1736 eene Maleische spraakkunst even als de zooeven vermelde Bijbelvertalingen, te Amsterdam gedrukt op kosten van de Heeren Bewindhebbers der O. I. Maatschappije. Het eerste wat het Bijbelgen, in 1814 deed was te zorgen voor een herdruk der vertaling van Leidekker, en in 181 6 liet ook het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgen, er vijfduizend exemplaren van drukken, en zond die aan den zend. Kam te te Amboina. In 1820 verscheen een nieuwe druk bij Enschedé onder toezicht van Prof. J. Willmet. Daar deze overzetting niet kon dienen voor de Maleisch sprekenden op Java, werd te Soerabaja eene nieuwe vertaling gemaakt in de daar ge bruikelijke Maleische spreektaal, die, door Ds. I.cnling en den zendeling Mcdhurst nagezien en verbeterd, aldaar gedrukt is. Ongenoemden hebben later eene vertaling op gesteld van de Psalmen, die, door Prof. P. J. gaarne door de inlanders gegeten. Apis indica brengt honing in groote hoeveelheid voort: deze is dun en flauw van smaak; Apis dorsata maakt weinig honing, maar de aangename smaak kan gelijkgesteld worden met die van onze gewone honingbij. groot aantal soorten bijen komt op de verschillende eilanden voor; als op Cele bes en Borneo levende wordt nog vermeld Apis nigrocinc/a met zwarte ringen, en alleen op Borneo Apis floralis, welke beide soorten in min of meer tammen toestand ook op Java zouden voorkomen. Op Celebes komt een zeer groote soort voor, Apis zonata, geheel zwart van kleur, met' smalle witte strepen rondom de segmenten van het achterlijf. De meermalen gemaakte plannen om onze ge wone honingbij (Apis mcllifica) in te voeren op Java en daarmede ook de bijenteelt uit te oefe nen, zijn nog niet tot verwezenlijking gekomen. De bijcnkultuui- heeft niet alleen plaats met de echte bijensoorten, doch ook met andere aan haar verwante bijen, die niet tot het geslacht Apis doch tot Trigona behooren: zoo leeft Trigona minuta op Java in den wilden staat in holen en gaten van kalkrotsen, en vervaardigt de was in onregelmatige raten, gelijkende op poreuse lava slakken en in cellen voor de jongen; de raten was is zwartachtig van kleur en week. Deze soort wordt door de Javaansche bergbewoners Selem prang genoemd en leeft bijv. in het regentschap Soekapoera gezellig met hen in de woningen, voor welk doel genoemde bergbewoners een soort van bijenkorven onder het dak hunner woningen ophangen, zonder gevaar van gestoken te worden, omdat de Selemprangs niet van een angel voor zien zijn. Deze korven worden uit bamboe ver vaardigd, de was is zwartachtig van kleur en wordt gebruikt bij het batikken van kleedjes. Eene andere soort (Trigona vidua) wordt ook op Java aangetroffen, enz. De zoogenaamde houtbijen worden in het Ma leisch genoemd Koembang en Kumbang, en zijn groote, zwarte, op hommels gelijkende insekten; een der meest bekende en algemeen verspreide soorten is Xylocopa morio, die zich veel ophoudt in woningen, ten einde in droge balken en plan ken van zachte houtsoorten, zooals laurierhout, gaten te boren. Op Halmaheira, Batjan, Ternate, 'I'imoi-laut komt een andere soort voor (Xylocopa coronata). Het geslacht Xylocopa telt een aantal soorten, die voorkomen in den Indisehen archipel, en vooral in den laatsten tijd zijn een aantal nieuwe soorten beschreven, die voorkomen op Banka, de Aroe-eilanden, het eiland Xulla of Soela Bessi, de Obi-eilandcn, Solor, Celebes, Sumatra en Java, Soem bawa, enz. onder de namen van myops, aruana en nigroplagiata, tricolor, combinata, Icticoccphala, Smilhii, splendidipennis en incompltta, assimilis enz. De woudbijen hebben meer afwijkende vormen, leven niet gezellig en hebben'gecne zoogenaamde geslachtloozen. Zij zijn bekend onder de namen van Andrena, Sttganomus enz.; zij hebben dan ook door haar uitwendigen vorm meer overeen komst met de wespen' en zijn ruim verspreid over den Indisehen archipel. BIJBELGENOOTSCHAP, BIJBELVERTA LINGEN. Toen de Zend. H. Sundennann van het Rijnschc Zend.gen. eene overzetting van een deel van het N. Test. aan het Bestuur van het Bijbelgen, aanbood, om die te laten drukken, vermeldde hij het feit, dat een inlander verklaard had: „wij moeten u op uw woord gelooven; boc- ') Op last van Heeren XVII zijn ook Cinga leesche, Malabaarsche, Tamilische en Arabische vertalingen uitgegeven. BIJ. — BIJBELGENOOTSCHAP, BIJBELVERTALINGEN. 304 bezorgde een herdruk van het boekje „Tapsir Mat tioes", oorspronkelijk opgesteld voor de gemeente te Depok door den zend. Medhurst, omstreeks 1830, mitsgaders een afzonderlijke uitgave van de Psal men „Mazmoer Daoed", en van de spreuken van Salomo „Amtzal atau pengadjaran Soeltan Solei man", benevens een psalm en gezangboek „kitab Mazmoer dan Njanjian" voor gebruik bij de gods dienstoefeningen; dit laatste is in 1885 te Leiden gedrukt. Javaansch. De eerste vertaling van den Bijbel in die taal is gemaakt door den zend. G. Brüek ner, die in 1814 op Java kwam: zij werd in 1829 gedrukt op kosten van het Britsch- en Bu'ilenl. Bijbelgen, en van het reeds vermelde Ned. O. Ind. Zend.- en Bijbelgen. Van dezen voorarbeid is gebruik gemaakt door J. F. C. Gericke, die in 1827 als afgevaardigde van het Bijbelgen, naar Java vertrok, eerst een Bij belsch leesboek in 2x52 lessen samenstelde en daarna eene vertaling van het N. en O. Test. Het N. Test. werd onder toezicht van Gericke zelf en van Prof. T. Roorda in 1848 in Nederland gedrukt. Nadat in 1555 ook het O. Test. was afgedrukt, volgde alras een nieuw bewerkte vertaling van het N. Test., welke in 1859, herzien door Prof. Roorda, ter perse werd gelegd. Dr. Gericke had reeds eene afzonderlijk verschenen uitgaaf bezorgd van het Evang. van Marcus en van het boek der Psalmen. De zend. Ph. Bieger, vroeger van de Geref. /.. V.. thans van het Ned. Zendel.gen., heeft een vertaling geleverd van het Evang. van Matlhcus, die in 1885 in Nederland is gedrukt. De zend. P. Jansz van de Doopsgez. '/.. \ '., deed aan het Bijbelgen, het voorstel den Bijbel op nieuw te vertalen in 1884, en leverde tevens eene vertaling van het Evang. van Lucas. Inmid dels bleek hetzelfde Evangelie reeds gedrukt te zijn voor rekening van het Britsch-Gen., in welks dienst hij daarop getreden is, met opdracht den geheelen Bijbel te vertalen. Dat werk heeft hij mogen ten einde brengen, daarbij telkens de be woordingen van zijn tekst ten toets brengende aan het gehoor van inlanders in Soerakarta, waar hij zich tot dat doel had gevestigd. In Modjowarno wordt deze vertaling bij voorkeur door de inlan ders gebruikt. In 1895 is een door Jansz gerevi seerde herdruk met grootere letter van het N. Test. ter perse gelegd, weder op kosten van het Britsch-Gen., dat den heer Jansz. tot buitenlandsch eerelid heeft benoemd. Het Bijbelsch leesboek van Gericke is opnieuw bewerkt door zend. W. Hoezoo van het Ned. Zendel.gen. en met platen van W. Steelink Jr. uitgegeven door het Bijbelgen, in 1887, in 1894 herdrukt; het is op Java voor ƒ0.50 verkrijgbaar. Van zend. Hoezoo is ook door het Ned. Zendel. gen. uitgegeven een „Jav. Bijbelgids", waarin de volgorde der Bijbelboeken, alsmede de beknopte inhoud der hoofdstukken van het N. Test. is vermeld. Met subsidie van het Bijbelgen, zijn ook uitge geven door het Ned. Zendel.gen. „de Geschiede nissen van het O. Test." door den zend. van dat Gen., thans hoogleeraar te Delft, C. Poensen, in 1881 te Rotterdam gedrukt. Van zijne hand is ook verschenen tle „serat woewoclang Christen", een vraagbockje, in 1884,011 Kidocng, liederenbun del, jongste uitgaaf 1893. Veth herzien, in 1846 hier te lande is gedrukt op kosten van het Bijbelgen. Er bleef behoefte bestaan aan eene vertaling in zuiver Maleisch: het Bijbelgen., dit erkennende, belastte in 1863 den zend. van de Doopsg. Ver. 11. C. Klinkert, die als zendeling reeds een ver taling van den Bijbel had vervaardigd — zie hieronder — met het maken eener nieuwe ver taling en gelastte hem zich daartoe naar Riouw te begeven, om de taal, welke geacht wordt daar het zuiverst gesproken te worden, te gaan bestu deeren :na tweejarig verblijf aldaar ving hij met de vertaling van hel N. Test. aan, in Nederland ten uitvoer gebracht, waar die in 1878 van de pers kwam, die van het O. Test. in 1879. Het eerste is in 1888 herdrukt met latijnschc, in ISB9 met arab. letter. In 1887 is ook een editie met deze letter van het O. Test. verschenen. Eene afzonderlijke vertaling van het boek Genesis van zijne hand was al in 1868, van het Evang. van Mattheus in 1871 verschenen. Het bestuur van het Bijbelgen, stelde zich voor, dat deze vertaling overal zou kunnen gebruikt worden, maar — terwijl in de streken, waar het Maleisch de volkstaal is, nog geen zendingsposten zijn — blijft men in de Mo lukken nog steeds de voorkeur geven aan de oude vertaling van Leidekker, waaraan ook oudere lieden in de Minahasa zich houden, hoewel daar anders algemeen die van Klinkert gebruikt wordt. Van de vertaling van het N. Test. door Leidekker heeft het Bijbelgen, in 1893 weder 3000 exemplaren in 10 --meinsch letterschrift laten drukken. Dit Gen. heeft ook eene editie met arab. letter van deze ver taling uitgegeven. Van de Soerab. vertaling des Bijbels is in 1862 een herdruk bezorgd door het Ned. O. Ind. Bijbel en Zendel.gen. dat na het herstel van ons gezag, een onder Raftles opgericht genootschap verving, eerst hulpgenootschap van het Ned. Zendel.gen., doch sedert 1847 zelfstandig. Het gaat ook nu nog voort in 't bijzonder de zend. van dat Gen. te steunen. Van het Evang. van Lucas in die Soerab. ver taling liet het Bijbclgeu. in 1892 eene afzonderlijke uitgave het licht zien, herzien door den Heer Klinkert. Deze had, voordat hij in dienst trad van het Bijbelgen, te Semarang gevestigd, eene verta ling van het N. Test. gemaakt in het plaatselijk Maleisch van die streek, die in 1862 aldaar is ge drukt. Op voorstel van den zend. van het Ned. Zendel.gen. W. Hoezoo zijn in 1885 van die ver taling weder tweeduizend exemplaren gedrukt op kosten van het Bijbelgen. Ook is door dat Cen. van de vertaling des Bijbels door Klinkert, eene editie uitgegeven met arabisch karakter, in sierlijken Ma leischen trant, waarin aan het begin en slot van elk hoofdstuk, smaakvolle arabesken zijn aangebracht ontworpen door Klinkert zelven. Die uitgaaf is te Leiden bij de firma Trap in 1889 verschenen. Vertalingen van het Evang. van Lucas en dal van Johannes in het Hoog- en Laag Maleisch — vermoedelijk overgenomen, het eerste uit die van Leidekker, het laatste uit de Soerab. vertaling, zijn in 1869 en later gedrukt op de pers, door eenige Schotsche dames gezonden aan Ds. King, pred. van de vrije Schotsche kerk te Meester Cornelis, met de opdracht die Evangeliën voor hare rekening te doen drukken in alle talen, waarin men ze had vertaald of nog kon ver talen (Zie hieronder). De Vereen, tot versprei ding van Maleische christel. lectuur te Batavia BIJ BKLGENOOTSCHAP, BIJBELVERTALINGEN. 20 305 ven is, door de zendelingen I. F. Becker en A. Hardeland, werd in 1846 gedrukt te Elberfeld op kosten van het Britsch Gen. In 1850 kreeg Harde land de opdracht van het Bijbelgen, het O. Test. over te brengen in het Dajaksch. Nadat hij die taak in 1856 had volbracht, onderwierp hij de ge heele Bijbelvertaling aan eene herziening, te rade» gaande met zijne helpers en andere, ook heiden sche, Dajaks. In het jaar 1858 kwam de druk van den geheelen Bijbel gereed. Deze vertaling is in het 010-ngadjoe dialect. Het Bijbelgen, heeft in 1890 den zend. F. E. Bracches belast met de her ziening van ll. 's vertaling, die zal worden herdrukt. Makasaarsch en Boegineesch. In 1848 vertrok de heer B. F. Matthes als afgevaardigde van het Ned. Bijbelgen, naar Indië, ten einde die talen te bestudeeren, om er later de H. Schrift in over te brengen. Van het bock Genesis werd in 1866 eene Boeg. vertaling te Makasser en in 1872 eene in 't Mak. te Amsterdam gedrukt; eerst in 1888 verscheen het geheele N. Test. aldaar in beide talen. In 1890 kwam weder in beide talen, een verta ling uit van het „Bijbelsch leesboek" in 2X5 2 lessen met dezelfde platen, die in de Jav. uitgave van Hoezoo zijn opgenomen. In 't zelfde jaar kwamen uit: de spreuken van Salomo in 't Mak. en in 1891 in 't Boeg.; desge lijks een vertaling van de Psalmen en in 1892 van het boek F'xodus in beide talen; in 1893 van de Boeken van Satnuel, en van de Boeken der Koningen; in 1894 evenzoo van de Profetiën van Jesaja, het boek Josua en de Richteren. Eene vertaling in beide talen van het boek Job is ter perse, en de overzetting van Levitieus, Nu meri en Deutronomium onder handen. Bareetaai. In 1894 is Dr. N. Adriani naar Midden-Celebes vertrokken, met opdracht den Bijbel in die taal over te brengen. Alfoersch. In 1891 is het Bijbelgen. er toe over gegaan om de vertaling van den Bijbel op te dragen aan den hulpprediker I. A. F". Schwarz, die geacht wordt daarvoor de aangewezen man te zijn, als grondig kenner van het Tompakcwasch dialect, dat in de geheele afdeeling Amoerang en in twee districten van de afdeeling Tondano wordt gesproken door een bevolking van ± 40.000. Sangireesch. Voor de inlandsche Christenen op het eiland Tagoelandang is door den zend. I. F. Keiling het Evang. van Johannes vertaald, dat gedrukt is in 1877 met subsidie van het Bijbelgen. Later is het geheele N. T. van denzelfden vertaler gedrukt op kosten van het Britsche Gen. — Mej. Cl. Steller maakt zich sedert 1888 verdienstelijk met het samenstellen van betere vertalingen van gedeel ten van het N. Test.; aanvankelijk had dit plaats onder toezicht van Prof. Kern. De vier Evang. zijn door de zorg van het Bijbelgen, in druk verschenen. Ook van het Bijbelsch leesboek, den kleinen catechismus van Luther en den Heidel bergschen Catechismus maakte zij vertalingen. Rotinccsch. De Rotineesche onderwijzer Johan nes Fanggidaej heeft het Evang. van Lucas in die taal overgebracht, hetwelk door het Bijbelgen, zal worden gedrukt ten behoeve van de Roti neesche Christenen op het eiland Rotti zelf en op Timor. Van de zeven dialecten, die bij de Rotineezen bekend zijn, is dat van Termanoe gekozen. Noefoorsch. Dit is een van de dialecten van de taal der Papoea's, onder wie de zendelingen der Utrechtsche Z. V. arbeiden. Van den zend. P. A. Jansz. Pzn, mede van de Doopsgez. Z. V. is in 1894 een liederenbundel ver schenen, „Kidoeng kasoekman", uitgegeven door die Z. V. Ten slotte moet nog melding worden gemaakt van eene vertaling van den brief aan de Romei nen in het Javaansch, dat in Bandjermasin gespro ken wordt, door een onbekende, in '61 aldaar gedrukt. Soendaneesch. De zend. der Ned. Z. V. S. Coolsma, trad den ie» Juli 1873 in dienst van het Bijbelgen., met de opdracht het N. Test. in het Soend. over te brengen, welke taak hij in 1876 had volbracht. In 1877 verscheen het N. Test. met latijnsch ka rakter, en het Evang. van Lucas afzonderlijk met arabisch karakter. In 1886 kwam eene vertaling van het O. Test. van zijne hand gereed. De geheele Bijbel in het Soend. met lat. letter verscheen in 1891; in 1895 het Evangelie van Jo hannes met arab. letter, en het plan is nog meer Bijbelboeken, in de eerste plaats de Hand. der Apostelen, die de zend. van de Ned. Z. V., A. De Haan voor de pers gereed heeft gemaakt, met arab. letter uit te geven. (Zie BIJBELVER SI'KFIDING). Madoereesch. Wijlen Dr. I. P. Esscr, die als zend. van het Java-comité in Oost-Java werkzaam is geweest, heeft, hier te lande teruggekeerd, met medewerking van Prof. A. C. Vreede, de Evang. en de Hand. der Apostelen in het Madoereesch overgebracht, die, voor rekening van het Bijbel gen., in 1890 zijn gedrukt. Bataksch. In 1847 benoemde het bestuur van het Bijbelgen, den Heer H. Neubronner Van der Tuuk tot zijn afgevaardigde ter vertaling des Bijbels in de taal van de Batak's, die een eigen letterschrift bezitten en eenige geschriften. In 1851 ving die geleerde zijn arbeid aan, in 1858 werden gedeelten van het O. en N. Test. gedrukt. Van het O. Test. zijn door hem vertaald Ge nesis en Exodus, van het N. Test. de F>ang. en de Hand. der Apostelen, maar de thans in de Bataklanden gevestigde zendelingen van het Rijn sche Gen. gebruiken die vertalingen niet, hoewel de taalkundige arbeid van Dr. Van der Tuuk hoog door hen gewaardeerd wordt en zij er hun voordcel mee doen. In 1876 werd het Bijbelgen. door het Rijnsche Zendel.gen. aangezocht eene vertaling van het N. Test. door den zend. L. Nom mensen te bekostigen. Voordat inlichtingen, ter zake gevraagd, hier te lande ontvangen waren, was dezelfde vertaling al ter perse gelegd door het Britsche Gen. Eene vertaling van het Evang. van Marcus in het dialect van Sipirok Angkola — meer zuide lijk gelegen landschappen — door den Zend. van het Java-comité I. Dammerboer werd in 1878 ge drukt voor rekening van het Bijbelgen. In 1879 is een vertaling van het geheele N. Test. van den zend. van het Rijnsche Gen. Leipoldt in hetzelfde dialect, uitgegeven op kosten van het Britsche Gen. In 1886 gaf het Bijbelgen, eene bij drage voor de uitgave van een leesboek over de geschiedenis van 't O. Test. in deze taal. Niassisch. Het geheele N. Test., naar de ver taling van den zendeling H. Sundermann, aan wien van 1880 af subsidie werd gegeven door het Bijbelgen., is in 1891 gedrukt bij de firma Brill te Leiden. Dajaksch. De eerste vertaling van het N. Test., tevens het eerste boek, dat in die taal geschre- BIJBELGENOOTSCHAP, BIJBELVERTALINGEN. 306 heeft met den Heer Paull, Secretaris van het Britsch Gen., in October 1893 een bezoek gebracht aan heeren bestuurders van het Bijbelgen., ten einde te onderhandelen óver „de behartiging van de wcderzijdsche belangen in Insulinde". De laatsten hebben zich bereid verklaard Bijbeluit gaven tegen verminderden prijs te verstrekken, vooral van afzonderlijke Bijbelboeken, die het meest aftrek vinden bij inlanders en Chineezen. Nog onlangs zijn een zeer groot aantal exem plaren geleverd van de zooeven genoemde verta ling van het Evang. van Lucas met arab. letter — het eerst in '77 afzonderlijk gedrukt als geschikt ter verspreiding, op advies van den heer Coolsma — zoomede van hetzelfde Evang. in het Dajaksch. Over het algemeen zijn de resultaten van de werkzaamheid der Britsche agenten hoegenaamd niet in evenredigheid met de daaraan besteede kosten, die in de laatste jaren ± ƒ 45.000 's jaars bedroegen. De verspreiding van Bijbels, zoo Hollandsche als Indische, wordt ook behartigd door het voor melde O. Ind. Bijbel- en Zcndclinggenootschap te Batavia, dat de renten van een legaat van ƒ20.000 daarvoor gebruikt en ook, zooals ge meld is, tot ondersteuning van den arbeid van het Ned. Zendel.gen. BIJBLAD OP HET STAATSBLAD VAN NED.-INDIË. Terwijl in het Staatsblad van Ned.- Indië worden opgenomen alle algemeene verorde ningen, en deze daardoor verbindende kracht er langen, bevat het Bijblad eene verzameling van ambtelijke voorschriften, aanschrijvingen, circulai res, beslissingen enz. van den Gouv.-Gen. en andere hooge autoriteiten, die het voor de ambtenaren in de eerste plaats, maar vaak ook voor het publiek van groot belang is te leeren kennen. Het heeft geen officieel karakter, dan alleen in zooverre, dat het geredigeerd wordt door hoofdambtenaren aan de Algemeene Secretarie, waardoor voldoende waar borg voor de juistheid der afgedrukte stukken gegeven wordt. Jaarlijks verschijnen een of meer deden. Van de eerste 6 jaargangen is in 1865 te Batavia eene systematische en verkorte omwerking verschenen. BIJDRAGE. Onder deze benaming verstaat men de uitkeering, die jaarlijks uit de Ned.-Indische middelen aan het moederland wordt, of liever werd verstrekt tot bestrijding van 's Rijks uitga ven, en die volgens de Indische Comptabiliteits wet (art. 4) op het eerste hoofdstuk der begroo ting van uitgaven van Ned.-Indië moet worden uitgetrokken. Terwijl in de eerste tijden van het herstel van het Ned. gezag in Indië de inkom sten van Indië bijna geheel voor de kolonie wer den aangewend, veranderde dit allcngskens sedert 1830. Het financieel bestuur van V. d. Capellen was met een deficit geëindigd; om daarin te voor zien werd eene leening gesloten, en ten einde de aflossing en rente daarvan te verzekeren, werd ge streefd naar verhooging der productiviteit van Java, waartoe ook het Cultuurstelsel moest dienen. Toen dit groote geldelijke voordeden begon af te werpen, werden de eischen, aan Indië gesteld, steeds hooger en werd veel meer aan het moederland uitgekeerd, dan tot betaling van aflossing en rente noodig was. Op de kolonie werden bij de wetten van 24 April 1836, gevolgd door die van 11 Maart 1837, 27 Maart 1838 en 22 Dec. 1838 verschil lende schulden gelegd, die zouden zijn aangegaan ten behoeve van Ned.-Indië, doch waarvan de Eene vertaling van het Evang. van Marcus door zend. I. G. Geissler verscheen in 1871; in 1875 va n het boek Genesis door zend. Rinnooy; in 1878, eene van het Evang. van Lucas, en in 1881 van het Evang. van Mattheus, beiden door zend. J. L. Van Hasselt. In 1883 is uitgegeven eene vertaling van de Hand. der Apostelen door zend. W. L. Jens, in hetzelfde jaar eene van het Evang. van Johannes door L. J. Van Hasselt en W. L. Jens. Al deze uitgaven hebben plaats ge had voor rekening van de Utrechtsche Z. V. In 1885 is een veel verbeterde druk versche nen van de vertaling van het Evang. van Marcus voor rekening van het Bijbelgen. Eene vertaling van het eerste boek van Saniuël door zend. G. L. Bink is gedrukt op tle drukkerij van den zend. W. H. Wodders, destijds te Anday. Het Bijbelgen, heeft door de uitgave van taal kundige werken op te dragen aan tle afgevaar digden, en middellijk door de vele geschriften van die mannen zeer veel gedaan tot bevordering van de kennis in Indische talen en volken: zie de opgaven bij de namen van die afgevaardigden. Voor den aankoop voor handschriften in Indische talen heeft het ongeveer ƒ 300,000 besteed. Voornaamste bronnen: Jaarverslagen en Han delingen der Alg. vergaderingen van het Ned. Bijbelgen. „Het Ned. Bijbelgen, in zijn aard en werkzaamheid geschetst", in 1877 door dat Gen. uitgegeven. De „Ned. Ind. Bijbelvertalingen" door S. Coolsma in de Macedoniër 1883 afl. 8, 9 en 10. BIJBELVERSPREIDING. llctßijbclgcn. heeft een Reglement vastgesteld voor de Bijbelversprei ding in Ned. Indië: deze geschiedt door agenten. die depöt's beheeren en zich hulpdepóthoudeis mogen toevoegen. Het vervoer van Bijbels over zee heeft koste loos plaats met de booten van de Kon. Ned. Paketvaartmaatschappij. Voor Oost-Indië geldteen afzonderlijke prijslijst, waarop de Europeesche uitgaven met 20°/ 0 verhooging voorkomen, ter wijl voor Indische bijzondere, bij voorkeur lage prijzen kunnen worden en ook zijn vastgesteld op voorstel van de agenten. Van hunne werk zaamheid als zoodanig zijn echter geen groote uitkomsten te vermelden noch te verwachten, — enkele, vooral het depot te Semarang uitgezon derd — daar hun tijd als predikanten en zende lingen al te veel bezet is, om van Bijbelversprei ding op zich zelve veel werk te kunnen maken. Welkom is hun dan ook de hulp, geboden door de agenten van het Britsch Gen., die zich geheel daaraan kunnen wijden, — zooals op de Zendings conferentie in 1892 te Batavia en Depok gehou den, bij motie is verklaard, — tot steun en ook tot voorbereiding van het werk der Evangelisatie. Toen de Ned. Z. V. haren eersten zendeling naar Bantam zou zenden en van dat voornemen kennis gaf aan den resident J. A. Velders, ant woordde deze, dat voor zendingsarbeid de weg was gebaand door de colportage van een duizend tal exemplaren van het Evang. van Lucas (vert. Coolsma met arab. letter). In de Preanger heeft de zend. Alkema sedert 1894 den arbeid met goe den uitslag ter hand genomen. De heer Haffenden van het Britsch Gen., hoofd agent, is gevestigd te Singapore en heeft onder zich vier agenten, de heeren Hurst Boram te Batavia, Penninga te Malang, Turdy te Padang en Irsing te Bandjermasin. De heer Haffenden, in Europa vertoevende, BIJBELGENOOTSCHAP, BIJBELVERTALINGEN. — BIJDRAGE. 307 len de uitgaven, welke het in 't betrokken jaar voor Indië doen zou. Een amendement werd echter aangenomen, dat de strekking had om het karak ter der bijdrage als sluitpost der begrooting te handhaven. Bij de toenemende eischcn, die een beter bestuur in Indië — later ook de oorlog in Atjeh — aan de financiën der kolonie stelden, moest men reeds in 1873, om den sluitpost op tle begrooting te brengen, aan de Indische middelen gelden van vroe gere diensten beschikbaar toevoegen (ƒ1.880.000); evenzoo in 1874 (ƒ2.420.000), 1875 (ƒ3.070.000); voor 1876 werden ƒ8.064.000 en voor 1877 ƒ10.550.000 uit overschotten van vorige dienst jaren aan tle begrooting toegevoegd, om den sluit post daarop te kunnen brengen. Maar over die beide jaren kon geene bijdrage worden uitgekeerd; zelfs werd van de aan de Indische middelen over 1877 toegevoegde overschotten ƒ 5.043.365 terug genomen, 0111 de begrooting over 1878 zonder nadeelig saldo te doen sluiten. De begrooting over 1879 sloot met een deficit; de bijdrage ver schijnt voortaan slechts als memoriepost, d. w. z. dal daarvoor geen gelden worden aangewezen, maar de post toch ter wille van het beginsel, in de Comptabiliteitswet opgenomen, wordt uitge trokken. Ofschoon de Bijdrage dus sedert jaren niet meel is uitgekeerd, zijn echter juist in de laatste jaren herhaaldelijk pogingen aangewend om het vraag stuk der Bijdrage op vaste wijze te regelen. Daartoe strekte een voorstel van den Minister Van Bosse, aanvankelijk gedaan bij de begrooting voor 1879, maar later gewijzigd bij een wetsontwerp 23 Nov. 1878 ingediend (Hand. Staten-Gen. 1878/79 11°. 76). Het voorstel gaat uit van het beginsel, dat de som der Bijdrage zich moet regelen naar het bedrag, waarmede de Staatsbegrooting kan gerekend worden belast te zijn ten behoeve van Ned.-Indië. Daartoe werd als restitutiepost eene som van 6 millioen uitgetrokken; na den dood van Van Bosse werd dit bedrag door Van Rees op 4 millioen gebracht, nu weder onder tle be naming „bijdrage aan de middelen tot dekking van 's Rijks uitgaven". Dit ontwerp kwam niet in behandeling. De Minister Van Goltstein diende een nieuw ontwerp in (Hand. St.-Gen. 1879/80 n°. 167), waarbij eene vaste bijdrage van 2 mil lioen (marine-onkosten) werd voorgesteld, en eene wisselende tot een maximum van 6 millioen, voortkomende uit mogelijke overschotten, die dan voor de helft aan Nederland, voor de andere helft aan Indië zouden komen. Het wetsontwerp werd den iS'lo" Nov. 1880 verworpen. Hetzelfde lot wedervoer een ontwerp door het kamerlid W. K. Van Dcdcm ingediend in de zitting 1883/84 (Bijl. n°. 230). In de eerste redactie werd het zuivere restitutie-stelsel gehandhaafd; alle uitgaven op de Staatsbegrooting voor Ned.-Indië gedaan, zouden moeten worden teruggegeven; zoo zij niet konden worden berekend, dan na schatting. Geene uit keeringen zouden overigens aan het moederland uit de Indische baten mogen worden gedaan be halve voor rentebelasting voor en aflossing van Indische leeningen. Later (2e Zitting 1884/5 n°. 62) werd door hem voorloopig een vaste bijdrage van 4 millioen voorgesteld, zoolang geene vaste rege ling der restitutie zou zijn vastgesteld, d. w. z. het bedrag der restitutie nog niet berekend was. Het ontwerp werd verworpen in de zitting van 21 Mei 1885. Een ontwerp door den Min. Sprengcr Van meesten voor geheel andere doeleinden waren ge maakt, o. a. ter betaling van België's aandeel in de Nederlandsche schuld, die gedurende den oor log door dat land niet werden gekweten (zie De Waal, Aanteek. over kol. politiek, 11, bl. 139. Staatk. en Staathuishk. jaarboekje 1860, bl. 224). De renten van die schulden, tot een bedrag van ƒ9.800.000, werden jaarlijks als „vaste bijdrage" van Indië aan Nederland uitgetrokken; eerst bij de begrooting van 1865 werd door den Min. Betz met die zienswijze gebroken en sedert niet meer onderscheid gemaakt tusschen vaste en andere bijdragen. Te recht, daar een groot gedeelte dier schuld niets met Indië te maken had en Indië bovendien veel meer aan Nederland had opge bracht, dan die schuld bedroeg (zie N. P. v. d. Berg, Debet of credit? 3e dr. Bat. 1885). Praktisch verschil had dit echter niet voor Indië. Terwijl vroeger, nevens de vaste bijdrage, nog het batig slot van den dienst van Indië's rémise-rekening jaarlijks aan het moederland werd uitgekeerd, werd ook daarna alles, wat op den dienst werd overgehouden, voor Nederland be schikbaar gesteld, ten einde daaruit uitgaven van het moederland (aanleg van spoorwegen enz.) te bestrijden. In beginsel werd door de Comptabili teitswet daarin weinig veranderd. Vóór de invoe ring dier wet was de bijdrage de sluitpost der rémise-rekening; te beginnen met 1867 werd zij berekend op de geraamde sluitpost der begroo ting, zoodat voor 1867 —1869 als bijdrage geraamd werd het voordeelig verschil tusschen ontvangsten en uitgaven. In de praktijk werd echter die geraamde bij drage niet uitgekeerd, daar eerst de begrooting moest worden afgesloten en daarna het werkelijk voordeelig verschil tusschen verkregen ontvang sten en gedane uitgaven als bijdrage aan het moederland kon worden uitgekeerd. Niet onaan zienlijk zijn dan ook vaak de verschillen tusschen de geraamde en werkelijke bijdragen, zooals blijkt uit het volgende staatje (M. v. Toel. Begr. 1895): 1) Waaronder ƒ 5.497.241 wegens uitkeering van het ingehouden gedeelte der bijdragen over 1868 en 1869. De heer Van Bevervoorden t. O. geeft dan ook slechts op ƒ10.395.586. BIJDRAGE. 308 dit voorstel echter door zijn opvolger, den Min. Bergsma, is ingetrokken, blijft de bestaande toe stand gehandhaafd en moet jaarlijks, zij het slechts als memorie-post, de Bijdrage op de Indische be grooting worden uitgetrokken. Zie: L. H. J. F. Van Bevervoorden tot Olde meule, De financiëele verhouding van Ned. tot Ned.-lndië. Utr. 1895. BIJSLAG. Aldus wordt genoemd de vergoe ding, welke de bevolking, ingedeeld bij de ver plichte (louv. koffie-cultuur, ontvangt voor werk zaamheden te verlichten gedurende den tijd, dat de jonge boomen nog geene vruchten afwerpen. Zie KOFFIE-CULTUUR. Eijk ingediend (1887/8 n°. 75) bleef ten gevolge van zijn aftreden buiten behandeling. Daarbij werd voorgesteld een som van 4 millioen als vaste bijdrage uit te trekken; over eventueele over schotten op de Ind. diensten zou bij de wet ten bate van Ned.-lndië worden beschikt. Een laatste poging, om het beginsel uit te maken werd ge daan door den Min. Ven Dedem, die bij het wetsontwerp tot wijziging der Comptabiliteits wet (1 Sept. 1892) voorstelde die wet zoo te wijzigen, dat er van geene bijdrage meer sproke zou zijn, maar op de begrooting van Indië ver goedingen zouden worden uitgetrokken aan het Kijk voor uitgaven in het belang van Ned.-lndië, welke ten laste der Staatsbegrooting komen. 1 )aar C). de koffie, Dadaf gebezigd wordt, doch waarvoor ook Abbizzia Mohtccana, Ctdrtla strrulaia of /'/' ----thecolobium Saman dienst doen. De cacao-boomen moeten op stelselmatige wijze gesnoeid worden. Soms houdt men ze op één stam, doch meestal laat men zich vrij laag eenigc dikke takken ont wikkelen. Daartoe worden de stammen getopt, eene handelwijze waardoor tevens beschadiging der knoppen bij hel afplukken der vruchten wordt voorkomen. Steeds moeten slingerplanten en para sieten verwijderd en de grond behoorlijk schoon gehouden worden. Vooral is het van belang de afgevallen, niet tot ontwikkeling gekomen, zwart geworden vruchten te verzamelen en te verbran den, daar deze de kiemen van allerlei ziekten bevatten en aanleiding geven tot de ontwikkeling van zekere insecten, behoorende tot het geslacht Cafsidat of Rtduvtidae, waardoor nagenoeg alle boomen in het oosten van den archipel worden aangedaan. Na 4 of 5 jaar begint de boom te bloeien, doch eerst na 10 of 12 jaar levert liij een oogst van beteekenis. Slechts weinige van de bloemen ontwikkelen zich tot vrucht. Het gemiddeld aan tal vruchten, dat van een boom verkregen wordt, bedraagt 20 a 30. Evenwel kan een boom in gun stige omstandigheden 300 a 400 vruchten 's jaars geven. Daar de' boomen het gcheele jaar door bloeien en eerst maanden na den bloei de vruchten rijp zijn, kunnen deze niet alle op den zelfden tijd worden geoogst. Toch zijn er, evenals bij de koffie, perioden waarin een groot deel der vruchten gelijktijdig rijp is. Dan kan een [han dig arbeider 80—120 kilo zaad daags inzamelen. De vruchten worden daarbij van den steel gebro ken of gesneden en vervolgens stuk geslagen of opengesneden, terwijl de zaden met de hand van het moes worden afgestroopt. In West-huik- wordt het vruchtsap in llesschen verzameld, in Neder landsch-Indië niet; de vruchthulsels worden als meststof gebezigd. Door Bartelink wordt aangera den om de geplukte vruchten niet onmiddellijk open te breken, doch eerst eenige dagen op hoo pen te laten liggen; daardoor zou een deel van het vruchtsap in het zaad trekken en dit verbe teren. Ook zouden de dus behandelde zaden het meest geschikt zijn voor de vermenigvuldiging. Na het plukken zijn de zaden omgeven door een CACAO. In meerdere ml. talen SOKLAT of TJOKLAT. Het zaad van een kleinen boom uil de familie der Stcrt:itliaieai\ Tlwobroma Cacao / .. die in de bosschen van de Amazone- en Orinoco rivier in tropisch Amerika tot op eene hoogte van 400 meter in het wild voorkomt, doch thans overal tusschen de keerkringen wordt gekweekt. In Nederlandsch-Indië bereikt de boom een hoogte van B—lo meter, maar dikwijls laat men hem niet hooger worden dan 3 —4 meter, omdat anders de inzameling der vruchten bezwaarlijk wordt. De stam is meestal laag en verdeelt zich spoedig in drie a vier dikke takken. Deze zijn bezet met af wisselende groote, kort gesteelde bladeren, die aanvankelijk roodachtig zijn en later helder groen worden. Uit zijknoppen aan den stam en de takken komen de kleine, rooskleurige, lang en dun ge steelde bloemen in bundels te voorschijn. De rijpe vruchten, geel of rood gekleurd, zijn langwerpig, 15 —25 cM. lang, 7 — lo cM. dik en met lolangs ribben voorzien. De vruchtwand, in verschen toe stand vleezig of lederachtig, wordt bij droging zeer hard. In het midden bevinden zich de zaden in 5 loodrechte reeksen, van 30 tot 60 in getal, door een vruchtmoes omgeven, dat een groote hoe veelheid suikerhoudend vruchtsap bevat. De zaden zijn 2 —3 cM. lang, langwerpig, aan beide kanten afgerond en omgeven door eene bruine of rood achtige zaadhuid, waarvan de buitenlaag papier achtig, de binnenlaag dun en vliezig is en in tal rijke plooien tusschen de lobben van de diep ingesneden en in elkander grijpende zaadlobben doordringt, die uit een witachtige of lichtbruine, vleczige en vettige zelfstandigheid bestaan. Of schoon in Suriname het vruchtsap gedronken wordt en ook tot bereiding van een soort van azijn en een soort van spiritus wordt gebruikt, zijn toch alleen de zaden handelsartikel, daar hieruit de be langrijke producten, cacao-poeder en cacao-boter, verkregen worden. Bij de cultuur is het dan ook slechts te doen om de voortbrenging van een groote hoeveelheid zaad van goede hoedanigheid. De ver menigvuldiging geschiedt door zaden. Meestal wor den deze in kweekbedden gezaaid en de jonge plan 'jes na 6 of 7 maanden overgeplant. Men plaatst '-e dan op afstanden van 4,5 meter van elkander onder schaduwboomen, waartoe soms, evenals voor i) Woorden, niet onder C aangetroffen, zoeke men onder K. BIJDRAGE. — CACAO. 309 betrokken Departement van algemeen bestuur of aan den Gouv. Gen. Het schorsen van ml. amb tenaren mag niet het karakter hebben van eene administratieve bestraffing. Schorsing bij wijze van straf wordt alleen opgelegd door den Gouv. Gen. Ibj Stbl. 1867 N" 10 en 1869 N»s 27 en 101 Zl jn de ml. ambtenaren aangewezen, tegen wie geene burgerlijke rechtsvordering of vervolging tot straf mag worden ingesteld dan na bekomen verlof op Java en Madoera van den Gouv. Gen., daarbuiten van den hoogsten gewestelijkcn gezag hebber. De ml. burgerlijke landsdienaren op Java en Madoera hebben ingevolge het bij Kon. besluit van 24 Aug. 1887 N° 18 (Stbl. N° 192) vast gesteld reglement recht op pensioen na een uiensttijd van dertig jaren, zoomede indien zij in °f door de uitoefening van hun ambt of ter zake van die uitoefening, ten gevolge van geweldadigc aanranding of verzet of van met gevaar gepaard gaande dienstverrichtingen, wonden of gebreken bekomen hebben, welke hen volstrekt ongeschikt maken langer te dienen. Hun kan na eervol ont zag pensioen worden verleend als zij een diensttijd hebben van minstens 15 jaren en door welbewc zen ziels- of lichaamsgebreken belet worden langer «e dienen. Voor een diensttijd van 30 jaren wordt het jaarlijksch bedrag vastgesteld op driemaal de hoogste maandclijksche bezoldiging gedurende yer en twintig maanden genoten. Dit reglement ls bij Stbl. 1891 N° 208 toepasselijk verklaard voor de ml. burgerlijke landsdienaren in de ge zamenlijke bezittingen buiten Java en Madoera. Ook aan weduwen van ml. ambtenaren kan hij hooge uitzondering onderstand worden toege kend en komen daarvoor alleen in aanmerking Q e weduwen (eerste wettige vrouwen) van regenten en enkele anderen bij wijze van gunst, indien daartoe wegens hooge geboorte of andere politieke eonsideratiën voldoende reden wordt gevonden. Zie G. A. de Koning. De burgerlijke Gouverne ■neiusbetrekkingen in Ned. Oost-Indië. Amst. 1892. AMFIOEN, zie OPIUM. AMFOEANG. Onderafdeeling der afdeeling timor van de residentie Timor, staande onder ee n posthouder, wiens standplaats Pariti is. De werkkring van dezen ambtenaar strekt zich uit °ver de landschappen of staatjes Pariti, Takaip, "ai, Amfoeang, Sorbian en Ambenoe. AMFOEANG. Staatje op het eiland Timor, behoorende tot de gelijknamige onderafdeeling. Het wordt bestuurd door een Radja, die te Solco woont. AMIL (Araii.) is op W. Java de gebruikelijke naam voor den dorpsgeestelijke, die met het innen van de dzakat (zie dat woord) belast is. Zie ook GEESTELIJKEN. AMIROE, AMB. Kam; zie KEMIRI. AMISJAK. Een Wespendief, Penis tongicau atus, bij de Arfakkers op Nieuw-Guinea; op de •ft-roe-eilanden heet hij Ternatar. AMNESTIE is een besluit van het politiek gezag, krachtens hetwelk zeker misdrijf of zekere 'asse van misdrijven voor hen, welke zich daar aan schuldig maakten, onverschillig of zij al dan «et bekend zijn en onverschillig ook of er reeds «ene rechtsvervolging was ingesteld, niet zal ople eren de gevolgen, welke de wet er aan verbindt. J« N. I. heeft de Gouv. Gen., in overeenstemming m et den R. v . L, het recht daartoe, voor zooveel int. Vorsten en hoofden betreft. Art. 52 R. R. AMO Tf.rn.; zie NANGKA. AMOE, Alf. Amb.; zie SIRIH. AMOE ISI, Alf. Amb.; zie SIRIH. AMOENT AI. Afdeeling van de residentie Zuider en Ooster-afdeeling van Borneo, met gelijknamige hoofdplaats. De afdeeling is verdeeld in 8 dis tricten, met name: Amoentai, Batang Alai, Laboean Amas, Balangan, Amandit, Negara, Tabalong en Kloewa. De afdeeling, die van N. O. naar Z. W. door de Bahan wordt doorsneden, loopt van het W. naar het O. op tot in de Oostelijke bergketen, die de afdeeling van de Tanah-boemboelanden en Pasir scheidt. De afdeeling wordt ten W. door de Doesoen-landen, waarvan het door de Baritoe ge scheiden is, en ten Z. door de afdeeling Martapoera begrensd. De hoofdplaats Amoentai aan de Bahan ligt in een uiterst vruchtbare streek, doch is van minder belang dan de lager aan de Bahan liggende onderafdeelings hoofdplaats Negara. Men vindt in de afdcclinü goud en diamanten. Zie ook BORNEt > (ZUID. EN OOSTERAFD.) AMOERANG. Controlc-afdeeling van de Mina hasa der residentie Menado, bevattende de di stricten Sontler, Kawangkoan, Tompaso, Tombasian en Romoön, en grenzende ten Noorden aan de afdeeling Menado, ten Oosten aan de afdeelingen Tondano en Belang, ten Zuiden aan Bolaang- Mongondou en ten westen aan de zee. Het be volkingscijfer bedraagt ruim 30.000 zielen, nage noeg allen Christenen, die eenzelfde taal spreken, het zoogenaamd Toumpakewasch dialect van het Alfoersch der Minahasa. Behalve de gewone ge wassen wordt hoofdzakelijk koffie geteeld in de hooger gelegen streken der drie eerstgenoemde districten en op kleiner schaal aan de overzijde der Ranojapo, in het gebergte, dat de grens met Bolaang vormt. De uiterste negorij is Poïgar, aan de gelijknamige rivier, en behoort voor een deel aan het distrikt Kawangkoan en voor een ander deel aan Romoön. AMOERANG. Hoofdplaats der gelijknamige afdeeling, gelegen nagenoeg in het midden der baai, welke de Celebes-zee in dit deel der kust maakt, tevens zetel van den controleur en van een hulpprediker. De bevolking bestaat hoofdzakelijk uit Mohammedaansche en Christenburgers, benevens eenige Chineezen. Handel is er weinig, ofschoon deze plaats door de booten der Pakketvaart-maat schappij geregeld wordt aangedaan; de reede is voor alle winden veilig. De enkele openbare ge bouwen hebben een zeer eenvoudig aanzien en een vlakker deel aan het strand wordt nog ont sierd door de onoogelijke ruïne van een oud klip steenen fort, vroegej tot bescherming tegen aan vallen van zeeroovers opgericht. Van Romoön is Amoerang gescheiden door de rivier Ranojapo, die aan hare monding ruim 60 Meters breed is en waarover reeds herhaaldelijk bruggen werden gelegd, welke telkens voor stortvloeden uit het gebergte bezweken. AMOESI, Alf. Amb.; zie DJEROEK. AMOK. Toestand van zenuwachtige overprik keling, waartoe de inlander zich soms opwindt, hetzij door overmatig gebruik van opium, hetzij door toe te geven aan zijne hartstochten, als toorn, enz. en waarin hij met of zonder onmiddellijke aanleiding of provocatie in woede ontsteekt, een wapen grijpt en iedereen, die hem in den weg komt doodt of verwondt tot hijzelf onschadelijk wordt gemaakt. lemand, die in dien toestand ver keert, noemt men amok-maker. AMBTENAAR. — AMOK. 31 als hoofdproduct zou mogen gelden. In de ge schilde zaden is hiervan 45 a 55 °/ 0 aanwezig, doch slechts 30 °/ 0 ongeveer wordt er uit verwij derd, het overige blijft in het cacao-pocder. Hierin vindt men verder nog eiwitstoffen, zetmeel, een alkaloid Theobromin, waaraan de cacao vooral haar bitteren smaak ontleent, aschbestanddeelen, waaronder vele phosphaten en water. De cacao boter is een vet, dat bij 20° tot 30 0 Celsius vloei baar wordt en het voordeel heeft dat het aan de lucht blootgesteld niet ranzig wordt. Hieraan ont leent het een veelvuldige toepassing in de genees kunde. Ook wordt het gebruikt bij de bereiding van bonbons. Men kweekt in Indië twee variëteiten, die met gele en die met roode vruchten. De laatste, ook Caracas-soort genoemd, groeit sneller en levert een overvloediger product. Behalve deze variëteiten van Thcobroma Cacao L. wordt ook van eenige andere soorten van het geslacht cacao verkregen. In 's Lands Plantentuin heeft men proeven geno men met Thcobroma bicolor 11. />'. K. Het pro duct is echter van geringe hoedanigheid. CACATUA. AVES, PSITTACI, Cacatuidac, Caeatuinat. Zie CATALA. CACHELOT. Een zeer groot en krachtig zoog dier, dat verwant is aan de dolfijnen, met uit zondering van het hooge noorden in alle zeeën van onzen aardbol voorkomt, en niet zelden waar genomen is in de zeeën van het oostelijk gedeelte van onzen Indisehen archipel. Dit dier wordt veelal, hoewel ten onrechte, potvisch genoemd en is bij de F'.ngelschen en Anglo-Amerikanen be kend onder den naam van Spermaceti-whale. Door vele dierkundigen wordt slechts éénc soort aan genomen, Physeler macrocephalus, anderen onder scheiden vier soorten: de cylinder-cachelot (Phys. cylinJricus), de snuit-cachelot (Phys. microps), de buit-cachelot (Phys. trumpo) en de hoekige ca chelot (Phys. po/ycypkus), welke laatste vorm ook de Indische zoude zijn. Deze diersoort bereikt eene lengte van ongeveer 19 meter en zwemt met zulk eene snelheid, dat ze een snelvarende stoomboot kan bijhouden. Zij heeft een zeer stompen, van voren en van achteren even dikken kop, een derde der geheele lengte van het dier innemende. De neusgaten of zoogenaamde spuitgaten bevin den zich van voren op de bovenkaak, welke veel langer is dan de onderkaak, zoodat de eigenlijke mondopening geheel aan de onderzijde van den kop ligt; in de bovenkaak zijn geene tanden, in de zeer smalle voorste helft der onderkaak zijn omstreeks 27 dikke kegelvormige tanden. Zij is voorzien van zeer kleine borstvinnen, terwijl de rugvin driehoekig, dikwijls knobbelachtig van vorm is. Als handelsdier was vooral vroeger de Cache lot zeer gewild; in den kop bevindt zich een groot aantal gangen en cellen, gevuld met eene vloei bare, vette zelfstandigheid, welke, zoodra ze aan de lucht is blootgesteld, stolt en dan de zooge naamde spermaceti of walschot levert, voornamelijk gebruikt tot het vervaardigen van de spermaceti kaarsen; in de ingewanden is eene eigenaardige stof aanwezig, in den handel bekend onder den naam van ambre gris, dat gebruikt wordt als par fumerie bij allerlei toilet-benoodigdheden en vooral in Nederlandsch-Indië zeer in gebruik is; het zou zijn oorsprong hebben uit de inktvisschen, welke het hoofdvoedsel van den Cachelot uitmaken; ein delijk vertegenwoordigt de hoeveelheid spek, welke dit dier oplevert, een groote waarde. In groote slijmerig omhulsel. Om dit te verwijderen laat men ze eerst eenige dagen op hoopen liggen en gisten (in Ambon na overgieting met kokend water). Daarna worden zij gewasschen en door zon- of kunstwarmte gedroogd. Soms vervangt men dit laatste proces door wrijven met asch en dro gen in de lucht. Na 2 a 3 maanden is de cacao voor verzending gereed en wordt zij meestal in balen verscheept. De cultuur vau de cacao dateert in Amerika reeds van de oudste tijden. Toen de Spanjaarden Mexico ontdekten, vonden zij daar ook de uit de zaden bereide drank Chocolatl (van Choco = Cacao en latl = water) in hoog aanzien bij de inboor lingen, die de boonen als betaalmiddel gebruikten. In de I7 e eeuw werd de cacao naar Oost-Indië overgebracht. In Menado werden de eerste boo men geplant en vandaar verspreidde de cultuur zich langzamerhand naar de omliggende eilanden. Evenwel heeft ze niet voor den laatsten tijdeenige uitbreiding gekregen en is zelfs nu nog de aan voer uit Nederlandsch-Indië niet van groote be teekenis voor den wereldhandel. In Menado zelve is de opbrengst, behalve in de eerste jaren, steeds onbeduidend gebleven; men vindt voor 1892 en 1893 3 en 2 pikols als oogst opgegeven. Van meer beteekenis is de cultuur op het eiland Ambon, waarheen zij omtreeks de 2e helft der 18e eeuw werd overgebracht. Daar houdt ook de bevolking zich met het planten van cacao bezig. Flet aantal der boomen in 1893 door de bevolking aldaar onderhouden, werd op 50.000 geschat. De oogst bedroeg dat jaar 321 pikols ter waarde van ƒ 12.840. Men vindt verder vele cacao-boomen op de erven der bewoners van Zuid-Ceram, waar zij in 1893 23 pikols opbrachten, en op Bali, vanwaar in dat jaar 100 pikols ter markt werden gebracht. Ook van Ternate en Halmahéra komt cacao in den handel. Omtrent Borneo vindt men geen opga ven. In den Riouw-Archipel en op Sumatra in Dcli werd de aanplant beproefd, doch tot dus verre nog niet met gunstig gevolg. Op Java echter heeft de cultuur een vrij groote uitbreiding gekregen, die vooral in de laatste jaren zeer is toegenomen. In 1891 en 1892 werden toch van daar niet minder dan 6.260 en 5-5 00 pikols cacao uitgevoerd. Niettegenstaande de cacao-cultuur, vooral onder den invloed der weersgesteldheid aan groote wisselingen onderhevig is, kan men toch in den laatsten tijd een belangrijken voor uitgang bemerken, zooals blijkt uit de volgende opgaven uit de Koloniale Verslagen omtrent den uitvoer uit Nederlandsch-Indië in 11 op elkander volgende jaren 1883, 1666; 1884, 1583; 1885, •933; 1886 > 28o °; lg ß7, 1000; 1888, 1933; 1889, 3066; 1890, 4500; 1891, 6800; 1892, 6350; 1893, 9010 pikols. Het grootste gedeelte hiervan, nl. bijna al de Java-cacao, gaat naar Nederland, waar zij voor de bereiding van bon bons en chocolade zeer gewild is. In het ooste lijk deel van den archipel echter wordt de cacao door handelaars uit Manilla opgekocht en daar heen verscheept. Het grootste gedeelte van de cacao uit den handel dient tot bereiding van het poeder van denzelfden naam. Daartoe worden de zaden ge roosterd en met machines gebroken, waarbij de schillen loslaten, vervolgens gemalen, verwarmd en geperst. Bij het laatste proces wordt een vet verkregen, de cacao-boter, dat als bijproduct een groote waarde heeft, ja volgens Van Gorkom zelfs CACAO. — CACHELOT. 310 meesters, in 1678 Raad extra-ordinair en in 1681 Raad ordinair van Ned.-Indië. Na den dood van Speelman werd hij II Jan. 1684 door den Raad v. Indië tot provisioneel Gouv.-Gen. gekozen, naar men zegt, omdat eenige andere leden, begeerig zelf dat ambt te verwerven, op hem stemden die, naar zij meenden, niet in aanmerking kwam. Zijne verhouding tegenover den Raad was dan ook ge ruimen tijd niet van de beste, zoo zelfs, dat hij de zittingen niet meer bijwoonde, maar de beslui ten van den Raad niet uitvoerde, wanneer hij het daarmede niet eens was. Den i7<lcn Dec. 1690 werd hij op herhaald verzoek ontslagen en legde zijne betrekking 24 Sept. 1691 neder; hij bleef op zijne buitenplaats bij Batavia wonen, waar hij 18 Juli 1695 overleed. Zijn bestuur werd niet ge kenmerkt door belangrijke gebeurtenissen; wij ver melden slechts den opstand van Socrapati op lava, het tractaat met Bantam van 17 April 1684 en de vestiging der Engelschen te Benkoelen. Door hem werd eene belangrijke memorie over Jakatra geschreven, die te vinden is bij Valentijn, Oud en Nieuw 0.-1., IV. bl. 421 vlg. CANANGA. Zie KANA-NGA. CANARIUM. Zie DAMAR LAOET en KA NARI. CANIS. MAMMALIA, CARNIVORA, FERAE, Canidai. Zie OESANG-ESANG. CANNABIS. Zie GANDJA. CANTER VISSCHER. (JACOBUS) Geboren te Harlingen, kwam hij 1716 te Batavia, bezocht Sumatra's westkust, was van 17 1 7 tot 1723 pre dikant te Cochin op de kust van Malabar, en werd in 1725 in diezelfde betrekking te Batavia geplaatst, eerst bij de Portugecsche gemeente, later ook bij de Hollandsche. Hij overleed er 1736. Zijn naam is bekend door de Malabaarsche brie ven, behelzende eene nauwkeurige beschrijving van de kust van Malabaar, Leeuw. 1743. Zie C. A. L. v. T. de Bruijn, Biogr. woordenb. van 0.-I. predikanten passim. CAOUTCHOUC. Het caoutchouc of gom elastiek (Latijn Gummi clasticum, Hoogduitsch Fedcrharz, PCngelsch India rubber) is het eerst bekend geworden door een Spanjaard, Antonio Hen-era, in 1625 gestorven, die bij de beschrijving van de tweede reis van Columbus verhaalt, dat de inboorlingen op Haïti met ballen speelden, welke uit het gedroogde sap eener plant waren bereid. Latere berichten vindt men opgegeven door Juan de Torquemada (1615), die ook den naam van den boom vermeldt; door den Franschen plantkundige De la Condamine na zijn terugkeer uit Zuid-Amerika in 1736, door Fresneau in 1751, door Aublet, Howison, W. Roxburgh omstreeks denzelfden tijd; Priestley, tle bekende Fhigclsche scheikundige, beval het in 1770 het eerste aan tot het wegnemen van potloodstrepen en tot 1820 bleef dit bijna de eenige toepassing. Toen men de chemische eigenschappen leerde kennen, nam het gebruik meer en meer toe, vooral toen het in 1836 gelukte klein gesneden caoutchouc door sterk kneden onder zachte verwarming tot ééne massa te vereenigen, en nog meer toen de Ame rikaan Goodyear in 1839 door middel van zwavel het zoogenaamde vu/canisccrcu uitvond. Het caoutchouc is aanwezig in het melksap van een zeer groot aantal planten, echter niet altijd in zulk eene hoeveelheid, dat men het daaruit afscheidt. Men treft die boomen aan in Amerika, voornamelijk in Brazilië, Guyana en Centraal scholen vereenigd leven de Cachelotten in hon derdtallen bijeen, gewoonlijk evenwel de wijfjes afgescheiden van de mannetjes en de jongen; zij zijn slechts gevaarlijk als zij vervolgd worden. Het aantal, jaarlijks gevangen, wordt intussehen steeds kleiner, ten gevolge van het onophoude lijke jacht maken op deze dieren; ook in de In dische zeeën worden zij tegenwoordig veel zeldza mer waargenomen. CACOMANTIS. AVES, PICARIAE, COCCY GES, Cuculidac, Cucii/inac. Zie SIPITOEH. CAERDEN. (PAULUS VAN) Hij was kapi tein op een der schepen die in 1599 onder Pieter Both naar 0.-Indië zeilden, raakte echter van hem af, kwam met de Nederland en de Verecnigde Landen 6 Aug. 1600 op de reede van Bantam, vanwaar hij naar Priaman, Tikoe, Pasaman en Atjeh verzeilde om peper te laden. Op laatstge noemde plaats verloste hij Fiederik Houtman uit zijn gevangenis, waarna hij over Bantam repa trieerde. Na in 1603 nog met een vloot in Indië te zijn geweest, werd hij in 1606 door bewind hebberen naar Mozambique gezonden, om het op de Portugeezen te veroveren, waarin hij niet slaagde. Hij tastte hen ook te Goa, Calicoet en Punto Gale op Ceilon aan, doch eveneens zon der succes. Hij veroverde echter het eiland Makian in de Molukken op de Portugeezen (1609). I Juni 1610 werd hij tot Gouverneur der Molukken aangesteld, waar hij tot in 1611 het bestuur heeft gevoerd. Hij werd tweemaal door de Span jaarden gevangen genomen, doch beide keeren spoedig tegen andere krijgsgevangenen uitge wisseld. CAESALPINIA. Zie BOENGA MERAK, KELITJI, PETA PETA en SETJANG. CAESIO. PISCES, ACANTHOPTERYGII, Pristipomatidac. Zie SOELIH. CAJANUS. Zie KATJANG IRIS. CALAMARIA. REPTILIA, OPHIDIA, Colu bridae, Colubrinae, Zie Oelar. CALAMUS. Zie DJERNANC. CALANDRA. ARTICULATA, INSECTA, CO -1 I -.< 'I'TERA, Curculiouitlae, Calandrinae. Zie SABETA. CALLICARPA. Zie KATOEMPANG. CALOENAS. AVES, COLUMBAE, Pcristeri dae, Calocnadinac. 7J\e DOENEJ. CALOPHYLLUM. Zie NJAMPLOENG. CALORHAMPHUS. AVES, PICARIAE, SCANSORF.S. Capitonidae. Zie CHODOK. CALORNIS. AVES, PASSERIFORMES, PAS SERES, Sturnidat, Sturninai. Zie SLING en TANGGO-I.IPPO. CALOTES. REPTILIA, LACERTILIA, Aga midac. Zie BOENGLON. CALOTROPIS. Zie BADOERI. CALYPTOMENA. AVES, PASSERIFOR MES, PASSF;RES, F.urylacmidac, Calyptomcninac. Zie BOERONG-TAMPO-liNANG. CAMPHUYS. (JOANNES) Gouverneur-Gene raal van Ned.-Indië. Geb. te Haarlem 18 Juli 1634, ging hij, na eerst leerling bij een zilver smid te Amsterdam te zijn geweest, in 1654 als assistent in dienst der 0.-I. Ce naar Indië, doorliep daar verscheidene lagere betrekkingen, tot hij in 1670 opperkoopman, in 1671, 1673 en 1675 opperhoofd in Japan werd. In de daartus schen liggende jaren was hij lid in den Raad v. Justitie te Batavia, in 1677 secretaris der Hooge Regeering en president van het college van wees CACHELOT. — CAOUTCHOUC. 311 Amerika, in Wcst-Afrika, in Australië, in O. Indië en wel voornamelijk op de eilanden Java, Sumatra en Borneo. De planten, welke haar opleveren en in onze bezittingen worden aangetroffen, zijn de volgende: L'rosligma clnsticum Miq. (Ficus elastica Nois. Roxb.) in het Maleisch Karet of Karet tapok en in het Soendaneesch Kolclct genoemd, Urostigma Kant Miq. (Ficus clas/ica BI.), Urostigma Vo gclii Miq. in Wcst-Afrika inheemsen, Urostigma rc/igiosum Gasp. (Ficus rcligiosa L.), in het Soen daneesch Benet Keladja, in Voor-Indië inheemsch en bij Batavia geplant, Urostigma altissimum Miq. (Ficus allissima />'/.) Kiara djinkan Soend. (zie E. Chapel, Le caoutchouc et le gutta-percha), Ar/ocarpus elastica. Rwdt., in het Soendaneesch Boenda of Buda, Urceola elastica Roxb. op de eilanden van den O. I. archipel en veel voorko mende op Borneo, Wellughbeia firma 81. op Java en Sumatra, Chilocarpus coslalus Miq. op Sumatra. De cultuur van de Karet is zeer gemakkelijk: zoowel door zaden als door stekken laat hij zich vermenigvuldigen. Men behoeft geen schaduw te geven en bij een geregelden aanplant kan men, bij behoorlijke snoeiing, de boomen op een af stand van 7 a 8 M. plaatsen. Bij Soebang treft men aanplantingen aan, die in geregelde exploi tatie zijn. Om het caoutchouc te verkrijgen, maakt men daar gebruik van een concaaf geslepen bijltje, waarmede men ondiepe insnijdingen in den boom maakt; onder den boom legt men eenige pisang bladcren, om de nedervallende druppels van het melksap op te vangen. Het meeste stolt aan den stam en wordt na eenige uren met een scherp stukje bamboe verwijderd en in den vorm van reepen door de werklieden afgeleverd, waarna men er ballen van maakt. Het oogsten van een pikol kost daar ongeveer ƒ25. Niet altijd echter gaat men zoo zuinig te werk; op de beschrevene wijze kunnen de boomen later opnieuw caout chouc opleveren, maar op vele plaatsen in Indië worden de boomen door de inboorlingen omge hakt, in stukken gezaagd en de uitvloeiende melk in vaten opgevangen. De quantiteit, die een vol wassen boom kan opleveren, is zeer verschillend: men vindt opgaven, dat omgekapte boomen 2 a 3 K. G., andere 20 a 30 K. G. kunnen opleve ren; volgens O' Bryen (Handbook of commercial products, Indian section N° 25) kan een groote boom met drie of vier stammen bij de eerste in snijding 94 a 100 K. G., bij de tweede maal slechts 60 K. G., bij de derde maal 30 K. G. en in het vierde jaar niets opleveren. l!ij proeven die men in 's lands plantentuin te Buitenzorg heeft genomen, was de productie steeds veel geringer. De uitvoer van caoutchouc van Java is gering: men schat de geheele quantiteit op hoogstens 300 pikol per jaar. Het caoutchouc van Sumatra komt voorname lijk van de Lampongsche districten en van Ben koelen. In de Lampongsche districten treft men het in alle afdeelingen der residentie aan; in enkele streken onderscheidt men Karet kajoe en Karet bait. Deze beide soorten zijn klimplanten, die zich langs andere boomen omhoog werken. Zoodra zij zekere dikte verkregen hebben, schie ten zij luchtwortels, waaruit nieuwe stammen groeien, welke na 17 jaar den omvang hebben van een volwassen klapperboom. Hier velt men de boomen niet, maar tapt ze af door het maken van wigvormige insnijdingen in den bast. Op Borneo zijn de voornaamste plaatsen van productie: Sarawak, Sambas, Pontianak, Boeloen gan, I.abocan, Bandjermasin, Pasir en Koetei. Samenstelling en eigenschappen. Het hoofdbestanddeel van het handels-caoutchouc is een koolwaterstof, waaraan men de formule C 4 ll toekent, dat waarschijnlijk een mengsel is van verschillende koolwaterstoffen; het gedroogde li chaam heeft echter een andere samenstelling dan de oorspronkelijke melk, die door den invloed van lucht en licht eene groote verandering heeft ondergaan. Het is verschillend van kleur; soms is het zwart door het roet van het vuur, waar boven het gedroogd is; meestal is het bruin, soms nog lichter en in volkomen zuiveren toe stand is het bijna wit. Zijne meest kenmerkende eigenschap is zijne elasticiteit: op 20° is die het grootst, beneden io° wordt het harder en op o° gelijkt het op leder en heeft het zijn elas ticiteit geheel verloren. Bij verwarming wordt het zachter en kleverig en eindelijk smelt het. Bij droge distillatie levert het een vloeibaar lichaam op, caoutchouc-olie genoemd, dat als oplossings middel van caoutchouc kan dienen en uit ver schillende koolwaterstoffen bestaat. Koud noch warm water oefenen op het caoutchouc eene op lossende werking uit, in alcohol is het evenmin oplosbaar, daarentegen wel in aether, benzine, zwavelkoolstof, terpentijnolie, lavendelolie, de ge noemde caoutchouc-olie en in sommige teeroliën. Door verdunde zuren en basen wordt het weinig aangetast. Toepassingen. Nadat het door snijden, knee den en uitspoelen met water volkomen gezuiverd is van houtvezeltjes, zand en andere aanhangende stoffen, gebruikt men het voor allerlei doeleinden. De belangrijkste toepassing is voorzeker in ge vulcaniseerden toestand, welken toestand men verkrijgt door het caoutchouc met zwavel te ver hitten op 130 tot 140° gedurende 30 a 40 minuten. Eene doorsnede kleeft dan niet meer aan elkaar, de elasticiteit is sterk vermeerderd en blijft op een lagere temperatuur bestaan. Men gebruikt het dan als draden, platen, banden, voor buizen voor gas en waterleiding, drijfriemen, wielbanden voor velo cipèdes, buffers voor spoor- en tramwagens, tocht banden, biljardbanden, hoefbeslag, vloermatten, deurproppen, ballen, speelgoed, gaszakken, wind en waterkussens, veeren voor rijtuigen en deuren, drukwalsen voor lithographie en de gewone druk kerij, klcurwalsen voor tapijtdrukkerij, radeergom, waterdichte weefsels (schoenen, enz.), stempels, tandenborstels enz. Als men de verhitting met zwavel doet plaats grijpen op eene hoogere temperatuur, 150 tot 160 0 , dan verkrijgt men een geheel ander pro duct, gewoonlijk eboniet genoemd, ook wel eburiet. kunstivoor, hoorngom enz. Platen van eboniet kunnen door vijlen, draaien, zagen enz. evenals hoorn bewerkt worden; uit die platen maakt men kammen, baleinen voor parapluies, schalen, kannen, heften voor messen, pennehou ders, chirurgische artikelen, Manchetten voor cor setten, armbanden, linialen, teekenhaken enz. Moeten de voorwerpen een of meermalen gebogen worden, dan kan het eboniet in warm water wor den week gemaakt en dan daaraan de gewenschte vorm worden gegeven. Eene belangrijke toepas sing is voor gebitten, waarvoor men 44 tl. caout chouc, 23 d. zwavel en 23 d. cinnaber gebruikt. Daar het door wrijven sterk electrisch wordt, is CAOUTCHOUC. 312 Indié gevoerd. Op Java brak tijdens zijn bestuur de opstand van Dipa Negara uit; op Sumatra werden herhaalde expeditiën tegen Palembang gezonden, die eindigden met de inlijving van dat sultanaat, en werd de strijd met de Padri's aan gebonden. Op Boroeo werd met de Chineezen op de Westkust strijd gevoerd, terwijl ook op Zuid- Celebes tegen Boni, Tanette en Socpa moest worden geageerd. Deze oorlogen en niet minder de kostbare administratie, door V. d. Capellen ingevoerd, putten de beschikbare middelen uit, zoodat de Gouv.-Gen. zich genoodzaakt zag, eene leening met het huis Palmer en Cy te Calcutta te sluiten, ten einde in de behoeften van den dienst te voorzien, die echter door den Koning niet werd goedgekeurd. Gedurende het verblijf zijner mede-commissarissen bestond tusschen hen en V. d. Capellen groote overeenstemming om trent de voornaamste beginselen van bestuur; ten opzichte echter van de uitgifte van woeste gron den aan particulieren verschilde V. d. Capellen van Elout, die daarvan groot voorstander was. Na het vertrek van dezen geraakte V. d. Ca pellen meer en meer onder den invloed van hen, die de toelating van particulieren vijandig gezind waren, en beschouwde hij Java als een kostbaar domein des Konings en den particulieren onderne mer als een parasiet, slechts levende ten koste van den inlander. Vandaar zijne maatregelen tegen de vestiging van ondernemers in de binnenlanden (Zie CULTUURSTELSEL) en tot het tegengaan van de landverhuur in de Vorstenlanden (Zie LANDVERHUUR IX DE VORSTENLANDEN). Het verbod tot invoer en verkoop van opium in de Preanger werd door V. d. Capellen uitgevaar digd op voorstel van zijnen broeder, den resident van dat gewest. Van hoog belang was de reis, door V. d. Capellen naar Celebes en de Moluk ken in 1824 ondernomen, omdat zij tot uitgangs punt diende voor het vernieuwen van het Kon gaaisch contract en de weldadige hervormingen, door hem in de Molukkcn (Zie aldaar) ingevoerd. Voorts herinneren wij aan de maatregelen door hem genomen ter versterking van den invloed van het inlandsen bestuur op Java (Zie BESTUUR bl. 188). Eindelijk vermelden wij nog zijne wei gering om gevolg te geven aan een verzoek van den Minister Elout, om aan de Handelmaatschappij den oogst der Prcanger af te staan (Zie HANDEL MAATSCHAPPIJ), en de maatregelen, doorhem op advies van Reinwardt en V. d. Vinne in het belang van onderwijs en wetenschap genomen. Ook de uitvoering van het tractaat van 17 Maart 1824 met Engeland tot ruil van grondgebied enz. gesloten, had onder V. d. Capellen plaats. Ka zijne terugkomst in Nederland (11 Juni 1826) werden aan V. d. Capellen nog verscheidene eer volle bedieningen opgedragen, zooals die van l're sidcnt-Curator der Hoogeschöol te Utrecht, en vertegenwoordigde hij den Koning bij de troons opvolging van Koningin Victoria, doch in eigen lijken staatsdienst is hij niet meer getreden. De laatste jaren van zijn leven bracht hij door op den huize Vollenhoven aan De Bilt, waar hij 10 April 1848 overleed. Een overzicht van verscheidene geschriften over V. d. Capellen is te vinden bij V. Rhede v. d. Kloot, De C.ouv.-Generaal enz. 's Grav. 1891 pas sim, waaruit wij alleen vermelden T. A. Spengler, De N. 0.-I. Bezitt. onder het bestuur van den Gouv.-Gen. V. d. Capellen, ie ged. Utr. 1863. het in gebruik voor schijven van electrisccrma chines en is het tevens een uitstekende isolator voor tclegraphische geleidingen. Statistiek. Volgens het laatste regeerings verslag van in- en uitvoer van N.-I. in 1893 uit gegeven, is in 1892 uitgevoerd voor eene waarde van ƒ79.346, waarvan ƒ38.092 naar Nederland en ƒ41.254 naar andere landen; de prijs was ge middeld ƒ2 per KG. In 1893 bedroeg de totale uitvoer ƒ235.462 waarvan ƒ20.024 naar Neder land en het overige naar andere landen. De groot ste handel heeft plaats in Groot-Brittannië en ler land: in 1893 werd daar ingevoerd 293.373 cwts. voor eene waarde van £3.330.418 en in 1894 303.156 cwts. voor eene waarde van £3.279.147; de waarde der vervaardigde en uitgevoerde arti kelen van caoutchouc bedroeg in 1893 £1.185.597 en in 1894 £ 1.154.632. Litteratuur: Handbook of commercial productS. Indian section N°. 25; E. Chapel, Le caoutchouc el la gutta-percha; The India Rubber and Gutta percha trades Journal; Catalogus Koloniaal Mu seum te Haarlem. CAPELLEN. (GODERT ALEXANDER GE RARD PHILIP BARON VAN DER) Com missaris-Generaal en Gouverneur-Generaal over Ned.-Indië, geboren te Utrecht I 5 Dec. 1778,7.0011 van A. I. v. d. Capellen en M. Taets van Aineron gen. Te Utrecht in 1803 bevorderd tot doctor in de beide rechten, trad hij nog in hetzelfde jaar in staatsdienst als secr. der dep. rekenkamer van Utrecht, steeg tot secretaris-generaal bij dat dep. (10 Dec. 1807), werd kort daarna (Febr. 1808) benoemd tot landdrost van Oost-Friesland, 22 Dec. 1808 Staatsraad en 27 Mei 1809 Minister van een-dienst en binnenl. zaken, welke betrekking hij 31 Dec. 1810 ncderlcgde. Gedurende de Fran - verheersching bleef hij buiten den staats dienst: na het herstel onzer onafhankelijkheid werd hij 17 Dec. 1813 Comm.-gen. in het dep. der Zuiderzee, 6 April 1814 Secretaris van Staat voor de zaken van koophandel en koloniën en 7 Mei d. a. v. Commissaris van den Souv. Vorst bij het provisioneel gouvernement generaal van België. Toen tot de overneming der koloniën uit handen der Engelschen besloten was, maakte V. d. Capellen deel uit der Hooge Commissie, die met die taak belast werd, en werd hij met Elout en Buyskes tot Commissaris-Generaal benoemd en te vens hem de betrekking van Gouv.-Generaal opge dragen, belast met het dagclijksch bestuur en met de uitvoering der organisatiën door de Comm.-Gen. ontworpen. Tusschen die benoeming (22 Sept. 1814) en zijn vertrek naar Indië verstreek echter een ge ruime tijd; in dien tusschentijd was hij Secretaris van Slaat voor de Belgische provinciën en buiten gewoon gevolmachtigde op het congres te Wee ncn, en verkreeg hij den titel van Secretaris van Staat. Op 19 Aug. 1816 aanvaardde de Hooge Commissie het bewind, dat zij 16 Jan. lßigneder legde, waarna V. d. Capellen nog tot I Jan. 1826 als Gouverneur-Generaal alleen het bestuur voerde. Was het bewind der Comm.-Gen. vooral belang rijk door de maatregelen, getroffen voor de overne ming der bezittingen, hei vaststellen van een nieuw Reg.-regl., het ontwerpen en invoeren der verschil lende organisatiën. noodig voor de nieuwe orde van zaken (Zie COMMISSARIS-GENERAAL), liet bestuur van den Gouv.-Gen. V. d. Capellen «eid in de eerste plaats gekenmerkt door tal van oorlogen, in de verschillende deden van Ned.- CAOUTCHOUC. — CAPELLEN. (GODERT ALEX. GERARD PHILIP BARON V. D.) 313 CAPELLEN. (FORT VAN DER) Hoofd plaats van de afdeeling Tanah Datar van de res. Padangsehe Bovenlanden. Deze versterking, die na den Padri-oorlog gebouwd is, ligt even bewes ten Pager-roejoeng bij de desa Batoe Sangkar, op een hoogte van 458 voet boven den zeespiegel. CAPRICORNIS. MAMMALIA, RUMINAN TIA, Antilopidae. Zie KAMBING-OETAN. CAPRICORNIS SUMATRENSIS. Zie BERG GEIT ANTILOOP. CAPRIMULGUS. AVES, PICARIAE, CORA CIAE, Caprimulgidae, Caprimulginae. Zie CHA BA-WONNO. CAPSICUM. Zie LOMBOK RAWIT en TJABÉ. CARANGOIDES. PISCES, ACANTHOPTE RYGII, Carangidae, Carangina. Zie SELAR. CARANX. PISCES, ACANTIIOPTERYGII, Carangidae, Carangina. Zie SELAR. CARAPA. Zie KIRA-KIRA. CARCHARIAS. PISCES, PLAGIOSTOMATA, SELACIIOIDEI, Carchariidae, Carchariina. Zie TJOETJOET. ' CARCINEUTES. AVES, PICARIAE, HAL CYONES, Alcedinidae, Daceloninac. Zie TENGKE. CARDAMOM. Zie KARDAMOENGGOE. CARDIOSPERMUM. Zie HAREUGA. CARDIUM. MOLLUSCA, GASTROPODA, LAMELLIBRANCHIATA, Cardiaceidae. Zie KERANG. CARICA. Zie PAPAIA. CARON. (FRANCOYS) Geboren 1600 te Brus sel trad hij in dienst bij de 0.-I. Comp. en ging als koksmaat naar Japan, waar hij van het schip wegliep (1619) en in het land bleef. Na verschil lende betrekkingen, o. a. die van opperhoofd te Japan, bekleed te hebben, werd hij directeur generaal van den handel; in 1652 werd hij op zijn verzoek ontslagen, nadat hij ter verantwoor ding in Holland was terruggekomen. Later trad hij in Fransche dienst en vergezelde de expeditie tegen Ceylon onder de la Haye, die door de kloek heid van \ r an Goens mislukte (1672). Ook hier ter verantwoording geroepen leed hij schipbreuk bij de Portugeesche kust (1673), waarbij hij om kwam. Hij schreef: Beschrijvinghe van het mach tigh koningrijk Japan, gesteld door F. Caron. Amst. 1650. CARPENTIER (PIETER DE). Gouverneur- Generaal, werd omstreeks 1588 te Antwerpen ge boren, studeerde te Leiden in 1603 en vertrok in 1616 als opperkoopman naar Indië, waar hij in 161 9 raad extra-ordinair en directeur-generaal werd en in 1620 lid van den Raad van defensie te Djakatra. Den 8»len Sept. 1622 door HH. XVII tot Gouv.-Gen. benoemd, werd hij 23 Jan. 1623 dooi den Raad v. Indië tot opvolger van Coen geko zen, en aanvaardde I Febr. 1623 het gezag, dat hij 30 Sept. 1627 weder nederlegde. In Nederl. teruggekeerd, werd hij 1628 Bewindhebber der O. I. C ic en in 1629 en 1632 als gevolmachtigde der Cic naar F'ngeland gezonden, om geschillen met dat Rijk te beëindigen. Hij overleed te Am sterdam 5 Sept. 1659. Voorvallen van belang ge durende zijn bestuur waren vooral de zoogen. Amboneesche moord, en ontdekkingen in Australië gedaan. CARPOPHAGA. AVES, COLUMBAE, Trc ronidae, Carpophaginac. Zie PAGAM. CARTHAMUS. Zie KASOEMBA. CARUM. Zie DJINTEN. CASSAVE. Zie OEBI KAJOE. CASSIA. Zie DJOKWAR, KAJOE DOEI,ANC, KATÈPÈNG en TENGGOELI. CASSYTA. Zie TALI POETRI. CASTANEA. Zie SANINTEN. CASTANOPSIS. Zie SANINTEN en SA RANGAN. CASTILLOA ELASTICA Cerv. Fam. Urti caccac. Onderfamilie Arlocarpcac. Boom van Cen traal Amerika op Java gekweekt, wegens het caoutchouc leverende melksap. CASUARINA. Zie TI AM ARA. CASUARIUS. AVES, STKUTHIONES, Ca suariidae, Casuariinae. Zie KOEDARI. CATALA. Eene Kaketoe van Celebes, Caca tua sulphurca. Op de Aroe-eilanden heet Caca tua triton Goeri en op Goram Kataloe; op Ter nate heet zij Katalla; te Doreh Manggcras, te Hatam Hanjoka, op Ansoes Karaboea, op Andai Oepoëet, op Sorong Warija, in de Humboldtsbaai Jalla. De naam Kaketoe is aan haar geluid ont leend. Zij leven gezellig in vluchten van honderd tot duizend stuks, leggen witte eieren in boom en rotsholten en voeden zich met bollen, granen en zaden. CEBLEPYRIS. AVES, PASSERIFORMFS, PASSERES, Campophagidae. Zie KEPODANG SOENGOE. CEDAR-PASSAGE. Zeestraat tusschen den vasten wal van Sumatra en Poeloe Nasi besar, be noorden de N. W. punt van Sumatra. Het z.lijk deel dezer passage tusschen den vasten wal en de eilandjes Poeloe Kclapa of Boenta, Poeloe Batoe en Poeloe Angkasa wordt Suratte-passage genoemd. CEDRELA. Zie SOERÈN. CELEBES. Evenals bij Borneo, kunnen en moeten ook weder bij dit eiland de ontdekkings geschicdenis en de beschrijving der physische ge steldheid van het geheele eiland voorafgaan, om daarna de onderdeden naar hun bevolking (dicht heid en middelen van bestaan), de politieke in deeling en de verschillende toestanden in de Noor delijke en in de Zuidelijke helft te kunnen bespreken en vergelijken '). 1. Ontdekkingsgi-'.schiedenis. Wij moeten in het midden laten, of de naam Cel eb e s van in landschen oorsprong is, „Ijzereiland" beteekent en met een S moet beginnen; dan wel, of het woord van Portugeeschen oorsprong, ontstaan is uit Si labih of labeh en dan „het eiland of de eilanden daarboven" zou beteekenen, naar een aanwijzing, door inlanders van de ligging aan tle Portugeezen gegeven. Zooveel is echter zeker, dat het eiland in de oudheid en in de middeleeuwen, ook door Azia tische reizigers, minder bezocht werd dan de eilan den Java en Sumatra of de groep der Molukken (die tengevolge hunner producten zooveel eerder en beter bekend raakten), en dat wij aan de Por tugeezen de eerste meer of minder uitvoerige en geloofwaardige berichten te danken hebben. Hoe gering dat verkeer van Celebes met Azië geweest is, kan blijken uit de omstandigheid, dat de Por tugeesche reizigers en geschiedschrijvers Odoardo Barbosa of Balbosa, Joao Barros, Diogo de Cauto e. a. tegen het midden der 16e eeuw van geen 1) Daarbij komen dan ook weder, als bij Borneo, de grootte, de ligging en de noodige statistische gegevens, op het geheele eiland betrekking hebbende, ter sprake. CAPELLEN. (FORT VAN DER) — CELEBES. 314 werking verleenen. Eindelijk moeten wij nog doen opmerken, dat voor Celebes, nog zeldzamer dan voor Sumatra of Borneo, sprake is van rei zen, die zich uitstrekken over verschillende helf ten of over verschillende schiereilanden, even weinig als van wetenschappelijke beschrijvingen, die het geheele eiland omvatten, tenzij men daartoe Van der Hart's „Reizc rondom het eiland Cele bes" ') zou willen brengen, die, hoe verdienstelijk ook, zich slechts tot de kust uitstrekt. Bespreken wij na deze opmerkingen de afzon derlijke helften, dan wordt voor de Noordelijke het wetenschappelijk onderzoek ingeleid door de reizen van Reinwardt'■'■), Bleekcr •), van Spreeu wenberg *) en Bickmore 5 ), natuuronderzoekers, die zich ook elders voor het onderzoek van den ar chipel verdienstelijk maakten. Daarop volgen voor dit gedeelte de reizen van von Rosenberg 6 ), die zich hoofdzakelijk over Gorontalo, Kwandang, Bone en de bocht van Tomini uitstrekken; die van Riedel 1 ), wiens beschrijvingen zich met zeer ver schillende, minder bekende gewesten dier Af deeling (Bwool, Limoeto, Bone, Boalemo, enz.) bezighouden; Graafland's uitmuntende, op eigen waarnemingen steunende beschrijving van de Mi nahasa (Rotterdam 1867); de Clcrcq's ß ) nauw keurige schilderingen, vooral op ethnographisch terrein, van het Rano-i-apo gebied bij Amoerang en van de residentie Menado, die tot talrijke ver beteringen in Prof. De Hollauder's „Handleiding en in het „Aardrijkskundig en Statistisch Woor denboek" aanleiding gaven; de onderzoekingen van dezen en van de zendelingen Schwarz, Wil ken, Ulfers en De Lange °) in het toen nog veel onbekender gebied van Bolang Mongondo en der Rano-i-apo; Dr. A. B. Meyer's il ) beschrijving van de Minahasa en van Musschenbroek's ") kaar- Mohammedaansche gebruiken melding maken ') en zelfs de Engelsehen en de Nederlanders er bij hunne komst de inlanders nog niet tot den islam bekeerd aantroffen 1 ). Deze werd eerst ruim 100 jaar later dan op Java en verscheidene eeuwen later dan op Sumatra door een deel der bevol king van Zuid Celebes beleden. Hoewel die be volking wel met Maleiers en Javanen in aan raking kwam, schijnt dit met de bewoners van Oost-Azië of met de Arabieren minder het geval geweest te zijn of niet te onzer kennis te zijn gekomen. — Daar wij ook weder bij Celebes onder ontdek kingsgeschiedenis het wetenschappelijk onderzoek van het eiland verstaan, kunnen wij het tijdperk der Compagnie overslaan. Wat men tijdens de heerschappij van dat lichaam en tegen het einde der achttiende eeuw door oorlogen en het aan knoopen van enkele handelsbetrekkingen er van was te weten gekomen, kan blijken uit de kaarten, tegen het einde der iSde eeuw verschenen, die aan Celebes een nog zeer misvormden omtrek geven, en uit de beschrijvingen van Valentijn 2 ), Rader macher 3 ), Huysers *) e. a., die natuurlijk thans slechts een historische waarde bezitten of een denkbeeld kunnen geven van de uitgebreidheid der nederzettingen en van de uitoefening van 's Compagnies gezag 5 ). De ontdekkingsgeschiedenis van Celebes in onze eeuw had een ander verloop dan elders. A'ooreerst breidde zich ons gezag niet over zoo geheel nieuwe terreinen uit als op Borneo of Sumatra, wat daar gewoonlijk met een aanzien lijke vermeerdering onzer geographische kennis, door militaire expedities of reizen van civiele ambtenaren verkregen, gepaard ging. Wel hadden, vooral in Zuid-Celebes, belang rijke krijgstochten plaats (de Bonische expeditie), doch, in 't algemeen beschouwd, kan beweerd wor den, dat ons gezag in deze eeuw op Celebes meer bevestigd dan uitgebreid werd. Van daar dan ook, dat het wetenschappelijk onderzoek op dit eiland, van enkele uitzonderingen afgezien, eerst in de tweede helft dezer eeuw van meer beteekenis wordt, meer ter hand wordt genomen door zendelingen en enkele wetenschappelijk ge vormde ambtenaren dan door militairen, terwijl ook de mijningenieur en geoloog eerst laat, en dan slechts voor enkele terreinen, hunne mede- i) Zie v. d. Lith, Ned. O. Indië, I, p. 425. Enkele Mohammedaansche vreemdelingen trof fen de Portugeezen reeds aan bij hun bezoek te Gowa; eerst in het begin der zeventiende eeuw (1606 en 1610) namen resp. tle vorst van Gowa en die van Wadjo den islam aan en schijnt deze zich onder de Boegmeezen en Ma kassaren te hebben verspreid. 2) Valentijn, O. en N. O. Indië, Dordr. 1726; N. Celebes U, p. 4, 59, 69, 267, 973, 383, 396; 11/>, p. 97; Z. Celebes I/>, p. 208, 266 seqq, 301; Hit*, p. 128. 3) J. C. M. Radermacher, Korte Beschrijving van het eiland Celebes. (Verh. Bat. Gen. IV Dl., p. 199). 4) A. Huysers, Beknopte Beschrijving der O. I. Etablissementen, Amst 1792. 5) Men zie voor de oudere litteratuur: Mil lies', Proeve eener bibliographie over het eiland Celebes, Aardr. en Stat. Wdbk, sub voce Celebes. 1) Reize rondom het eiland Celebes en naar eenige Molukschc eilanden (1850),' s Hage 1883, (Uitgave van Kon. Inst. v. T. L. en V.) 2) Rein wardt'S Reis naar het o. deel van den Ind. archipel (1821) Amst. 1858 (Uitgave K. 1. v. T. L. en V. door W. H. De Vriese). 3) Reis door de Minahassa, Bat. 1856. 4) Een blik op de Minahassa (Tijdschr. v. N. I. 1845, IV, p. 167). 5) Travels in the East Indian Archipe lago, Londen 1868, vert. De Hollander 1873. 6) Zie der Mal. Archipel, 11, p. 223 —280. 7) Tijdschr. Bat. Gen. XVIII, p. 458 (Mina hassa in 1825); ib., p. 189 (Bwool); ib. XIX, p. 555 (Tomini-landen); ib., p. 45 (boyengen. gewesten). 8) T. N. I. 1870, 11, p. 89, 405; 1871, 11, p. 23, 26, 219, 306, 323, 369, 424; 1873, 1, p. 249, resp. over de Minahasa, over Menado, naar aanleiding van het 1 7de hoofdstuk van Veth—Wallace's Insulinde en over de namen der districten en negorijeu van Amoerang; voorts over verbeteringen op De Hollanders Handlei eu het bovengenoemde Woordenboek, het reis verhaal van Reinwardt, het strand der Mina hasa, enz. Een schets van het landschap Bo lang Mongondo vindt men in het T. Aardr. Gen. VII, p. 116, die van het z.w. deel der Minahasa in het T. Bat Gen. XIX, p. 521, der rijkjes op de Noordkust in de Med. van het Ned. Zend. Gen. XX (1876, p. 144). 9) Mcd. Ned. Zend. Gen. XI (1867), p. 1 en 125, XII (1868), p. 1, XX (1876), p. 145. 10) Samml. wiss. Vortrage (Virchow und Holtzendorff, Hft 262, Berlin 1876. 11) T. Aardr. Gen. IV, CELEBES. 315 De Hollander met zijne gewone nauwgezetheid in zijn Handleiding voor dit deel van Celebes was geregistreerd, kon aanvullen. Nadat daarop de HH. Van Hasselt l ), Ligtvoet 2 ), Engelhard 3 ), Kakkers 4), Wiggers B ) en Gersen n ) hunne meer beperkte bijdragen tot de kennis van Bangkala, Boeton, Saleyer, Boni, Kadjang en de Noorder districten hadden geleverd, bereisden de 1111. Webei en Wichmann 1 ) een deel van Midden- Celebes en van het zuidelijk schiereiland zoo grondig en bestudeerden het zoo veelzijdig, dat over de geologie en de geographie in meer dan één opzicht een nieuw licht opging, terwijl de gouverneur van Celebes, de door zijn reizen op Nieuw-Guinea zoo bekende van Braam Morris B ), zoowel over Loehoe als over het bondgenootschap Masenrempoeloe, naar aanleiding der daarmede gesloten contracten, zeer wetenswaardige bijzon derheden over deze staatjes mededeelde. Voor het oostelijk deel van het eiland weiden enkele kustgedeelten, nl. de Vosmaer- of Kendari baai, Tomboekoe en Banggaai, door de HH. van der Hart, Vosmaer 9 ), Matthijssen l 0) en Bosscher meer of minder nauwkeurig beschreven, terwijl het binnenland (de rivier en het meer van Posso) behalve door de bovengenoemde vreemdelingen, de gebr. Sarasin, reeds vroeger, naar aanleiding van den in 1854 gehouden krijgstocht tegen Tomini, voorts door de natuuronderzoekers Meyer, Rosenberg en Van Musschenbroek ") en in onze dagen door den zendeling Kruyt 12 ) ter sprake kwamen. — Wat de Marine en de Topographische Dienst voor dit eiland verrichtten, treedt bij de opgave der kaarten van zelf in het licht. ten en toelichtende Nota's over de Tomini-bocht en de residentie Menado, alsmede zijne voor drachten over de fauna, de producten en den handel van \.-Celebes, welke studiën van dezen oud resident wel aanleiding gaven tot polemiek op cartographisch gebied '), doch die ten slotte der kennis van Noord-Celebes niet weinig ten goede kwamen. Een nieuw tijdperk werd in onze dagen ge opend, toen de geoloog prof. Martin (1883) 2 ) zijne meening over de geologie of de gesteen ten van Celebes kortelijk uitsprak, waarop wij later terugkomen ; toen de ingenieur Van Schelle 3 ) het terrein der Sumelatta (district Kwandang) voor het eerst geologisch en mineralogisch onderzocht (1889); toen prof. Wichmann 4 ) zijne studiën over bodemgesteldheid, en in verband daarmede het ontstaan der meren, ook tot het door hem niet bezochte Noord-Celebes uitstrekte, Sidney Hickson zijne omzwervingen door het schiereiland ver richtte (Tijdschr. Aardr. Gen. 1884, p. 131), de assistent-resident van Hoëvell 5 ) zijne grondige onderzoekingen over Gorontalo, Moeton err de staatjes aan de bocht van Tomini, welke hij her haaldelijk bezocht, publiceerde en toelichtte en toen, last not least, de gebroeders Sarasin °) het nog zoo weinig bekende gedeelte tusschen de Minahasa en Gorontalo, het brongebied der Bonc-rivier, den weg tusschen Bwool en de golf van Tomini en dien van de golf van Boni over het rosso-meer naar deze golf bereisden. Op al deze onderzoekingen komen wij later terug. Voor de zuidelijke helft leverden de heeren Pcrelaer l ) en Van Staden ten Brink 8 ) door de beschrijving der Bonische expeditie belangrijke bijdragen, niet enkel tot de krijgsgeschiedenis, maar ook tot de gcographie, althans de militaire, terwijl de hoogstverdienstelijke Matthes 9 ) niet slechts de ethnographie bestudeerde en op het ge bied van taal- en letterkunde belangrijke bijdra gen leverde, maar ook de kennis der land- en volkenkunde, zooals deze tot dusver door prof. 93i '63, 322. 1) Opmerkingen van de 1111. Mac. Leod. en Moeth, Tijdschr. A. G., V., p. 23 en 26. Antwoord van Van Musschen broek, V, p. 29. 2) Bijdr. v. h. Inst. voor T. L. en V. Afzonderlijke uitgave ter gelegen heid van het 6e Oriënt, congres. 3) Jaarb. v. h. Mijnw. 1889, p. 3, 39 en 11, p. 133, resp. over de goudadcren bij Sumelatta, de goudviml plaatsen in de afd. Gorontalo en de geol. ge steldheid van een deel dier afdeeling. 4) Die Binnenseen van Celebes, Pet's Mitteil. 1893, p. 225, 253 en 277. 5) Tijdschr. Bat. Gen. XX XV, I, 18, 37 (Todjo, Posso, Saocsoe); (Tijdschr. Aardr. Gen. VIII (1891), p. 26 (Go rontalo); ib. IX (1892), p. 349 (Moeton); ib. X. f 1893), P- 64 (Bijschrift kaart Tomini-bocht, tevens beschrijving Todjo en Parigi). 6) Reise berichte aus Celebes von Paul und Fritz Sara sin, Zeitschr. der Ges. f. Knik. XXIX (1894), p. 351 (Menado-Gorontalo) en 385 (Bone rivier); ib. XXX f 1895), P- 226 (Boeool-C.olf v. Tomini); ib. p. 311 (G. v. Boni-G, v. Tomini) 7) De Bonische expeditie enz., Leiden 1872. 8) Zuid-Celebes, Utrecht 1884. 9) Zie over dezen reiziger, zijne verdiensten en publicaties Tijdschr. Aardr. Gen. I. (1875), p. 311, 11, p. 372 en 111, p. 267. Voorts over zijne bovengenoemde aanvullingen Bijdr. v. h. Inst., Reeks 111, VU, p. 1 en Rks IV, I, p. 528. 1) Onderafdee ling Bangkala geographisch en cthnol. geschetst, Tijdschr Aardr. gen. IV (iste Serie), p. 362 2) Beschrijving en geschiedenis van Boeton, Bijdr. v. h. Inst. Reeks IV, n. p. I. 3) Geogr., cthnogr. en natuurkundige beschrijving van Saleyer, Bijdr., Reeks IV, vin, p. 263 en Pet's Mitt. 1886, p. 193. 4) Het leenvorstendom Boni, Tijdschr. Bat. Gen. XV (1866), p. 1. 5) Schets van het regentschap Kadjang id. XXXVI, 1893, p. 247. 6) Gersen, Topo graph. schets van de bcrgrcgcntschappen der Noorderdistricten, Tijdschr. Bat. gen. XVI, p. 352. 7) Tijdschr. Aardr. Gen. 1889, p. 454 en 1890, p. 907. 8) Het landschap Loehoe enz. Tijdschr. Bat. Gen. XXXII, p. 498, en Beschrijving van de landschappen Moewa, Doerie enz. (bondgen. Masenrempoeloe. T. lïat. Gen. XXXVI, p. 152. 9) Koite beschrijving van het Z.O. Schiereiland van Celebes, in het bij zondei v. d. Vosmaers-baai of van Kendari, Verh. Bat. Gen. XVII, Bat. 1839. Ifj) Schet sen van de rijken van Tamboekoe en Banggaai, Tijdschr. Bat. Gen. 1854, 11, p. 63 en 90. Zie ook: Beccari's Reis van Makasser naar Ken dari (Brief van Beccari, met aanteekeningen door P. J. Veth) Tijdschr. Aardr. Gen., I, p. 199. n) Bedoelde krijgstocht werd beschreven in den Mil. Spectator Serie, Ie Dl., p. 527 (Breda 1856); de latere onderzoekingen zijn vermeld in het artikel „Het meer van Posso" Tijdschr. Aardr. Gen. i'ie Serie, VII (1883), p. 154 en in de vroeger vermelde artikelen van v. Mus schenbroek, van Hoevell en Wichmann. 12) Die van Kruyt vindt men in de Med. v. h. Ned. Zend. Gen. XXV (1892), p. 225, XXVI (1892), CELEBES. 316 3. Schets van het ontstaan. liet spreekt wel van zelf, dat men bij 't bespreken der wor dingsgeschiedenis of van de algemeen geologische gesteldheid van een eiland, dat nog eerst zoo weinig en voor enkele gedeelten geologisch onderzocht is, de grootste voorzichtigheid moet betrachten. Afgezien van enkele bijdragen, vroeger door de HH. Bik'), Schreuder»), Van Dijk 3) en De Groot*) tot de kennis der goudmijnen van Go rontalo, de kolen van Maros, „Makasser en der Noorderdistricten geleverd, waardoor tevens de kennis der carbonische, tertiaire en vulcanische gesteenten in /,. en N. Celebes eenigszins werd vermeerderd, danken wij ten slotte onze voorstel lingen van het ontstaan van Celebes, hoe onvol ledig dan ook, aan de korte beschrijving van prof. Martin en de uitvoeriger berichten der 1111. Van Schelle, Wichmann en Sarasin. De eerste 5 ) uitte in 1883, toen de Heer Verbeek") in zijne overzichten der geologische gesteldheid van onzen archipel het eiland nog onbesproken liet en het op zijne kaarten, als te dien opzichte volslagen onbekend, voorstelde, reeds het niet onwaar schijnlijke vermoeden, dat Celebes in zijne ge steenten met de overigen groote Soenda-cilanden, althans met liorneo, zou overeenstemmen, wal hij uit de aanwezigheid van dezelfde oudere gesteen ten (sedimentaire en eruptieve: gneiss, kwartsie ten, oude leien, graniet en syeniet), die van ter tiaire en jongere eruptiefgestcenten en van de ge wone recente vormingen, op het eiland zelf of op de naburige eilanden, opmaakte. schen Borneo's en Celebes' geologischcn bouw belangrijke punten van verschil bestaan en het laatste volstrekt geen „abgemagertes Borneo" mag genoemd worden, — wat hij uit het verschil in den loop der rivieren, in rcliefvormen, in diepte der naburige zeeën en in den ouderdom en lui ontstaan der bergketcnen bewijst — vindt men toch in zijne beschrijving van verschillende door hem bereisde terreinen, doch vooral bij zijne profielen van Pare Pare naar Palima en van Palos naar Toboli dezelfde oudere gesteenten (granieten, diorieten, lei enz.) vermeld, deels gebergten vor mende „stark gefaltet und vielfach verworfen", deels op het strand en in de rivierbeddingen als blokken en Gerölle (gruis) voorkomende. Elders worden zandsteen en kalksteen uit verschillende tijdperken van het tertiaire tijdvak vermeld (mioceen en neogeen), door eruptiefgesteenten (andesiet) doorbroken, terwijl natuurlijk op de jongere forma ties meermalen wordt gewezen. Vooral bij de piek van Bontham (en daarin ligt zeker niet het minst het belangrijke van Prof. Wichmann's onderzoek) worden lavastroomen, tuflagen en tal van sporen eener vulcanisehc werkzaamheid aangetoond. Daar wij later nog meermalen op dit onderzoek zullen terugkomen en het bovenstaande bevestigd zul len zien, gaan wij thans tot dat der gebroeders Sarasin over. Bij het bespreken der gebergten tusschen de Minahasa en Gorontalo, nl. hel Mongondo gebergte, de Hoentoek Boeloedawa en het Bone gebergte, wordt het eerste gcqualificcerd als „der südwestliche Abschluss des das Nordostende der Halbinsel bildenden vulkanischcn Gebietes", wat de reizigers, daar zij het gebergte of plateau zelf niet bezoeken konden, uil de „gewaltige Massen von Basalt", die de Dumoga meevoerde, opmaakten. De Hoentoek Boeloedawa vormt een nit de oudste gesteenten bestaand massief „den nordöstlichen Vorposten des westwiirls von der Dumoga bcginnenden Ursteingebietes". Van het Bone-gebergtc wordt verzekerd, dat een wit-grijs graniet de kern vormt, doch dat aan den voet en op de hoogte van dit massief de overblijfselen „einer ursprunglich UID den grani tenen Kern sich legenden, wohl geschichteten Gneissschale" werd aangetroffen. Op reis van Bwool naar de golf van Tomini maaklcn de reizigers kennis niet de later te be spreken Matinang- en Oleïdoeketen. De eerste bestond uit oude eruptiefgesteenten, de tweede daarentegen uit dezelfde „rotc Thonschiefcr", die men ook reeds in Mongondo had aangetroffen. Den ouderdom daarvan vermochten de reizigers nog niet op te geven, doch men mocht aanne men, dat tle oude eruptiefgesteenten van de Mati nangketen deze leien doorbroken hebbenen voorts de Oleïdoeketen en tle zuidelijk daarvan gelegen heuvelrijen geplooid. Benoorden de eerstgenoemde keten schijnen de roode kleileien in de diepte gezonken te zijn. — Ook weder voor deze ge deelten van Celebes dus oude leigesteenten, door eruptiefgesteenten doorbroken. Jonge vulkanen werden in dit gedeelte niet aangetroffen. Ook het gebergte, dat zij, om het meer Posso te be reiken, op hun reis door Ccntraal-Cclebcs van de golf van Boni naar die van Tomini moesten overschrijden, en dat zich langs het meer noord waarts uitstrekt, wordt beschreven als bestaande uit kristallijne gesteenten, zeer rijk aan kwartsen. Vulkanen werden ook hier weder niet aangetroffen. Voorzoover het eiland later van bevoegde zijde bereisd en beschreven werd (tle zoo juist ge noemde 1111. Van Schelle, Wichmann en de gebr. Sarasin), is dit vermoeden niet weersproken. Vol gens de voorstelling van Van Schelle vormt graniet de kern van het door hem bezochte gedeelte van het eiland en wordt dit door kwarts, porfier en diabaas doorbroken: het eerste zich in geringe mas -.1 3. hel tweede zich in grootere partijen als dijken vertoonende, of met eenige uitbreiding in hori zontale richting. Verder spreekt hij van jong ter tiaire afzettingen (zandsteen, klci-zandsteen, kalk steen, enz.), in rustige zeeboezems gevormd, meestal horizontaal gelegen, met een laagje alluvium be dekt, tegen het graniet liggend; van andesiet, op enkele plaatsen en waarschijnlijk alleen als gan gen in oude spleten aan den dag gekomen, en van grovere zandsteenen en conglomeraten, als afzettingen aan oudere kustlijnen van het schier eiland. Eindelijk vermeldt hij de gewone nieuwe en nieuwste vormingen, nl. de oudere alluviale rivierafzettingen (zand, gruis, rolsteenen), het jongere zee- en rivieralluvium, wat bijna geheel den bodem der grootere vlakten vormt, de koraal riffen langs de kust en meer plaatselijk reeenten kalksteen, kalktuffen, kalksinters, als afzetting uit bronnen, die kiezelzuur of kalk in oplossing houden. Hoewel prof. Wichmann opmerkt, dat er tus- p. 369, XXVII (1893), p. 1 en 101. 1) Tijd schr. v. N. 1., VII, (1845) 11, p. 90. 2) Nat. Tijdschr. v. N. I. VII (1854), p. 388. 3) ld. XV (1858), p. 149. 4) ld. XXVI (1804), p. 115. 5) Tijdschr. Aardr. Gen. 1., p. 290; Aanteeke ningen over de eilanden v. d. I. A., Amst. 1881 en Catalogus der Tentoonstelling te Amster dam, Leiden 1883. 6) liijdr. Inst. 1883 (Afz. Uitgave). CELEBES. 317 werd. Hierop en op de transgressies der zee, in de noordelijke zoowel als in de zuidelijke helft, komen wij later bij het bespreken van het relief van den bodem en de meren terug. 3. Reliek van dkn bodkm. Even weinig als Celebes allerwege geologisch onderzocht werd, is dit ten opzichte van het bodemrelief of der 010 -graphische gesteldheid het geval. Vandaar dan ook dat de voorstelling van dat relief op de ver schillende kaarten zoozeer uiteenloopt en dat de beschrijving voor het geheele eiland zich meestal bepaalt tot het aannemen van een „centraal berg laud of een knoop, waarvan dan verder ketenen naar de verschillende schiereilanden uitgaan of waarin zich de ketenen dier schiereilanden vereenigen". Natuurlijk zal eerst een nauwkeurig onderzoek van dit Centraal-Celebcs, het minst bekende gedeelte van het eiland, kunnen in het licht stellen, in hoeverre zelfs deze onbepaalde voorstelling wel geheel juist is; of dat zij enkel aan den vorm van het eiland is ontleend. Wat voorts de onder deden betreft, de kennis daarvan laat, zooals door den heer Van Vliet reeds is aangetoond '), niet minder te wenschen over en het zal dus slechts mogelijk zijn het bodemrelief d.iar iets uitvoeriger en nauwkeuriger in het licht te stellen, waar be voegde reizigers op het terrein werkzaam waren. Dit was het geval in de Minahasa; op het ter rein, ten w. daarvan gelegen, tot en met het stroom gebied der Bone-rivier; in enkele gedeelten be westen dat stroomgebied (Kwandang, Bwool); voor Centraal-Celebes, ter hoogte van het terrein Palos- Parigi ; op de landengte, die de golf van Tomini van die van Boni scheidt en door de rivier en het meer van Posso wordt ingenomen; eindelijk, in geheel Zuid-Celebes. Wat de Minahasa be treft, zij wordt ingenomen door een deel der hoog vlakte, die zich op meer dan één terrein van het noordelijk schiereiland vertoont, met verschillende hellingen de kust nadert of soms kleine ruimten voor kustvlakten overlaat en voor sommige ge deelten in den ketenvorm overgaat. Overigens laten zich, vooral met het oog op den geologi schen bouw, naar de voorstelling van Wichmann, voor de Minahasa nog 3 onderdeden onderschei den : het noordelijk deel, in 't z. door de rivieren van Kema en Menado begrensd, is waarschijnlijk geheel van vulcanischen oorsprong, bezit in den G. Kalabat een werkzamen vulkaan, tevens den hoogsten berg van N.-Celebes (2018,8 m.) en telt bovendien nog twee andere vulkanen, die niet uitgestorven zijn, de Doewan Soedara en Batoc Angoes. Het tweede deel wordt in 't z. begrensd door de rivieren Rano Wangko en Melompar. Hier speelt de hoogvlakte, waarop het meer van Tondano gelegen is, een hoofdrol. In 't o. helt deze steil, met het Lembean-gebergte, in de rich ting der Molukkenzee a ). Aan den z., z.o. en w. rand van de hoogvlakte, zooals trouwens ook nog in het midden daarvan, vooral aan den westoever van het meer, vertoonen zich weder vulkanen, zoodat de geheele hoogvlakte daardoor in kleinere onderdeden verdeeld wordt, bijv. die van den noordvoet van den G. Tamboesoe langs den noord- Tot zoover over de bestanddeelen van Celebes, die in de opgaven der verschillende schrijvers niet zoozeer uiteenloopen, of wij kunnen de over eenkomst met andere groote Socnda-eilanden op merken. Evenals l>ij dezen, weinig of geen gesteenten uit het mesozoïschc tijdperk, doch overigens de zelfde sedimentaire gesteenten, door oudere en jongere eruptiefgesteenten doorbroken; dezelfde jongere formaties; hier en daar zelfs hol; «er kende vulkanen. — In hoeverre sommige gedeelten van het eiland vroeger door vulkanische en andere krachten gewijzigd zijn: geplooid of opgericht en elders ingestort; in hoeverre de verschillende schiereilanden, die Celebes vormen, van jongeren of ouderen datum zijn en reeds oorspronkelijk een geheel hebben uitgemaakt of uit geïsoleerde eilanden hebben bestaan '), die eerst later onder ling en met de kern van het eiland zijn ver eenigd, wagen wij niet te beslissen. Wij wijzen er alleen op, dat prof. Wichmann onze aandacht vestigt op een rij van vulkanen, die zich langs een scheur van Mimlanao over de Sangi-eilanden, door de Minahasa en Bolang Mongondo tot de Bolio hoetoe uitstrekt, om zich van daar naar de Tomini-bocht te wenden, en voorts op een andere scheur of vulkanenrij, die zich van Mindanao over de Nanoesa-eilanden, Halmaheira en eenige vul canische eilanden der Molukken uitstrekt. Hij kent aan deze een grooten invloed toe op de overeenkomst in vorm tusschen Celebes en Hal maheira en verder op de uitwendige gedaante van eerstgenoemd eiland en zijn bouw. Gewel dige verschuivingen zouden „Hohlformen" heb ben doen ontstaan, die licht kunnen werpen over de wordingsgeschiedenis van het merkwaardige eiland, en, voorzoover zij met zoetwater gevuld zijn, later bij de meren ter sprake komen. Voorts laat zich, zooals wij reeds zagen, in Noord-Celebes een jonger terrein met overwegend vulcanische gesteenten onderscheiden van het meer westelijk gelegen met zijn oude granietgesteenten 2 ). — Ook over de wordingsgeschiedenis van Zuid-Celebes deelt prof. Wichmann ons zijne denkbeelden mede, als hij, bij 't bespreken van de meren Sidenreng en Tempe en het bodemrelief in dat deel van het eiland, uiteenzet, hoe Zuid-Celebes, oorspronkelijk uit verschillende eilanden bestaande (zooals er nu nog in de nabijheid worden aange troffen), later door opheffing tegen het eind van het neogene tijdperk als één schiereiland met de kern van het eiland werd vereenigd, door vulkanen en vouwing nog vele terreinswijzigingen onderging en door alluviale vormingen vergroot i) De gebr. Sarasin (Z. f. E. 1894, p. 400) zeggen daarover het volgende: „Die von uns festgestellte Tiefenlinie Bolang-Malibagu dürfte ebenso, wie noch een paar andere den Nordarm von Celebes durchquerende Absenkungen, be dcutsam sein im Flinblick auf den in geolo gisch-historischer Vergangenheit möglicherweise stattgehabten Zerfall des Nor dar mes von Celebes in eine Kette einzelner In sein, ein Urnstand, worauf wir in der defini tiven Publikation naher einzugehen versuchen wollen". 2) „lm grossen ganzen dürfte" zeggen de gebr. Sarasin (Zeitschr. f. Erdk. 1894, p. 400), „die von uns durchsehnittene Abtiefung des Landes in der Richtung Bolang-Malibagu die westliche Grenze des Vulkanismus darstellen". 1) De verticale ligging en geologische bouw van Celebes, Tijdschr. v. Geschiedenis, Land en Volkenk., o,do Jaarg., 4e en $ K Afl. 2) Het gebergte, dat als waterscheiding dienst doet, is een gem. 850 m. hooge andesietrug, met toppen, die tot 1000 a 1100 m. reiken. CELEBES. 318 mende van het vulcanisch terrein, dat het n.o. deel van het schiereiland vormt. Het tweede mas sief, ten n.w. der genoemde rivier, die het in een grooten boog omstroomt (de inboorlingen noemen het Hoentoek Boeloe dawa), wordt dooi de reizigers beschreven als uit de alleroudste ge steenten bestaande en den reeds boyengenoemden n.o. voorpost vormende van het bewesten tle Dumoga beginnende oergesteente. Het Bonc-ge bergte eindelijk, ten z. der Hoentoek Boeloedawa gelegen en daarvan gescheiden door het zadel vormige land Bintaocna, wordt beschreven als hoog, met zijn domvormigc toppen tot 14 a 1500 111. en nog hooger reikende, en voorts als zeer uil gestrekt, waarschijnlijk met de onderzochte kust gebergten in het z.w. en in het w. (benoorden de Bone-rivier) in verbinding staande. Het vormt dus, naar hunne opvatting, een bergknoop, het eigenlijke centrum van het breede deel des schier eilands tusschen Gorontalo en Doeloedoea, het brongebied der belangrijkste daar stroomende ri vieren. De kern van het gebergte vormt (zie boven) een witgrijs graniet, doch aan den voet en op de hoogte bespeurde men ook de overblijfselen van een goed gelaagde gneisschaal, oorspronkelijk om die kern heen gelegen, doch thans op de meeste plaatsen verweerd en verteerd (abgewittert). Van het terrein bewesten het zoo juist beschre vene bezitten wij een minder gedetailleerde ken nis. De bh. Riedel en Von Rosenberg deden hunne beschrijvingen niet door kaarten vergezeld gaan; de heer Van Hoëvell kenmerkt zelf zijne kaarten als schetsen, bij wier samenstelling, al thans van die der districten rondom de hoofd plaats Gorontalo, op vele plaatsen van meetketting, boussole en aneroïde-barometer gebruik gemaakt is, doch die later waarschijnlijk blijken zullen voor verbetering vatbaar te zullen zijn t). Volgens de beschrijving van Riedel en de car tografische voorstelling van Van Hoëvell, heeft men voor dit gedeelte, van Bwool te beginnen, in 't n. een 2000 m. hooge bergketen, evenwijdig met de kust loopende, benoorden Pagoejama hoogte ruggen vormende, zich in de vlakte van Bawan gio en Mongondo verliezende. Een tweede keten loopt langs de zuidkust, nog een 1000 m. hoog, hier en daar met breede dalklovcn doorsneden, waardoor het water van het binnenland zijn uit weg vindt. Het terrein tusschen deze n. en z. keten is wel geaccidenteerd, doch de door vele dalen doorsneden ruggen bereiken geen grootere oever van het meer naar het Lembean-gebergte; of tusschen den noordoever en den waterval van Tonsea; die bezuiden het meer tusschen de dor pen Kakas en Posso, e. a. Het zuidelijk deel der Minahasa, begrensd door de rivieren Poigar en Toegoeloe en het Bolang Mongondo-plateau, heeft in 't n.w. nog vulkanen, maar wordt aan de z.w. kust door tertiaire kalk- en zandsteenen inge nomen. Werden de hoogvlakten van Mongondo, de daarop ontspringende Poigar en het meer Iloloi reeds bekend door de verdienstelijke reis der zen delingen Schwarz en Lange, toen zij van Popo over de westelijke zijtakjes van de Rano i Apo en langs den grooteren zijtak dier rivier, de Mo jondak, Popo Mongondo bereikten —eengeheel nieuw licht viel op die hoogvlakte en al het ten w. daarvan gelegen bergland tot en met het Bone gebcigte door de reis der gebroeders Sarasin. Zij trokken toch in 0.-w. richting dwars over het ge noemde plateau, volgden daarop de Ongkag, een der armen van de Lombagin, en leerden daardoor de trouwens reeds meer bereisde vlakte van Mon gondo kennen, tusschen dat plateau en het nog onbekende Mongondo-gebergle gelegen. Door het volgen der Dumoga, den anderen arm der Lombagin, en het passeeren der waterscheiding tusschen deze rivier en de Malibagoe der zuid kust, doorkruisten zij het schiereiland langs een inzakking tusschen het pasgenoemde Mongondo gebergte in het 0., de Hoentoek Baloedawa-keten en het Bone-gebergte met zijn nog onbekende zuidelijke uitloopers in het w., terwijl zij einde lijk van het w. uit langs de Bone-rivier dat Bone gebergte binnendrongen om z.o.waarts langs de Pangean de zuidkust weder te bereiken. Wij zullen over ieder der hier genoemde ter reinen en reliefvoraicn kortelijk een en ander mede deden. Het plateau van Mongondo of dat van de Poigar, omdat deze rivier er uit een nog onbe zocht meer (Dano ?) op ontspringt, werd bezuiden de route Schwarz —Lange van Karoa uit (265 m.) langs een boschweg, die allengskens tot 510 a 95° m. steeg, beklommen. Het had een gem. hoogte van 1000 m., vertoonde aan den zuidelij ken rand eenige groote vulkanen, van welke een, naar ingewonnen berichten, nog zwak werkzaam is en die met andere vulkanen het plateau van Poigar „durch Aufschüttung dürften gebildet ha ben". „Een vette bodem, goede besproeiing en een heerlijk gematigd klimaat kenmerken de hoog vlakte van een gunstige zijde. Zij ligt echter in haar volle uitgestrektheid nog zonder eenige be bouwing en met het dichtste oerwoud bedekt". Over de rivier en de meren der vlakte spreken wij later, even als over de Lombagin, die, uit de Ongkag en Dumoga ontstaande, de vlakte van Mongondo besproeit. Slechts dit zij nog opge merkt, dat, naar de meening der gebroeders Sara sin, de inzakking of het bekken tusschen de drie bovengenoemde massieven nog in het jongst voorbijgegane geologische tijdperk zoo goed als zeker door de zee bedekt moet zijn geweest. Wat nu de drie massieven betreft, het Mon gondo-gebergte (wel te onderscheiden van het plateau van dien naam), ten z.o. der Dumoga ge legen, werd niet door de reizigers bezocht, doch °P grond van bazaltblokken, welke de Dumoga meevoerde en die van dat gebergte afkomstig moe ten zijn, houden zij het voor vulcanisch, en wel, zooals wij zagen, den z.w. uithoek (Abschlusz) vor- 1) Als de heer Van Hoëvell verder hoopt, dat zijne kaarten een duidelijke geographische voorstelling geven en de beschrijvingen van Von Rosenberg en Riedel beter kunnen doen volgen, gelooven wij dat dit voor de bergteekening of de voorstelling der reliefvormen slechts dan het geval kan zijn, als de bovenbedoelde waarne mingen met boussole en aneroïde-barometer zich verder hadden kunnen uitstrekken en ook in het bergland (van kaart 1) verricht werden, doch niet, omgekeerd, het bergland naar de be schrijving van genoemde heeren ingeschetst werd. Zeker is het, dat voor de door de gebr. Sarasin bereisde gedeelten tusschen Van Moë vell's en de door dezen gegeven schetskaartcn geen overeenstemming te brengen is. Wie de juistere voorstelling gaf, zal moeten blijken, als ook hier topographische opneming en triangu latie aan de beurt komen. CELEBES. 319 somming dier ampilan wordt aangetroffen voor Djokjakarta bij Groneman: In den Kraton te Jogjakarta p. 15, en voor Soerak. (met afbeel dingen) Bijdr. t. d. t. 1. en vlk. He R. II p. 358. Zij moeten niet verward worden met de eigen lijke rijkssieratlcn, waartoe de oepatjara behooren. (Zie deze woorden). AMPIS. Zie CHODOK. AMPO. Zie AARDE (EETBARE). AMPOK. Maleische naam voor een Specht, Xantholaema kaemacephala, in het Deli'sche, (Su matra); bij de inboorlingen aldaar Ckanda. AMPOLAS, Bat.; zie AMPELAS. AMPULLARIA. MOLLUSCA, GASTROPO DUS, PROSOBRANCHIA, ACICULIDAE. Zie KEONG. AMSTERDAM. Eilandje benoorden kaap On tong Djawa, die de westelijke hoek van de baai van Batavia vormt, waarom het eiland bij de in landers bekend is onder den naam van Poeloe Ontong Djawa. Het is slechts door enkele vis schers bewoond. Onder den naam „Koning Amsterdam" is een der Vorsten van Ternate, Kaitjil Sibori, bekend. Zie TERNATE. AMULETTEN. De godsdienst der Indone siërs, het animisme, openbaart zich o. a. ook in fetisismc, van welk laatste de heilighouding van amuletten een onmiddellijk uitvloeisel is. De inlander toch stelt zich voor, dat er zekere voor werpen zijn, die, wijl hij ze door een geest be zield acht, met bovennatuurlijke macht zijn be gaafd en derhalve den bezitter geluk kunnen aanbrengen, zoowel als onheil van hem afwe ren. De meening, dat een amulet een fetis is, ligt dus aan de vereering van voorbehoedmiddelen ten grondslag. Dit neemt evenwel niet weg, dat deze beschouwing niet altijd even duidelijk meer is waar te nemen en bij de meeste volken van den Indisehen Archipel zelfs reeds geheel verdween. Het gevolg daarvan was, dat het amulet, in den aanvang een fetis, later eenvoudig een toover middel werd. Enkele feiten bleven niettemin be waard, die nog overtuigend het oorspronkelijk fetistisch karakter der amuletten aantoonen. Als voorbeeld hiervan wijzen wij op de vereering der pagar bij de Bataks. Onder pagar verstaan deze niet alleen een beschermgeest, doch tevens het voorwerp, waarmede die geest vereenzelvigd wordt, dat men als afweermiddel draagt. Hetzelfde geldt van de pangoclocbalang, een uit verschillende ingre diënten vervaardigd voorbehoedmiddel, waarvan het hoofd (de ziel) van een mensch het hoofd bestanddeel is. Duidelijker echter nog blijkt deze opvatting uit de instelling van het koppensnellen en de daarmede gepaard gaande schedelvereering. Door het snellen van koppen namelijk tracht men zich in het bezit van schedels te stellen, opdat de zielen der verslagenen, na door een offer verzoend te zijn, schutsgeesten der bezitters worden. En, daar men den geheelen schedel niet met zich mede kan dragen, bezigt men de haren, de tan den of ook wel stukken van den schedel als amulet, daar deze stukken dezelfde waarde als het geheel hebben. Naast schedels worden de meest uiteenloopende zaken als voorbehoedmiddelen gebruikt. Deze alle op te sommen, zou ons hier te ver voeren, daarom volstaan wij met de vermelding van slechts enkele. Allereerst noemen wij de tortelduif, Turtur Malac censis, die op Java onder den naam perkoetoet AMOMUM. Zie HANGGASA en KARDA MOENGGOE. AMORPHOPHALLUS. Zie ATJOENG. AMPALASA, Mak.; zie AMPELAS. AMPALÈH, Menangk.; zie AMPELAS. AMPEL. Het Noordwestelijkste regentschap van de residentie Soerakarta, verdeeld in de districten Ampel, Simoh, Karanggedeh, Lawang en Grogol. De begrenzing van dit regentschap is zeer grillig, en verscheidene gedeelten er van liggen geëncla veerd in de residentie Semarang, terwijl ook enkele tot Semarang behoorende desa's in het regentschap Ampel geënclaveerd liggen. Het regentschap res sorteert onder de afdeeling Boyolali. Het landhuis Ampel, gelegen nabij den grooten postweg van Salatiga naar Soerakarta, is tijdens den Java-oorlog door den Heer Dezentje, aan wiens nakomelingen dat huurland nog behoort, versterkt en door wallen met bastions, die nog onderhouden wor den, omgeven, zoodat het op een klein fort gelijkt. Op dit land, alsmede op de overige in dat regentschap, grootendeels op de hellingen van den Merbaboe, gelegen ondernemingen, wordt in hoofdzaak koffie, daarnevens kakao en kma geteeld. AMPEL, in de residentie Soerabaja, thans een armoedige wijk van de hoofdplaats van dat gewest, bevatte vroeger de meest beroemde 1 Mohamme daansche school van Java, gesticht door Raden Rachmat, ook wel Soenan Ampel genaamd, wiens graf daar nog wordt aangewezen, nabij de zeer oude messigit, met hoogen minaret. AMPELAH, ATJEH; zie AMPELAS. AMPELAM, Bandj.; zie MANGGA. AMPELAS ook MEMPELAS, Mal.; REM PELAS, Jav.; HAMPELAS, Soend.; AMPOLAS, Bat.; AMPALASA, Mak.; AMPALÈH, Me nangk.; ALWAS of AWELAS, Alf. Men.; AM PELAH, Atjeh. Ficus Ampelas, Burm., Onder familie Artocarpeae, van de Fam. Urticaceae. Kleine boom, dikwijls cpiphytisch en klimmend, in den Indisehen Archipel wijd verspreid. De ruwe bladeren zijn zeer geschikt voor het glad wrijven van hout; de wortels worden wel als geneesmid del op etterende wonden gelegd. In de Minahasa van Menado worden de vruchten gegeten. AMPENAN. Plaatsje aan de Westkust van Lombok, door een goeden weg met de hoofdplaats Mataram en achterliggende plaatsen verbonden, waardoor het de afvoerplaats van de producten van het grootste gedeelte van het eiland is en als havenplaats eenige beteekenis heeft. Het is grootendeels bewoond door Baliërs, Chineezen, Arabieren en handelaren van andere nationaliteit. Bekend als de landingsplaats van de Lomboksche expeditie in 1894 (Zie verder LOMBOK). AMPHACANTHUS. PISCES, ACANTHOP TERYGII, BERYCIDAE. Zie BRONANG-BRO NANG. AMPHITRITE-BAAI. Baai aan de Oostkust van het eiland Sumatra tegenover het eiland Lingga. De rivier van Indragiri stort er zich, met een aantal monden in uit (Zie INDRAGIRI). AMPILAN zijn waardigheidsteekenen, die den Soesoehoenan en den Sultan van Soerakarta en Djokjakarta bij plechtige gelegenhedex achterna gedragen worden. Zij zijn bijna allen voorvader lijke erfstukken; men vindt daaronder in Djok jakarta een groote ronden, zilveren trommel, die het kinderspeelgoed van den Sultan bevat; een gouden waschkom en waterkmik enz. Eene op- AMOMUM. — AMULETTEN. 32 veel steiler en zet zich de oude lei tot bijna aan de kust voort. Zandsteen en conglomeraat, die bij de westkust den overgang vormen, ook wat de hoogte betreft, ontbreken dus aan de oostzij dier waterscheiding. —■ Nog zij voor dit terrein opge merkt, dat de heer Wichmann (p. 982) ons ver zekert, dat men van Palos uit, in den zuidelijken hoek der baai van dien naam gelegen, in z.z.o. richting in een breede, diepe dalvlakte ziet, eener zijds gevormd door een bergketen, die zich uit den centralen knoop in het noordelijke schier eiland van Celebes voortzet, anderzijds door de bergrij, die, uit het binnenland komende, parallel loopt met den linkeioever van de baai van Palos en bij K. Palos eindigt. Het laatstgenoemde ge bergte bestaat uit tertiaire cruptief-gesteenten en sedimenten. Komt dus hier vooreerst het centrale gebergte ter sprake, dit geschiedt andermaal in het ver haal der derde reis van de gebr. Sarasin, groo tendeels weder door terreinen loopende, vroeger door geen Europeaan betreden. Ten n. van Borau, aan de golf van Boni, waar de reis begon, vertoonde zich tle „Tampoke Stock", welks voornaamste top in den vorm van een koepel of dom de hoogte bereikt van e" 1 500 111. (dus als de hoogste kruinen van Schwarzwald en Vogeezen). Uit het eentonige kleed van hout, waarmede hij bedekt is, schitteren eenige hdwitte rotswanden te voorschijn; ver in 't n.o. vertoonen zich reusachtig op elkaar gestapelde bergen van opmerkelijken vorm. De Tampoke staat dus niet geïsoleerd, maar is een in verdiepingen boven elkaar gelegen zuidelijke uitlooper van het ge bergte, «lat zich door Centraal-Celebes uitstrekt. Door, langs en over verschillende rivieren (Borau, Saloeanna en de zijtakken van tle Kalaëna), waarin telkens rolsteenen en gruis van aloude forma tie, bijv. groensteen, lei en kwarts, werden aan getroffen, begon men van de Kalaëna-vlakte (60 m.) allengskens in het Kalaëna-dal te stijgen (200 m.). Dit dal verlatende, besteeg men een bergrug (Tanoemboe) van 600 m. en kwam door dicht bosch: „het begin van het groote woud, 't welk de keten van Centraal-Celebes met haar voorbergen bedekt en dat we nu in 3 dagen niet zouden verlaten". Langs een steilen weg, met blokken van aan kwarts rijk oergesteente bezaaid, beklom men die voorbergen (1180 m.) en zag toen de veeltoppige hoofdketen voor zich, de Takale kadjo. Reeds den volgenden dag bereikte men langs een steil, nauw pad, steeds te midden van blauwzwarte, harde, kristallijne, aan kwarts rijke gesteenten, den kam van c;> 1670 m., waarboven de toppen nog iets uitstaken. Daarmede was ook de waterscheiding bereikt tusschen de golf van Boni en Tomini, wat de reizigers wel te recht „ein für unscre Reise bcdeutenden Uiustand" noe men. Daar lag een met bosch en velden bedekte vlakte voor hen en tevens het meer van Posso (waarover later), dat vroeger zich verder naar 't z. moet uitgestrekt hebben. De bergrug, dien men overgetrokken was, zette zich ten w. van het meer in een keten voort, die bijna overal even hoog was en gelijkelijk met hout bedekt bleef). De oostoever bestond uit lager, tamelijk goed bebouwd hoogte dan 600 m. Men onderscheidt tusschen die ketenen en ruggen de vlakten van Pagoejama, Gorontalo en Bawangio, wier vruchtbaarheid door Riedel zeer wordt geroemd. Werkende vulkanen werden niet aangetroffen, wel minerale bronnen. Vergelijkt men met deze orographische schets de algemeen geologische beschrijving, welke Prof. Wichmann bij het bespreken van het Limbotto meer van het daar omheen gelegen terrein geeft, dan komt diens voorstelling van het terrein vrij wel met de boven gegevene overeen. Bewesten de Minahasa hebben, naar zijne meening (fig. 4), het n. gebergte, dat van Kwandang, en het z.lijke, dat van Gorontalo, vroeger samengehangen; zij werden gescheiden door een breuk in o.—w. rich ting. De verzonken gedeelten van het bergstelsel worden thans door de vlakte van Limbotto inge nomen; doch vroeger had de zee door een 450111. breede breuk in het z. gebergte, waardoor thans nog de rivier van Gorontalo stroomt, toegang tol die inzakking, welke langzamerhand door de aan slibbing van zee en rivieren werd opgevuld en door de genoemde rivier afgewaterd. Ook Wich mann neemt dus een noordelijk en zuidelijk ge bergte aan, die als horsten zijn blijven staan, terwijl het daartusschen gelegen terrein als „Gra bensenkung" veel lager is gelegen en, behoudens enkele hoogere, er boven uitstekende gedeelten, een vlakte vormt. Wat het westelijk deel van het laatst bespro ken terrein betreft (Bwool), daar waar tle richting van het schiereiland van o.—w. in n.—z. over gaat, het werd, als door de gebroeders Sarasin be reisd, reeds boven met het oog op zijn geologi schen bouw, door ons vermeld. Wij voegen hier slechts bij, dat de vroeger genoemde ketenen, Ma tinang en Olcïdoc, resp. 2000 en 1100 m. hoog, de waterscheiding vormden tusschen de kleinere Bontoela-rivier der noord- en de grootere Boctaia- Daa der zuidkust en dat tle eerstgenoemde keten schijnt samen te hangen met, of althans in dezelfde richting te loopen als de kustketen bij I'alclc, waar, onder leiding van Dr. 11. Siber, goudaders, in het eruptief gesteente aangetroffen, ontgonnen worden. — Ook verdient het zeer onze aandacht, dat de reizigers te Bwool en op hun reis naar de zuidkust voor dit deel van Celebes een geheel andere flora en fauna dan in tle Minahasa aan troffen, een verschijnsel, dat, daar geen verschil in klimaat bestaat, slechts uit de geologische ge schiedenis van Celebes kan verklaard worden. Van het terrein tusschen de Palos-baai en de golf van Tomini geven het reeds bovengenoemde profiel en de beschrijving van Wichmann, behalve een geologisch, ook een orographisch beeld, waaruit opnieuw de nauwe samenhang tusschen de relief vormen en de geologische gesteldheid in het licht treedt. Over een laag alluviaal strand en door een nauw rivierdal, beiden bezaaid met brokken en gruis van graniet, gneiss en kristallijne leien wordt Bomba bereikt (150 m.), terwijl naburige bergen tot 2 a 300 m. stijgen. Verder gaat de reis over een terrein van zandsteen en kwarts conglomeraat, terwijl zich ook graniet vertoont, naar Lora, van waar af zich het eigenlijke sterk geplooide gebergte, uit kristallijne lei bestaande, tot grootere hoogten (Samboso 745, hoogste punt 890 m.) verheft. Op dat hoogste punt is dan ook de waterscheiding gelegen tusschen de Laura rivier der oost- en de Towaeli der westkust. Naai de zijde der golf van Tomini helt het gebergte 1) Naar het z.o. zou zich de overgetrokken keten waarschijnlijk in het z.o. schiereiland van Celebes voortzetten. CELEBES. 320 heuvelland; ver in 't n. van het meer vertoonden zich de hooge pieken of bergen van Bada. Tot zoover dit van de hoogte genoten panorama. Afdalende tot 900 en 500 m., bereikte men door de vlakte bezuiden het meer en over de zijtakken van de Kodina, die zich in het Posso-meer ont last, dit waterbekken, voer of roeide langs den oostclijken oever en bereikte bewesten de Posso rivier, die van het meer naar de Tomini-bocht stroomt, het einde der reis. Ilct gebergte, ten w. dier route gelegen, wordt niet nader beschreven en op de kaart het hooge, niet bezochte bergland der To Napo Toradja's genoemd. Wat Zuid-Celebes betreft, van de zuidelijke helft tot de meren Tcnipe en Sidenreng is de orographische bouw deze. Meer of minder paral lel met Str. Makasser en Sir. Boni loopen twee ketenen, van welke de i»te verreweg belangrijker is, de waterscheiding vormt, meestal 1000 m. hoog is en in de piek van Maros 1300 m. bereikt. In 't z. vercenigt zich deze keten met den 3075 hoogen Lompo Batang (Piek van Bontham), een kolossaal vulcanisch massief, even groot als de Etna; noordwaarts loopt zij door de Noorder districteu, Tanette, Baroe, Soppeng, Sidenreng, om in Alietta te eindigen of zich in n.o. lich ting met het massief van Latibodjong te ver-. eenigen. De genoemde keten grenst niet aan Str. Ma kasser, maar tusschen haar en de kust ligt een kustzoom van 12 —15 kil. breedte, uit zce-allu vium bestaande en geschikt voor rijstcultuur. De oostelijke keten begint ten N.W. van Balang Nipa, wordt spoedig heuvelrij en vereenigt zich N.waarts insgelijks met den Latibodjong. Het door beide ketenen begrensde bekken wordt door de Walannaë doorstroomd, die zich in het meer van Sidenreng ontlast, waarop wij later terugkomen. Tot zoover deze algemeene schets van Zuid- Celebes. Tot de kennis der onderdeden in het z.w. en z.o. leverden de heeren Gersen, Wiggers en Van Hasselt eenige bijdragen en voor de ge westen, benoorden de genoemde meren gelegen, het reeds bovengenoemde Masenrempoeloe en Loehoe, de heer Van Braam Morris. Daar zij ech ter het algemeen orographische beeld van Zuid- Celebes te weinig toelichten of uitbreiden, kunnen wij er hier beneden slechts even terloops melding van maken ') en gaan dus over tot de 4. Rivieren en meren, die wij zooveel moge lijk in samenhang zullen bespreken. Voor de Minahasa vermelden wij het meer van Tondano, dat zich door de rivier van dien naam ontlast. De laatste loopt van het dorp i) \ r oor de bergregentschappen der Noorder dist rieten merkt de heer Gcrscn op, dat men er verscheidene bergen vindt, die meestal zeer steil oploopen, zich onder allerlei gedaanten voordoen, door ruggen aan elkander zijn verbonden en zoodoende ketens vormen, die in allerlei richting voortloopen en valleien vormen. Zij verheffen zich naar gissing van 3 —5000 voet boven de zee, zijn meestal zeer rijk aan bronnen en in de kleine en hoofdvalleien doorsneden van rivieren. Voor het regentschap Kadjang deelt de heer Wiggers mede, dat van de Tiro-rivier N.waarts tot de monding van de Lolisang door het geheele regentschap een heuvelreeks loopt van slechts 3-500', terwijl de hoogste toppen een hoogte van 6-700' bereiken. De onderafdeeling Bangkala is, vol gens den heer Van Hasselt, een glooiend ter rein. \ r an de Gowasche en N. Binainoesche grenzen (resp. 3500' en 2500') in het n.o. en o. daalt het terrein in z.w. richting snel tot c a 1500' en minder, bereikt in den tafelberg Sinaloe nog c» 900', doch verliest zich overi gens in een heuvelland van 250 a 150' en eindelijk in een vlakte (die van Nassara, Alloc en Bangkala). Al de genoemde hoogten zijn slechts bij gissing bepaald. Van de onderdeden of landschappen van Masenrempoeloe geeft Van B raam Morris telkens een korte, maar zaakrijke oro graphische beschrijving. Mai w a is heuvel- en bergachtig. De gem. hoogte der toppen is tusschen de 3 en 7000 Rijnl. voet. Doerie is zeer bergachtig: vlakten van eenige uitge strektheid zijn er niet. De voornaamste toppen (Bampapoewang en Bantie) zijn, naar schat ting, Sooo; de hoogte der andere varieert van 5000-1500. Zij bevatten delfstoffen: koper en goud (te Mankoegoe); olie, wellicht petroleum (in Baroko). Een geologisch onderzoek is in het belang van land en volk zeer gewenscht. In het „zwaar bergachtige" Kasso zijn de toppen van 1500-5000 vt hoog. Van Batoe lappa geldt hetzelfde. Alleen langs de kusten ligt een vrij uitgestrekt vlak terrein. De toppen liggen tusschen 1500-4000. In Mie 11 a heeft men twee bergketenen van eenige beteekenis, beide op ± 800' geschat. In Soeppa is slechts een bergketen van dezelfde hoogte. Die van Sawietto zijn zfc 4000' hoog, doch wordt aan o.- en w.zijde door laag en vlak land, voor rijst- en djagong-cultuur geschikt, omgeven. Loehoe heet een bij uitstek bergachtig land: ten z. en w. verheft zich de I atibodjong (i o.ooo' tophoogte), ten N. het centraal-gebergte van Celebes met nog hoogere toppen, ten N.O. dat van Oessoe Tamori en Taboengkoc, ten O. het gebergte van Lelewaoe en Meng koka. Van deze hooge gebergten gaan takken naar de kust. Zij zijn zwaar met bosch begroeid, zonder huizen of tuinen. Vlakland wordt alleen langs de w. en n.w.kust aangetroffen. De Heer Van Hoëvell geeft aan het binnen land der aan de bocht van Tomini gelegen lijkjes hoogten van 6-8000' en wijst (Tijdschr. Bal. Cen. 1891, p. 6) op het verschil in helling tusschen de bergen van Todjo, die vooral in het meer westelijk deel zacht glooien en gele genheid te over aanbieden voor het planten van verschillende gewassen — en die van het naburige Parigi en Moöeton, die veel moeilijker te bebouwen zijn. Voor Zuid-Celebes (met uitzondering van het rijk Gowa) dus voor de go u ver ne men tslanden, de leenroerige en de bondgenootschappelijke landen (voor de onderdeden dier landen zie men de Staatk. indeeling onder het Gouv. Celebes en Onder hoorigheden) alsmede voor Saleier verwijzen wij naar de kaart van Zuid-Celebes I : 200000 (Topogr. Inrichting te 's-Gravenhage), waarop de gesteldheid van den bodem met zijn vlakke en berg-sawahs, moerassen, bosschen, koffietui nen enz. worden voor oogen gesteld. CELEBES. 21 321 vernauwen en om al die redenen als waterwegen geen dienst doen, wat verder westelijk met de Pagoejama en Taloediti, volgens Riedel (p. 55), tot op een aanmerkelijken afstand van den mond wel het geval schijnt te zijn, althans voor bamboe-vlotten (heila) en kleine prauwen (bolotoe). Ook de rivier van Bone, die in het Bone-massief ontspringt en in 0.w.-richting stroomt om zich bij Gorontalo te ontlasten, moet haren weg zoeken tusschen het hooge bergland, dat van de n.- en z.kust hare bedding nadert. Slechts een klein gedeelte van den benedenloop stroomt door de vlakte: weldra stijgt het terrein tot 3 a 500 meter, terwijl het brongebied der rivier, even als hare zijtakken Monoti en Boelowa, in het hart van het Bonegebergte gelegen zijn en in canons of in vochtige, woudrijke kloven stroomen. In dezelfde opening van het kustgebergte, waar zich bij Gorontalo de Bone ontlast, heeft ook de Bolango of Ta p a hare monding, die door een kanaal met het meer van Limbotto in verbin ding is gebracht. Dit meer heeft den vorm van een rechthoek (op zijn langst n, op zijn breedst 6/2 km., bij den hoogsten waterstand 69 Q kil.), is grooter dan dat van Tondano, doch veel on dieper (gem. 2 m.), zoodat het dan ook slechts voor ondiepgaande vaartuigen te bevaren is en moerassige oevers bezit. In verband met het vroeger gezegde over het ontstaan der vlakte van Limbotto, laat het zich verklaren, dat prof. Wich mann dit meer beschouwt als een ondiepe de pressie in de vlakte, een weldra verdwijnend overblijfsel der vroegere zeebedekking. In het koningrijk Bwool vormt de Matinang keten de waterscheiding tusschen de kleine rivie ren der noordkust (B onto e 1 a en Ma tin ang) en de naar het zuiden stroomende Boetaio- Daa, in den middenloop Nangkahoeloe geheeten, die uit het o. een niet onaanzienlijken zijtak, de Boehoe, opneemt, wellicht van den vroeger ge noemden Palelc Stock of groep ontspringende, en van het Westen de Taloe diti en Molango, allen nog onvoldoende bekend. Tusschen de Ma tinang en Oleïdoe keten passeerden de gebr. Sarasin een naar 't W. stroomende rivier, die met de Molango kan samenhangen, maar zich ook elders ontlasten. —■ De hoofdrivier (Boetaio-Daaj. in haar bovenloop eng en smal, was van het dorp Randangan af voor booten bevaarbaar, heeft wel kleine versnellingen en vele krommingen in haren loop, maar verbreedt zich tevens tot 15 en 80 m. en vertoont huizen en tuinen aan de oevers. Tot zoover de rivieren en meren van Noord- Celebes. Voor Zuid-Celebes onderscheiden wij, als bij de beschrijving der relicfvormen, het gedeelte bezuiden en benoorden de meien Tempe en Si denreng. Het zuidelijk deel, het boven omschreven vrucht bare bekken, tusschen de kustketenen gelegen, wordt doorstroomd door de Wa 11 arm aë, voor kleine booten bevaarbaar. Na 't opnemen der Assoempatoe rivicr verkrijgt dit rivierbekken een breedte van 25 kil. Tegenover Tempe in Wadjo ontlast zich de Walannaë in tle Tj ell ra na. Deze voor middelma tige vaartuigen bevaarbare IOO —150 in. breede rivier, hoogstens 5 m. diep en met een snelheid van 70 cm. in de seconde, vermag in den regen tijd, ook als zij vèr buiten hare oevers treedt, de gevallen regenmassa niet af te voeren, zoodat de Wallannaë, depressies opzoekende voor haar over- Tonsea lama af, waar zij rrit het meer komt, tot de monding bij Menado, 34V2C0 km. lang (hemels breedte 22), over de hoogvlakte, stroomt ongehoord snel (hoogte-verschil tusschen de genoemde pun ten 692 m.), vertoont in haren loop bij Tonsea lama een waterval van c" 100 m. hoogte en wordt in haren benedenloop door het opnemen van vele beken wel brecder en dieper, maar blijft toch slechts voor een klein gedeelte van dien benedenloop voor lichte prauwen bevaarbaar. Wat het meer betreft (oppervl. 46.21 □ kil.; hoogte 692 m.; diepte in 't N. 4.8 —6.9, in 't Z. 14.6 ---19.5 m.), het is, volgens Prof. Wichmann, geen kratermeer, wat de gedaante reeds uitwijst, maar een afgedamd meer (Abdammungs-See). Tot dat afdammen hebben de vulkanen in het z.z.w. en w. der hoogvlakte medegewerkt, even als het Lambean-gebergte in het O. Volgens denzelfden hoogleeraar gaat het meer zijn drooglegging te gemoet, als de rivier door middel van den ge noemden waterval de kloof verdiept en het meer nadert. Bovendien verhoogt zich de bodem van het meer door den aanvoer van gruis en puin, terwijl de waterspiegel zich niet verhoogen kan. Misschien zal de mensch dit proces versnellen en dit met water bedekte deel der hoogvlakte in vruchtbaren bouwgrond veranderen. Een tweede rivier in de Minahasa, de Rano-i- Apo, met haar brongebied het bovenbesproken plateau van Bolang Mongondo naderende, ont last zich wel met breeden mond in de golf van Amoerang, maar is ook slechts voor een klein ge deelte boven dien mond bevaarbaar. Bij Karoa, waar zij de Monjondok opneemt (zie reis Schwarz en Lange), heeft het terrein reeds een hoogte van 265 m. Haar brongebied a/d oostelijke hel ling van het genoemde plateau ligt, volgens de bepaling der gebr. Sarasin, ter hoogte van 510111. De Poigar ontsprong, zooals wij zagen, uit een nog onbekend meer op het Bolang-Mongondo plateau, stroomt daarover van z.o. naar n.w., wordt gevoed door het water van de kleine meren Mo kobang en Ilaloi en vormt na 't verlaten van het plateau de grens tusschen Mongondo en Mina hasa in het N.W., even als de Boejat in het Z.O. Daar, waar zij door de gebr. Sarasin gepas seerd werd, midden op het plateau, wordt zij als „reissend dahin rauschend" beschreven. Als waterweg is zij niet bruikbaar. Van de beide bronarmen der Lombagin is de bedding der Ongkag, door de vruchtbare en dichtbevolkte Mongondovlakte stroomende, dik wijls zeer eng, als van een kloof (canon), doch de Dumagin heet weder „voll rauschend dahin stro mend" en voor bamboevlotten en prauwen „weithin befahrbar." Daar zij in de boven beschreven in zakking tusschen de verschillende bergmassieven stroomt en door talrijke zijtakken gevoed wordt, laat zich dit zeker voor verscheidene gedeelten, vooral bij Dumoga besar, waar de rivier breed was, aannemen. Ook zij echter heeft gedeelten, die door diepe, nauwe kloven stroomen,bijv. iets boven Solog, waar die massieven van weerszijden de rivier naderen. De rivieren, welke tusschen Mongondo en Go rontalo naar de zuidkust stroomen (M a 1 i b ago e, Totoya of Pangean en Taloedaa), hebben vooreerst, als van deze massieven of van hunne uitloopers komende, een groot verval en moeten zich verder door het kustgebergte heenwerken, zoodat zij op meer dan eene plaats haar bed zeer CELEBES. 322 tollig water, het bekken van Tempe overstroomt. Dit meer is dus in zijne grenzen van de over stroomingen der rivier afhankelijk en behoort tot die klasse van meren, welke de Duitschers „Hochtluths-Seen" noemen, zooals er in China en ook elders op Celebes worden aangetroffen. Bovendien ontvangt het meer Tempe veel v:m het water van het meer Sidenreng, waarmede het door de La Sassangriwoe in verbinding staat. Dit laatstgenoemde meer ontvangt veel water van de rivieren, die, van den Latibodjong ontsprin gende, in omgekeerde richting als de Walannaë, die van z.-n. stroomt, zich naar het Z. begeven. Daar de uit het z. komende krachtige Wallannaë de uit het n. komende wateren opstuwt, die een deel van hun slib aan den noordrand van het Tempe meer neerlegden, werd hier een dam ge vormd, die het vroeger samenhangende bekken van Tempe en Sidenreng scheidt en allcngskens den bodem van het Tempe-meer ophoogt. In regenarme jaren droogt het bijna geheel uit, in natte of in den regentijd, neemt het steeds grootere afmetingen aan. Zooals gezegd, houdt de La Sassingriwoe nog de verbinding tus schen beide meren in stand. Behalve deze neemt het meer van Tempe nog de Be 1 awa en T as i -loe 1o e op, welke zich in dat meer vereenigen en als Menralang verder stroomen. Hij het verlaten van het meer wordt deze Tjenrana genoemd, lïij het dringen door het oostelijke kustgebergte van zandsteen maakt deze rivier, evenals andere rivie ren der oostkust, een kniebocht naar het o. Van de rivieren benoorden de genoemde nieren zijn de Sadang, de Djenemadja en de rivier van Posso de merkwaardigste. Van de eerste met hare vele zijtakken geeft de Heer Van Braam Morris ons eene beschrijving. Vol gens zijne voorstelling storten de rivieren van het landschap Maiwa (zie het boven besproken Masenrempoeloe) zich nog in het meer Sidenreng, doch behooren die van Doerie en der overige landschappen tot het stroomstelsel der Sadang (groote rivier), die, in het Toradja-gebergtc ont springende, bij de plaats Tabang, Sadang Tabang, bij Maloewa S. Maloewa heet. In z.w. richting langs Enrekang, Kassa, Batoelappa stroomende, stort zij haar water gedeeltelijk bij Boengieng, gedeeltelijk bij Djamboer in str. Makasser uit. De zijtakken van Doerie (Walida, Bocnoe, Pondjieng e. a.) zijn in den westmoeson zeer gevaarlijk, daar zij bij den minsten regen buiten hunne oevers lieden, het omliggende land onder water zetten en de communicatie dagen achtereen stremmen. De zijtak Kassa in het landschap van dien naam, evenals de overige rivieren van dat gewest, Lika en Radjang, die op den berg Watoe ontspringen, hebben, als middel van gemeenschap, evenmin beteekenis. Hetzelfde geldt van de rivieren van Batoelappa en de Boengieng, den zijtak van de Sadang; voorts van die van Alietta, die ook voor den landbouw geen belang hebben, daar zij in den oostmoeson bijna geen water bevatten en die van Sawictto, allen weder zijtakken van de Sadang. Slechts enkele, nl. drie, zijn voor inland sche prauwen van geringen diepgang van hare monding af '/. 2 paal bevaarbaar: de overigen slechts voor sampangs. Trouwens de Sadang zelve is, ook bij hoogen waterstand, van hare monding af slechts een paal voor inlandsche prauwen, doch tot Enre kang, een afstand van ± 15 paal, voor sampans bevaarbaar. De Djenemadja, tot dusver op vele kaar ten als zijtak der Sadang geteekend, kan dit, volgens de nieuwere onderzoekingen der HH. Weber en Wichmann, moeilijk zijn. De Djene madja wordt beschreven als breed en ver op waarts voor inlandsche vaartuigen te bevaren, en dus als een geheel andere rivier dan de kortere Sadang, die in den o.moeson dikwijls uitdroogt. De Enrekang wordt dan, altijd volgens de voor stelling der heeren Weber en Wichmann, ook niet als een zijtak van de Sadang, maar als tle bovenloop of als een zijrivier van de Djenemadja beschouwd. Wat de rivier en het meer van Posso betreft, uit de voorlaatste berichten daarover van de HH. Kruyt en Wichmann kan blijken, hoe veel onzekers ten opzichte van beiden nog na de berichten van Blceker, Van Musschenbroek, Von Rosenberg, Van Hoëvell, Meyer e. a. was blijven bestaan. Ligging, grootte, hoogte, afwatering, ontstaan (kratermeer of niet; aard der gesteenten in de omgeving): alles was onvoldoende bekend, en wat men er nog van wist, berustte grooten deels op berichten van inlanders. Ook over dit meer verspreidde de reis der gebr. Sarasin veel nieuw licht. Vooreerst bleek reeds uit het boyengegeven reisverhaal, dat de Kodina niet uit het meer stroomt, zooals sommigen meenden (Milt. 1893, p. 259, noot), maar er in, en dat de Kalaëna, door de bergketen ten z.o. van het meer daar van gescheiden, zich in de golf van Boni ontlast. Van het meer zelf deden de reizigers mede, dat het, zooals het daar lag, door bergen inge sloten, met wit schuimende golven tegen de oevers slaande, aan de grootste meren van Zwitserland herinnerde. De hoogte boven de zee bedroeg 500 m. Verder deden zij mede, dat het aan den westoever de delta vormende Raya opneemt en daarenboven een menigte van beken; dat het rijk is aan kreeften, visschen, weekdieren en op een km. afstand van den oostoever reeds een diepte van 86 m. bezat, met zooveel golfslag, dat een der vaartuigen omsloeg. De lengteas van z.z.o.— n.n.w. was 40 km., de grootste breedte bedroeg 15. Het meer van Genève, zonder het Petit Lac is 50 km. lang en even breed als dat van Posso. In 't n.0., bij het uitstroomen der Posso, ver toont het zich nauwer, als een trechter. De west oever wordt door een landtong in tweeën ver deeld; de oostoever vertoont vele voorsprongen en kleine bochten. In het midden werd op 312 m. geen bodem gepeild; in den trechter waren de diepten veel geringer: van 17 tot 5 0 en 66 m. N aar de meening der gebr. Sarasin, is het meer van Posso volstrekt geen kratermeer. „Uit alles, wat wij mededeelden", zeggen zij, „blijkt voldoende, dat het geen kraterbekken is, maar dat het veeleer een tectonische scheur van groote diepte opvult. Ilct gebergte, dat wij overtrokken en dat zich verder naar 't n. om het meer heen voortzet, is niet van vulcanischen aard, maar bestaat uit kristal lijne gesteenten, zeer rijk aan kwarts. Vulkanen troffen wij nergens aan". Wat eindelijk de Posso betreft, de eenige rivier, die uit het meer stroomt, zij is daar ter plaatse zoo breed als de Aar bij Bern; de snelheid is gering; het water is kristalhelder en levert heer lijk drinkwater '). 1) Uit het bovenstaande blijkt dus, dat de CELEBES. 323 pen is de oro-hydrographische gesteldheid van het binnenland te onbekend, om daarvan in dit over zicht bepaalde gegevens te kunnen mededeelen. Zij zijn zelfs te nauwernood in hun omtrekken en kustgesteldheid voldoende bekend '). Knoopen wij ten slotte aan de beschrijving des bodems die der KUSTEN vast. 5. Hoewel Celebes bijna geheel door berg ketenen wordt ingenomen, zoodat het weinig meer dan een geraamte vertoont (vandaar de vroegere naam „abgemagertes Borneo" en zijn overeenkomst met Halmaheira), is het er toch verre van af, dat het op vele plaatsen die diepe, ruime, veilige bochten vertoont, welke dikwijls aan steile kusten worden gevonden (door de Duitschers „Einbruchshafen" genoemd) en waarvan Melbounic of Rio Janciro zulke goede voorbeel den leveren. Beziet men een diepte-kaart der zeeëcn van den I. archipel wat nauwkeuriger, dan zijn de diepten in de inhammen (Golf van Tomini, Boni, enz.) soms zeer aanzienlijk, doch zij nemen naar de kust toe snel af en ten slotte ligt dus ook Celebes op een onderzeesch plateau, op verre na niet zoo breed als dat, waarop Bor neo en de meer westelijk gelegen groote Soenda cilanden gelegen zijn, maar soms toch nog zóó uitgestrekt, dat vele der naburige eilandengroe pen er door met het hoofdeiland verbonden wor den (Saleyer, Botton, Soela-eilanden, Sangi-groep, enz.). Bestond van Celebes een hoogte-kaart, dan zou men daarop kunnen zien, dat het gebergte zich wel meermalen langs tle kust uitstrekt, op sommige punten door de uitloopers der gebergten hoogere gedeelten vormende; doch meestal ver toonen zich toch langs de kust jongere vormin gen, zooals wij die op het Noordelijk schiereiland volgens de beschrijving van Van Schelle konden aanwijzen, hetzij dan tertiaire vormingen of allu- Tot zoover de beschrijving van rivieren en meren >). Van de beide oostelijke schiereilanden meening van den heer Van Hoëvell, Tijdschr. Kat. (len. XXXV (1891), p. 19, dat het Posso meer „ongetwijfeld een kratermeer" is, door de gebr. Sarasin niet wordt gedeeld. — Overigens deelt de heer v. H. over de Posso-rivier, die genoemde reizigers op hun weg naar de n.kust rechts lieten liggen, nog deze bijzonderheden mede: De Tornasa-rivier is de eenige zijtak van beteekenis, zich aan den rechteroever der Posso ontlastende en bij zijne samenvloeiing 40 m. breed. Zij is voor kleine blotto's (uitgeholde boomstammen) 15 paal stroomopwaarts bevaar baar. Het opvaren der hoofdrivier wordt door den snellen stroom zeer bemoeilijkt en is slechts mogelijk voor 6'/j m. lange en 40 cm. breede blotto's, waarin een man niet dan met moeite kan zitten. Een tocht met een kleine vlet, waarin 8 man op de korte riemen, moest na 8 uur worden opgegeven. Voor zeer kleine blotto's blijft de rivier bevaarbaar tot Tornasa (1 Va dag roeiens). Hoogerop is zij een aan eenschakeling van kleine watervallen en begint ook de bedding sterker te klimmen. (Zie ver der over meer en rivier: Wichmann en Kruyt, in de vroeger genoemde publicaties). < 1) Het spreekt van zelt dat wij, met de be schikbare ruimte te rade gaande, hier slechts de voornaamste meren ter sprake kunnen brengen, voorzoover zij met meer of minder aanzienlijke rivieren in verbinding staan. Wij doen dit des te eerder, daar allen door prof. Wichmann, met nauwkeurige opgave der bronnen, besproken worden. Enkele laten wij hier nog volgen. Behalve het door ons genoemde meer van Tondano worden daar voor de Minahasa nog vermeld het meer van Linou, 3 / 4 uur ten o. van het dorp Lahendong, welks bekken door een ouden krater gevormd wordt. 1)e krater van den Goenoeng Sempoe wordt door de Rano Assem gevuld, volgens Reinwardt het schoon ste en grootste kratenneer wat hij in den Archi pel aantrof. In het w. van het n. schiereiland, onder 121 0 0.1,. liggen de meren van 80 -lan o, twee afzonderlijke bekkens vormende, door de rivier Bolang verbonden. Het zuide lijkste is door een rivier van 60—80 m. met de golf van Tomini verbonden en is een kust lagune met brak water; het noordelijkste is met zoet water gevuld.— Het meer Lindoe, op sommige kaarten ben. dat van Posso aan de Tomirii-bocht gelegen, is, zoo het bestaat, nog te weinig bekend om er nadere bijzon derheden van mede te deelen. Hetzelfde geldt tennaastenbij van de meren Toe Eppè en Matanna in het O. van Celebes, naar hooren zeggen ongeveer onder I2l°io' O. L. en resp. onder i°ss' en 2°55' Z.B. gelegen, doch, wat grootte en vorm betreft, al even weinig bekend als ten opzichte hunner juiste ligging. In het z.o. schiereiland in het vorstendom Laiwoei ligt het meer A. Opa (oppervl. 16.5 □ km.), ook Poriala of Zwart meer geheeten. Door de rivier Karaeng ontlast zich het meer Kariangoeng (ca 56 □ km.) of liever: dat van Oe s a in de golf van Mandar, terwijl het meer van Alietta, vroeger door de Sadang doorstroomd, thans, nadat deze samenhang verbroken is, tot de helft van zijn oorspronkelijke grootte (113 □ km.) is ingekrom- Onder hel afdrukken dezer verschijn! Dr. Ric dc/'s artikel: meer van Poso en tic Piu ntnseen" van N.- en Ccntraal-Selebes" (Met 4 kaarten) Ind. Gids, Dec. iSgjS, p. 1724. Daarin worden Vtrschillmdt mecuiugen van prof. Wich mann betreffende den geologischcn bouw der Mina hasa ; het aantal, den omvang en dl beteekenis der meren, dl spelling der namen, alsmede dl juistheid zijner kaarten en profielen bestreden. Wij kunnen daarop thans slechts de aandacht vestigen, zonder er nader op in te gaan. 1) Bosschcr en Mattliijscn declen van de bodemgesteldheid weinig mede. Van Bangaai bezochten zij alleen de negorij Mandono ge durende eenigen tijd, en de met moeite verkre gen berichten noemen zij hoogst onvolledig. Van Tomboekoe wordt medegedeeld, dat het binnenland geheel bezet is met bergen, «mid delmatig VDn hoogte, zonder eenig ander uit stekend punt dan de berg van Tokala. Het binnenland schijnt voornamelijk van eene kalk formatie te zijn ; vandaar het barre en onvrucht bare aanzien, dat Celebes van den oostkant vertoont" (Tijdschr. Bat. Gen. IL, p. 67). Van der Hart (p. 60) deelt mede uit berichten, van inboorlingen ontvangen, dat het binnenland, hoewel zeer bergachtig en met uitgebreide bos schen bezet, vele uitgestrekte vruchtbare vlak ten moet bezitten, die door vele rivieren en stroomen van water voorzien worden, welke niet hoogop bevaarbaar zijn en niet diep ge noeg voor den afvoer van producten. CELEBES. 324 ligt in den aard der zaak en wordt door de enkele waarnemingen, te dien opzichte in de kustplaatsen en bergstreken gedaan, volkomen bevestigd, zonder dat daarom het klimaat van het eiland (juist tengevolge der toegankelijkheid voor de zeewinden en de in 't algemeen hooge "gg' n g) wegens die hooge temperatuur als on gunstig mag beschreven worden. Het tegendeel schijnt het geval te zijn '). Overigens zullen hiel de wisselingen van het klimaat, de klimaat-uiter sten, zeker nog geringer zijn en minder uiteen loopen dan op het meer continentale Borneo of in liet binnenland van Sumatra. Ook deze gelijk matigheid van klimaat van maand tot maand en overdag wordt door die enkele waarnemingen en den boyengenoemden Atlas in het licht gesteld. Volgens Baron Van Hoëvell wijst de thermo meter des morgens te Gorontalo in den oost moeson (Juli —October) nog beneden 70 0 F. aan en overdag zelden meer dan 85 0 . In den weslmoe son en in de kenteringsmaanden is de tempera tuur iets hooger. Voor het gedeelte, door den heer Van Schelle onderzocht, werd het maximum der temperatuur uit 99 waarnemingen bepaald op 29 0 25' C., het minimum op 22°60; de uitersten waren van hel maximum 26 0 en 32 0 , voor het minimum 21 0 en 24 0 , het laatste berekend uit 101 waarnemingen. Op de hooge bergketenen (Bonc-gcbcrgtc en die van Bwool) daalde de tem peratuur, vooral 's nachts, tot 19, 15 en 12 a 13. Ook op de reis naar het meer Posso vermelden de gebr. Sarasin in het bergland temperaturen van 13 0 C. en 12.5. Voor den regenval bestaan andere toestanden op het noordelijk dan op het zuidelijk schiereiland. Bij het noordelijke, dat even benoorden den evenaar is gelegen en waar dus de moesons min der krachtig en langdurig optreden, zijn de regens gelijkmatiger over het jaar verdeeld, doch valt minder regen dan op het zuidelijk schiereiland, waar de zenithale regens minder, de n.w. moeson des te krachtiger zijn invloed doet gevoelen. De grootste gem. jaarlijksche hoeveelheid op het i'te bedraagt voor de noordkust 25 a 2600 mm.; op het laatste stijgt dit voor de westkust tot 3900 a 4000. Terwijl op het n. schiereiland de drogere helft van het jaar in regenhoeveelheid en aantal regendagen bij de nattere slechts eenigszins ten achter staat, is dit verschil voor de zuidelijke helft veel grooter. Om ook dit door een enkel cijfer te bewijzen: te Menado viel in de laatste jaren gem. ruim 2600 mm. regen. Hoewel de hoeveel heid in de maanden Juni tot en met September steeds het minste bedroeg, was zij toch altijd nog 429 mm. Te Gorontalo waren de genoemde cijfers resp. 1175 en 220, te Kema 1388 en 365. Daar entegen vielen te Pankadjeiic op de westkust van het zuidelijk schiereiland gem. jaarlijks 3952 mm. en daarvan in de vier genoemde droge maanden slechts 299. Te Makasser waren de genoemde cijfers 3161 en 228. Op de laatstgenoemde plaat sen vielen in November en September soms niet meer dan gem. 28 a 26, ja dan 16 a 12 mm. per maand, terwijl deze cijfers op het noordelijk viale afzettingen van rivier en zee, niet onvrucht baar en niet de minst bevolkte gedeelten van het eiland. Ook voor de westelijke keten van het zuidelijk schiereiland ligt een breede, rijkelijk be sproeide, vruchtbare kustzoom, zooals wij later zien zullen. Vormen deze kuststrooken dus den overgang tusschen het bergland en de ondiepe zeeën, dan volgt reeds daaruit, dat de kusten van Celebes voor belangrijke gedeelten minder goed te nade ren zijn dan de genoemde kustdeelen van Au stralië of Zuid-Amerika'). Daarbij komt, dat de diepere insnijdingen der kust slechts, dim goede havens kunnen leveren, als zij door landtongen of eilanden tegen de op die gedeelten der kust heerschende moesons beschermd worden, vol doende diepte bezitten en de zich daar ontlas tende rivier geen bank of baar voor de monding heeft gevormd, wat dikwijls wel het geval is. Daarom zijn bijv. de baai of reede van Likoe pang in het n. van het n.o.lijkste deel des eilands, de golf van Amoerang, van kalos en die van Pare Pare, als beschut door eilanden, of omdat zij diep landinwaarts loopen, binnenbochten vormen en door schiereilanden beschermd worden —veiliger ankerplaatsen dan bijv. de baai van Menado of die van Tanawangka, iets ten z. daarvan: beide voor den westenwind geheel openliggende. Dat zelfde geldt van de baai van Tontoli, van de golf van Mandar (3°3o' '/.. B.), die wel ruim, doch voor den z.w.moeson niet beschermd is; of de reede van Boeloekocnipa, waar slechts 3 vaam water staat; of eindelijk de reede van Kema, die, aan de zuidkust van het noordelijk schiereiland ge legen, omgekeerd, bij westmoeson veilig, daaren tegen bij oostmoeson aan hooge zeeën blootge steld moet heeten. Dat verscheidene dezer havens dan ook van geen groote beteekenis zijn en het aantal grootere handelsplaatsen zich tot drie be perkt (Makasser, Gorontalo, Menado) blijkt vol doende uit de cijfers der scheepvaart-beweging, waarover bij de topographic nader zal gesproken worden. Daarbij zal dan ook worden opgegeven, welke dier kustplaatsen geregeld door stoomboo ten worden aangedaan en welke hare beteeke nis is voor den handel. De verschillende rijken en lijkjes, op die kust gelegen, komen bij de staatkundige indeeling in behandeling. G. Klimaat. Letten wij er op, dat Celebes, in zijn noordelijke helft door den evenaar door sneden, overal dicht-bij dien evenaar is gelegen en dat de warm vochtige winden tot dit diep ingesneden eiland allerwege vrijen toegang heb ben , dan valt het niet te verwonderen, dat de temperatuur het geheele jaar door hoog moet zijn en dat op de kaarten van den Indisehen Oceaan, door de Deutsche Seewarte te Hamburg uitgegeven, het eiland in zijn geheel nimmer in een gordel beneden de 25 0 C. komt te liggen, doch verscheidene maanden voor belangrijke ge deelten tusschen dien van 25 0 en 27'/ a ° of ge heel in dien van 27'/j- Dat vooral aan de kusten die temperatuur iets hooger kan stijgen dan in het binnenland, vooral op de hooge bergmassieven, i) Een en ander wordt volkomen bevestigd door de zeekaarten (waarover later meer). Zij vertoonen in de nabijheid der kust en vóór of in de mondingen der rivieren meestal geringe diepten, zachte modder, zand, modder met zand en steenen, enz. i) Tenzij daar, waar, als te Gorontalo plaat selijke oorzaken medewerken, of als ter west kust tusschen Maros en Mandar, waar scha delijke winden een tijdlang hun invloed doen gevoelen. CELEBES. 325 Celebes, doch ook elders, in z.w. zal overgaan. Vandaar dat in Straat Makasser in April, en van Mei —October en ook nog wel in November, n.o. winden waaien; dat bijv. te Bontham, naast z.0., zoovele maanden (Juni —Oct.) door o. en n.o. worden gekenmerkt, en voor die plaats in Januari en December, naast w., ook z.w. winden staan opgeteekend '). In den atlas van den Indisehen Oceaan (Tab. 22) worden voor Celebes vier windgebieden onderscheiden: de n.kust met de Minahasa: in Januari zwakke 11.n.0., Juli zwakke z.z.w.; de westkust, behalve die van het z. schier eiland: Januari zwakke noord en Juli zwakke z.z.0.; de z.w.-, z.- en z.o.kust van dat schier eiland: Jan. w.n.w. en Juli zwakke z.z.0.; einde lijk de overige deden van het geheele eiland: Jan. zwakke n w., Juli zwakke z.o. Hoe weinig overigens de gegevens nog aanwezig zijn om een en ander meer in bijzonderheden op te geven, kan daaruit blijken, dat op de volgende kaarten in genoemden alias, welke de menigvuldigheid der winden in verschillende maanden voor oogen stellen, van Celebes slechts het uiterste z.w. ge teekend is, voor welk deel ook wij dan slechts eenige cijfers, die de percentsgewijze verhouding der winden aanwijzen, hebben kunnen opgeven. 7. PRODUCTEN. Even als bij Borneo, zullen de flora en fauna van Celebes door den vakman be sproken worden en zal door dezen worden uitge maakt, welke plaats het eiland in het Indische plantenrijk, het Austraal-Aziatische gewest of de Maleische provincie inneemt. Letten wij onzer zijds, met het oog op de middelen van bestaan of de behoeften van den inlander en de produc ten voor de Europeesche markt, meer uitsluitend op de cultuur gewassen, dan dienen wij vooraf op te merken, dat Celebes, als gelegen tusschen 115 0 en 125° O. L., een terrein vormt, waar de rijst wel minder voorkomt en van mindere quali teit is dan op de eilanden bewesten cerstgenoem den meridiaan, maar toch altijd nog in grootere hoeveelheid dan beoosten laatstgenoemden lengte cirkel, waar sago en miloe het hoofdvoedsel vor men. Natuurlijk zullen die rijstbouw, evenals alle overige inlandsche producten en cultuurgewassen, voor de onderdeden wel zeer afhankelijk zijn van regenval, bodemgesteldheid en de aanwezigheid van rivieren, en dus zeer uiteenloopen. Met het oog daarop zij er hier aan herinnerd, dat de vlak ten, met uitzondering der vroeger beschrevene van N.- en Z.-Celebes (die van Mongondo, Du moga, Limbotto, het Walannaë-bekkcn en die langs de kusten) betrekkelijk zeldzaam zijn en dus Celebes, vooral in het midden, tot de halfkoele bergstreek en de hoogere berggewesten of hoogvlakten, die tot 4000' stijgen, moet gerekend worden. Einde lijk zij opgemerkt, dat de wouden op dit eiland, hoewel in vele opzichten verschillende van die der naar 't w. gelegen eilanden, welke, in 't alge meen gesproken, meer regen opvangen — dat die wouden toch weder daarin met die der weste lijke helft overeenkomen, dat zij tal van bosch producten opleveren, waarvan sommige zelfs voor de Europeesche markt geen geringe beteekenis bezitten en onder de belangrijkste uitvocrartikclen moeten meegerekend worden. Hoewel wij later bij de middelen van bestaan hierop terug komen, kan het zaak zijn reeds nu te vermelden, dat van schiereiland voor Menado niet lager dan tot 66, voor Kema dan 53, voor Gorontalo dan tot 35 daalden. Bezien wij thans de beide schiereilanden afzon derlijk, dan valt voor het noordelijke op te mer ken, dat de zuidkust gemiddeld jaarlijks slechts 1400 mm. regen opvangt, de noordkust daarente gen 2600. Vooral in het oosten staat de zuidkust bij de noordkust achter (Menado 3120, Kema 1630). De verklaring van dit verschijnsel is hierin te zoeken, dat de n.w. moeson, op de n.kust regen wind, aan de zuidkust op de luwzijde van het gebergte veel van zijn vocht heeft verloren en dat de z.o. moeson dit verlies niet kan vergoe den, daar hij benoorden Seram, waar hij reeds een keten passeerde, over een betrekkelijk te klein gedeelte vrije zee strijkt om veel vocht te kunnen meevoeren. Dat de noordkust in het w. iets minder regenrijk is, en dus ook het verschil met de z.kust iets minder, wordt door sommigen verklaard uit het feit, dat bijv. Menado meer dan Tontoli voor overzee strijkende winden toeganke lijk is, dewijl voor laatstgenoemde plaats het n.o. van Borneo met zijn hooge bergen in den weg treedt. Bij Zuid-Celebes valt op te merken, dat de west moeson aan de westkust daarom zoo beslist en krachtig optreedt en veel regen mcdevoerl, dewijl hij door het meer nabijzijnde en ten z. van 't schier eiland gelegen luchtdruk-minimum in de noorde lijke helft van Nieuw-Holland wordt aangetrokken en door zijn tocht over de lange, warme Java-zee tusschen Borneo in 'tn., Java en de Kleine Soenda eilanden in 't z., van n.w. in w. overgaat en dus, rijkelijk met walerdamp beladen, loodrecht op de westkust van Celebes waait. Van de soms 4000 mm. regen, die ter westkust (Pangkadjenc) vallen, komt dan ook voor de maanden van dien n.w. moeson, December—Maart, niet minder dan 76 n /o, voor alle overige maanden slechts 24 (l /o van den regen val neer. In Januari alleen viel somtijds 25 % van dien regen, in Aug. en Sept. tezamen i'/ïVo- Natuurlijk zijn de toestanden ter z.- en o.kust anders. Op de zuidkust (te Bontham) valt voor eerst veel minder regen (1340 mm.) en is de massa gelijkmatiger over het geheele jaar verdeeld. Van die 1340 komen voor de zes maanden van den n.w. moeson 675, voor de overige 665. Op de z.o.kust is (als te Amboina) de z.o. de regenwind en daartegen de n.w. de droge. Vandaar tlat van Nov.—April te Bikeroe tijdens den n.w. moeson 1428, tijdens den z.o. 1708 mm. neerkomen van de 3136, die er gem. jaarlijks, naar de waarne mingen gedurende een tijdperk van ca 10 jaren verricht, gevallen zijn. Wat de windrichting boven Celebes betreft, wij hebben reeds kunnen zien, hoe, zoowel in het noordelijk als in het zuidelijk schiereiland, n.w. met z.o. afwisselen en hoe de n.w. van koers veranderde, van n.w. in w. overging. Datzelfde zal wel met dezen wind het geval zijn tusschen Borneo en Celebes, waarbij hij een meer noorde lijke richting moet aannemen, of met den z.0., als hij tusschen de zuidelijke schiereilanden in zuid, en tusschen de o.lijke in oost overgaat. Voorts valt op te merken, dat de n.w. moeson, oorspronkelijk n.o. passaat, doch over den evenaar getrokken, in n.w. overgaande, benoorden dien evenaar nog dikwijls uit den n. en n.o. hoek zal waaien, terwijl, omgekeerd, de z.o. passaat, over den evenaar getrokken, voor het uiterste n. van i) Van Vliet, Overzicht v. h. klimaat enz., T. A. G. 1894, p. 52. CELEBES. 326 de waarde van den algemeenen uitvoer voor de residentie Menado, ca een millioen bedragende, ca ƒ 400.000 kwamen voor gom en gutta, ƒ 180.000 voor rotting, om niet te spreken van copra, note muskaat en hout, die samen DOg ruim ƒ200.000 bedroegen. Voor Celebes en onderhoorigheden bedroeg het cijfer van den uitvoer van gom en gutta e» i'/ :t millioen, die van copra, rotting, notemuskaat en hout samen ruim ƒ 700.000. m Hebben wij hiermede reeds eenigc der voor naamste boschproducten opgenoemd, wij voegen daaraan toe, als overgang tot de cultuur-gewasaen, de kokos-, sago- en arèn-palmen, die, met het oog op den wijn, de suiker, de sago en het voor touw (gemoeti) gebezigde boschhaar, ook opzet telijk aangekweekt worden; suikerriet in Makas scr en de Zuider-districten : katoen, vooral in de afdeeling Gorontalo, doch ook op vele andere plaatsen, later bij de inlandschc nijverheid (katoen spinnerij en weverij) nader te bespreken; turksch koren (miloe of djagoeng), vooral in de Mina hasa en Gorontalo; cacao, sedert 1826 in de resi dentie Menado ingevoerd, doch niet overal ge slaagd; tabak van zeer goede hoedanigheid en voor een waarde van ca ƒ30.000 onder de uit voerartikelen van de res. Menado genoemd, ook in de z. en n. districten (vooral in het regent schap Pankadjene) tot eigen verbruik verbouwd; indigo en spaansene peper, aardvruchten en groen ten. De in de Minahasa verplichte teelt van koffie, welke dan tegen bepaalde prijzen aan het gou vernement moet worden geleverd, bedroeg in de laatste vijfjaren (1891 —1895) 4.114,7.257,3.703, yoo en 1.500 pikols (61.76 kil.)'). Van de dieren, die insgelijks bij de midde len van bestaan nader ter sprake komen, kunnen wij hier slechts vermelden : de paarden, die, vooral vroeger, te Makasser een belangrijk artikel van uit voer vormden; de buffels, die zoowel voor ploeg als voor slachtvee dienen; de overige runderen, schapen, geiten en varkens; onder de insecten de bijen, en van de bewoners der zee, behalve de tallooze vischsoorten, de tripang, de parel oesters en de schildpadden. Onder de uitvoer artikelen van Celebes staat schildpad voor een som van ruim ƒ140.000 vermeld, voor Menado van ƒ29.000. De uitvoer van huiden bedroeg resp. ƒ77.000 en ƒ 24.000. Over de delfstoffen werd reeds boven met een enkel woord gesproken. Op meer dan eene plaats is sprake geweest van goud-exploitatie, doch juist uit de beschrijving van den nauwkeu rigstcn onderzoeker Van Schelle blijkt, dat zoo wel bij de Sumelatta (distr. Kwandang) aan de helling van de Boliohoetoe als op de zeven goud vindplaatsen in de afd. Gorontalo, de exploitatie der goudvoerende aders en ook van andere ter reinen aan geen geringe moeilijkheden het hoofd zou hebben te bieden. Er is telkens sprake van terreinen, die te weinig goud ter verwassching zouden opleveren; van onbeduidende hoeveelhe den van eenigszins goudhoudend alluvium: van noodzakelijk dieper onderzoek der aders: van ver laten mijnputten en bergwerken. — De bruik baarheid der steenkolen, bij Maros en in de noor derdistricten gegraven, niet in carbonische, maar in jongere, waarschijnlijk oud-tertiaire gesteenten aangetroffen, schijnt na het onderzoek van Schreu der, Van Dijk en De (imot, op goede gronden betwijfeld te mogen worden. Voorts zijn zij in veel te geringe hoeveelheid aanwezig '). Ook de exploitatie van het ijzer ter oostkust of van het tin en koper, dat volgens sommigen op verschei dene plaatsen wordt aangetroffen (het laatste vèr beneden het Bangka-tin staande 2 ), zal, althans door Europeanen, nog wel niet in de naaste toe komst liggen. Voor zoover de inlander delfstoffen ontgint, komen wij daarop 1 jij de bevolking terug. g, BEVOLKING. Daar deze uit anthropologisch en ethnographisch oogpunt afzonderlijk wordt be sproken of reeds besproken is, blijft voor de geographische behandeling over: de staatkundige indeeling, zooals deze bij den inlander bestaat of door den Europeeschen bestuurder is geregeld ; de dichtheid of verspreiding der bevolking en de concentratie op verschillende punten (topographie) ; de middelen van bestaan, waardoor nog veel van het bovenstaande zal worden toegelicht en waar uit de meer of minder groote welvaart der be volking kan worden opgemaakt. Daar de toestan den op het noordelijk schiereiland (Residentie Menado) soms zeer verschilt met die op het zui delijke (Gouvernement Celebes en Onderhoorig heden), behandelen wij beide deelen afzonderlijk, daarbij naar vermogen vergelijkende en verklarende. RESIDENTIE Menado. De opgaven betreffende de grootte van het geheele eiland, zooals het tusschen i°4f>' N.B. en 5°42' Z. 8., 118=45' en 125°15 O.L.Gr. is gelegen, verschillen natuur lijk, naarmate men zich óf uitsluitend tot het hoofdeiland bepaalt; óf daarbij de naburige eilan den berekent; óf ook nog de westhelft van Flores en het eiland Soembawa met bijbehoorende eilanden, die, zooals bekend, staatkundig tot het Gouv. Celebes en Onderhoorigheden gerekend worden, daaraan toevoegt. De berekening van Melvill van Carnbée, over genomen door prof. De Hollander e. a. (3294 Q mijl), heeft op het hoofdeiland zonder naburige eilanden betrekking (Land. en Volkenk., 11, p. 175); die van prof. Wagner (3665) op hoofd- en naburige eilanden, docli zonder Flores en Soem bawa (Bevolk, der Erde, p. 135). Beide opgaven schijnen ons vrij juist. Immers, volgens de „Bere „kening van den vlakken inhoud naar de bij het „Topographisch Bureau te Batavia voorhanden „topographische en marine-kaarten" (Kol. Yersl. 1894/95), komen voor de residentie Menado 1043 101 Ó mijl, waarvan 60 2 M voor naburige eilan den ; voor het gouvernement Celebes en Onder hoorigheden 2333' 28 ', waarvan 535' 210 voor de eilan den en eindelijk voor het onder Ternate behoorende Banggaai en Tomboekoe 65c) 219 , waarvan 172 1 " voor de eilanden. Voor het eigenlijke Celebes resten dus 3258 3M , als men nl. van het geheele bedrag (4026 600 ) 768 215 voor de eilanden aftrekt. Laat men, met Wagner, Flores, Soembawa en de bij deze behoorende kleine eilanden buiten bere kening, dan moei van dit geheele bedrag 358850 afgetrokken worden en rest dus 3Ó67' 5 9, wat slechts 2 a 3 D mijl van Wagncr's opgave verschilt. 1) Van den Berg, The financial and econo mical condition of N. I. The Ilague 1895, p. l - 1) In Hooze's Overzicht der voorn, kolen velden v. d. Ind. Arch. T. A. G. 1892, p. 129, worden die van Celebes in het geheel niet genoemd. 2) De Hollander, Land- en Volkenkunde, 11. p. 193- CELEBES. 327 Houden wij ons aan de Regeeringsopgaven in het Koloniaal Verslag 1894/95, Bijl. A., N°. 3, dan komen van bovengenoemde 4026 cO9 1043 101 voor de Residentie Menado, die aldus nader ver deeld zijn. Daar de grootte voor de verschillende afdee lingen der hiergenoemde gewesten „niet afzon derlijk berekend" en „niet geleverd" konde worden, achtten wij het niet geraden tot de vroegere op gaven terug te keeren, wat voor het inzicht der grootte slechts verwarring kan stichten. Voor zoover noodig om de dichtheid van bevolking te kunnen berekenen, zullen later nog eenige opga ven volgen. Verdeelt men de bovengenoemde gewesten der Residentie Menado nog nader (Staatsblad 1864, n° 128, Regecrings-almanak 1895), dan worden tot de Minahasa of het zoogenaamd bondgenoot schap van Menado gerekend, behalve de Mina hasa zelve in beperkten zin, de westelijk gelegen rijkjes Bolang Mongondo, Bolang Oeki, Bintaoena, Bolang Itam, Kaidipan en Bwool alsmede de Sangi- en Talauer-eilanden, omvattende de lijkjes Siouw, Kandar, Taroena, Manganitoe, Taboekan en Tagoelandang. De Minahasa» is verdeeld in 5 afdeelingen als: Menado met 4 districten (Bantik, Menado, Ka kaskassenroe en Tomboriri. Kema met 2 districten (Tonsea en Maocmbi). Tondano met 5 districten (Tondano Toulian, T. Toulimambot, Kakas Rembokken, Langowen en Tomohon Sarongsong). Amoerang met 5 districten (Sonder, Kawang koan, Tompasso, Tombassian en Romoön). Belang met 2 districten (Tonsawang, Passan Ratahan Ponosakan). De afd. Gorontalo bestaat uit het rechtstreek sche gebied, de landschappen langs de bocht van Tomini en de eilandjes in die baai. Het rechi streeksche gebied wordt verdeeld in de districten Kota, Telaga, Kabila, Tape, Bone (waartoe ook de voormalige marsaolehschappen Soewawa en Bintaoena behooren) Boalemo en Pagoeat, te zamen vormende de onderafdeeling Gorontalo, en Tibawa, Batoe doa, Pagoejawan en Kwandang, te zamen vormende de onderafdeeling Limbotto (Stbld 1889, n° 94 en 256). Dichtheid van hevoi.king. Kon de grootte der afdeelingen niet afzonderlijk berekend wor den, dan is reeds daardoor de relatieve dichtheid of die per □ mijl (kilometer), welke door dcc- Hng van het cijfer der absolute bevolking door dat der grootte verkregen wordt, moeilijk op te geven. Daarbij komt, dat het cijfer dier absolute bevolking alles behalve vaststaat. Zooals de Kolon. Verslagen uitdrukkelijk opgeven, is het verkregen uit cijfers, „als tamelijk nauwkeurig te beschou wen", „bij benadering verkregen" en „op louter gissing berustende". Een derde bezwaar is dat men, vooral in tle oudere opgaven, niet altijd opgege ven vindt, of en welke der naburige eilanden mede gerekend zijn en verder hebben die ver schillende afdeelingen en terreinen, bijv. dat van Gorontalo, al of niet onder rechtstreeksch bestuur van het gouvernement staande, in verschillende tijden een zeer verschillenden omvang bezeten, zoodat cijfers van grootte en bevolking, vooral uit vroegere dagen, bij vergelijking moeilijk dienst kunnen doen. In de Koloniale Verslagen verschillen die cijfers soms bij eenige jaren tus schenraimte vrij aanzienlijk. Bepalen wij ons dus alleen bij de gewesten, waarvan in de Regeeringsverslagen de cijfers der bevolking worden opgegeven, dan blijft nog on zekerheid genoeg beslaan. Terwijl Melvill van Carnbée in 1849, prof. De Hollander in 1884 en prof. Wagner in 1891 de geheele bevolking v;an Celebes op i/2 millioen schatten, komen de Kol. Verslagen der laatste jaren (1895/96) voor 1892 tot een totaal van 1.993,000 en voor 1893 van 2.003,979, wat dus ca 600 per Q geogr. mijl of 10 a 11 per □ kilom. aanwijst, terwijl Wag ner tot het resultaat 7.5 per □ kil. is gekomen : een resultaat, dat bijzonder de aandacht verdient, daar het met dat van het Kol. Verslag (in aan merking genomen het hoogere bedrag van '/ 2 mil lioen voor de absolute bevolking), wat de globale dichtheid betreft, niet in strijd is. Of dat half millioen meer uit die Regeeringsverslagen vol doende is' verklaard (tenzij men het aan het toe nemen der bevolking sedert 1849 wil toeschrijven), moeten wij in het midden laten. Voor dal geval is Wagner's cijfer voor 1891 zeker te laag '). 1) Hiervan voor Groot-Sangi en 14 andere der Sangi-groep 19 13 ' 2 ; voor het eiland Karake lang en 6 andere der Talaut- en Nanoesa-groepen 22 08 * en 26 dichter bij de Minahasa gelegen, niet tot bepaalde groepen te brengen, 3 068 . 2) Namelijk 15 323 voor 9 eilanden uitmakende de Togean- of Schildpad-eilanden in de golf van Tomini en 0.572 voor 3 eilandjes op de noordkust van Celebes ten O. van de baai van Kwandang. 3) Bij het ter perse gaan dezer Tabel, ont leend aan het Kol. Verslag 1894/95, ontvangen wij de „Tabel van de resultaten eener, met be hulp van den planimeter verrichte meting van den vlakken inhoud der Ned. bezittingen in O. L", Batavia 1895, een zeer belangrijke pu blicatie, door den heer Timmerman nader grondig besproken in het Tijdschr. Aardr. Gen. 1895, p. 778. De totalen verschillen zeer weinig. Het bij ons genoemde cijfer 1043 101 is in ge noemde Tabel 1043' 2 . 1) Hij zegt daarover slechts het volgende: „Wir gelangen schliesslich (d. i., hoewel hij zich niet bij Melvill v. Carnbée aansluit) jedoch zu i/2 Million infolge der verbürgten Zahlen für den Norden". CELEBES. 328 pannen, ten gevolge der zandbanken voor de kust, toch een onbeduidende plaats. Hetzelfde geldt ten naastenbij van alle kustplaatsjes buiten Menado, zoowel ter noord- als ter zuidkust. Tonowangko, beter Tombariri, is de hoofdplaats van dat district en ligt aan de monding van de Ranowangko, in weerwil van den naam „groot water", toch een zeer onbelangrijk riviertje. Hoewel een vriendelijk plaatsje, als zoovele in de Minahasa, is het toch niets dan een vrij groote negorij, met een berg achtig, schaars bevolkt achterland. Amoerang, dicht bij den mond van de Rano i Apo, „den stroom der vaderen", maar toch (zie boven) vrij onbruikbaar, wordt, in weer wil van tle vrij talrijke bevolking, in 1884 op 3000 geschat, en hoewel hoofdplaats der afdeeling Amoe rang en zetel van een controleur, toch terecht als een schoon en net aangelegd dorp of als eendooi rechte straten doorsneden belangrijke negorij be schreven. Hoewel door de booten der Ind. Paket vaartmü aangedaan, is de schcepvaartbcweging (kustvaart) er te nauwernood 1000 ton. Niet veel beter is het met de plaatsen ter zuid kust gesteld. Belang aan de golf van dien naam is weinig meer dan een visschersdorp met bijna geen scheepvaartverkeer, terwijl de beteekenis van K cm a reeds door de verplaatsing van den con troleur naar Ajermadidi en door het feit, dat het door de Paketvaartmtl niet wordt aangedaan, in het licht wordt gesteld. Hoewel, vroeger al thans, door een 2000 zielen bewoond (1884) en als verblijfplaats der zendelingen bekend, heeft het, ofschoon ook thans nog door goede wegen met Menado en Tondano verbonden, zijne beteekenis als havenstad, als voorhavcn van Menado, zoo het die ooit heeft bezeten (de scheepvaartbeweging bedroeg c. 3000 ton), door den vooruitgang van Menado verloren. Ook het bezoek der walvisch vaarders, die er kwamen om ververschingen in te nemen, heeft sedert 10 jaren opgehouden. In hoeverre de aanleg van een spoorweg naar Menado voor beide plaatsen, in verband met de door Sidncy J. Hickson gemaakte opmerkingen '), van belang zou zijn, wagen wij niet te beslissen 2 ). Dat zich dus alle verkeer meer en meer op Menado concentreert, volgt uit het bovenstaande van /elf, al kan men de plaats dan ook niet altijd even gemakkelijk bereiken. Reeds als hoofdplaats der residentie, als voornaamste verblijfplaats dei zendelingen, door hare hoewel geringe bezetting en door het aanzienlijk aantal harer inwoners, neemt zij een bijzondere plaats in en vertoont meer het karakter eener stad. Het aantal inwo ners bedroeg de laatste jaren 9382 (vroeger 4 a 6000), onder welke c" 500 Europeanen, 2228 Chi neezen onder hun kapitein en luitenant en 190 Arabieren en vreemde Oosterlingen. Zoowel dit groote aantal niet-inlanders als de kantoren, win kels en pakhuizen, bewijzen de beteekenis als handelsplaats. Het handelscijfer c a /2 millioen en dat dei scheepvaartbeweging ca 200.000 ton, waar van 50.000 voor de kustvaart, zijn daarmede in overeenstemming. In hoeverre die cijfers door ver betering der lichten en lichters, het leggen van boeien, het plaatsen van vuurtorens, het opnemen der kust nog zouden kunnen toenemen en Menado Voor de thans door ons te bespreken afdeelin genhelft (Minahasa en Gorontalo) ons insgelijks aan de Regeeringscijfers houdende, verkrijgen wij voor het eerstgenoemde gewest (129 G mijl) met een bevolking van 306.415 dus een dichtheid van ruim 2300 op de □ mijl of van 42 op den □ kil.: een cijfer, wat al weder niet veel van dat van Wagnei afwijkt, wanneer men uit zijne cijfers voor de Minahasa (29), de Sangi-eilanden (92)1) en de Talauer-groep (5), dus samen 126, het gemiddelde neemt, wat dan juist 42 bedraagt. Deden wij voor de afdeeling Gorontalo het door de Regeering genoemde cijfer 246.386 door dat der grootte (zie Tabel) 913, dan verkrijgen wij 269 per D mijl of 4 a 5 per D kil., terwijl Wagner voor die afdeeling de vorstendommen aan de noordkust, tle landstreken langs de bocht van Tomini en de daar gelegen eilanden tot het cijfer 5 komt, waarbij hij zeer terecht, behalve niet de Kol. verslagen (1890), met de opgaven van Van Hoëvell is terade gegaan. Wij merken voorts op, dat de afdeeling Gorontalo vrij wat minder dicht dan de Minahasa bevolkt schijnt te zijn 2). — Wij eindigen hiermede het bespreken der dichtheid voor deze helft van Celebes. Fmkclc cijfers der absolute bevolking zullen nog ter sprakc komen bij het bespreken der afzonderlijke rijkjes of van de plaatsen, waar zich in deze helft de bevolking bij voorkeur heeft geconcentreerd. De toi'ogratiui'. Verdeden wij de residentie naar de terreinen, waar zich de bevolking het incest concentreert, dan is dit het geval in de Minahassa: aan de kust en in de vlakten tusschen de/e en de n.w. grens der residentie Menado; langs de west- en zuidkust der Tominibocht. In verband met de geringe bruikbaarheid der rivieren als waterwegen laat het zich verklaren, dat de bevolking zich aan deze, tenzij soms aan de mon ding of in de vlakten, minder heeft opgehoopt. Voor de Minahasa komen aan de kust in aan merking 1. ikoe ]> ang, de hoofdplaats van het district, aan de straat en den linkeroever dei rivier van dien naam in het uiterste n.o. van het schiereiland gelegen. Het is, in weerwil der nabij beid van de volkrijke Sangi-eilanden en zijne zout- 1) Immers in het Kol. Versl. 1894/95 werd onder het toen genoemd cijfer van 301.167 dat der bevolking van de Sangi, en wel als tamelijk nauwkeurig te beschouwen, voor een bedrag van 227.167 begrepen. Het cijfer van Wagner (92) is te laag, als men deze 227.167 door dat der grootte van de Sangi-eilanden alleen (19 O mijl) deelt. l let bedraagt dan 11.956 per □ mijl of 217 per □ kil. Het is echter volkomen juist, als men het deelt door het geheele be drag der eilanden (44 □ mijl). Het bedraagt dan 5163 per Q mijl of ruim 92 per □ kil. 2) Naar het K. V. 1894/95 mededeelt, is het cijfer der Minahasa met 24000 verhoogd, dat van Gorontalo daarmede verlaagd, omdat de staatjes ter noordkxist van Celebes, waarmede de assis tent-resident van Gorontalo geen bemoeienis heeft, thans natuurlijk niet meer onder Goron talo, maar onder de Minahasa zijn gebracht. Ook werd de bevolking der Tomini-bocht, vroeger op 197.000 geschat, thans slechts op 153.000 geraamd. Overigens kwamen voor de rechtstreeks onder Europecsch bestuur slaande gedeelten der afd. Gorontalo hooger cijfers (88000, in plaats van 78.000 in 1885). i) Tijdschr. Aardr. Gen. N.S., Dl. IV, M. U.A., p. 154. 2) Volgens prof. V. d. Lith N. O. L, p. 346, schijnt die behoefte niet groot. CELEBES. 329 en des avonds, zal door geen rampen bezocht worden. Onafgebroken geworden hem de zege ningen van God, den Allerhoogste, ter wille van dit zegel der profetie. God weet het best wat goed is." Zie: G. A. Wilken, Het animisme bij de volken van den Ind. Arch. bl. 121 —136. — Pleyte in T. v. h. Aardr. Gen. 1891 bl. 908 vlg. — Wilken. lets.over schedelvereering. Bijdr. t. d. t. 1. en vlk. 1889. — v. Dewall, T. v. h. Bat. Oen. IX, bl. 60. — Pleyte, Globus IX, bl. 289. — Pleyte, Bijdr. t. d. t. 1. en vlk. 1887, bl. 586 vlg. (C. M. I.). ANAAL, Alf. Amb.: zie NANGKA. ANACARDIUM. Zie DJAMBOE MONJÈT. ANAGALOENG (ANAGALOEËNG, ANAK GALOEËNG). Een Atjehsche kampong, gelegen aan den linkeroever der Atjehrivier, negen K.M. van. de monding langs de rivier gemeten. Den 27 Juli 1878 werd deze kampong, waar een school voor Mohammed, onderwijs gevestigd was, door onze troepen bezet, en in September 1878 werd er een post opgericht, die tijdens de concentratie werd opgeheven. Op 1 Dec. 1 893 werd deze plaats door Toekoe Djohan (zie TOEKOE OEM AR) veroverd en door onze troepen bezet. (Zie verder ATJEH). ANALABOE (MELABOE). Een staatje op de kust van N.W. Sumatra (op 4°io' N.B. en 90°13' O.L. van Gr.), vroeger ressorteerende onder het Sultanaat van Atjch, nu ingedeeld bij de onderhoorigheden van het Gouvernement van ('.root-Atjch, afdeeling Westkust. (Zie verder ATJEH. WESTKUST VAN-). Het staatje wordtin zijne geheele lengte doorsneden door de Krocng Merbau of Melaboe, in Z.W. richting van het Barisan-gebcrgte afvloeiende. Dit riviertje loopt met twee armen, de Koemala Tjangkoel ten W. en de Kali Merbau ten O. in zee. De Noorder benteng lag aan het strand tusschen beide armen, de Zuiderbentcng op de landtong van Oedjong Karang, op den rechteroever der Koewala Tjang koel bij de monding. De nieuwe benteng ligt 1200 M. X.W. van de laatstgen. tusschen de kampongs Oedjong Kala en Roending en is door een weg ver bonden niet het strand ten N.W. van Oedjong Karang. Het terrein om de Koewala Tjangkoel is moerassig: het verdere vlakke terrein is bedekt met rijstvelden en kampongs. ANAMBAS-EILANDEN. Groep van ruim 50 eilanden, gelegen in de Chineesche zee, tusschen 2°4o' en 3°3o' N.B. en 105°35' en io6°3o' 0.1... waarvan de gezamenlijke grootte geschat wordt op ruim 10 O geogr. mijlen en die behooren tot de residentie Riouw. Daar zij een deel uitmaken van het Sultanaat Riouw-Lingga, worden tic hoof den door den Jangdipertoean moeda aangesteld. De meeste dezer eilanden zijn bergachtig en met zware bosschen bedekt, die uitmuntend tim merhout leveren, dat veel naar Singapore wordt uitgevoerd. De bevolking, die ruim 4000 zielen telt, vindt haar hoofdbestaan in het bouwen van prauwen en het verzamelen van zeeproducten, als agar-agar, tripang en visch. Zij betaalt jaarlijks een zeker hoofdgeld als schatting, is het meest samengetrokken op de eilanden Djcmadja en Sian tan en bestaat uit Maleiers, Orang-Laoet en Chi neezen. De beste ankerplaats is vóór de kampong Terempah aan de westkust van Siantan. ANAMIRTA. Zie TOEBA. ANANASSA, (ANANAS). Zie NANAS. ANAS. AVES. ANSERES, ANATIDAE. ANA TINAE. Zie DOEWIWI. algemeen wordt vereerd en daarnevens de wilde tortelduif, Geopelia striata, die den Mcnangka bausche Maleiers, welke haar katitiran noemen, heilig is. Reeds tijdens hun leven beschermen deze vogels den mensch en zijne bezittingen, om dit na den dood voort te zetten. Hun stoffelijk overschot wordt om deze reden dan ook zorgvul dig bewaard. Wegens dezelfde vermeende eigen schap genieten de Bucerossoorten een zekere ver eering, die vooral bij de Dajaks op den voorgrond treedt en aanbidden de Alfoercn van Ilalmahera de gieren. De zielen dezer laatste vogels worden >n putjes gebannen, die als krijgsamuletten. penji goerotn, bijzonder hoog worden geschat. Elders be zigt men tot dit doel het gebeente van weder andere vogels, tijgertanden, krokodillentanden, tijgernagels, knevelnaren van tijgers enz., steeds, althans aanvankelijk, uitgaande van de onderstel ling, dat deze voorwerpen de dragers zijn van de ziel van het dier, waaraan zij werden ontnomen, daarna ze eenvoudig als toovermiddelen beschou wend. Op éene lijn met deze voorwerpen is te stellen de een kleine, met edel gesteenten bezette, holle, gouden visch van een y ingcr lang, waarin een gedroogd vischje van dien naam besloten is. Het behoort tot de rijkssieraden WH Matan (Borneo's Westerafdecling) en wordt tot verdrijving van ziekten in water gelegd, welk w ater door den zieke wordt gedronken. Tot deze rubriek behooren voorts nog de manoek-manotk «er liataks en andere. Bijzondere vermelding ver dienen de heilige potten der Dajaks, ttmpajan, "jawel en ialanga geheeten, wier zielen, hamba rocan, als geluk aanbrengend en onheil afwerend worden beschouwd; een meening, die men omtrent oud vaatwerk op de I'hilippijncn evenzeer koestert. Nog willen wij wijzen op de vereering der bezoar-steenen, die bij alle volken van den Indi schen Archipel zulk een belangrijke rol spelen en bijna goddelijke eer genieten. Men brengt hun offers om hen goedgunstig te stemmen. Niet min der is dit het geval met de zoogenaamde donder stecnen, oude wapenen en werktuigen uit den voortijd, die als voortbrengselen van het atmos pheerisch vuur, dus van boyennatuurlijken oor sprong, in staat worden geacht, over 's menschen wel en wee te waken. Eindelijk maken wij nog gewag van de soort amuletten, die bestaan uit stukjes hout, wortels, steentjes en wat dies meer Zl h alle voorwerpen, aan welken wegens hunne signatuur het vermogen wordt toegekend om invloed ten goede op de verrichtingen en ontmoetingen der menschen uit te oefenen, en die daarom als voor behoedmiddelen worden gewaardeerd en gedragen. Afzonderlijk moeten tenslotte de geschreven amuletten genoemd worden, die men gewoonlijk met den verbasterden Arabischen naam djimat bestempelt. Nu eens bevatten zij koran-spreuken, dan weder zinledige lettercombinaties, soms zelfs abacadabra. Meestentijds worden zij door Hadji's of andere, in een zekeren reuk van heiligheid staande personen vervaardigd en aan gegadigden, on verschillig of zij Mohammedanen dan wel heidenen zijn, naar gelang van de kracht, die de maker voorgeeft, dat zijne djimats bezitten, voor grootere 01 kleinere sommen verkocht. Een voorbeeld: onder een in roodc kleur geteekende, stervormige ring lazen wij eenige Maleische regels, welke betee- Kenden: Dit is het zegel der profetie der dij van den gezant Gods, God zegene hem en geve hem vrede Al wie dit zegel der profetie beschouwt des morgens AMULETTEN. — AXAS. 3 33 voor den handel met China en Australië een eerste handelsplaats worden (Hickson, p. 154 en 55) laten wij voorloopig in het midden. Bespraken wij tot dusver de kust der Mina liasa, natuurlijk concentreert zich ook in het bin nenland van dat vruchtbare, met goede wegen voorziene gewest een talrijke bevolking, die, door verdienstelijke zendelingen voor een groot deel tot het Christendom bekeerd en tegelijk daarmede aan werkzaamheid gewend werd. Dat meer regel matige van hun leven spiegelt zich af in de menigte van nette, soms zeer volkrijke en welvarende nc gorijen, die met haar rechte straten, door heg en tuin omgeven, in 't groen en rozen gelegen hui zen, haar markten of pleinen en loges of pasan grahans, kerkjes en scholen, naar de beschrijving van Reinhardt, Bleeker, Graalland e. a. te oor dcelen, een zeer aangenamen indruk moeten maken. Natuurlijk zullen zij het talrijkst in de nabijheid van het meer Tondano worden aangetroffen, waar landbouw en visschcrij beiden middelen van bestaan vormen, doch ook op eenigen afstand daarvan is het aantal dier negorijen op het terrein, wat Blee ker met Java in miniatuur vergelijkt en dat zeer vruchtbaar is, nog zeer groot. De voornaamste dier negorijen, welke wij hier slechts met een enkel woord kunnen beschrijven, zijn Lotta bezuiden Menado op den weg naar en in de buurt van den berg I.okon met een vergezicht op den Kla bat; Tomohon, hoofdplaats van het district van dien naam, de type der boven omschreven dorpen, waar zich talrijke wegen naar verschillende declen der Minahasa kruisen. Ook bevinden zich daar een meisjesschool voor dochters van inlandsche hoofden en andere aanzienlijke inlanders, een in richting tot opleiding van inlandsche godsdienst leeraars en in de buurt een kweekschool voor inlandsche genootschapsonderwijzers. Voorts noe men wij: Tond an o, aan de rivier en dicht bij den noordelijken oever van het meer van dien naam gelegen, weder uit twee afzonderlijke nego rijen bestaande, volgens sommigen de fraaiste en grootste negorij van de Minahasa, met niet minder dan 12.000 bewoners, onder welke 10.000 Chris tenen. Door de betrekkelijk hooge ligging der plaats, 600 m. boven zee-niveau, heeft men natuur lijk een prachtig uitzicht op het meer en de nabu rige bergen. Ditzelfde geldt weder van Sonder, dat ruim 550 m. hoog ligt, c. 2000 bewoners telt en als hoofdplaats van het district, doch ook door den waterval van Tjintep in de buurt groote be kendheid heeft verkregen. liet reeds boven ge noemde Kak a s aan den zuidoever van het meer gelegen en het ten z.w. daarvan te zoeken Lan gowan (766 m.) tellen weder niet minder dan 3000 zielen. Het eerste is vooral door zijne koffie kultuur bekend, het tweede door de nabijheid van den Sepoetan en het groote aantal heete bron nen, die nog eens weder het vulcanisch karakter der streek bewijzen en, naar de meening van Dr. Schneider (Van der Lith. p. 349), aanleiding zouden kunnen geven tot de oprichting van een bad-ctablissement. Dit zoude, wat het klimaat der streek betreft (koel en niet vochtig) niet bij die van Java behoeven achter te staan. Na bloote vermelding van Bailang ten n. van Menado, Rotohan ten n. van Belang, Torn pass o en Kawangkoan bij de juist genoemde bronnen gelegen, die enkel als hoofdplaatsen van districten moeten genoemd worden, verlaten wij de Minahasa. liet tweede terrein, waar zich in de residentie Menado de bevolking concentreert, is bewesten de Minahasa tot en met Bvvool en Tomini te zoe ken in de bij de reliefvormen nader omschreven vlakten van Mongondo, Limbotto, Pogoejama en Baoelemo of in de rivierdalen en aan de kust. Natuurlijk hoopt zich die bevolking het sterkst op te Gorontalo, waar de hoofdzetel van het bestuur is gevestigd. Wel wordt de ligging, vooral in den n.w. nmi'son. als minder gezond beschre ven en veroorzaken de aldaar samenkomende ri vieren Bolango en Bone dikwijls overstroomingen, zoodat verscheidene wijken der groote negorij onder water komen te staan j ook laat de reede veel te wenschen over, wat betreft de felle winden en den steenachtigen of elders modderigen bodem, waardoor vele ankers verloren gaan: doch in weer wil van dit alles ir. Gorontalo toch geen onbe langrijke handelsplaats, met een levendige scheep vaartbeweging, en zou het, naar de meening van Van Hoëvell, na Makasser de belangrijkste haven plaats in het oosten van den archipel kunnen worden '). Het groot aantal vreemde handelaars (Chineezen, Arabieren, Boegmeezen), aldaar geves tigd, het snelle toenemen van het handelscijfer (1856 c. ƒ35.000, in de laatste jaren c. ƒ 2.500.000), de scheepvaartbeweging (mèt de kustvaart c. 60.000 ton), waaraan stoombooten van Singapore, mail stoomers en groote Europeesche zeilschepen, her haaldelijk naar Gorontalo gecharterd en vandaar rechtstreeks naar Europa vertrokken, deelnemen, is met die meeuing niet in strijd. Bij dit Goron talo staan alle verdere plaatsen verre in betee kenis achter, al concentreert zich de bevolking daar ook iets meer dan in het gebergte in de niet bijzonder vruchtbare vlakten. Uit heeft, volgens Van Hoëvell, p. 32, daarin zijn grond, dat de radja's de bevolking daartoe hebben gedwongen, ten einde ze gemakkelijker te kunnen uitzuigen en omdat de verhuizing naar de wellicht voor koffiecultuur geschikte berghellingen met den aan leg van kostbare wegen zou moeten gepaard gaan of andere bezwaren zou opleveren 2 ). Bespreken wij die vlakten en plaatsen in de richting van w. naar 0., dan hebben wij te noe men in de dichtbevolkte vlakte van Mongondo, of liever in die der boven beschreven Ongkag en Dumogan, samen den Lombagin vormende, Bo lang Mongondo aan de noordkust en iets ten o. der monding van de Lombagin gelegen, her haaldelijk door Kuropcesche reizigers (Schwarz, Wilken, De Lange, De Clercq, Riedel en de ge broeders Sarasin) bezocht en door allen, hoewel zetel van verschillende inlandsche bestuurders, toch als onaanzienlijke plaats van 30 a 40 huizen en ruim 1000 inwoners beschreven; voorts Popo, Pontadong, Bi ga, doch vooral Kottaban- i) Van Hoëvell, T. Aard. Gen. VIII (1891), P- 43 -2) Een overzicht der bevolking van de ver schillende districten in de onderafdeeling Goron talo en Limbotto geeft Van Hoëvell, p. 33. De totalen zijn voor de districten van Gorontalo Kota 17.842, Telaga 14.982, Kabila 8.394, Tapa 8.477, Bone, Soewawa en Bintaoena samen 6.453, Baoelemo 3.123, Pogoeal 1,958, geheele onder afdeeling 61.229; voor de districten van Lim botto Tibawa 7,649, BaloedaS 4,245, Pagoeama 2.889, Kwandang 4.379, Atinggola 708. Totaal voor de onderafdeeling 19.870. Totaal generaal voor beide onderafdeelingen 81.099. CELEBES. 330 gon, allen in het hart der vlakte tusschen het hooge plateau van Poigar en het nog onbercisde Mongondogebergte in het boyenstroomgebied der Ongkag gelegen. Het eerste, een dorp, bestond, volgens de gebroeders Sarasin, thans uit 20 huizen, op palen gebouwd en te zamen door een bam boesheg omgeven: Pontodong kenmerkte zich dooi iels grootere huizen; het dorp Biga telde er twee, en Kottabangon, volgens de genoemde reizigers „Hauptort der Kullurhoehebenc von Mongondo", waar de radja soms verblijf houdt, vormt, volgens vroegere beschrijvingen, een negorij van 32 hui zen. In het dal of de vlakte der Dumoga liggen de dorpen Dumoga besar en Dumoga ke t ji 1 (Groot- en Klein-Dumoga), waarvan het eerste beschreven wordt als een groot, zindelijk, welva rend dorp, zelfs uit twee dcelen (opper- en bene den-Dumoga) bestaande, die ieder twee rijen van solied gebouwde huizen vormen. Het verkeer niet dit dorp schijnt zeer levendig te zijn, daar de radja van Mongondo vier prauwen ter voortdu rende beschikking van tle bewoners en verdere bezoekers had gesteld, om daarmede over de Dumoga te gaan. Klein-Dumoga en ook het meer westelijk 1 Doeloedoeo, van waar uit de gebr. Sara sin te vergeefs beproefden om tot de Bonegroep door te dringen, worden beschreven als veel klei ner en onaanzienlijker. Voor dit gedeelte van Celebes, moeten ook nog vermeld worden Bolang Oeki, de hoofdplaats van het ten w. van Mon gondo en het daarvan afhankelijk rijkje van dien naam aan de noordkust gelegen, doch volgens de kaart der gebr. Sarasin, zich ook over een gedeelte der zuidkust uitstrekkende: daar, waar de Mali bagoe, waaraan het dorpje van dien naam, zich in zee stort. Dat de goudgraverijen aan de noord kust in Bolang Oeki en in het naburige Bin taoena met liet dorp (i23°37 - 0.L.) van dien naam, welke vooral tegen het midden dezer eeuw, de bevolking bezig hielden, niet in staat zijn ge weest de welvaart en het aantal dier bevolking te verhoogen, kan blijken uit het gering aantal zielen, dat voor die rukjes in hun geheel (450 en 5 ii 600) wordt opgegeven. Daar het aan de vlakte van Mongondo gren zende gedeelte van N.-Celebes tot de vlakte van Limbotto beoosten Gorontalo door massieven of ketenen wordt ingenomen en het Bone-dal buiten de hoofdplaats Bone hooger op slechts enkele dorpen telt, vallen hier aan de Noordkust nog alleen Bolang Itam, All ing o 1 a en Kai d i pan te vernielden, allen hoofdplaatsen of zetels van radja's en rijksgrooten der staatjes van dien naam, maar overigens zonder eenige beteekenis en meestal door 4 a 500 inwoners bewoond. Dat zelfde geldt (met uitzondering van de bo vengenoemde vlakten van Pogoejama, Bawangio, Baoelemo enz., en met uitzondering vooral ook van de naaste omgeving van het Lembotto-meer) van het gedeelte bewesten Gorontalo tot en met Tomini, waar wij de plaatsen dan ook het meest aan de kust te zoeken hebben. Voor de noordkust is dat het geval met Kwan dang, eigenlijk Moloö geheeten, waar reeds in de dagen der Compagnie, blijkens de ruïnes van een fort, een vestiging bestond en het gouverne ment ook thans nog een steenkolenloods heeft geplaatst. De baai levert dan ook een goede an kerplaats op, zelfs voor grootere vaartuigen, en de handel, die er gedreven wordt, is niet onbe langrijk. De booten der Indische Pakctvaari Mij doen de plaats aan. — Voorts moeten aan de noordkust nog vermeld worden Sumelatta, waarover bij de delfstoffen gesproken werd, ten w. van Kwandang gelegen, en Bwool, de hoofd plaats van het rijk van dien naam, een niet on belangrijke negorij, bcw-oond door vele Arabieren en Boegmeezen en met een niet onaanzienlijkcn handel. Het ligt aan de monding der Bwool in een door bergen omsloten vlakte, die, vooral dicht bij den mond. moerassig is en aan over stroomingen blootgesteld. De plaats zelve bestaat grootendeels (Sarasin, p. 227) uit meestal zeer groote, met eigenaardige gevels versierde huizen, die op palen gebouwd zijn. Aan of bij de zuidkust liggen de hoofdplaatsen der rukjes, naar welke tle boven genoemde vlak ten haar naam dragen, bijv. Tilamoeta of Ti lioetan, de hoofdplaats van Baoelemo, Pagoeat, de zetel van het rijkje van dien naam, waar vroe ger een controleur gevestigd was en Moe ton, de hoofdplaats van het evenzoo genoemde land schap, maar overigens een onbelangrijke negorij (van c. 400 zielen in 12 verspreide huizen), waar de radja in een armoedige bamboezen hut verblijf houdt. Ook moeten nog vermeld worden Tocla denggi, 2 uur roeiens stroomopwaarts aan een voor groote prauwen bevaarbaar riviertje, 5 Eng. mijl bew. Moeton gelegen, bestaande uit ± 30 vrij groote, goed gebouwde huizen, door ± 300 zielen bewoond, door aanplantingen van cacao, sago en klappers omgeven en met goudgraverijen (te Tapa) aan de boven rivier. Het bij de meren van dien naam gelegen Bolano ligt 9 Eng. mijl nu w. van Toeladcnggi, doch is moeilijk te be reiken en telt met naburige gehuchten c. 1000, uitsluitend Boegineesche bewoners. De schepen moeten er 1500 meter uit den wal blijven. Zooals gezegd, concentreert zich de bevolking iets dichter bij het meer van Limbotto in de plaatsjes Limbotto, Boea, Bolila, alle in de buurt daarvan en dus iets ten w. van Gorontalo gelegen. Vooral aan den n. en oostoever en aan de gekanaliseerde Bolango en den benedenloop der bone vertoont Van Hoëvell's kaart vele kam pongs. — Hebben wij voor dit gedeelte van Celebes soms ook bij de kleinere plaatsen een oogenblik moeten stilstaan om den aard dier plaatsen en het karakter der concentratie in het licht te stel len '), dit moet ook weder het geval zijn bij de west- en zuidkust der Tominibocht. Westwaarts van het boven beschreven Bolano ligt op c' 15 uur afstand van Moeton Tomini, dat aan de bocht zijn naam gaf, waar reeds in de dagen der Compagnie een benting stond, dat veel verkeer met Gorontalo onderhield en nog onderhoudt, waar men op 300 m. afstand in 25 vaam kan ankeren en in welks nabijheid (van het gehucht Woja uit) een weg van ±36 uur gaans dwars over liet gebergte naar Dondo aan de n.w.- 1) De belangstellende lezer zal hebben op gemerkt, dat het ons bij de behandeling der topographie, als bij Borneo. minder te doen is om de eigenlijke plaatsbeschrijving van grootere of kleinere negorijen, die bijna of geen merk waardigs bezitten en allen onderling overeen komen, dan wel om in het licht te stellen, waar en waarom de bevolking zich op bepaalde punten meer of minder heeft geconcentreerd. De bespreking der middelen van bestaan vult het gezegde nog aan. CELEBF.S. 331 kust voert. Die weg moet, naar berichten der in landers, beter zijn dan de verbinding Parigi-Palos. De gezamenlijke bevolking van Tomini wordt op 1500 zielen geschat. Ten z.w. van Tomini ligt de onbeduidende negorij Palasa, met naburige vestigingen slechts 50 huisgezinnen of 250 zielen tellende. De steile zeebodem biedt nergens vei ligen ankergrond en hevige valwinden kunnen er heersenen. Belangrijker is Tinombo, ten z.z.w. van Palasa, waar men op ± 11/2 kabellengte in 23 vaam kan ankeren, dat met naburige gehuch ten 180 huisgezinnen of 900 zielen telt en van waaruit, over Tomini, tabak naar Dondo wordi gevoerd en tegen lijnwaden en opium ingeruild. Die tabak wordt in het binnenland door bergbc wonende Alfoeren, door Van Hoëvell op 10000 geschat, verbouwd en maakt Tinombo tot de grootste handelsplaats van geheel Moeton. De zuidelijkste negorij van Moeton, ± 5 palen van de kust gelegen, telt slechts 500 zielen en heet Si do wan. Tusschen deze en het thans te be spreken I'avigi liggen nog cenige negorijen (Si gen ti, Kasimbar, Toriboeloe en Amfi baboe), met naburige gehuchten of vestigingen resp. 975, 850, 750 en 700 zielen tellende, doch van welke verder niets te vermelden valt dan dat zij noch tot Moeton, noch tot Farigi behooren, maar een bondgenootschap vormen en beweren onder Mandar Tjcnrana te staan '). Onder de verder zuidelijk en oostelijk om de Tomini-bocht gelegen rijkjes Parigi, Saoesoe, Sigi, Posso en Todjo neemt Parigi verreweg de eerste plaats in. De hoofdplaats van dat rijk, aan den mond van een riviertje (o° 48' Z. li.) gelegen, is als sta pelplaats van den handel met Palos en als resi dentie van den radja en de voornaamste hoofden, goed bevolkt. In het naburige Saoesoe, voor stoom en zeilschepen moeilijk te naderen, doch in het bezit van een baai (die van Tamboe), volgens Van Hoëvell (Tijdschr. Bat. Gen., p. 38) de beste van de geheele Tomini-bocht, vindt men desal niettemin slechts zeer weinig eigenlijke kampongs, waarvan geen enkele aan het strand ligt. Aldaar bevinden zich slechts kleine tijdelijke vestigingen voor de zoutbcreiding, uit 2 of 3 huizen bestaande. Van de binnenlands gelegen kampongs is thans residentie Wuioenondjoe, 3 palen ten n.w. van de baai van Tamboe, uit 30 huizen en even zoovele rijstschuren bestaande, niet een bevolking van 450 zielen. De andere genoemde kampongs (Malamsapoea en Tambarana) tellen er resp. slechts 365 en 225 en de bevolking van het gc hccle rijkje stijgt niet hooger dan 1250. In het rijk Posso liggen de vestigingen meer landwaarts in aan de rivier of het meer van dien naam en zijn vroeger door ons besproken. Het wordt door Van Hoëvell sterk bevolkt genoemd. Meer dan 50 kampongs zijn bij name bekend en een der talrijkste stammen, die der Tolage, wordt alleen reeds op 25 a 30000 zielen geschat. In het laatst genoemde rijkje Todjo zijn alleen de negorijen Taliboi en Bongka eenigszins belangrijk; clc andere vestigingen bestaan zelden uit meer dan 8 a 10 huizen, terwijl het zielental van 30 —100 varieert. Van de nog oostelijker gelegen rijken of staatjes, die de golf van 'l'olo of Tomaka omrin gen en tot de residentie Ternate behooren, kun nen wij, èn om deze reden en bij totaal gemis van nieuwere gegevens, geene bijzonderheden, wat de dichtheid of concentratie der bevolking betreft, mededeelen '). Na het bespreken der dichtheid van bevolking en hare concentratie op bepaalde punten, resten ons nog de samenstelling en haar middelen van bestaan. Stellen wij het aantal inlanders in de Minahasa (zie boven, p. 329) en in Goron talo, resp. ruim 300000 en 246000, tegenover dat der Europeanen, Chineezen, Arabieren en andere vreemde Oosterlingen, dan blijkt weder terstond, hoezeer bij die samenstelling de inlander in aantal overweegt. Immers, in de Minahasa zijn 911 Euro peanen, 3243 Chineezen, 238 Arabieren en 1 vreemde Oosterling, dus samen slechts 4493 vreem delingen. In Gorontalo bedroegen deze cijfers resp. 80, 345 en 117 (andere vreemde oosterlingen waren niet aanwezig), te zamen dus slechts 542 vreemdelingen. Terwijl in de Minahasa het vreemde element nog het óo'te of 7o sle gedeelte der be volking bedroeg, is dit in Gorontalo slechts het 450ste. Aan deze samenstelling laat zich weder het best de statistiek der middelen van bestaan vast knoopen. In de Minahasa waren (K. V. 1894/95) van de 91 1 Iïuropeanen 453 van het mannelijk geslacht en van 186 wordt het beroep opgegeven. Daarvan waren 63 in 's lands burgerlijken dienst en door het Gouvernement bezoldigd (onder dezen 5 zen delingen, die een toelage uit 's lands kas genoten) en 6 personen door dat gouvernement benoemd of toegelaten, maar niet bezoldigd. Voorts waren onder hen 21 handelaren, 3 nijverheidsonderne mers, 39 landbouwindustricelen, 39 beoefenaars van een bedrijf, niet onder de vorigen te bren gen, en 15 gepensionneerden. Onder het geringe cijfer dier handelaren en industrieelen zijn nog de geëmployeerden en Europeesche werklui begrepen. In Gorontalo behoorden van de 80 Europeanen 49 tot het mannelijk geslacht, van welke voor 31 het beroep wordt opgegeven. Daarvan waren 10 in 's lands dienst en 4 gepensionneerd; 13 waren handelaren, 4 nijverheidsondernemers, doch land bouwindustrieelen werden onder hen niet aange troffen, wat met de Minahasa dus wel een ver schil maakt. Hoezeer bij de overige vreemdelingen (Ara- 1) Voor den staatkundigen toestand der be sproken kust verwijzen wij naar Van Hoëvell's artikel en de daarover door prof. V. d. Lith medegedeelde bijzonderheden (Ned. O. 1., Ce lebes, resid. Menado, p. 331 en vecv.). Men zie ook de tabel, p. 338. 1) Volgens de oudere berichten van Mattliy sen, Bosscher en Van der Hart zouden' in do vijf dorpen van het eiland Banggaai 700 zielen wonen, in de 4 negorijen van Peling 6000 zie len ; voor de landschappen op het vasteland Banggaai (Balante, Boealemo, Saloean, l.oei nan), weinig meer dan bij name bekend, ont breken de opgaven. Het onderdeel Bentoei of Mondona aan de zuidkust van Banggaai tegen over het eiland Peling bevatte, volgens Bosscher, in 1852 9843 zielen. In Temboekoc ligt in het district Temboekoe de hoofdstad van denzelf den naam, een plaats van 1400 zielen, met een goede haven in den w.-moeson. Volgens de Ind. Gids van 1883, 11, p. 524 is de hoofdplaats het iets zuidelijker gelegen Seketta of Sekita, waar een levendige handel in damar de wel vaart verhoogt. CELEBES. 332 peesche markt, voorn, specerijen en tabak. Van gouvernementswege worden in het belang van dien inlandschcn landbouw verschillende maatregelen ge nomen, wat betreft de werktuigen (den ploeg), de waterverdccling, bemesting, den wisselbouw, de herschepping van ladangs in sawahs. Gunstig werkt ook het persoonlijk- of familiebezit der bewerkers, waardoor deze meer hart voor den grond hebben. Natuurlijk worden buiten de rijst nog andere voe dingsgewassen verbouwd (katjang, oebi, boonen, erwten, uien, aardappelen, de roode djarak), doch wij vestigen liever de aandacht op de tabakscul tuur, die, vooral in Kema, een bron van volksin komsten levert. De Menadotabakmü en de firma Dircks te Menado geven gratis goed tabakszaad. Ook te Amoerang is een onderneming gesticht voor eigen aanplant en een derde onderneming ten o. der Klabat is begonnen. Alleen van de tabak heeft uitvoer buiten de Minahasa plaats. Voorts vindt men vele aanplantingen van klap pers, en van den aren- of gemoeti-palm, die den volksdrank (sagoweer) en touw levert. Ook notemuskaattuineo treft men aan, voornamelijk in de laag gelegen streken der afd. Kema, Menado en Tondano, Met de cultuur van kruidnagelboomen is men nog minder goed bekend, doch aanplantingen van spaansche peper zijn mcnigvuldiger en het product komt op alle pasars voor. De cultuur van koffie of Manillahennip wordt overwogen. Tegenover den landbouw treden veeteelt en nijverheid op den achtergrond. Blijkt dit reeds uit de bovengenoemde cijfers, hier zij er nog bijge voegd, dat alleen sapi's en paarden, voor den land bouw en, als trekdieren, voor karren en bendis ge bezigd, in grooter aantal voorkomen. Slechts zelden worden door hoofden paardenstoeterijen onderhou den en hengsten van Makassaarsch, Sandelwoodsch of Kajclisch ras ter verbetering van het inlandsch ras ingevoeld. Varkens teelt men zeer veel aan en zij «orden beter verzorgd dan vroeger; kippen vindt men overal en eveneens eenden, inzonderheid bij het meer van Tondano en de grootere rivieren. Zoowel de Europeesche nijverheid als die der vreemde Oosterlingen en de inlandsche nijver heid zijn van geringe beteekenis. In de geheele Minahasa wordt geen enkele tak der eerstge noemde in eenigszins belangrijke mate uitgeoefend; van de vreemde oosterlingen nemen slechts eenigen het bedrijf van smid, timmerman of metselaar als bij-ambacht ter hand en de inlandsche nijverheid staat, zooals reeds elders aangetoond werd, op zeer lagen trap: zij bepaalt zich tot vlechten, meubelmakerij, het bouwen van huizen, het maken van karren en wagentjes. Batikken is in de Mina hasa onbekend; de goud- en zilversmeden zijn vreemdelingen; ijzersmeden en pottebakkers zijn gering in aantal of komen in enkele districten voor; van eigenlijken scheepsbouw is geen sprake. De visscherij wordt meer ter hand genomen door Gorontaleezen, Sangireezen en Talaureezeo dan door de Minahasers. I.angs de kust gebruikt men staketsels (sero's) of men bedwelmt den visch; elders wordt met prauwen en netten gevischt. De zoetwatervisscherij heeft plaats in de meren Ton dono en Linou of in de groote rivieren, ook heeft men hier en daar vijvers aangelegd, doch het ge hcclc bedrijf levert een niet al te ruin! bestaan op en uilvoer van visch heeft in het geheel niet plaats. Dat de handel alleen te Menado groothandel mocht heeten, is reeds boven aangetoond. Voor bieren, Chineezen, enz.) de handel als middel van bestaan overweegt, kan blijken uit het feit dat van de 714, van welke voor de Minahasa het beroep wordt opgegeven, niet minder dan 120 onder de rubriek handelaren (waaronder toko-, waronghouders, rondventers, wisselaren, geldschie ters, enz.) gebracht zijn. A'oor Gorontalo waren deze cijfers resp. 174 en 112. In de Minahasa moeten naast deze handelaren nog 17 pachters van 's lands middelen, 19 visschers en zeevarenden en 12 goud- en zilversmeden vermeld worden. Wat de inlanders betreft, van de 42.600, wier beroep voor de Minahasa wordt opgegeven, zijn weder niet minder dan 31.232, dus 3/4 genoemd onder hen, die hun bestaan vinden in het land bouwbedrijf. Daarbij komen dan 2515 veefokkers en veehandelaars, 1898 houders van vischvijvers, 1431 visschers en varenden, 557 wagen- en kar renvoerders. In Gorontalo zijn van de 20.099, wier beroep wordt opgegeven, weder 13188 land bouwers of ruim 3/5. Buiten deze komen nog in aanmerking 1056 handelaars (in de Minahasa slechts 225) 1583 visschers en varenden, 332 vee fokkers. Kan men uit deze cijfers reeds eenig verschil opmaken tusschen de bestaansmiddelen in Gorontalo en in de Minahasa, op een nog grooter verschil zullen zij ons wijzen tusschen Menado en het zuidelijk deel van het eiland Ce lebes en Onderhoorigheden, waarop wij later terug komen. Thans zij nog slechts opgemerkt, dat bij Menado zeker de hoofdverdiensten der bevolking door landbouw, veeteelt, visscherij en het vracht gocderenverkeer verkregen worden. Wij zullen deze middelen van bestaan dan ook wat uitvoeriger bespreken en ontleenen de bijzon derheden daarover, behalve aan de reeds genoemde werken ') hoofdzakelijk aan het verslag van den resident E. J. Jellesma over den economischen toestand van Menado, in Januari 1893 ingediend. Natuurlijk zullen wij ons tot het voornaamste moeten bepalen. De Europeesche landbouw werd in Menado. meer bepaald in de Minahasa, vertegenwoordigd door vijf particuliere koffieondernemingen, die door ongunstige weersgesteldheid (ongelijk verdeelde warmte en regen, hevige winden in den regen moeson) en bladziektc weinig produceerden. De Moluksche Handelsvennootschap wil op twee kleine eilandjes aan de n.w.-kust der Minahasa copra winnen. Behalve de bovengenoemde bezwaren, levert ook het gebrek aan werkkrachten moeilijk heden op, daar zoowel de Minahascrs als de van elders gekomen werklieden (Sangireezen, Talau icezen, Corontalcezen) zich, met het oog op hun rijstvelden, slechts voor kort verbinden, of na eenig geld gespaard te hebben, in het huwelijk treden, naar hun land tcrugkeeren en de loonen doen ■stijgen. Het kapitaal, door Europeesche landbouw ondernemingen in de Minahasa onder de inland sche ingezetenen gebracht, wordt jaarlijks op ƒ250.000 geschat. De inlandsche landbouw bestaat hoofdzakelijk •n de bewerking van natte en droge rijstvelden en iniloetuiiien. en in de si landstreken, bier en daar m aanplantingen van producten voor de Euro 1) Vooral in de reeds herhaaldelijk vermelde artikelen van den heer Van I loevell betreffende Gorontalo, Moeton en de staatjes aan de To mini-boclit vindt men te dien opzichte de meeste bijzonderheden. CELEBFS. 333 of Boeton (met de op den vasten wal gelegen landschappen Polejang en Roembija), Bima (waar onder W.-Flores of Mangerai), Soembawa, Dompoe Sanggar, Wadjo en Masinrimpoeloe (bestaande uit de rijken Ma'iwa, Doeri, Batoclappa en Kassa). Wal de grootte der onderdeden betreft, voor zoover opgegeven, zij blijkt het beste uit de vol gende tabel: den Europeeschen handelaar doen Arabieren en Chineezen dienst als tusschenpersoon. Sommige drijven eigen zaken en zijn dan op de hoofd plaatsen der afdeelingen gevestigd of zij reizen, te Menado gevestigd, de pasars in de binnen landen af. In enkele afdeelingen (Menado, Ton dano, Amoerang) handelen ook inlanders met een klein kapitaaltje of als tusschenpersonen voor Arabieren en Chineezen, met wie zij moeilijk kunnen concurrccrcn. De kleinhandel is afhanke lijk van den gouvernements-koffieoogst en van den toestand der wegen, die verbetert, zoodat de trans portkosten minder, de concurrentie grooter wordt. Daar de vrachtkarren te weinig kunnen laden, soms schaarsch zijn en toch het eenige middel van vervoer vormen, zouden spoorwegen, vooral in de Minahasa, veel tot de ontwikkeling der streek kunnen bijbrengen. Over de scheepvaart werd boven reeds ge sproken. Daar de Minahaser slechts op zee gaat om visch te vangen en de inlandsche scheepvaart zich beperkt tot het verkeer met schoeners tus schen Menado, Belang, Amoerang, de Sangir- Talauer-eilanden en de zuidelijke staatjes, kan deze slechts van geringe beteekenis zijn. — Nogmaals blijkt dus uit deze beschrijving, wat de resident ook uitdrukkelijk in zijn verslag doet uitkomen, dat de hoofdverdiensten verkregen worden door „de producten van den landbouw, de visscherij en het vrachtgoederenverkeer". De economische toestand, wat wel vooral van de Minahasa zal gelden, wordt over het algemeen gunstig genoemd, hetgeen nader uit het bezil van eigen huis en erf, het aandeel in sawah- en tegalgronden, de zindelijke huizen en erven, de meubelen, karren en trekdieren, den afkeer der Minahascrs om hun land te verlaten of als militair dienst te nemen, de afwezigheid van bedelaars, enz. wordt toegelicht. Het vrij druk kende der persoonlijke diensten in de minst be volkte streken en de vele feesten, die kapitaal vorming beletten, zijn de keerzij der medaille. Het gouvernement Celebes en Onderhoo righeden. Zooals het zich ten n. tot en met het landschap Tontoli en ten n.o. tot en met het landschap Lavvoei uitstrekt, bestaat het uit deze drie hoofddeelen: I. De gouvernementslanden met a de afdeeling Makasser met een onderafdeeling Tello Parangloë (hoofdplaats Tello), verdeeld in de districten Bira Biringkanaja en Monrjongloë, b afd. Noorderdi stiictcn (hoofdpl. Maros): Maros of eerste pacht district. Pangkadjene of 3«>e, Segeri of 3'le pacht district en de Bergregentschappcn; c afd. Zuider districten (hoofdpl. Bontham): Bontham of Bantaëng, Binamoe, Boeloekoemba; r/ afd. Oosterdistricten (hoofdpl. Balangnipa): Balangnipa, Bikeroe, Kad jang: e afd. Takalar (hoofdpl. Takalar): Takalar Bangkala; / afd. Saleijer: het eiland Saleijer; g afd. Palosbaai. 11. Leenroerigc landen: Boni met Onderhoo righeid, I.amoeroe en Tanette met Onderhoorig heid Lipoekasi. 111. Bondgenootschappelijke landen : Gowa, Bar roe, Laïkang, Soppeng, Adja Tapparang, bestaande uit de rijken Sidenreng, Soeppa, Sawietto, Rap pang en Alitta, Mandar (bestaande uit de rijken Balangnipa, Madjene, Pambawoeang, Tjcnrana, Tappalang en Mamoedjoe en Binoewang), Kaili (beslaande uit de rijken Palos of Paloe, Towaëli, Donggala, Sigi, Dolo en Belomaroe), Tontoli of Toli Toli, Loewoe, Laiwoei of Kandari, Boetoeng Dichtheid van bevolking. Let men er op dat de Koloniale Verslagen voor geheel Celebes en Onderhoorigheden slechts één cijfer opgeven (c a i'/ï millioen) en dat van dat cijfer 981.700 be rusten op loutere gissing en 84.000 bij benade ring zijn verkregen, terwijl slechts 385.000 als i) 3 eilandjes van de Spermunde-, 17 van de Postiljon- en 18 van de Paternostergroep. 2) Koeri Besar onder Maros. 3) Voor Saleijer 12 024 , de rest voor kleinere eilanden en de Tijgergroep. 4) Voor de onderhoorigheid Lamocroe 15" 08 . 5) De grootte der afzonderlijke landschappen kon uit de voorhanden gegevens niet berekend worden. Onder het uitgetrokken totaal zijn, naar het schijnt, ook de weinig bekende (onafhan kelijke) Toradja-landen in Centraal-Celebcs be grepen. 6) Hiervan komen voor het westelijk deel van P'lores 86 115 , voor Poeloe Rindjai en 6 klei nere eilandjes bij W.-Flores 4 990 ; voor Soem bawa 241' 238 ; voor 97 daarom heen gelegen eilanden 26 4 * 1 ; voor Boeton 76 1 * 4 , Moena 52 853 , Kaboena 15°. 7) Vergelijkt men met deze opgaven, ontleend aan het Kol. Versl. 1894/95, de opgaven, voor komende in de bovengenoemde „Tabel van de resultaten" enz., dan zijn de verschillen weder uiterst gering. Flet door ons opgegeven totaal 2333 280 bedraagt aldaar 2333*. Zie ook de Mede deeling van den heer Timmerman, Tijdschr. A. G. 1895, p. 789 en 90. CELEBES. 334 wordt aangedaan. Van meer beteekenis is Pal os door de verbinding met Parigi. Het is aan een schoone en diepe baai. gelegen, waar vlak bij 't strand nog 180 v. diepte staat, terwijl overal elders baren voor de riviermondingen worden aangetroffen. Ook wordt de plaats door kloeke zeelui, handelaren en ambachtslui bewoond en drijft zij een levendigen handel. Voorts is zij de zetel van den radja en telt een bevolking van ruim 2000 zielen '). Aan de westzijde van den ingang van de baai van Palos ligt Donggala, de hoofdplaats van liet landschap van dien naam en insgelijks een levendigen handel drijvende. Ten z.w. daarvan ligt Towaeli, de hoofdplaats van het evenzoo genoemde landschap en meer zui delijk Kajeli, aan een riviertje van dien naam. Wij passeeren de Mandarbocht en de monding der Sadang, doch maken van de gelegenheid ge bruik om hier het bericht in te lasschen van een gedeeltelijk mislukte reis der gebr. Sarasin 2 ), die van deze bocht uit in Z.W. Centraal-Celebes had den willen doordringen, om het zich daar bevin dende meer Oesa (niet Kariangoeng) te onder zoeken. Ofschoon door den vorst van Enrekang beleefd, maar stellig teruggewezen en op de terug reis naar de kust uitgeleid, waren de reizigers toch nog in de gelegenheid uit de verte de hoogc „aan I'ilatus en Rigi herinnerende bergen te zien, welke het meer omringen". Het bestaan van een tweede meer kwamen zij uit berichten van inlan ders te weten. Het land, zooals zij het te zien kregen, beschrijven zij als buitengewoon schoon, zeer bergachtig, daarbij bijna zonder bosch, veel meer met gras begroeid, zoodat zich overal schoone vergezichten openden. — Om echter tot onze topographie terug te keeren : bezuiden de bocht van Mandar tegenover het meer Tcmpe, ligt aan de Westkust Pare Pare in een trechtervormigen inham, van waaruit een weg naar het binnenland en langs het meer van Tempe loopt. Ook hier wordt weder eenige handel gedreven door Boegm eezen uit Wadjo en andere vreemde Oosterlin gen. Ook houdt de rijksbestierder van Sidcnreng, waartoe het behoort, hier verblijf; doch, in weer wil van dit alles, bestaat de plaats grootendeels uit bamboezen hutten, op palen gebouwd en on regelmatig geplaatst, zoodat het geheel, als zoo vele Boegineesche vestigingen, een vuil, onbeha gelijk voorkomen heeft. Geen wonder dat de booten der PaketvaartmU er weinig lading vinden (Wichmann, p. 933). Verder liggen hier aan de kust nog eenige plaatsjes in de buurt van Pare Pare, aan of bij de baai, bijv. Soep pa en voorts dichter bij de Sadang of daaraan, bijv. AlittO en Sawitto, die verder geen merkwaardigs heb ben dan dat zij hoofdplaatsjes zijn van rijkj dien naam. Hetzelfde geldt van Barroe en Pa daëlo, de hoofdplaats van Tanette, op eenigen afstand van de kust, terwijl de hoofdstad van Sup peng hier, als bij uitzondering diep in het bin nenland gelegen, moet vermeld worden. Zij draagt den naam Wat a n g - of Watasso ppe n g. Den grooten weg volgende, die bezuiden Tanette op eenigen afstand van de moerassige kust met de tallooze kleine riviertjes aangelegd is, hebben wij vooreerst Segeri te noemen, de hoofdplaats der onderafdeeling van dien naam en standplaats van een controleur, met een kleine van Makassei uit tamelijk nauwkeurig kunnen worden aangemerkt ■ — dan wordt opgave der relatieve dichtheid van bevolking zeer moeilijk. De bedoelde tamelijk nauwkeurige cijfers hebben alleen betrekking op het rcchtstrecksche gouvernementsgebied; de bij benadering verkregene op de leenrijken Boni en I'anettc, de gegiste op de bondgenootschappelijke rijken, zonder dat kan blijken, voor hoeveel ieder afzonderlijk in de gissing is begrepen en niet »met zekerheid kan gezegd worden, of daarbij „ook op Soembawa en op West-Flores is gere kend". Deelt men, om althans nog tot eenig re sultaat te komen, het cijfer der grootte (2333) van het besproken gouvernement op de genoemde I '/j millioen, dan verkrijgt men een gemiddelde dichtheid van ruim 600 op de D mijl of 11 op den Q kilometer, wal niet in strijd is mei de becijferingen van Wagnei, die, zonder zijne bron nen op te geven, voor de leen- en bondgenoot schappelijke rijken een gem. dichtheid van 6 per D kil. verkrijgt, doch voor het gewest Celebes in engeren zin, nl. Makasser met de Z.-, O.- en N. districten alsmede Gowa daarentegen ook veel hoogere cijfers, nl 4 50 en 40. Neemt men daarbij in aanmerking, dat de staten met 6 per Q kil. een oppervlakte van bijna 1700 der bovenge noemde 2333 D mijl beslaan en de dichter bevolkte dus een veel geringer gedeelte, dan zal aan het gem. cijfer 10 il II eenig grooter vertrouwen kun nen geschonken worden. — In dichtheid staat Zuid- Celebes dus zeer bij de Minahasa ten achter, al zijn dan ook sommige gedeelten, vooral tle eigen lijke gouvernementslanden, dichter bevolkt dan de afdeeling Gorontalo '). Dit laatste treedt nog nader in het licht bij de behandeling der Topographic. Troffen wij in de res. Menado, vooral in de Minahasa, de bevolking dikwijls opge hoopt in de vlakte, bij de meren of langs de rivieren, in Zuid-Celebes liggen bijna zonder uitzondering de meeste plaatsen, met het oog op handel en scheepvaart of de visscherij, aan of dicht bij het strand en aan de riviermonding, zoodat dan ook de groote verkeersweg, die de voornaamste plaat sen in het z. 0., z. en z. w. van het zuidelijk schiereiland vereenigt, de kust houdt of zich slechts weinig daarvan verwijdert. Ook de berg achtige gesteldheid van het binnenland gaf daar toe aanleiding, tenzij ook hier weder het rivierdal of het meer de concentratie mogelijk maakte. Beginnen wij onze aanwijzing der plaatsen met de westkust, om langs de zuid- en oostkust voort te gaan en met het oostelijk schiereiland en de daarbij gelegen eilanden te eindigen, dan hebben wij in het uiterste n.w. te vernielden: Toli toli of Tontoli, de hoofdplaats van het rijkje van dien naam en aan een door eenige eilandjes gc dekten inham gelegen, waar de daar vcrblijf houdende Boegmeezen, in de Kampong baroe gevestigd, eenigen handel drijven; in welks nabij heid, te Labocan Dedch, een gouverneincnts steenkolendepót en een posthouder zijn geves tigd en dat door de booten der Paketvaartmil 1) Het verdient zeker onze aandacht, dat de gedeelten van Celebes, waar het Ncdcrlandsche bestuur of de zendelingen hun invloed het krachtigst deden gelden, zeer in dichtheid verschillen, d. i. veel dichter bevolkt zijn dan die, waar dat niet geval is. In de laatstgenoemde gedeelten daalt het cijfer meermalen tot 3, 2 en 1 op den O kilometer. 1) Wichmann, T. A. Gen. N. S. VII, p. 982. 2) Verh.' der G. f. E. 1895, p. 627. CELEBES. 335 handel en scheepvaart, ook vischvangst en in dustrie (waarover later) middelen van bestaan vormen en dat Makasser, als zetel van den gou verneur, van 2 assistent-residenten en vele andere ambtenaren, belast met justitie en onderwijs, ook door de bezetting, een aanzienlijke Europeesche kern onder hare bewoners telt, waarvan de stad het kenmerk draagt, dan meenen wij hare betee kenis voldoende in het licht gesteld te hebben '). Bezuiden Makasser hebben wij Go w a te zoe ken, welks praalgraven slechts voorbijgegane groot heid aanwijzen, doch dat thans een vervallen uiterlijk vertoont; Gal e song of Glissong, reeds in de zuiderdistricten gelegen, districtshoofd plaats, en, zooals de meeste kustplaatsjes, voor vischvangst en zeevaart niet zonder belang, waar toe de geschikte haven aanleiding geeft. Dichtbij de kust en aan of bij den grooten weg, eveneens in die zuiderdistricten, zijn voorts gelegen San rabone en Takalar of Takalara, het eerste aan een riviertje Djamada gelegen en de hoofdstad van een voormalig rijkje van dien naam; het tweede districtshoofdplaats en zetel van een controleur. Aan de zuidkust, weder aan den grooten weg, ligt Alloe in het vroeger door ons genoemde Bangkala, de zetel van een aspirant-controleur en door hare ligging aan de kust van meer betee kenis dan de voormalige hoofdplaats Bangkala. Geheel hetzelfde geldt van Dj enepon to in de onderafdeeling (ook wel Binamoe geheeten) en aan een rivier van dien naam, altijd nog in de zuiderdistricten; doch van veel grooter beteekenis is Bontham of Bantaëng aan de baai van dien naam en aan den grooten weg gelegen, hoofdplaats der geheele afdeeling, zetel van een assistent-resident, met 3 a 4000 inwoners, onder welke een 100 Chineezen en afstammelingen van Europeanen. Daar de baai een veilige ligplaats voor schepen in 4 tot 8 vaam water aanbiedt, wordt er door inlandsche prauwen een vrij leven dige handel met Makasser en Saleier gedreven. Ook wordt er koffie uitgevoerd, die hooger op in het gebergte groeit, terwijl in de vlakke landen van het vruchtbare gewest rijst verbouwd en drui ven gekweekt worden. Natuurlijk heeft men van hieruit het beste gezicht op de piek van Bon tham, die het best bestegen wordt van het kleine plaatsje Loka of Lokka uit, dat, 7 kil. van Bontham verwijderd, ter hoogte van c. 11 50 m. gelegen, om die hooge ligging, het gezond klimaat en de schoone omgeving als luchtkuuroord dienst zou kunnen doen. Ook weder in de oosterdistricten vallen eenige plaatsen te vermelden. Vooreerst Boelekocmpa in de onderafdeeling van dien naam, de oude hoofdplaats van het gewest, zetel van een land raad, standplaats van een controleur, met meer dan 3000 zielen, onder wie een zestigtal af stammelingen van Europeanen. Daar de monding der rivier Teko, waaraan het ligt, niet gemakke lijk te bereiken is, omdat een breede zandbank vaartuigen van eenigen diepgang belet nabij den wal te komen en de reede in den westinoesoii gevaarlijk is, is tle handel van minder beteekenis en bestaan de bewoners meest van landbouw en visscherij. Aan de westkust van het driehoekige schiereiland, dat den overgang vormt tusschen daar gedetacheerde bezetting en een gouverne mentsschool voor inlanders. Dat alles geldt ook van het niet minder belangrijke Pangkadjene, de belangrijkste plaats, ruim twee uur van de kust gelegen, aan den benedenloop van een rivier van denzelfden naam, die op de noordelijke helling van de piek van Maros ontspringt. Dit Maros ligt vijf uren van de kust aan een rivier de Maros, die in het bergdistrict I.abocwadja ontspringt, doch wegens den waterval bij Banümoeroeng en wegens de baar of bank voor de monding bij het bevaren moeilijkheden oplevert. De vloed moest, volgens prof. Wichmann, worden afgewacht om over die baar te kunnen komen, en eerst na een vaart van acht uren werd het plaatsje bereikt, dat, als hoofdplaats der afdeeling, als zetel van het bestuur en den landraad, niet zonder beteekenis is en door een weg met de Bergregentschappcn in verbinding staat '). Na 't passeeren van Pa rang Lowe en Tallo, de tegenwoordige en vroegere hoofdplaats van het voormalige Tallo, thans tot de afdeeling Makasser behoorende, bereiken wij bij de plaats van dien naam weder de kust. .Makasser heeft niet enkel beteekenis voor Zuid-Celebes, omdat zich eigenlijk op deze plaats hoofdzakelijk het geheele verkeer ter westkust concentreert, maar zij is ook een der belangrijkste havensteden van den Archipel, vooral voor het oostelijk deel van Insulindc. De van nature, tenzij soms in den w.-moeson, goede reede is door een havenhoofd, steigers en vuurtorens nog verbeterd, terwijl door het verstandige besluit, reeds in 1846 genomen, om haar als vrijhaven te verklaren, de handel snel toenam. Het handelscijfer, in 1832 nog eerst millioen bedragende, was in 1857 reeds tot 9, in 1865 tot 12, in de laatste jaren tot 15 mil lioen gulden gestegen. Zooals in alle levendige havcnplaatsen, is het vreemdelingenverkeer, wat door prof. Wichman, p. 922, zoo goed wordt be schreven, er zeer druk. Volgens de opgaven in het Kol. Verslag 1894/95, nog eens nauwkeurig herzien, waren onder de bewoners van Makasser (17.925) 940 Europeanen, 2618 Chineezen, 168 Arabieren en 52 andere vreemde Oosterlingen (22 Bengaleezen en 30 Klingaleezen). Doch ook onder de 14.169 inlanders bevinden zich nog vele van elders gekomen Maleiers, Boegmeezen en Eudeneezen (Flores), waartoe handel en scheep vaart natuurlijk aanleiding geven. Dat hier van groothandel sprake kan zijn, mag men opmaken uit het bovengenoemde handelscijfer, wat wel hoofd zakelijk op Makasser betrekking zal hebben, en uit den aard der in- en uitgevoerde artikelen, waarvan voor de eerste c. f 3.500.000 voor ma nufacturen staan opgegeven en voor de laatste, buiten de gewone boschproducten, ruim 4 mil lioen voor den uitvoer van koffie. Het cijfer der scheepvaartbeweging bedroeg 60.000 ton, doch daarenboven 200.000 ton voor de kustvaart, waar uit kan blijken, dat, behalve de vaart van Ma kasser uit op Singapore en liatavia, op Sumatra, de Molukken, Nieuw-Guinca en andere deelen van den Archipel of op China, ook het verkeer met vele kustplaatsen van het eiland van groote beteekenis is. Voegt men hierbij, dat, behalve 1) Eene uitvoerige beschrijving van het plaatsje zelve met de naburige merkwaardigheden (wa terval en kalkrotsen), die niet op onzen weg ligt. vindt men bij Bosman, Eigen Haard 1885 en bij Prof. V. d. Lith, Ned. O. 1., p. 323 en verv. 1) Nadere bijzonderheden over den tegenwoor digen toestand vindt men bij Wichmann t.a.p en bij V. d. Lith, p. 519 en 20. CELEBES. 336 en veel belangrijker dan de overige hoofdsteden van de zich over de westkust van het zuidooste lijk schiereiland uitstrekkende onderdeden van Loewoe (Oesoe, Lelewaóe en Mengkoka) waarvan de beide eersten denzelfden naam dragen als die onderdeden, nl. Oesoe en Lelewaóe, doch de derde Pasaioi wordt genoemd. Het mocht ons niet gelukken over deze plaatsen eenige nadere bijzonderheden te vinden. Ook verder vertoon) ilit zuidoostelijk schiereiland nog slechts ééne be langrijke plaats: Ken dar i in Laiwoea aan de oostkust, wel een voorname handelsplaats, maar toch een onaanzienlijke kampong, bestaande uit een honderdtal houten, op hooge stijlen gebouwde hutten, die bij dagelijkschen vloed geheel in het water staan. Ten slotte vermelden wij nog Boe ton ofßoliyo,de hoofdplaats van de Boeton groep op het eiland van dien naam, aan de z.w. kust gelegen, doch een half uur van zee, wel een vrij groote plaats • en zetel van den vorst, doch in beteekenis verre achterstaande bij de hoofd plaats van Saleier, dat met het zuidelijk schier eiland in oorsprong en gesteldheid overeenkomt, zooals de Boeton-groep met het zuidoostelijke. Daar Saleier dichter bevolkt is en de reede der havenplaats voor schepen van 4 m. diepte toe gankelijk, is de handel veel levendiger. Beide zuid- en oostkust (en dus aan de westzijde van de Birangkekebaai) ligt Lemo Lemo, waar de omstreeks 1000 zielen tellende bevolking woont, die hoofdzakelijk haar bestaan vindt in het bouwen van vaartuigen, die in geheel Zuid-Celebes bekend zijn. Aanleiding daartoe gaf ongetwijfeld de omstandigheid, dat de kalkachtige bodem, waaruit de bewoners ook kalk branden, zich moei lijk tot landbouw leent, terwijl daarentegen het aan de oostkust van het schiereiland gelegen Tiro geschikt hout voor den scheepsbouw levert. Ook Bi ra, zuidelijker dan Tiro aan die oostkust ge legen, moest met haar vrij talrijke bevolking wegens den onvruchtbaren grond in handel en nijverheid haar bestaan vinden. — lets noordelijker ligt nog aan de kust Kadjang, de hoofdplaats der onder afdeeling van dien naam, waartoe alle het laatst besproken plaatsen behooren en waar dan ook een controleur gevestigd is. Volgen wij thans echter van Boelekoemba uit weder den gewonen grooten weg, dan bereiken wij, altijd in dezelfde Ooster districten, over Bikeroe, Balangnipa, iets noorde lijker aan de oostkust gelegen. Terwijl van het b e nnenlands gelegen Bikeroe slechts kan mede g deeld worden, dat het, als hoofdplaats der onder afdeeling, standplaats is van een controleur en een school voor inlanders bezit, is de kustplaats l'> ala n g Nipa weder veel aanzienlijker, hoofd plaats der gehcele afdeeling, standplaats van een assistent-resident, zetel van den landraad, met een bezetting van 75 man. Hoewel een half uur van de kust aan de Tangkarivier gelegen, is het door een reeds in 1861 aangelegden weg met die kust verbonden en het drijft dan ook een vrij levcn digen kusthandel met andere kustplaatsen aan de golf van Boni en met Makasser. liet wordt door de booten der Paketvaartmi) aangedaan. Van dit Balangnipa voert een kustweg naar de hoofdstad van het eens zoo machtige Bonerijk. Die hoofd stad Hone of Watampone, een mijl van de kust gelegen, is thans een onbelangrijke plaats. Talrijker is de bevolking in liadjowa, wat aan 'Ir monding van het riviertje, waaraan ook Bone ligt, te zoeken is en waar de bevolking in een niet onbelangrijkcn handel en in visschcrij haar bestaan vindt. De weg zet zich voort tot Tjcn rana aan den mond der rivier, die wij reeds leerden kennen, terwijl eindelijk op die oostkust ook nog gelegen is Palopo, de hoofdstad van l.oewoe, insgelijks door de booten der Paket vaartmU aangedaan, door Van Braam Morris ') en nog onlangs door de gebr. Sarasin bezocht, en be schreven als een belangrijke handelsplaats. Volgens Van Braam Morris bestaat de hoofdplaats Palopo uit 22 kampongs, te zamen 507 huizen bevattende, die, ieder bewoond door 20 personen (bij raming genomen), een bevolking van 10.140 zielen geven. l il de beschrijving der gebr. Sarasin ontvangen wij wel 'den indruk van een zeer groot, verspreid liggend dorp van hui/.cn, boomgaarden enz., doch tevens van een Boegineesche, d. i. vuile plaats. Palopo, heet het daar (Z. f. Erdk 1895, p. 313) „ist ein kleines Venedig im Kot". Dicht daarbij houdt het gebied der Boegmeezen en van den Islam op en begint dat der Toradja's '). Ook in dat opzicht is Palopo dus eenmerkwaardige plaats 1) Tijdschr. Bat. Gen. XXII (1889), p. 499. Het maakt volgens v. B. M. met omstreken onder de algemeene benaming Wara een afzon derlijk deel van Loewoe uit. 1) Bij de topographie van het meer binnen lands gelegen gedeelte benoorden het meer van Sidenreng (Wadjo, Adja Tapparang en Matenrempoeloe) kunnen wij, met het oog op de beschikbare ruimte en het belang der plaat sen, slechts een oogenblik stilstaan. In Wadjo knoopen zich alle meer aanzienlijke (betrekke lijk) plaatsen, bijv. Ako tengang, Kera, Bar i k o vast aan kustriviertjes van denzelfden naam. Tossora, de zetel van het bestuur, ligt dicht bij de Tjenrana, waaraan nog verschil lende andere plaatsjes gelegen zijn, bijv. La goesi, de voornaamste plaats van het tot Wadjo behoorende I'amana. Verder liggen ver schillende plaatsjes aan den oostoever van het meer Tempe, bijv. Tempe, waarnaar dit meer den naam draagt, terwijl de hoofdplaats van Adja Tapparang, nl. Te t e-a dj i, of Si den ren g, de hoofdplaats van het rijk van dien naam, op de kaart van Stemfoort en Ten Siethoff en vol gens prof. De Hollander (L. en V., 11, p. 305) aan de noordkust van het meer Sidenreng ge legen, door prof. Wichmann bewestcn het meer worden geplaatst, daarentegen Watan-Sidenreng aan den noordoever. (Zie kaart 11, Tijdschr. Aardr. Gen. 1890). — Over de topographie der onderdeden van Masenrempoeloe (toen: Maiwa, Doeric, Kassa, Batoelappa, Alitta, Soeppa en Sawietto) deelt Van Braam Morris in zooverre cenige bijzonderheden mede, dat hij telkens voor ieder dezer rijkjes de hoofdstad noemt, meest van denzelfden naam, soms het aantal huizen der verschillende kampongs opgeeft en daarnaar de bewoners raamt; eindelijk, dat hij de plaatsen noemt, waar de meeste handel ge dreven en pasar gehouden wordt. Men vindt deze opgaven in het Tijdschr. Bal. tien. XXXVI (1892), p. 152 —219. Ook voor de middelen van bestaan moeten wij nog eens nadrukkelijk de aandacht op deze hoogst zaakrijke en belang rijke artikelen vestigen, waarin nu eens ook de geographische beschrijving tot haar recht komt. 22 CELEBES. 337 plaatsen, Boeton of dan liever Boea Boea, aan zee gelegen, en Saleier worden echter door de booten der Pakelvaartmii aangedaan. Samenstelling dek bevolking en middelen VAN hes taan. Gaan wij weder, als bij Menado, de samenstelling der bevolking na, om daaraan de statistiek der beroepsbezigheden vast te kunnen knoopen, dan worden de 1. 450.000 bewoners van het gouv. Celebes en Onderhoorigheden aldus ver deeld: Het aantal Europeanen bedraagt 1506, dat der Chineezen 3821, dat der Arabieren 496, dat der andere vreemde Oosterlingen 3. (lok hier weder treden dus deze 5 a 6000 vreemdelingen tegen over den inlander geheel op den achtergrond. Van de genoemde Europeanen waren 706 van het man nelijk geslacht en voor 438 wordt het beroep op gegeven. Als overal in den Archipel, was bijna weder de helft, (240) dezer Europeanen in dienst van het gouvernement, door de Regeering benoemd of gepensionneerd; van de overigen waren 92 han delaren, 41 nijverheidsondernemers, beiden met hunne geëmployeerden en Europeesche werklie den, en slechts 6 landbouwindustrieelcn. Van 57 werd het beroep niet opgegeven. (K. V. 1894/95). Van de 2773 mannelijke Chineezen en Arabie ren wordt voor 1712 het beroep vermeld. Van deze waren 3 15 pachters en onderpachters van 's lands middelen, 438 ambachts- en handwerks lieden en 718 handelaars, onder welke weder warong- en tokohouders, rondventers, wisselaars, geldschieters enz., zoodat ook hier weder de han delaar sterk op den voorgrond treedt. — Van tle inlanders wordt voor 122.914 het beroep opge geven. Natuurlijk is van dit cijfer weder het aan zienlijkste gedeelte gebracht onder de rubriek van hen, „die hun bestaan in den landbouw vinden", nl. 82.338; doch overigens moet het opvallen, hoeveren van tle overblijvende 40.000 door han del, scheepvaart, scheepsbouw, nijverheid en am bachten hun bestaan vinden. Dit blijkt het best uit de volgende tabel, die nog sterk spreekt, ook wanneer men het grooter aantal inlanders, van welke voor Celebes en Onderhoorigheden het be roep wordt opgegeven, tegenover dat van de Mi nahasa en Gorontalo bij de vergelijking in aan merking neemt. De genoemde cijfers en de daaruit sprekende feiten kloppen volkomen met de opmerkingen, door den gouverneur Van Braam Morris, den gron digen kenner van het door hem bestuurde ge west, in zijn rapport over de bestaansmiddelen der bewoners en den economischen toestand van dat gewest d.d. April 1892 gemaakt. Wel worden door den landbouw rijst, djagoeng en de ge wone voedingsgewassen verkregen en naast deze klappers, tabak, kapas, kapok, suikerriet, indigo, oliegewassen en koffie, doch die landbouw schijnt slechts in de behoeften van den inlander, en nog geenszins volkomen, te voorzien. De rijst moest als gewoonlijk van Bali, Java en Singapore wor den ingevoerd en alleen de Noorderdistricten en de bondgenootschappelijke rijken Soppeng en Si denreng leveren in gewone omstandigheden iets meer op dan voor de behoeften van de bevolking noodig is. Van de andere gewassen heeft alleen uitvoer van koffie en copra naar lava, Singapore en ook rechtstreeks naar Europa plaats: de ove rige dienen tot eigen consumptie der bevolking. De ondernemingsgeest der landbouwers wordt zeer luttel genoemd, alhoewel het hccrschcnde indivi duccle grondbezit de ontwikkeling van den land bouw geenszins m den weg stond, omdat de land bouwer meestal met eigen kapitaal werkte. Van Europeesche landbouwondernemingen wordt in het verslag geen melding gemaakt. Het fokken van vee of de handel daarin schijnt in het gouv. Celebes niet velen een bestaan te verschaffen. In de beroepstabel worden slechts 175 genoemd (Minahasa 255, Menado 332). Het rap port vermeldt dat karbouwen en runderen toene men, doch dat dit met de paarden niet het geval is wegens weinige belangstelling, onoordeelkundige fokkerij en gering toezicht. Uitvoer van vee heeft niet plaats, alleen van paarden, doch niet veel, slechts bij een of twee stuks tegelijk: geheel anders dan op Soembawa. waar zij bij honderden worden uitgevoerd. Voorts worden in het rapport voor sommige onderdeden, geiten, varkens (als fokvee bij de heidensche Toradja's en bij de inheemsche bevolking van het z.o. schiereiland aanwezig) en de eendenteelt in de Noorderdistricten nog even ter sprake gebracht. Tegenover landbouw en veeteelt nemen inland sche nijverheid, visscherij, handel en scheepvaart een zeer aanzienlijke plaats in. Terwijl de Euro peesche nij verheid zich tot de hoofdplaats Ma kasser en tot een fabriek van ijs en minerale wateren, een ijzersmederij, een steenbakkerij en hel distillccrcn van welriekende oliën beperkt — wordt de inlandsche nijverheid, wat wel verschilt met die van Menado, voor verschillende onder deden geroemd. De Mandarsche sarongs zijn be roemd in den Archipel en worden naar Java, Sumatra, Borneo en Singapore in aanzienlijke hoe veelheden uitgevoerd; ook die van Saleier, Bira en de Noorderdistricten hebben een goeden naam en zijn fijn van weefsel; die van Boeton (de van ouds bekende Boetonsche kleedjes) zijn wel zeer ruw bewerkt en grof van grondstof, maar sterk: wetlangs (Hjkkleeden) worden overal vervaardigd en in voorraad gehouden. Ook in Madjene (Man dar) en in de Kaïlische rijken worden zeer ge wilde zijden sarongs en broeken geweven. De zij hiervoor, van Singapore of Makasser aangevoerd, wordt dikwijls met goud- en zilverdraad samen geweven. In vlechtwerk uit bamboe, rotan en de bladeren van lontar en kocwala-palm, heeft men CELEBES. 338 op den handel, de vrachtprijzen en de cultuur van koffie. Waar nog geen goede karrewegen zijn of het vervoer niet te water langs de lange kustlijn geschiedt, heeft dit plaats per koelie of pikolpaard. Bij 't bespreken van den economischen toe stand doet de gouverneur de weinige beschaving, de luiheid en den geringen ondernemingsgeest der bewoners, hun hardnekkig vasthouden aan oude zeden en gewoonten, hun hartstocht voor het spel uitkomen. Overigens wijst hij er op, hoe, in over eenstemming met het boyengezegde, naast land bouw, ook vischvangst, prauwvaart en verschillende takken van inlandsche industrie soms vrij belang rijke inkomsten doen trekken '). Litteratuur. De opgave der litteratuur is ge schied in de noten, gevoegd bij de ontdekkings geschicdenis en de beschrijving der physische ge steldheid des eilands. Nogmaals zij herinnerd aan de bibliographie van Millies in het Aardr. en Slat. Woordenboek van Celebes en gewezen op Hart mann's „Repertorium", 's Hage 1895, p. 22, 53, 58 en 71. Het loopt tot 1893. Voor de atlassen zie men het gezegde onder Borneo. Van de kaarten werden besproken de Topographische kaart van Zuid-Celebes; die van Graatland, Van Musschenbroek, Van Hoëvell, de gebr. Sarasin, Wichmann en Van Schelle voor Noord-Celebes. F2en afzonderlijke kaart (chromo-lithographie 1 : 100.000, in 4 bladen) werd door het Topogr. Bureau van de Minahasa gegeven en van Ma kasser (photo-litogr. I : 20.000, één blad). Van de zeekaarten verdienen vermelding-. Str. Makasser bl. I en 11, 1:1.000.000; Vaarwater ben. Makas ser tot Kekean 1 : 50.000; Westkust van Celebes van Kekean tot Pare Pare (1 : 50.000); reede van Makasser (1:20.000): Zuidwestkust v. Celebes I : 100.000; Oostkust van Celebes, bl. I en 11, I : 1. 000.000; plannen van ankerplaatsen op de N.-kust van Celebes, Sangi- en Talaucr-cilanden en N.W.kust van Celebes 1 : 300.000. C. M. K. Wat de Geschiedenis van Celebes be treft, zoo wordt daarvoor verwezen naar de arti kels over de verschillende rijkjes en landschappen. 111 Loewoe, doch vooral in Boni, een bewonde renswaardige vaardigheid verkregen: het werk wordt wegens de fijnheid, de kleuren en patronen ten zeerste geroemd en gekocht. De beste zilver en goudsmeden vindt men te Makasser, Goa, Boni en Mandar en vooral op Soembawa. De ijzer smeden leggen zich hoofdzakelijk toe op het ver vaardigen van landbouwwerktuigen en wapenen. Worden de eerste verdrongen door Europeesch fabrikaat, van de laatste (hakmessen, krissen, klewangs) heeft uitvoer plaats van Loewoe, Lai woei en Mandar naar andere declcn van Cele bes en andere eilanden van den Archipel. Ook op het gebied van houtsnijwerk worden voorwer pen vervaardigd (kleerenkisten, nokken van hui zen, achterstevens voor prauwen), die werkelijk van smaak getuigen, terwijl te Maros, Makasser, Pangkadjene, Takalar, Palos en Boni velen hun bestaan vinden in het pottenbakken. Over den scheepsbouw in Kadjang (Lemo-I.emo, Ara, Bira) is reeds gesproken. Er worden inlandsche vaar tuigen, zoowel handels- als grootere visschers prauwcn, gebouwd. De grootste en fraaiste tim merwerven vindt men echter in het rijk van Pambaoewang (Mandar), waar het grootste deel der bevolking van den scheepsbouw bestaat. Prau wen van 4 a 5 meter zijn geen zeldzaamheid. Ook te Makasser en in Tontoli, in I.ocwoe en aan de I'alosbaai vindt men enkele werven, evenals op Boeton en het z.o. Schiereiland. Naast nijverheid levert visscherij een voor name bron van inkomsten. Zij geschiedt meestal met eigen netten, tenzij bij de tripangvisscherij. Het aantal visschers van beroep is bijna even groot als van hen, die het als nevenbedrijf bij den landbouw ler hand nemen. Van loeré (roode visehjes) en ook van andere soorten, gedroogd of gezouten, heeft uitvoer plaats. Zeevischvijvers, aan het strand of in zoutwaterinoerassen aange legd, vindt men overal. De tripangvisscherij wordt onderscheiden in kleine, zooals zij op de nabu rige eilanden-groepen of baaien (Mandar, Pare Pare) en groote, zooals zij verderweg bij Au stralië, Nieuw-Guinea of de Aroe-eilanden worden uitgeoefend. Ovei den handel en de scheepvaart is bij meer dan eene kustplaats reeds het een en ander in hel midden gebracht. Hier zij er nog slechts aan toegevoegd, dat, volgens het rapport van Van Braam Morris, te Makasser 5 groote handelshuizen zijn gevestigd, die zoowel naar Europa als naar Singapore uitvoe ren en bij wie Chineezen, Mandarcez.cn en Boe gmeezen zich voorzien. Een dezer Europeesche handelaars heeft sago, afkomstig van het z.o. schiereiland en daar bereid, voor de Europeesche markt uitgevoerd. Verder zijn de voornaamste uitvoerartikclen koffie, gom copal en damniar, rottan, copra, paarlemoer en andere schelpen, vogelhuiden, koe- en karbouw huiden, horens, was, sandelhout en wortel, schild padschalen, specerijen, kajoepoetih-olie, tripang, uien, katjang idjoc, bingkoedoe en sago. De koffie komt uit de gouveniementslanden en de rijken Goa en l.oewoe. Ingevoerd worden manu facturen, ijzerwaren, petroleum, provisiën en dran ken, aarde- en glaswerk, porcelein, cement, verf waren, teer, koperwerk, zeep en opium (van Singapore). De vermeerderde stoomgelegenheid 'e Makasser, de betere en vermeerderde wegen, bijv. die van Tjanibo naar Maros, werken gunstig i) Voor de jongste berichten over de midde len van bestaan en den economischen toestand van Menado zoowel als Celebes en Onderhoo righeden, verwijzen wij naar het Kol. Verslag 1 895/96 p. 26 en verv. De padioogst viel in Celebes en Onderhoorigheden weder niet gun stig uit voor de Noorderdistricten; de kofliepluk slaagde beter in de Z.- en O.districten: dooi de grootere productie en betere prijzen der koffie was de handel levendiger. Slechts in de N. districten (afd. Bergregentschappen) ging de koffiecultuur zóó achteruit, dal van een oogst geen sprake meer is. De tabakscultuur leverde in de O.districten ook betere uitkomsten op dan in de N.districten. De uitvoer van boschpro ducten uit verschillende vorstenrijken naar Ma kasser en Singapore bleef belangrijk. Voor de bezitters van koliicplantsoenen in Menado was 1894 een bijzonder slecht jaar. Van de Liberia-kome wordt meer heil verwacht. De aanplantingen nemen toe. De cultuur van tabak in de Minahasa was niet onbevredigend, maar Java- en Balitabak wordt ingevoerd en heeten de cultuur te bcnadcclen. In plaats van de achteruitgaande notencultuur legt men zich meer toe op die van klappers, waarvoor klimaat en bodem in de Minahasa geschikter schijnen. CELEBES. 339 ANASOEL, Alf. Amb.; zie XAXAS. ANAU, Menangk.; zie AREN. ANDAGILE. Zie ATINGGOLA. ANDAI. Rivier met kleine nederzetting op de noordkust van Nieuw-Guinea, nabij den westelijken ingang der (lcelvinkbaai,aan den voet van het Arfak gebergte. Het is de standplaats van een zendeling leeraar van het Utrechtsen Zendelinggenootschap. ANDALAS, DAL VAN. Een zijtak der vallei van Tanah-Datar, (Pad. Bovenlanden), doorstroomd door de rivier van dien naam, die in de Kapoe poean valt, welke zich bij Tandjoeng met de Sello vereenigt. De brug te Andalas, op den weg van Fort v. tl. Capelle over den Marapalam naar Balei tengah, ligt op een hoogte van 683 M. ANDILEM. Eilandje in de Welkomstbaai aan Java's westkust. Het behoort tot het district .Tji balioeng van de afdeeling Tjaringin, residentie Bantam, en ontleent zijn naam aan een daar veel vuldig voorkomende krolon-soort. ANDJASMARA. Keten die den Goenoeng Wa lirang, (Zuidwestelijksten lop van het Ardjocna gebergte) met den Goenoeng Keloet verbindt, en de grens vormt tusschen de residentie Pasoeroean eenerzijds, en de residentiën Soerabaja en Kcdiri anderzijds. ANDJING-AJER of ANJING-AJER, betcc kent Waterhond. Onder dezen algemeenen naam kent men twee soorten van Otters; de eene komt op de Soenda-eilanden voor, Aonyx leptonyx, even als op het Indische vaste land; hij heet op Java Welingsang of Wargoel, bij de Soendaneezen Sero, op Sumatra Simoeng, bij de Bcjadjoc-Dajaks op Borneo Dengen. De andere, kleinere is Barangia sutnatrana, bij de inlanders Barang-barang, Brang brang, Ambrang, Bomprang, Prang-prang of Mom prang genoemd : onder de laatste namen wordt hij verward met een gansch ander dier, Cynogale Bennettii, van Sumatra en Borneo. (Zie aldaar). ANDJING-ANDJING, Mal.; zie NAM-NAM. ANDJING-TANAH of . lard-hond, is de Malci sche naam voor Vecnmol, Gryllotalpa, een insect, dat zeer schadelijk voor den landbouw is, daar het de wortels der planten af knaagt. Den naam dankt het aan den eigenaardigen vorm der voorpootcn, die aan molspooten doen denken. ANDJORO, Sal.; zie KALAPA. ANDONARA. Zie ADONARA. ANDONG, lav.; zie HANDJOEWANG. ANDONG, Jav. en Bai..; ook ENDONG, Jav. HANDEULEUM, Sok.ni>.; (met de toevoegsels BOD AS, BEUREUM, HÉDJO voor de witte, roode en groene variëteiten); POEDING PRADA Mal. ; TABALIJANG LANGI en de roode variëteit. LELENG BANOWA, Mak.; KABI-KABI, Mal. Men. en Tem.; RERAMDAM en I.OI.OWEXG, Alf. Men.; SORBA of SORBA SAI.A, Bat. Graptophyllum hortense, Nees. Fam. Acanthaceae. Zoowel in Engelsch- als in Nedcrlandsch-Indië algemeen gekweekt. Vaderland onbekend, mis schien China. De verscheidenheden met witte, roode en gele bladeren zijn als sierplant gezocht. De bladeren van deze drie worden in de Mina hasa na een mislukten padi-oogst om de te be zweren plaats gelegd. Zoowel in de Molukken als op Celebes worden geneeskundige eigenschappen aan hen toegeschreven. In de Minahasa wordt de schors van den stengel afgeschrapt en op wonden en zweren gelegd. ANDRESEN, (AUGUSTUS JOHANNES), werd den 22en November 1808 te Zutphen geboren. i >p 12 jarigen leeftijd trad hij als korporaal titu lair bij het 6e Bat. artillerie der .Nationale militie in dienst en werd in 1833 tot oflïeicr der inf. aan gesteld. In 1837 vertrok hij als officier naar Indië. Als kapitein-adjudant bij den Generalen Staf streed hij onder Michiels ter Sumatra's Westkust (1844 en 1845) en verwierf daar de Mil. Willemsorde 4e kl. Van 1851 —1856 voerde hij als luitenant-kolonel den oorlog ter Borneo's Westkust en bracht Mon trado ten onder. Daarvoor werd hij in 1854 o. a. beloond met de Mil. Willemsorde 3e kl. In Januari 1855 werd hij tot resident dier afdeeling benoemd. Met verlof in Nederland zijnde, was hij lid der Commissie voor Kolonisatie en een der mede oprichters van het invalidenhuis te Bronbreek. In Mei 1859 werd hij benoemd tot Couvernements- Commissaris. tevens Militairen Commandant der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. In October d. a. v. werd hij als zoodanig eervol ontslagen. Na van April 1865 vier jaren lang als luitenant generaal het legerbevel te hebben gevoerd, nam hij zijn pensioen. Den Isen April 1872 overleed hij te Breda. Zie Ind. Mil. Tijdschr. 1872. bl. 355. ANDROPOGON. Zie A.KAR WANGIen SERÉ. ANE, Atjkh; zie NANAS. ANEI. Rivier op Sumatra's Westkust, ontspringt op den Singalang, bij den Noordelijken top, neemt verscheidene zijtakken op, die van den omvangrijken tweelingsvulkaan Tandikat-Singalang komen nl. de Singalang, de Singalang-kering, en de Kaloeang of Ajer Kajoe Tanam. Van den Merapi krijgt zij de zijrivier Ajer I'octih, die langs Padang Kandjang stroomt. Haar waterscheiding is dus: de Tandikat (2377 M.), de Singalang ("2890 M.) en de Merapi (2892 M.). Zij krijgt verder al het water dat van de westflank van het Barisangeb. komt over een lengte van 54 K.M., van Padang I'andjang tot Doekoe voornamelijk tocgevoerd door de zijrivieren Sampoelan, Saliboeton en Salisian, en is een der be langrijkste rivieren op Sumatra's Westkust. Beneden Doekoe Stroomt zij in de Indische zee. Één deel van den bovenloop verdient bijzondere vermelding: de befaamde Klooj der .-/«,■/, zoo menigmaal door Sumatra-reizigers beschreven, gelegen tnsschen Pa dang-I'andjang en Kandang Ampat, 6 K.M. lang. Verticale rotswanden, tusschen welke, diep inge sneden, de Aneirivier zich een weg baande. De tweelingsvulkaan Singalang-Tandikat rijst op den rechteroever opwaarts. Aan den linkeroever, het Barisangebcrgtc, geologisch het oudste gebergte van Sumatra, uit graniet en lei bestaande. Een dalbodem is er niet. „Hoewel het dal tamelijk diep uitgespoeld is, heeft het toch geen eigenlijk kloof achtig karakter." (Verbeek). In 1833 werd op last van den Gouv.-Gen. van den Bosch een postweg aangelegd door de kloof op den rechteroever. Sedert dien tijd is die weg onderhouden, het een en ander zoo goed als zonder tusschenkomst van technici. Dit is een zeer kostbaar en moeilijk werk. Het komt ten laste der afdeelingen Agam. Tanah Datar, L. Kota's, en Batipoe en X Kota's der residentie Pad. Bovenl. Speciale heerendiensten worden er voor gevorderd, en zoogenaamde „Kloofgelden" zijn er bovendien voor uitgetrokken, liet groote gevaar van dezen weg zijn de groote hellingen, in verband met de menigvuldige bandjirs van de Anei, telkens aardschuivingen, gelukkig meestal van beperkte afmetingen, ten gevolge hebbende. De aanleg van den postweg is een zegen geweest voor de Bovenlanden, daar hij de eenige com municatieweg was, die met karren bereden kon ANASOEL. — ANEI. 34 eilanden, en de Groote en de Kleine Paternoster eilanden, die tot de afdeeling Makasser worden gerekend te behooren. De leenroerige landen zijn Boni (Bonc) met de onderhoorigheid Lamoeroe, en Tanette met de onderhoorigheid Lipockasi. Art. 4 van het in 1824 vernieuwde Bongaaisch'contract be paalt, dat de vorsten van Gowa en Boni als oudste leden van het bondgenootschap zouden worden beschouwd. Als voorwaarde werd echter gesteld dat Boni binnen 2 maanden na het sluiten van het contract daartoe zou toetreden; het bleef echter geruimen tijd een vijandelijke houding aan nemen, zoodat het eerst in 1838 tot het con tract toetrad. Na de 2e Bonische expeditie in 1859 werd Boni met het daaraan onderhoorige Lamoeroe tot leenstaat teruggebracht (vgk. BONI). — Tanette behoorde tot de oudste bondgenooten der Compagnie. De vijandelijkheden na het her stel van het Nederlandsch gezag leidden in 1824 tot een expeditie tegen Tanette, welke de afzet ting van den bestuurder La Patoea tengevolge had. In 1827 werd hij in zijn waardigheid her steld, doch nadat in 1840 opnieuw een expeditie tegen hem was ondernomen, werd hij voor goed vervangen door een ander bestuurder, aan wien het landschap bij tractaat van 17 Juli 1841 in leen werd afgestaan. De Bondgenootschappelijke landen zijn ge noemd onder het hoofd: BONDGENOOTSCHAP PELIJKE LANDEN. CELEBES-ZEE. Met deze benaming duidt men aan dat gedeelte van de Austraal-Aziati sche Middellandsche Zee, dat begrepen is tus schen het eiland Borneo ten w., de Soeloc-eilanden en het tot de Filippijnen behoorende eiland Ma gindanao ten 11., de Sangi- en Talaucr-cilanden ten o. en het eiland Celebes ten z. CELOSIA. Zie ILF.R. CELTIS. Zie KAJOE TAHI. CENTROPUS. AVES, PICARIAE, COCCY GES, Cuculidae, Centropodinat. Zie BOEBOET. CENTROTUS ANCHORAGO. Zie CICADEN. CERAM of SERANG. Eiland in de Banda-zee, ten noorden van Ambon en de Oeliasers, tusschen 127.51' en 131° O. L. en 2° 46' en 3 0 51' Z.B. gelegen, en behoorende tot de residentie Amboina. De grootte bedraagt 311,5 D geogr. mijlen. De noordkust loopt hier en daar steil in zee af en vormt ongeveer in het midden van het eiland een inham, als de baai van Sawai bekend; aan de lagere zuidkust worden drie groote baaien aangetroffen, die van l'iroe in het westen, de Elpapoeti-baai in het midden en oostelijker die van Toeloeti; aan de noordoostkust is de baai van Waroe de eenige, waar schepen kunnen ankeren. Op meer dere plaatsen wordt het naderen der kust door koraalriffen en zandplaten bemoeilijkt en de zuid westelijkste punt bestaat uit een groot schier eiland, Hoamohel of soms Klein-Ceram genoemd, dat door een smalle landtong met het hoofdeiland is verbonden. Van oost naar west wordt Ceram doorsneden door een breede bergketen, onder den naam van Loemoeöete bekend, welke zich, op enkele vlakkere gedeelten na, in talrijke vertakkingen naar velerlei richtingen somwijlen tot dicht aan de kust voortzet en waarvan enkele toppen, als de Hoalo, Menanggalé en Manséla, nabij Toe loeti, eene hoogte van ± 2500 m. bereiken; schier overal is dat gebergte met dicht bosch be- CELEBES EN ONDERHOORIGHEDEN. (GOUVERNEMENT VAN) De grondslag van het Nederl. gezag in dit gewest is gevestigd bij het Bongaaisch contract van 1667, waarbij de suprematie van het rijk van Makasser (Gowa), die zich over het grootste gedeelte van Zuid-Celebes uitstrekte, werd vernietigd, en de Compagnie op trad als hoofd van een bondgenootschap, waaraan de voornaamste landschappen van het tegenwoor dig Gouvernement van Celebes en Onderhoorig heden deelnamen. — Ingevolge dat contract ver wierf de Compagnie ook rechtstreeksch gebied op Celebes: art. 20 bepaalde dat aan haar wer den afgestaan om daarover naar welgevallen te beschikken, de landen van af Boeloe-Boeloe tot aan Toratea en van daar tot aan Bongaai. — Het afgestaan gebied omvatte de districten, die in art. 1 van het bij de publicatie van Stbl. 1824 N° 31a vastgestelde reglement op de ad ministratie der politie in het Gouv. van Celebes als het onmiddellijk gebied van dat Gouv. zijn aangeduid, nl. het district Makasser en de daarbij behoorende eilanden, de Zuiderdistricten, de Noorderdistricten en Boelekomba en Bantaëng.— Art. I van die publicatie bepaalt dat het Gouv. van Celebes zal bestaan uit de thans daaronder behoorende landen en eilanden van Celebes, mits gaders de eilanden Boeton, Saleyer en andere, Soembawa daaronder begrepen, en dat mitsdien genoemd Gouv. zich zal uitstrekken over het ge heele z.lijk gedeelte van het eiland Celebes, ten n.w. tot en met de bocht van Kajcli of Palos (Palos en de omliggende rijkjes daaronder begre pen) en ten n.o. lot de landen en eilanden be zuiden Kaap Valsch of Tali-abo gelegen en onder de residentie Ternate ressorteerende. Deze om schrijving heeft, wat de n.lijke grens betreft, een wijziging ondergaan door de toevoeging aan het Gouv. van Celebes en Onderhoorigheden van het landschap Tontoli of ToH-Toli, dat vroeger onder Menado ressorteerde (Stbl. 1858 N°. 55). Naar gelang van de verhouding tot het N. I. Gouvernement worden de binnen de grenzen van Celebes en O. gelegen landen onderscheiden, in: het rechtstreeksch gebied van het Gouvernement, de leenroerige landen en de z. g. bondgenoot schappelijke landen. Het Gouvernementsgebied is verdeeld in de A fdeelingen Makasser, Noorder-districten, Zuider districten, Ooster-districten, Saleier en Palos-baai; allen met de daartoe behoorende eilanden. — In 1856 werd Tello ingelijfd en aan de afdeeling Makasser toegevoegd. In 1861 werden de dooi Boni afgestane landen Sindjai, Kadjang en Oud- Boelekomba ingelijfd, en vereenigd met de afdee ling Ooster-districten. — In 1863 werden de land schappen Binamoe en Bangkala ingelijfd bij de afdeeling Zuidcr-districtcn. In 1867 werd Sanraboni daarbij ingelijfd. — Saleier werd bij het Bon gaaisch contract aan Makasser ontnomen en aan den Sultan van Ternate teruggegeven, die het in 1683 in vollen eigendom aan de Compagnie af stond. — In 1861 werden de eertijds aan Boni in leen afgestane, doch in 1860 aan het Gouv. terug gegeven eilanden Bonerate en Kalao aan de af deeling Saleier toegevoegd. — In 1875 is voor die eilanden, alsmede voor het naburig eiland Tanah Djampea een posthouder toegestaan. — Tot het rechtstreeksch gebied van Celebes en O. behooren nog eenige eilanden-groepen, nl. de Spennunde archipel, de Noordwachter-groep, de Postillon- CELEBES EN ONDERHOORIGHEDEN. (GOUVERNEMENT VAN) — CERAM. 340 andere ondeugden; hunne vrouwen behandelen zij goed. Men onderscheidt de bevolking in adel lijken (hoofden en afstammelingen dezer), gewone Heden en slaven; de laatsten meestal vreemde lingen, en wel in grooter aantal op Nieuw-Guinea geroofd. Zij vormen twee groote stammen : de oel i- of patasiwa in het westelijk deel en de oeli- of patalima in het oostelijk, herkenbaar aan de plaatsing van den offersteen in het dorp, die bij de patasiwa aan de zeezijde en bij de anderen aan de landzijdc ligt. Voor de eersten is het ge tal 9, voor de laatsten het getal 5 heilig. Tus schen deze beiden heersebt eene scherpe afschei ding, vermoedelijk dagteekenende van den tijd, toen de strijd tusschen de Moluksche rijken Ter nate en Tidore naar hier werd overgebracht en de patasiwa zich voor Ternate verklaarden. Onder dezen is alleen het koppensnellen in zwang en uit sluitend bij hen vindt men het bekende kakian verbond (Zie aldaar), welks leden zich door be paalde teekens in den vorm van getatoueerde figuren op voorhoofd, borst, bovenarm of dij onder scheiden. Naar hunne bewering moet in het mid den des eilands op een geheim gehouden plek een waringin-boom met drie takken staan, die door priesters wordt bewaakt en als symbool geldt van het verbond der bewoners van de drie rivie ren Eti, Tala en Sapoeléwa. Volgens de aloude gebruiken worden alle onderlinge geschillen be slist door een raad, saniri, die bij belangrijke aangelegenheden lot groote volksverzamelingen aangroeit en waarvan de aanzienlijksten bij de drie genoemde rivieren als leiders optreden. Het is een soort veemgericht, dat het recht heeft tot het opleggen van boeten en zelfs tle doodstraf kan uitspreken; intusschen heeft elk dorp, als gezegd, een eigen, zelfstandig bestuur. De patalima zijn veel minder ruw dan hunne westelijke naburen: het koppensnellen komt bij hen niet voor en zij, die eenigen invloed kunnen doen gelden, treden onder verschillende titels als hoofden op, die met de oudsten, waar noodig. het bestuur uitoefenen. De taal is gesplitst in tal van dialecten, vaak zoo uitccnloopend, dat niet ver van elkaar ver wijderd wonenden soms een geheel ander dialect spreken; in de stranddorpen zijn die nog met naburige talen en het Maleisch vermengd, maar van laatstgenoemde taal is doorgaans de kennis zeer gering. Het godsdienstig geloof is bepaald tot de ver eering der zielen van afgestorvenen (n ito e) en de vrees voor kwade geesten. Alle onverklaarbare verschijnselen worden aan hunne inwerking toe geschreven en vandaar den grooten invloed der priesters (maowèn), die het pamali opleggen en de noodige offers tot verzoening der vertoornde geesten voorschrijven. Uit angst voor noodlottige gevolgen zal geen Alfoer het wagen zich hieraan te onttrekken. Als eene bijzonderheid van de pata siwa verdient nog vermelding het zg. péla, het welk voor de dorpen, waartusschen het bestaat, de verplichting tot wederzijdsche hulp der bewo ners medebrengt. De voornaamste voortbrengselen zijn: sagoe, timmerhout, muskaatnoten, damar en andere bosch producten. De nijverheid staat nog op een lagen trap en de handel, die vooral door vreemdelingen met inlandsche vaartuigen gedreven wordt, is meerendeels ruilhandel. groeid, slechts nu en dan door breede grasvelden afgewisseld. Meerdere rivieren stroomen hiervan noord- en zuidwaarts naar zee; tot de voornaamste worden gerekend: de Roeata en Tala, die zich in de FClpapoeti-baai ontlasten, de Sapoeléwa aan de noordkust en de Eti, welke in de Piroc-baai valt; zij zijn uitsluitend in den regenmoeson en dan voor kleine prauwen, veelal niet ver van de mon ding, bevaarbaar. Wegen ontbreken geheel; de gemeenschap van de kustbewoners met die van het binnenland heeft langs min of meer begaan bare voetpaden plaats en tusschen de aan het strand gelegen negorijen steeds over zee. Het klimaat is gezond, sommige moerassige en kust streken uitgezonderd, en de temperatuur wordt gematigd door de geregelde land- en zeewinden. De zuidoostmoeson, die van Mei tot September waait, brengt regen in het zuidelijk deel en droogte aan de noordkust, alwaar de regentijd van Novem ber tot Maart duurt. Administratief wordt het eiland verdeeld in vier groote afdeelingen: Kairatoe of West-Ceram, Wahai of het noordelijk deel van Midden-Ceram, Amahei of het zuidelijk deel van Midden-Ceram en Waroc of Oost-Ceram; drie dezer staan onder het toe zicht van posthouders, terwijl te Wahai eene kleine militaire bezetting ligt, waarvan de luitenant-kom mandant met het civiel gezag is belast; allen zijn rechtstreeks ondergeschikt aan den resident van Amboina. De sterkte der bevolking is nog zeer onzeker. Na het ontstaan der afdeelingen in 1882 zijn hieromtrent gegevens verzameld, die een totaal van ± 12.000 Christenen (het meest in Amahei en Kairatoe) en van ± 16.000 Mohammedanen (vooral in Waroe) bedragen; maar omtrent de hei denen of Alfoeren, in het bijzonder die welke het binnenland bewonen, loopen de cijfers van 10.000 tot 60.000 uiteen. Het bestuur wordt uitgeoefend door regenten met de op de Ambonsche eilanden gebruikelijke titels, of wel door plaatselijke hoof den, als latoe en makahitiaa. Ten bate dei- Christenen zijn aan de zuidkust eenige inlandsche scholen, met Amboneezen als onderwijzers, opge richt, benevens 'hulppredikers te Loki en Amahei geplaatst; maar zoowel deze als de Mohammeda nen hebben zich met vreemdelingen sterk ver mengd. De dorpen (hèna of pèna), welke aan het strand eenigszins met de Ambonsche nego rijen overeenkomen, zijn dieper het land in bij voorkeur op hoogten of in de nabijheid van stroo mend water aangelegd en worden in oorlogstijd door palissadeeringen van bamboe beschermd. De huizen zijn ongeregeld gebouwd om een open plein, alwaar een offersteen zich bevindt, en overal zijn een bailéo- en pamali-huis, waarin de kakian feesten gevierd worden. In de mohammedaansche en christendorpen worden mesdjid's en school- en kerkgebouwen aangetroffen. De Alfoeren zijn krachtig gebouwd, maar mager van gestalte en lichtbruin van kleur; zij dragen het haar lang en bevestigen dit met een wrong op het hoofd of binden het samen met een hoofd doek. Hunne gewone kleeding bestaat uit schaam gordels van boomschors of katoen, welke om de heupen worden gedragen en een stuk lijnwaad, dat gedeeltelijk het bovenlijf bedekt; voorts sie raden als: haarkammen, halssnoeren, arm- en vin gerringen, benevens een sirihtasch. De mannen gaan steeds gewapend en zijn zeer naijverig op hunne vrijheid en onafhankelijkheid, maar behalve het koppensnellen, kenmerken zij zich zelden door CERAM. 341 De kustlanden van Ceram stonden gedeeltelijk reeds vroeg onder vreemden invloed. Voor 1400 waren reeds vreemde hoofden, misschien van Dji loloschen oorsprong, te Loehoe gevestigd; in 1465 vestigden Tcrnataansche grooten zich te Noniali en Lisabata op de n.w.kust; vandaar uit trachtten de Ternatanen hunnen invloed uit te breiden, 't geen hun in zoover gelukte, dat in 1650 Loehoe door den djoegoegoe Loulata onder Ternate werd ge bracht. In het volgende jaar echter werden de rechten van Ternate op de Comp. overgedragen. Deze had reeds vroeger den allccnhandel in spe cerijen op Hoamowel en elders verkregen; vóór 1630 waren al de nagelboomen daar reeds uitge roeid. Het verzet der bevolking, door Makassaren en Ternatanen aangestookt, werd in 1653 door de Vlamingh v. Oudshoorn geheel bedwongen (Zie MOLUKKEN. GESCHIEDENIS). Van dat tijdperk dagteekent de inmenging der Comp. op de kus ten van West-Ceram; in 1647 waren de landen om de Elpapoetih-baai reeds door Ternate afge staan, 't geen den overgang van vele inlanders tot het Christendom ten gevolge had. In 1653 kwamen ook de kusten van Oost-Ceram onder haar gezag; de invloed der Titloreezen in die streken werd door een contract, in 1801 met het Britsch bestuur gesloten, gefnuikt. De toestand der ml. bevolking was onder het monopolie-stelsel der Comp. diep ellendig; eerst onder \'. d. Ca pellen werd een einde gemaakt aan de uitroeiing der nagelboomen en de vrije aanplant toegestaan, zonder dat het gelukte de bevolking tot welstand te brengen. De Wemale (heidenen), bewoners dei binnenlanden, met wie het Eur. bestuur niet in aanraking komt, blijven volgens den heer Riedel in de overtuiging voortleven, dat de strandbewo ners, door de Nederlanders gesteund, hen mogen onderdrukken, berooven en plunderen. Die strand bewoners bedienen zich van allerlei middelen om het Eur. bestuur te misleiden en de binnenland sche stammen in een slecht daglicht te plaatsen. Enkele expeditiën, in den lateren tijd naar de bin nenlanden gezonden om de in verzet gekomen dor pen te tuchtigen, waren volgens denzelfden schrijver het gevolg van misleiding van de zijde der strand radja's, en bereikten niet het beoogde doel. Zij waren o. a. die van Paulohi in 1858: van Wai samoe Kairatoe onder lt.-kol. De Brabant in 1860: van Marhoeroe onder lt.-kol. Jalink: van Kaibobo in 1865 en volgende jaren onder lt.-kol. Streng naerts en in 1875 onder kap. Schulze. Litteratuur: Meerdere bijzonderheden in de werken van Van der Crab, De Mol. eil. Bat. 1856; l.udeking, Schets v. d. res. Amboina. 's Grav, 1868; Van Hoëvell, Ambon. Dordr. 1875 en Martin, Reisen i. d. Molukken. Leiden 1894; voorts Rie del, De sluik- en kroesharige rassen, 's Grav. 1888 bl. 86 en W. G. Boot, Korte schets v. h. cil. Ceram in Tijdschr. Aardr. Gen., 2 C serie, Dl. X. CERAM-LAOET of SERANG-LAO. Eilanden groep ten zuidoosten van het eiland Ceram gele gen, tusschen 130 0 50' en 131 0 18' O. L. op onge veer 3 0 52' Z. 8., waarvan de grootste, Kefing, Oisscr of Ceser. Maar, Kiliwaroe en Ceram-laoct heeten en welke met de Goram- en Matabela groepen ééne afdeeling vormen onder een post houder, die op Gisser gevestigd en ondergeschikt is aan den assistent-resident van Banda. De ge zamenlijke grootte zal naar gissing 6 a 7 □ geogr. mijlen zijn. De oppervlakte van Ceram-I.aoet be draagt 3125 heet. of nog geen halve geogr. mijl. Al deze eilanden zijn laag en begroeide koraal riffen of van kalkformatie : rivieren vindt men er niet, wel beekjes, die in den oostmoeson meestal droog vallen. Als voornaamste voortbrengselen van den grond worden opgegeven: sagoe, suiker riet, aardvruchten, kokosnoten en enkele hout soorten. De meeste negorijen liggen op de vlak ten langs de kust en zijn in den laatsten tijd regelmatiger aangelegd; ook aan het bouwen der huizen wordt meer zorg besteed. De bevolking bedraagt ongeveer 6000 zielen, die allen den islam belijden en getrouw de voorschriften van den pro feet volgen, ofschoon nog vele oude gebruiken zijn behouden. Zij spreken dezelfde taal als in Oost-Ceram en staan onder hoofden met de titels van radja, orang kaja, majoor en kapitan. Hoofd zakelijk houden zij zich bezig met de vischvangst en voorts met het vervaardigen van prauwen en het smeden van parangs, terwijl de vrouwen in het weven van sarongs uitmunten. Fr zijn vele slaven, vooral van N.-Guinea ingevoerd, die voor huiselijken arbeid gebezigd worden. De handel is grootendeels in handen van Boegmeezen, Chi neezen en Arabieren en onder de artikelen van uitvoer bekleedt tripang de eerste plaats. Zie Riedel, De sluik- en kroesharige rassen tusschen Celebes en Papua, blz. 146 vlg. CERBERA. Zie BINTARO. CERCOCEBUS. MAMMALIA, SIMIAE. Cer cocebidat. Zie MONJET. CERCOPITHECUS CYNAMOLGOS. Zie AAP. CERIOPS. Zie BAKOE. CERVULUS. MAMMALIA, RUM IN ANTIA, Cervidae. Zie ICD3ANG. CEYCOPSIS. AVES, PICARIAE, HALCYO NES, Alccdinidae, Daceloninae. /ie Bt »E \-b()EAA. CEYX. AVFS, PICARIAE, HALCYONES, Alccdinidae, Daceloninae. Zie CHOECHACK OF.RANG en RADÏA-OF.DANO. CHABA-WONNÖ ') (TJABAK-WONO). Naam op Java voor eene Geitemelker-soort, Podargus javanensis. Aldaar heet Caprimu/gus affinis, eene andere Geitemelker, Chaba (Tjabak); op Billiton, Kolong: op Sumatra, Babérek. Caprimitlgtis euro pnens op Sumatra, Sang-Sagan. Op Celebes heet weder eene andere soort, Lyncornis mctcropterits, Toelio. Podargus papuensis en ocellatus en de zeldzame Rhamphomantis mtgarhynchus worden op de Aroe-eilanden Gonggaboel genoemd. Eene andere op de Aroe-eilanden levende, Aegotltclcs Wallacei, heet aldaar Toetarwaroe. Caprimulgus concretus op Billiton evenals affinis bekend onder den naam Kolong. CHAETODON. PISCES, ACANTHOrTERY GII, Squamipinnes, Chactodontina. Zie KETTANG KLTTANG. CHAETURA. AVES, PICARIAE, CORACIAE, Cypsc/idne, Chaeturinae. Zie LAJANG. 1) Bij de artikelen, welke de systematische namen der dieren bevatten, heeft de redactie de spelling van den schrijver onveranderd be houden, daar al deze artikelen met de daarbij behoorende verwijzingen één geheel uitmaken. Waar dit echter noodig scheen, en bekend was, is de Nederlandsche uitspraak tusschen haakjes er bijgevoegd, zooals bij het bovenstaande woord; het aldus gespelde woord zal ook latei worden opgenomen, met verwijzing naar het oorspronkelijk artikel. CERAM. — CHAETURA. 342 Java-zee. De kust loopt van het w. komende, eerst in o.lijke richting tot aan den hoek van Indramajoc, waar de kustlijn zich ombuigt en zich in ongeveer z.o.lijke richting voortzet tot aan de grens van Tegal. Ten w. wordt het ge west begrensd door Krawang, ten z. door de Preanger-Regentschappen en ten o. door Banjoe mas en Tegal. Het n.w.lijk gedeelte van het ge west, de afdeeling Indramajoe, is laag en vlak, in het n., voornamelijk nabij de grens met Krawang zelfs zeer moerassig. Flet is een alluvium, gevormd door de aauslibbingen van de Tji-manoek, die uit de Preanger-Regentschappen komende, met verschillende mondingen bij den hoek van In dramajoe in zee valt, en van eenige kleinere meer w.lijk gelegen rivieren. Ook verder o.lijk is het kustland meest vlak, maar ongeveer in het mid den van de residentie verheft zich de Tjiremaï (gewoonlijk Tjermai genoemd) tot een hoogte van 3070 m. — Z.lijker, nabij de grens met de Preanger-Regentschappen, en de grens tusschen de afdeelingen Madjalengka en Galoeh vormende, verheft zich de bergrug Tjakrabocwana, waarop de Tji-tandoeï ontspringt, welke rivier in haar boven- en middenloop de grens vormt tusschen de residentie Cheribon (afdeeling Galoeh) en de Preanger-regcn(schappen (afdeelingen Tassik-malaja en Soekapoera) en in haar benedenloop tusschen laatstgenoemd gewest en Banjoemas. Nog z.lijker dan de Tjakrabocwana verheft zich in het z.w. van de afdeeling Galoeh de Sawal tot een hoogte van 1761 m. De z.lijke afdeeling Caloeh wordt van het overige deel van het gewest gescheiden door den Goenoeng Kendeng, die zich van den meergenoemden Tjakrabocwana in o.lijke richting naar Tegal voortzet. Behalve de reeds genoemde rivieren de Tji-manoek, de Tji-tandoeï en de Losari, de twee eersten met talrijke zijrivieren, wordt het gewest niet door belangrijke rivieren doorstroomd, hoewel het zeer waterrijk is, en tal van kleinere rivieren, gedeeltelijk van de n.lijke hellingen van den in de Preanger Regentschap pen liggenden Tampomas, maar grootendeels op den Tjiremai ontspringende, het gewest door stroomen. Het in de afdeeling Galoeh tusschen de hellingen van den Tjakrabocwana en den Sawal liggende meer van Pendjaloe is om zijn schoonheid beroemd. Het gewest wordt administratief verdeeld in de afdeelingen Indramajoe, Cheribon, Madjalengka, Koeningan en Galoeh, allen uit de overeenkom stige regentschappen bestaande en met gelijk namige hoofdplaatsen, behalve het laatstgenoemde, dat Tjiamis tot hoofdplaats heeft. De groote postweg, die bij Karang samboeng aan de aldaar niet overbrugde Tjimanoek uit de Preanger-Regentschappen komt, loopt in o.lijke richting naar de hoofdplaats Cheribon, en mui daar langs de kust naar de grens van Tegal. De spoorweg Batavia-Tjilatjap doorsnijdt vooreen klein deel het uiterste z.-lijk gedeelte van dit gewest, en heeft een station te Tjiamis. Een stoomtramverbinding van de hoofdplaats Cheribon over Tegal en Pekalongan met Semarang is in aan leg. Door den Staat zal een spoorweg gebouwden geëxploiteerd worden van de hoofdplaats Cheribon naar Karang sambang. Tot het gewest behoort nog het reeds genoemde Boompjes-eiland of Poeloe Rakit, gelegen op s°s6'is' Z.B. en i08°22'37"0.L. (Plaatsbepaling van den aan den z.kant van het eiland geplaatsten vuurtoren) n. 15 0 o. van den CHALCOPHAPS. AVES, COLUMBAE, Pcri stcridac, Phabinac. Zie POON AI en DELIMOE. CHALCOSTETHA. AVES, PASSERIFOR MES, PASSERES, Nectari/iiidae. Zie BOEKON(i- KOEMBANG. CHAMA. MOLLUSCA, LAMELLIBRANCHI ATA, TETKABRANCHIA, Chamidat. Zie BIA KODOK. CHANDA (TJANDA). Zie AMPOK. CHANGA (TJ ANC AK). Collectiefwoord op Java voor groote Reigers: ('hanga-('l'jangak-)awoe, Ardea ciuerca; Changa-oeloe, Ardea pur pur ca. Koentoel is een Javaansch collectiefwoord voor Egvet-rei gcrs; Arden affinis Kocntoel-chilik (tjilik). Blckko (Blekkok) is op Java een collectiefnaam van Ral reigers: Blekko (Blekkok-)ireng, Ardea speciosa. Op Sumatra heet Ardea javanica, Boerong-poc chong (poetjoeng). CHANOS. PISCES, PHVSi ISTOMI, C/upeidac, Chanina. Zie BANDANG. CHAPTIA. AVES, PASSERIFORMES, PAS SERES, Dicruridat. Zie FIENDENGO-MOITOMO. CHARADRIUS. AVES, GRALLAE, Chara driadae. C/mradi inac. Zie TRF^NDASAN. CHARLES-LOUIS GEBERGTE. Bergketen in het zuiden van het Nederlandsch gedeelte van Nieuw-Guinea, zich van ongeveer 135 0 O.L. in oostelijke lichting uitstrekkende en verder oost waarts overgaande in het zoogenaamde Sneeuw gebergte. Ofschoon diep in het binnenland gele gen en nimmer onderzocht, werden de voornaamste toppen door d'Urville, die het gebergte uit zee waarnam en er dezen naam aan gaf, op een hoogte van 4000 tot 8000 voet geschat. CHATOËSSUS. PISCES, PI I VSOSTOMI, Clupeidue. Chatoïssina. Zie 8F.1.0. CHAULIODES. Zie NETVLEUGELIGEN. CHAULIODUS. Zie ZALM. CHAVICA. Zie SIRIH. CHECHAP (TJETJEP). Zie MANOEK. CHEKITOET (TJEKITOET) of BENTEOT. Javaansche namen voor een Kraai-achtigen vogel, Crypsirhina variant. CHELONIA. REPTILIA, CHFI.ONIA, Che lonidac. Zie KATONC. CHENGINGING (TJENGINGING). ZieBOE RONG-POODING. CHENTA. Zie SRI-GOENTINC. CHETOO (TJETO?). Javaansche naam van een Lijsterachtige vogel, Aegithina scapularus, die slechts op Java schijnt voor te komen. CHERIBON (verkeerde, maar door langdurig gebruik geijkte, en ook internationaal geworden spelling, die volgens de afleiding behoort te zijn TJIREBON). Dit gewest aan de n.kust van Java gelegen, is het meest o.lijke van West-lava. Hel heeft met inbegrip van het administratief tot dit gewest behoorende Boompjes-eiland, dat 188 hec taren groot is, een oppervlak van 678.926,79 hectaren of 123,3 O geogr. mijlen, en had uit. 1893 een bevolking van 1.490,172 zielen, w. o. 881 Fmropcanen, 19,808 Chineezen, 1842 Arabie ren en andere vreemde Oosterlingen en 1.467,641 inlanders. Deze laatsten spreken grootendeels Soen daasch, maar aan de kust is het Javaansch reeds de overheerschende taal, daar hier de grens ligt van het Soendasche en het Javasche taalgebied, als welke grens gewoonlijk de Losari wordt aange nomen, het riviertje, dat de grens vormt tusschen Cheribon en Tegal. Het gewest wordt ten n. bespoeld door de CHALCOPHAPS. — CIIÉRIBON. 343 Aboe'l-fatah, bewoog hen tot vijandelijkheden tegen Mataram en middellijk tegen de N. 0.-I. Com pagnie. Het was de aanleiding tot de vijandelijk heden tusschen Bantam en de Compagnie, welke met den ondergang van Aboe'l-fatah eindigden. Gedurende den oorlog met Bantam werd Cheri bon in 1680 door troepen, daartoe van Batavia afgezonden, bezet. De drie vorstenzonen ') sloten daarop, 4 Januari 1681, een contract met de In dische regeering, dat tot in 't begin dezer eeuw in de hoofdzaken geen verandering meer heeft ondergaan. — Tegen belofte van bescherming door de Compagnie '), zullen de prinsen zijn hare trouwe bondgenooten, welke geen andere bescherm heeren erkennen. Zij beloven de Compagnie met krijgsvolk bij te staan in tijd van nood en belo ven ook geen natiën, met de Compagnie in oor log, in hun land toe te laten, zij mogen niet zelfstandig oorlog of vrede maken, zij mogen geen forten of vastighcden aanleggen in hun eigen ge bied. Daarentegen is de Compagnie bevoegd hare vijanden onder 't gebied van Cheribon, hetzij te water of te land, aan te tasten. De handel wordt aan passen gebonden; de vaart der ingezetenen bovendien beperkt. De Compagnie heeft verder het recht ter hoofdplaats Cheribon een loge te bouwen; zij geniet tolvrijheid door het geheele gebied; zij verkrijgt het monopolie van den in voer van opium en alle soorten van kleeden, dat van den uitvoer van peper en, als het noodig mocht zijn, ook van rijst, hout en suiker „of iets anders". Het contract hield nog de vreemde bepaling, die echter den toestand van het oogenblik juist teruggeeft: de prinsen blijven, onverminderd de vriendschap met de Compagnie, de trouwe bond genooten van den Soenan van Mataram. De Che ribonsche prinsen, eenmaal onder de bescherming der Nederlanders, waren ongezind ook de leen mannen van Mataram te blijven, maar Mangkoe rat I wilde de vroegere verhoudingen niet prijs geven. De spanning hierdoor, en door andere ver wikkelingen, ontstaan, vond hare ruwe ontknoo ping in den moord op den gezant der Compagnie, den kapitein Tak, binnen Karta in 1686 gepleegd, en de halve oorlog met Mataram, gevolg van deze gebeurtenis, werd beëindigd door het contract, met den nieuwen beschermeling der Compagnie (Poeger of Pakocboewana 1) gesloten, waarbij deze o. a. erkende dat de landen, prinsen en volkeren van Cheribon waren vrije landen, etc., waarop hij noch zijne opvolgers in 't minste te preten deeren hadden (1705). — Intusschen had „het prinsdom" Gebang 3 ) zich onder de bescherming der Compagnie geplaatst in 1689; ook het regent schap Indramajoe (Dermajoe) omstreeks denzelf den tijd of wat later; hetzelfde deden in 1690 de regenten der bergstreken bezuiden Cheribon, deel uitmakende van de tegenwoordige Preanger. — Met de afbakening der grenzen, als gevolg van hoek van Indramajoe, 18 zeemijlen uit den wal. In de afdeeling Indramajoe worden aangetrof fen de groote particuliere rijstlanden Indramajoe west en Kandanghaoer, respectievelijk 75,000 en 182,240 baoe's groot en met een bevolking van 70,221 en 70.296 zielen. (Vgl. PARTICULIERE LANDERIJEN). In het district Sindanglaoet van de afdeeling Cheribon zijn 300 baoe's grond in erfpacht uit gegeven (het perceel Blender) welke benuttigd worden voor den teelt van suikerriet, terwijl buitendien in de afdeeling Cheribon 16 en in de afdeeling Madjalengka twee ondernemingen in vrij willige overeenkomsten met de bevolking suiker riet planten. In de z.lijke afdeelingen treft men nog Gouvernements koffiecultuur aan. (A.J.S.) Geschiedenis. Uit de nederzetting van een Arabier onder handddrijvende Javanen, gevestigd langs de noordkust der tegenwoordige residentie Cheribon, ontstond eene moslemsche gemeente, van welke wij mogen aannemen dat zij zich spoe dig uitbreidde. Deze Arabier, Sjeikh Noeroe'd din Ibrahim ibn Maulana Israïl genaamd, ook wel Soenan Goenoeng-Djati geheeten, was de stam vader van een geslacht van ijveraars voor de ver breiding van den Islam en het is niet onwaar schijnlijk, dat het een zijner zonen was, Hasanoe'd din, die omstreeks 1527 de ontluikende handels stad Bantam voor den Islam veroverde en do stichter werd der mohammedaansche dynastie, welke over Noord-Bantam en de kusten van Zuid-Sumatra heeft geheerscht. Beiden, Bantam en Cheribon, waren de bondgenooten der mohammedaansche Soenans, die na 1478 Raden Patah van Demak en zijn opvolgers als hun wereldlijk hoofd erkenden. Na de ontbinding van het rijkje van Demak (1546) werd die band verbroken ') en, terwijl de han delsplaats Cheribon onbeduidend bleef, kreeg Ban tam, vooral na de bezoeken van Nederlandsche en Engelsche kooplieden na 1596, meer beteeke nis. Cheribon werd in 1625, of reeds vroeger, leenplichtig aan Mataram, in 1632 feitelijk vasal. Een zijner panembahans, Girilaja, verzwakte het rijkje nog meer door het gebied te verdeden onder twee zijner zonen, pangéran Martaw idjaja (de latere sultan Sepoeh) en pangéran Kartawidjaja (de latere sultan Anom). Deze waren bovendien ge houden een derden zoon, pangéran Wangsakarta of Gódong (de latere panembahan), een vast getal huisgezinnen tot apanage te schenken. — De beide eerstgenoemden verbleven, hetzij als gijze laars dan wel als staatsgevangenen, te Karta, toen deze hoofdplaats van het Mataramsche rijk door opstandelingen onder Troenadjaja en anderen werd ingenomen en verwoest (1677). Zij hadden reeds vroeger, bedekt, de zijde van den opstand geko zen en werden nu, eerst door tussehenkomst van Troenadjaja, daarna van den vorst van Bantam, naar hun land teruggevoerd. Deze, de bekende 1) Dit wordt tot zekere hoogte bevestigd door eene mededeeling in de memorie van den resident van Chéribon, Armenault, dat met de successie van den panembahan Ratoe, achter kleinzoon van Soenan Goenoengdjati, het gezag „de gedaante kreeg van een koningsheerschappij". Mag men op de gegevens der geslachtslijst, door Armenault medegedeeld, vertrouwen, dan zou het jaar van de vestiging van S. Goenoengdjati liggen tusschen 1445 en 1490. Van Deventer, Opkomst, 11, 181. 1) Ook aan den jongste werd door de Indi sche regeering aandeel in de regeering gegeven. Hij had, toen de beide oudsten te Karta ver bleven, het bestuur over Chéribon gevoerd en werd geacht meer dan de anderen op de hand der Nederlanders te zijn. 2) Met den bouw val een Ned. fortje ter hoofdplaats Chéribon werd in 1686 begonnen. 3) De hoofdplaats lag op 6 paal afstand westelijk van Losari aan de noordkust. CHÉRIBON. 344 het tusschen de Compagnie en Mataran gesloten contract van 1705, ontstond de residentie Chéri bon. Deze omvatte tot het jaar 1809: a. het re gentschap Indramajoe; />. het prinsdom Gehang; — om deze beiden heen: c. de Sultanslanden '), be slaande de tegenwoordige partikuliere landerijen Kandanghaoer en Indramajoe en de tegenwoordige regentschappen Chéribon, Madjalengka en Koe ningan; il. de Chéribonsche Preanger en wel i°. Galoeh, d. i. de „door elkaar gestrengelde" land schappen Octama, Tjiamis en Imbanegara, 2°. I.im bangan en 3 0 . Soekapocra 2 ). Galoeh strekte zich toenmaals tot de zuidkust van Java uit en om vatte het oostelijk deel van het tegenwoordige Soekapoera, geheel Noesakambangan en een ge deelte der distrikten Dajaloehoer en Pegadingan van het regentschap Tjilatjap. Daendcls splitste in lateren tijd de residentie, welke uit twee zoo van elkaar verschillende landstreken bestond, in twee deelen: de noordelijke prefecture, bestaande uit de Sultanslanden, Indramajoe en Gebang en de zuidelijke, welke I.imbangan, Soekapoera en Galoeh omvatte (2 Feb. 1809). Deze laatste pre fecture (landdrostambt) werd bij besluit van 20 Juni 1810 gevoegd bij het landdrostambt der Djaka trasche en Preanger Bovenlanden 3 ). Waarschijn lijk is bij deze gelegenheid of iets later een uitzon dering gemaakt voor het tegenwoordige regentschap Galoeh, dat bij Chéribon is gebleven 4 ). In de wijze, waarop de regeering der Sultans landen onder de verschillende vorsten was ver deeld, is herhaaldelijk verandering gebracht. Alleen de voornaamste dezer zullen hier worden genoemd. Reeds bij het contract van 1681 was afgeweken van de voorschriften van Girilaja, doordien de jongste zoon Wangsakarta aandeel kreeg in de regeeiing, even als zijne oudere broeders, zij het dan onder den titel van pancmbahan. Toen in 1697 Martawidjaja (Sultan Sepoeh) overleed, werd zijn gebied gesplitst in twee even groote deden, be stemd voor I°. den oudsten zoon en 2°. diens jongeren broeder, pangéran aria Cheribon. Er bleven sedert in dien beperkten kring twee ge slachten, het huis van Sepoeh en dat van Cheri bon naast elkaar voortleven. Toen echter in 1768 een der Sultans uit laatstgenoemd huis (n°. 4) dooi de Indische regeering wegens knevelarij werd af gezet, wees zij de dorpen, waarover hij tot nog toe het bestuur had gevoerd, aan den toenmaals regeerenden Sultan Sepoeh (n°. 6) toe, waarmede men in dezen tak tot den toestand van vóór 1697 terugkeerde. Toen eindelijk in 1773 de panemba han (de vijfde van zijn geslacht) overleed zonder een zoon na te laten, werd zijn gebied verdeeld onder de huizen van Sepoeh en Anom, welke toe stand is blijven voortduren, behoudens eene geringe wijziging gedurende de jaren 1807 tot 1809. De Sultanslanden hebben meer dan eenig ge deelte van Java geleden onder den druk van de zware eischen, waartoe de Indische regeering zich ingevolge het contract van 1681 gerechtigd achtte en die onder het bedorven bestuur der Compagnie nog ten behoeve harer dienaren werden verzwaard. Van bijna ieder produkt der onbeduidende in landsche landbouwnijverheid was de uitvoer ver boden; de resident kocht deze produkten dan tegen zeer lage prijzen. Ten opzichte van som mige artikelen, als de indigo en de garens, was de hoeveelheid vastgesteld, die ieder jaar moest geleverd worden. Voorwerpen van verplichte leverantie waren verder: rijst, hout, koffie, groene katjang en afwisselend ook peper, staartpeper, kurkuma, kardamom, pinangnoten, zijde, arak, kajer, gemoeti. Heerediensten werden gevorderd, zelfs ten behoeve van werkzaamheden op de hoofdplaats Batavia. Op groote schaal werden verder desa's aan Chineezen verhuurd, wat in zich sloot de beschikking over den tijd en den bouwgrond der bevolking door onbarmhartige pachters. De eerste sporen van dit gebruik zijn in Cheribon na te wijzen uit mededeelingen over de jaren 1708 en 1729; de resident van Nijven heim trachtte kort na 1771 hot kwaad, dat dei bevolking werd aangedaan, te beperken, door 't verhuren van meer dan de helft der rijstvelden van een desa te verbieden, maar zijn opvolger, de koopman Mom (1776-1778), achtte dit ver bod niet na te leven. Weldra zaten de Chinee zen overal. Het volk, bovenmate gedrukt, kwam bij een slechten oogst aan den rand van hongers nood; een gedeelte daarvan ging dan aan 't roo ven en maakte daarmee het rustig gedeelte der bevolking 't leven nog meer bezwarend. Gebrek aan gezond voedsel deed bij de massa volksziek ten ontstaan, die een enkele maal bij de ouder wetsche pest worden vergeleken. Mededeelingen omtrent misgewassen, volksverloop, hongersnood, epidemiën en algemeene onveiligheid, — afzon derlijk dan wel gecombineerd, — bezitten wij uit ren 1719, 1721, 1729, 1756, 1757, 1759, 1773, 1775, 1776, 1792 en 1805. Eindelijk kwam het volk van Cheribon in opstand onder een partijhoofd, Mirsa genaamd; de opstand, gericht in de eerste plaats tegen de Chineezen, maar ook tegen het bestuur der Sultans en dat der Com pagnie, werd onderdrukt (1778). Maar reeds in 1793 werd het volk weder onrustig; het maakte plaatselijk opstand in 1796 en algemeen in 1802, terwijl de zwakke Indische regeering van dien tijd buiten staat was dien gewapenderhand te onder- i) liet wordt verkieslijk geacht deze uitdruk king te gebruiken, omdat zij burgerrecht heeft verkregen. De beide oudste prinsen van Che ribon hadden onder meer van den Sultan van bantam den titel van Sultan ontvangen. Bij de eerste aanraking met de- Nederlanders erkenden zij gaarne van dezen hoogeren titel afstand le doen; zij herhaalden hunne bcreidverklaring bij eene regeling van 1686; toch bleef de titel van Sultan na dien tijd in gebruik. 2) Gedurende een korten tijd, van 1758 tot 1765, behoorden tot de Chéribonsche Preanger ook de regentschappen Soemcdang en Parakan moentjang, die overigens tot de Balaviaschc Preanger behoorden en daarmede onder het toezicht van Gouverneur-generaal en raden van Indië stonden. 3) Op deze wijs ontstond, toen van de Bala viasche Preanger nog het landdrostambt Kra wang werd afgescheiden (besluit 2 Maart 1811) de tegenwoordige residentie der Preanger regent schappen. 4) Het besluit van 20 Juni 1810 spreekt van Limbangan, Soekapoera en Galoeh; Daendels in zijn Staat, enz., blz. 58 zegt dat Galoeh eenigen tijd „op zich zelven" is gebleven, om dat het voornemen bestond dil landschap (met Tjiaoer-wétan in Banjoemas) af te staan aan den Sultan van Djocdjakarta, in ruil voor andere gewesten. Van den ruilslag kwam, zooals men weet, niets. CHÉRIBON. 345 drukken. F'indelijk slaagde daarin de Gouverneur vanjava's noordoostkust, NicolausEngelhard, hoofd zakelijk door overreding. De leiders der beweging, Sidoeng, Arisim, Soewasa en anderen kwamen in onderwerping (1806). Als gevolg van de toezeg gingen van Fmgelhard en de latere maatregelen van Daendels werd aan de Chineezen het verblijf in het binnenland ontzegd, de verhuur van desa's en ook het nemen van panddingen verboden. De contingenten werden beperkt tot de heffing van een vaste hoeveelheid rijst en de opbrengst van een vaste som geld door de Sultans. De leverantiën werden beperkt tot die der koffie en der kapas. Maar daar de som der lasten niet verminderde, bleef, hoewel geleidelijk afnemende, het verzet voortduren onder de volkshoofden Kjaï Koeloer (of Loehoer) en Drahman (1808), latei in 1811 en '12 onder bagoes Rangga of Rangin, in 1816 onder bagoes Sanda, in 1818 onder bagoes Serit en een dorpshoofd, Nairim genaamd. — Tot de grieven van het volk had ook behoord het op zijde schuiven in de regeering van het huis Anom (1798) van den oudsten zoon, uit eene gelijkgradige vrouw geboren en Kanoman gehee ten. Daendels gaf, min of meer tegen zijne over tuiging, aan dezen prins aandeel in de regeering en wees hem dorpen toe in het westelijk gedeelte der Sultanslanden (1808). Reeds in 1810 kwam de maarschalk op den maatregel terug. — Aan den wensch van het volk, dat het geheele Sul tansbestuur mocht worden afgeschaft, al vroeger geuit in 1768 en met nadruk herhaald in 1806, voldeed Daendels gedeeltelijk door de macht der Sultans te besnoeien, hen terugbrengende tot ambtenaren van den koning van Holland, in alles den resident ondergeschikt. De daaropvolgende Engelsche regeering voldeed aan dien wensch ge heel, door de beide Sultans in 1813 en 1815 te pensionneeren. In hunne plaats kwamen regenten ; en een heffing, zooveel mogelijk van een vaste som door de desa op te brengen en in verhou ding staande tot de uitgestrektheid enz. harer bebouwde velden, trad in de plaats der vroegere contingenten en verplichte leverantiën. De invoering van het zoogenaamde stelsel dei cultures leidde in 't laatst van 1830 in de re gentschappen Cheribon en Madjalengka lot verzet der bevolking. De gevolgen waren, onder meer andere, een belangwekkende pennestrijd tusschen den Gouverneur-generaal Van den Bosch en het raadslid I. Merkus en de verbanning naar Banda van het hoofd der ontevredenen, Sanggreg of bagoes Bongso en een tweetal zijner medestan ders. — In 1844 en 1848, toen in verscheidene gedeelten van Java het rijstgewas niet slaagde, heerschte in Cheribon hongersnood. De bevolking echter bleef na 1818, het op zich zelf staand geval van 1830 uitgezonderd, rustig, —in scherpe tegenstelling met hetgeen vroeger was gebeurd. Bronnen: De Jonge en M. L. van Deventer, Opkomst v. h. Ned. gezag in O.L, deel 7 tot 13; M. L. van Deventer, Het Ned. gezag over Java e. o. sedert 1811, deel 1; S. van Deventer, Bij dragen tot de kennis v. h. landelijk stelsel op Java; Realia, register op de gen. resolutiën v. h. kasteel Batavia, 1632 —1805. — Het rapport van N. Engelhard in Indisch archief, 1850; Daendels, Staat der N.O. I. bezittingen; Tijdschrift v. N. L, 1863, 2, 148; J. A. Van den Broek, De Chéribon sche opstand van 1806, Tijdspiegel 1891, 3, 368. (J. A. v. i>. B.) CHERIBON. De afdeeling, tevens het regent schap Cheribon vormt het n.o.lijk deel van het ge west van dien naam, en wordt grootendeels gevormd door de n.lijke en n.o.lijke hellingen en uitloo pers van den Tjermai, die zich verheft op de z.lijke grens van die afdeeling, waar zij met de afdeelingen Madjalengka en Koeningan samen komt, en uit het alluvium van de van dien berg stroomende rivieren. Zij heeft een opper vlakte van 128,545,61 hectaren of 23,35 LJ Geogr. mijlen, en is verdeeld in acht districten, met name Cheribon, Mandirantjan, Beber, Sindang laoet, Losari, Ploembon, Gegesik-lor en ralimanan, waarvan de drie eersten de controle-afdeeling Che ribon, de beide volgende de controle-afdeeling Si n dang laoet, en de drie laatstgenoemden de con trole-afdeeling Ploembon vormen. De grond is zeer vruchtbaar, zoodal daarop al spoedig een aantal suikerfabrieken verrezen, en het Chéribon sche suikerriet gcruinien tijd een uitstekenden naam had. Ook de padie-kultuui levert er uitste kende resultaten. In het district Palimanan, op welks hoofdplaats tot voor korten tijd een fort met hospitaal was, vindt men het kalkgebergte Goenoeng Kromong, en belangrijke minerale bronnen en andere vulka nische verschijnselen. (Zie PALIMANAN). CHERIBON. Hoofdplaats van het gelijkna mige gewest, afdeeling, regentschap en district. Celegen aan het Noorderstrand van Java, heeft deze plaats een door het beloop der kust in den w.moeson veilige open reede, die geregeld door tle stoomschepen der Paketvaart-maatschappij wordt aangedaan, en waar ook andere stoomsche pen de producten van het n.o.deel van het ge west, voornamelijk suiker en koffie, komen laden. De plaats zelve is (Vgk CHERIBON, GESCHIE DENIS) zeer oud en vertoont in haar bouworde, nauwe en onregelmatige wegen, en morsige, be krompen Europeesche, Chineesche en Arabische wijken daarvan de duidelijkste sporen. Zij is dan ook zeer ongezond, welk euvel niet verminderd wordt door de onvoldoende afwatering en daar door ontstaande aanslibbing van het riviertje Tji rebon (Garnalen-rivier,) waaraan de plaats en het gewest hun naam te danken hebben, zoodal een stoombaggermolen voortdurend aan het werk moet worden gehouden om de vaargeul open te houden. Dat havenkanaal is een 18 m. breede gegraven geul van 277111. lengte, besloten tusschen wanden van koraalsteen op een door kaden beschutte land tong, welke echter tot groot ongerief van den handel, behalve dat zij niet de noodige ruimte aanbiedt, door de modder van de daarin mon dende rivier slechts met groote inspanning op behoorlijke diepte gehouden kan worden. De on gezondheid van de plaats is ook oorzaak dat het residentiehuis gebouwd is op 2 palen afstands benoorden de stad, nabij de desa Tangkil; men heeft vandaar een prachtig uitzicht op den Tjermai; het is door een prachtige tamarindelaan met de zee verbonden. In de mede tot de hoofdplaats behoorende desa Astana vindt men op een kleinen heuvel vlak aan het strand, de beroemde Goenoeng Djati, het graf van Chéribon's stichter, den Soenan Goe noeng Djati dat in zeer vervallen toestand ver keert, maar nog steeds in hooge eere gehouden wordt. De afstammelingen der oude Sultans van Che ribon, de Sultan Sepoeh en de Sultan Anom, heb- CHÉRIBON. 346 naar voren en vormt op deze wijze een grooten knobbel; boven elk oog bevindt zich een krach tige doorn. CHINEESCHE TOLKEN en CHINEESCHE ZAKEN. (AMBTENAREN VOOR DE) Zie tolk! CHINEESCHE ZEE. Met deze benaming duidt men aan dat gedeelte van de Austraal-Aziatische Middellandsche Zee, dat de kusten van Achter- Indië en China bcspoelt. Zij wordt onderscheiden in twee gedeelten, door het eiland Formosa van elkander gescheiden, nl. de Chineesche Oostzee (Tung Hai) tusschen China en de z.lijke Japan sche eilanden, welk gedeelte door haar ligging buiten ons bestek van behandeling valt, en de Chineesche Zuidzee (Nan Hai). Deze laatste wordt ten n. begrensd door de z.kust van China en F'ormosa, ten o. door de Philippijnsche eilanden en Borneo, ten w. door Achter-Indië en een deel van Sumatra; terwijl zij in het z. door de Bangka-, Gaspar- en Karimata-Straten in verbinding staat met de Java-Zee. Van onzen Indisehen archipel liggen alle tot de res. Riouw behoorende eilan den en overigens slechts eenige kleine eilandjes onder de kust van Borneo in die Chineesche Zuidzee, door ons gewoonlijk Chineesche Zee ge noemd. CHINEEZEN. Onder dezen naam worden in den N. I. Archipel niet alleen de volbloed-in boorlingen van het Chineesche rijk aangeduid, die zich daar gevestigd hebben, doch ook hunne al dan niet met inlandsch bloed vermengde af stammelingen, voor zoover dezen de samenleving met hunne rasgenooten niet hebben vaarwel ge zegd om, met loslating van hunne voorouderlijke zeden en gebruiken, in de inlandsche bevolking op te gaan. De respectieve getalsterkte van beide klassen is onmogelijk in cijfervorm weer te geven, daar van overheidswege geen statistieken op dit punt worden gehouden. Vast staat het echter, dat op Java de laatstgenoemde categorie, d. w. z. die der zoogenaamde peranakan's, verreweg talrijker is dan de andere, welker leden worden aangeduid als sin-kheh, een Chineesch woord, dat letter lijk „nieuwe gast" of „nieuwe vreemdeling" be teekent, ja dat zij deze misschien wel meer dan tien malen in getalsterkte overtreft. lets derge lijks is het geval in de Chineesche districten der Westerafdeeling van Borneo en in verschil lende havenplaatsen der Buitenbezittingen; doch er zijn ook enkele oorden aan te wijzen, waar het onvermengde Chineesche bloed bepaald de over hand heeft. Aangezien zoo goed als nimmer de Chineesche vrouw haar vaderland verlaat, en zulks van ouds her het geval is geweest, zijn de peranakan's, op zeer weinig aitzonderingen na, geboren óf uil zuiver inlandsche vrouwen, of, veel vaker nog, uit vrouwen van gemengd Chineesch en inlandsch bloed. Dat de meesten buitendien uit vaders van gemengd bloed zijn gesproten, volgt vanzelf uit het feit, dat in de meeste streken de sin-kheh's numeriek sterk in de minderheid zijn. In physieke kracht staat de peranakan ver bij den sin-kheh achter. Voor bijna allen zwaren ar beid, als het graven en uitsmelten van tin op Bangka en Blitong, het planten en bewerken van tabak op Sumatra's Oostkust, enz., wordt dan ook de sinkheh gebezigd en zoo goed als nimmer door den Europeeschen ondernemer aan het wer ben ieder hun afzonderlijke kraton, waarvan die van eerstgenoemde de voornaamste is; de andere is kleiner maar op dezelfde wijze ingericht: in beiden vindt men het kunstmatige grotwerk, dat een liefhebberij van bijna alle Indische vorsten schijnt te zijn. Van nog geringere beteekenis is de, ook wel kraton genoemde woning van den ten onrechte wel Sultan genoemden pangéran Aria Cheribon, afstammeling van den bovcngemelden derden voistenzoon. De beide Sultans genieten ieder van het Gouv. ƒ 18.000 's jaars als inkomen en ƒlllO als schadeloosstelling voor het gemis van heelendienstplichtigen. De belangrijke uitvoer van suiker en koffie en de aanwezigheid van een groot aantal Chineezen, Arabieren en andere vreemde Oosterlingen, die zich hoofdzakelijk met den handel en kleine in dustriën bezig houden, geven aan de hoofdplaats een levendig en na de in de latere jaren aange brachte verbeteringen en verfraaiingen, een welva rend uitzien. Op 2 palen afstands van Cheribon in z.z.w.waartschc richting ligt aan den weg naar Koeningan bij de desa Socnja Ragi een lustver bl ij f van Sultan Sepoeh, dat om zijn grillige bouw orde, een aaneenschakeling van nagebootst grot werk, met kunstmatige stalaktieten, mythologische monsters, Hindoe-tempeltjes in baksteen, Chinee sche en Japansche bloempotten en versieringen, vertrekjes bekleed met tichels van Delflseh aarde werk, enz. dikwijls door vreemdelingen wordt bezocht. CHEROELING (TJEROELING). Zie CIII BOEGAX. CHESS (TJISS). Javaansche naam voor eene Honingvogelsoort, Ncclarinia affinis, op Sumatra Sintar; andere soorten zijn N. longirostris, Prit andoen, op Sumatra Siap jantoeng en Pitljantong; N. javanica, rrit-gantil; N. pectoralis, Sri-ganti, op Sumatra Boerong koembang; N. eximia, I*l ï chikembang. CHIBIA. AVES, PASSERIFORMES, Passerts, Dicruridae. Zie HENDENGO-MOITOMO. CHIBOEGAN (TJIP.OF.NG AN). Javaansche naam voor een Plevier-vogel, P/uvia/is variits ; eene andere soort P/uvia/is fu/vits heet Troelc, op Sumatra Cheroeling (Tjcrocling) en op de Kei-eilanden Woalkwal, een collectief-naam tevens voor alle kleine Strandloopers. CHICHAK (TJITJAK)-TERBANG. Maleische naam voor de overal voorkomende zoogenaamde A'liegende hagedissen, ZVaro-soorten. Door hun groot valscherm daartoe in staat gesteld, kunnen zij enorme sprongen maken van den eenen boom op den anderen. Zij voeden zich met kleine in secten en zijn den mensch volkomen onschadelijk. CHICHINGO (TJINi'|INGO)-GALENG. Zie OEWIS. CHICHOHAN (TJITJOHAN). Zie KETEK. CHIGLET (TJIGLET). Javaansche naam voor eene Snijdervogelsoort, Or/ho/omus sepium. op West-Sumatra Pipi-dantjiang; eene andere soort 0, cineraceus heet op Sumatra bij de Maleiers Soriti. Zij maken hun nest tusschen boombladeren, die zij met draden aaneen naaien. CHINEESCHE DUIVEL. Karbouw-visch, Joosje en Zeekoe zijn de namen van een soort van klipvisch uit de Moluksche Zee, de Ikan Karbau hitam nianis van Valentijn (Taiirichthys va rins). Haar vorm is zeer eigenaardig; het li chaam is bij de i sll ' 1 < hoog. liet boven ste gedeelte van haar kop springt aan het einde CHÉRIBON. — CHINEEZEN. 347 eering der overledenen ten nauwste samenhangt. Zij is veel meer nog gegrond op een grenzenloos ontzag voor de geschreven oorkonden der oud heid, waarop de voornaamste instellingen en ge bruiken des Chineeschen levens zijn gebaseerd. Natuurlijk gaat dit ontzag hand aan hand met slecht verholen minachting voor alles wat niet aan die bronnen is ontleend, en staat dus het overnenien van zeden en gebruiken van den in lander dubbel in den weg. De kennis hunner eigenaardige vaderlandsche spreektaal hebben de peranakan's niet verloren, een verschijnsel dat aan doorloopend verkeer met nieuwelingen is toe te schrijven. Doch zoowel uit spraak als zinconstructie laten bij de meesten hun ner veel te wenschen over, en wel wegens den invloed der inlandsche talen, die op alle eilanden onder de Chineesche vrouwen het hoofdvoertuig der gedachte zijn, om niet te zeggen bijna uitslui tend worden gesproken; van de moeders op de kinderen overgeplant, weet elkeen in den regel met groote vaardigheid met de landstaal om te springen. Slechts weinige vrouwen der betere krin gen verstaan meer van het Chineesch dan enkele woorden en zinnen. De verminking van het Chi neesch door de peranakan's laat zich vrij wel ver gelijken bij die van het Hollandsch door den Indo-Europeaan. Voor slechts weinigen hunner echter is Chineesch absoluut onverstaanbaar. Veel treuriger is het onder de Chineezen van den archipel gesteld met tle kennis hunner ge schreven taal. Vaardigheid in het lezen en in den omgang met het schrijfpcnseel is slechts het deel van zeer weinige bevoorrechten, die met vrucht konden profiteeren van het schoolonderwijs, hiel en daar door geletterde nieuwelingen gegeven, of van hen die, uit welgestelde familie gesproten, zulk onderricht konden genieten in kleinen kring. Bepaald tot het doel op- en ingerichte schoollo kalen zijn, evenals in China, onbekend 1 ). Handel is voor de Chineezen het hoofdmiddel van bestaan. Nevens de Arabieren, spelen zij de rol van onmisbare tussehenhand, die de goederen, door den Europeeschen groothandel geïmporteerd, bij de inlanders ter markt brengt, gedeeltelijk door tussehenkomst van reizende marskramers (kelon tong's), die den kooplustigen inlander weten op te sporen tot in de verste dorpen, waar hun de toegang niet van overheidswege wordt ontzegd. De lijnwaadhandel vooral speelt hier een rol. Aan zienlijke kapitalen worden door dien tusschenhan del bijeengegaard, voornamelijk in de groote haven plaatsen met een talrijke, koopkrachtige bevolking in den rug. Niet onbelangrijk is ook in verschil lende havenplaatsen de directe handel op China, Achtcr-Indië en Singapore. Het kapitaalbezit heeft menig Chinees in staat gesteld zich, al dan niet in compagnieschap met anderen, grondeigendom te verwerven. Particuliere Chineesche landerijen vindt men hoofdzakelijk in de residentie Batavia, met name in de Omme landen, Tangcran en Meester Cornelis. hatelijke suikerfabrieken op Java zijn mede Chineesch eigen dom. Veelal zijn het ook Chineezen, die optreden als pachters van het recht tot verkoop van opium in het klein; trouwens, hiervoor wordt niet alleen aanzienlijk kapitaal vereischt, maar ook energie ven van werkkrachten onder de peranakan's ge dacht. Zoo zijn ook de smeden, timmerlieden, meubelmakers en beoefenaars van soortgelijke ambachten, die veel lichaamskracht vereischen, bijna alom in den Archipel in hoofdzaak sin-klieh's. Niettegenstaande de Chineesche bevolking in den archipel dus grootendeels is ontstaan uit voorouders, die van geslacht tot geslacht op vreem den bodem leefden en langs den weg van huwe lijk of concubinaat inlandsch bloed in zich op namen, heeft zij haar eigenaardig vreemd cachet tot op groote hoogte behouden. Zoo viert zij de hoofdgebeurtenissen in den cyclus van het huise lijk leven, als huwelijk ') en kindergeboorte, met inachtneming van de vaderlandsche zeden. Van hare voornaamste der vaste jaarlijksche feesten 2 ), als Nieuwjaar, het Gravenfccst en de Voeding feesten der afgestorvenen in de zevende maand, valt hetzelfde te zeggen, zoo ook van de lijkbe zorging 3 ) en den gravenbouw. Ook worden hare woningen, met name die der welgcstelden, vaak volgens echt Chineesche methode gebouwd en ingericht. Vooral op godsdienstig terrein valt onder de Chineezen in den Archipel op weinig te wijzen. hetgeen niet uit China afkomstig is. Evengoed als in dit rijk, is voor hen de vereering der overledenen de hoeksteen van het godsdienstlevcn. Hunne god heden zijn die van het vaderland en worden, evenals ginds, in dorps- of wijktempcls, alsmede in ieders woning, ter aanroeping en vereering opgesteld. Als de voornaamste noemen wij: de locale goden van den grond, ook bekleed met de functiën van goden des rijkdoms; Kwan-yin of de Boeddhistische Awalokitcgwara; Kwan-ti, god des oorlogs en des koophandels *). In de verhou ding der kinderen tot de ouders en die der vrouwen tot haren echtgenoot, alsmede in de denkbeelden omtrent de vader- en moederrechten, voeren in den Archipel de van oudsher in China gchcerscht hebbende opvattingen trouw den boven toon, d. w. z. het is alles op sterk geprononceerd patriarchaat geschoeid. Alleen op het stuk van kleedij wordt het vaderland niet meer getrouw nagevolgd, want hetgeen in den Archipel voor Chineesche kleedij doorgaat is — ceremonie kostuum uitgezonderd — alles behalve Chineesch. Zuiver vaderlandsch is echter de gewoonte der mannen om zich het hoofd, met uitzondering van de kruin, te laten kaal scheren en den bekenden haarstaart te dragen. Die gehechtheid aan de voorouderlijke gebrui ken is niet uitsluitend toe te schrijven aan de bijna spreekwoordelijke behoudzucht van het Chi neesche volk, een behoudzucht die met den eer bied voor de vaderen en de godsdienstige ver i) Yoting, het Huwelijk der Chineezen te Padang, in Ind. Gids van 1884. 2) Beschreven door De Groot, in de Ver handelingen van het Bat. Gen., deel 42, „Jaarlijk sche F'cesten en Gebruiken dei Fmoy Chinee zen." Zie ook „De F'eestdageu der Chineezen", door Tshoa Tsoe-koan, naar den malci schen tekst bewerkt door Voung en gepubli ceerd in het Tijdschrift Bat. Gen. 1)1. 27,1)1. 560. 3) Zie De Groot, „De Lijkbezorging der Emoy Chineezen", in de Bijdragen voor Indi sche Taal- Land- en Volkenkunde, 5 e Volg reeks VII. 4) Zie hierover nader de „Jaarlijksche Feesten en Gebruiken der Emoy Chineezen". 1) Zie: Albrecht, „liet Schoolonderwijs onder de Chineezen op Java", in het Tijdschrift v. het Bat. Gen. XXV. CHINEEZEN. 348 Chineezen ruimere kansen boden 0111 zich tot wel vaart op te werken. Verreweg de meeste landverhuizers uit Foeh kiën — of Ilokkiën, volgens hunne eigene uit spraak van den naam der provincie — gaan scheep in de havenplaats Emoy, de eenige in dat gedeelte van China, die voor buitenlandschen handel en stoomvaart geopend is en dus rechtstreeksch ver keer met overzeesche streken onderhoudt. Zoo goed als alle Chineezen, die men op Java vindt, zijn F'oehkiënneezen; ook in den Riouw-Lingga archipel en de meeste handelsplaatsen van betee kenis op de Buitenbezittingen hebben zij, wat aantal betreft, de overhand op hunne rasgenooten uit andere oorden van China afkomstig. Onder deze verdienen in de eerste plaats ver melding de zoogenaamde Hakka's — ook wel Kheh- Chineezen geheeten, dewijl Kheh de uitspraak van het woord Hak in de taal der F'oehkiënneezen en der na te noemen Chineezen van Tsjao-tsjoe is. Zij zijn hoofdzakelijk afkomstig uit het depar tement Kia-ying, gelegen in het noorden der pro vincie Kwangtoeng, doch buitendien ook uit de ten noorden daaraan grenzende departementen Ting-tsjoe en Loeng-yen, die het zuidwestelijk gedeelte der provincie F'oehkiën vormen; einde lijk komen er, doch op minder talrijke schaal, uit de westelijk van Kia-ying gelegen gewesten. De Hakka's trekken vooral naar de Chineesche districten in de Westerafdeeling van Borneo, naar Bangka, Billiton en Dcli; ook treft men hen in zeer kleinen getale in de groote hoofdplaatsen van Java aan, nl. als smids, timmerlieden, meubel- en wagenmakers, en beoefenaars van soortgelijke zware ambachten. In de laatste tientallen van jaren is hun aantal meer en meer op den achtergrond getreden bij dat der emigranten uit het departe ment Tsjao-tsjoe en de westwaarts hiervan lig gende kustdistricten Hai-foeng en Loeh-foeug. Men kent deze lieden in den Archipel vooral als Tio-tsioe Chineezen, naar de uitspraak van den naam van gezegd departement in hun eigen taal, of ook wel als Swatow-Chineezen, naar de haven Swatow, de eenige in Tsjao-tsjoe, die voor bui tenlandsche scheepvaart is geopend en waar dus bijna alle landverhuizers uit die streken zich in schepen. Eindelijk noemt men hen vaak Hok-lo's, een naam, die op hunne enge verwantschap met de Hokkiënneezcn wijst, tegen wier woonplaats Tsjao-tsjoe grenst, en wier taal maar weinig van de hunne verschilt. \ r eel sterker wijkt beider taal af van die der Hakka's. Inderdaad is laatstge noemde voor hen volkomen onverstaanbaar, tenzij zij haar hebben aangeleerd; zij is dan ook zeer nauw aan de talen van noordelijk China verwant. De Tsjao-tsjoe Chineezen zijn sterk in de Wester afdeeling van Borneo vertegenwoordigd. Ook vindt men hen in grooten getale onder de mijnwerkers op Bangka en Billiton; doch vooral zijn zij talrijk in Dcli, waar zij bij de tabakscultuur als planters en arbeiders zeer gezocht zijn en om hunne kracht en werkzaamheid ver boven tle andere Chineesche elementen staan aangeschreven. De stoomvaart, in 1888 tot directen aanvoer van arbeiders uit China naar Sumatra's Oostkust in het leven geroepen, heeft dan ook Swatow als uitgangspunt. De afgodische gehechtheid der Chineezen aan hunne voorvaderlijke zeden en gebruiken heeft niet kunnen beletten, dat hunne samenleving in den archipel een en ander van haar oorspronke lijk karakter verloren heeft. Nauwe aanraking met en organisatietalent, waarover andere bevolkings elementen niet, of in veel geringer mate, te be schikken hebben. Ook de pacht van het recht tot het houden van pandhuizen en dobbeltafels én het slachten van varkens is in den regel in Chineesche handen. Hoofdaanleiding tot emigratie uit China is de aldaar heerschende armoede, die tot op groote hoogte samenhangt met de onveiligheid van kapi taalbezit en daaruit voortvloeiende onmogelijkheid om nijverheidsondernemingen op eenigszins aan zienlijken voet tot stand te brengen. De vraag naai werkkrachten is er bijgevolg van luttel beteekenis en het arbeidsloon laag; daarentegen is dit in de overzeesche gewesten, vergelijkenderwijze gespre ken, zeer hoog, en verlokt dus jaarlijks duizenden individuen tot emigratie. Inderdaad worden zoo goed als alle emigranten geleverd door de armste klassen. De meesten zwermen uit met het vaste voornemen weer naar hun vaderland terug te kee ren, zoodra zij eenig spaargeld zullen hebben bijeen gegaard, en komen, zoo hun dit gelukt, dit voor nemen vrij getrouw na. Een tweede reden tol emigratie is de onvruchtbaarheid des bodems in de provinciën, van waaruit zij bij uitsluiting plaats grijpt, nl. Foehkiën en Kwangtoeng; dat deze tot overloopcns toe met bevolking zouden gevuld zijn, is een fabel '). Reeds verscheidene eeuwen vóór onze vestiging in den Archipel schijnen de Chineezen daarmede verkeer te hebben onderhouden. De pelgrim F'ah hiën, die, na over land naar Indië te zijn gereisd, via Ceylon in 414 Java bezocht, trof daar geene landgenooten aan; doch berichten omtrent dit eiland in de Chineesche geschiedboeken wijzen op eene redelijke bekendheid daarmede in de achtste en negende eeuw 2 ). Zonder twijfel waren de eerste kolonisten op Java lieden uit de pro vincie Foehkiën, en wel uit het departement Tsjang-tsjoe, want nog op den huidigen dag draagt de taal der Java-Chineezen al de eigendomnielijk heden in zich, die het dialect dier streek ken merken. Inderdaad was de hoofdplaats van dit landschap in de middeleeuwen een der groote brandpunten van China's verkeer met overzeesche gewesten. Tegenwoordig echter strekt zich het emigratiegebied veel noordelijker uit en wel over de departementen Tsuen-tsjoe, Hing-hwa en Yoeng tsjhocn; zelfs zijn in de laatste jaren vele bewo ners van het nog noordelijker departement Foeh tshing aan de emigratie gaan deelnemen en mag als uiterste noordelijke grens der landverhuizing worden aangenomen de zuidelijke waterscheiding langs het bekken der Min-rivicr, die beneden de provinciale hoofdstad F'oeh-tsjoe (Fuhehow) in zee vloeit. Zonder twijfel komt die latere uitzetting van het emigratiegebied grootendeels op rekening van de uitbreiding van het stoomvaartverkeer met de overzeesche gewesten, de toeneming der vraag naar arbeidskrachten aldaar en de ontwikkeling van nijverheid en handel, die er voortdurend den i) Zie hieromtrent De Groot, in de Verhan delingen van het Indisch Genootschap van 13 Maart 1894: „Heeft bezorgdheid voor over grooten toevloed van Chineezen naar onze Ko loniën recht van bestaan?" 2) Men raadplege Groeneveldt, „Notes on the Malay Archipelago and Malacca, compilcd fiom Chinese Sourees", in de Verhandel, van het Bat. Gen. XXXIX. CHINEEZEN. 349 worden tusschen Padang en de Bovenlanden. Na een vijfentwintigjarigen strijd over de beste richting van een staatsspoorweg op Sumatra's West kust, kwam deze tot stand grootendeels langs den postweg van Padang naar Padang-Pandjang. In Juli 1891 werd ook het gedeelte door de Anei-klnof voor 't algemeen verkeer geopend. Den 24*1011 Dec. 1892 viel er aan het boveneinde der kloof te Tadang-Pandjang in 8 uur tijds 225 m.M. regen. Een ontzettende bandjir der Anei volgde, die den spoorweg, inclusief steunnniren, spoorwegbruggen, landhoofden, woningen en den postweg voor een deel wegsloeg, de communicatie maanden stremde, en meer dan een half milliocn aan herstellings kosten veroorzaakte. In den benedenloop dient de aandacht gevestigd te worden op den overgang van den postweg tus schen Padang en Kajoe Tanam over de Anei, te Soengei-Hoeloeh. Door den Waterstaat is hier een ijzeren brug gebouwd op stroompijlers, en ten be hoeve van den spoorweg een brug met één span nm g van 40 en twee van 50 M., dus te zamen !4° M. opening (bij de halte Loeboek-Aloeng). De benedenloop der Anei loopt door een vlak, moerassig terrein. Bandjirs kunnen daar minder schade doen, dewijl de rivier er niet bedijkt is en net land dus eenvoudig overstroomd wordt. Bronnen: Verbeek, Geolog. en Topogr. beschrij ving van een gedeelte van Sumatra's Westkust 1883. —' Alpherts. Mededeelingen omtrent den bandjir enz. (naar ofHcieele gegevens van Ijzerman) in T. Kon. Inst. v. Ingen. Kot. 1892 93. Topo graphische kaart van Sumatra — Ia 20.000. ANÈS, Mal. Mol.; zie ADAS MAMS. ANGA-ANGA. Gebergte op de grens van Broe n ei met het aan Nederland behoorende gedeelte van Borneo. ANGANG TIRANGA. Zie ANGKA ANC.KA. ANGGA-ANGGA. Naam voor Circus Jardinii, een Kuikenditf op Celebes. ANGGANG, ANGANG, of TINGANG. Collec tief-naam voor Neushoornvogel; Anggang gading, Buceros scutatus, is de eenige soort met solicden, 'voorachtigen snavel, van Borneo, Sumatra en het Indische Vastelend; A. kalong of A. danto, />'. ook Rangkong (Soend.); A. tinmga. Anthracoceros convexus; A. mocssin, Rhytidoccros Kiidu/atus; A. kekc , Anorrhinus comalus; A. goedoen, Rhinoplax vigil. Naar het geluid, dat zij geven, ook Kangkarang, Belikang, Inggang, enz. genaamd. De Maleiers in Dcli (Sumatra) noemen S. rhinoccros, Anggang ra of Padoeng. ANGGER (ANGGER-ANGGER) 'is de naam gegeven aan Javaansche wetten, die nu nog ge deeltelijk in de Vorstenlanden in gebruik zijn. De voornaamsten zijn: Angger- of nawala fradata , waarschijnlijk reeds gebruikt onder de regeering van I'akoc Boewana 11 , en daarna herhaaldelijk gewijzigd, terwijl het wet boek onder Pakoe Boewana IV den vorm verkreeg , waarin het bij de rechtbank Pradatain gebruik was. Angger-agtng of groote wetboek, werd in 1818 door de rijksbestierders van Soerakarta en Djokja karta, na raadpleging met de onafhankelijke Vorsten Mangkoe Negara en Pakoc alam en met de Ncderl. residenten, namens den Soesoehoenan en den Sul tan uitgevaardigd, tot vervanging van vroegere bepalingen. Het bevat hoofdzakelijk bepalingen over geschillen tusschen onderdanen der Vorsten van Soerakarta en Djokjakarta. Angger sedasa , vastgesteld op denzelfden dag als het laatstgcn. wetboek door den rijksbestierder van Soerakarta, in overleg met den resident en de rijksgrooten, om te dienen ter instructie voor de mantri sedasa, in de Balemangoe zitting heb bende. (Zie VORSTËNLANDEN. RECIITS WEZEN). Angger goenoeng, instructie voor politie-beamb ten in Socrakarta, ongev. 1840 vastgesteld. Angger aroe-biroe , wetboek gebruikt bij de be handeling van geschillen tusschen de onderdanen van Soerakarta en Djokjakarta, ontworpen dooi de rijksbestierders der beide rijken omstreeks 1770 en later vermeerderd en herzien. Deze wetboeken zijn gcpubl. onder den titel: Jav. wetten, uitg. door T. Roorda. Amst. 1844. Den korten inhoud in het Nederlandsch van de A. prad, A. sed. en A. ag. vindt men in: Recht in Ned. I, bl. 327 v. en Uittreksels uit die wetboe ken in Ned. jaarb. voor Regtsg. en wetg. V (1843). Eene vertaling van de Nawala prad. is bezorgd door Mounier T. v. N. I. 1844. VI. 1. Eindelijk wordt nog in Wkbl. v. h. Recht 21 Jan. 1889 vermeld eene vertaling van de A. sed. en A. ag. door C. A. Rosemeier en Pangéran Nata di radja. Djokja 1886. Zie ook INLANDSCHE WETTEN. ANGGRA, N. G. Nof.mf.; zie DJEROEK. ANGGRÈK, Jav.; ANGGRÈK of ANGKREK, Soend.; ANGKERIK, Mal. Algemeene benaming voor vele Orchidaeën en andere boomparasieten, door toevoeging van soort namen nog nader onderscheiden. Ook wordt de T'!(«/V//V-plant (eveneens een Orchidacea) met dit woord aangeduid. ANGGRIT, Siif.nii. Xauclca purpurea Roxb. = N. lanceslata 81., Fam. Rubiaceea. Kleine boom van Eugelsch Indië, die ook op Java en Sumatra voorkomt. ANGIK, (IKAN). Naam door de Timoreezen aan een PaJJc-risch, Batrachus diemensis, gegeven. Op Java heet Batrachus picliis, Ikan kodok. ANGKA-ANGKA of KIK III of AngangHranga. Naam aan een Neushoornvogel, Anthracoceros con vexus <>]> Sumatra gegeven: bij de Maleiers op Oost-Sumatra Klihingan; wordt ook gevonden op Java, Borneo en het Indische Vasteland; heet op Java Klinglingan. De Maleicrs op Sumatra noemen Anthracoceros eorona/us, Boerong kieki. De Soendaneezen op Java noemen Anthracoceros malabaricus, Kangkarcng, de Bandjeveezen en Da jaks in Zuid-Borneo Btlieang. De Maleiers op Oost-Sumatra noemen Anthracoceros malayanus, Klihingan. ANGKAL-ANGKAL. Javaanschc naam voor een Valk, Falco mtlanopterus; aldaar heet Falco ichthyattus, fokowoeroe en Falco pondicerianus, Otloeng. Op Sumatra heet Falco communis bij de Maleiers Raja-wali. bij de inboorlingen Sikap-lang en bij de Pasoemas Laki-angin. ANGKERIK, Mal.; zie ANGGRÈK. ANGKAËNG, Mak.: zie GAJAM. ANGKATAN. District van de afdeeling en het regentschap Pati, behoorende tot de residentie Japara, waarvan dit het Zuid-Oostelijkste district is. ANGKÉ. Rivier in de residentie Batavia. Zij ontspringt uit den berg Salak en valt even be westen de hoofdplaats Batavia in zee. Door de Mokervaart staat zij Westwaarts in verbinding met de Tjidani of rivier van Tangerang, en Oostwaarts met de gekanaliseerde Tjiliwong en andere vaarten, die Batavia doorsnijden, en nog verder Oostwaarts naar Tandjong I'riok voeren. ANEI. — ANGKÉ. 35 het inlandsch element, en vooral de innige ver menging met inlandsch bloed, heeft veel daarin gewijzigd, maar toch de groote hoofdbeginselen van het familieleven vrij wel ongerept laten voort bestaan. Zij komen in hoofdzaak neder op het volgende. De vaderlijke macht is zoogoed als onbeperkt. F'en vader kan zijne kinderen aan anderen afstaan naar welbehagen, en slechts ten aanzien van zijne zoons is hij hierin door het gewoonterecht eenigs zins aan banden gelegd, aangezien dit eischt, dat hij er minstens één zal overhouden om de veree ring der voorouders te blijven waarnemen. Het geldt namelijk als een misdaad tegen den onbe perkten eerbied, zijnen ouders en grootouders ver schuldigd, niet te zorgen voor een afstammeling die hun zielen offeranden kan brengen, en hen dus in het andere leven onafgebroken kan laven met spijs en drank, en van kleeding en andere onmisbare benoodigdheden voorzien. De zucht om ook later zelf in het schimmenrijk in een talrijken kring van familieleden te leven en er dus macht, invloed en aanzien te genieten, is mede oorzaak dat niemand zich lichtvaardig van zijne zoons ont doet, tenzij om hen aan zijn eigen broeders, aan de zoons van vaders broeders, de kleinzoons der broeders van zijn grootvader enz. in adoptie af te staan. Voor dochters gelden deze beperkende overwe gingen niet. Zij toch kunnen op de eeuwige in standhouding van den eeredienst der vaderen geen invloed uitoefenen, daar zij door het huwelijk in een anderen stam worden geabsorbeerd en dus voor de familie verloren gaan. Vandaar dat zij in China, vooral onder de lagere volksklassen, in grooten getale bij de geboorte worden omgebracht, of als slavinnen verkocht worden wanneer zij de moederlijke zorgen kunnen ontberen. Zulke stel selmatige kindermoord heerscht in N.-I. niet, doch het verhandelen van dochters komt er ongetwij feld veelvuldig voor, al is het onder het mom van „fosterage" of concubine-huwelijk. Als natuurlijk gevolg van de onbeperkte vaden nacht, heeft het kind zich geheel en al te be schouwen als een slaaf of slavin zijns vaders, als zijn onbeperkt eigendom. Het is dus absolute onderwerping schuldig aan zijn wil en bevelen. Deze onderwerping, die de bewoners van Foeh kiën en Tsjao-tsjoe met den naam van hao be stempelen, geldt bij alle Chineezen, zoowel in als buiten hun vaderland, als hoogste plicht des men schen. In China zelf is zij zulks ook in de oogen van wetgever en bestuur; geen deugd, waarop daar te lande door wijsgeeren en zedeleeraars hoo geren nadruk is gelegd. Als nevenzaken omvat zij toewijding jegens de ouders, liefde en hulp betoon ; doch de groote hoofdzaak in de hao is stipte onderworpenheid. Zij moet door elk kind even sterk voor zijne moeder als voor zijn vader in acht genomen worden, en vader- en moeder rechten zijn dus, van het standpunt des kinds bezien, even groot. Maar op hare beurt heeft de huisvrouw tegenover haren echtgenoot dezelfde mate van onderworpenheid te betrachten als het kind; immers is zij evengoed zijn eigendom en slavin, dewijl zij bij het huwelijk is gekocht (zie lager). Bijgevolg zinkt haar wil ten aanzien dei kinderen, of van wat ook, bij dien van den huis vader in het niet en staan dus de moederlijke rechten, van het standpunt der ouders bezien, in geenen deele met de vaderlijke gelijk. De zoons worden in China geacht zich nooit dan in de hoogste noodzakelijkheid van de familie af te scheiden, noch vóór hun huwelijk, noch daarna. Bijgevolg groeit het gezin aldaar gelei delijk aan tot een clan of tsó k; de meeste dor pen zijn door één ts ó k bewoond; grootere, als mede de steden, door meerdere. Uit tsó k' s zijn in den loop der eeuwen stammen, zg. tsong's ontstaan, die over geheel China verbreid kunnen zijn en dus, in theorie, elk zijn te beschouwen als een aantal verstrooide tsók's uit denzelfden stamvader gesproten. Die stammen worden door speciale namen, zg. sèng's, onderscheiden, waar van er in China slechts eenige honderdtallen worden aangetroffen. Op Java zijn vooral de stam men Lim, Li, Oêing, Tan en Tè»g sterk verte genwoordigd. leder individu bezit een naam, ge vormd uit den sèng waarachter zijn persoonlijke naam wordt gevoegd. De sèng wordt steeds van den vader op de kinderen overgeplant en ken schetst dus de afstamming in de mannelijke lijn. In N.-I. bezit de samenleving in tsók's vol strekt niet zulke sterk geprononceerde vormen als in China het geval is. Maar in de grootere Chi neesche nederzettingen is zij aldaar toch gemak kelijk naspeurbaar; men zal daar nl. vaak bevin den, dat personen, die denzelfden stamnaam dragen, in grooten getale in dezelfde straat, buurt of wijk bijeenwonen. Dikwerf speelt er dit clan-wezen een belangrijke rol, doordien het de vorming van han dclsvcrecnigingen, pacht-kongsi's, en zelfs zg. ge heime genootschappen zeer in de hand werkt. Exogamie is, zoowel in China als in N.-L, de hoogste huwelijkswet. Een vrouw te huwen uit denzelfden stam, of, wat hetzelfde zeggen wil, die denzelfden sèng draagt, is bloedschande, en wordt door de rijkswetten in China gestraft met zestig slagen met den langen stok, en gedwongen schei ding. Bij de totstandkoming van elk huwelijk speelt natuurlijk de onbeperkte ouderlijke macht de hoofdrol; het zijn nl. de ouders, die bepalen met welke vrouw hun zoon, met welken man hunne dochter de echtverbintenis zal aangaan. ledereen laat zich bij het uithuwelijken van zijn zoon of dochter bijstaan door tusschenpersonen, die de onderhandelingen leiden en als zaakgelas tigden optreden. Bijna altijd wordt door de ouders van den bruidegom aan die van de bruid een huwelijksgift betaald, die in werkelijkheid de rol van koopsom speelt, doch ook wel als een ver goeding voor de overdracht der ouderlijke machl over de bruid wordt aangemerkt. Slechts bij huwe lijken van weduwnaars en weduwen wordt aan den vrijen wil der trouwenden zelf min of meer speel ruimte gelaten. Bij wellicht geene natie ter wereld treedt de zucht om vele zoons te hebben sterker op den voorgrond dan bij de Chineezen. Hij, die zich in het bezit van een groot aantal mannelijke afstam melingen kan verheugen wordt niet alleen, zooals boven is aangestipt, in de andere wereld een per soon van positie en invloed, maar loopt ook geen gevaar aldaar, door honger en koude geteisterd, rond te dolen, dewijl niemand hem offers brengt. Geen wonder dan ook, dat in den regel iedereen, die de weelde bekostigen kan, naast zijn hoofd vrouw een of meer bijvrouwen huwt. Deze zijn hunnen echtgenoot dezelfde mate van onderwor penheid verschuldigd als de hoofdvrouw; trou wens, zij zijn evengoed zijn eigendom, aangezien ook bij hun huwelijk een koopsom wordt uitge- CHINEEZEN. 350 worden afgestaan, een achterkleinzoon van groot vaders broeder, en zoo verder, altijd gerekend in de mannelijke liniën. Nooit dus kan men iemand van een anderen stamnaam tot stamhouder aan nemen. Mocht iemand overlijden zonder zoons na te laten, of zonder een stamhouder te hebben geadopteerd, dan eischen de familiewetten dat de leden van de clan er een voor hem aannemen en in hoedanigheid van stamhouder installecrcn. Worden de grondwetten van het familieleven behoorlijk nageleefd, dan is er steeds mannelijk oir aanwezig om de nalatenschap over te nemen, en kunnen er nimmer erfquaesties ontstaan. Eerste regel van het erfrecht, rechtstreeks voortvloeiend uit het patriarchaal beginsel en de begrippen omtrent den ecredienst der vaderen, is, dat de zoons de erfenis deden, en een aangenomen stam houder optreedt als erfgenaam, als ware hij een eigen zoon. Dochters zijn van de erfenis uitgesloten, daar zij na haar huwelijk geen deel meer van de familie uitmaken en, nog ongehuwd zijnde, bestemd zijn om uit de familie te treden. Goederen kunnen dus langs den weg van erflating nooit naar een anderen stam verhuizen, en dus wordt verhoed dat de overleden voorouders in hunne onbeperkte rechten op de vruchten van het familiegoed, die hun in den vorm van offers behooren te worden toebedeeld, verkort worden. Het erfrecht staat, evengoed als het ganschc familieleven, onder de suprematie van het begin sel, dat het kind van niets eigenaar kan zijn zoolang zijn vader of moeder leven. In den grond kan dus alleen hij erflater zijn, wiens ouders en grootouders van vaderskant het tijdelijke hebben verwisseld met het eeuwige, en heeft de hoofd vrouw bij het afsterven haars echtgenoots het recht de nalatenschap in bezit te nemen en te beheeren, zoolang haar zulks behaagt, ook zonder met den leeftijd harer zoons rekening te houden. Als weduwe is dus de hoofdvrouw opperste machthebbende en voogdes over de kinderen haars mans, ook van die, welke door hem bij andere vrouwen verwekt zijn. Sterft de hoofdvrouw, dan gaan hare rechten op de kinderen der bijvrouwen onverkort op dezen zelf over. In den regel wordt dan een hunner door den huisvader tot hoofd vrouw verheven. En na diens dood krijgt elke bijvrouw het recht de erfportiën harer zoons in bezit te nemen en te behouden, zoolang zij wil. De meeste Chineezen in Ned.-Indië (totaal ') 443.945, waaronder van het mannelijk geslacht 290.449) bevinden zich op Java (248.484 waar onder 135.222 van het mannek geslacht). In de res. Batavia waren aanwezig 80.551, Cheribon 19.984, Semarang 19.999, Japara 11.196, Rem bang 16.252, Soerabaja 18.871. In de overige ge westen op Java was hun getal beneden 10.000. Op Sumatra's Oostkust bevonden zich, bij bena dering gerekend, 66.072 (waaronder 63.174 van het mannel. geslacht), Riouw, eveneens bij benade ring, 20.094 (17.764 mannel. gesl.), Bangka 28.363 (20.173 mannel. gesl.), Billiton 11.862 (10.150 mannel. gesl.), Westerafd. Borneo 34.631 (20.553 mannel. gesl.). Op de overige Buitenbez. was hun getal beneden 10.000. keerd; zij worden echter niet, zooals de hoofd vrouw, met een volledig ceremonieel getrouwd. In China heerscht de gewoonte, meisjes reeds als kinderen op te koopen, vervolgens in de familie als slavinnen groot te brengen, en ten slotte aan de zoons van den huize als bijzitten ten huwelijk te schenken. Ook geeft menigeen, die zijne doch ter als hoofdvrouw uithuwt, haar zulk een slavin met den uitzet mede, niet slechts om haar als dienaresse in de vermoeienissen van het huiselijk leven ter zijde te staan, maar voornamelijk om het aantal kinderen in de familie te vermeerde ren met de vruchten harer eigen lendenen, dooi den gemeenschappelijke!! echtgenoot verwekt. Deze gebruiken leven ook in sterke mate voort onder de Chineezen in den archipel. De kinderen van bijvrouwen staan in de familie-hiërarchie op éénc lijn met de kinderen van de hoofdvrouw, en moeten dus aan de hoofdvrouw volkomen dezelfde mate van hao betoonen als aan de moeder die hen baarde; feitelijk dus is de hoofdvrouw hun aller eigenares. behalve door de patriarchale en matriarchale macht, wordt het Chineesche familieverband be heerscht door een beginsel, hetwelk in het ge schreven wetboek van China in dezen vorm staat uitgedrukt: „Zoolang zijn vader of moeder leeft, heeft het kind geen eigendom". Ook in N. I. wordt de rechtsgeldigheid van dit beginsel, het welk trouwens rechtstreeks verband houdt met de leer der hao, algemeen door de Chineesche be volking onderschreven. F'en man behoort derhalve met zijn vrouw, zijne bijvrouwen en kinderen, ja alles wat het zijne is, in absoluut eigendom zijnen vader toe, zelfs aan diens vader of grootvader; in werkelijkheid is dus de patriarch van de clan de eenige eigenaar van alles, de persoonlijkheid waarin zich de oppermacht over lijf en goed van allen concentreert. Hiervan is het noodzakelijk gevolg: ie, dat hoofd- en bij vrouwen dezelfde mate van ha o tegenover hunne schoonouders hebben in acht te nemen als de man zelf met wien zij zijn gehuwd: 2e dat ieder man zedelijk verplicht is zich van zijn hoofd- of bijvrouw te ontdoen indien zij niet in den smaak zijner ouders valt; 3e dat geen vrouw ooit echtscheiding kan eischen, dewijl haar wil niet slechts door dien haars mans, maar ook door dien van zijne ouders en grootouders volkomen wordt te niet gedaan. Het seheidingsrecht berust dus uitsluitend aan de zijde des mans. maar is geenszins onbeperkt. De geschreven wet in China schrijft voor, dat het ten aanzien van de hoofdvrouw slechts kan worden uitgeoefend indien een of meer van zeven uitdrukkelijk genoemde redenen aanwezig zijn; buitendien somt dat wetboek drie gevallen op, waarin scheiding van de hoofdvrouw bepaald ver boden is. Doch op de Chineesche maatschappij in de Koloniën zijn die bepalingen van weinig invloed. Scheiding van de hoofdvrouw komt daar, evenals in China, betrekkelijk zeldzaam voor, en bijzitten worden zoo goed als nimmer weggedaan, indien zij aan een of meer zoons het leven ge schonken hebben. De verplichting om minstens één zoon na te laten ten behoeve van den offerdienst der vade ren, maakt voor elk gezin, waarin geen zoons het levenslicht aanschouwden, adoptie onvermijdelijk. Steeds moet de geadopteerde stamhouder zijn een broederszoon des huisvaders, of, bij ontstentenis, een kleinzoon van des huisvaders vadersbroeder, of indien zulk een kind ontbreekt of niet kan 1) Deze cijfers, ontleend aan het Kol. Verslag over 1895, hebben betrekking op het einde van 1893. In sommige Buitenbez. zijn zij slechts bij benadering op te geven; voor Bali omvatten zij slechts de Gouv.ts-landen. CHINEEZEN. 351 peanen ten aanzien van het privaat- en op Java ook van het strafrecht en de rechtsbedeeling, pu bliekrechtelijk werden zij evenwel als nict-Christeu Inlanders behandeld. Bij Art. 109 Reg.-Regl. werd niet alleen het laatste bestendigd, maar de geheele rechtstoestand bleef voor den Christen-inlander feitelijk dezelfde als voorde anderen. (Zie VERDEE LING DER BEWONERS VAN NED.-INDIË). Van de bevoegdheid, den Gouv.-Gen. bij de laatste alinea toegekend, om uitzonderingen te maken op de in dat artikel gestelde regels, is alleen gebruik gemaakt ten behoeve van de in dividuen, die niet alleen den Christelijken gods dienst belijden, maar geheel als Nederlander le vende (St. 1883 n°. 192) dan ook geheel met Europeanen worden gelijk gesteld; maar de een voudige dorpeling — en daaruit bestaat het gros der Inlandsche Christenen — bleef, zooals de heer Mr. L. W. C. Van den Berg het uitdrukt: „een „wezen, dat bijna geen stap kan doen op zijn „levensweg, zonder over rechtskwestiën te struike len: zijne afstamming, zijn huwelijk, zijn vermo „gen, zijn erfrecht, alles hangt le zijnen aanzien „in de lucht". Slechts enkele regelingen zijn getroffen, z. a. tot invoering van eenvoudige geboorte-, sterfte en huwelijksregisters. Dit geschiedde het eerst in 1651 voor Amboina, welke bepalingen in wer king zijn gebleven ook na de invoering van de registers van den Burgerlijken stand voor Euro peanen in Indië, waarvan de inlandsche Christ. in Amboina, Menado, Timor en andere eilanden buiten Java in 1835, St. n°. 43 werden vrijgesteld, even als die van Depok en Toegoe in 1840 (St. n°. 2). (Zie BURGERLIJKE STAND). In 1861 St. n°. 38, is vastgesteld het nog in de res. Amboina, Menado en Timor vigeerende Reglement voor de Inlandsche Christe nen op het aangaan van huwelijken zoo onderling als met Europeanen of hunne afstammelingen. In het laatste geval kan de man, die tot de inlandsche bevolking behoort, zich onderwerpen aan de geheele Europeesche wetge ving voor het burgerlijk en handelsrccht; de vrouw wordt door haar huwelijk van rechtswege onder worpen aan de voorschriften van het recht, welke voor haren man verbindend zijn '). Welke de rechtsgevolgen zijn van het huwelijk als beide echtgenooten inlanders zijn, blijft onze ker. Dit is ook het geval ten aanzien van huwe lijken gesloten voor hen, die, ingevolge de in 1864 Stbl. n°. 142, aangevuld in 1885 Stbl. 185, afgekon digde bepalingen, door de hoofden van geweste lijk of plaatselijk bestuur belast worden met het houden van registers van den burg. stand onder de. inlandsche Christenen; dit zijn de zendelingen die overal als ambtenaren van dezen burg. stand fungeeren; in Amboina, Menado en Timor zijn het de inlandsche leeraars of onderwijzers. Bij art. 3 van het strafwetboek voor Europea nen, St. 1866 n°. 55, zijn de inlandsche Chris- Naar de beroepen en bedrijven waren zij ver deeld als volgt (het eerste cijfer heeft betrekking op Java en Madoera, het tweede op de Buiten bezittingen): Hoofden der bevolking en ambte naren of beambten 198 en 273; Hoofden van desa's en kampongs 372 en 226; Aangestelde of erkende geestelijken 28 en 28; Hadji's 3 (alleen Buitenbezittingen); Onderwijzers in den godsdienst 46 en 16, op particuliere scholen 168 en 159; Chineesche dokters 241 en 198; Gepension. hoof den, ambtenaren enz. 3 en 12; Pachters van 's lands middelen en hunne gcëmploieerden 3321 en 1590; Houders van paiidhuizen 1566 en 176; Hande laren 26.713 en 12.177; Personen bij den land bouw hun bestaan vindende 4336 en 59-3 21 ')> Eigenaren van vischvijvers 275 en 20; Veefok kers en veehandelaars 1053 en 229; Visschers en zeevarenden 262 en 5909; Zoutmakers 1 (Celebes); Wagenvoerders en verhuurders 1273 en 135; Per sonen die hun bestaan vinden in den scheeps bouw 45 en 238; in den mijnbouw 22.868 (al leen Buitenbcz., t. w. 1 1.446 Bangka, 9474 Billiton, 1043 Westerafd. Borneo); Goud- en zilversmeden 104 en 588; Wapensmeden 90 en 222; Meubel maker 1180 en 628; Pajoengmakers 34 en 19; Blauwververs 637 en 104; Muzikanten enz. 92 en 1117; Ambachtslieden 10.514 en 18.130;'lluis bedienden 977 en 1359; andere bedrijven 1836 en 5788. CHIOENG (TJIOENG). Javaansche naam voor eene Lijsterachtige vogel, Myiophoncus jlavirostris, op Sumatra Tiong ajer. Zij bewoont bergwouden en leeft van vruchten. CHIRICHIT (TJIRITJIT). Zie MANOEK. CHIROCENTRÜS. PISCES, PHYSOSTOMI, Chirocculridac. Zie PAR ANC. CHIRURGIJN. Zie LEDERVISCII. CHITO (1'JITO). Zie OELAH-0F.1.A11-DA ÏIOF.N. CHLORANTHUS. Zie KRAS TOELANG. CHLOROPSIS. AVES, PASSERIFORMES, PASSERES, Timcliii/ac, Brachypodiinai. Zie OFI.AH-OELAH-DAHOEN en TIMAI-TING GIH. CHODOK (TJODOK). Javaansche naam voor eene Bucco-soort, Chotorhca javensis. Fngkoe is aldaar tle naam van eene vogelsoort uit een ver want geslacht, Xantholaema rosea; Troentoeng heet Xantholaema australis. F",ene andere soort van Sumatra en Borneo, Calorhamphus fuligino stts, heet Ampis, op West-Sumatra Pije-pije. CHOECHAK (TJOETJAK). Zie BRABA RIMBO. CHOECHACK (TJOETJAK)-OERANG. Ja vaansch woord voor Ccyx tridacty/a, een Ijsvogel, op Sumatra BINTI-ABANG. CHOELE (TJOELE). Zie TOEHOE. CHORINEMÜS. PISCES, ACANTHOPTE RYOII, Carangidae, Carangina. Zie TALANG. CHOTORHEA. AVES, PICARIAE, SCAN SORES, Capitonidat. Zie CHODOK. CHOWEYAN (TJOWÉAN). Zie TRINIL. CHRET (TJERÈT). Zie OITOR-OPIOR. CHRISTENEN. (INLANDSCHE) Vóór de afkondiging van het Reg.-Regl. van 1855 waren de inlanders, die het Christendom hadden aange nomen, volgens de wet gelijk gesteld met Euro- 1) Van welke 42.688 Oostk. Sumatra (hoofd zakelijk koelis), 11.050 Riouw en Onderh. en 4799 Westeiafd. Borneo. 1) In de Kol. verslagen wordt jaarlijks op gegeven hoeveel huwelijken er gesloten zijn tusschen Europ. en ml. in geheel Nederl. tndlë. In 1894 zijn er 85 gesloten door Europ. man nen met ml. vrouwen, waarvan 49 Christenen waren. Enkele gevallen deden zich voor van huwelijken van Europ. vrouwen met ml. Chris tenmannen, in 1890 : 3, in 1891 : 1, in 1893 : 2, meest te Scmarang. CHINEEZEN. — CHRISTENEN. (INLANDSCHE) 352 tenen uitgezonderd, terwijl het .strafwetboek voor inlanders, St. 1872 n°. 85, op hen toepasselijk is verklaard, zoolang daaromtrent niet nader zal zijn voorzien. De ml. Christenen staan te recht voor dezelfde rechtbanken, als de niet-Christenen, maar, waai het reglement op de Regt. Org. en de reglementen voor de rechtspleging op de Buitenbezittingen de tegenwoordigheid van adviseurs ter terechtzitting en hunne raadpleging voorschrijven, zijn die be palingen niet toepasselijk, wanneer een Christen verweerder of beklaagde is, St. 1891 n°. 230. De ml. hoofden, die als leden van rechtbanken fungeeren, zijn in den regel nict-Christen, behalve in Menado en Amboina; en ten einde aan de Christenen in de onderafd. Sipirok (Tapanoeli) meer rechtszekerheid te verschaffen, is onlangs bepaald, dat onder de ml. hoofden, die daarin zitting hebben, twee kamponghoofden moeten zijn, die den Christ. godsdienst belijden (St. 1894 n°. 239). Op Java kunnen Christenen de functie van rechter niet bekleeden, tengevolge van de toepassing, welke aan art. 124 van het Reg.- Regl. — welke bepaling toch eigenlijk alleen de regenten betreft — tot nu toe is gegeven. Geen ml. Christen is daar benoembaar tot be stuurshoofd, van welken rang ook, in strijd der halve met art. 119 Reg.-Regl., dat aan ieder volkomen vrijheid van belijdenis verzekert '). Bij den Javaan heerscht dan ook de meening, dat de regeering niet wil, dat een hoofd Christen wordt. Alleen onder de desahoofden vindt men vele Christenen in Soerabaja, in de desa's, waar de meeste ingezetenen van die belijdenis zijn. Dit komt ook voor in vele kampongs van de res. Tapanoeli op Sumatra, terwijl in Menado in de meeste landschappen alle hoofden zonder uitzondering Christen zijn, en in Amboina de hoofden van de Christennegorijen, daar van ouds afgescheiden van die der Mohammedanen. De Ned. Ind. Zendingsbond, die zich reeds ver scheidene malen tot de Regeering heeft gewend in het belang der ml. Christenen, richtte in '83 tot Haar het verzoek een eedsformuliei voor hen vast te stellen, maar ook deze zaak liet men ongeregeld. Welke averechtsche politiek men in vroeger lijd heeft toegepast, blijkt ook hieruit, dat art. 123 Reg.-Regl. voorschrijft, dat alle Christenleeraars, priesters en zendelingen eene bijzondere toelating behoeven om hun dienstwerk in eenig bepaald ge deelte van Ned. Indië te mogen verrichten, terwijl volgens art. 124 de Mohammedaansche priesters wel onder toezicht staan van de vorsten, regen ten en hoofden, maar de niet officieel erkende predikers van den Islam, waaronder juist zoovele ons gezag vijandige rustverstoorders gevonden worden, zich vrijelijk mogen vestigen waar zij willen en aanhangers werven voor elke secte 2 ). Het is ook in strijd met de vrijheid van gods dienst, wanneer een inlandsch Christen gedwon gen wordt op zon- of feestdagen heeren- of desa dienst te praesleeren, in stede van hem zijn beurt, — zooals veelal geschiedt — op een anderen dag te laten waarnemen. Deze en andere vexaliën, dikwerf alleen uit zucht tot vervolging niet alleen van hoogere en lagere hoofden, maar ook van desagenooten, plachten vroeger veel voor te komen, maar die staat van zaken is aanmerkelijk verbe terd sedert de ambtenaren, van wie vroeger zelfs enkelen meeheulden, den duidclijken wil van de Regeering ter zake aan tic bevolking bekend heb ben gemaakt, ingevolge aanschrijvingen der Ind. Regeering. vooral Op aanbeveling van den Mi nister Keuchenius, terwijl zij ook zelven door de feiten overtuigd zijn geworden van de zegenrijke gevolgen der zending voor de bevolking. De bevoegdheid om zich vrijwillig te onderwer pen aan hel voor de Furop. geldend burgerlijken handelsrecht — gesteld dat die bij art. 75 Reg.-Regl. in 't algemeen en niet uitsluitend voor enkele gevallen aan inlanders is toegekend, — heeft geene waarde voor menschen, die niets weten en niets begrijpen van dat recht en genoeg gezond ver stand hebben, om zich niet te wagen aan iets wat zij niet kennen. De Regeering moet zelve de regeling van den rechtstoestand der inlanders, in het bijzonder van de inlandsche Christenen, ter hand nemen. Reeds in 1874 werd daaromtrent eene opdracht gedaan aan den Dir. van Justitie, maar het bleef bij een ontwerp. In 1887 heeft de Ned. Ind. Juristenvereeniging zich uitgesproken, dat die regeling als een onafwijsbaren eisch moet worden beschouwd; nader is hierop aangedrongen door Mr. L. W. C. Van den Berg in de Gids 1890 Dl. IV, bl. 67, waarin hij betoogt, ook op staatkundige gronden, dat het Ind. gouvernement tegenover den Islam verplicht is te zorgen, dat zijne onderdanen bij overgang tot het Christendom, zonder dat tlie daardoor bevorderd wordt, vol doende bescherming genieten en niet langer be hoeven te veikeeren in de nu bestaande rechts onzekerheid, waardoor de uitbreiding van het Christendom wordt tegengegaan. Daarop is in 1891 de Gouv.-Gen. door den Minister Van Dedem uitgenoodigd de regeling van dien rechtstoestand zoo spoedig mogelijk ter hand te doen nemen. De uit Indië ingekomen voorstellen zijn in 1892 in handen gesteld van de intusschen hier te lande benoemde Staatscommissie tot herziening van de Indische wetgeving op privaatrechtelijk gebied, welke onlangs hare voorstellen heeft ingediend aan den Minister. Bronnen: Hand. der Ned. Ind. Juristenvereeni ging 1887, Mr. L. W. C. Van den Berg, Het kruis tegenover de halve maan in de Gids Oct. 1890; Mr. F. C. Hckmcyer, De rechtstoestand der Inl. Christenen in Ned. Indië, Utrecht 1892; Themis I.IV bl. 330 vg., Mr. C. F. S. in Ind. Gids 1892, bl. 1532. Zie ook A'erslag der derde Zendingsconferentie 1883 C. Poensen, De evan gelisatie op Java Med. Ned. Zendgen. XXXIV' blz. 391; Mr. (. de Louter, Ind. tolk 31 Mei 1894. W. B. B. CHRISTENGEMEENTEN. Onder de Bijlagen van het Kol. Verslag van het jaar 1891 en vol gende vindt men deze: Statistische en andere opgaven betreffende de Europeesche en Inlandsche Christengemeenten in N e d.-111 di e ; waaronder de zendin gsg e- 1) Benoeming van een ml. Christen tot dokter djawa komt voor, de voordracht van een on berispelijk en bekwaam ml. Christen tot ass. wedono II klasse werd teruggezonden, „omdat de voorgedragene Christen was." Zie Med. Ned. Zend.gen. XXXIV, Pag. 398. 2) Hierbij zij echter aangeteekend, dat meer malen Moslemschc en andere geestdrijvers, die een nieuwe leer predikten, bij wijze van politie maatregel werden verwijderd uit het gewest waar zij zich ophielden, terwijl hun elders een woonplaats werd aangewezen. *3 CHRISTENEN. (INLANDSCHE) — CHRISTENGEMEENTEN. 353 de Europ. gemeente, hierboven vermeld, van de (ler. kerken; desgelijks op Soerabaja 54. meenten, de laatste heeft betrekking op 1893. De eerste rubriek bevat de Protestantsche gemeen ten, de tweede de Katholieke statiën. Tot de Prot. kerk of kerken behooren allen, die in Ned.-Indië of andere landen erkend zijn als leden van Prot. kerkgenootschappen, en niet uitdrukkelijk verklaard hebben zich van de Ind.- Prot. kerk af te scheiden. Buiten die kerk is er le Batavia en te Soerabaja eene gemeente van de Ver. Geref. Kerken in Nederland. Ook is te Batavia eene Britsch Prot. gemeente. In de bedoelde Bijlage vindt men de totalen Prot. in elke kerkelijke afdeeling met de namen der standplaatsen van de predikanten, waarvan er toen 35 in functie waren. Een volledig overzicht van het zielental, het aantal lidmaten en van hen, die in dat jaar aan genomen en gedoopt zijn, zoomede van de ker kelijk ingezegende huwelijken en van de catcchi zanten, geeft het in 1895 voor het eerst te Batavia ter Landsdrukkerij verschenen Algemeen ver slag betreffende den godsdienst!gen en ze del ij ken toestand der Prot. gemeen ten in Ned.-Indië in 1893. Volgens dat ver slag bedroeg het zielental 47.553, waarvan op Java. met inbegrip van de Lampongs, Bali en Lombok, 35.976; op de Buitenbez. 11.559. Onder deze cijfers zijn ook begrepen de Euro peesche militairen, voor de behartiging van wier geestelijke belangen in de garnizoenen te Amba rawa, te Malang en op het eiland Lombok oud zendelingen onder toezicht van de betrokken pre dikanten zijn aangesteld door het Gouvernement, ook een aan tle pupiilenschool te Gombong. Het zelfde werk wordt sints lang verlicht te Batavia door een zendeling van het Java-comité, te Padang en te Bandjermasin door twee zendelingen van het Rijnsche Gen.; sedert een paar jaar te Mage lang door een voor particuliere rekening uit Ned. uitgezonden zendeling, en te Fort de Koek door een zend. van de Ver. v. tl. evangelisatie onder mil. in Ned.-Indië, welke ook een zendeling van de Neuk. Z. V., die een Mil. Tehuis in Salatiga beheert, daarin steunt. Het zielental Europeanen op de Kath. statiën beliep volgens voormelde Bijl. uit. 1893: 20.554, waarvan 16.281 op Java en Madoera en 4.273 op de Buitenbezittingen, waarbij dienst deden 9 pas toors, 7 onderpastoors en 9 hulppriesters (onbe zoldigd). Het aantal in Ned.-Indië gevestigde Armeni sche Christenen bedroeg in het geheel uit. 1893: 64 zielen, meest allen op de drie groote hoofd plaatsen van Java, zij hebben alleen op Batavia een kerkgebouw en een geestelijke. Van de Prot. ml. Christenen waren er op lava 2 -37° gevestigd op plaatsen waar Europeesche gemeenten zijn, waarvan zij kerkelijk een deel uitmaken. Hun aantal was van eenige beteekenis te Batavia, Ambarawa, Banjoebiroe, Djokjakarta, Soe rakarta, Soerabaja en vooral op Magelang; voorts waren er op Kota Radja 438 en te Padang 46; voor het meerendeel militairen uit Amboina en Menado. Ook zijn daaronder vele Amboneezen als klerken in dienst van het Gouvernement of van particulieren. Ten behoeve van de Christen militairen zijn te Magelang, Soerabaja en Kota Radja godsdienstleeraars uit Amboina aangesteld onder toezicht van de predikanten aldaar. Op Batavia waren ook 57 ml. christenen, lidm. van Tot de Prot. kerken worden ook gerekend de ml. Christengemeenten, die er al in den Com pagniestijd toe behoorden, te Depok en te Toegoe, res. Batavia; de eerste had in 1893 : 692, die te Toegoe 130 zielen, bediend door één hulpprediker. De herderlijke zorg voor de Christengemeenten in het oude Gouv. van de Molukken, waartoe ook Menado gerekend werd, heeft het Ned. Zendgen. op zich genomen in de eerste helft van deze eeuw. en door zijne zendelingen is het Christendom in de Minahasa zoo uitgebreid, dat dit landschap thans bijna geheel gekerstend is, evenals dat reeds bijna twee eeuwen met Ambon en de Oeliasers het geval is; maar toen dat Gen. niet meer in staat bleek zooveel zendelingen te onderhouden, zijn in 1870 alle gemeenten in de Minahasa ge bracht tot de gevestigde kerk, en de zendelingen onder den naam van hulppredikers daarbij aange steld. De ml. gemeente ter hoofdplaats Menado, onder den pred., telde in. 1893: 4.436 zielen, in 't geheel beliep het zielental Prot. ml. christenen in de Minahasa volgens het Alg. verslag 135.070 l) onder één predikant, 10 hulppredikers, 66 ml. leeraars en een groot aantal godsdienst onderwijzers. De pred. van Menado had ook de ge meente Gorontalo met 300 lidmaten te bezoeken. Het zielental Prot. ml. christenen in de res. Amboina bedroeg in 1893: 66.039, onder wie 4.267 ter hoofdplaats Amboina onder twee en te Banda 817 onder één pred. aldaar; wijders 55.677 op Ambon, de Oeliasers en het eiland Ceram, en 4.123 op de Zuidwester- en Arue-eil., allen be hoorende tot gem., waarbij hulppred. zijn aange steld; voorts zijn nog te vernielden 935 zielen op de Dammer-, Babber- en Tenimber-eil., waar eerSt in den jongsten tijd gemeenten zijn gesticht, of opnieuw gesticht, die nog niet tot het ressort van een later aan te stellen hulppred. behooren. Daar zijn nu voorloopig godsdienstonderwijzers uil Am bon geplaatst en deze gemeenten worden, evenals de anderen, door een der pred. te Amboina op de jaarlijksche rondreis bezocht. Er waren in 1893 in de res. Amboina 3 pred., 11 hulppred., 37 ml. leeraars en een zeer groot aantal godsdienstond. De ml. leeraars voor de res. Amboina worden opgeleid in eene kweek school ter hoofdplaats, die voor de Minahasa in een dergelijke school te Tomohon: zij staan onder een hulppred., die wordt bijgestaan door ml. onderwijzers. Op de hoofdplaats Ternate en het eiland Batjan waren in 1893: 833 ml. Christenen onder één hulppred. met één ml. leeraar; op Timor op den vasten wal en op het eiland Roti 11.583, ondel 2 hulppred., 3 ml. leeraars en eenige godsdienst onderwijzers. Hoewel in tle voormelde Bijl. onder de Zen ding sg e m centen gerangschikt, behooren de gemeenten op de Sangi- en Talauer-eil., die ook reeds in den Compagniestijd zijn gesticht, feite lijk tot de gevestigde kerk; de zend. op die eilan den bekomen eene toelage uit 's lands kas, en staan onder het toezicht van den pred. van Menado, die de posten jaarlijks moet bezoeken; het aantal 1) Volgens de Med. Ned. Zendgen. XXXIX bl. 92 waren er uit. 1893: 136.441 Evangel. en 4.188 Kath. Inl. Christenen in de Minahasa, 5.944 Mohammedanen en nog 10.158 Heidenen. CHRISTENGEMEENTEN. 354 zijn hoofdzetel te Bannen heeft en een comité te Amsterdam, in de res. Tapanoeli een steeds toe nemend aantal lidm. In 1893 waren er 19.817 onder 22 zend., waarvan één aan het hoofd van het Seminarie voor ml. leeraars en onderwijzers te Pansoer na Pitoe. Op het eiland Nias waren 875 lidm. onder 8 zend. van hetzelfde Gen. en ter hoofdplaats Pa dang één zend., dezelfde welke arbeidt onder Eur. mil., die 45 lidm. had, meest allen afkom stig van Nias. Het Java-comité heeft één zend. in de afd. Man deling en Angkola met 150 lidm., de Doopsgez. Z. V. 2 zend., mede aldaar, met 53 lidm. en het Luthersch Zend.gen. één zend. op Poeloe Tello, met 34 lidm. Op Sum. Oostkust heeft het Ned. Zend.gen. in de Bovenlanden van Dcli één zend., aanvankelijk met een klein getal volgelingen, hij wordt bijge staan door eenige helpers uit de Minahasa. Van deze missie worden de kosten gedragen door den heer J. T. Cremer en andere eigenaars van tabaks ondernemingen aldaar. In de Z.- en O.afd. van Borneo had het Rijnsche Zend.gen. 1.429 lidm., de meesten te Kwala Ka poeas, onder 12 zendelingen. Op Celebes had het Ned. Zend.gen. een zen dingspost le Limboto in hei landschap Gorontalo, en een in het binnenland achter de bocht van Tomini te Poso, met 2 zend. die hun arbeid pas waren begonnen. (Zie BIJBELGENOOTSCHAP). In de res. Amboina had de Utrcchtsche Z. V. — die in 1895 haren eersten zend. naar het Gouv. van Celebes heeft afgevaardigd, — op het eiland Boeroe in 't geheel 46 lidm. en 2 zend. met 3 hulpzend. en in de res. Ternate op het eiland Hal maheira insgelijks 2 zend., het getal lidm. is niet vermeld: wijders op de Noordkust van Nieuw- Guinea 88 lidm. onder 6 zendelingen. In de res. Timor heeft het Ned. Zend.gen. een zendingspost op het eiland Savoe, met een vrij groot, niet vermeld aantal lidm.; eerst in 1895 kon er weer een zend. worden geplaatst. Op het eiland Soemba zijn 2 zend. van de Ger. Kerken, er waren in 1893: 76 lidm. De Inl. Hulpzend., hierboven vermeld — de Bijl. bevat geene opgaven van hun aantal bij het Rijnsche Zend.gen. — zijn de bij Gouv. besluit erkende helpers van de zend., hoofden van de tiliaalgemeenteii; zij die alleen onderwijs geven behoeven geen toelating. Voor de opleiding van de hulpzend. en onderwijzers zorgden vroeger de Zend.gen. zelven; zoo heeft het Ned. Zend.gen. eene school daarvoor te Modjowarna, doch sedert de oprichting van het Seminarie te Depok in 1879 zendt het Rijnsche Cen. derwaarts jonge lingen uit Borneo en uit de Bataklanden, hoewel het daar een eigen kweekschool heeft — zie boven — en van het eiland Nias. Ook de zend. van eenige andere /,. V. zenden jongelieden naar dat Seminarie: aan het hoofd daarvan staat een oud-zend. van het Rijnsche gen., bijgestaan door een hoofdonderwijzer uit Ned. Zcndingsposten van de Kath. Kerk waren in 1893 in de res. Bengkoclcn, een met 31 zielen onder den hulppriester van Padang, in de Westcr afd. van Borneo, een met 40 onder 2 missiona rissen, thans onder één. 111 de res. Amboina was het zendingswerk pas aangevangen op het eiland ('evam door een onderpastoor; thans zijn er 2 geestelijken; op de Kei-eilanden waren 157 zielen lidmaten van die gemeenten bedroeg volgens de laatste opgaven 3.653. Tot de Kath. kerkelijke statiën voor Europea nen behooren ook op Java 435 ml- christenen en even zooveel op de Buitenbezittingen, waar onder vele militairen te Ambarawa, Magelang, Padang en Kota Radja; op Soengeislan en Sing kawang waren het meerendeels Chineesche bekeer lingen. Tot de gevestigde gem. van ml. christe nen worden gerekend die in Menado, volgens de voormelde Bijl. met 4.590 zielen, een pastoor en een hulppriester, en die op het eiland Flores en de bijliggende eik met iy.472 zielen, 2 pastoors, 4 ondorp, en 6 hulppriesters. Van de Zendingsgemeente 11 pleegt in de Bijl. niet het zielental, maar alleen dat van de lidmaten te worden opgegeven '). Ter hoofdplaats Batavia had het Java-comité in 1893: 147 lidm., waaronder 43 Chineezen, onder 2 zendelingen. De Ned. Z. V. had in de res. Batavia 557 lidm., onder wie 19 Chineezen in Buitenzorg, in Krawang 49 lidm., in de Preanger 203, en in Cheribon 249, onder wie ook enkele Chineezen, onder 8 zend., waarvan één in bantam, die pas zijne taak had aangevangen. De andere zend. had den te zamen 13 erkende ml. hulpzendelingen. De Ned. Ger. Z. V. — thans zending van de Ger. kerken — had in Tegal 286, in Pekalongan 168, in Banjoemas 265, in Kedoe 578, in Bagelen en Djokjakarta een niet vermeld aantal lidm., alles onder 2 zend., waarvan echter één aan het hoofd staat eener kweekschool van ml. onderwij zers: sedert is er één zend. bijgekomen. Deze /.. X . heeft ook een zend.-arts, te Djokjakarta gevestigd. Een zend. van het Ned. Zend.gen. is sedert een reeks van jaren ter hoofdplaats Semarang gevestigd; hij had aldaar in 1893 eene gemeente van 77 en in Japara eene van 34 lidm., in elke gem. 2 hulpzendelingen. In Semarang en Rembang zijn gevestigd zend. van tle Neukirchen of Salatiga-zending, vroeger ook van de Ermelosche Zend.gem.: in eerstgemeld gewest waren in 1893: 558 lidm. onder 2 zend. en 3 hulpzend., in Rembang 13 onder één zend. en 3 hulpzendelingen. In de res. Japara had de Doopsgezinde /.. X . 213 lidm., 3 zend. en 6 hulpzendelingen. Verreweg de talrijkste en grootste gem. op Java zijn die van het Ned. Zend.gen. in Soerabaja; er waren in 1893: 3.684 lidm. onder 2 zend., in Pasoeroean is er een met 786, in Kediri een mei 671 en in Madioen één niet 145 lidm. In Soera baja werden de zend. bijgestaan door 6, in Pasoe roean door 7 hulpzend., en een groot aantal onder wijzers. Aan het ziekenhuis te Modjowarno is thans een zend.-arts verbonden, ook in Pasoeroean is een ziekeninrichting. In Besoeki heeft hel Java-comité 2 zend., in de Bijl. niet vermeld; het aantal lidmaten was in 1893 nog gering. Op Sum. Westkust hadden de gemeenten, gesticht door de zend. van hel Rijnsche Zend.gen., dat 1) In het model Statistiek voor zendingsge meenten, dat de oudzend. N. D. Schuurmans in 1892 heeft toegezonden aan alle zend. en hulpprcd., wordt het zielental van die gem. onderscheiden in aan k ome 1 in gen, ge doop ten en leden. Zie Ned. Zendingstijdschrift IYdc Jaarg. bl. 158. CHRISTENGEMEENTEN. 355 wijs heeft gesticht en later ook eene kostschool voor meisjes, waar meer uitgebreid lager onder wijs wordt gegeven, ook aan een groot aantal internen uit geheel Ned. Indië. Even als de Prot. worden de Kath. gem., ge legen in de kerkel. statiën, geregeld bezocht door de respectieve geestelijken, die ook in de buiten gemeenten personen mogen aanstellen welke Chris telijk onderwijs geven, die daarvoor een toelage ontvangen uit 's lands kas. Die geestelijken be tooncn zeer grooten dienstijver, vooral ook in de gamizoensplaatsen, waar zij vertrouwelijk met de milit. omgaan, hun allerlei kleine diensten bewijzen, dagelijks de zieken in de hospitalen bezoeken en meegaan ter begrafenis; alzoo maken zij zich zeer populair, ook onder Piot., en nemen de ge legenheid waar tot het maken van propaganda. In gevechten, zooals onlangs op Lombok, ziet men hen vooraan, gereed stervenden en gewon den te bedienen en bij te staan. De Kath. hebben gestichten tevens kostscholen voor meisjes te Batavia; daar zijn er twee van de zusters Ursulinen, die ook te Soerabaja zulk een inrichting hebben, welke, even als die van de zusters Franciscanessen te Semarang, bezocht wor den door leerlingen uit geheel Ned. Indie, terwijl de armeren daar en in de weeshuizen te Sema rang en te Soerabaja een toevluchtsoord vinden, iok lager onderwijs wordt gegeven. Te Pa dang is een gesticht van de zusters van Liefde. Alleen te Soerabaja is een school van geestelijke broeders. Over den godsdienstigen en zedclijkcn toestand van de ml. Christengem., zie EVANGELISATIE en ZENDING. De verhouding van de Prot. en Kathol. kerken tot de regeering vindt men hier onder beschreven. Zie EF.REDIP^NST. Pionnen: Behalve de Kol. verslagen, de Regee ringsalmaiiakkcii van Ned. Indië en het voor melde Alg. verslag van het Prot. kerkbestuur, zie de Med. Ned. Zendgen. en de Maandberich ten van dat Gen., Jaarverslag van de Doopsgez. Z. V.; Orgaan van het Java-comité en dito van de Ned. Z. V.; de Berichten der l'trechtsche /.. V. : het Tijdschrift van het Rijnsche Zend.gen.; Be richten der Salatigazending en Ermelosch Zendings blad; de Heidenbode, Zend.blad Ger. Kerken; het Ned. Zend. Tijdschrift uitg. door het Comité van Ned. Zendingsconferentiëii red. P. v. Wijk: de Macedoniër, red. 11. Dijkstra; voorts Zur Statistik der Evang. Mission von D. R. Grunde iiKiiin. getrokken uit het Alg. Missionszeitschrift von D. Warneck. Zie ook het Maandschrift: de Katholieke Missiën. W. B. B. CHRYSOPHLEGMA. AVES, PICAKIAK. SCANSORES, Picidae, Picinae. Zvt TOEKKI. CHTHONOBDELLA. Zie BLOEDZUIGER. CHIJS (Mr. JACOBUS ANNE VAN DER). (leb. te Leiden I Juni 1831, zoon van P. O. v. d. Chys. studeerde te Leiden, promoveerde in de rechten 1856, en deed daarna te Delft examen voor O. I. ambtenaar. Hij vertrok in 1857 naar Indië, werd benoemd tot commies, latei lot referendaris ter Alg. Secretarie, was daarna als inspecteur bij het inlandsch onderwijs werk zaam en werd 28 Jan. 1892 tol landsarchivaris benoemd, na geruimen tijd tijdelijk werkzaam te zijn geweest met het classificcercn enz. van het Oud-archief. Door zijne zorg zagen belangrijke stukken uit dat archief het licht, zooals: Inven taris van 's lands archief te Batavia (1602 — 1816) onder 2 mission., in de res. Timor 1345 in de afd. Beloe op Timor zelf, en op het eiland Socmba 700 zielen, op beide posten waren 2 missionnaiissen. Het voormelde Alg. Verslag geeft ten aan zien van de Europeesche Prot. gem. de volgende mededeelingen: De godsdienstoefeningen werden in vele gemeenten geregeld bijgewoond, vooral bij bevestiging van lidmaten, op kerkelijke feestda gen en oudejaarsavond. De avondmaalsviering had in de meeste gemeenten plaats op Goeden Vrijdag. Op zeer vele plaatsen is geen kerkge bouw, men vergadert dan in eene school of ander lokaal, anders in een particuliere ruime woning; die vergaderplaatsen dienen in den regel tevens voor de godsdienstoefeningen van de Kath., die ook dikwerf door Prot. worden bijgewoond, en omgekeerd. Godsdienstonderwijs wordt door de pred. ge geven op hunne standplaatsen elke week, in de buitengem. slechts enkele malen in het jaar; in geval zich daar personen bevinden, die voldoende kunde en geschiktheid bezitten en daartoe roe ping gevoelen, worden zij, op voorstel van den betrokken kerkeraad, met het geven van dat onderwijs belast, waarvoor zij een toelage uit 's lands kas ontvangen. In alle garnizoenen werd godsdienst-onderwijs gegeven aan militairen, die nog geen belijdenis hadden afgelegd. Te Batavia is een Christelijk Milil. Tehuis, gesteund door den Milit.-Bond en zendingsvrienden in Nederland, dat geregeld bezocht wordt door een der zend. van het Java-comité. Te Salatiga, Magelang. Ma lang, Padang en Fort de Koek hebben de daar gevestigde zend. hunne woningen zoo ingericht, dat zij er de militairen ontvangen, op Meester Cornelis en te Kota Radja doen het de pred., die daar als veldpredikcrs fungeeren, op de laatste plaats is ook een klein Milit. Tehuis; daar en te Fort de Koek zijn ook kleine bibliotheken met stichtelijke en antlere lectuur voor de sol daten. In Buitenzorg hield de pred. toespraken in de kazerne van algemeene zedelijke strekking, die de militairen van het garnizoen vrijwillig bij woonden, dit geschiedde ook te Fort de Koek door den zendeling. De hospitalen en gevangenis sen werden geregeld door pred. of zend. bezocht, godsdienstonderwijs werd ook gegeven in de Para patan-, Djati- en Diakoniegestichten te Batavia, waar weezen en verwaarloosde kinderen worden opgenomen, in het laatste ook oude lieden. Te Semarang is een Prot. weeshuis, tevens inrichting voor lager onderwijs en een Oudemannenhuis, te Soerabaja, een Prot. weeshuis voor meisjes, in de jongensweezeninrichting aldaar worden ook vele Prot. kinderen opgenomen. De meeste gemeenten zijn in het bezit van een kerk- en een diakonie fonds; de gem. te Soerabaja heeft een bijzonder weeshuisfonds. De zedelijkheid is in vergelijking met vroeger verbeterd, maar concubinaat met ml. vrouwen komt nog veel voor. 1 )p de hoofdplaatsen gaat de toenemende armoede veelal gepaard met zeddijken achteruitgang, vooral onder de Indo-Europeanen : dit heeft te Semarang aanleiding gegeven tot het oprichten van eene vereeniging voor tle opleiding van verwaarloosde knapen (zie SOKRIA SOEMIRAT); aan het hoofd staat de pred. Dr. W. Van Lingen, die thans een landbouwkolonie voor hetzelfde doel wil oprichten. 'Ie Batavia is sedert 1887 eene vereeniging voor de oprichting en instandhouding van Christelijke scholen, die eerst een school voor lager onder CHRISTENGEMEENTEN. — CHIJS. (VAN DER) 356 verbreid, evenals nog merkwaardiger insecten, de zoogenaamde lantaarndragers (Fu/gora) met alleizonderlingst gevormde koppen, waarvan het voorhoofd, blaas- of steelvormig verlengd is en aan het uiteinde voorzien van een naar boven gebogen knopje. De naam van lantaarndrager is ontleend aan eene vermaarde Amerikaansche soort, waarvan men vroeger ten onrechte beweerde dat de kop een lichtgevend werktuig was en vooral des nachts licht verspreidde. CICINNURUS. AVES, PASSERIFORMES, PASSERES, Paradiseidae, Paradisiinai. Zie GOB COBI. CICONIA. AVES, GRALLAE, Ciconiidae, Ci coniinae. Zie BANGOE. CIDARITES. ECHINODERMATA, DESMO STICIIA. Cidaridat. Zie BABI-LAOET. CINNAMOMUM. Zie KOELIT LAWAN en SINTOK. CINNYRIS. AVES, PASSERIFORMES, PAS SERES, Ntctariniidat. Zie MANOEK. CIRCUS. AVES, ACCIPITRES, FALCONES, Falconidae, Accipitrinat. Zie ANGGA-ANGGA. CISSA. AVES, PASSERIFORMES, PASSE RES, Corvidat, Corvinae. Zie LAJONGAN. CISSAMPELOS. Zie AREUJ TJAMTJAOEH. CISSUS. Zie LAKOEM. CITRULLUS. Zie SEMANGKA. CITRUS. Zie DJEROEK. CITTOCINCLA. AVES, PASSERIFORMES, PASSERES. Timclinlac, Thamnobiac. Zie MOE RA V-BATOI-: en MOEREI. CIVETKAT. Verscheidene soorten van dit genus leven in den Indisehen archipel, komen ongeveer in grootte overeen met onze huiskat, hebben een slank lichaam, een langen kop en een geringden zeer langen staart. Onder den staart bevindt zich een dubbele klierzak, waarin een vochl wordt afgescheiden, dat een sterke muscusreuk verspreidt. De eigenlijke Indische Civetkal (Vivcrra rasse sive Vivct ricula indien) is grijs van kleur niet zwarte strepen en wordt op Java, Sumatra en Borneo aangetroffen. Eene andere soort, algemeen bekend onder den naam van Zibetkat of Muscuskat (Vivcrra zibetha) bewoont de Soenda-eilanden en Ceram, is veel grooter en haar lichaam is versierd met een aan tal zwarte vlekken en strepen; zij klimt mei groote vlugheid op de boomen om vogels te bemachtigen, doch voedt zich ook met kleine zoogdieren en zelfs met visschen, die zij langs de oevers der rivieren met groote behendigheid vangt. Op Borneo leeft een zeer fraai gekleurde soort, de zebra-civetkat ( Vivcrra Poiei), die dooi de dierkundigen ook lieschreven is onder de namen van Vivcrra Dcrbyi. Ilcmign/its zebra, Pa radoxurus Dtrbianus en Par. zebra. Op den rug vindt men 5 groote zwarte dwarsstrepen, boven op den hals 2 lengtestrepen, op het overige ge deelte van het lichaam 7 donkerbruine dwars banden en aan het bovcngedeclte van den staart onregelmatige dwarsbanden; de hoofdkleur van het geheele dier is vaal geelachtig bruin met wille punten aan de haren. Op Sumatra, Borneo, Amboina en Celebes leeft de fijn gevlekte Civet kat (Vivcira tangalunga), de kleinste dezer ver schillende soorten; het lichaam is bedekt mei kleine vlekken, en boven op den staart is een doorloopende streep, terwijl deze voorzien is van een aantal onregelmatig geplaatste ringen, welke Bat. 1882. Ned.-Ind. plakaatboek, waarvan 14 dln loopende tot 1808 zijn verschenen, en I highregister, an in 't Castecl Batavia. Voorts schreef hij: Geschied, der stichting der Vereen. O. I. Comp. Leid. 1856, 2c dr. 1857. De Nederlanders te Jakatra. Amst. 1860. De Lat. scholen van 1642 en 1666, alsmede het Seminarium van 1745 te Bat. 1860. Neerlands streven tot openstelling van Japan voor den wereldhandel, Amst. 1867. De munten van Ned. Indië (met Netschcr) in Verband. Bat. Gen. XXXI. 1864. Bijdr. t. d. ge schied, van het ml. onderwijs in Ned. Indië. Proeve eener Nederl. Ind. bibliographie (1659 — 1870) 1875, vermeerderd uitgeg. in Verh. Bat. Gen. XXXIX 1880. Voorts velschillende artike len vooral over de geseh. van Ned. Indië in Tijdschr. v. h. Bat. Gen. enz. CICADA. ARTICULATA, INSF.CTA, HE MIPTERA, Cicadidac. Zie GARÈNG. CICADEN. Viervleugelige insecten, van welke de voorste vleugels soms lederachtig en fraai ge kleurd, soms alle vier doorschijnend en duidelijk d zijn. Een aantal soorten leven in den Indisehen archipel. De zoogenaamde zingcicaden, Riang-riang, ontleenen haar naam aan een eigen aardig gevormd orgaan, een soort van muziek instrument, geplaatst in het achterlijf en waar mede deze dieren een knarsend en sissend getjirp voortbrengen. Door duizenden Cicaden gezongen, ontstaat een eentonig, doch schel en sterk ge gons. Genoemd muziekinstrument is gevormd dooi 2 driehoekige holten, aan de achterzijde van den istcn ring van het achterlijf gelegen, door plaatjes overdekt, terwijl aan de binnenzijde zich een geplooid trommelvlies bevindt, dat door een spier min of meer gespannen wordt; tengevolge van het uitzetten en sanientrekken van het achter lijf komt deze spier in werking en windt het trommelvlies in eene trillende beweging gebracht: op deze wijze nu zou het zingen der Cicaden ontstaan, dat eenige overeenkomst heeft mei liet gezang onzer krekels. De wijfjes zijn voorzien van een zaagvormigen legangel, waarmede zij gaten in de boomen boren, ten einde daarin eieren te leggen. De Cicaden houden zieli steeds in de 11 op, doch de jongen (maskers) klimmen, zoodra zij uit de eieren gekropen zijn. naar be neden, gaan onder den grond om te zuigen aan de wortels der boomen en vertoeven daarin zoo lang, totdat zij in pop (nimf) veranderen. De zingcicaden hebben de sprieten voorzien van 7 leden en bezitten 3 nevenoogen. Op Java komt een groote zeer fraai gekleurde soort voor (1 rhtiphidctitu). Bij de Spring-cicaden daarentegen ontbreekt bovenbeschreven muziekinstrument en zijn de pooten geheel en al tot springen ingericht: de ondoorschijnende vleugels zijn gewoonlijk fraai gekleurd. Sommige soorten hebben het borststuk voorzien van verschillende zonderlinge aanhang sels, zoodat dit met den kop de vreemdste, soms gedrochtelijke figuren vormt; zoo is bij eene soort van Java (Membracis s. Ccnlrolits anchoragd) de geheele kop bedekt door het voorste gedeelte van het borststuk en vertoont te zamen 2 groote, zijdelings naar achteren gekromde horens. Andere soorten tot de genera I'luta en Poèciloptera be hoorende, hebben breede vleugels en schoongc kleurdc voorvleugels; de L'tn/n mcuulata, wit achtig van kleur met donkere vlekken, is over een groot gedeelte van den Indisehen archipel CHIJS. (VAN DER) — CTVETKAT. 357 alleen op de o iderste helft van den staart ge scheiden zijn. zeer merkwaardige soort van Civetkat, die zich door hare buitengewoon slanke vormen onderscheidt, is de Linsang (Prionodon s. Vivcrra gracilis), bij de Soendaneezen be kend onder den naam van Matjan-Tjongkok en door hen beschouwd als een kleine tijgersoort, vooral ten gevolge van haar wilden en moe digen aard en hare uitwendige overeenkomst met den panter. Hare zachte en zeer fijne rug haren zijn bedekt met vlekken, welke in verhou ding van het kleine dier buitengewoon groot zijn: achter op het lichaam gaan deze over in dwarsbanden en op de zijden vloeien de vlekken ineen tot breede doorloopende strepen, waardoor een zeer eigenaardige teekening ontstaat. Van de hieropgenoemde soorten geeft de zibet kal de meeste muscus en wordt in Oost-Indië nog steeds handel in deze stof gedreven, die als parfum en als opwekkend middel veelvuldig wordt gebruikt. CIWAISME. Eene hoofdsecte van 't Hindoeïsme, zoo genoemd omdat zij Ciwa (d. i. de goedgun stige) of Mahadewa («1. i. de groote god) vereert als Opperwezen, Paramecwara (d. i. opperhcci), uit wien alles ontstaat, door wien alles onderhou den wordt en die aan alles een einde maakt. Dil leerstuk omtrent het wezen der godheid is ver mengd met verschillende mythische verhalen en voorstellingen van de oude Indische goden Roedia, Agni en Waroena, en, in overeenstemming met den geest van 't Hindoeïsme, ruimt het stelsel zelfs eene plaats in voor goddelijke en halfgod delijke wezens, die tot een anderen kring van het Pantheon behooren, zoodat eene gelijktijdige ver eering van Ciwa en Wisjnoe, of van de Trimoêrti, niet tot de zeldzaamhcden behoort. Het is trou wens eene leerstelling der Hindoes dat Ciwa, Wisjnoe en Brahma, gelijk ook alle andere goden figuren, slechts verschillende openbaringen zijn van één en hetzelfde allerhoogste wezen. Wan neer Ciwa plastisch beschreven of in beeld ge bracht wordt, stelt men hem gewoonlijk voor als een in diep gepeins verzonken Wijze. Vandaal dat hij bestempeld wordt alsDjagad-goeroe, Meester der wereld, eene benaming, die le herkennen is in Bha/ara Goeroe (Zie aldaar), zijn meest ver breide titel voorheen in den Indisehen archi pel. Beschouwt men hem als den almaehtigcn ver nieler van al het tijdelijk bestaande, dan wordt hij voorgesteld als de Tijdgod, Mahakala. Soms wordt hij afgebeeld als androgyn met zijne vrou welijke wederhelft, (Jakti of energie, nl. Doorga of Parwati. De meest gewone vorm echter waar onder hij vereerd wordt, bestaat in een symbool. de I.ingga, het zinnebeeld van bevruchtende, levenwekkende kracht. F'venals bij de Boeddhisten Stoêpas of Dagobs, waarmede de I.ingga uiterlijk overeenkomst vertoont, deels afzonderlijk deels binnen heiligdommen opgericht zijn, zoo is het ook met de symbolen van (Jiwa. De vereering van Dagobs, zoowel als van Lingga's gaat terug tot een tijdperk, toen er noch Boeddha-, noch Ciwa-beelden vereerd werden. Met de godsdien stige vereering van Ciwa gaat gepaard die van ;a, in hoofdzaak eene verpersoonlijking van Moeder Natuur, wier wezen evenwel zoo veelzij dig is, dat zij een tal van kenmerkende namen bezit, gelijk trouwens ook het geval is met haren gemaal. Verder genieten hooge vereering andere wezens die in de nabijheid van den oppergod gedacht worden: C!a«ega, de god der geleerd Nandi, de stier van (,'iwa; Skanda of Karttikeja. de oorlogsgod. — Er zijn verschillende secten en monnikorden van (Jiwaïeten of (Jaiwa's, zooals de benaming in 't Sanskrit luidt. Zij onderschei den zich uiterlijk en in de hoofdpunten der ge loofsleer weinig van elkander, wanneer men bui len rekening laat ecnige als CJiwaï'elisch beschouwde esoterische secten van Cakta's of vereerders van 't vrouwelijk princicpe, die eenige namen en sym bolen aan het (,'iwaïsme ontleend hebben. Hoe het Ciwaïsme zich uit den ouderen Wedischen godsdienst ontwikkeld heeft, en wanneer het als afzonderlijke secte is opgetreden, ligt nog groo tendeels in 't duister, maar zooveel is zeker dat er eenige eeuwen v. Chr. reeds Ciwaietische monnikorden bestonden, en liet is onder den in vloed van monnikorden of geestelijke broeder schappen, dat in Indië de seetcverschillen een vasten vorm hebben aangenomen. De bewijzen van Qiwa-vereering in Noordwestelijk Indië en daaraan grenzende streken in de eerste eeuw onzer jaartelling, en de onmiskenbare invloed van 1 (,'i wa'isme op de ontwikkeling van 't Mahajanisme. den meest verbreiden vorm van 't Boeddhisme, zijn voldoende om een denkbeeld te geven van roote beteekenis der secte in een groot ge deelte van Indië reeds vóór hel iniddeleeuwsehe tijdperk. Wat den Indischen archipel betreft, strekt de inscriptie van Tjanggal van 654, waarbij de oprichting van een Lingga door koning Sandjaja verheerlijkt wordt, tot bewijs dat het (,'iwaïsme ' n Kedoe beleden werd. Spoedig daarop treedt in Mid dcn-Javahet Mahajanisme op, en gedurende ettelijke eeuwen vinden wij beide godsdienststelsels als gelijkberechtigd naast elkaar. l>ij plechtige gele genheden, zooals de kroning van een vorst, waren beide gezinten vertegenwoordigd en spraken geeste lijken van de Qaiwa's en Sogata's den zegen uil. Javaansche dichters der n 4« eeuw laten de (,'aiwa en Sogata-gecstelijken zelfs optreden bij gebeur tenissen in de grijze oudheid, zoodat zij geen be sef hadden dat het in Indië ooit anders geweest was. lic Mah&yanistische dichter van den Socta soma toont wijsgeerig aan, dal Boeddha en (jïwa eigenlijk één en hetzelfde wezen zijn. Een Ja vaansch vorst der 13de eeuw draagt den veel/.eg genden naam van (Jiwa-Boeddha. Dit alles, alsmede de bouw- en beeldwerken te Prambanan en elders, bewijst dat er op Java tusschen beide godsdienst stelsels een zeker syncretisme bestond, ten minste in sommige streken. Niettemin waren er heilig dommen, die uitsluitend Boeddhistisch waren, zoo als van den Boro-boedoer, Kalasan, Mendoet, ter wijl de overblijfselen van Lingga's, Nandi's, Doerga-beelden en Gawega's kenmerkend zijn voor 't Qiwaïsme. Tegen 't einde der middeleeuwen hebben beide gezinten op Java het veld moeten ruimen voor den Islam en een toevlucht gevon den op Balt, waar nog heden ten dage het Qi waïsme hcerscht en ook nog eenige Boed< gevonden worden. Er zijn sporen, dat ook op Sumatra en andere eilanden van Indonesië de vereering van Bha/ara Goeroe ingang heeft ge vonden. Bij de Bataks is Batara Goeroe de naam van den opperste der boyengoden; zoo ook is bij de Dajaks Mahatara, eene verbastering van Bha/ara, de hoogste god. De Tagalogs op de Fi lippijnen vereerden eertijds als hoogsten god Bathala Maykapal, d.i. God de Formeerder, welke benaming zonder twijfel op (,'iwa doelt, al betee- CIVETKAT. — CIWAISME. 358 kent Bathala in 't algemeen eene hoogere god heid, gelijk in 't Oudjavaansch en in 't Makas- Baarsch. i let woord liha//ara. waaruit liha/ara, üatara, ontstond, is een bij uitstek Ciwaictische term. zoodat zekere Qaiwa-monniken dan ook Bha//araka's heeten. een tweejarig verlof wegens ziekte en werd na terugkomst in December 1884 benoemd tot resi dent van Ternate en in Augustus 1888 in dien zelfden rang overgeplaatst naar Riouw, om in Mei 1890 's lands dienst met pensioen te verlaten. Behalve verschillende opstellen op geographisch, ethnologisch en linguïstisch gebied in het Tijd schr. v. h. Batav. Gen. v. K. en W., de Bij dragen v. h. Kon. Instituut, De Indische Gids, het Tijdschr. v. h. Aardr. Cen., het Tijdschr. v. Ned.' Indië, de Cosmos v. G. Cora en het Intern. Archiv f. Ethnographie, zijn als afzonderlijke wer ken van hem' verschenen: Het Maleisch der Mo lukken; — Bijdragen tot de kennis der residentie Ternate; — en, met medewerking van I. D. F. Schmdtz, Ethnographische beschrijving der West en Noordkust van Nederl. Nieuw ■•-Guinea. CLERODENDRON. Zie KEMBANG BOE GANG. CLIFFORD. (Jhr. Mr. GERARD GEORGE) Geboren te Amsterdam 16 Februari 1779, zoon van George Cliffortt en Maria Kuysten van Hoesten. Hij studeerde te Leiden, waar hij 22 Febr. 1802 tot doctor in de rechten bevorderd werd. Te Amsterdam als advokaat gevestigd werd hij daar tot Thesaurier benoemd; in 1824 werd hij tot lid der Tweede Kamer gekozen en 4 Oct. 1830 benoemd tot Minister ad interim van Waterstaat, nationale nijverheid en koloniën, 1 Oct. 1831 tot Minister a. i. van nationale nijverheid en kolo niën. Op 1 Jan. 1834 werd hij in die betrekking vervangen door Mr. A. Brocx, Secret.-Generaal, als waarnemend Minister, 30 Mei d. a. v. door V. tl. Bosch. Tot Minister van Staat en Lid der Eerste Kamer benoemd, bekleedde Jhr. Clifford tot 7 Maart 1847 die waardigheden; op dien dag overleed hij op zijn buitenverblijf bij Arnhem. CLINOGYNE. Zie BANGBANG. CLITORIA. Zie TKI.ANG. CLOON. (DIRCK of THEODOOR VAN) Gouverneur-Generaal. Geboren te Batavia omstreeks 1688, zoon van I. J. Van Cloon, burgemeester van Schiedam, schepen te Batavia in 1695. Hij promoveerde te Leiden in de rechten den ïsten April 1707, vertrok in Nov. 1719 als opper koopman naar Indië, werd 1720 opperhoofd te Negapatnam, in 1723 Gouv. van Coromaiidel, 1724 Raad-extraordinair, 1730 Raad-ordinair van \. Indië. Den 9 Oct. 1731 werd hij door HFI. XVII tot Gouv.-Gen. benoemd, aanvaardde dat ambt 28 Mei 1732, doch vroeg reeds 20 Dec. 1733 zijn ontslag. Den 10 Maart 1735 overleed hij op zijn landhuis bij Batavia. Zijn bestuur ken merkte zich niet door belangrijke gebeurtenissen : alleen zij vermeld dat 8 Nov. 1733 een contract met den Soesoehoenan en 9 Dec. een ander met den Sultan van Bantam gesloten werd. CLUPALAUSA. PISCES, PHYSOSTOMI, Clu peidae, Clupeina. Zie BOELAN-BOELAN. CLUPEA. PISCES, PHYSOSTOMI, Ctuptidae, Clupeina. Zie TEMBANG. CLUYSENAER. (JACOBUS LEONARDUS) Geb. te Breda 11 Mei 1843. Hij verwierf een diploma als civiel-ingenieur aan de I lelftsche Aca demie in Juni 1863, trad 1 Nov. van dat jaar in dienst als opzichter 5e klasse bij den aanleg der staatsspoorwegen, werd in 1865 opzichter 3e klasse, enkele maanden later adjunct-inspecteur en van I Jan. tot medio 1866 waarn. sectie-ingenieur. In die betrekkingen nam hij o. a. een werkzaam aan deel in de voorbereiding en het ontwerpen der Litteratuur: Over de leerstellingen en de my thologie der Ciwaïeten zie: A. Barth, The Reli gions of India, p. 196 —217; Th. Foulkes, The clements of the Saiva philosophy (Madras 1863); Catechism of the Saiva Religion (ib. 1863); Kit tel, Ueber den Utspiung des Lingakultus: vgl. Indian Antiquary IV, 211; V, 183; Sarwadarcana- Sangraha 74 —112; Colebrooke, Mahes'varas and Pas'upatas (in meer dan écne uitgave van diens Essays); H. 11. Wilson, Works I, 188—238; W. Wilkins, Hindu Mythology 218—282; Ch. Coleman, The Mythology of the Hindus, 62— III ; Dewimahatmya, uitg. door Poley met eene La tijnsene vertaling (1831). Over de vermenging van Ciwaïsme en Boeddhisme op Java, zie Kern, Versl. Meded. Kon. Akad. Lett. D. V, 3de serie, 8—43; eene beschrijving van voorwerpen betrekking heb bende op Ciwaïetischen eeredienst komt voor in Groencveldt en Brandes, Catalogus der Archeolo gische verzameling van het Bataviaasch Genoot schap, passim; vermelding van Ciwa- en Doerga beelden, Lingga's, Nandi's en Ganeca's in Verbeek, Oudheden van Java, passim. Over de Ciwaïeten op Bali zie R. Friedcrich, De Oesana Bali, T. v. N.-I. IXc jg. 111, 245; Voorloopig verslag van hel eiland Bali (Verh. bat. Cen. Dl. XXIII); Over een I.ingga aan de Boven-Melawie (Borneo) door Kiihr, Bijdr. 1. t. 1. en vlk. 6c Ser. bl. 78. (11. K.) CLARIAS. PISCES, PHYSOSTOMI, Si/uri duc, C/ar Una. Zie LI M POK. CLAUSENA. Zie DAOEN BIDJITAII. CLAUSILIA. Zie GASTEROPODEN. CLEERENS. (JOHANNES BAPTISTA) 1 ie boren te Antwerpen 27 Aug. 1785, trad hij in 1807 in dienst bij de cavalerie, woonde de veld tochten in Spanje en Rusland bij en werd in 1814 tot onderinspecteur der militaire admini stratie benoemd. In dien rang vertrok hij naar Indie. waar hij als Luit. Kolonel de zesde mobile colonne in den oorlog tegen Dipa Negara aan voerde. In 1826 tot Kolonel en in 1829 tevens tot Adjudant van den Luit. Gouv.-Gen. de ECock bevorderd, nam hij deel aan de onderhandelingen, die tot de onderwerping van Dipa Negara leid den. Na afloop van den Java-oorlog keerde hij naar Europa terug, was in 1831 Chef van den staf der eerste divisie-infanterie van het leger te velde, en richtte later een afzonderlijk jagerscorps op. In 1835 tot Gen.-Maj. titulair bevorderd begaf hij zich weder naar Indië, en werd in 1846 tot Gou verneur der Molukken benoemd, in welke betrek king hij den Is<üi April 1850 te Ambon overleed. CLERCQ. (FREDERIK SIGISMUND ALEXANDER DE) Geboren 7 April 1842 te Zutphen. Na voorafgegane opleiding aan de Kweek school voor Militaire Geneeskundigen te Utrecht 27 Juli 1863 aangesteld tot Officier van Gezond heid bij het leger in Indië, ging hij aldaar spoe dig in burgerlijken dienst over en werd in Maart 1866 benoemd tot controleur in de residentie Me nado, in 1872 adjunct-inspecteur van het inlandsch onderwijs, als hoedanig hij achtereenvolgens werk zaam was in de Molukken, Sumatra en Oost-Java, om in April 1877 tot inspecteur bij dien tak van dicnsl te worden bevorderd. In 1882 verkreeg hij CIWAISME. — CLUYSENAER. (JACOBUS LEONARDUS) 359 ANGKLOENG is de naam van een muziek instrument, in de Soendalanden tehuisbehoorend. Het is geheel van bamboe gemaakt; een aan beide zijden gesloten bamboekoker, waarin van 5 tot 6 gaten geboord zijn, dient als bodem, en is aan de beide uiteinden met eene lange, recht opstaande bamboezen lat voorzien, die dus 2 stijlen vormen met een boog aan de bovenzijde, welke met ve deren, kwastjes enz. voorzien is. Aan de beide latten is een dwarslat vastgehecht, die evenwijdig met den bodem loopt, en daaraan worden naast elkander 5 of 6 bamboekokers geregen, welke allengs kens in breedte en lengte verminderen. De kokers zijn in de gaten van den bodem vastgemaakt, met dien verstande dat zij, wanneer het instrument geschud wordt, wel naar voren en naar achteren kunnen slingeren, maar zich niet zijwaarts kunnen bewegen. Het bespelen van het instrument geschiedt door dit in slingerende beweging te brengen, waarbij het er vooral op aankomt dat de bam boezen kokers zóó gekozen zijn, dat zij bij het schudden een harmonisch geluid geven. ANGKOLA. Onderafdeeling van de afdeeling Mandeling en Angkola van de residentie Tapa noeli. De gewestelijke hoofdplaats Padang Sidem poean is tevens hoofdplaats van deze onderafdeeling, waarin zich de vulkaan Loeboe Raja (1900111.) verheft, terwijl deze besproeid wordt door de rivier van Angkola, die aan den Z. Oostdijken voet van genoemden vulkaan ontspringt, en zich met de Batang Gadis vereenigt, om onder dien naam op de W. kust in zee te loopen. (Zie verder TAPA NOEI.I). ANGKRÈK, Soend.; /.ie ANGGRÈK. ANGOELE. Zie KEMANGGA. ANGRIET, Soend. (Nauclea lanceolata). Een hooge boom, die in de lage bergstreken van West- Java en Sumatra nog al menigvuldig in de bos schen voorkomt en een deugdzaam timmerhout oplevert. Het hout is hard, vast, taai en duur zaam, gemakkelijk te bewerken, voor huisbouw geschikt. Naar men zegt wordt het niet door de witte mieren aangetast. Soortelijk gewicht onge veer 0.835. ANGSANA, Batav. Mal.; zie SANA. ANGSOEKA, Mal.; ANGSOKA, of SOKA, Jav.: AXOSOEKA, Mal.: MOEHOEN, Soend. (ook volgens sommigen SOKA): SAMOENTÉ, Alf. Men. Pavctta Indica, 1.., fam. Rubiaceae. Deze en andere Pavcttasoorten zijn als sierplan ten allerwege verbreid. ANI-ANI. Mesje, waarmede op Java de padie bij den rijstoogst halm voor halm wordt afgesneden, welke arbeid meest door vrouwen en meisjes ge schiedt. Het is een halvemaanvormig plankje, aan den binnenrand waarvan een klein stalen lemmet is bevestigd, en waar doorheen een stokje van ongeveer een decimeter lengte is gestoken. Om de aar aftesnijden , worden de padiestengels elk afzonderlijk even beneden den halm door de, om het stokje van de ani-ani geslagen hand, tegen het lemmet gedrukt. ANI-ANI, of KAJAP. Maleische naam voor Termieten, of Witte mieren, Ter/nes; gevleugcl den, worden door de Javanen l.aron genoemd. In alle tropische landen vrij algemeen voorkomende. Zie TERMIETEN. waarneemt, uitgaan van persoonlijke, denkende, willende wezens, zoodat o. a. alle natuurverschijn selen uitingen van dergelijke wezens zijn. Een tweetal leerstukken spelen daarbij, vaak onbewust, de hoofdrol. Volgens het eene heeft alles in de natuur, in dieren- en plantenwereld, in bewerk tuigdc of onbewerktuigde en leveulooze voorwer pen, een eigen ziel, terwijl volgens het tweede dogma de zielen of geesten, in die voorwerpen huizende, het vermogen hebben die te verlaten en vrij rond te gaan. Deze beide leerstukken lei den nu tot allerlei godsdienstige voorstellingen, zooals het fétisisme, of de vereering van het een of ander vaak zeer eenvoudige voorwerp (steenen, dieren enz.) als bezield door hoogere wezens; het sjamanisme, of de bezieling van sommige personen door dergelijke wezens; de vereering van geesten, met name ook van de zielen van dierbare afge storvenen enz. Bij de behandeling van den gods dienst der verschillende volken in den Ind. Ar chipel zullen tal van voorbeelden van het animisme worden bijgebracht. Zie Dr. G. A. Wilken. Het animisme bij de volken van den Ind. Archipel. Ind. Gids 1884, 1885. ANJER. Noordwestelijke afdeeling van de Re sidentie Bantam, bestaande uit de districten Anjer en Tjilegon ; maakte vroeger een deel uit van het Noorder Regentschap, doch is in 1862 daarvan afgescheiden. Anjer werd toen een assistent-resi dentie en staat sedert onder een zelfstandigen Patih. Sedert de oude hoofdplaats Anjer door de Krakatau-eruptie in 1883 verwoest werd, is de zetel van het bestuur verlegd naar Tjilegon. ANJER, vroeger een welvarend plaatsje, gelegen aan de bocht van Anjer, benoorden Java's 4e punt (Tandjong Tjikoening). Het had zijn be teekenls te danken aan zijn voortreffelijke ligging aan het nauwste gedeelte van straat Soenda, waar door alle uit Europa komende zeilschepen, zoowel die bestemd voor Java, Borneo, Celebes en de Molukken, als voor China, Japan en Manilla die plaats aandeden, èn om zich te doen rappor teeren of om orders op te nemen, èn om zich van ververschingen en drinkwater te voorzien. Voor laatstgemeld doel was een drie paal lange water leiding aangelegd, waardoor men zich op de reede van uitmuntend drinkwater kon voorzien. Vele inlanders en ook enkele Europeanen vonden een ruim bestaan door met hun lichte vaartuigen (tam bangans) de in zicht komende vaartuigen tegemoet te zeilen en hen allerlei ververschingen te ver schaffen. De oude llollandsche zeelieden hadden aan die handelaren den naam van kadraaijers ge geven, hoewel ze zich zelven birmat noemen. Er was te Anjer ook een vrij groot fort, bere kend op een bezetting van 200 man: doch die was in de latere jaren ingekrompen tot op 5 0 man. hoofdzakelijk ter bediening van de saluut batterij ter verwelkoming van de ter reede ko mende oorlogschepen. Ook deze bezetting was gelukkig met 1 Juli 1883, dus nog geen twee maanden vóór de verwoesting van Anjer door de Krakatau-eruptie, ingetrokken. De handelsbetcekenis van Anjer was echter reeds bijna geheel tenictgegaan tengevolge van de door graving der landengte van Suez en de daarmede gepaard gaande vervanging van de zeilvaart door de stoomvaart, zoodat Anjer nog slechts een kwij nend plaatsje was, toen het in Augustus 1883 door den vloedgolf, gevolg van de instorting van Krakatau, werd verwoest. ANIMISME. Onder dezen naam verstaat de nieuwere godsdienstwetenschap de voorstelling, die bij natuurvolkeren algemeen heerscht, dat de be weging en de werking, die de mensch in de natuur ANGKLOENG. ANJER. 36 jaard Bisch een tal dier insekten naar Java over gebracht, die echter onder weg op twee na stier ven. Door een gelukkigen inval van De Serrière (zie diens werkje: Mijne loopbaan in Indië, Zwolle 1849, Bijl. XI) werden de jongen daarvan in het leven behouden, door ze bij de geboorte op de jonge uitspruitsels der nopal over te brengen. De teelt werd op het Gouv. landboaw-ctablissement te Krawang en ook op enkele particuliere lande rijen voortgezet, en wekte aanvankelijk gunstige verwachtingen op, zoodat in 1855, 142.787 Amst. ponden verkregen werd, waarvan 72.886 A. p. aan het Gouv. werden geleverd. Van Gouv.wege werd de teelt vooral gedreven door veroordeel den in het strafétablissement te Soekaradja (Ban joewangi); in 1862 werden verkregen 3.064 A, p., in 1863, 8.872, in 1864, 12.074, in 1865, 18.127. De Gouv.-cultuur leverde echter geene voordeden op, en kostte meer dan de opbrengst, zoodat zij in 1865 werden ingetrokken. Voor zoo ver ons bekend is wordt ook door particulieren geen werk meer gemaakt van de cochenille-teelt. COCHIUS. (FRANS DAVID) Geb. 17 Dec. 1787 te Valburg (Gelderland). Flij nam in Oct. 1804 dienst als clèvc der genie, werd in Aug. 1808 luit.-surnumcrair, in Juli 1809 luit.-ingenieur, trad in Dec. 1810 in F'ranschen dienst en nam als kapitein b/d staf der genie deel aan de ge vechten bij Katzbach, I.cipzig — waar hij licht gewond werd — en Hanau. In Aug. ISI.I weder als ie luit.-ing. ingedeeld bij het Nederl. leger, werd hij tot kapt.-ing. benoemd voor het Indische leger. Na eerst bij Quatre-bras gevochten te heb ben, vertrok hij 16 Oct. 1815 naar Java. Hij werd majoor-ing. in Aug. 1817, luit.-kol.-ing. F'ebr. 1821 en kol.-ing. Dec. 1825. Als luit.-kol. command. der genie maakte hij de 2e expeditie naar Palem bang mede (1821). In 1825 trad hij met veel beleid op bij het begin van den Java-oorlog, drie malen apioviandeerde hij het belegerde Djokja karta, nam in Juni 1826 I'lered in, vervolgde Dipa ra tot Diko, streed bij Kalitan, Djali-ariom, Djokjakarta en Pasir Gedé enz. en bleef tot aan het einde van dien oorlog te velde (1830). In Febr. 1831 werd hij generaal-majoor titulair, in Sept. 1835 commandant van het Indische leger. Als Commissaris van het Gouvernement ter W. kust van Sumatra herstelde hij den goeden geest onder de troepen aldaar en veroverde Bondjol den ibih'ii Aug. 1837. waar het op te richten fort naar hem genoemd werd. In April 1839 werd hij generaal-majoor effectief, en in Nov. 1843luitenant generaal. Op 1 Jan. 1848 werd hij als legercom mandant eervol gepensionneerd, en overleed den isten Mei 1876 te Rijswijk. COCHIUS. (FORT GENERAAL) Reduit op Java, in het w.lijk gedeelte van Bagelen, nabij de grens van Banjoemas, en in de onmiddellijke nabijheid van de desa Gombong. Oorspronkelijk door den generaal, die er zijn naam aan gege ven heeft, bestemd voor een groote versterking, die niet alleen als een bolwerk en bedreiging tegen de Javasche Vorstenlanden moest dienen, maar zelfs als hoofdstelling en laatste wijkplaats ingeval van binnen- of buitenlandschen oorlog, is het onvoltooid gebleven, en is er later de Pupil lenschool (Zie op dat woord) in gevestigd. Om stra tegische redenen, in verband met de uitnemende gezondheid van het klimaat, is de aandacht van enke len zelfs op deze plaats gevallen, om er den hoofd zetel van het Nederl.-lndisch bestuur te vestigen. brug over het Holl. diep. Hij verliet den staats dienst op i Sept. 1869, werd leeraar a. d. H. Burgerschool te Breda, en in 1873 benoemd tot ingenieur, chef der opname op Sumatra ten behoeve van het ontwerpen van spoorwegen op Sum. Wcstk. en den afvoer der Ombiliën-kolen. Omstreeks Mei 1876 van die betrekking onthe ven, trad hij in hetzelfde jaar op als leeraar aan de Kon. Mil. Akad. te Breda, werd 1 Juli 1879 hoofd-ingen. bij de Mü tot Expl. van Staatsspoor wegen, in 1882 secretaris en I Nov. 1889 direc teur-generaal dier Mü, tevens van 1 Dec. 1890 directeur der Ned. Centraal-spoorwegmii. In het jaar 1888 was hij gedurende korten tijd (Jan. — Oct.) directeur van de Ned. Zuid-Afiik. Spoor wegm'j, aan de pogingen tot oprichting waaraan hij ijverig deel nam. Zijne voornaamste werken zijn: Rapport over den aanleg van een spoorweg ter verbinding van tle Ombiliën-kolenvelden op Sumatra met de In dische Zee. (Met kaarten en teekeningen). Uitge geven door het Dep. v. Kol. 1876; Rapport over den aanleg van spoorwegen in de Padangsehe Bovenlanden. (Met kaarten en lengteprofiel). Uit geg. door het Dep. v. Kol. 1878; liet hellend vlak van Aqudio en de stangenbancn. Rapport over de waarde en bruikbaarheid dezer stelsels bij den aanleg van een spoorweg ter verbinding van de Ombiliënkolenvelden op Sumatra met de Indische Zee. (Met teekeningen). Uitgeg. door het Dep. van Kol. 1878; Nota over spoorwcgaanlcg in Midden Sumatra. Uitgeg. door het Dep. v. Kol. 1884. Voorts verscheidene artikelen in De Tijd, Tijdschr. V. h. Aardr. Gen., Werken van het Instit. van Ingenieurs en het Weekblad de Ingenieur. COBRA DE CAPELLO. Zie BRILSLANG. COCA. Erythroxylon Coen Lam., Fam. Linactat. Heester uit Z.-Amerika, daar slrids oude tijden gekweekt ter wille der verdoovende bladeren. Op lava is de cultuur dezer plant ingevoerd, toen het uit de coca-bladeren bereide alcaloïde cocaïne voor de geneeskundige praktijk van waarde werd. De in W. Java gekweekte soort is Erythroxylon Coca Lam., var. Spruccuuum Burck. De jonge blade ren dezer Java-coca, die tegenwoordig geregeld en op vrij groote schaal wordt uitgevoerd, bevat ten een buitengewoon hoog alcaloïdgehalte, deels cocaïne, deels andere ecgonine-verbindingen. Een dezer, tropacocaïne, wordt evenals cocaïne in de oogheelkunst aangewend. ■ COCCINIA. Zie PAPASAN. COCCULUS LAURIFOLIUS DC. Fam. Me nisptrmactae. Zoowel in Japan als in Pmgelsch- Indië voorkomende slingerplant, die ook wel op lava is aangetroffen, doch waarschijnlijk in ge kweekten toestand. De bast bevat een als curare werkend alcaloïde (coclaiirine). COCCYSTES. AVES, TICARIAE, COCCY GES, Cuculidae, Cuculinat. Zie INAN-INAN. COCHENILLE. Coccus cacti. Insekt, van de grootte en gedaante van een wandluis en wit van kleur maar dat, gedood, een schoone purperroode verfstof oplevert. Naar men heeft uitgerekend zouden 70.000 insekten noodig zijn voor hel leveren van een Amst. pond cochenille, die ge bruikt wordt voor de bereiding van sommige verven. Het diertje leeft op de de nopalplant, een soort van cactus. De teelt van het coche nille-diertje werd op Java onder Du Bus beproefd; in 1828 werden heimelijk uit Catlix door den Span CU YTSENAER. (JACOBUS LEONARDUS) - COCHIUS. (FORT GENERAAL) 360 V. d. Chijs, Placaatboek van Ned.-Indië, Dl. 1 bl. 56. In 1621 vertrok Coen naar de Banda eilanden, waar de bevolking, niettegenstaande de met de Comp. gesloten contracten, hare produc ten aan de Engelschen leverde; na korten strijd werden die eilanden tot onderwerping gebracht en de bevolking deels gedood, deels naar andere gedeelten van den archipel overgebracht. Den isten p'ebr. 1623 legde Coen het bestuur neder; in het vaderland teruggekeerd werd hij daar met groote eer ontvangen, tot bewindhebber benoemd en 3 Oct. 1624 opnieuw tot Gouv.-Generaal aan gesteld. De Engelschen, die in hem hun krachtig sten tegenstander zagen, trachtten zijn vertrek te belemmeren; zelfs werd hem door de Staten-Gen. het bevel gegeven, niet naar Indië te vertrekken. Desniettegenstaande vertrok Coen incognito en kwam in 1627 te Batavia aan, waar hij 30 Sept. weder als Gouv.-Gen. optrad. Zijn komst was als het ware het sein voor de Engelschen om Batavia te verlaten, en hun hoofdkwartier te Bantam te vestigen. Gedurende den korten tijd dat hij het bestuur voor de tweede maal voerde, werd Batavia tweemaal door een krijgsmacht uit Mataram, doch te vergeefs, belegerd; gedurende het tweede beleg overleed Coen (21 Sept. 1629), die door het ver nielen der magazijnen van den vijand dezen zoo zeer had verlamd, dat hij weldra onverrichter zake moest aftrekken. Coen heeft door zijn krachtig beleid en groote talenten als krijgsoverste alle aanspraak op den eernaam van grondvester van het Nederlandsch gezag in Indië, en toonde ook als bestuurder groote talenten van organisatie. Door hem werd een plan tot het overbrengen van Europeanen als kolonisten naar Indië ontworpen; een reglement op den handel naar Indië van zijne hand was reeds door tle HH. XVII goedgekeurd, maar werd ten gevolge van het verzet der aandeelhouders in de Comp. niet ingevoerd. Ook hierin moet de ruime blik en het onafhankelijke oordeel van Coen worden gewaardeerd, die het meermalen zijn gevoelen tegen dat der INL XVII te stellen. lammer maar dat deze groote eigenschappen wer den verduisterd door zijne groote strengheid tegen over de inlanders, die soms. zooals op de Banda eilanden, in wreedheid ontaardde, en die slechts verschoond kan worden door zijne overtuiging, dat hij bovenal de Comp. moest dienen en door de geheel andere beschouwing toen over den in lander voorgestaan dan die, welke thans de heer schendc is. Zie voor geschriften, over Coen handelende, \ r an Rheden V. d. Kloot, De Gouvs.-Gen. enz. 's Grav. 1891 passim. COHEN STUART. (ABRAHAM BENJAMIN) Geb. te 's Gravenhage 17 Maart 1825, werd hij in 1842 aan de Iloogeschool te Leiden ingeschre ven; maar moest weldra naar Delft vertrekken om het radicaal voor O. 1. ambtenaar te verkrij gen, dat hem in 1846 ten deel viel. Op raad zijner leermeesters zocht hij in Indië niet in de administratie te treden, maar wijdde hij zich aan wetenschappelijke studiën, waartoe hij door de Regeering in slaat werd gesteld, die hein in 1847 toevoegde aan de HU. Winter en Wilkcns te Soerakarta, ter verlichting van hunne werkzaam heden voor de vertaling van wettelijke verorden, in het Mal. en Javaansch. In 1851 bepaalde een Gom. besluit, dat hij zich te Soerakarta ZOU blij ven ophouden tot voortzetting zijner studiën in COCOS. Zie KALAI'A. COCOS-EILANDEN, ook KEELING-EILAN DF.N genaamd. Een groep van 33 eilanden, ge legen in de Indische Zee in een rechte lijn vóór Straat Soenda, tusschen 12° en 13° Z. B. en op 96 0 53' O. L. Kapitein Keeling heet ze in 1689 ontdekt te hebben, hoewel ze reeds op kaarten van 1680 te vinden zijn. Zij bleven tot 1823 onbe woond, in welk jaar een Engelschman, Alexander Hare. zich met eenige Maleische huisgezinnen op een dier eilanden, Rijst-eiland, vestigde. In 1825 vond kapitein Ross op een der andere eilanden, Poeloe Tikoes, een haven, die hij Port Albion noemde. Hare vertrok kort na de komst van Ross, die er bleef, en even als later zijn zoon, hoofd van de nederzetting werd. Niettegenstaande deze Engelsche nederzettingen weiden de Cocos-eilan den als een Nederlandsche bezitting beschouwd, totdat ze in April 1857 door kapitein Granvclle Freemantle namens Hare Britsche Majesteit in bezit werden genomen. Ze voeren kokosnoten, pompoenen, meloenen, maïs, visch, schildpadden en Iripang uit. Litteratuur: 11. O. Forbes, Notes on the Kee ling- 01 Cocos-islands, with map. Pr. K. Geog. Soc. London 1879, p. 177. CODIAEUM. Zie KATOMAS. CODIFICATIE. Zie RECHTSWEZEN (afdee ling Wetboeken). COELIGA-KAKA. Zie BOEDENG. COEN. (JAN PIETERSZOON) De grond vester der Nederlandsche macht in den Indisehen archipel werd geboren te Hoorn den B s, iu> Januari 15871 begaf zich in het belang van eene oplei ding voor den handel in 1601 naar Rome. waar hij tot 1607 werkzaam was op het kantoor van Justus Pescatore. In dat laatste jaar ging hij als onderkoopman in dienst der Compagnie naar Indië, deed in 1012 als opperkoopman een tweede reis derwaarts, en werd daar in Oct. 1613 aangesteld tot boekhouder-generaal van alle kantoren en tol president van de kantoren le Bantam en Djaka tra, in 1614 tot directeur-generaal van alle kan toren en president van de kantoren te Bantam en Djakatra en 25 Oct. 1617 tot Gouverneur- Generaal. Ten gevolge van oneenigheden met Bantam was, als tegenwicht tegen dat rijk, in 1610 eene factorie te Djakatra gesticht, maar toen ook de pangéran of regent van dat rijkje niet te vertrouwen scheen, bepaalde Coen in 1618 dat daar een fort zou gesticht worden. Trots den tegenstand van Djakatra en later ook van de Engelschen werd dit plan volvoerd; Coen zag zich echter genoodzaakt, na een onbeslisten slag tegen de overmachtigc F.ngelsche vloot, naar tle Molukken te gaan om versterking te zoeken (Ja nuari 1619); gedurende zijne afwezigheid had de bezetting van het fort zich te verdedigen zoowel tegen Djakatranen en F.ngelschen als later tegen Bantammers (Zie BATAVIA). In Mei 1619 kwam Coen weder voor Djakatra, nadat hij eerst nog Djapara verbrand had, waar de Nederlanders, die er verblijf hielden, in 1618 vermoord waren. Het gelukte hein zonder veel moeite het fort te ontzetten en op de plaats van het verwoeste Dja katra werd door hem de hoofdstad van Ned.-Indië, Batavia gesticht. Het bestuur en rechtswezen in het voor de Compagnie verworven gebied, Batavia en ommelanden, werd door hem op uitmuntende wijze georganiseerd: de voornaamste daarop be trekking hebbende verordeningen vindt men bij COCOS. coilFN STUART. (ABRAHAM BENJAMIN) 361 de Javaansche en Kawi-talen. Daar bleef hij tot 1860, toen hij tot herstel van gezondheid naar Nederland vertrok. In 1862 in Indië teruggekeerd, vestigde hij zich te Batavia, waar hij door de Regee ring niet verschillende werkzaamheden van taalkun digen aard werd belast en o. a. een advies gaf over de transcriptie van plaatsnamen ten behoeve van topographische kaarten van lava (Bijdr. 1.1.1. en vlk. VI. bl. 7- Vil bl. 228). Ook het Bat. Gen. van k. en wet. riep herhaaldelijk zijne voor lichting in. Belangrijke adviezen van hem zijn gepubliceerd: over de uitgave van het Jav. woor denboek van Winter en Wilkens (Not. B. G. 1 Febr. 1866 11. n.) en ter waarschuwing tegen over dreven verwachting van het licht, dat zou kun nen geput worden uit de taalkennis der licdcn daagsche Balmeezen (Not. B. G. 15 Mei 1866 n°. 11. h.). In het laatst van 1871 zag Cohen Stuart zich verplicht weder verlof aan te vragen, dat herhaaldelijk verlengd werd, ook omdat hij te Leiden hulpmiddelen vond voor zijne studie der Kawi-oorkonden, die hij te Batavia zou heb ben moeten missen. In Nov. keerde hij naar Indië terug, en overleed te Batavia 6 Febr. 1876. Zijne voornaamste werken zijn: De geschiedenis van baron Sakendher, Indisch Archief. 1850 cnlßsl. — Maleische Vertaling van de Algemeene Bepa lingen van Wetgeving, van de twee eerste hoofd stukken van het Regl. Recht org. en van het Regl. op de uitoefening der Politie, enz. Batavia. 1853. 2c druk 1856. — Brata Joeda of de strijd der Blmrala's. Verh. van het Bat. Genoot schap, 1860, dln XXVH en XXVIII. — De Kawi oorkonden (onvoltooid) 2 deden, Leiden 1875. Voorts een opstel over tle Javaansche tijdrekening, in het Tijdschr. v. Ned. Ind. 1850, dl. I. blz. 215 324. — Van 1854 tot 1872 redigeerde Cohen Stuart den Javaanschen almanak, Semarang, V. Dorp C°. — Van 1861 tot 1870 in den Regee rings-almanak voor N.-I. opstellen over de Ja vaansch-Mohamedaanschc tijdrekening. — Einde lijk zijn kleinere, maar belangrijke stukken van •ijne hand te vinden in het Tijdschr. v. h. Bat. Gen., VII, 342; XX, 151 en 195—218; VI, 37— 56; XII, I— 116; XIV, 189—211; XV, 286—292; XVI, 189: XVII, 548; XIX, 154, 270, 296 en 540; XVIII, 89 —117 enz. Dan in de Bijdragen t. t. 1. en vlk., 1862, 2e reeks, dl. VI, 145 en 280; VII, 169; 1873, 3e reeks, dl. VII, 275, 285; 1875, 3e reeks, dl. X, 163. — Een „Eeuwigdu rende Kalender" verscheen in 1875 te Leiden. COIX. Zie DJALI WATOE. COLEUS. Zie DILAM, (CEMBILI en MIANA. COLLOCALIA. AVES, PICARIAE, CORA CIAE, Cypselidae, Chatturinae. Zie LAWET. COLÖCASIA. Zie KEI.ADI. COMATULA. F.CinXODF.RMATA. CRINOI DEA. Zie BOELOE-AYAM. COMITÉ TOT DE ZAKEN VAN DEN OOST-INDISCHEN HANDEL EN BEZIT TINGEN. Zie ('OM PA( ',N [E.(o< >ST-I N I USCHE) COMMERSONIA. Zie 'lofARA. COMMISSARIS-GENERAAL. In het alge meen gesproken de titel van een of meerdere hoogste bestuurders van Ned.-Indië, met buiten gewone macht bekleed en geplaatst boven de regeering van Indië, aan het hoofd waarvan in gewone lijden de Gouv.-Generaal gesteld is. De eerste Commissaris-Generaal K. Van Goens jr., Dec. 1678 door HH. XVII benoemd tot Com missaris-Generaal over geheel Xed. Indië, schijnt echter die macht niet Deleten te hebben: althans lezen wij dat de regeering van Ned. Indië. niet genegen hem zijne Commissie te laten vervolgen, hem in 1680 allerlei andere betrekkingen aan bood. Hij sloeg deze wel van de hand, maar vroeg en verkreeg reeds 20 Sept. van dat jaar zijn ontslag. I. L. Bent werd toen 23 Oct. 1680 tot Comm.-Gcn. over alle kantoren van Indië be noemd, maar eerst door ongesteldheid, later door den dood (1682) verhinderd die functie uit te oefenen. Jhr. 11. A. Van Reede tot Drakenstein, in 1684 benoemd tot Comm.-Gen., werd wel met groote macht bekleed, maar deze strekte zich niet over geheel Indië uit, daar zijne instructie hem de taak oplegde: „de kantoren in Bengalen, op de kust van Choromandel, op Ceylon, Malabar, Socratte en aan de Kaap te visiteeren, alle frauden, mesusen, malversatiën te ontdekken, zoo danige redressen te beramen en in te voeren als noüdig zouden zijn, niet alleen de schuldigen, maar de verdachte ambtenaren te ontslaan en met hunne stukken en informatiën naar Neder land op te zenden." Vóór hij zijn taak ten einde had gebracht, overleed hij in Dec. 1691. Meer overeenkomende met de gewone belcekenis van de betrekking van Comm.-Gen. was de zending, opgedragen aan S. C. Nederburgh en S. H. Frij kenius. Ten gevolge van den geldelijken achter uitgang der O. I. Comp. was het noodig geworden, hervormingen en bezuinigingen in de Indische administratie te brengen, en deze taak werd toe vertrouwd aan een Hooge Commissie, waarvan beide heeren lid waren, terwijl hun in Indië als medecommissarissen souden worden toegevoegd de Gouv.-Gen. Alting en 11. v. Stockum; de laatste overleed echter, voordat hij die betrekking kon aan vaarden. Ofschoon V. d. Graaff als zijn plu vanger door de bewindhebbers was aangewezen, werd de schoonzoon van Alting, J. Sibcrg 14 Dec. 1793 tot Comm.-Gen. benoemd. Daarmede kwam de Hooge Commissie, die in Dec. 1793 optrad, ge heel onder den invloed der toen in [ndië heer schendc familie-regeering, '1 geen er niet op ver beterde, toen zij zich in 1795 met '^ e Hooge Regee ring tot een „gecombineerde vergadering ver eenigde. Den 25 9 1 " 1 Sept. I 790 werd de Commissie ontbonden. Na het optreden van den Ras sionaris Schimmelpenninck werden C. 11. Van Grasveld en Mr. C. T. Elout benoemd t'jt Com missarissen Gen. voor de invoering van een nieuwe wijze van bestier der Ind. regeering, ju stitie en handel, de eerste tevens tot Gouv.-Gen. (11 Nov. 1805). Te Nieuw-Vork aangekomen, werd de Commissie echter door Kon. l.odewijk teruggeroepen (20 Juni 1806). Bij besl. van 22 Sept. 1814 werden C. T. Elout en G. A. <;. I. Baron v. d. Capellen bcnoemdtotConnniss.-C.cn. de laatste tevens tot Gouv.-Gen., ten einde de Indi sche bezittingen van de Engelschen over te nemen, aan wien bij Besl. van 20 Nov. 1814 A. A. Buyskes als Comm. Gen. werd toegevoegd. Zij waren belast om zoodanige organisatiën in te voeren als noodig geoordeeld werden en kregen een Reg. regl. mede, dat zij mochten wijzigen waai het bleek niet in overeenstemming te zijn met bestaande toestanden, waarin zij aanleiding von den een nieuw Reg. regl. te vervaardigen en af te kondigen. Den 16 Jan. 1819 trad de Hooge Commissie af. Daarna werden nog Du Bus de Gis signies (10 Aug. 1825) en J. Van den Bosch (17 Jan. 1832) tot Comm.-Gen. benoemd, die deze COHEN STUART. (ABRAHAM BENJAMIN) — COMMISSARIS-GENERAAL. 362 betrekking respectievelijk tot 16 Jan. 1830 en 31 Jan. 1834 vervulden. Nu het Regecrings-reglement bij de wet is vastgesteld, kan geen Comm.-Gen. in den eigen lijken zin van het woord, — d. w. z. met buiten gewone macht bekleed, zooals de Koning ter plaatse zou kunnen uitoefenen en alleen door zijne instructie gebonden, — meer worden uitgezon den en evenmin een zoodanig bestuurder aan het hoofd der Indische regeering worden geplaatst, daar art. 1 R. R. voorschrijft dat de regeering over Ned.-Indië wordt uitgeoefend door een Gouv.- Gen. en gebiedt dat ieder, die zich in Indië be vindt, den Gouv.-Gen. als des Konings vertegen woordiger erkennen en hem als zoodanig eerbiedigen en gehoorzamen moet. Een artikel, oorspronkelijk door de Regeering voorgesteld, luidende: „het onderzoeken of regelen van bepaalde zaken in N. Indië kan door den Koning worden opgedra gen aan één of meer buitengewone gevolmachtig den, den titel voerende van Comm.-Gen." werd dan ook verworpen. Toch kunnen Comm.-Gen. thans worden gezonden, wanneer een wet de Koningin daartoe machtigt en hunne macht daarbij tevens wordt geregeld, of staat het der Koningin vrij desverkiezende zelfstandig eenen Comm.-Gen. te zenden, die echter de ondergeschikte van den Gouv.-Gen. zou zijn en wiens staalsbezoldiging op de begrooting zou moeten uitgetrokken en dooi de wetg. macht goedgekeurd worden. COMMUNAAL BEZIT. Zie GROND. (RECH TEN oi' DEN) COMPAGNIE. (OOST-INDISCHE) De gun stige ligging tusschen de Oost- en Middelland schc zeeën, tusschen Engeland en Duitschlantl, maakten de Nederlanden reeds vroeg lot een markt plaats, waar de kooplieden van verschillende stre ken van Euiopa elkander ontmoetten, waar de handelsartikelen van velerlei oorden werden aan gebracht. Ook de waren van het verre Oosten, die in de Middeleeuwen over Alexandrië of Con stantinopel naar de havens der Middellandsche zee, en van daar naar de Zuid-Nedci'landsche koopsteden weiden vervoerd, om van hier uit de meer noor delijke streken van Europa te bereiken. Toen de Portugeezen langs de Kaap de Goede Hoop Indië hadden bezeild en zijne kostbare specerijen over ree naar Lissabon brachten, kwamen ook deze in Midden-Europa slechts langs de Nederlanden, vooral via Antwerpen. Aan de eigenlijke scheepvaart deden tle bewoners der Zuidelijke Nederlanden echter weinig mee: deze waren tevreden, wanneer de vreemdeling op hunne markten kwam koopen en verkoopen, en lieten de scheepvaart over aan de Italianen en Spanjaarden ter eene zijde, aan de Hanse-Steden aan den anderen kant. Daarentegen dankten onze noordelijke streken, Holland en Zeeland in de eerste plaats, reeds in de Middeleeuwen, vooral echter bij 't verval der Haiise.han- welvaart voornamelijk aan eigen scheep vaart op het noorden, maar ook op het zuiden van Europa: al waren de voordeden, veroorzaakt door het verkeeren van vreemde kooplieden op deze markten, niet zonder gewicht. De opstand Spanje belette niet, dat de Hollandsche en Zccuwsche kooplieden (nu versterkt niet zoovele ondernemende mannen, welke, verdreven door de rampen des oorlogs, die al spoedig vooral op hel Zuiden drukten, van daar naar het Noorden waren getrokken), voortgingen met het brengen, in hun ,eigen schepen, van de producten dezer streken en van het graan vooral der Oostzcc-landen naar het Iberisch schiereiland, om van daar terug te keeren met de voortbrengselen dier oorden, maar ook en niet het minst met die van Indië. De regenten der opgestane gewesten begrepen zeer goed, dat de welvaart hunner medeburgers en van hen zelven afhing van de vraag, of Nederland kon blijven de marktplaats van Europa, waar de koopwaren van alle streken ten verkoope konden worden aangeboden, en of de Nederlanders konden blijven de vrachtvaarders van Europa. Spanjaarden en Portugeezen hadden zich in de laatste tientallen van jaren te veel met den handel op Amerika en Azië bemoeid, om /elf zooveel als vroeger de stevens hunner schepen naar hier te wenden : van daar de toenemende vaart der Nederlanders op hunne landen. Nu moest men echter voorkomen, dat door den oorlog onze kooplieden van die vaart afgehouden werden en dat daardoor de handelaars van het noorden van Europa, welke de zuidelijke handelsartikelen, ook de specerijen van Indië, door onze schepen uit Spanje en Portugal aangebracht, door onze tusschenkomst betrokken, gedwongen werden, zelf naar het zuidwesten van Europa te zeilen. Daarom werden, niettegenstaande den tegen stand van velen, die daarin sleehls voorziening in s vijands behoeften zagen ter wille van eigen win zucht, aan die vaart op 's vijands land door de regenten geen hinderpalen in den weg gelegd, met uitzondering van enkele maanden in I.eicesters periode. Ook Spanje, dal sedert 1580 Portugal en zijne koloniën overheerde, begreep, dat het den toevoer der door de Nederlandsche schepen aan gebrachte goederen niet kon ontberen en Het in de eerste jaren na het verzet, althans oogluikend, de vaart dier schepen op zijne havens toe, zonder ernstige hinderpalen daaraan in den weg te leg gen. Vooral echter sedert 1585, in welk jaar plot seling beslag werd gelegd op alle Nederlandsche schepen, welke zich in die havens bevonden, kre gen de bezwaren, verbonden aan den handel daar heen, een ernstig karakter. De/e onverstandige politiek heeft zich gewroken: de beheerscher van Spanje en Portugal heeft, door aan de vaart daar heen wezenlijk gevaar voor hen te verbinden, de opstandelingen gedwongen, zelf de streken op te zoeken, wier producten zij noodig hadden, maar tot dusver uit Zuidwest-Europa hadden kunnen bekomen. Hunnen vijanden ten trots en ten spijt gingen de Nederlanders varen op Brazilië, knoopten zij rechtstreeksche handelsbetrekkingen aan met de inboorlingen van Afrika's westkust, sloegen zij wegen in, waarlangs zij in Indië zelf hun aandeel aan zijn producten hoopten te bekomen. Over de pogingen, om dat wonderland langs het noorden van Europa te bereiken — de schrik voor de Spaansch- Portugecsche macht in 't Oosten zat er nog in — zij hier gezwegen: zij mislukten, terwijl de route om de Kaap de Goede Hoop de Nederlanders in het beloofde land zou brengen. haast ging men met het bezeilen van dezen weg niet te werk : men trachtte zich eerst de noodige gegevens en inlichtingen te verschaffen. De be kende predikant Petrus Plancius zorgde voor het reproduceeren van Spaanscheen Portugeeschezee kaarten; men won inlichtingen in bij Nederlanders (en er waren er vele), die Portugal hadden bezocht of zelf in Indië hadden vertoefd onder 't Portugeesch- Spaansch bestuur of op Portugeesch-Spaansche schepen, waaronder Jan Iluygen Van l.inschoten, bekend door zijn „Hincrario" (1595 —1596); eenige COMMISSARIS-GENERAAL. — COMPAGNIE. (OOST-INDISCHE) 363 wie dan ook; slechts wanneer zij werden aange vallen, mochten zij defensief optreden. De Règee ring, overtuigd van het groote belang der zaak, moedigde de onderneming aan. Zij verleende haai faciliteiten in 't verkrijgen van geschut, enz., stond haar vrijdom van in- en uitgaande rechten toe; de schepen kregen van Maurits als Admiraal- Generaal der Unie een z.g. artikelbrief mede (inhoudende instructies voor scheepsoverheden en scheepsvolk, de voorwaarden van indiensttreding enz. en het model voor die, welke de geoctroyeerdc Oost-Indische Compagnie placht mede te geven) en van hem, als stadhouder, brieven van voorspraak aan Indische vorsten. Maar de Regeering onthield zich beslist van eenige rechtstreeksche deelneming aan geheel de onderneming. Wèl werden de hier boven genoemde bepalingen omtrent de verhou ding der schepelingen, in hunne hoedanigheid pan participanten, tot het „collegium" in den artikel brief van 16 Januari 1595 opgenomen, waardoor deze bepalingen een officieële sanctie verkregen. Hoc ook de uitslag van den eersten tocht naar Indië langs den weg om de Kaap ook moge ge weest zijn, ontmoedigend heeft hij niet gewerkt op de bewindhebbers der Compagnie van \ Onmiddellijk werden weder 6 schepen door haar uitgerust. Maar <«>k bij andere kooplieden was de ondernemingsgeest opgewekt. Den iódcn Januari 1598 toch werden door de Staten-Generaal en door de Staten van Holland eenige voorrechten ge schonken (mits zij zich verbond tot het uitbrengen van rapporten over hare bevindingen in Indië, „gelicke alle andere compagnien nacr Oost-Indiën Ir") aan eene Nieuwe Compagnie van de vaerte op Oost-Indiën tot Amster dam, welke dadelijk 3 schepen ging uitrusten. Reeds zeer spoedig echter werden deze beide ree derijen tot ééne vercenigd, bekend als de Oude Compagnie. Ook omtrent hare inrichting weet men weinig: wèl staat vast, dat ook hier onder scheid werd gemaakt tusschen „bewindhebbers" (bestuur) en andere deelnemers. Deze laatsten had den geen aandeel in de Compagnie op eigen naam, maar slechts als „participanten" in het aandeel, dat op naam van dezen of genen bewindhebber. in de onderneming was geboekt, door dezen „met syne participanten" was ingebracht. De bewind hebbers verdeelden onderling de werkzaamheden: zóó had men „gecommitteerde van die comenschap" (coopmanschap), „vanden wtrustynghe der sche pen", van de „monsteringh" van het scheepsvolk, van de „vercoplnge", enz. In 1598 werden aan gesteld een gesalarieerde „boeckhouder ende schrij ver vande Compagnie" en een „cassicr en colle gant". Een oprichterskapitaal van ruim ƒ750,000 werd door de Compagnie bijeengebracht en aan doorzettingsvermogen heeft het haar niet ontbro ken: van 1598 —1601 gingen vier expedities van haar uit en het kapitaal, door haar in de reederij gestoken, klom tot ruim i/2 millioen gulden. De Staten-Generaal on Maurits toonden nog hunne belangstelling door de schepen te voorzien van aanbevelingsbrieven aan inlandsche potentaten, terwijl ook overigens de Regeering weder het hare deed tot hel verschaffen van geschut en ammunitie. Al spoedig kwamen nieuwe concurrenten ten tooneele. In Juli 1599 kwamen 4 schepen meteen aanzienlijke lading in het vaderland terug en den 28 Bt o» Augustus van dat jaar wendden zich een viertal kooplieden te Amsterdam tot de Staten- Generaal niet het verzoek, hun zekere voorrechten Amsterdamsche kooplieden zonden in 1592 een langcnoot, vermoedelijk Cornelis De Houtman, naar Lissabon, om in 't geheim gegevens te verzamelen. Zóó toegerust, kon men er aan denken, den tocht te ondernemen, zonder te groote gevaren te loopen. In 1594 reeds vereenigden zich negen „poorters cnde coopluydcn tot Amsterdam" tot een „gcmeenc compagnie om eenige schepen uit te rusten naar Indië, waarbij men in de eerste plaats het oog had gevestigd op Java. Den 2 April 1595 gingen 3 grootere schepen en één jacht, bemand met een 250 koppen, door deze compagnie uitgerust, bij Texel in zee. Men bereikte den 5 Juni 1596 het eiland Engano ten westen van Sumatra, het eerste punt in den Maleischcn Archipel, waar een Neder landsch schip ten anker heeft gelegen, en kwam den 23 dier maand vóór Bantam aan. De betrek kingen tusschen Nederland en den Maleischen archipel waren aangeknoopt. Den 14 Augustus 1597 kwamen 3 van de 4 schepen in Texel terug; en ofschoon door allerlei oorzaken (onbekendheid met het vaarwater en met de handelsaangelegen heden, onbekendheid met het klimaat en zijne eischen en de daardoor veroorzaakte groote sterfte, slechte leiding der aanvoerders, enz.) de uitslag van dezen eersten tocht niet schitterend was, werd toch de overgebleven bemanning met teekenen van vreugde te Amsterdam ontvangen: immers de weg naar het Oosten was voor de Nederlanders gebaand; het ontzag voor de Spaansch-Portugeesche macht in die verre landen en de vrees voor de gevolgen harer tegenwerking, waren, door wat de Neder landers daar hadden gezien, aanmerkelijk ver minderd. Over de inrichting dezer eerste reederij op Oost- Indië, de Compagnie van verre, is niet veel bekend. Een geschiedenis heeft zij bijna niet ge had, daar zij al spoedig met een andere samen smolt. Haar kapitaal was ƒ 290,000 groot, geheel in de onderneming gestoken, waarvan één ton gouds in koopwaren en gereed geld voor den handel in Indië. Behalve het negental „bewindhebbers",na men verschillende andere „participanten" deel in dit kapitaal. Ook ieder lid der bemanning van de schepen werd aandeelhebber; zij toch moesten ieder minstens twee maanden hunner gage laten staan als aandeel in het kapitaal, en werden ten opzichte hiervan als gewone participanten beschouwd. Hoe de verhouding van dezen was tot de bewindhebbers (ook genoemd de „principale reeders" of „'t col legie": blijkbaar het bestuur) blijkt niet voldoende. Het schijnt, dat hun niet de minste controle op de handelingen van die heeren was toegekend. Uitdrukkelijk was hun verboden, rekening en ver antwoording van de bewindhebbers te vragen: zij moesten geduld hebben tot de uit Indië te ver wachten goederen waren verkocht en dan nog „tevreden zijn met al zoodanige verclaringhe als bij 't collegium zall worden gedaen". Recht op verkoop van hun aandeel in de eventuccle winst aan anderen dan aan bewindhebbers of medepar ticipanten was den deelnemers aan de reis ont zegd, in zooverre de bewindhebbers steeds hadden recht van voorkoop of van „bcnaderinghc". Par ticuliere handel was den schepelingen en allen anderen deelhebbers aan de reis ten stelligste ver boden. De compagnie was een zuivere handels vereeniging: uitdrukkelijk werd door de Regeering verboden (een beginsel, dat al spoedig werd ver laten), dat de door die compagnie uitgeruste sche pen op hun tocht geweld /ouden gebruiken tegen COMPAGNIE. (OOST-INDISCHE) 364 samensmelting voerden met de „bewindhebbers" der Oost-Indische Compagnie te Delft. Deze laatste was in elk geval vóór October 1601 opgericht, maar trad reeds in het volgende jaar tot de vermaarde geoctroyeerde Compagnie toe. Wat hare inrichting betreft, bekend is, dat ook zij een gesalarieerden „boeckhouder" aanstelde. In Zeeland had men evenmin stilgezeten. Onmiddellijk na de terugkomst der eerste Amstcr damsche vloot in Augustus 1597 verrezen in dit gewest twee Compagnieën voor de vaart op Oost-lndië. De cene werd opgericht te Veere onder leiding van den bekenden Balthazar De Moucheron, welke nog in 1597 en het volgend jaar privileges en hulp in geschut en ammunitie verkregen van de Staten-Generaal en de Staten van Zeeland. De Moucheron had groote plannen en vroeg van de Staten-Generaal, zonder succes trouwens, nog in 1600, toen reeds een deel zijner vennooten hem was afgevallen, een octrooi van alleenhandel „op sekere nyeuwe havenen in vrempde landen gelegen". De groote meerderheid der ven nooten (De Moucheron zelf b. v. deed niet mee) sloot zich later aan bij de andere Zeeuwsche ven nootschap, welke in 1598 te Middelburg verrees en zich eveneens mocht verheugen in den steun der Staten-Generaal en der Staten van Zeeland. Over de inrichting van beide compagnieën is overigens niets bekend. Toen in 1600 de Mi d delburgsche bezig was met het uitrusten haier tweede vloot, had de bovenbedoelde vereeniging plaats met het grootste deel der vennooten van de Compagnie van Veere. Zoo had men dus in den tijd, waarin de regee ring dezer landen ernstige pogingen deed, om de nadeelige gevolgen der groote concurrentie tus schen al deze handelscorporaties af te wenden, behalve enkele combinaties, die niet in de ver maarde O. I. C. zijn opgelost, te Amsterdam de Compagnie, welke in 1600 uit de vereeniging van enkele kleinere was ontstaan; in Rotterdam een O. I. C; eveneens te Delft; in Zeeland de Middelburgsche Compagnie, versterkt met een aantal vroegere mede-firmanten van De Mouche ron. Van 1595 t°t aan de oprichting der geoc trooieerde O. I. C. brachten de kooplieden dezer landen niet minder dan ruim 60 schepen in de vaart naar Oost-lndië. Getuigt het groot aantal reederijen aan den eenen kant van den onderne mingsgeest dier dagen, het leverde aan de andere zijde nadeden op, niet te onderschatten. De onder linge concurrentie, die niet altijd op loyale wijze werd gevoerd en soms in vijandelijkheden ont aardde, „tot der landen groote oncere ende oock tot schade der kooplieden", in elk geval in Indië de prijzen der oostersche producten aanzienlijk deed stijgen; het gevaar hetwelk daardoor geloo pen werd, dat de handelsondernemingen, wel verre van tot voordeel van het land le gedijen, inte gendeel elkander in den grond boorden (zij zeil den „malcanderen de schoenen van de voeten en het geld uit den buidel") en daardoor het voor deel tot een minimum reduceerden; de noodza kelijkheid om een éénheid van belang te kunnen overstcllen tegen tle Aziatische vorsten en volke ren en tegen de buitcnlandschc concurrenten in Azië, d. w. z. vooral legen de vijandelijke gecom bineerde Spaansch-Portugeesche macht, dit alles deed de vraag rijzen, of hel beginsel van vrije concurrentie, in theorie welluidend, en in deze streken voorgestaan, in dit geval niet door tle prak toe te staan voor den handel op de „Coninch ryeken van China". I ie (lade Compagnie vreesde en terecht, dat de vaart op China slechts één der doeleinden was van deze rijke, zg. Nieuwe I. ra ba nlsch e Compagnie (onder leidingvan den bekenden [zaak Lemaire) en dat zij ook andere streken van Azië wenschte te bezoeken. De Staten- Generaal, welke reeds lang hadden ingezien, dat de onderlinge concurrentie den Nederlandsehen handel in het verre Oosten schadelijk zou kun nen wolden, en niet gretig op de plannen dezer nieuwe Compagnie ingingen, eindigden toch met de gevraagde voorrechten toe te staan, onder de uitdrukkelijke mits echter, dat de Brabantsche Compagnie „precyse" op China zou varen en ner gens elders. Hun voorbeeld, werd door de Staten van Holland gevolgd. Reeds in 1599 wendden de schepen dezer Compagnie de stevens naar Indië. In ditzelfde jaar is ook sprake van die gemeene coopluyden van de steden van Alcmacr, Hoorn, Enckhuysen ende ge neralyck residerende inWest-Vri es 1 and ende Noorderquartieren, welke „van mee ninghe" waren, „die cv lauden van Java, Sumatra, Molluccen oft Philippinen te frequentecren". Wat er van deze combinatie is geworden, blijkt niet; vermoedelijk hebben de deelnemers daarin zich aangesloten bij de Oost-Indische Compag nie te Amsterdam, onder pressie der stede lijke regeering op het eind van 1600 ontstaan uit de vereeniging der Oude en der Brabantsche com pagnieën. Deze aldus tot stand gebrachte com pagnie bestond weder uit bewindhebbers (bestuur) en geldschieters, maar overigens weet men bijna niets van hare inrichting. Op éen punt onder scheidde zij zich echter beslist van hare voorgang sters, dat zij zich nl. mocht verheugen in een soort monopolie, inzooverre de stedelijke regee ring te Amsterdam „alle toerustingen, dewelcke buyten de voorschreven gecombineerde compag niën bij ofte van wege eenige poorters, inwoon den ofte uytheemschen, alhier ter stede, bij de hand genomen ende in het werek gestelt soude mogen werden", verbood. Ook steunde de Am sterdamsche regeering in andere opzichten deze compagnie, financieel en moreel. De lust, Oost-lndië te bevaren, blijft echter niet tot Noord-Holland beperkt. Ook in Rotter dam vereenigden zich in de laatste jaren der i6«te eeuw eenige kooplieden tol vennootschappen, welke ten doel hadden, langs anderen weg Oost-lndië te bereiken vooral door de Straat van Magelhaens. Eénc er van liep te niet zonder eenig resultaat van beteekenis; de andere stond reeds in 1598 in nauwe betrekking tot een soortgelijk gezelschap te Amsterdam, uit welke combinatie later de zg. M agcl laansc he Compagnie ontstond, vooral bekend geworden door hare processen met de beroemde geoctrooieerde Oost-Indische Compagnie in zake het door de laatste ook tegenover hare Magcllaansche zuster volgehouden monopolie op den handel van Nederland uit met de stiel,en beoosten de Kaap de Goede Hoop. Voor de ge schiedenis der ontwikkeling van Nederland als koloniale mogendheid heeft de niet volledig ge kende historie dezer Rotterdamsche en Magcl laansche compagnieën geen groote waarde. Wèl dient nog vermeld, dat te Rotterdam buiten de bovengenoemde nog een Oost-Indische C pagnie bestond, welks „bewindhebbers" in October 1601 vruchlelooze onderhandelingen tot COMPAGNIE. (OOST-INDISCHE) 365 niet alle bepalingen van het uit 46 artikelen be staande octrooi en de uitvloeisels daarvan uitvoe rig kunnen worden besproken en dus ook, «lat onze schets niet in bijzonderheden kan treden. De hoofdlijnen kunnen slechts worden aangegeven. De Oost-Indische Compagnie doet eenigermatc denken aan onze tegenwoordige naamlooze ven nootschappen, zonder echter, waar heleen nauw keurige definicering zoude gelden, in elk opzicht onder die rubriek te kunnen worden gerangschikt. Het bedrag van het oprichterskapitaal was niet vooruit bepaald geworden. F'lk inwoner der Republiek kon bij de oprichting der Compagnie binnen den daarvoor bepaalden termijn actiën in dat kapitaal nemen, „met soo weynige ende veelc penningen, als het henluyden sal gelieven", waar uit volgt, dat ook de hoegrootheid der aandeden niet vooruit was bepaald. Werd er voor meer kapitaal ingeschreven, „dan die navigatie wel soude vereyschen", dan werden de inschrijvingen boven de ƒ30.000 pro rato parte verminderd (art. 10, 1 1). Er werd voor ongeveer 6'/. 2 millioen ingeteekend, over de verschillende Kamers, waarin de bcstuur deren der Compagnie zitting hadden, verdeeld, in ronde cijfers, als volgt: Amsterdam ruim ƒ3.670.000, Middelburg (Zeeland) ƒ 1.300.000, Delft ƒ469.000, Rotterdam ƒ173.000, Hoorn ƒ267.000, Enkhui zen ƒ540.000. De bepalingen, gemaakt omtrent het terugnemen van hunne aandeelen door de participanten en onderlinge afrekeningen, die het karakter van overgangsbepalingen dragen (artt. 7, 8, 9), bespreken wij niet verder, omdat zij hoegenaamd geen invloed op den loop der zaken hebben uit geoefend. De aandeelen waren al spoedig zeer gezocht door de hooge dividenden, welke reeds binnenkort werden uitbetaald. Ergerlijke specula tiën en windhandel kwamen door de groote onze kerheid omtrent de hoegrootheid der te verwachten dividenden niet lang na de oprichting der Com pagnie in zwang en herhaalde verbodsbepalingen vermochten dit kwaad niet te stuiten. Reeds in 1622 bereikten de aandeelen een koers van 300 %: in 1720 stegen zij tot 1260, in de 2d<= helft der 18e eeuw stonden zij op circa 750°/,,. Zelfs in het ongeluksjaar 1672 konden zij nog 250 halen en in 1781, toen reeds bekend mocht worden geheeten, dat de zaken der vennootschap niet al te best mar cheerden, konden zij zich nog een oogenblik op 215 % handhaven. De directeuren der Compagnie, de zg. Bewindhebbers, welke inzagen, dat het crediet der vennootschap voor een deel zoude worden afge meten naar den koers harer aandeelen en verder, dat deze weder afhing van tle hoegrootheid der dividenden, zochten de laatste hoog op te drij ven, zelfs indien voor de uitbetaling daarvan geld moest worden opgenomen, één der oorzaken van den grooten schuldenlast der Compagnie in lateren tijd. De Bewindhebbers bepaalden het dividenden percentage geheel naar eigen goedvinden (slechts wilde art. 17 van het octrooi, dat men tot de „wijtdeelinge" zou overgaan, „alsser van de re touren vyff ten hondert in casse" was), zondci in 't minste tle aandeelhouders daarin te kennen. En dezen bekommerden zich ook weinig om den loop der zaken, ten minste niet dan, wanneer zij tevreden werden gesteld door hooge dividenden. Ook de zucht dus, om de aandeelhouders, welke, in de eerste jaren allhans, den Bewindhebbers het leven lastig maakten, den mond Ie stoppen, leidde de laatsten tot kunstmatige opdrijving der dividenden. Maar daaruit volgt omgekeerd, dat tijk werd veroordeeld. Dat de regenten der Repu bliek die vraag zich hebben voorgelegd, pleit voor hun praktischen blik, die niet in blinde vooringe nomenheid met eenmaal aangenomen denkbeelden, vergat zich te richten op de eischen van de prak tijk, den toestand van het oogenblik. Reeds dade lijk, toen zich naast de Oude Amstcrdamsche Com pagnie andere vereenigingen vestigden, maakte bovenbedoelde vraag een punt van overweging uit. In het begin bepaalden de regenten, stede lijke en gewestelijke, en de Staten-Generaal zich tot raadgevingen, tot wenken, tot het geven van leiddraden, zonder dwang. Maar in 1600 gelukte het de Amstcrdamsche regeering te geraken tot het vormen eener combinatie, tot welke toetraden de bestaande Amsterdamsche vennootschappen en vermoedelijk ook de Wcstfriesche. Om verdere concurrentie binnen hunne stad den kop in te drukken, verleenden de Amsterdamsche regenten — het bleek reeds boven — aan deze Compagnie een soort monopolie. In hetzelfde jaar begonnen de combinatieplannen vasten voet te krijgen ook in de Staten van Holland. Van Oldenbarneveld werd de ziel van de éénheidsplanneu. Gemakkelijk ging het niet. Wèl waren er onder de Bewindhebbers, welke het nut eener combinatie inzagen, maar de verscheidenheid der belangen maakte het moei lijk, die tot één te brengen. De beraadslagingen duurden lang. Den I7«len Mei 1601 werd door de genoemde Staten besloten, de zaak in de Staten- Generaal aan de orde te brengen, terwijl in prin cipe werd aangenomen vereeniging van al de com pagnieën door één monopolie-octrooi voor eenige jaren: vergunning tot het verrichten van hande lingen van souvereiniteit in Indië (tractaten slui ten, sterkten bouwen): alles „met ordre en autho riteit van deze landen, hetzij op naam van de Staten-Generaal, hetzij op naam van Z. Exe." 1 li stalen van Holland en Oldenbarneveld hadden daarbij niet alleen het oog op de Amstcrdamsche of zelfs alleen op de in Holland gevestigde ver eenigingen; ook die van Middelburg wenschten zij te zien opgenomen; tegen den zin echter der Amsterdamsche Compagnie, welke het monopolie voor zich alleen vroeg, desnoods vereenigd met andere Hollandsche kooplieden. Den 6'ten No vember 1601 begonnen de beraadslagingen in de Staten-Generaal en een paar weken later in de samen komsten der door Hunne Hoog Mogenden bijeenge roepen bewindhebbers van alle compagnieën in Hol land en Zeeland. Het zou te ver voeren, hier eene, zij het ook beknopte, beschrijving te geven van den loop der discussies, waarbij eigenbelang dikwijls vóórzat ten nadeele van het algemeen. Genoeg zij het, dat den 20 8, «- n Maart 1602 de Staten-Generaal een oc trooi verleenden aan de bekende combinatie: de Generale Nederlandsche Geoc troy cc rde Oost-Indische Compagnie trad op dien dag in de geschiedenis van ons vaderland op. Dit octrooi, hetwelk met enkele wijzigingen tot den val der Compagnie haar grondwet is ge bleven (het werd verlengd met het jaar 1623, 1647, 1673, 1700, 1741, 1742, 1743, 1755, 1775, '777-1 '796, 1798), moet als grondslag worden genomen, waar het, zooals hier, geldt, een schets te geven van de inrichting der Compagnie hier te lande l ). Het spreekt wel van zelf, dat l) Over de inrichting in Indië zie men het artikel INDIË. (ADMINISTRATIE DER COM PAGNIE IN) COMPAGNIE. (OOST-INDISCHE) 366 (nader door den Stadhouder te bepalen) aantal hoofd participanten. Dezen en Bewindhebbers gingen dan over tot de keuze van een drietal uit genoemde hoofdaandeelhouders en uit vroegere Bewindheb bers, welke reeds minstens 3 jaren buiten functie geweest waren. De toevoeging, dat de afgetreden dignitarissen na 3 jaren herkiesbaar waren, terwijl zij, die om andere redenen aftraden of die gestor ven waren, gerekend werden onder de periodiek afgetredencn, hetgeen de zetelvastheid bevorderde, ontnam aan die bepaling veel van hare waarde. Al spoedig werd aan deze voorschriften ook al niet meer de hand gehouden en de aandeelhou ders klaagden niet, omdat hooge dividenden hun den mond stopten. Gewoonlijk bleven de heeren dan ook levenslang aan,"lndien zij ten minste de vercischten bleven behouden. Welke waren die vereischten ? In de eerste plaats (art. 28, tle eenige bepaling van het octrooi, dat van die vereischten spreekt) moest een aan deelhouder, 0111 tot Bewindhebber te kunnen wor den gekozen, aandeelen hebben tot een geheel vrij en onbelast bedrag van minstens 1000 pond Vlaamsch (ƒ6.000); tenzij hij gekozen werd in de Kamers Hoorn of Enkhuizen (de Kamers van het Noorderkwartier), wanneer ƒ3.000 voldoende waren; een gunstige beschikking, in 't midden der 17e eeuw ook uitgebreid tot de Kamers op de Maas, Rotterdam en Delft. Niet in het octrooi voorgeschreven, maar later vastgesteld, was een leeftijd van 25 jaren. Te nauwe bloedverwantschap kon een beletsel wezen op grond eener bepaling in de vernieuwing van het octrooi van 1623 en daaruit voortgevloeide nadere bepalingen. Ook werden in 1681 alle publieke ambten onvereenig baar verklaard met het Bewindhebberschap in de Kamer Amsterdam voor de ééne helft der Bewind hebbers, met het oog op de vele bezigheden, aan het waarnemen der plichten van Bewindhebber verbonden. Vóór hunne in-functie-treding legden de Bewind hebbers een ambtseed af, dat zij de op hen rus tende ambtsplichten trouw en eerlijk zouden nako men, zonder den een der aandeelhouders boven den anderen te bevoordeelen (art. 27). Onder die plich ten, welke in het algemeen het besturen der ven nootschap omvatten, traden op den voorgrond het uitrusten der schepen met al den aankleve van dien „ende andere dingen den handel betreffende" (art. 3), b. v. het regelen der verkoopingen van de specerijen, enz., welke met de „retourvlotcn" uit Indië werden aangebracht. Daarnaast stonden een aantal huishoudelijke bezigheden. Al deze werk zaamheden veroorzaakten een niet gering lijd ver lies en groote moeiten: vandaar dat hun vacatiën (art. 5) en provisiën werden uitgekeerd, welke hunne betrekking tot eene winstgevende konden maken. Art. 29 van het oorspronkelijk octrooi stond den gezamcnlijken Bewindhebbers I °/ 0 toe van tle kosten der uitreedingen en eveneens i ll /,, van de opbrengsten der retouren, zonder dat pro visiën voor andere financiëele handelingen door hen zouden mogen worden in rekening gebracht (art. 30). Reeds spoedig na het oprichten der Compagnie re/en ernstige klachten over de mis bruiken, welke deze regeling van het honoreeren der diensten, door de Bewindhebbers aan haar bewezen, met zich sleepten. Zij werden beschul digd, de kosten hooger op te drijven en het be drag der retouren hooger te taxeeren dan de wer kelijkheid was, alleen om eigen zak le smeren. juist daardoor voor ons de hoegrootheid der divi denden geen toetssteen kan zijn ter bepaling van den bloei der Compagnie. Pas in 1610 begon de eerste dividenden-uitkeering; in dat jaar werd be sloten tot twee uitkeeringen tot een gezamenlijk bedrag van 132'/«.%- I" l6rl werden 30% uit betaald in muskaatnoten. Het duurde nu tot 1619, dal weder tot een uitkeering werd besloten: 37'/j "Zo- Van dat jaar af werd tamelijk getrouw elk jaar dividend uitbetaald; van 1690 —1782, het laatste jaar, waarin zulks geschiedde, zeer geregeld. Het hoogste dividend, dat na 1610 werd uitbetaald, was dat in 1688, nl. twee uitkeeringen, samen van 66 2 /3%, waartegenover staat, dat in 1689 niets werd uitgekeerd; 1642 had gegeven 50 °/ 0 , enz. Het kleinste, dat van i2>/..0/ (l , werd herhaal delijk genoten, o. a. steeds van 1771 —1782. In 't geheel werd in de 198 jaren, waarin de Com pagnie bestond, ruim 3.600 % genoten, dus ruim l8 0 /o per jaar. Meest werden de dividenden uit betaald in contanten; in de eerste veertig jaren van het bestaan der Compagnie ook dikwijls in specerijen; soms in obligatiën, wanneer de Bewind hebbers besloten tot het uitkeeren van dividenden, /onder de middelen te bezitten, waaruit die uit keeringen te doen. Reeds is meermalen gesproken van de B c w i n d hebbers, bij wie de leiding der zaken berustte, en levens van de Kamers, waarin zij zitting hadden: Amsterdam, Middelburg (Zeeland) en de vier kleine Kamers: Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen; alle plaatsen, waar compagnieën voor de vaart op Oost-lndië gevestigd of geweest waren, toen de geoctrooieerde 0.-I. Compagnie werd op gericht. Om de bestuurders (bewindhebbers) dier vroegere reederijen niet voor het hoofd te stoo tcn, werd bepaald (art. 18—23) dat „de respec- Üve ' lameren bedient" zouden worden „bij de jegen woordige Bewinthebbers (73 in getal) maar tevens (art. 24, 25) dat in geval van dood of ontslag het getal dier waardigheidsbekleders zoude ver minderen, tenzij de betrenende Kamer goed vond anders te besluiten; en wel tot 20 voor de Kamer Amsterdam, 12 voor Zeeland, tot 7 voor ieder der kleine Kamers (60 in getal). Ontstond een vacature, dan moesten de Bewindhebbers der l waarin die vacature plaats vond, binnen een be paalden tijd een drietal formecren, en dit ter electie aanbieden aan de Staten van hun gewest „off den ghenen bij henluyden daertoc te committeren". Reeds spoedig werd deze electie overgelaten aan de Burgemeesters der steden waarin de Kamers gevestigd waren, meestal /elven Bewindhebbers; en hiermede was de familieregeering, de chic, in het bestuur der Compagnie ingeslopen. Een poging, bij tle eerste verlenging van het octrooi beproefd, om de macht der Bewindhebbers te breken, door in het octrooi hun mandaat aan een vasten termijn te binden, werd bekroond, in zooverre het nieuwe octrooi van 1623 werkelijk een dergclijken termijn inhield, nl. van 3 jaren, na welken tijd de Bewindhebbers volgens vaste roosters in de verschillende Kamers aftraden, be ginnende met I Januari 1623, datum van den ingang van het verlengde octrooi. Ontstond een dergelijke periodieke vacature, dan werden de aan deelhouders (al spoedig ontstond een kiezersteelt) der Kamer die het gold, bijeengeroepen (het octrooi van 1647 bepaalde, dat de voorziening in een vacature moest plaats hebben binnen 3 maanden na het openvallen) tot verkiezing van een zeker, COM PA< IN I E. (OOST-INDISCHE) 367 dierzelfde Kamer binnenloopen; in elk geval moest hun opbrengst ten voordeele dierzelfde Kamer worden verkocht of op andere wijze besteed (art. 12). Dat de Kamers tot wcderzijdsche hulppraes tatic gehouden waren, ingeval een Kamer gebrek aan specerijen had, waarvan een harer zusteren overvloed bezat, werd in artikel 13 bepaald, en dat een dergelijke bepaling noodig was, bewijst alweder het karakter van zelfstandigheid, aan de Kamers toegekend. Ook tle verplichtingen der Kamers, elkander op de hoogte te houden van haren financiëclen toestand (art. 14), toont, dat er een band was tusschen die Kamers, maar ook dat het eenheidsbeginsel niet sterk aan den dag trad: het geleek meer een verevening van met elkander in linaneiëelc betrekking staande kan toren, dan de regeling der financiën van één groot lichaam. Maar dit alles toont ook, dat er een band be stond, dat er zaken van algemeenen aard waren, die niet de afzonderlijke Kamers elk voor zich golden, maar die allen te zamen betroffen en dus gemeenschappelijke regeling behoefden. Die be hoefte aan gemeenschappelijke regeling, die zich in den loop der jaren steeds meer deed gevoelen, bracht met zich mede de behoefte aan een zeker centraal bestuur, dat reeds dadelijk bij het octrooi van 1602 werd in 't leven geroepen en bekend staat als de Heeren Zeventien. Deze vormden geen permanent lichaam: integendeel, voor elke vergadering, tot welke de Zeventien bewindhebbers werden opgeroepen, had opnieuw de keuze der Gedeputeerden plaats door de Be windhebbers der verschillende Kamers: Amster dam zond er 8, Zeeland 4, Rotterdam I, Delft i, Hoorn 1, Enkhuizen 1, terwijl de 17de persoon werd afgevaardigd óf door de Kamer Zeeland öf door een der kleine Kamers (art. 2). Volgens het octrooi van 1602 (art. 2) zouden deze Gedeputeerden samen komen „soo dickwils het van noode wesen sal"; in de praktijk had dit meestal tweemaal per jaar plaats: in de lente en in den herfst. Tussehentijdsche vergaderingen waren niet zeldzaam, maar daarvoor nam men dikwijls toevlucht tot de z.g. Kleine Zeven tien, uit een geringer aantal afgevaardigden be staande en spoedeischende zaken behandelende. In deze vergaderingen der XVII werden de al gemeene aangelegenheden der Compagnie be handeld: „wanneer men sall equipperen, met hoe veele schepen, waermen die sal seynden, ende andere dingen den handel betreffende" (art. 3). De besluiten, door haar betreffende alge meene aangelegenheden genomen, waren bindend voor de verschillende Kamers. Niet altijd waren deze laatste echter geneigd, aan de bevelen van het centraal bestuur te voldoen; onderling wan trouwen, onderlinge ijverzucht, later onmacht, waren dikwijls zoovele factoren, die den goeden gang der zaken belemmerden en soms met moeite uit den weg werden geruimd. Gelukkig was een tegenwicht tegen deze bezwaren gelegen in het overwicht, door de machtige Kamer Amsterdam uitgeoefend. De Heeren XVII trokken buitendien langzamerhand steeds meer zaken binnen den kring hunner bemoeiingen, door steeds voort te gaan met reglementeeren in het belang der een heidsidee. De punten van behandeling of van beschrijving, zooals zij gewoonlijk werden ge noemd, werden vooruit aan de verschillende Ka mers bekend gemaakt door de z. g. presidee- Bij de eerste verlenging van het octrooi, in 1623, werd clan ook de I % provisie beperkt tot de netto opbrengst der retouren en de buitgemaakte goederen, zonder dat de uitreedingen naar Indië of iets anders in rekening mochten worden gebracht. De tweede verlenging, die van 1647, deed de provisiën geheel vervallen; in plaats daarvan wer den vaste bezoldigingen vastgesteld; voor de Be windhebbers in de Kamer Amsterdam ieder ƒ3.100, l He in de Kamer Zeeland ƒ 2.600, voor die in tic andere kleine Kamers ƒ1.200. Naast de gelegenheid tot het plegen der bovengenoemde misbruiken, stonden voor de bestuurders der Com pagnie nog een aantal andere wegen open, langs welke zij zich op onrechtmatige wijze konden verrijken. En dat in den loop der jaren vele en velerlei bepalingen noodig bleken om die wegen af te sluiten, wijst er op, dat zij wel degelijk be wandeld werden. Zoo werd den Bewindhebbers bij het octrooi van 1623 uitdrukkelijk verboden, iets aan de Compagnie te verkoopen of te leveren, ter wijl tevens hunne deelneming aan het koopen van Compagnies specerijen bij die gelegenheid aan eenige bepalingen werd onderworpen, welke het gevaar van knoeierijen bij onderhandsche verkno pingen konden verminderen. Bij verschillende arti kelen van het octrooi was verder geregeld hunne linaneiëele aansprakelijkheid, die, wat de gevolgen hunner ambtsplichten betrof, niet verder reikte dan hun aandeel in 't gemeenschappelijk kapitaal; even eens hunne aansprakelijkheid voor een enkelen comptabelen ambtenaar, evenals andere titularissen door hen aan te stellen en uit eigen beurs te be zoldigen (artt. 31, 32, 33, 42). Bij de latere uit breiding der operaties van de Compagnie en de daarmede gepaard gaande uitbreiding van het corps ambtenaren, kwam in dit laatste een algeheele wijziging en werden al de ambtenaren, door de Bewindhebbers aangesteld, door de Compagnie betaald. Met een enkele uitzondering werden alle amb tenaren en beambten, welke der Compagnie hunne diensten in Nederland 1 ) praesteerden, niet benoemd door al de Kamers gezamenlijk, maar door iedere Kamer afzonderlijk; elke Kamer had haar eigen personeel. Hieruit alleen zou reeds volgen, dat iedere Kamer eene zekere zelfstandigheid bezat. En inderdaad, die zelfstandigheid bestond en was zéér groot, zóó groot zelfs, dat men soms geneigd is, meer te denken aan eene combinatie van een zestal zelfstandige lichamen, die zich tot één doel hadden veveenigd, dan aan één geconsolideerd handelslichaam, dat zijne kantoren op verschil lende plaatsen had gevestigd. Artikel 1 van het oorspronkelijk octrooi regelde het aandeel, dat elk der Kamers in de uitrustingen der vennoot schap zoude toekomen: Amsterdam i/ 2 , Zeeland l/ 4 , de Kamers op de Maas samen '/ 8 , die van '1 Noorderkwartier samen eveneens '/ 8 . Werd hieraan niet bij de uitreeding voldaan, en gewoon lijk geschiedde dit niet 0111 redenen van praktijk, dan werd bij een volgende uitreeding met deze omstandigheid rekening gehouden en op die wijze de verhouding hersteld. De schepen nu, welke door één der Kamers werden uitgerust, moesten in Indië ten behoeve van diezelfde Kamer wor den gecargeerd, en zoo mogelijk, in de haven I) Wat die in Indië betreft, zie daarover het artikel [NDIÈ. (ADMINISTRATIE DER COM PAGNIE IN) COMPAGNIE. (OOST-INDISCHE) 368 te kort om veel invloed te hebben kunnen uit oefenen en het aandeel, door Willem V in de leiding der zaken genomen, treedt vooral aan den dag bij de maatregelen, in de laatste jaren der l8«le eeuw genomen om den val der Compagnie te voorkomen. Behalve deze dwarskijkers bestond er nog een college, dat was ingesteld om toezicht te houden op de verrichtingen der Bewindhebbers, vooral in financiëele aangelegenheden, liet waren de Beëedigde Hoof d part i c ipan t en, een deel van wier functiën reeds boven werd vermeld. Deze instelling dagtcekent van de eerste verlen ging van het octrooi voor 1623. Artikel 14 van het oorspronkelijk octrooi schreef bepalingen voor omtrent het alleggen van rekening en verant woording door de Bewindhebbers, o. a. dat „de generale rekeninge na thien jaren, zal geschieden in topenbaer, mits datter alvoorcn billetten sullen worden aengeslagen 0111 deken een te waerschou wen, die over d'auditie derselver zal begeren te commen". Deze verantwoording nu had steeds geen plaats gevonden en dit, gevoegd bij andere klachten door de participanten geuit omtrent financiëele knoeierijen, welke door de Bewind hebbers zouden gepleegd zijn, gaf aanleiding tot verschillende bepalingen, door de Staten-Generaal in het octrooi van 1623 aangebracht, waaronder de instelling der Beëedigde Hoofdparticipanten belangrijk had kunnen worden. Had kunnen worden .... Maar zij zijn meestal in 't zog dei- Bewindhebbers meegegaan en de participanten keken later weinig meer naar de verrichtingen van de bestuurders der vennootschap om, als zij maar goede dividenden ontvingen. Hoe dit zij, de hoofdparticipanten bestonden en een dei eerste rechten, hun toegekend, was, zitting te nemen bij het afleggen der „generale rekeningen van haare (der Compagnie) administratie" in tegen stelling met de rekening en verantwoording, door tle Kamers onderling aan elkander en aan de XVII af te leggen, waartoe de Bewindhebbers in 1623 en 1647 opnieuw uitdrukkelijk werden verplicht. Dit alleggen van rekening zou sedert de verlenging van 1647 elke 4 jaren moeten geschieden ten over staan ook van afgevaardigden uit de Staten- Generaal. leder actiehouder der Compagnie mocht er bij tegenwoordig zijn, maar slechts de hoofd participanten hadden stem in 't kapittel. Deze waardigheidsbekleeders («le Beëedigde hoofdparti cipanten) werden gekozen uit die onder de deel hebbers, welke evenveel aandeden bezaten als voor het Bewindhebberschap zelven werd vereischt, en in 't algemeen den naam II oof tl p art i ei pan ten droegen. Zij werden gekozen door de participanten ten getale van 9: uit de Kamer Amsterdam 4, uit Zeeland 2, en 3 uit de kleine Kamers. Zij mochten ook tegenwoordig zijn bij de jaarlijksche rekening en verantwoording door de Kamers onderling af te leggen, bij het opmaken van den jaarlijkschcn Staat der Compagnie: zij moesten door de Bewindhebbers worden gehoord in alle belangrijke voorvallende zaken, waartoe zij zitting verkregen in de vergaderingen der XVII, zij traden volgens vasten rooster af, zonder dade lijk herkiesbaar te zijn, en waren ook aan dezelfde restricties, b. v. van koop en verkoop van en aan de Compagnie, onderworpen, welke de handelin gen der Bewindhebbers beperkten. In 1647 werd hun een vast traktement toegekend van ƒ2OO. —- 'sjaars. Hun werkzaamheid had nuttig voor de rende Kamer, d. w. z. door de Kamer, in wier stad de vergadering der XVII zou plaats vinden. Deze eer viel alleen te beurt aan Am sterdam en Middelburg. In eerstgenoemde plaats gedurende de eerste zes jaren achtereenvolgens; daarna twee jaren achtereen in Middelburg (art. 4) en zoo vervolgens. In het laatste geval was het, dat de Kamer Zeeland den zeventienden afge vaardigde mocht afvaardigen. Naast de onder werpen, welke voorkomen onder de punten der beschrijving, werden ook andere behandeld, die staande de vergadering aan de orde werden ge bracht, de z. g. „voorvallende zaken". Zeer dik wijls gebeurde het, — nu eens om het gewicht der onderwerpen, dan weer uit zucht tot trameeren, omdat men tegen een beslissing opzag, een en kele maal uit een zucht tot obstructionisme, omdat een der Kamers nadeel voor haar zelve zag in de beslissing, die de meerderheid van plan was te nemen, — zeer dikwijls gebeurde hel, dat de afgevaardigden, of een of meer onder hen rugge spraak wenschten met hunne committenten, het geen meestal verschuiving tot een volgende nieuwe bijeenroeping ten gevolge had. Op die wijze werkte de toch reeds zoo logge regeer machine al zeer langzaam. Kon het verschil onder de Heeren XVII, „'t Collegie", niet beslist wol den, dan ontleenden tle Staten-Generaal aan art. 6 van het octrooi het recht tot inmenging. Nu heeft steeds bij de Bewindhebbers het streven geheerscht, de regenten der Republiek qua tales buiten hunne zaken te houden en dit was inder daad voor hen een prikkel, om hunne vuile wasch binnenshuis te wasschen en daarmede soms meer spoed te maken, dan zij zelf wel wilden; maai de inmenging der Staten-Generaal bleek soms beslist noodig, en als deze hun recht op die inmenging lieten gelden (dikwijls deden zij het zeker niet!), dan hebben de Bewindhebbers zich daartegen nooit durven verzetten. Naast de gewone Bewindhebbers had men nog extraordinaire, welke door sommige steden in Holland, door de Ridderschap van dit gewest en door de provincies Gelderland, Utrecht, Friesland, Overijsel en Groningen werden aange steld en met leedc oogen door hunne „ordinaire" collega's werden geduld. Het denkbeeld, genoemde steden en gewesten het recht tot het afvaardigden van deze dwarskijkers te geven, wortelde in de artikels 15 en 16 van het octrooi, maar het duurde tot het midden der 1 7de eeuw, tot 1647, toen de tweede verlenging van het octrooi tot stand kwam na veel strijd, dat het denkbeeld geheel tot uitvoering kwam. Groot gewicht kon door deze categorie van directeuren niet in de schaal worden gelegd: verspreid over de verschil lende Kamers, was hun aantal te gering, om in vloed uit te oefenen. In het midden der i8«le eeuw, tengevolge der gebeurtenissen van 1748, werd aan den Stadhouder de waardigheid ver leend van Opperbewindhebber. Als zoodanig liet Willem IV b. v. zich vertegenwoordigen in de vergadering der XVII door zijne Represen tanten. Het spreekt van zelf, dat een niet ge ringe invloed door den Opperbewindhebber kon worden uitgeoefend, ook, omdat aan hem de aan stelling der Bewindhebbers toekwam uit een drietal, door tle afzonderlijke Kamers aan hem aangeboden, en de benoeming van de hooge ambte naren der Compagnie uit een aanbeveling van den kant der Bewindhebbers. Maar Willem IV leefde 24 COMPAGNIE. (OOST-INDISCHE) 369 Borneo, Bandjcrmasin, ligt (zie verder BANDJER MASIN). ANTASARI. Naam van een inlandsen hoofd, kleinzoon van den in 1787 van den troon ver jaagden Sultan van Bandjermasin, Amir, die een groote rol speelde in den opstand, welke de Zui der-afdecling van Borneo in 1859 en volgende jaren teisterde. Zie BANDJERMASIN. ANTAWALI; Bal.: zie TOEBA. ANTHOCEPHALUS. Zie TTANGTI ARATAN. ANTHRACOCEROS. AVES, PICARIAE, BU CEROTES, BUCEROTTDAE, BUCORACINAE. Zie ANGGANG en ANGKA-ANGKA. ANTIARIS. Zie ANTJAR. ANTIDESMA. Zie BOENI. ANTJAR, Jav.; POHON OEPAS, Mal. Antiaris toxicaria Lesch., F"am. Urticaceae. Onderfamilie Artocarpeae. Een hooge boom in geheel Indië voorkomend, bekend als de giftboom van Java. Het melksap doet dienst als pijlvergift en als heroïsch genees middel. ANTJOL. Rivier in de residentie Batavia. Zij ontspringt in het Buitenzorgsche, en draagt eerst den naam van Tjiloewar. Eerst beoosten de hoofd plaats Batavia, waar zij gekanaliseerd is, en door verschillende kanalen in verbinding gebracht met de vaarten, die de hoofdplaats Batavia door snijden, ontvangt zij den naam Antjol, naar een aan haar monding liggend dorp. Zij valt nabij Tandjong Priok in zee. Vroeger was hier een versterking. ANTOERBOENG, Mknanc.k. ook Bat.: zie ATJOENG. ANTOER MANGAN, Bat.; zie TJAMARA. ANTOKAN. Rivier, die de uitwatering is van het meer van Manindjoe, (hoogvlakte van Agam, Pad. bovenlanden). Bij Moeka-Moeka verlaat de Antokan het meer, stroomt langs I.ocboeg Basoeng en Mengopo en verder met talrijke kronkelingen door moerassig terrein tot zij bij Moeara Poetoes op Sum. Westk., iets benoorden Tikoes in zee valt. Zij-rivieren zijn de Silasoeng, de Siberasap, de Kaloeloetan en de Piengei Kadjei. Een gelijknamig bergje verheft zich ter hoogte van 155 M. in het vlakke terrein, door de Antokan in haren eindloop besproeid. AOE, Alf. Amb.; zie MANGGA. AOE MANOE, Alf. Amb.; zie KAPOEK. AOEMOLIË, Amb. Kis.; zie KAJOE ASAM. AOESI, Alf. Amb.; zie DJEROEK. AOHE, Amb. Kis.: zie KAI'AS. AONYX. MAMMALIA, CARNIVORA, FE RAE, MUSTELIDAE. Zie ANDJIXG-AVER. AOURAN. Zie BABI. APA-APA KEBO, Jav.; zie SEMBOENG. APANAGE of ambtelijk landbezit werd vroe ger aan de regenten en andere ml. hoofden op Tava toegekend bij wijze van traktement. Door Comm.-Gen. werd het afgeschaft (Stbl. 1819, 11) wegens de groote misbruiken, daaraan verbonden. Tijdens de werking van het cultuurstelsel werd het weder ingevoerd, doch in 1867, tegelijkertijd met eene verhooging van de bezoldiging der be trokken hoofden andermaal afgeschaft (Stbl. 125). De desahoofden worden echter nog in land bezol digd. Zie DESAHOOFD. In de Vorstenlanden op Java bestaat het amb telijk landbezit nog op groote schaal. Zie LAND VERHUUR (Vorstenlanden). APENBERG. Een 104 meter hoogen berg aan Na een mislukte poging om een ander Anjer te stichten op de Merakpunt aan het Noord-einde van de Merakbaai, ontstond een nieuw Anjer, Anjer Kidocl genaamd, drie paal bezuiden het verwoeste Anjer bij Java's 4e punt, Bodjong, ter plaatse waar de oude vuurtoren zich bevond, en al zeer spoedig weder een nieuwe was verrezen. Daar vindt men nu, behalve den vuurtoren, een tijdbal, seinpost, loodsstation en havenkantoor ten dienste van de zeevaart, en ook het uiteinde van den onderzeeschen telegraafkabel, die Java met Sumatra verbindt. De hoogste top van het gebergte, dat zich op korten afstand van de kust beoosten Anjer ver heft, en daar de grensscheiding tusschen de afdee lingen Anjer en Pandeglang vormt, wordt door de zeelieden gewoonlijk de piek van Anjer ge noemd. De rivier van Anjer is een onbeduidend "viertje, op dat gebergte ontspringend, en ter plaatse van het oude Anjer in straat Soenda vallend. De steengroeven van Poeloe Merak, indertijd °P groote schaal geëxploiteerd ten behoeve van de havenwerken van Tandjong Priok, liggen in de afdeeling Anjer. ANOA. MAMMALIA, RUMINANTIA, ANTI LOPIDAE. Zie BANDOGO-TOETOE. ANONA. Zie BOEWAH NONA, NANGKA WELANDA en SRIKAJA. ANODOSTOMA. PISCES, PHYSOSTOMI, CLUPEIDAE, CHATOÊSSINA. Zie BELO. ANOEWANG. Zie BANDOGO-TOETOE. ANORRHINUS. AVES, PICARIAE, BUCE ROTES. BUCEROTIDAE, BUCORACINAE. Zie ANGGANG en BOERONG-KIEKI-RIMBO. ANSIMOEN, Bat.; zie TIMOEN. ANSOES. Naam, door de Noemforen en vreemde handelaren gegeven aan de meest Oostelijk gelegen kampong op de zuidkust van het eiland Japen onder Nieuw-Guinea, welke bij de bewoners als Asoewa bekend staat. Fr zijn 60 groote huizen, welke naar de familiën, die ze bewonen, afzon derlijke namen dragen; elk is bewoond door min stens 40 zielen. De kust vormt hier een vrij diepe 'laai, waarin tal van eilandjes verspreid liggen; °P twee dezer vindt men de woningen der opkoo- Pers in dienst van Ternataansche handelaren, die uier van de bevolking paradijsvogels, kroonduiven, m asoi en ook wat damar inruilen. Op den vasten w liggen achter de kampong drie hooge bergen, eveneens door Papoea-stammen bewoond, die de door hen verzamelde producten naar Ansoes af voeren. Sedert 1891 wordt deze plaats om de 3 maanden door de booten der Kon. Pakketvaart maatschappij bezocht. ANTANAN, Soend.; REDJASA, Jav.; PENG '■AGA en vuig. DAOEN KAKI KOEDA, Mal.; lAGAGA, Mak.; HISOE-HISOE, Sal. Hydro cotyle Asiatica, T,., bain. I'mbelliferae. Kruipend kruid, in Z. Azië tehuis behoorend, «toch ook in Z. Afrika en Z. Amerika verspreid, behalve deze soort vindt men op Java nog een 10 -tal andere, die deels met dezelfde, deels met andere namen worden aangewezen. De bladeren van deze langs en in rijstvelden groeiende kruiden «orden als groente gegeten en bezitten genees krachtige eigenschappen. ANTASAN-KWEEËN. Een smalle, slechts voor praauwen bevaarbare zijtak van de rivier van Maita- Poera, die zich in N. Westelijke richting met den hoofdstroom verbindt en het eiland Tatas vormt, waarop de hoofdplaats van de '/.. en O. afdeeling van ANJER. — APENBERG. 37 op Texel, op het Vlie, op den Helder, een ad vocaat, een procureur, een boekdrukker en een kaaitemaker, enz. enz. Ongeveer 1794 was het aantal der „gequalificeerde" ambtenaren en be ambten (het lagere beambten-personeel en het werkvolk daaronder niet begrepen), welke door de Kamer Amsterdam werden bezoldigd, gestegen tot 97. Met enkele verschillen was in de overige Kamers de verdeeling der werkzaamheden onder de Bewindhebbers onderling en de functie der ambtenaren en beambten gelijk aan die der Kamer Amsterdam, al bracht natuurlijk het verschil in belangrijkheid dier Kamers mede meerdere een voudigheid in de bestuursinrichting. De Kamer Zeeland had drie departementen, dat der „Koopmanschap", der „Equipagie" en der „The saurie"; benoemde buitendien Commissarissen „van de Processen" en „over de Charterkamer"; had een college van „Rekenmeestercn" aangesteld en telde 55 gequalificeerde ambtenaren en be ambten. De Kamer Delft bezoldigde er 16, de Kamer Rotterdam 18, de Kamer Hoorn 18, tle Kamer Enkhuizen 19. Ook het algemeen bestuur der Com pagnie betrof zoo vele en velerlei aangelegen heden, dat het niet te verwonderen is, dat niet alleen de Heeren XVII ter voorbereiding en advi seering zich in verschillende commissiën splits ten, maar ook, dat naast de XVII nog andere Bewindhebbers werden afgevaardigd ter beharti ging van onderdeelen der regeertaak. De meeste, niet alle, der aldus gevormde commissiën, waren niet permanent, maar werden steeds bij elke nieuwe opgeroepen bijeenkomst der XVII opnieuw geko zen; hare samenstelling maakte steeds een of meer der punten van beschrijving uit. Sommige dier commissiën keerden geregeld weder, andere waren slechts commissiën ad hoc. In de meeste er van hadden ook Beëedigde hoofdparticipanten zitting. Wij noemen er van de «Ordinaire besognes", welke de dagelijksche zaken zonder groot gewicht voorbereidden, de „Commissie tot het formceren van den eisch der retouren" uil Indië, „tot de visitatie der boeken" van linanciëelen aard in de verschillende Kamers om de éénheid in het houden dier boeken te bevorderen, „tot het slui ten der boeken en het opmaken van den jaarlijk schen staat (balans) hier te lande", welke sedert 1680 gewoonlijk den 15 11 ™ Mei werd opgemaakt, „tot het arresteeren der vierjarige rekening" van den fïnanciëden toestand der Compagnie in haar geheel, „lot de secretc zaken of het bezorgen dei retourvlool", tot „de directe vaart en handel op China", weikc commissie sedert 1755 bestond. tot „de huijshoudinge van 's Comp. logement te 's Gravenhage", „tot de correspondentie met Com missarissen-Generaal", welke in 1791 waren be noemd tot het instellen aan de Kaap de Goede Hoop en in Indië van een enquête omtrent en het aanbrengen van verbeteringen in de toestan den daar. Een „permanente commissie tot de di rectie en administratie van de verknopingen der jaarlijksche retouren" werd in 1791 ingesteld en wèl — het pleit niet voor het vertrouwen, het welk de toenmalige Bewindhebbers als zoodanig genoten — op initiatief der Staatscommissie, welke — het zal straks blijken — in 1790 was ingesteld, om te trachten te redden wat er van de zaken der Compagnie nog te redden viel. Deze staatsbemoeiing deed zich ook gelden ten opzichte eener andere commissie, welke, als een der be- Compagnie kunnen zijn; maar zij hebben weinig sporen van hunne werkzaamheid achtergelaten, zoodat de geschiedenis van het bestaan en de lot gevallen van hun college hier niet verder behoe ven te worden nagegaan. De werkzaamheden, welke in 't belang der Com pagnie moesten worden verricht, kunnen het best worden gekend, door te wijzen op de Commis sies, welke tot verdeeling dier werkzaamheden werden gecreëerd en op de ambtenaren, welke den Bewindhebbers in hunne taak ter zijde ston den. Natuurlijk kunnen we niet elke wijziging, welke in den loop der jaren in dit alles plaats greep, bespreken en evenmin al die commissies, al die ambtenaren noemen. Wij gaan de voor naamste na en die nog slechts op een bepaald tijdstip, circa 1794. Dit tijdstip kiezen we, omdat toen het aantal commissies en beambten het grootst was, steeds vermeerderd als het was geworden door de toenemende ingewikkeldheid van de operatiën der Compagnie en van hare bestuurs inrichting, en tevens, omdat het gelegenheid geeft, een terugblik op sommige onderdeelen dier in richting te werpen. De meeste namen der hier te bespreken commissies en ambtenaren geven dui delijk genoeg hunnen werkkring te kennen, zoo dat wij kunnen volstaan met ze te noemen; bij enkele andere zal een aanteekening of uitweiding noodzakelijk zijn. De Bewindhebbers der Kamer Amsterdam verdeelden zich in vijf afdeelingen, die in den loop der jaren denaam „departementen" ont vingen; dat „tot de Equipagie", „tot den Ont vangst", „tot het Pakhuis", ook wel genoemd „van de Commercie", „tot de Rekenkamer" en eindelijk het z.g. „Vijfde departement" of „Depar tement tot de Indische Zaken", hetwelk belast was met de regeling van zaken van algemeenen aard en wier werkkring dus dient besproken bij dien der commissies van algemeen bestuur. Het voorzitterschap van deze Kamer verwisselde maan delijks. Vier Beëedigde Hoofdparticipan ten, in die dagen niet meer door al de deelhebbers, maar alleen door al de Hoofd participanten gekozen, stonden Bewindhebbers ter zijde, maar hadden geene zitting in de permanente Departe menten, evenmin in de verdere Commissie 11 of Besognes, die „tot de Financiën", „tot den Bouw", ook genoemd „tot het opzigt van 's Comp. residentiehuis in Amsterdam", enz. Een groote staf van ambtenaren werd door de Kamer Amsterdam aangesteld. Op het „Comptoir van den Oppcrboeckhoudei" had men behalve dezen waar digheidsbekleder zelf, een drietal „boekhouders"; in de „ontfangkamer" een „kassier", een „boek houder" enz.; op het „soldijkantoor" 5 boekhou ders; op het „liquidatiecomptoir" 3 boekhouders, enz.: in den „apothekerswinkel" één doctor, enz.; op het „klerkencomptoir, de secretarie of schrijf comptoir" een aantal schrijvers; op het „comptoir van het pakhuis" 4 boekhouders, 2 pakhuismees ters, enz.; in „het vijfde departement" 2 boek houders en het noodige klerkenpersonecl. Verdei had men een chartermeester of bibliothecaris, op zichters der magazijnen, examinaleurs der stuur lieden en der verdere schecpsofficieren, boekhouders voor de monstering van het scheepsvolk, verschil lende makelaars en keurders der aangebrachte waren en der aan de schepen te verstrekken pro visiën, equipagemeesters, stuwagemeesters, opzich ters der smeden en schcepstiinincrlieden, agenten COMPAGNIE. (OOST-INDISCHE) 370 langrijkste, hier met een enkel woord dient te worden besproken. In het tweede kwart der 17de eeuw reeds begonnen de werkzaamheden, welke het algemeen bestuur der Compagnie medebracht, zóó groot te worden, dat men naar middelen omzag, om het werk der Heeren XVII te ver lichten, hetgeen tevens de zaken vlugger kon doen marcheeren. Een der tijdroovendste werkzaamhe den was het lezen der brieven en stukken uit Indiü, welke langzamerhand een respectahelcn om vang verkregen en steeds uitgebreider werden, naarmate het arbeidsveld der Compagnie in het Oosten in omvang toenam, en het concipieeren van de antwoorden daarop. In het midden der 171 e eeuw nu werd besloten, deze werkzaamheden op te dragen aan een bijzondere commissie buiten de Wil, welke oorspronkelijk bestond uit twee bewindhebbers der Kamer Amsterdam, één uit Zeeland, één uit ieder der kleine Kamers en één der Beëedigde hoofdparticipanten. I.ater werden verschillende wijzigingen aangebracht in de samen stelling dezer zg. Haagsehe besognes; wij zullen die echter voorbijgaan. Slechts dient hier te worden gewezen op het hoogst belangrijke van den werkkring dezer commissie: immers het con cipieeren van de antwoorden op de correspon dentie uit Indië, nog voordat het hoofdbestuur die correspondentie had gelezen, bracht uit den aard der zaak mede, dat de leden der commissie, dooi in die antwoorden hunne meening over de toestanden in Indië, over het gehoorzamen door de Indische autoriteiten aan de bevelen der Bewind hebbers, over de wijze waarop hunne denkbeelden over de in het Oosten te volgen staatkunde daar werden in praktijk gebracht, aan Gouverneur- Generaal en verdere autoriteiten te kennen gaven en daardoor implicite adviezen, zoo al geen voor stellen, ten opzichte van de in Indiü te volgen gedragslijn aan de Bewindhebbers indienden. Deze inrichting bleef bijna tot het einde der Com pagnie stand houden. Maar in 1786 had op aan drang van Holland, nadat reeds andere pogingen, om van regeeringswegc toezicht op de Compagnie uit te oefenen, waren in 't werk gesteld, een vermeerdering van het aantal Bewindhebbers plaats, welke, bestaande uit ervaren kooplieden, in tegen stelling met de meeste andere Bewindhebbers, die gewoonlijk meer aan Regeering, dan aan Koophandel waren gaan doen, bij de Kamer Amsterdam werden gevoegd als het z.g. „Vijfde Departement" of het „Departement tot de Indische Zaken". Terwijl nu aandeHaag sche besognes wel werd overgelaten het lezen der Indische brieven, werd het Vijfde Departement echter belast met het beantwoorden daarvan, het doen van voorstellen omtrent de bestuursinrichting daar, omtrent de staatkunde, daar te volgen, om trent de maatregelen in het belang onzer stelling daar te nemen, enz. enz. De Staten-Generaal, ge rugsteund door de Staten van Holland, dreven dit door en benoemden reeds in 1786 vier der nieuwe bewindhebbers in overleg met Holland. Maar Kamer en provincie Zeeland weigerden toe te treden en pas later geschiedde dit. In 1790 nam dit departement den naam aan van „Prcpara toir besogn e". Wat de ambtenaren van het algemeen bestuur der Compagnie betreft, slechts zeer weinig titularissen zijn daaronder te rekenen. Be halve eenige advokatcn en een procureur ter be hartiging van 's Compagnies zaken van rechts kundigcn aard, en agenten in verschillende plaatsen van het buitenland, treft men aan een paar ambte naren „over de directie van Comp's posterijen" en de Eerste en Tweede Advocaten der Compagnie met het benoodigde klerkenperso neel. Een ambtenaar, belast met de regeling en boekhouding der algemeene financiën der Com pagnie, had men niet. In 1615 werd de betrek king van Gcncraalboekhouder afgeschaft. De beide „Advocaten", hier de plaats bekleedcnde welke elders door Secretarissen of Griffiers werd waar genomen, hadden een zeer gewichtigen werkkring. Vooral de Eerste Advocaat: en deze kon daar door een man van veel invloed zijn. Oorspronkelijk had de Compagnie slechts één „minister" van dien naam, en zijn ambt werd in 1614 gecreëerd. Hij woonde de vergaderingen der XVII bij, redi geerde hunne besluiten en de notulen, las de aan hen gerichte brieven en concipieerde de ant woorden daarop. In de meeste commissiën van eenig gewicht had hij zitting en een raadgevende stem. Zijn zetel was in de Kamer Amsterdam, welker Bewindhebbers, evenals de Heeren XVII, hij met raad en daad moest terzijde staan. De toe nemende omvang zijner werkzaamheden dwong al spoedig tot de aanstelling van een jongeren col lega, den z. g. Tweeden Advocaat. Na deze uiteenzetting van de bestuursinrichting der Compagnie, dienen nog twee belangrijke pun ten te worden aangeroerd: de verhouding der vennootschap tot den Staat en de beginselen, welke de politiek der Compagnie hebben geleid. Ook deze beide aangelegenheden vinden haar uitgangspunt in het octrooi, maar zij dienen te dezer plaatse op verschillende wijze te worden behandeld. Terwijl het eerste punt inderdaad ge heel binnen het kader van dit artikel valt, kun nen de beginselen, welke de gedragslijn der Com pagnie hebben bepaald, slechts voor een gering deel besproken worden in een artikel, gewijd aan de lotgevallen der Compagnie hier te lande. Immers, het in praktijk brengen dier beginselen kon slechts geschieden in het Oosten zelf. Het octrooi, welks artikel 7 den duur dei- Compagnie bepaalde op 21 jaren, een termijn, later steeds met een aantal jaren verlengd, bevatte in art. 34 en 35 de bepalingen, welke het meest hebben bijgedragen tot den bloei der Compagnie, maar welke tevens de kiemen van verderf in zich bevatten, die het handelslichaam hebben ge sloopt en het een roemloozen dood deden sterven. Art. 34 schiep voor de Compagnie een mono polie tegenover geheel het Nederland sche volk; art. 35 gaf haar Souvereini tcitsrecli t en, maakte haar tot een mogend heid. „Ende op dat" — zoo luidde art. 34 — „het voornemen van deze vereenichde Compaignic met meerder vrucht uytgevocrt mach wordden, tot welstandt deser Geünieerde Provinciën, conservatie ende augmentatic van neringe, mitsgaders tot proffijt van de Compaignie, soo hebben wij (de Staten-Generaal) „die voorsz. Compaignie geoc troyeerd ende geaccordeert, octroyeeren, ende accorderen mits desen, dat nicmandt van wat conditie off qualitcyt die sy, anders dan die van de voorz. Compaignie, wyt dese Vereenichde Provinciën sal mogen varen binnen den tijt van een ende twintich jaren eerstcommende, begin nende metten desen jaerc XVIc ende twee in cluys, beoosten de Cape bonne Esperance, ofte deur de Strate van Magcllanes, op die verbeurte COMPAGNIE. (OOST-INDISCHE) 371 en anderen in den bloeitijd der Compagnie, in het Oosten een wereldrijk hebben gesticht en, wat 1 kei ij k bekwame vertegenwoordigers betrof, ook inderdaad hunne plannen zoo inrichtten, dat zij gemunt waren op de vervulling van een der gelijk grootsch droombeeld, maar die daarbij niet steeds konden vragen, of de handelingen, welke hunne staatkunde hun als noodzakelijk voorschreef, altijd genade vonden in de oogen hunner „meesters" in Europa, wier politiek zich gewoonlijk bepaalde tot de vraag: hoe te komen aan de hoogst moge lijke dividenden met de minst mogelijke onkosten. Bewindhebbers hebben bijna altijd slechts voor gestaan een koopmanspolitiek. l)ii was in den aanvang natuurlijk, maar werd te veroordeelen, toen de Compagnie in het Oosten een Staat was geworden. De Gouverneurs-Generaal te Batavia en hunne medestanders moesten een staatkunde vol gen van veel grootere strekking; zij hebben zich als bestuurders van een rijk, van een mogendheid, gevoeld. Wél heeft bij al wat /ij deden ten grond slag gelegen, dat zij de vertegenwoordigers eener handelscorporatie waren en dit was al weder natuur lijk ; zij hebben zich echter op dien grondslag niet blind getuurd, maar daarop een schitterend gebouw opgetrokken. De oor/aken van den bloei dei pagnie zijn dan ook niet te zoeken in de hande lingen der Bewindhebbers hier te lande; zij zijn te zoeken in de politiek, in Indië gevolgd en in de eerste plaats in het streven van de Gouver neurs-Generaal, om, zij het dan ook met handels en monopolie-wenschen als punten van uitgang, te geraken tot, zooals Van Diemcn het eens noemde, „de doniinatie van Orienten". He strijd om daar toe te geraken maakte Nederland in Indië groot en het monopolie in Indië heeft nooit nadeclig voor de belangen der Compagnie gewerkt, zoo lang het moest worden veroverd, evenmin later nog, toen het met hand en tand moest verdedigd worden, Ook in Indië werkten de monopolie rechten pas noodlottig, toen de onzen die rechten zóó veilig en zeker bezaten of meenden te bezit ten, dal geen krachtsinspanning meer noodig was, om die te behouden. Toen strekten zij ook hier tot een rustbed, hetwelk zóó ontzenuwend werkte, dat alle kracht geweken bleek te zijn, toen geva ren van buiten dreigden en ziekten het lichaam van Winnen teisterden. Onder die ziekten is de gevaarlijkste gebleken de tw e e-é énh ei d va n koopman en souverein, in de Compagnie belichaamd. Steeds, en dit van den aanvang af, waren de handelsbelangen de grondslag van alle handelingen der Compagnie en nooit mag voor een billijke beoordeeling van wat zij heeft gedaan uit het oog worden verloren, dat dit zoo natuur lijk mogelijk moet worden gcheetcn: de Oost- Indische Compagnie was in de eerste plaats koop man. Maar de groote fout van de Bewindhebbers vooral, van de meeste grootwaardigheidsbekleeders der Compagnie in 't Oosten in nicl zon sterke mate, was deze, dal zij, toen later, na feilen strijd en een roemvol uit het strijdperk treden, de plich ten, die op hen als souverein waren gaan rusten, niet hebben weten in overeenstemming te bren gen met het verlangen, om als koopman voordeel te trekken uit het kapitaal, door hen in diegroot sche onderneming gestoken; zij hebben aan den koopman en aan den souverein niet de plaatsen weten te geven, die aan ieder van beiden toe kwam. l'n de koopman heeft het geheel van den souverein gewonnen, in zooverre de Compagnie, van die schepen ende goederen", behoudens een enkele overgangsbepaling, voor de geschiedenis der Compagnie zonder gewicht. Dit artikel van het octrooi heeft der Compagnie zeker in den beginne een grooten voorspoed gegeven, omdat het althans den Nederlanders zelf, welke niet in de Compagnie deelden, elke gelegenheid tot na deelige concurrentie ontnam. Uitnemend in de dagen, toen de handel der Compagnie in het Oosten nog een teere plant was, die diende ge steund, opdat zij niet omkwamc in den strijd om het bestaan; noodlottig in de dagen van later, toen die handel in dien strijd had overwonnen; immers het monopolie werd toen het zenuwver slappendc rustbed, hetwelk alle energie aan tle Compagnie ontnam, althans die energie verslapte. Met hand en tand heeft de Compagnie gedurende den tijd van haar bestaan vastgehouden aan dat verkregen recht, in hare oogen zoo begeerlijk, omdat het haar het verkrijgen van groote winsten zoo gemakkelijk maakte. En de oppositie, welke, vooral bij den strijd over de verlenging van het iin 1644 —1647, zich tegen dal monopolie liet hooien, was niet krachtig genoeg, om bestand le zijn tegen de macht der belanghebbenden, onder wie zoovele regenten der republiek, of tegen den twijfel der onpartijdigen, die niet wisten, wat te doen, indien het monopolie zou zijn ver vallen, nu de Oost-Indische Compagnie reeds zoo machtige hulpmiddelen in het Oosten bezat, dat andere private personen of vennootschappen niet tegen die Compagnie zouden zijn opgewassen. zonder dezelfde staatshulp, welke men toch niet aan anderen zou kunnen verleenen, wanneer men die eens aan de oude Compagnie had ontnomen. Men heeft het monopolie tegenover de bewoners der Republiek nagenoeg steeds gelaten, zooals het eens was verleend. 1 laarnaast schiep zich de Compagnie zelve een ander monopolie in het Oosten door privi lege-verbonden met inlandsche vorsten en volke ren en door het uitsluiten van vreemdelingen uit den handel in streken, welke de Compagnie zich gaandeweg veroverde. Bevoegdheid tot het sluiten van contracten en het maken van verove ringen, enz. ontleenden zij aan art. 35 van het octrooi, hetwelk aldus luidde: „Item dat die vande voorsz. Compaignie sullen verinogen beoosten de Cape van bonne Esperance, mitsgaders in ende deur de enghtc van Magellanes, mette Princen ende Potentaten verbintenissen ende contracten te maken opten naem vande Staten Generael der Vereenichde Nederlanden, ofte hooge Overicheyt dersclver, mitsgaders aldaer eenige forteressen, ende vcrsckcrthcden te bouwen, gouverneurs, volck van oorloge, ende officiers van justitie, ende tot andere nodelyckc diensten, tot conservatie vande plactscn, onderhoudinge van goede ordre, politie ende justitie, ccnsamcntlyck tot voorderinge vande neringe, te stellen". De vertegenwoordigers der Compagnie in Indië hebben niet nagelaten, van deze bevoegdheid gebruik te maken, daarin ge steund door tle Bewindhebbers, dikwijls met meer deren of minderen tegenzin. Immers deze hebben niet altijd de politiek dier vertegenwoordigers kunnen goedvinden en legden zich, met enkele loffelijke uitzonderingen, bijna altijd slechts de vraag voor, welk o ogenblik kei ijk voordeel te wachten was van deze of gene handeling van hunne representanten in Indië, en dat, terwijl deze onder de leiding van Coen, Van Diemcn, Maetsuyckcr Cl iMTACNIE. (OOST-INDISCHE) 372 hebben er zeer weinig gebruik van gemaakt: slechts de nieuwe octrooien van 1623 en 1647 getuigen van eenige bemoeiing hunnerzijds. Een deel der Regenten wilde geene wijzigingen, omdat zij zclven als hoofdaandeelhouders in de Com pagnie geïnteresseerd waren; een ander deel durfde geen ingrijpende veranderingen door te drijven, toen de Compagnie zich eenmaal had opgewerkt tot een lichaam, waarmede rekening moest worden gehouden, omdat men niet de gevolgen kon over zien van die wijzigingen. En de landprovinciën, van wie vooral de oppositie kon worden verwacht tegen de voorrechten der Compagnie, omdat zij veel, veel minder dan Holland en Zeeland in de directe en indirecte voordeden, welke deze aan bracht, deelden, waren niet opgewassen tegen 1 lol lands invloed, vooral niet, wanneer die invloed ge teund werd door dien van Zeeland. Dit waren zoovele redenen voor de onthouding der Regenten. I ladden zij zich, waar noodig, ernstig gemengd in de zaken der Compagnie, geen twijfel, of deze zou zich die inmenging hebben getroost, zij het dan ook noode. Want in de enkele gevallen, dat de Staten-Generaal hun recht lieten gelden, heeft de Compagnie dat recht niet ontkend. Wèl heeft zij steeds getracht, zoo veel mogelijk de Regeering der Republiek buiten hare zaken te houden. En de aanzienlijke financiëele voordeden, welke de Staat trok van de Compagnie, vormden den gou den mantel, welke de tekortkomingen bedekte. Reeds hebben wij enkele bepalingen van het octrooi vermeld, waarin de rechten der Staten-Gene raal tegenover de Compagnie werden omschreven. De volgende zijn daaraan nog toe te voegen. Art. 35 vorderde een eed van trouw van de hoofd ambtenaren der Compagnie in Indië aan de Staten- Generaal, een voorschrift, waarvan al zeer spoedig is afgeweken; schreef voor een recht op een soort van hooger beroep van ontslagen hoogc ambte naren in Indië op de Staten-Generaal; gelastte den Bewindhebbers van veranderingen in dat hooge ambtenaarspersoneel aan de Staten-Generaal ken nis te geven. Art. 37 gaf den Staat aandeel in de buitgelden van door de Compagnie veroverde schepen en goederen van „Spangien, Portugael ofte andere vijanden". Art. 40 gaf blijk van staats bemoeiing, door voor te schrijven, „dat de spe ceiien vande Compagnie sullen worden vercocht op eenderley gewichte, in swaerte als dat van Amstelredam". Art. 44 regelde het rccogniticgeld, door de Compagnie aan den Staat voor het ver leencn van het octrooi te betalen, op „de somme van vyff ende twintich duysent ponden, tot veer tich grooten Vlaems t stuck", een som, door de Generaliteit als haar aandeel in te brengen in het oprichterskapitaal, (bij de vernieuwingen van het octrooi in 1647 had de Compagnie opnieuw de som te betalen van I /2 millioen gulden), terwijl eindelijk art. 45 aan de commandeurs der retour vloten gelastte, mondelinge en des noodig schrif telijke rapporten uit te brengen aan de Staten- Generaal „van het succes van hunne reyze". Daarentegen stond de Staat, behalve de groote voorrechten reeds genoemd, nog toe de belofte, dat geene verhooging zoude plaats hebben van de in- en uitgaande rechten op de producten uit Indië aangebracht, benevens andere voordeden van financieelen aard (art. 38, 41); de zekerheid, dat men de Compagnie niet tegen haren wil kon dwingen tot hulp in schepen en ammunitic aan den Staat (art. 39), enz. enz. (art. 36, 43). waar zij eenmaal haar overwicht voldoende had gevestigd, hare macht in de allereerste plaats heeft gebruikt om zooveel mogelijk handelswinsten te behalen zoo goedkoop mogelijk. Deze onverstan dige politiek heeft zich gewroken: zij bracht met zich mede groote onkosten aan administratie, aan forten, garnizoenen, aan scheepsmacht, zonder dat hier de bevolking door een wel geordend regeei systcem, dat ook met hare belangen, met hare welvaart rekening hield, in staat werd gesteld in die kosten te deden; zonder dat elders die kosten konden worden verminderd, doordat de bevolking, verzoend met de politiek der Compagnie, deze er toe kon doen besluiten, hare wcermiddelen en daarmede hare groote lasten te verminderen. Ge stadig daarentegen namen deze in omvang toe; koloniaal bezit bleek de olievlek op het papier te zijn, die zich uitbreidt zoolang er nog eenige kracht in zit. Dit was één der redenen van den ongunstigen financiëelen toestand der Compagnie, toen op het laatst der 1 8«l e eeuw de krach kwam. De bekrompen koopmansgeest had den Oosterling uitgezogen; de uitgezogen Oosterling, niet bij machte voldoende bij te dragen tot de regeerkos tcn, had de volle zwaarte daarvan doen drukken op de schouders der Compagnie. De winsten van den koopman werden voor een goed deel opge slokt door de kosten door den souverein gemaakt. Natuurlijk werkten andere oorzaken mede: de con currentie van andere natiën, vooral der Fmgclschen ; ontrouw van ambtenaren van eiken rang, vooral ook de onvoorzichtige financiëele politiek der Bewindhebbers. Het oorspronkelijk inlegkapitaal was niet groot in vergelijking met den omvang der operatiën van de Compagnie, en dit kapitaal is nooit vergroot geworden. De Bewindhebbers hebben bijna altijd van geleend geld geleefd en gewerkt. De winsten, die er gemaakt werden na aftrek der dividenden aan de aandeelhouders, heb ben zeer lang die directeuren in staat gesteld de renten van het geleende geld te betalen, zelfs tol aflossing over te gaan. Maar daartegenover staat weder, dat menigmaal dividenden werden uitbe taald, zonder dat contant geld bij gebrek aan overwinsten aanwezig was, in den vorm van obli gaties, waardoor een aanzienlijke vlottende schuld ontstond. Zóó werd de schuldenlast steeds grooter en leefde de Compagnie sedert het mid den der lß* e eeuw alleen op haar crediet: oude schulden delgend door grootere nieuwe te maken. En uiterlijk bleef de toestand goed schijnen. Daar brak in 1780 de zeeoorlog met Fingeland uit: geen retouren kwamen in bet vaderland, geen opbrengst der koopwaar gaf gereed geld om rente te betalen of eenige aflossing te doen, het crediet verdween met een tooverslag. Alleen de tussehen komst van den Staat redde de Compagnie van een faillissement, reeds toen. Hel is sedert 1781, toen de doodstrijd der Com pagnie een aanvang nam, dat de regenten der Republiek meer op den voorgrond traden. Tus schen den tijd der vaststelling van het octrooi en dit jaar was de staatsbemoeiing in Com pagnies zaken al zeer luttel. Toch waren er in het octrooi verschillende bepalingen opgenomen, welke de Regenten, hadden zij gewild, gelegen heid genoeg hadden kunnen verschaffen in te grij pen, waar zij dit noodig vonden, daargelaten nog, dat bij elke vernieuwing van dat octrooi zij gele genheid hadden hunne voorwaarden te stellen. Zij COMPAGNIE. (OOST-INDISCHE) 373 maar ook van Staatsdienst geworden. De Staats regeling van 1798 werkte dit beginsel verder uit en daarbij werd geheel de Oost-Indische Com pagnie met hare baten en schulden door de Ba taafsche Republiek overgenomen. Een Raad der Aziatische bezittingen en etablis sementen zou de leiding hebben der koloniale aangelegenheden. Deze trad in 1800 in functie en daarmede had geheel de vroeger zoo bloei ende Compagnie opgehouden te bestaan, wettelijk zoowel als feitelijk. Litteratuur: R. Eruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, 1588 —1598. (Vierde en laatste druk, 's Gravenhage, M. Nijhoff, 1889), Hoofdstuk XIII; P. A. Tiele, De Europcërs in den Maleischen Archipel, V, VI. (Bijdragen tot de taal- land- en volkenkunde van Nederlandsch- Indië, vierde volgreeks, 6e en 8e deel, 1882 en 1884); J. K. J. De Jonge, De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-lndië. Vooral dl. I en II ('s Gravenhage en Amsterdam, 1862— 1864); J. A. Van der Chijs, Geschiedenis der stichting van de Vcreenigde O. I. Compagnie. Tweede druk (Leydcn, Engels, 1857); G. C. Klerk de Reus, Geschichtlicher Ueberblick der administra tiven, rechtlichen und finanziellen Entwicklung der Niederlandsch-Ostindischen Compagnie (Ba tavia, 'silage, 1894); J. E. Hceres, Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archipel, 111. ('s Gravenhage, Nijhoff, 1895). Inleiding. G. J. A. Van Bcrckel, Bijdrage tot de geschiedenis van het Europeesch opper bestuur over Nederlandsch-Indië 1780 —1806. (Leiden, Van Doesburgh, 1880). Verder een aantal afzonderlijke werken en bijdragen in tijdschriften en de bronnen, in bovengenoemde werken vermeld. (J. F. II.) COMPAGNIEËN voor de vaart op Oost-lndië, bestaan hebbende vóór de Oost-Indische Com pagnie. Zie COMPAGNIE. (OOST-INDISCHE) 'COMPTABELEN, COMPTABILITEIT. Na dat bij de grondwetsherziening van 1848 bepaald was, dat de wet de wijze van beheer en verant woording der koloniale geldmiddelen zou regelen (art. 60), werden door den Minister Pahud in 1855 en door den Minister Rochussen in 1858 wetsontwerpen ingediend, om aan dit voorschrift te voldoen. Zij werden echter niet tot wet verhe ven: gelukkiger was de Minister Fransen v. d. Putte met zijn wetsontwerp, dat in Sept. 1863 werd ingediend en afgekondigd is als de wet van 23 April 1864 S. 106, later gewijzigd bij de wetten van: 23 April 1880 S. 116; 30 Dec. 1882, S. 1883 n°. 33; en 13 Juli 1895 S. 191, en aange vuld bij de wet van 28 Juni 1881 S. 194. De tekst der wet met al de wijzigingen en aanvul lingen is opgenomen in Stbl. 1895, 225. Zie verder de Kon. Besl. 1866 S. 158; 1875, 23,24, 25, 64; 1880 198; 1882 264: en de ordonn. S. 1873 2 35. en s - '877, 114. Bijbl. 2911. Het hoofdbeginsel, in die wet nedergelegd, is uitgedrukt in de bepaling dat de begrooting voor N. 1. jaarlijks bij wet of wetten zou worden vastgesteld. Die begrooting is dan ook het richt snoer voor het geheele beheer en de verantwoor ding. Zie BEGROOTING '). Zooals reeds is gezegd, heeft de Staat zich wei nig met de zaken der Compagnie ingelaten, voor dat de nood dier vennootschap hem tot inmenging dwong. In Januari 1781 reeds vroeg de Kamer Amsterdam aan de Staten van Holland uitstel van betaling van renten en aflossing. Zij verkreeg dat uitstel, maar — haar crediet en dat der Com pagnie was verdwenen en geld was voor het eens zoo machtige en uiterlijk soliede handelslichaam slechts te verkrijgen onder garantie van den Staat. En de toestand werd steeds erger. De Engelsche zeeoorlog veroorzaakte der Compagnie zoo groote verliezen, aan ladingen, schepen en grondgebied, dat men gerust kan aannemen, dat haar daardoor den genadeslag werd toegebracht. Steeds werd hulp aan de Staten van Holland en de Staten-Generaal gevraagd en meer of minder schoorvoetend, soms onder hevige oppositie, verleend, misschien omdat men den val der Compagnie niet durfde toelaten. Maar de Regeering wdlde — het bleek reeds boven — meer toezicht van haren kant. Vooral de Staats commissie tot de zaken der Oost-Indi sche Compagnie, in 1790 ingesteld, en be staande uit 4 leden door de Staten van Holland en 2 leden door de Staten van Zeeland, allen in overleg met den beschermer der Compagnie, Wil lem V, te benoemen, deed wat zij kon om ver beteringen aan te brengen: maar het was te laat. Op het eind van 1793 had de Compagnie, niet meer het noodige om de zaken aan den gang te houden, terwijl een tekort van ruim 112 millioen gulden te haren laste was. Een schuldenlast, in den aanvang van 1796 reeds geklommen tot bijna 120 millioen. Toen deze schuldenstaat der Compagnie werd opgemaakt, was een algcheele verandering in haar bestuur gekomen. Deze verandering hing samen met de bekende staatkundige gebeurtenissen in 1794 en 1795. Den 24 Bten December 1795 werd besloten het bestuur der Compagnie af te schaf fen. Dil weid vervangen door een Committee tot de zaken van den Oost-Indischcn handel en bezittingen, welk lichaam den 1 Maart 1796 in functie trad. Het bestond uit 28 personen, van Staatswege aangesteld (uit Hol land 17, uit Zeeland 6, uit ieder der vijf andere provinciën één lid), en zitting houdende te Am sterdam, waar het weid bijgestaan door een Secre taris, een Advocaat-fiscaal, een Visitateur-generaal en een Ontvanger-generaal, allen door de Staten- Generaal aan te stellen. De afzonderlijke Kamers vervielen. In Middelburg bleef een administratie kantoor, terwijl in de andere plaatsen, waar Kamers zitting hadden gehad, kantoren, ter ver evening der zaken vooral, bleven gevestigd. De administratie werd belangrijk vereenvoudigd. In naam bleef de Compagnie bestaan en was er slechts sprake van een verandering in het be stuur, in het bewind; inderdaad was de Com pagnie opgeheven en waren bestuur en leiding der koloniale aangelegenheden geheel in handen van den Staat gekomen. Voor de geschiedenis der Compagnie is het Comité van niet genoeg belang geweest, om hier zijne inrichting in bijzonderheden mede te deden. Feitelijk waren de leden van het Comité, die heetten in de plaats getreden te zijn tier vroegere Bewindhebbers, vertegenwoordigers van het bestuur der Bataafsche Republiek, zonder een eigenlijk zelfstandig beheer te kunnen voeren. Feitelijk was de leiding der koloniale aangele genheden een tak van Staatszorg niet alleen, 1) Bij de wet van 13 Juli 1895 zijn ook enkele wijzigingen gebracht in de vroeger mede ged;<:lde bepalingen omtrent de begrooting. ZO.l is thans (art. 29) uitdrukkelijk bepaald COMPAGNIE. (OOST-INDISCHE). — COMPTABELEN, COMPTABILITEIT. 374 onmiddellijk den lande schade toebrengen, ver plicht die schade te vergoeden. De wijze van vervolging der ordonn. is geregeld bij Kon. Besl. S. 1880, 198. Wanneer de Algemeeue Reken kamer eene mededceling doet, die zou kunnen leiden tot het opleggen eencr schadeloosstelling of de Gouv.-Gen. uit eigen hoofde daartoe ter men vindt, gaat de landvoogd na of door den lande werkelijk schade is geleden en of dit het gevolg is van plichtverzuim. Indien dit het geval mocht zijn, wordt daarvan mededeeling gedaan aan de betrokken persoon, zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden met mededeeling der gronden en van het bedrag der schadeloosstelling die van hen gevorderd wordt, en wordt hun een termijn gege ven ter schriftelijke verdediging. De Gouv.-Gen. lieslist, den Raad v. Indië gehoord. Van deze be slissing kan de betrokken persoon binnen 30 dagen in hooger beroep komen. Haar de vorde ringen tot schadevergoeding in deze eerst verjaren door verloop van 2 jaar na de afkondiging der wet, houdende vaststelling van het slot der kol. rekening betreffende het betrokken dienstjaar, kan het gebeuren, dat een ambtenaar geruimen tijd na zijne pensionneering en in Nederland daarvoor aan gesproken wordt; dat het hem dan vaak uiterst moeilijk zal vallen zich nog te verantwoorden, be hoeft geen betoog. Als ordonnateurs treden op i° de hoofden der Departementen van Algemeen Be stuur (Zie aldaar); 2° de hoofden van geweste lijk bestuur — met uitsluiting van den rest. van Batavia, doch met inbegrip der residenten der Padangsche bovenlanden en van Tapanoeli, — de intendanten of onderintendanten der mil. admi nistratie, dan wel andere mil. autoriteiten, door den chef van het Departem. van oorlog aange wezen, en de officieren of ambten., tot de marine behoorende, daartoe door den chef van het Depar tement van marine aangewezen. Zij allen zijn, als gedelegeerden van den Gouv.-Gen. en onder zijne nadere goedkeuring bevoegd tot handelingen, die uitgaven ten laste van den lande tengevolge hebben en tot het beoordeelen, verevenen en betaalbaar stellen van vorderingen ten laste van den lande. Doch in de wijze, waarop zij van die bevoegd heid gebruik kunnen maken, bestaat groot ver schil tusschen de sub 1° en 2° genoemden. De :erstgenoemden zijn, behoudens de gevallen waarin hunne bevoegdheid voortvloeit uil algemeene of bijzondere regelingen of uit bevelen of machti gingen van den Gouv.-Gen., bevoegd tot hande lingen, die het doen van uitgaven tengevolge hebben: a wanneer deze ƒ5OOO niet te boven gaan en niet komen ten laste van een begrootingj-i'ost van onvoorziene uitgaven en de bevoegdheid niet bij speciale regeling door den Gouv.-Gen. is beperkt, en b bovendien, indien de tijd of de omstandigheden het vragen eener machtiging van den Gouv.-Gen. niet toelaten. De hoofden van gew. bestuur enz. daarentegen hebben die be voegdheid slechts, — behoudens de gevallen als bovengenoemd, en behoudens bevelen of machtigin gen van de hoofden der departem.,— wanneer die handelingen zoo weinig uitstel gedoogen, dat een landsbelang met benadeeling wordt bedreigd door het uitstel, noodzakelijk voortvloeiende uit het vragen van machtiging, terwijl hunne bevoegdheid beperkt is tot maatregelen, die dadelijk voorziening vcreischen. Terstond, — als een vermoedelijk gel delijk bedrag van ƒ5 OO °f meer er bij betrokken De ambtenaren, met het beheer belast, zijn verdeeld in ordonnateurs en comptabelen. De eersten zijn bevoegd tot het aangaan van schul den voor den lande, het beoordeelen der vorde ringen, — gewoonlijk verevenen genoemd, — en het betaalbaar stellen, tl. w. z. machtigen of ge lasten van de comptabelen om eene vordering aan den lande te voldoen. Betalingen worden door hen niet gedaan; dit is de taak van de comptabelen, die belast zijn met het ontvangen, bewaren of bcheeren en uitbetalen of uitgeven van 's lands gelden of goederen; de laatsten voor zoover zij in 's lands magazijnen of andere be waarplaatsen voorhanden zijn. Voor eene betaling moeten dus twee autoriteiten samenwerken, die elkander als het ware controleeren; als regel geldt dan ook dat een ordonnateur niet tevens mag zijn comptabel. Van deze bepaling kan echter in bijzondere gevallen worden afgeweken. De ordonnateurs hebben eenen zelfstandigen werkkring, en kunnen, opzettelijk of door verzuim, den lande groote schade berokkenen. Ten einde daartegen te waken zijn de volgende bepalingen gemaakt. In de eerste plaats moeten zij zich houden binnen de perken der begrooting (art. 83 Cw.); hebben zij over meer beschikt, dan waarvoor hun een crediet is geopend, dan moet dat meerdere voor het afsluiten van den dienst weder in 's lands kas worden overgestort. Boven dien zijn zij, evenals alle landsdienaren welke, zonder ter zake comptabel te zijn, door onrecht matige handelingen of door het nalaten van de zorg, waartoe zij gehouden zijn, middellijk of dat af- en overschrijving van en op afdeel., onderafd. en artt. plaats mag hebben onder nadere goedkeuring van de macht die de afd. onderafd. en artt. heeft vastgesteld, — kan de begrooting ook overschreden worden voor aan maak van producten (art. 27); — is uitdruk kelijk verstaan (art. 31) dat de Gouv.-Gen. alleen dan bevoegd is, credieten boven de be grooting te openen wanneer eene verhooging der begrooting onvermijdelijk is, en de gele genheid tot tijdige verhooging bij de wet niet bestaat; — en moeten thans ook door de wet worden geregeld de bestemming van de voor deelige sloten en de voorziening in de dekking van de nadcclige sloten der koloniale rekenin gen; voor de eerste maal over een tijdvak van 25 jaren, vervolgens over tijdvakken van hoogstens 10 jaren (art. 74). Volgens art. 13 eindelijk blijft de dienst van het jaar ook tot 31 Maart van het volgende jaar open om de goederen te verschepen, wanneer dit niet vóór den laatsten December van het jaar heeft plaats gehad volgens verklaring van het hoofd der administratie, tengevolge van omstandigheden in die verklaring vermeld; en voor afrekening nut mijnkongsies op Bangka. Voorts heeft de zelfde wet in het medegedeelde over de Be lastingen (bl. 157) wijziging gebracht door de bepaling te doen vervallen, dat afschaffing of wijziging eener belasting niet in werking treden dan met den aanvang van een nieuw dienstjaar en in stede daarvan te bepalen, dat regelingen, strekkende tot invoering, verhoo ging, verlaging of afschaffing van belastingen of tot opheffing van cenig ander middel van inkomst, niet in werking treden, voordat bij de begrooting daarop gerekend is. COMPTABELEN, COMPTABILITEIT. 375 aan dat voorafgaand onderzoek onderworpen. D. w. z. dat wanneer uit stukken, b. v. een con tract van aanneming, declaraties van reiskosten enz. eerst moest blijken, hoeveel betaald moest worden, het voorafgaand onderzoek noodig was, maar dat bij vaste posten, b. v. traktementen, waarbij min der gevaar voor vergissingen bestaat, dat onder zoek na de verevening plaats greep. Doch daar het voorafgaand onderzoek, zooals wij zagen, dik wijls groot tijdverlies tengevolge heeft, werd de Gouv. in 1886 (St. 132) gemachtigd uitzonderin gen te maken op den gestelden regel, wat het voorafgaand onderzoek betreft. Bij de herziening der wet in 1895 is bepaald, dat de Gouv.-Gen. aanwijst in welke gevallen een voorafgaand onder zoek gevorderd wordt, terwijl hij tevens voor elk artikel der begrooting het maximum van het be drag aangeeft, dat zonder zulk een onderzoek betaald kan worden, waarvan aan de Alg. Reken kamer bericht moet worden gezonden. Het onder zoek bij dat college is bloot formeel; het gaat alleen na of de betrokken post der begrooting toereikend is; of de aard der uitgave met de omschrijving van dien post overeenkomt; geene vermenging van fondsen over verschillende dienst jaren of afdeelingen der begrooting zou plaats hebben; en of de bewijsstukken, door tle schuld eischers overgelegd, in den voorgeschreven vorm zijn. Ten einde dit alles te kunnen nagaan, moet bij de betaalbaarstelling het artikel der begrooting worden opgegeven, waarop zij betrekking heeft. I lel spreekt van zelf, dat hierbij groote nauwkeurigheid noodig is, omdat het anders gemakkelijk zou zijn door eene betaling op een ander artikel te bren gen (affecteeren), dan waarop het tehuis behoort, de begrooting te overschrijden, wanneer b. v. het eene artikel reeds uitgeput was, maar op het andere nog gelden beschikbaar zijn. Niet altijd is het gemakkelijk dit punt te beslissen en vaak rijzen ten dien opzichte verschillen tusschen or donnateurs en Algem. Rekenkamer. Het staal den hoofden der Dcpartcm. van Algem. Bestuur vrij, niettegenstaande de bedenkingen van de Algem. Rekenkamer, de betalingen toch te beve len, doch dan zijn zij voor de gevolgen aansprake lijk. Door de bepaling, dat de ordonnateurs ter stond viervijfden kunnen voldoen — en door het voorschrift, dat de Gouv.-Gen. per artikel het be drag aanwijst, dat zonder voorafgaand onderzoek betaald kan worden, is het bezwaar van tijdver lies aanmerkelijk verzacht. De betaalbaarstellin gen (lastgevingen tot betaling aan de comptabelen) worden ordonnantiën genaamd, wanneer zij van de hoofden der Departementen van Algem. be stuur afkomstig zijn, en kunnen op alle lands kassen worden afgegeven; die der hoofden van gew. bestuur enz. heeten mandaten en worden alleen op de landskassen van het betrokken ge west afgegeven. De ordonnateurs houden voorts toezicht op de inning van hetgeen aan den lande verschuldigd is; van een en ander, uitgaven zoowel als ontvangsten, wordt mededeeling gedaan aan de Algemeene Rekenkamer (zie aldaar), die het oppertoezicht over het beheer van 's lands geld en goed uitoefent. De uitbetaling op de ordonnantiën en manda ten geschiedt door de comptabelen, die met het beheer van 's landskassen belast zijn, hoofdzakelijk de algemeene ontvangers en andere ambtenaren die, krachtens hunne betrekking, 's landskassen houden. (Zie KASBEHEER). Zij hebben zich is zelfs zooveel mogelijk bij telegraaf, — wordt bericht gezonden aan het betrokken dcpartcm. van alg. bestuur, wanneer van die bevoegdheid door de onder 2° genoemden is gebruik gemaakt. Voorts hebben deze ordonnateurs de bevoegd heid tot het beoordeelen en verevenen, mitsga ders het betaalbaarstellen van vorderingen ten laste van den lande, en kunnen die bevoegd heid binnen zekere grens (de hoofden v. gcw. best. alleen het teekenen van betaalbaarstellingen) onder hunne verantwoordelijkheid aan anderen opdra gen. I laarbij moeten zij natuurlijk in de eerste plaats nagaan of de vordering op zich zelve ge rechtvaardigd is, — of de levering b. v. heeft plaats gehad, en niet meer dan het verschuldig de in rekening wordt gebracht, — maar boven dien ook of de aard en de vorm der beschei den, door de schuldeischeis overgelegd, voldoen aan de bepalingen der koloniale ordonnantie, die dat punt regelt. Ook zullen zij zich hebben te overtuigen of de vorderingen niet verjaard zijn, 't geen het geval is met rekeningen, welke niet zijn ingediend binnen den tijd van 18 maanden na de opening van het dienstjaar. De gewone termijnen van verjaring gelden daarentegen voor alle vorderingen, welker verevening niet afhan kelijk is van eene voorafgaande oplevering van stukken, zooals traktementen enz., en van alle verevende vorderingen, waarvoor mandaten óf or donnantiën zijn afgegeven. De hoofden van gcw. bestuur, enz. hebben de besproken bevoegdheid alleen voor zoover het geldt vorderingen, die niet vóór de betaling aan het onderzoek der Alge meene Rekenkamer onderworpen zijn; overigens kan slechts vier vijfden van het in rekening ge bracht bedrag terstond betaalbaar worden gesteld. In Ned. Indië volgt men nl. een zoogen. ge mengd stelsel bij het onderzoek door de Alge meene Rekenkamer. Volgens het zoogen. preven tief stelsel toch moeten alle vorderingen vóór de betaling door dat staatscollege worden onderzocht, waardoor groote zekerheid tegen misslagen wordt gegeven, maar waarbij vooral in een uitgestrekt gebied als Ned. Indië, met minder snelle commu nicatie-middelen, groote bezwaren kunnen worden ondervonden. Daardoor gaat toch veel tijd verloren, te meer omdat den ordonnateurs gelegenheid gege ven moet worden, zich tegen de bedenkingen der Alg. Rekenkamer te verdedigen, wat veel heen en weer geschrijf vereischt, waardoor de schuldeischers renteverlies lijden, 't geen vaak weder op den Staat verhaald wordt. liet repressief stelsel daaren tegen geeft den ordonnateurs het recht op eigen gezag betaalbaarstellingen te bevelen, en laat de vorderingen in den regel eerst daarna door de Alg. Rekenkamer onderzoeken; wanneer daarbij misslagen zijn begaan, komt dit ten laste van den ordonnateur, die zich weder op den schuld eischer kan verhalen. Dit stelsel eischt bij den ordonnateur groote nauwgezetheid en een bekwaam hulppersoneel, en dit laatste is voor de meeste ordonnateurs in Ned. Indië niet beschikbaar. Van daar het gemengde stelsel; minder belangrijke vor deringen, waarbij geen groot gevaar voor missla gen bestaat, worden betaalbaar gesteld vóór het onderzoek bij de Alg. Rekenkamer, — bij andere moet dit onderzoek aan de betaling voorafgaan. \ oór 1895 waren in het algemeen gesproken, de vorderingen, welker verevening, — cl. w. z. verkla ring, dat betaald kan worden, — afhankelijk was van cene voorafgaande inlevering van stukken, COMPTABELEN, COMPTABILITEIT. 376 daarbij te overtuigen of deze stukken niet reeds vervallen zijn, 't geen het geval is als zij niet zijn aangeboden binnen den termijn voor de af sluiting der begrooting bepaald; of zij in den voorgeschreven vorm zijn, door den betrokken ordonnateur of zijn wettigen vervanger getee kend zijn en of het „voldaan" door den recht hebbende gesteld is. Behalve de genoemde ambte naren zijn nog verschillende ambtenaren comptabel (rekenplichtig); zooals boven gezegd is, moeten toch alle collcgicn of personen met het ontvan gen, bewaren of uitkecren van 's lands geld of goed belast, op gestelde tijden rekening en ver antwoording van hun beheer afleggen. De Gouv.- Gen. kan echter vrijstelling verlcenen van de ver plichting tot het afleggen van de rekening aan hen die, terwijl zij andere functiën vervullen, tevens dienst doen als tusschenpersoon tusschen het pu bliek en de ontvangers van 's lands middelen. De rekening wordt ingezonden aan de Algem. Reken kamer op de termijnen, en met de noodige stuk ken volgens modellen door den Gouv.-Generaal vast te stellen. Wanneer de comptabelen daarin achter lijk zijn, wordt hun door het betrokken hoofd van liet Departement een nieuwen termijn gesteld: bij verdere nalatigheid wordt de rekening ex officio opgemaakt door een ambtenaar, door den GrOUV.- Gen. aan te «ijzen, terwijl van het verzuim aan de Alg. Rekenkamer kt-nnis wordt gegeven, die den nalatigen comptabele eene boete kan opleg gen. De rekening wordt onderzocht door eene afdeeling der Alg. Rekenkamer, Tafel genaamd; heeft deze tegen de rekening geen bezwaren. dan wordt zij goedgekeurd en het slot daarvan vastgesteld. Bestaan echter tegen de rekening bezwaren, dan wordt zij aan den comptabele terug gezonden met opgave der aanmerkingen, die ook aan het hoofd van het betrokken Departement worden medegedeeld. Binnen den door de Alg. Rekenk. gestelden termijn kan de comptabele zich verantwoorden; doet hij dit niet, dan neemt de Kamer een besluit. Dient hij echter zijne beden kingen in, dan worden die door dezelfde Tafel onderzocht; komt deze niet op hare meening terug, dan kan de comptabele herziening aanvragen. Daarbij nemen andere leden der Rekenkamer aan het onderzoek deel, dan die welke de beslissing hebben voorgedragen; de eindbeslissing wordt door de Kamer in verecnigdc zitting genomen. Elke vaststelling van een slot van rekening en elke goedkeuring eener rekening geschiedt ten aanzien van een comptabele, met inning van gelden belast, onder voorbehoud van het recht van navordering. Treedt een comptabele af, dan wordt hij eerst van verantwoordelijkheid ontsla gen door een bewijs van décharge, afgegeven door de Algemeene Rekenkamer, dat niet verleend wordt, dan nadat door de verklaring van hel be trokken hoofd van het Departement of op andere wettige wijze is gebleken, dat het geconstateerde Saldo is gestort of overgegeven, en bij hen, die belast zijn met inning van gelden na verklaring dat de verificatie is afgeloopen en geene vorde ring op den comptabele meer bestaat. Wanneer een comptabele onder curateele ge- Meld wordt, voortvluchtig is, of overlijdt, wordt eveneens eene rekening ex officio opgemaakt en aan den curator, erfgenaam of rechtverkrijgende medegedeeld, met recht de noodige bescheiden in te zien. Deze zijn bevoegd bezwaren te doen gelden; daarna, of na het verstrijken van den daartoe gestelden termijn, beslist de Alg. Reken kamer in vereenigde zitting, zonder cenige verdere voorziening. De erfgenamen enz. zijn van aan sprakelijkheid ontslagen, wanneer 3 jaren zijn ver loopen sedert den dood van den comptabele, zon der dat aan hen de rekening ex officio is medegedeeld, of na het verstrijken van den ter mijn voor het indienen der bedenkingen gesteld, zonder dat de rekening is vastgesteld. De besluiten der Rekenkamer kunnen ten allen tijde worden herzien, ook na afgifte van het bewijs van décharge, wanneer zij zijn genomen op grond van stukken, die later blijken valsch te zijn. De besluiten, ter vaststelling van het slot van reke ning van een comptabele, alsmede die, waarbij eene boete wordt opgelegd, worden uitgevaardigd in Kaam des Konings (der Koningin) en hebben dezelfde kracht en worden op dezelfde wijze ten uitvoer gelegd als rechterlijke vonnissen. De Gouv.- Gen. zorgt voor de invordering daarvan. Hij heeft echter het recht van kwijtschelding der boeten na gehoord advies der Alg. Rekenkamer. De comptabele is dus verplicht in 's lands kas te storten de som, die naar het oordeel der Alg. Rekenkamer door hem verschuldigd is, hetzij als boete, hetzij als tekort in de door hem gevoerde administratie. Is hij daarin nalatig, clan worden in de eerste plaats aangesproken zijne inkom sten en een eventueel door hem gestelden borg tocht, die strekt ter vergoeding van schade aan den lande berokkend door verzuim, misslag, overtreding of misdrijf. De Gouv.-Gen. bepaalt nl. welke comptabelen tot het stellen van borg tocht verplicht zijn; deze moet in den regel zakelijk zijn. il. w. z. bestaande in geld of gelds waarden, welke laatste in door de bevoegde auto riteit aangewezen effecten of hypotheken kunnen bestaan. Inlandsche ambtenaren kunnen echter volstaan met 2 persoonlijke borgen; datzelfde is ook het geval met Eur. ambt., niet in staat zake lijken borgtocht te stellen, doch dan wordt jaarlijks op hun traktement een gedeelte ingehouden tot het vormen van eenen zakclijken borgtocht, liet regle ment op het stellen van borgtochten is te vinden in St. 1866 11°. 98, gewijzigd en aangevuld bij St. 1867 n»« 67, 127, 132, 138, 143 en 170; 1868 n O3 4-Cw, 46, 101 en 121; 1869 n°. 14; 1870 nos 78 en 102; 1871 n OB 4 en 5; 1872 n" s 68, 100 en 157; 1873 non 30, 46, 82, 124, 173 en 255; 1875 n os 95, 108, 196, 208 en 266, 1876 n°s 115 en 306; 1877 n°* 27, 75, 80, 126 en 207; 1878 n° 3 57 en 150; 1879 nos 135, 218 en 331; 1880 n°" 41, 65 en 109; 1881 n os 143, 183, 22in en 229; 1882 n OB 13, 160 en 184; 1883 nos 4 4i 72, 186 en 205; 1885 n° s 134 en 200 en 1886 n°. 248. Zie ook Gouv. besluit van 7 October 1881 n°. 80, 19 Januari 1882 n°. 8 en 25 Juli 1885 n° 2/c en St. 1884 n°. 54; 1886 n" 118 en 187 en 1887 n°. 1). Voorts St. 1858 n°. 114; 1872 n°. 68; 1884 n°. 157; 1885 11°. 213; 1887 n°. 21; 1888 n J . 15; 1890 nos 49l 50, 70 en 81; 1891 n«» 63 en 176 en 1892 n° 8 93 en 151, zoomede Bijbl. n<> B 521, 2054, 2058, 2064, 2938, 3119, 31431 3255 en 3542 en Gouv. besl. van 23 Juni 1889 n°. 6, St. 1893 n«s 38, 201. 209 en 221 en St. 1894 n°. 133. De borg tocht is onvervreemdbaar, totdat de comptabele van zijne verantwoording ontslagen wordt. Is de borgtocht niel voldoende, dan wordt het meerdere dat door den comptabele verschuldigd is ingevor derd op de wijze, voorgeschreven voor de invor- COMPTABELEN, COMPTABILITEIT. 377 dering der directe belastingen, ten slotte door ver koop van de bezittingen van den comptabele. Daar het kan voorkomen, dat het proces bij de Alg. Rekenkamer te lang duren zou om de noodige waar borgen voor den lande te verschaffen, is bepaald dat door autoriteiten, door den Gouv.-Gen. aange wezen, aan comptabelen voorloopig, behoudens be krachtiging der Rekenkamer, vergoedingen kunnen worden opgelegd. Ten slotte vermelden wij hier nog eenige be palingen der Comptabiliteitswet, in het belang van een ordelijk beheer gegeven. Geene sommen mogen van de begrooting worden afgeschreven tot kwijting van vorderingen, die eerst later kun nen blijken. \ ? oorschotten mogen echter worden verleend aan aannemers of leveranciers en, in de gevallen door de Koningin of den Gouv.- Generaal te bepalen, op traktementen, wachtgel den enz. Zoo kunnen ook sommen ter goeder rekening (ter latere definitieve afrekening) bin nen de grenzen der begrooting verstrekt worden tot het doen van betalingen aan land- en zee macht of andere onderwerpen van huishoudelijk beheer, door de Koningin of den Gouv.-Gen. aangewezen. Producten van den grond of van de nijverheid, voor 's lands rekening geteeld of voort gebracht, en niet bestemd om van Gouvernements wege in het klein aan de bevolking te worden gedebiteerd of aan Depaitem. van algem. bestuur te worden verstrekt, alsmede goederen in natura aan den lande opgebracht, moeten in het open baar worden verkocht, behoudens machtiging van de Koningin of den Gouv.-Gen. tot onderhand schen verkoop in 's landsbelang. Bruikbare goe deren voor 's landsdienst bestemd, mogen niet verkocht worden, behalve voorwerpen om drin gende redenen aan derden of tot uitvoering van Gouvcrnemenlswerken aan aannemers af te staan ofte verkoopen. Andere roerende goederen, eigen dom van den Staat, waarvan de verkoop in 's lands belang wenschclijk is, moeten in het openbaar worden verkocht, tenzij de Koningin of de Gouv.- Generaal, of namens dezen de hoofden der de partementen van algemeen bestuur machtiging of last geven tot onderhandschen verkoop. Goede ren, het eigendom van den lande, mogen niet worden verpand of beleend, met uitzondering van Gouvernementsproducten wanneer dit om drin gende redenen de voorkeur verdient boven ver koop. Kwijtscheldingen van vorderingen, den lande aankomende, geheel of gedeeltelijk, kan alleen worden verleend bij de wet, wanneer het bedrag der vordering grooter is dan ƒ10.000; daar beneden door de Koningin in Nederland of den Gouv.-Gen., de laatste na advies van den Raad van Indië en der Alg. Rekenkamer. Ge schillen over vorderingen kunnen door de Ko ningin in Ned. of den Gouv.-Gen. in Indië door dading worden beëindigd, wanneer het onder werp in geschil geene hoogere geldswaarde heeft dan ƒ10.000; dadingen over geschillen van hoo gere geldswaarden moeten worden bekrachtigd door de wet. Eindelijk zij nog vermeld, dat geene leeningen mogen worden gesloten ten laste of onder waarborg van Ned. Indië, dan uil kracht der wet. werpen 's Grav. 1867 11. Bachiene in Tijdschr. v. N. T. 1872 I. CONGER. PISCES, PHYSOSTOMI, Murac uidae, Anguillina. Zie RAMANG. CONGÈR TALABOU. Zie AAL. CONOPHALLUS. Zie ATJOENG CONSIGNATIE-CONTRACTEN. De in Ne derlandsch-Indië meest gebruikelijke vorm voor geldverstrekkingen ten behoeve van cultuur- en andere ondernemingen, is de algemeen onder den naam van consignatie-contract bekende overeen komst, waarbij de geldschieter zich verbindt tot het verstrekken, binnen zekere grenzen, van de gelden, die de ondernemer tot verzekering van den geregelden gang van zaken op zijne onder neming behoeft, terwijl deze daarentegen de ver plichting op zich neemt om aan den geldschieter het te verkrijgen product ten verkoop af te leve ren, ten einde met de opbrengst er van de voor geschoten gelden plus de verschuldigde rente en commissie te verrekenen. Dergelijke overeenkom sten plegen voor een of meer oogstjaren geslo ten te worden en houden in den regel de bepa lingen in, dat de producten, zoodra zij voor verzending gereed zijn, voor rekening en risico van den on dernemer zullen worden afgevoerd naar de door den geldschieter aan te wijzen pakhuizen op de afschccpsplaats, om aldaar onder zijn macht te worden gebracht en alleen aan hem tot onder pand te strekken voor de verleende voorschotten; blijvende de producten intusschen tot aan den verkoop of afscheep opgeschuurd voor rekening van den ondernemer, die van zijn kant afstand doet van het recht om zijn product te verkoopen of onderhandelingen over den verkoop te voeren; dat over de voorgeschoten gelden eene tus schen beide partijen overeengekomen rente (in den regel 7/2 n /o in ' le t jaar, doch nu laatstelijk in vele gevallen op 6 n /o teruggebracht) zal wor den in rekening gebracht, terwijl de commissie van verkoop veelal 2/2 % van het brutoprovenu bedraagt, met dien verstande, dat bij verzending der producten naar elders voor rekening van den ondernemer voor die commissie van verkoop cene commissie van expeditie ad i°/o over de Indische factuurwaarde in de plaats treedt, en de verkoop buiten Nederlandsch-Indië met een commissie van 3°/ 0 van het bruto-rendement met inbegrip van het delcredere belast wordt; dat bij afscheep yan het product voor rekening van den ondernemer daartegen door den geld schieter bij wijze van anticipatie tot een zeker bedrag wissels zullen worden getrokken, met het provenu waarvan, na aftrek van 1% makelaars courtage, de rekening van den ondernemer gecre diteerd wordt, en eindelijk dat de geldschieter voor rekening van den on dernemer tle assurantie bezorgt tegen brand, zoo lang de producten ter afschccpsplaats liggen op geschuurd, en tegen zeerisico, ingeval de producten voor rekening van den ondernemer naar een an dere haven ten verkoop geconsigneerd worden. In de meeste voor meer dan één oogstjaar ge sloten consignatie-contracten kwam vroeger het beding voor, dat, wanneer bij sluiting der reke ning een debetsaldo ten bate van den onderne mer overbleef, dat saldo met eene overboekings commissie van i'/2 0 /o zinl belast worden. Van dit beding hebben de meeste cultuurbanken en credictinstelbiigen afstand gedaan, maar sedert Litteratuur. I. 11. v. d. Kemp. De administratie der geldmiddelen van Ned.-Indië. Amst. 1881 — 1883. Mossel en Gonggrijp, Aant. omtrent wer king en toepassing der Ind. Comptabiliteitswet, Bat. 1871. E. de Waal, Aant. over Kol. onder- COMPTABELEN, COMPTABILITEIT. — CONSIGNATIE-CONTRACTEN. 378 bij Kon. Besluit van 24 Jan. 1886 n°. 22 (Stbl. n°. 57) de zaak van het oogstverband (Zie aldaar) geregeld werd, wordt tegenwoordig in de consignatie-contracten veelal de bepaling opgeno men, dat de te velde staande oogst insgelijks aan den geldschieter tol waarborg strekken zal voor de nakoming der verplichtingen van den geldop nemer. CONSIGNATIE-STELSEL. (HET) Door mr. P. Myer in zijn levensschets van Jean Chrétien Baud volkomen terecht een belangrijk ingrediënt van het koloniaal systeem genoemd (bl. 405), vormt het met het door Van den Bosch in het leven geroepen cultuur-stelsel (Zie aldaar) één geheel, en had ten doel om de als vrucht van het cul tuurstelsel in handen van het Gouvernement ge komen producten voor Gouvernemenls-rckeniiig naar Nederland ten verkoop te doen zenden door tussehenkomst van de te dezer zake als agent en connnissionnair der Regeering optredende Neder landsche Handelmaatschappij. Was het dom- Van den Bosch ingevoerde eulluur-stelscl grootendeels ontleend aan de inrichtingen der vroegere Oost- Indische Compagnie, ook het consignatie-stelsel was een terugkeer tot de toestanden van vroeger, waarmede bij tic weder inbezitneming der kolonie uit handen van het Britsch tusschenbestuur voor goed scheen gebroken, want met betrekking tot de aan den lande geleverde producten was in den lastbrief, verstrekt aan de bij besluit van den souvereinen vorst van 26 November 1814 be noemde commissarissen-generaal van Nederlandsch- Indië, bepaald, dat die producten „zooveel mogelijk in Indië zelf verkocht en betaald zouden worden, en eerst dan voor rekening van den lande naar Nederland zouden mogen worden vervoerd, bijal dien in Indië zelf geen behoorlijke prijzen moch ten kunnen worden bedongen". In verband hier mede ontwikkelde zich in de jaren, volgende op het herstel van het Nederlandsch gezag in Indië, een levendig handelsverkeer aldaar, dat intusschen voor een goed deel ten bate kwam van de in Indië gevestigde vreemde handelshuizen. Vooral de Engelschen genoten van dien handel op Java voordcelen, welke, zooals Van den Bosch zich in hel Verslag zijner verrichtingen in Indië uit drukt, (Bijdr. t. t. 1. en vlk. N. reeks VII bl. 381) „den nationalcn handel geheel dreigden uit te sluiten", 't geen hem „de noodzakelijkheid deed in zien om, wilde men deze belangrijke bezittingen niet nutteloos voor het moederland doen worden, de zoo overwegende vreemde mededinging te be perken". Ter bereiking van dit doel was een terugkeer tot het handelsstelsel der O. I. Com pagnie het zijns inziens van zelf voor de hand liggende middel. De ter beschikking der Indische Regeering komende producten moesten aan de Indische markt worden onttrokken, en zij het al niet niet eigen schepen, zooals dit ten tijde dei- Compagnie het geval was. dan toch voor Regcc rings rekening mei in le huren schepen naai Nederland worden verzonden, om aldaar publiek te worden verkocht. Daardoor, om andermaal de eigen woorden van Van den Bosch in zijn boven aangehaald verslag (bl. 448) te bezigen, „zouden aan onze scheepvaart al die voordeden worden verschaft, welke de handel op Indië kon ople veren, en aan het moederland tevens al die han delsvoordeelen, welke op de artikelen, in Indië vallende, in Europa konden worden behaald". Maar de ten uitvocrlcgging van dit plan ver- eischtc ruimer kasmiddelen, dan waarover de Re geering toenmaals kon beschikken. De overvoer en de verkoop der producten op de Nedcrland sche markt toch had tengevolge, dat de opbrengst er van niet meer kon genoten worden in rietzelfde jaar waarin zij werden geoogst, zooals bij dadelijke realisatie in Indië zelf wel het geval zou geweest zijn. Een tijdsverloop van een a twee jaren was met het in Indië weder beschikbaar komen van het provenu der in Nederland te verkoopen pro ducten gemoeid; maar inmiddels moest in de be hoeften van den dienst in Indië worden voorzien. De uitgaven, die op Java alleen door het Gou vernement moesten worden gedaan, bedroegen jaarlijks gemiddeld ƒ 15 millioen. Voor den lijd van twee jaren zou dus een voorschot van c. 30 millioen worden vereischt, waartoe de Nederland sche schatkist buiten staat was. Op andere wijze moest daarin worden voorzien, en zoo kwam men er toe de hulp in te roepen van de Nederl. Handelmaatschappij, die, krachtens de ter zake tusschen haar en de Regeering aangegane over eenkomst, de Indische producten met Nederland sche schepen naar Nederland zou overvoeren, die aldaar doen verkoopen en aan Java de noodige gelden voor den dienst aldaar vereischt, zou toe voeren. Die gelden zouden tegelijk bij de ont vangst der producten worden gestort, voor zoover die voor de behoeften in Indië noodig waren, terwijl het overige aan het Departement van Ko loniën hier te lande zou worden uitgekeerd. (Mr. 11. W. Tydeman, De Nederlandsche Handelmaat schappij. Amsterdam, 1867: bl. 273). Naarmate nu telken jare de hoeveelheid der over te voeren producten vermeerderde, groeide ook de schuld van het Nederlandsche Gouverne ment jegens de Handelmaatschappij aan, om in den loop van het jaar 1839 tot ongeveer ƒ 40 millioen te stijgen, maar de uiteenzetting van tle zeer ingewikkelde verhoudingen, die de ter zake van den afscheep en den verkoop tier producten gesloten contracten van consignatie tusschen par tijen deden ontstaan, behoort tehuis in de geschie denis der Handelmaatschappij, aan welke instel ling later een afzonderlijk artikel zal gewijd winden. Alleen zij hier nog aangeteekend, dat de met de Regeering gesloten overeenkomsten voor de Han delmaatschappij zeer voordeelig waren. Zij genoot goede rente voor de voorgeschoten gelden, en wist hooge commissieloonen te bedingen, zoodat in 1835 niet alleen aan den Koning konden wor den terugbetaald de bij de oprichting der maat schappij aan hare deelhebbers gegarandeerde en dienovereenkomstig ook voorgeschoten renten ad ruim ƒ3.680.000; maar ook voor het eerst eene uitkeering van dividend aan de aandeelhouders kon plaats hebben, die sedert dien tijd geregeld is voortgezet. Het ligt voor de hand, dal de in Indië geves tigde handelshuizen den nieuwen koers, dien Van den Bosch met betrekking tot de tegeldema king van de aan den lande geleverde producten meende te moeten inslaan, met leedc oogen gade sloegen; en nu moge het eigenbelang daarbij een niet te miskennen drijfveer geweest zijn '), het is 1) Van den lïosch ontzag zich niet om over de tegenstanders van zijne maatregelen het vol gende neder te schrijven in het Verslag van zijne verrichtingen, bl. 451 : „Het zijn niet onze brave gezeten kooplieden, die zich over dezen CONSIGNATIE-CONTRACTEN. — CONSIGNATIE-STELSEL. 379 vulkaan, is deze Rindjani de hoogste van vier toppen. In het centrum echter van den ouden krater is een nieuwe centrale krater ontstaan, welke veel lager is dan de andere toppen. Dit is de G. Api, waaruit steeds zwaveldampen opstijgen. 67. Api (Sangi-eilanden, Menado). Werkende vulkaan op 't eiland Groot-Sangi (Menado), ook Aivoeh gehceten. Verschrikkelijke uitbarstingen had den plaats in 1812, 1856, 1875. In 1883 (25/26 Aug.) had hij des nachts een eruptie, tegelijk met den Krakatau. Veel erger was de uitbarsting van 7 Juni 1892, toen het eiland grootendeels verwoest werd en tal van menschen den dood vonden. G. Api (Sangi-eilanden, Menado). Werkende vulkaan op 't eiland Siauw. G. Api (bij Soembawa). Voor de N.O. kust van het eiland Soembawa ligt het vulkaaneiland G. Api. Het is onbewoond. De berg heeft 2 top pen. De Zuidelijke top is de werkzame vulkaan, die rook uitstoot. Talrijke aardbevingen, knallen en rommelingen zijn de blijken zijner voortdurende werkzaamheid. API-API, of KOENANG. Maleische naam voor l.ichtkever, I.ampyris, bij de Javanen KONANG. De larven zijn lichtgevend: in zuurstof wordt het lichten sterker; in water, ook in koolzuur, houdt het geheel op. APOGON. PISCES, ACANTHOPTERYGII, PERCIDAE, APOGOXIA. Zie GLAGA. APOKAT, vele talen: BOKWAII POEKAT of BOEWAH TKMPOEROENG, Mal. Persea gra tissima Gaertn., Fam. Laurinaceae. Afkomstig van tropisch Amerika en vandaar in alle tropische gewesten verspreid. Gekweekt om de eetbare vruchten, die in Brazilië Ava cate en in Eng. Guyana Avocado-pcar genoemd wor den ; een naam, door de Nederlanders in Suriname tot Advokaat en door de inlanders op Java tot Apokat verbasterd. APROSMICTUS. — AVES, PSITTACI, PSIT TACIDAE, PALAEORNITHINAE. Zie OEGIS. ARA, Alf. Amb.; zie PADI. ARA. In Sol-Mi., Mal. en Bat. algemeene be naming voor vele soorten van vijgeboomen, dus van het geslacht Eicus uit de onder-familie der Artocarpea; van de familie der Urticacea;, naar gelang van de taal met /•/', kajoe of hajoe en een soortnaam nader aangeduid. ARABIEREN. De in Nederlandsch Indië ge vestigde Arabieren zijn bijna allen afkomstig uit Hadhramaut (ten rechte Hadhramoet), onder wel ken naam men hier te verstaan heeft het ge deelte der zuidkust van Arabië waar de kleine havenplaatsen Mokalla en Sjihr liggen, bene vens het daarachter zijnde bergland. Indien Arabieren uit andere streken Nederlandsch Indië bezoeken, is het zelden of nooit om zich daar te vestigen, doch slechts met het oog op tijdelijke belangen, welke belangen in den regel, noch uit een economisch, noch uit een staatkundig, noch uit een zedelijk oogpunt begunstiging verdienen. In het bijzonder is dit het geval met de bewoners van Mekka, wier komst bijna altijd met de bede vaart in verband staat. Aanleiding tot de emigratie uit Hadhramaut is uitsluitend de daar heerschende armoede. Zelfs het minste wat een Arabier in Nederlandsch Indië verdient, is voor Hadhramaut een zeer ruim bestaan. Vrouwen in Hadhramaut geboren emigree ren niet. De Arabische kolonisten huwen in Neder landsch Indië met vrouwen behoorende tot de de monding van de rivier van Padang, vroeger bewoond door een talrijke apenkolonie, welke echter na de plaatsing van een lichttorcn aldaar zeer verminderd is. Deze berg is door een lagen zadel van 15 M. hoogte verbonden met het ge bergte, dat zich langs den linkeroever van de Padang-rivier uitstrekt. Zie R. D. M. Verbeek. Geol. Beschrijv. van een gedeelte van Sum. W. kust, Jaarb. Mijnw. 1883. R. A. v. Sandick. Verbetering der Padang-rivier. T. Kon. Inst. v. Ing. Jaarg. 1884 —85. API, Mal., beteekent „vuur" en wordt vaak, verbonden met Goenoeng, berg, gebruikt om een vulkaan aan te duiden. Belangrijke vulkanen, die zoo genoemd worden, zijn: Goenoeng Api (Bandazee). Werkzame vulkaan met talrijke erupties, in de zeer diepe Bandazee, als een geisoleerd eiland steil oprijzend. Hij ligt ten Westen van 't eiland Banda Neira en ten N. van het W. uiteinde van 't eiland Groot Banda en bereikt volgens Junghuhn de hoogte van nog geen 600 M. Hij is een kegelbcrg; kale, heldergrijs gekleurde lavawanden rijzen op vele plaatsen aan den voet omhoog tot 20 M. hoogte; overigens worden afwisselend lagen poreuze lava, waarin holen voorkomen, tufslakken en zwart zand aan de hel lingen aangetroffen. Aan den voet zijn hier en daar notemuskaataanplantingen. De middelste zo nen van den berg zijn met teelaarde bedekt, waarop bosschen opgeschoten zijn. Dor en kaal is de berg top. De krater is op den top, trechtervormig. Ge durende den westmocsson verspreiden zich de dam pen, die hij uitstort, over Banda Neira. Uitbarstingen in 1586, 1598, 1609, 1615,1632, onophoudelijk van 1690 —1696, 1712, 1765,1775, 1778, volgens Valentijn. Soms werden rotsblokken uitgeslingerd, die zoo groot waren dat zij de dikste boomen verpletterden. In 1820, van 11 Juni tot einde Juli, had een vreeselijke uitbarsting plaats, gepaard met zeebevingen, aardbevingen, hevige knallen en aschregens. Aan de N. W. zijde vormde zich een nieuwe krater. Een nieuw rif, een voor uitspringende landtong en twee bergen ontstonden. In 1824 hadden wederom uitbarstingen plaats, een lavastroom werd uitgestort aan de N. zijde. Later zijn van tijd tot tijd kleinere uitbarstingen waargenomen. Hevige aardbevingen in 1629, 1683, 1710, 1767, 1816 en de ergste 26 Nov. 1852, toen de Banda cil. grootendeels verwoest werden. Op 26 of 27 Aug. 1883, ongeveer tegelijk met de Krakatau eruptie, verdween aan den Z.O. voet een stuk grond 2 a 5 M. hoog, 1 a i/4 bouw (7000 —10000 M*) oppervlakte hebbende. Een zeebeving, door de geheele Molukken gevoeld, was er waarschijn lijk de oorzaak van. G. Api (Flores). Altijd rookende vulkaan op 't schiereiland, dat de baai van Endeh in het O. begrenst, die gewoonlijk in eiken westmocsson door uitbarstingen de omgeving verwoest. G. Api (Halmaheira of Djilolo). Altijd ron kende vulkaan nabij het dorp en de kustvlaktc van (jalela gelegen op het Noordelijk schiereiland van 't eiland Halmaheira. De krater van den G. Api, ook Tolo geheeten, is 60 a 70 M. diep. Een kratermeer, waaruit steeds dampen opstijgen, is aan wezig. Hoogte ± 1000 M. Uitbarstingen zeer talrijk. 67. Api (Lombok). In 't X. van 't eiland Lombok is een vulkanisch gebergte, waarin de Rindjani of piek v. Lombok 3800 M. hoog* is. Dit is de hoogste vulkaan van Indië. In den rand des ouden kraters van den zeer uitgestrekten APENBERG. — ARABIEREN. 38 werd toegekend '), met eene vaste uitkeering bo vendien van ƒ 148.000 in het jaar voor de be moeiingen van hare F'actory te Batavia. Bij de wet van 14 September 1849 (Ned. Stbl. n°. 42) werd deze overeenkomst bekrachtigd, even als dit bij de wet van 22 December 1853 (Ned. Stbl. n°. 129) het geval was met de gewijzigde overeen komst van 21/22 Juli van dat jaar, die van den kant der Regeering de verbintenis inhield van tot uit. December 1874 geen Indische producten naar Nederland te doen aanvoeren, zonder daartoe de tussehenkomst van de Handelmaatschappij te bezigen, doch haar daarentegen vrijheid liet 0111 van de aan den lande geleverde koffie en suiker eene hoeveelheid van 200.000 pikols koffie en 150.000 pikols suiker in Indië zelf aan de markt te brengen. De voorwaarden, waarop voor den ver koop in Nederland van de tussehenkomst der Nederl. Handelmaatschappij zou worden gebruik gemaakt, werden bij die gelegenheid tevens niet onbelangrijk in het voordeel van den Staat ge wijzigd, want de door de Maatschappij in reke ning te brengen rente over het aan den Staat verleende doorloopende voorschot van ƒlO mil lioen werd van 4% teruggebracht op 3/2 ° /„ in hel jaar, terwijl het commissieloon voor 1854 op 2'/ 4 °/ 0 en voor de volgende jaren op 2°/ 0 werd vastgesteld, met eene vaste uitkeering van ƒ 140.000 ten behoeve van hare Factory. Met 1 Januari 1873 werd het voorschot van ƒ 10 millioen door den Staat terugbetaald, en hiermede was dus aan alle aanspraken der Maat schappij jegens den Staat voor goed een eind gemaakt. Toch bleef krachtens de met I Januari 1875 in werking getreden nieuwe overeenkomst van 28 Maart 1873, die bij de wet van 17 Juni daaraanvolgende (Stbl. n°. 88) werd goedgekeurd, de consignatie der producten, indien en voor zoo verre die hier te lande zouden worden verkocht, aan de Maatschappij gewaarborgd tot uit. De cember 1879 (met stilzwijgende verlenging van dien termijn voor een nieuw tijdvak van vijf jaren, indien niet anders zou worden besloten): maar ler verzekering der getrouwe nakoming der bij de overeenkomst aanvaarde verplichtingen, zou dooi de Maatschappij een onderpand van ƒ 5 000.000 bij de Nederlandsche Bank moeten worden neder gelegd, terwijl zij zich voorts eene nieuwe reductie van het commissieloon moest laten welgevallen over het te verkoopen tin (namelijk van 2 op 'Va percent), en van 50 percent of ƒ 70.000 op de tegemoetkoming aan tle Factory, uit aanmer king, dat de Gouvernements consignatie van suiker, in verband met de in 1870 ingevoerde nieuwe suikerregeling, waarbij het verkregen product ge heel ter vrije beschikking van de met hel Gou vernement in contract staande ondernemers ver bleef, had opgehouden, evenals dit ook het geval was met de specerijen. Deze overeenkomst bleef ongewijzigd van kracht tot uit. December 1884, toen zij vervangen werd door de met I Januari 1885 in werking getreden nieuwe overeenkomst van 30 Maart 1883, die bij de wet van 12 Juni daaraanvolgende (Ned. Stbl. n°. 67) voor geen tegenspraak vatbaar, dat de in praktijk brenging van het consignatie-stelsel de algemeene belangen van land en volk in veel opzichten ge schaad heeft, zooals bereids in herinnering werd gebracht in het aan de Javasche Bank gewdjdc artikel, bl. 104 en 105 hiervoren. De reeds zoo gebrekkige toestand van het muntwezen in Indië werd er nog aanmerkelijk door verergerd, en de onttrekking van de stapelproducten van Java aan de Indische markt is zeer zeker een van de voor name oorzaken geweest van de in 1841 aange vangen financiëele crisis, die het bestaan der [avasche Bank zelf een tijd lang zeer ernstig bedreigd heeft. Hier te lande daarentegen vonden de door Van den Bosch getroffen regelingen schier onverdeelde instemming; hetgeen intusschen niet belette, dat de ingewikkelde financiëele aanrakingen en ver houdingen tusschen Regeering en Maatschappij, die er het gevolg van waren, en de geheimzin nigheid, waarmede de wezenlijke staat van zaken verborgen werd gehouden, reeds spoedig tot ern stige bedenkingen aanleiding gaven. Zelfs de wet tigheid der gesloten overeenkomsten werd in den boezem der Volksvertegenwoordiging betwist, want al mocht, gelijk bij de behandeling der wet op de middelen in de zitting der Tweede Kamer van 1840/41 werd opgemerkt, de Koning het Opper bestuur der Koloniën in handen hebben, dit bracht voor het Koloniaal bestuur nog de bevoegdheid niet mede tot het sluiten van contracten, die met de belangen der Nederlandsche financiën in hel nauwste verband stonden. Om aan allen twijfel in dit opzicht een eind te maken, en de zaak voor den vervolge op gc wenschten voet te brengen, werden op voorstel van drie leden der Tweede Kamer de reeds ge sloten contracten door de Wetgevende Macht be krachtigd, en toen dan ook in 1849 door de Regeering eene hernieuwde overeenkomst met de Handelmaatschappij werd gesloten (gcdagteekend 2/3 Juni) stond het beding van goedkeuring dei voorwaarden door de Wetgevende Macht daarbij zeer bepaald op den voorgrond. In hoofdzaak kwamen die voorwaarden hierop neder, dat de Handelmaatschappij als restant van het door den Staat aan haar verschuldigde bedrag eene vorde ring van ƒ 10.000.000 op de Regeering zou be houden, die niet opeischbaar zou zijn voor uit. December 1874, doch door den Staat ten allen tijde geheel of gedeeltelijk zou mogen worden afgelost. Als waarborg van hare vordering werd aan de Maatschappij de consignatie van alle In dische producten verzekerd tot uit. December 1854, ook al mocht vóór dat tijdstip tot geheele aflos sing der ƒlO millioen worden overgegaan, terwijl voorts bepaald werd, dat voor zoover na geheele aflossing met het consigneeren der Gouv. pro ducten naar Nederland werd voortgegaan, die con signatie in elk geval door tussehenkomst der liappij geschieden zou. De door haar in rekening te brengen rente werd vastgesteld op 4% in het jaar, terwdjl haar voor het te gelde maken der producten, het gewone delcredere er onder begrepen, een commissieloon van 2 3 / 4 °/ 0 maatregel zullen beklagen, maar mogelijk een aantal schuimers en politieke tinnegicters, die alleen handel drijven in koffiehuizen, welke dezen maatregel gispen, of wel eenigc anderen, die ge heel iets anders bedoelen dan zij voorgeven. 1) In de vroegere, door de Wetgevende Macht bekrachtigde overeenkomst van 23 Juli 1840 was de rente vastgesteld op 5% ' n het jaar, en het commissieloon op 4% van de zooge naamde producten ie en 2 e klasse, en op 3% voor de producten 3e klasse. CONSIGNATIE-STELSEL. 380 Nederlands eerste koopstcden viel warme in stemming, doch heftige bestrijding tevens ten deel; maar met verwijzing naar de op het vraagstuk betrekking hebbende litteratuur, zooals die te vin den is in de Repertoria van J. C. Hooykaas en A. Hartmann, behoeft er hier niet verder bij te worden stilgestaan, daar de vroeger over het con signatie-stelsel gevoerde strijd zijn gewicht groo tendeels heeft verloren, nu de toestanden op dit gebied zoo geheel van aard veranderd zijn. Van hare in 1853 bedongen bevoegdheid, na melijk om een gedeelte van de in hare handen komende suiker op Java te verkoopen, heeft de Regeering partij getrokken door in 1857 een be gin te maken met het in veiling brengen aldaar van 60.000 p. suiker, welk quantum sedert tot 250.000 p. jaarlijks werd uitgebreid, tot dat in 1872 de Gouvernemcnts suikerveilingen van zelf gestaakt werden, omdat de nieuwe suikerregeling aan de op contract met het Gouvernement wer kende fabrikanten de volle vrije beschikking over hun geheele product waarborgde. De aan den lande geleverde Sumatrakoffie is van oudsher te Padang in publieke veiling te gelde gemaakt, en heeft dus nooit een deel van de naar Nederland geconsigneerde Goiivern. koffie uitgemaakt. Alleen met de Java- en de Menado koffie is tlit voor de geheele ter beschikking van den lande komende hoeveelheid hel geval geweest, tot dat in 1862 eene hoeveelheid van 50.000 p. Java koffie door het Gouvernement in veiling werd gebracht, waarmede sedert tot eene hoeveelheid van 100.000 pik. 'sjaars geregeld is voortgegaan. Nu in tle laatste jaren de productie van de Gou vernemcnts koflictuinen gemiddeld niet veel meer dan 300.000 pik. in het jaar bedraagt, wordt dus slechts een paar maal honderd duizend pikols (jouv. koffie dooi de nog steeds gebruikelijke consignatie naar Nederland aan de Indische markt onttrokken, hetgeen te minder bezwaar kan op leveren, nu de particuliere kofliecultuur in 1894 reeds meer dan 500.000 pik. heeft opgeleverd. Daar in Indië eene markt voor kinabast, wegens de bijzondere eischen, die het verkoopen van hel artikel met zich brengt, niet bestaanbaar is. /al dit product wel altijd voor Gouv. rekening naai Nederland ten verkoop moeten verzonden worden, zoolang ten minste het Gouv. zich niet geheel aan zijne bemoeiingen met de kinacultuur onttrekt; maar zeer denkbaar is het, dat met betrekking tot het aan den lande toebehoorendc Bangka-tin vroe ger of later aan plaatselijken verkoop in Indië boven den overvoer naar Nederland de voorkeur zal worden geschonken, want de periodieke vei lingen der Billiton-Maatschappij leveren het af doende bewijs, dat aan den coulanten afzet van het in Indië aan de markt te brengen tin niet behoeft te worden getwijfeld. N. I. v. D. B. CONSTRUCTIE-WTNKEL.Vermoedclijk reeds op kleinere schaal ontstaan in den Compagniestijd of tijdens de oorlogen tusschen Frankrijk en En geland omstreeks 1800, toen er bijna geen com municatie tusschen Java en het moederland be stond, en dus de behoefte aan een dergelijke inrichting op Java zeer groot moet zijn geweest, wordt de Constructie-winkel officieel het eerst vermeld in de resolutie van 19 Sept. 1833 11° 4 (Stbl. 57). Daarbij werd bepaald dat 's Lands Con structie-winkel te Soerabaja niet meer bij de boe ken als een lastpost zou worden verhandeld, maai de kosten dier inrichting zouden worden gedragen was bekrachtigd, onder uitdrukkelijke bepaling evenwel, dat de overeenkomst van Regeeringswege uiterlijk op 30 December 1887 zou moeten wor den opgezegd, indien niet vóór dien dag nieuwe wettelijke bekrachtiging zou zijn veikie gen, zooals sedert tot tweemalen loc geschied is bij de wetten van 5 November 1887 (Ned. Stbl. n°. 182) en 23 Juni 1593 (Ned. Stbl. 11°. 1 13), krachtens welke laatste wet de overeenkomst bestendigd is tot ultimo December 1899. Mocht na dat tijdstip geen voortzetting van de bestaande verhouding tusschen Regeering en Maatschappij meer verlangd worden, dan moet de overeenkomst uiterlijk op 30 December 1897 door den Minister van Kolo niën worden opgezegd. Bij de overeenkomst van 30 Maart 1883, die in hoofdzaak den grondslag is blijven uitmaken van de sedert gesloten nieuwe overeenkomsten. heeft de Regeering zich andermaal eene belang rijke vermindering van commissieloon bedongen. Voor koffie en kinabast mag namelijk in stede van 2 pet. van de bruto-opbrengst slechts 1y 2 pet. commissieloon worden in rekening gebracht, en bovendien heeft de Maatschappij afstand moe ien doen van de extrabetaling van ƒ 70.000 'sjaars, die haar laatstelijk voor de werkzaamheden harer Factory waren toegekend. Van zijn kant heeft de Staal zich alleen verbonden om, zoolang de Han delmaatschappij aan hare verplichtingen voldoet, zich van geene andere tusschenpersonen voor tle aan haar opgedragen werkzaamheden te bedienen. Eventueele geschillen tusschen partijen zullen door scheidslieden worden beslist. Vonden, zooals boven reeds gezegd werd, de door Van den Bosch getroffen wijzigingen met be trekking tot de te gelde making op de Neder landsche markt van de in Indië ler beschikking der Regeering komende producten hier te lande schier onverdeelde instemming, gaandeweg begon zich hier en daar verzet te openbaren, eerst tegen de in velet oog ongerechtvaardigde bevoordeeling van de Handelmaatschappij — („men oordeelde de aan de Handelmaatschappij toegekende voor deden, provisie, enz. veel te hoog, in één woord, men beschouwde de contracten met haar gesloten als nadeelig voor het Rijk", zoo heette het o. a. in het Verslag van de Centrale afdeeling der Tweede Kamer over de wet op de Middelen voor 1841 ') — maar van lieverlede werd ook tegen de beginselen van het consignatie-stelsel door sommigen een strijd aangebonden, die gedurende vele jaren achtereen een levendige polemiek tus schen de bewonderaars en de bestrijders van den overvoer der Indische producten naar Nederland voor rekening der Regeering in het leven riep. Een krachtigen steun vonden deze laatsten in het optreden van de Kamers van Koophandel te Am sterdam en te Rotterdam, die in 1868 het oogen blik gekomen achtten 0111 bij de Regeering aan te dringen op eene niet onbeduidende vermeer dering van den verkoop van Gouvernementspro ducten in Nederlandsch-Indië, en zulks vooral met het oog op het niet te miskennen verband tus schen den verkoop dier producten en den loop van zaken op tle Indische geldmarkt, voor zoover de voorziening in het zoogenaamd tekort der In dische administratie daarbij betrokken is. Aan dat optreden van de officieele vertegenwoordiging van 1) E. de Waal, Nederlandsch-lndië in de Staten-Generaal; 'sGravenhage, 1S61: 111, bl. 63. CONSIGNATIE-STELSEL. CONSTRUCTIE-WINKEL. 381 ment bedroeg: 55 2 4 kojan's rijst, waarvan 1148 om niet, het overige voor nog geen ƒ 20 de ko jan ; verder 371 pikols katoenen garens, l2 3 /4pikols was, 2 pikols staartpeper, 93 pikols indigo, 39.500 kannen klapperolie, 800 kannen katjangolie en 9300 stuks djati-balken, alles voor het kleiner deel om niet, voor het grooter deel tegen lage prijzen. Behalve deze Contingenten had men de wel daarvan te onderscheiden verplichte le verantiën, n.l. van den geheelen oogst van zekere producten, als koffie en andere. Hoewel Daendels reeds in 1808 een poging deed om het Contingenten-stelsel geheel of gedeeltelijk af te schaffen, — o. a. trok hij de levering van indigo en katoenen garens in, — en dat te vervangen door een geregelde belasting in geld, zoo was het Raffles, die in 1813 door de invoering van het landrentenstelsel aan het heffen van Contingenten een einde maakte. CONTRACTEN MET INLANDSCHE VOR STEN EN VOLKEN. Indië is verdeeld in tweeërlei gebied: het direct Gouv. grondgebied en de streken waar het recht van zelfbestuur aan de inlandsche vorsten en volken gelaten is, en waar de algemeene verordeningen slechts in zoo ver toepasselijk zijn als met dat recht bestaanbaar is (art. 27 Reg. Regl.). De verhouding tusschen het Gouv. en die vorsten en volken wordt ge kend uit de Contracten, tusschen beide partijen gesloten. Reeds bij hare oprichting verkreeg de O. I. Compagnie het recht „mette Princen ende Potentaten verbindtenissen ende contracten te ma ken optenaem van de Staten-Generaal ofte Hooge Overichheyt aldaer". In de meeste instructiën der Gouv. Gen. komen ten dien opzichte geene nadere bepalingen voor; art. 45 en 46 der Instr. van 1617 geeft den Gouv. Generaal en Raden de bevoegdheid om met inachtneming van voorzich tigheid en discretie met de Aziatische potentaten zoodanige alliantiën te sluiten en betrekkingen aan te knoopen als zij in het belang der Compagnie noodig zouden oordeden. Tal van Contracten werden door de Hooge Regeering gesloten ; voor een deel beoogden zij hoofdzakelijk zich den allccnhandel of andere handelsvoordeclen te ver zekeren, maar toen de Compagnie ook meer en meer als Souverein optrad, sloot zij vele Con tracten ten einde hare vestiging te doen erkennen, Opperhoogheid te verkrijgen en tle wederzijdsche verhouding te regelen. Vele van die Contracten vindt men bij de Jonge: „De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-lndië", maar deze tractatcn zijn meerendeels vervallen omdat, wat Java betreft, het ganschc eiland, met uitzondering der Vorstenlanden (waar voornamelijk gelden de tractatcn in of na 1830 gesloten) onder direct Gouv. bestuur staat, terwijl in verreweg de meeste Buitenbezittingen de oude Contracten door nieuwe vervangen zijn. Zie voor deze con tracten: VERDRAGEN DEK OOST-INDISCHE COMPAGNIE. Ook na den val der Compagnie behield de In dische Regeering bevoegdheid contracten te sluiten (Zie art. 10, II Instr. Gouv. Generaal 1807, art. 14, 15 Reg. Reglement 1815, art. 24, 25 Reg. Regl. 1818, art. 24, 25, 31, 32, 68 Reg. Regl. 1827 en art. 27, 28, 64, 65 Reg. Regl. 1830). Art. 44 van het thans geldende Reg. Regl. geeft den Gouv. Gen. de bevoegdheid om, met inachtneming van 'sKo nings bevelen, oorlog te verklaren aan en vredc en andere verdragen te maken met Indische vor door de Departementen en Administratiën, tot wier gerief tle Constructie-winkel strekt en alzoo werk zaam is, in evenredigheid met het nut, dat door ieder Departement van die inrichting werd getrok ken. De repartitie van die kosten moest volgens die resolutie jaarlijks worden geregeld in gemeen overleg door den Directeur-Generaal van Finan ciën, den President der Algemeene Rekenkamer, den Directeur van 's Lands producten en maga zijnen, den Inspecteur Chef van de Militaire ad ministratie en den Hoofdadministrateur der Marine. Bij die resolutie werd ook een reglement voor den Constructie-winkel vastgesteld, waarbij o. a. werd bepaald, dat die inrichting zou behooren tot hel civiel Departement, en het personeel werd vast gesteld, dat onder het oppertoezicht van een Com missie van Supcrintendentie, die in onmiddellijke betrekking zou staan tot den Directeur van 's Lands producten en civiele magazijnen, aan die inrichting zou werkzaam zijn. Dit bleef zoo, totdat bij Stbl. 1850 n c . 28 be paald werd, dat bedoelde inrichting zal zijn een militair établissement, behoorende tot het wapen der artillerie, en den naam zal dragen van al -till cri e-c onstructi e-w ink el, en dat die zal gevestigd worden ter plaatse, waar zich destijds bevond de fabriek van stoom- en andere werk tuigen, genaamd Phoenix, te Soerabaja. Bij Stbl. 1875 n°. 66, later aangevuld en ge wijzigd bij de Stbl. 1875 n"" 106 en 163 en 1880 n°. 119, werd een reglement voor die inrichting vastgesteld, waarbij o. a. bepaald werd dat tle artil lerie-constructie-winkel bestemd is tot het voort brengen van oorlogsbehoeften in het algemeen en van artillerie-materiaal in het bijzonder; doch dat, wanneer de omstandigheden zulks toelaten, die in richting ook voor andere departementen en ook voor particulieren kan werken; voor de laatstge noemden echter niet, dan nadat daartoe door den koiuinandant van het leger machtiging is verleend. Aan den Constructie-winkel zijn tal van zeer be kwame ambachtslieden gevormd, waarvan velen na ommekomst van hun dienstverband op Soerabaja gevestigd zijn gebleven, zoodat die inrichting, welke een goeden naam heeft voor de soliedc uitvoering van het daar gemaakte, ook ruimschoots heeft bij gedragen tot den bloei van Soerabaja door het daar gevestigd zijn van vele industriën, die elders op Java ontbreken, of wel er niet op die schaal uit geoefend worden. CONTINENTALE GRENS. Zie GRENS. CONTINGENTEN. Dit waren ten tijde van de O. I. Compagnie de jaarlijksche leveringen van bepaalde hoeveelheden producten van overeenge komen soorten, door de regenten van de door Mataram aan de Compagnie afgestane landen te leveren. Deze contingenten, die dus in hoofdzaak de inkomsten waren, welke de Compagnie van die landen trok, werden niet met groote gestrengheid en zelfs niet altijd geregeld ingevorderd; maar waren evenwel, daar de Compagnie zich niet in liet met de wijze waarop de regenten aan die producten kwamen, toch dikwijls een grooten druk voor de bevolking. In het bedrag van die Con tingenten werd dikwijls verandering gebracht, en het is daarom niet gemakkelijk na te gaan wat de opbrengst daarvan op een bepaald tijdstip was. Uit een memorie, door den Gouverneur van Java's Noord-Oostkust Van Ovcrstraaten voor zijn op volger gesteld, blijkt dat in 1795 de gezamenlijke opbrengst van de Contingenten in dat Gouverne- CONSTRUCTIE-WINKEL. — CONTRACTEN MET INL. VORSTEN EN VOLKEN. 382 sten en volken. Deze bepaling heeft aanleiding gegeven tot eenc belangrijke gedachtenwisseling over de vraag of deze bevoegdheid, den Gouv. Generaal toegekend, al dan niet door art. 59 Grondwet beperkt wordt, waarvan een overzicht is gegeven door H. G. Derx, Bijdrage tot de verklaring van art. 59 Grondwet, Leiden 1892. Aan den eenen kant staat Mr. J. T. Buys. De Grondwet 111, 97, die beweert, dat de woorden der Grondwet: „De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden" ook op Indische vorsten en volken betrekking hebben „voor zoover deze nog niet op cenigcrlei wijze aan ons gezag onderworpen en dus niet langer onaf hankelijk zijn". Daaruit vloeit ook voort dat ver dragen, met zoodanige vorsten en volken gesloten en die wijziging van het grondgebied van den Staat (d. i. het Rijk en de Koloniën en bezittin gen) inhouden, aan het Rijk geldige verplichtin gen opleggen of eenige andere bepaling, wettelijke rechten betreffende, inhouden, volgens hetzelfde art. der Grondwet niet bekrachtigd kunnen wor den dan na door de Staten-Generaal te zijn goed gekeurd (behoudens de uitzondering in de laatste aline;i van het art. gemaakt). Tegen deze uitleg ging, die de Wetgevende Macht voortaan over elke uitbreiding van grondgebied in Ned.-Indië zou laten beslissen, is vooral opgekomen Jhr. Mr. \V. M. de Brauw in Bijdr. tot de kennis van het Staats-, Provinciaal- en Gemeente-bestuur XXX (1889) bl. 259, die de Indische vorsten en volken niet onder de Mogendheden wil rangschikken en van oordeel is, dat de Gouv. Generaal zijne be voegdheid in deze ontleent aan de bepaling van het Reg. Reglement, en dat de bevelen welke de Koning hem dienaangaande geven kan, een gevolg zijn van 'sKonings grondwettelijk opper bestuur over 'sßijks bezittingen, doch niet van 'sKonings macht tot het sluiten en bekrachtigen van verdragen met vreemde Mogendheden. Hoewel het minder wenschelijk rekenende, dat voor elke uitbreiding van grondgebied de tusschenkomst der Staten-Generaal vereischt wordt, zijn wij meer ge neigd met Mr. Buys mede te gaan; wij merken voorts op, dat voor nadere Contracten met vorsten of volken, die reeds bij contract de Souvereiniteit van Nederland erkend hebben, geene bekrachtiging door de Staten-Generaal noodig schijnt, daar die vorsten en volken, als hebbende de Souvereini teit verloren, geene Mogendheden zijn. Contracten waarbij eene nieuwe vestiging van Nederland op een der eilanden in den Ind. Archipel wordt daargcsteld, behoeven de bekrachtiging des Ko nings (art. 63 Reg. Reglement). Terwijl art. 44 Reg. Regl. voorschrijft dat van den inhoud der verdragen met Ind. vorsten en volken door den Koning sleehls mededeeling gedaan wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal, „wanneer Hij oordeelt dat het belang en de zekerheid van het Kijk en van Ned.-Indië zulks toelaten", bepaalt art. 3 van het tractaat met Engeland van 17 Maart 1824 dat van alle verbintenissen, door Enge land of Nederland met eenige inlandsche Regee ring in de Oostersche zeeën aan te gaan, mede deeling aan de andere Mogendheid zal worden gedaan, zoodat dus het voorbehoud van art. 44 daar ontbreekt, wat niet zonder gevaar schijnt. Eene eigenaardige opvatting van dat art. 3 werd door onze Regeering gehuldigd, toen zij een Con tract, in 1850 met Boeloengan gesloten, niet aan Engeland mededeelde, omdat het artikel de mede- deeling niet zou vorderen van die Contracten welke strekten tot bevestiging van rechten, vroeger reeds verkregen. Over de gevolgen daarvan zie P. A. Van der Lith, Gids 1891 IV, bl. 470. Eindelijk mer ken wij op dat de woorden „Indische vorsten en vol ken", hoewel ookVoor-en Aehter-lndië omvattende, toch wel tot den Indisehen archipel zullen moe ten beperkt worden. Over staatkundige aangele genheden correspondeeren de hoofden van gewes telijk bestuur direct met den Gouv. Generaal (art. 17 alinea 2, Instructie S. 1867, 114); Bijbl. 1967 bepaalt verder dat waar het bestaande gewone toestanden geldt, maatregelen of voorstellen be treffende de aanraking met Inl. vorsten en volken staan ter beoordeeling van den directeur van bin nenlandsch bestuur; maar dat, zoodra het buiten gewone rechten geldt, — d. i. wanneer rechten op gesloten verdragen gegrondvest, worden be twist hetzij van onze zijde, heizij van die der tegen partij, dan wel door handelingen dreigen miskend te worden, of wel dat daarin en in de daarop ge gronde bestaande toestanden verandering gewenscht wordt, — de beoordeeling en leiding in de eerste plaats aan den Gouverneur-Generaal behooren. De inhoud dier Contracten is natuurlijk zeer verschillend, naar de mate van de betrekkingen welke wij met die vorsten en volken onderhou den. Allen hebben echter één trek gemeen: er kenning van de Nederlandsche Souvereiniteit; in de bondgenootschappelijke landen volgens het Bongaaisch tractaat vervangen door belofte van altoosdurenden vrede, vriend- en bondgenootschap. Waar de Indische Regeering voor de eerste maal een dergelijk Contract sluit, bedingt zij bovendien dikwijls niet meer dan de belofte van het inlandsch bestuur, geen briefwisseling met andere inlandsche vorsten te zullen onderhouden, zee- en strandroof benevens slavenhandel te zullen beletten en geene vreemdelingen zonder toestemming van het Ne derlandsch bestuur te zullen toelaten; zij verbindt zich echter van haren kant meermalen, zich niet met het inlandsch bestuur en rechtspleging te zullen inlaten (Zie o. a. Contract met Basjaroedin, leenvorsl van Serdang, 16 Aug. 1862, Bijbl. Ned. Staatscourant 1870 —71 bl. 767). Uit eene nauwere aanraking der beide elementen ontwikkelen zich dikwijls nadere voorwaarden (die soms ook reeds bij de eerste aanraking worden opgelegd); dan wordt overeengekomen dat Europeesche en Oos tersche vreemdelingen, met inbegrip van vreemde inlanders, onder het onmiddellijk gezag van het F,uropeesch bestuur geplaatst en aan de inland sche rechtspraak onttrokken zullen zijn ; dan neemt de inlandsche vorst de verplichting op zich, on derwijs en nijverheid te bevorderen, de koepok inenting voor te staan, Nederlandsche muntspeciën toe te laten, het pandelingschap te weren en de slavernij afteschaffen enz. Soms wordt een deel der inkomsten van het land, — met name de inko mende en uitgaande rechten , — tegen schadeloos stelling aan den vorst door de Indische Regeering aan zich getrokken; wordt de rechtspraak, ook over inlanders, onder Europeesche controle geplaatst, en zelfs het inlandsch bestuur onder P.uropeeschen invloed gesteld. Menigmaal blijft zoodoende niet meer over dan de schijn van zelfstandigheid die eindelijk soms, tengevolge eener inlijving, zooals onlangs te Lombok, verdwijnt, ofschoon erkend moet worden dat de Regeering niet dan ongaarne daartoe overgaat. Zie voor een uitvoerig Contract o. a. dat met Balangnipa, Bijbl. Ned. Staatscou- CONTRACTEN MET INLANDSCHE VORSTEN EN VOLKEN. 383 rant 1873 —74 n°. 16. Soms worden bij of na eene inlijving nog bijzondere Contracten gesloten, of proclamaties uitgevaardigd, waarbij bijzondere rech ten aan de bevolking werden gewaarborgd, zooals o. a. het plakaat Pandjang (Zie aldaar) voor een gedeelte der Padangsehe bovenlanden. Zie ook |. Boudcwijnse, De Contracten met inlandsche vorsten. Tijdspiegel 1895, en voor de Contracten met de Vorstenlanden op Java, I. \Y. I- ilct. De vorsten op Java en de Ned. Indische Regeering. 's Grav. 1895. De eerste mededeeling van de gesloten Con tracten naar aanleiding van art. 44 Reg. Regle ment had plaats in het zittingjaar 1857 —1858 en is in alle volgende zittingen voortgezet '), eerst alleen voor de leden der Kamer, later, in de zit ting 1861—62, ook voor het publiek. Eenige jaren later werden de verdragen ingezonden met nota's van toelichting, die, aanvankelijk ook alleen vooi de leden gedrukt, in de zitting 1869 —70 tegelijk met de verdragen publiek werden gemaakt. Hieronder volgt eene volledige opgaaf van alle aan de Staten-Generaal ingezonden verdragen, aeten van verband enz., in geografische orde ge rangschikt. JAVA. Soerakarta. Acte van verband van Pakoc Boe wona Senopatic Ingalogo Abdur Rachman Sayidin Panoto Gomo IX als Soesoehoenan van Soera karta, van 27 Januari 1862. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Akte van verband van pangéran Adi pati Ario Praboe Prang Wedono als hoofd van het Mangkoc Negorosch gebied in Soerakarta, van 5 Sept. 1881. (Zitting 1882—1883 n°. 140). — Ver klaring van 25 Maart 1893, en acte van verband van 30 Maart 1893, van den Soesoehoenan Pakoe Boewono X van Soerakarta. (Zitting IS93 —1894 n°. 127). — Verklaringen afgelegd door den Soesoe hoenan van Soerakarta, 31 Juli 1890 en 25 Mei 1891, tot bescherming van telegraafverbindingen en tot vaststelling van eenige bepalingen omtrent mijnontginning. (Zitting 1891 —1892 n°. 106). Djokjakarta. Verklaring en acte van verband van Sultan llamangkoe Boewono VII van Djok jokarta van 7 Aug. 1877. (Zitting 1878 —79 n°. 71). — Verklaring en acte van verband van het nieuw opgetreden hoofd van het Pakoe-Alamsche huis, van 4 Oct. 1878. (Zitting 1879 —1880 n°. 86). — Suppletoir-contract met den Sultan van Djokjokarta, van 14 Juli 1888. (Zitting 1889 —1890 n°. 103). — Verklaring afgelegd door den Sultan van Djokjokarta, van 26 Juni 1888, omtrent de bescherming van telegraafverbindingen. (Zitting 1890 —1891 n°. 112). Men ziet hieruit dat voor het eerst in de zitting 1864 —1865 een met den vorst van Soerakarta aan gegane acte van verband is gepubliceerd. Van de zijde der Kamer was de vraag gedaan of er bezwaar bestond tot mededeeling van de overeenkomsten ge sloten met de vorsten van Soerakarta en Djokjakarta. Doch het antwoord was dat tle Regeering de over eenkomsten met de vorsten van Java en Madoera niet wilde begrijpen onder de indertijd ter kennisse van de Staten-Generaal gebrachte contracten. Inmiddels was door den heer M. L. Van De venter bij de uitgave van het ie deel van „Het Ned. gezag over Java en Onderhoorigheden sedert 1811" ten deele in die leemte voorzien. Daarin vindt men afgedrukt de contracten met den Soesoe hoenan en den Sultan van Dec. 1811 en Augustus 1812. F'n die mededeelingen zijn aangevuld door den heer P. W. Filet, in zijn boven aangehaald proefschrift, die daarin opgeeft den tekst der con tracten van 1813, 1823, 1826, 1830, 1831, 1833, 1851, 1854 en 1855. Voorts zijn bij S. 1847 n°. 30, 1874 n°. 209 gepubliceerd overeenkomsten met den Soesoehoenan omtrent justitie en politie. Zie ook S. 1880 n°. 18. SUMATRA. Sumatra's Westkust. Verklaring van 29 April 1874, acte van erkenning van 27 Oct. 1874, ver klaring van 5 Oct. 1882 afgelegd door den radja van Troemon, waarbij de verhouding van dat land schap tot het Gouvernement is geregeld, benevens acte van 10 Maart 1883 betreffende den afstand aan het Gouvernement van de inkomsten uit opium in Troemon. (Zitting 1883 —1884 n°. 133). — Acte van verklaring en bevestiging van Iskander Moeda, radja van hel landschap Troemon, van 6 Oct. 1884. (Zitting 1885—1886 n°. 110). — Ver klaring, afgelegd door den radja van Troemon, van 22 Juli 1888, omtrent tle bescherming van telegraafverbindingen. (Zitting 1890 —1891 n°. 112). — Verklaring, afgelegd door den radja van Troemon, van 8 Mei 1889, tot het tegengaan van den in- en uitvoer van oorlogsbehoeften. (Zitting 1890—1891 n°. 112). Atjeh. Overeenkomst van vrede, vriendschap en handel met den Sultan van Atjeh, van 30 Maart 1857. (Zitting 1857—1858 n°. 35). — Verklaringen of akten tot regeling der verhou ding van de Atjehsche onderhoorigheden tot het Nederlandsch-Indisch gouvernement, door verschil lende Atjehsche hoofden, afgelegd in de jaren 1874 —1876 en in de jaren 1876 —1884. (Zitting 1885—1886 n°. 110). Westkust van Atjeh. Verklaring en acte van bevestiging van den bestuurder van het rijk Tam pat Toean, 19 Januari 1891. (Zitting 1891 —1892 n°. 106). — Verklaring en akte van erkenning en bevestiging afgelegd door en uitgereikt aan den radja van het landschap Manging en Baoeëh, 9 Mei 1893. (Zitting 1894 —1895 n °- "o). — Verklaring en akte van erkenning en bevestiging afgelegd door en uitgereikt aan den radja van de landschappen Soewak, Tangan-Tangan-Tjoct. Tan gan-Tangan-Rajoet en Lok-Pahoe-Noord, 9 Mei 1893. (Zitting 1894—1895 n°. 110). — Verkla ring en acte van bevestiging van den kedjoe roean van het landschap Malaboeb en onderhoorig heden, van 5 —7 Februari lB9o.(Zitting 1890 —1891 n° 112). — Verklaring en acte van erkenning en bevestiging van den kedjoeroean van het land schap Malaboeh, van 23 Maart 1891. (Zitting 1891 —1892 n°. 106). — Verklaring en acte van erkenning en bevestiging van den Hodoebalang van het rijk Rigas, van 27 April 1885. (Zitting 1886—1887 n°. 101). Noordkust van Atjeh. Verklaring en acte van erkenning en bevestiging van den Hodoebalang van het landschap IX moekim Gighen, van 2 Januari 1886. (Zitting 1886—1887 n°. 101). — Verklaring en akte van erkenning en bevestiging afgelegd door en uitgereikt aan den oeloebalang 1) Reeds vroeger, in het zittingjaar 1849 —50, was onder de mededeelingen betreffende de ko loniërj aan de Staten-Generaal overgelegd de overeenkomst van Juli 1849 door den luit.-kol. Van Swieten en den keizer van de eilanden Bali en Lombok, vorst van Klonkong, gesloten. CONTRACTEN MET INLANDSCHE VORSTEN EN VOLKEN. 384 der 111 Moekiins Megoi en de Moekim Bambi, 3 Mei 1893. (Zitting 1894 —1895 n° 110). — Ver klaring en acte van bevestiging van den hocloe balang van het landschap Samalanga, van 23 Aug. 1886. (Zitting 1887—1888 11°. 67). Oostkust van Atjch. Verklaring en acte van erkenning en bevestiging afgelegd door en uitge reikt aan den hoeloebalang van het landschap Kroeng-Pasei (Gedong), 29 Mei 1893. (Zitting 1894 —1895 n°. 110). — Verklaring en acte van erkenning en bevestiging van den hoeloebalang van Kerti, van 19 April 1887. (Zitting 1888— 1889 n°. 76). — Verklaring en acte van bevesti ging van den hoeloebalang van het landschap Kerti, van 17 Augustus 1891. (Zitting 1893 —1894 n°. 127). — Verklaring van den hoeloebalang van het landschap Edi Besar, van 19 April 1887. (Zitting 1888—1889 n°. 76). — Verklaring en acte van erkenning en bevestiging van den nieuw opgetreden oeloebalang van het landschap Edi Pcsar, van 4 Februari 1895. (Zitting 1895 —1896 n°. 110). — Verklaring van den hoeloebalang van het landschap Pcdawa besar, van 19 April 1887. (Zitting 1888—1889 n°. 76). — Verklaring van 28 Maart 1891 en acte van bevestiging van 15 April 1891 van den hoeloebalang van Lang sar. (Zitting 1891 —1892 n°. 106). — Verklaring en acte van erkenning en bevestiging van den oeloebalang van het landschap Simpang Olim, van 4 Februari 1895. (Zitting 1895 —1896 n°. Iio). — Verklaring en acte van erkenning en bevestiging van den oeloebalang van het land schap Tjoenda, van 4 Februari 1895. (Zitting 1895 n °' 110). Oostkust van Sumatra. Verklaringen in Juni, Juli en Augustus 1889 afgelegd door inlandsche bestuurders in de residentie Oostkust van Suma- Ira, betreffende de uitoefening van het havenbe heer en de havenpolitie en de bescherming van telegraafverbindingen. (Zitting 1890 —1891 n°. 112). — Verklaringen, in Nov. 1890 — Januari 1891 afgelegd door inlandsche bestuurders in de resi dentie Oostkust van Sumatra, betreffende mijn ontginning, in- en uitvoer van oorlogsbehoeften en politieke verwijdering. (Zitting 1891 —1892 n°. 106). — Acte van erkenning van sultan Mah moed Ibnoe sultan Osman Perkasa Alam als sul tan van het landschap Delli, met verklaring, van 22 Aug. 1862. (Zitting 1865 —1866 n°. 117). — Nadere uitlegging van art. 7 van bovenbedoelde verklaring, 5 Maart 1863. (Zitting 1865 —1866 n°. 117). — Acte met den vorst van Dcli van 6 Oct. 1865 omtrent de regeling van de grenzen van het rijk van Dcli en Onderhoorigheden. (Zit ting 1870 —1871 n°. 15). — Suppletoire verkla ring van den sultan van Delli, van 10 Nov 1872. (Zitting 1875 —1876 n°. 82). — Suppletoir con tract met den sultan en de rijksgrooten van Dcli, van 14 Nov. 1875, omtrent den afstand van het recht tot inning van belastingen en heffingen aan het N.-I. gouvernement. (Zitting 1876 —1877 n°. 101). —■ Acte van verband en van bevestiging van Maamoenarasjid Perkara Alam Sjah, als sultan van Dcli, van 29 Juli 1876. (Zitting 1878 —1879 n°. 71). — Contract met den vorst van Dcli en Onderhoorigheden, van 30 Oct. 1883. (Zitting 1885 —1886 n°. 110). — Acte van erkenning en bevestiging en verklaring van Indradi Radja Amir als radja over het landschap I.angkat, Poeloe Kampei en Tamiang, van 21 Oct. 1865 en 9 Ja nuari 1869. (Zitting 1870 —1871 n°. 15). — Con- tract met den vorst en de rijksgrooten van I.ang kat, van 28 Nov. 1876, omtrent den afstand van het recht tot inning van belastingen en heffingen aan het N.-I. gouvernement. (Zitting 1879 —1880 n°. 86). — Acte van 19 Februari 1878 betref fende de overdracht aan het Nederlandsch-Indisch gouvernement van alle rechten door den pange ran van I.angkat uitgeoefend op de landschappen aan den rechteroever der Tamiang-rivier. (Zitting 1879 —1880 n°. 86). — Acte van verband en acte van erkenning en bevestiging afgelegd door en uitgereikt aan den radja van Langkat en Onder hoorigheden, 23 Mei 1893. (Zitting 1894 —1895 n°. 110). — Acte van erkenning van sultan Basjar Oedin als sultan van het landschap Serdang en Onderhoorigheden, met verklaring van 16 Aug. 1862. (Zitting 1865—1866 n°. 117). — Verkla ring van den vorst van Serdang, sultan Wassar Ocdin, dat tot zijn gebied behooren de landschap pen Serdang en Pabaoengan, 6 Oct. 1865. (Zit ting 1865 —1866 n°. 117). — Acte van erken ning en bevestiging en verklaring van Basjar Oedin als sultan van Serdang, 6 Oct. 1865. (Zitting 1870 —1871 n°. 15). — Contract met den sultan en de rijksgrooten van Serdang, van I Nov. 1876, omtrent den afstand van het recht tot inning van belastingen en heffingen aan het N.-I. gouverne ment. (Zitting 1879 —1880 n°. 86). — Acte van verband en van bevestiging van den radja van Serdang, van 29 Januari 1887. (Zitting 1889 —1890 n°. 103). — Overeenkomsten met de hoofden der Tamiangsche landschappen betreffende de heffing van in- en uitvoerrechten aan de Tamiang-rivier en hare zijtakken, van 31 Dec. 1877. (Zitting 1879 —1880 n°. 86). — Contract met den vorst en de hoofden van Tamiang, van 30 April 1884. (Zitting 1885 —1886 n°. 110). — Contract betref fende de overneming van belastingen in het land schap Padang, van 5 Maart 1885. (Zitting 1885 — 1886 n°. 110). — Contract betreffende de over neming van belastingen in het landschap Bedagei, van 15 Dec. 1884. (Zitting 1885 —1886 n°. 110). — Contract met de hoofden van het landschap Batoe Bara betreffende de overneming van belastingen, van 31 Mei 1884. (Zitting 1885 —1886 n°. 110). — Verklaring van erkenning van Nederlands souve reiniteit, afgelegd door den radja van Siantar, van 16 Sept. 1888. (Zitting 1890 —1891 n°. 112). — Verklaring van erkenning van Nederlands souve reiniteit, afgelegd door den radja van het land schap Tandjoeng Kassan, van 23 Februari 1888. (Zitting 1890 —1891 n°. 112). — Acte van ver band en van bevestiging van den radja van Koea loe, van 25 Maart 1886 en contract betreffende de overneming van belastingen in Koealoe, van 20 Aug. 1885. (Zitting 1886—1887 n°. 101). — Acte van verband en van bevestiging bij de her stelling van het vroegere inlandsen bestuur in Assahan, van 25 Maart 1886. (Zitting 1886 —1887 n°. 101). — Acte van verband van 6 Oct. 1888, suppletoire acte van verband van 15 Maart 1890 en acte van bevestiging van 6 Oct. 1888, van den radja van Assahan. (Zitting 1890 —1891 n°. 112). — Acte van erkenning van sultan Moestafa, als vorst van Kota Pinang, van 2 October 1864. (Zitting 1865—1866 n°. 117). — Suppletoir contract met den Yang Di Pertoean en de rijks grooten van Kotta Pinang, van 21 Nov. 1875, omtrent den afstand van het recht tot inning van belastingen en heffingen aan het N. I. gouverne ment. (Zitting 1876 —1877 n°. 101). — Acte van CONTRACTEN MET INLANDSCHE VORSTEN EN VOLKEN. «5 385 verband en van bevestiging van den vorst van Kota Pinang, van 4 Sept. 1872 en 6 Oct. 1873. (Zitting 1879 —1880 n°. 86). — Suppletoire ver klaring van den bestuurder van Kota Pinang, van 28 Mei 1880, waarbij de Europeanen en de met hen gelijkgestcldcn in dat landschap als directe onderdanen van het gouvernement zijn erkend. (Zitting 1881 —1882 n°. 100). — Contract met den vorst van Kota Pinang, van 7 Januari 1884. (Zitting 1885 —1886 n°. 110). — Acte van er kenning van soetan Abdulla als soetaD van het landschap Panei, met verklaring van u Aug. 1862. (Zitting 1865 —1866 n°. 117). — Nadere uitleg ging van art. 7 der verklaring van 11 Aug. 1862, afgelegd door soetan Abdulla, van 23 Maart 1863. (Zitting 1865 —1866 n°. 117). — Suppletoir-con tract met den soetan en de rijksgrooten van Panei, van 21 Nov. 1875, omtrent den afstand van het recht tot inning van belastingen en heflingen aan het N. I. gouvernement. (Zitting 1876 —1877 n°. 101). — Acte van erkenning van soetan Moesa als soetan van het landschap Bila, met verklaring, van 11 Aug. 1562. (Zitting 1865 —iß66n°. 117). — Verklaring van het hoofd van het landschap Bila, van 7 Januari 1865. (Zitting 1866—1867 n°. 54). — Suppletoir-contract met den soetan en de rijks grooten van Bila, van 21 November 1875, om trent den afstand van het recht tot inning van belastingen en heffingen aan het X. I. gouverne ment. (Zitting 1876 —1877 n°. 101). — Contract betreffende de overneming van belastingen in Tanah-Poetih, van 23 Juni 1884. (Zitting 1885 — 1886 n°. 110). — Contract met den sultan van Siak Srie Indrapoera, van 1 Febr. 1858. (Zitting 1858 —1859 n°. 22). — Suppletoire overeenkomst met den sultan van Siak Srie Indrapoera en Onderhoorigheden, van 28 Maart 1863. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Acte van bevestiging uit gereikt aan en beéedigde verklaring afgelegd door den nieuw opgetreden sultan van Siak Sri In drapoera, van 18 Maart 1865. (Zitting 1866—1867 n°. 54). — Suppletoire overeenkomst met den sultan en de rijksgrooten van Siak en Onder hoorigheden, van 26 Juli 1873, waarbij het eiland Bengkalis aan het gouvernement van N. I. wordt afgestaan tegen eene jaarlijksche vergoeding van ƒ 8000 aan den sultan. (Zitting 1874 —1875 n°. 7 1 ). — Suppletoir-contract met den sultan en de rijksgrooten van Siak Sri Indrapoera, van 4 Nov. 1875 omtrent den afstand van het recht tot in ning van belastingen en heffingen aan het N. I. gouvernement. (Zitting 1876 —1877 n°. 101). — Contract met den sultan van Siak Sri Indrapoera en Onderhoorigheden, van 3 Dec. 1883, tot wij ziging en aanvulling van het contract van I Fe bruari 1858. (Zitting 1885 —1886 n D . 110). — Contract met den sultan van Siak Sri Indrapoera, van 23 Juni 1884, betreffende de opheffing van de suprematie van Siak over de kustlandschappen van Panei af tot en met Tamiang. (Zitting 1885 — 1886 n°. 110). — Acte van verband en van er kenning en bevestiging, gepasseerd naar aanlei ding van de plaats gehad hebbende bestuursver wisseling in Siak Srie Indrapoera, 25 Oct. 1890. (Zitting 1891 —1892 n°. 106). — Contract met den sultan en rijksgrooten van het rijk Siak Srie Indrapoera, van 15 Oct. 1890. (Zitting 1893 —1894 n°. 127). — Contract met den vorst en de rijks grooten van Poeloe Lawan, van 4 Februari 1879. (Zitting 1882—1883 n°. 140). — Contract met den vorst en de rijksgrooten van Poeloe Lawan, van 23 Oct. 1882, waarbij het gouvernement over neemt het recht tot het heffen van belastingen. (Zitting 1883 —1884 n°. J 33). — Contract met den vorst van Poeloe I.awan, van 1 Maart 1885, tot aanvulling van het contract van 4 Febr. 1879. (Zitting 1885 —1886 n°. 110). — Verklaring van erkenning van Nederlands souvereiniteit, afgelegd door den vorst van liet rijk Kokan Ampat Kotta, van 15 Maart 1888. (Zitting 1890 —1891 n°. 112). — Verklaring van erkenning van souvereiniteit, afgelegd door den bestuurder van het Battaksch landschap Tanah Djawa, 20 Juli 1888. (Zitting 1891 —1892 n°. 106). Stouw ai Onderhoorigheden. Contract met den sultan en de rijksgrooten van het rijk van Lingga, Riouw en Onderhoorigheden, van I Dec. 1857. (Zitting 1858—1859 n°. 23). — Wij ziging van het contract van 1 Dec. 1857, tot nadere aanwijzing van de landen en eilanden, uitmakende het gebied van het rijk van Lingga, Riouw en Onderhoorigheden, van 19 Aug. 1864. (Zitting 1865 —1866 n°. 117). — Overeenkomst met den sultan en de rijksgrooten van IJngga, Riouw en Onderhoorigheden, van 30 Sept. 1868. (Zitting 1870 —1871 n°. 15). — Suppletoir con tract met den sultan van Lingga-Riouw, van 17 Oct. 1881. (Zitting 1882—1883 n°. 140). — Acten van verband en van bevestiging van radja Abdocl Rachman als sultan in het rijk van I.ingga, Riouw en Onderhoorigheden, van 22 Dec. 1884. (Zitting 1885 —1886 n°. 110). — Suppletoir con tract met I.ingga, Riouw en Onderhoorigheden van II Januari 1887. (Zitting 1887—1888 n°. 67). — Suppletoir contract met den sultan van Lingga, Riouw en Onderhoorigheden, van 26 Januari 1888. (Zitting 1888—1889 n°. 76). — Overeenkomst met den soetan van het rijk van Indragiri en zijne rijksgrooten, van 14 Juli 1858. (Zitting 1859 —1860 n°. 55). — Acte van ver band en van bevestiging van radja Iloessin, soe tan van Indragiri, van 6 Sept. 1877. (Zitting 1878 —1879 n°. 71). — Suppletoir contract met Indragiri, van 6 Sept. 1877. (Zitting 1878 —1879 n°. 71). — Acte van verband en van bevestiging van den soetan van Indragiri, van 8 Aug. 1885. (Zitting 1886—1887 n°. 101). — Suppletoir con tract met den suetan van Indragiri, van 22 Mei 1887. (Zitting 1888—1889 n°. 76). — Supple toir contract met den soetan van Indragiri, van 21 Maart 1892. (Zitting 1892 —1893 n°. 104). Djambi. Contract met den sultan, den pange ran ratoe en de rijksgrooten van Djambi en Onderhoorigheden, van 2 Nov. 1858. (Zitting 1859 —60 n°. 55). — Suppletoire overeenkomst met den sultan, den pangeran ratoe en de rijks grooten van Djambi, 4 Aug. 1873. (Zitting 1874 —1875 n°. 71). — Suppletoire overeenkomst met den sultan en de rijksgrooten van Djambi, van 28 Maart 1876. (Zitting 1876 —1877 n°. 101). — Overeenkomst met den sultan, den pangeran ratoe en de rijksgrooten van Djambi, van 13 Juli 1880, betreffende den afstand van het opium monopolie aan het gouvernement. (Zitting 1881— 1882 n°. 100). — Overeenkomst met den sultan, den pangeran ratoe en de mantries van Djambi, van 2 Mei 1882. Akte van erkenning en beves tiging van pangeran ratoe Marta Ningrat als sultan en akte van bevestiging van pangeran Soerio als pangeran ratoe van Djambi, 2 Mei 1882. (Zitting 1883 —1884 n°. 133). — Acte van verband en van erkenning en bevestiging van CONTRACTEN MET INLANDSCHE VORSTEN F.N VOLKEN. 386 grootcn van Landak, van 5 Juli 1883. (Zitting 1884 —1885 n°. 76). — Acte van bevestiging en van verband van pangeran Ratoe Pakoe Negara als vorst van Tajan, van 2 Juni 1874. (Zitting 1875 —1876 n°. 82). — Acte van verband en van bevestiging van den panembahan van Tajan. (Zitting 1880—1881 n°. 87). — Contract met den panembahan en de mantries van Tajan, van 22 Febr. 1883. (Zitting 1883—1884 n°. 133). — Acte van verband en van bevestiging van den radja van Tajan-Meliouw, van 26 Februari 1890. (Zitting 1890 —1891 n°. 112). — Contract met den pangeran Ratoe Anom Pakoe Negara als nieuw opgetreden vorst van hel rijk van Meliouw, van 26 Oct. 1869. (Zitting 1871 —1872 n°. 9). — Suppletoir contract met den vorst van Meliouw, van 15 Maart 1881. (Zitting 1882—1883 n°. 140). — Acte van verband en van bevestiging van den bestuurder van Meliouw, van 7 Januari 1886. (Zitting 1886 —1887 n°. 101). — Contract met den radja van Meliouw. van 7 Juli 1887. (Zit ting 1888 —1889 n°. 76). — Suppletoir contract met den vorst van Sangau en rijksgrooten, van 15 Febr. 1860. (Zitting 1860—1861 n°. 71). — Acte van verband en van bevestiging van panem bahan hadji Sleman Sri Kasoema, vorst van Sang gouw, van 26 Juni 1876. (Zitting 1878 —1879 n°. 71). — Contract met den radja en de man tries van Sanggouw, van 4 Maart 1882. (Zitting 1883 —1884 n°. 133). — Contract met den pa ncmbahan Mohamad Kesoema Negara bin sultan Anom als vorst van Sekadouw, van 25 Oct. 1869. (Zitting 1871 —1872 n°. 9). — Suppletoir con tract met den radja van Sekadouw, van 7 Febr. 1881. (Zitting 1882—1883 n°. 140). — Supple toir contract met den radja van Sintang, van 25 Dec. 1880. (Zitting 1882—1883 n°. 140). — Acte van verband en van bevestiging van den radja van Sintang. van 30 September 1889. (Zit ting 1890 —1891 n 3. 112). — Contract met den radja en de mantries van Silat, van 25 Febr. 1882. (Zitting 1882—1883 n°. 140). — Acte van ver band en ran bevestiging van den radja van Silat, van 19 Juni 1888. (Zitting 1889 —1890 n°. 103). — Acte van verband en van bevestiging van den bestuurder van Soehaid, van 24 April 1880. (Zit ting 1881 —1882 n°. 100). — Contract met den radja en de mantries van Soehaid, van 7 Juni 1883. (Zitting 1883 —1884 n°. 133). — Actevan verband en van bevestiging van den panemba han van Saiimbouw, van 23 Oct. 1878. (Zitting 1879 —1880 n°. 86). — Contract met den radja en de mantries van Saiimbouw, van 28 Febr. 1882. (Zitting 1882—1883 n°. 140). — Contract met den vorst van Piassa, van 8 April 1858. (Zitting 1859 —1860 n°. 55). — Suppletoir con tract met den radja van Piassa, van 23 April 1880. (Zitting 1852—1883 n°. 140). — Contract met den vorst van Djonkong, van 7 April 1858. (Zitting 1859 —1860 n°. 55). — Acte van ver band en van bevestiging van pangeran Soleman Soeria Negara, vorst van Djongkong, van 23 Juni 1876. (Zitting 1877—1878 n°. 100). — Contract met den radja en de mantries van Djongkong, van 23 Maart 1882. (Zitting 1882—1883 n°. 140). — Acte van verband en van bevestiging van Abang Telia, vorst van liocnoet, van 27 Januari 1X77. (Zitting 1879 —1880 n°. 86). — Contract met den radja en de mantries van Boenoet, van 8 Dec. 1881. (Zitting 1882—1883 n°. 140). — Acte van verband en van bevestiging v;m den radja van den sultan van Djambi. van 7 Oct. 1886. (Zit ting 1887 —1888 n°. 67.) — Contract met den sultan, pangéran ratoe en rijksgrooten van Djambi en Onderhoorigheden, van 28 Mei ISBS. (Zitting 1888—1889 11°. 76). BORNEO. Westerafdeeling van Borneo. Contract met den sultan en de rijksgrooten van Sambas, van 23 Aug. 1877 en suppletoir contract met den sultan en de rijksgrooten van Sambas. van 29 Juli 1879. (Zitting 1880 —1881 n°. 87). — Verklaring van eerbied, gehoorzaamheid en hulp van den panem bahan van het rijk Mampawa, van 26 Januari 1861. (Zitting 1861 —1862 n°. 66). — Verbeterde ver klaring van 26 Januari 1861. (Zitting 1864 — 1865 n°. 21). — Overeenkomst met de panem bahan van Mampawah, van 14 Januari 1866. (Zitting IS69 —1870 n°. 27). — Suppletoir con tract met den vorst van Mampawa, van 19 Sept. 1880. (Zitting 1882—1883 n°. 140). — Contract met den radja en de rijksgrooten van Pontianak. (Zitting 1857 —1858 n°. 35). — Acte van beves tiging en van verband van Sjarief Voesocf Pan géran Ratoe Pakoe Negara als sultan van Pon tianak, van 3 Maart 1873. (Zitting 1875 —1876 n°. 82). — Contract met den sultan en de rijks grooten van Pontianak, van 18 Aug. 1879. (Zit ting 1881 — ISB2 n°. 100). — Acte van verband en van bevestiging van den nieuw opgetreden be stuurder van Pontianak, van 18 Maart 1895. (Zit ting 1895 —1896 n°. 110). — Contract met den heer van Koeboe, Sjarif Ilasan bin al Mearchocm Sjarif Abdoel Rachman al Ydroes, van 27 Juli 1870. (Zitting 1871 —1872 n°. 9.) — Suppletoir contract met den vorst van Koeboe, van 21 Oct. 1880. (Zitting 1882—1883 n°. 140). — Overeen komst met den panumbahan van Simpang, van 5 Juli 1861. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Acte van bevestiging en van verband van Gocsti Pandji, als vorst van Simpang, van 26 Sept. 1874. (Zitting 1875 —1876 n°. 82). — Contract met den panembahan en de grooten van Simpang, van 18 Juni 1881. (Zitting 1882—1883 n° 140). — Suppletoir contract met den radja van Simpang, van 30 April 1888. (Zitting Overeenkomst met den panumbahan van Socka dana, van 4 Juli 1861. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Acte van verband en van bevestiging van Tongkoe Poetra, panembahan van Soekadana, van 17 Juli 1878. (Zitting 1879—1880 n°. 86). — Contract met den panembahan en de rijks grooten van Soekadana, van 3 Dec. 1881. (Zit ting 1882—1883 n°. 140). — Suppletoir contract met den radja van Soekadana, van 27 April 1888. (Zitting 1888—1889 n°. 76). — Overeen komst met den panembahan van Matan, van 5 Juli 1861. (Zitting 1864—1865 n°. 21). — Sup pletoir contract niet den panembahan van Matan, van 16 Juni 1881. (Zitting 1882—1883 n°. 140). — Suppletoir contract met den radja van Matan, van 28 April iSSS. (Zitting 1888—1889 n°. 76).— Contract met den vorst van Landak, van 7/17 Juli 1559. (Zitting 1859—1860 n°. 55). — Acte van verband en van bevestiging van pangéran Mang koe Boemi. waarnemend vorst van Landak, van 2 Dec. 1874. (Zitting 1877—1878 n°. 100). — Acte van verband en van bevestiging van den panembahan van Landak, van 30 Juni 1881. (Zitting 1881—1882 n°. 100). — Contract met den waarncmenden panembahan en de lands- CONTRACTEN MET INLANDSCHE VORSTEN EN VOLKEN. 387 Boenoet, van 13 Januari 1886. (Zitting 1886— 1887 n°. 101). Zuider- en Oosterafduling van Borneo. Acte van verband en van bevestiging van pangeran Ratoe Anoem Kasoema Yoeda, lcenvorst van Kota Waringin, van 11 Mei 1876. (Zitting 1877 —78 n°. 100). — Contract met den vorst en de rijks grooten van Kotta Waringin, van 26 Oct. 1878. (Zitting 1879 —80 n°. 86). — Contract met den sultan en de rijksgrooten van Koetei, van 17 Juli 1863. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Acte van verband en van bevestiging van Molana Mohamad Kahar Oedin, vorst van Boeloengan, van 2 Juni 1878 en contract met den sultan en de rijks grooten van Boeloengan, van 2 Juni 1878. (Zit ting 1879 —1880 n°. 86). — Acte van verband en van bevestiging van den vorst van Boeloen gan, van 14 Dec. 1889. (Zitting 1890 —1891 n°. 112). — Beschrijving van de grenzen van het landschap Boeloengan en opgave van de daar onder behoorende eilanden, verklaring van 19 Juni 1893. (Zitting 1894 —1895 11°. no). — Supple toir contract met den vorst en de landsgrooten van Boeloengan van 19 Juni 1893, betreffende den afstand aan het gouvernement van het recht tot het verleenen van vergunningen tot het doen van mijnbouwkundige opsporingen en van con cessiën tot mijnontginning. (Zitting 1894 —1895 n°. 110). — Suppletoir contract met den sultan en de rijksgrooten van Boeloengan, van 11 Juli 1894, omtrent overdracht van de in- en uitvoer rechten en pachten tegen uitkeering van schade loosstelling. (Zitting 1895 —1896 n°. 110). — Acte van verband en van bevestiging van Datoe Maharadja Denda Hassan Oedin, sultan van Goe noeng Taboer, van 21 Mei 1878 en contract met den sultan en de rijksgrooten van Goenoeng Ta boer, van 21 Mei 1878. (Zitting 1879 —1880 n°. 86). — Acte van verband en van bevestiging van den bestuurder van Goenoeng Taboer, van 23 Juni 1893. (Zitting 1894 —1895 n°. 110). — Acte van bevestiging en van verband van Mo hamad Adil Djalal Oedin, vorst van Samba lioeng, van 15 Sept. 1873. (Zitting 1875 —1876 11°. 82). — Contract met den sultan en de rijks grooten van Sambalioeng, van 6 Juni 1878. (Zit ting 1879 —1880 n°. 86). — Acte van verband en van bevestiging van den nieuw opgetreden sultan van Sambalioeng, van 30 Nov. 1882. (Zit ting 1883 —1884 n°. 133). — Contract met den sultan van Passir, van 22 Juni 1862. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Suppletoir contract met den sultan van Passir, van 23 Febr. 1863, tot wijziging en aanvulling van artt. 20, 21 en 22 van het contract van 22 Juni 1862. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Acte van verband en van bevestiging van sultan Sepoeh Adil Chalifatoel Moeminin als vorst van Pasir, van 18 Nov. 1875. (Zitting 1877 —1878 n°. 100). — Acten van ver band en van bevestiging van den vorst van Pa sir, van 14 Febr. 1888. (Zitting 1889 —1890 n°. 103). — Contract met den sultan en de grooten van Pasir, van 3 December 1889. (Zitting 1890 — 1891 n c . 112). — Overeenkomst met de vorstin van Pegatan en Koesan, van 13 November 1875 en acte van bevestiging en van verband van Daeng Makaoe als vorstin van Pegatan en Koesan, van 12 Nov. 1875. (Zitting 1876 —1877 n°. 101). — Acte van verband en van bevestiging van den bestuurder van Pegatan en Koesan, van 7 Juni 1893. (Zitting 1894 —1895 n°. 110). mf:nado. Rijkjcs langs de Noordkust van Celebes. Over eenkomst met den radja benevens de rijksgrooten van Bolang Mongondo, van 8 Sept. 1858. (Zit ting 1859 —1860 n°. 55). — Acte van bevestiging van Johannis Manud Manoppo als radja van Bolang Mongondo, van 15 Juli 1864. (Zitting 1865 —1866 n°. 117). — Acte van verband en van bevestiging van den radja van Bolang Mon gondo, 1 Juli 1893. (Zitting 1894—1895 n°. 110). — Overeenkomst met den radja en de rijksgrooten van Bolango Uki, van I November 1856. (Zitting 1857 —1858 n°. 35). — Acte van bevestiging van den vorst van Bolang-Oekie, van 30 April 1868. (Zitting 1869 —70 n°. 27). — Overeenkomst met den radja en de rijksgrooten van Bintaoena of Bintaüna, van 24 Sept. 1857. (Zitting 1858 —1859 n°. 23). — Acte van bevestiging en beëedigde verklaring van den vorst van Bintaoena, van 15 Sept. 1866. (Zitting 1869 —70 n°. 27). — Over eenkomst met den radja en de rijksgrooten van Bolang Itang, van 24 Augustus 1857. (Zitting 1858 —r 1859 n°. 23). — Suppletoire overeenkomst met den radja en de rijksgrooten van Bolang Itang, van 19 September 1859. (Zitting 1860—1861 n°. 71). — Acte van verband en van bevestiging van AH Padir Ponto, radja van Bolang Itang, van 7 Oct. 1875. (Zitting 1878—1879 n°. 71). — Overeenkomst met den radja en de rijksgrooten van Kaydipang, 21 April 1855. (Zitting 1857 — 1858 n°. 35). — Suppletoire overeenkomst met den radjan en de rijksgrooten van Kaydipang, van 18 Juni 1860. (Zitting 1861 —1862 n°. 66). — Acte van bevestiging van Mohamad Noerdin Korompoet, prins van Diets Korompoet, als radjah van Kaydipang, van 18 Juni 1860. (Zit ting 1861 —1862 n°. 66). — Acte van bevestiging uitgereikt aan en verklaring afgelegd door prins Gongalak Korompoet bij zijn optreden als radja van het landschap Kaydipang, van 23 Oct. 1865. (Zitting 1866—1867 n°. 54). — Overeenkomst met den radja benevens de rijksgrooten van Bwool, van 15 Aug. 1858. (Zitting 1859 —1860 n°. 55). — Acte van bevestiging van Teroengkoe, ook ge naamd Mohamad Siradjoedin, als radja van Bwool. van 31 Aug. 1864. (Zitting 1865 —1866 n°. 117). — Contract met den radja van Bwool, van 13 Dec. 1890 en acte van verband en van bevestiging van den nieuwen bestuurder van dat landschap, van 13 Dec. 1890. (Zitting 1891 —1892 n°. 106). Sangi- en Talaticrcilandcn. Overeenkomst met den radja en de rijksgrooten van Siauw, van 8 Juni 1863. (Zitting 1864—1865 n°, 21). — Con tract met den radja van Siauw, van 11 Dec. 1884 en 26 Nov. 1885. (Zitting 1889 —1890 n°. 103). — Suppletoir contract met Siauw van 28 September 1894, omtrent de heffing van in- en uitvoerrech ten door het N.-I. gouvernement. (Zitting 1895 — 1896 n°. 110). — Overeenkomst met den radja en de rijksgrooten van Kandhar, van 16 Sept. 1862. (Zitting 1865—1866 n c . 117). — Acte van bevestiging van Daniel Petrus Janis als radja van Kandhar, van 16 Sept. 1862. (Zitting 1865 —1866 n°. 117). — Contract met den radja van Kandhar, van 24 Nov. 1885. (Zitting 1889 —1890 n°. 103). — Suppletoir contract met den radja van Kandhar, van 17 Oct. 1890. (Zitting 1891 —1892 n°. 106). — Suppletoir contract met Kandhar, van 28 Sept. 1894, omtrent tle heffing van in- en uitvoerrech ten door het N.-I. gouvernement. (Zitting 1895 — 1896 n°. 110). — Acle van verband en van be- CONTRACTEN MET INLANDSCHE VORSTEN EN VOLKEN. 388 vorst en de hadat van Bangkala, van 10 Febr. 1862. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Acte van beves tiging en van verband van Kaitjil Molokoe als radja van Tomboekoe, van 18 Sept. 1873. (Zit ting 1874 —1875 n°. 71). — Acte van verband en van bevestiging van den radja van Tomboekoe, van 28 Mei 1884 en contract regelende de ver houding tusschen den radja van Tomboekoe en den sultan van Ternate. (Zitting 1885 —1886 n°. 110). Leenroerige landen. Contract met den vorst en de hadat van het rijk van Boni, van 13 F'ebr. 1860. (Zitting 1860—1861 n°. 71). — Manifest aan het volk van Boni en de vorsten van het eiland Ce lebes. (Zittingi 861—i862n°.i03). — Overeenkomst met den leenvorst en den hadat van Boni, tot vaststelling der grenzen tusschen dat rijk en de afdeeling Sindjay of Sandjay, van 15 Nov. 1860. (Zitting 1861 —1862 n°. 66). — Overeenkomst met den leenvorst van Boni, regelende de grens scheiding tusschen dat leenrijk en de omliggende gouverncmentslanden en inlandsche rijken, van 12 Maart 1868. (Zitting 1869 —1870 n°. 27). — Acte van verband en bevestiging van Bami Aroe Ti moeroeng als leenvorstin van Boni, van 15 Juni 1872 en suppletoir contract van 16 Juni 1872, tot aanvulling en wijziging van het contract van 13 Februari 1860. (Zitting 1873 —1874 n°. 16). — Verklaring en acte van bevestiging van den hadat van Boni verkozen tot leenvorst van Boni, van 15 April 1895. (Zitting 1895 —1896 n°. 110). — Acte van bevestiging van de leenvorstin van Ta nette J. Olé, gesloten 8 Sept. 1856. (Zitting 1857 —1858 n°. 35). — Manifest van 10 Sept. 1856, waarbij Latjombong vervallen wordt verklaard van het leen der landschappen Tjinakko en x\tanja Kadjang (onderhoorige landschappen van Tanette). (Zitting 1857 —1858 n°. 35). — Contract met de vorstinnen en de hadats van Tanette en Barroe, tot vaststelling der grenzen dier twee rijken en tot regeling van het recht van doorvoer onder ling, van 24/26 Juni 1861. (Zitting 1861—1862 n°. 66). — Contract met de vorstin van Tanette, van 29 Februari 1868. (Zitting 1869 —70 n°. 27). — Suppletoir contract met de bestuurders en de hadat van Tanette, van 23 Dec. 1888. (Zitting 1892 —1893 n°. 104). Bondgenootschappelijke landen. Contract met den vorst en den hadat van Goa, tot regeling der grenzen tusschen dat Rijk en het Gouvernements gebied der afdeeling Sindjay of Sandjay, van 24 Dec. 1860. (Zitting 1861 —1862 n°. 66). — Con tract en acte van bevestiging van den bestuurder en de landsgrooten van Gowa, van 26 October 1894. (Zitting 1895 —1896 n°. 110). — Con tract met de vorstin en de hadat van Barroe van 28 Sept. 1887 en acte van bevestiging van tle vorstin van Barroe, van 28 Sept. 1887. (Zitting 1888 —1889 n°. 76). — Contract met de vorstin en de hadat van Laykan, van 10 F'ebr. 1862. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Contract met den bestuurder en de grooten van Laikang van 19 November 1879 en acte van verband en van bevestiging van J. Tikola als bestuurder van Lai kang, van 19 Nov. 1879. (Zitting 1881—1882 n°. 100). — Contract met den koning en de hadat van het rijk van Soppeng, van 4 Februari 1860. (Zitting 1860—1861 n°. 71). — Contract met den vorst en de hadat van Sidenreng, met acte betreffende de verhouding van Pare Pare tot het Nederlandsch gezag, van 28 Oct. 1886 en verklaring en acte van bevestiging van den vorst vestiging van den opgetreden vorst van Taroena, Egenos Lorens Tamarol Rasoebala, onder den naam en titel van radja Rasoebala, van 31 Dec. 1880. (Zitting 1883—1884 n°. 133). — Contract met den radja van Taroena, van 24 Nov. 1885. (Zitting 1889 —1890 n°. 103). — Suppletoir con tract met den radja van Taroena, van 17 Oct. 1890. (Zitting 1891 —1892 n°. 106). — Suppletoir contract met Taroena, van 28 September 1894, omtrent de heffing van in- en uitvoerrechten door het N.-I. gouvernement. (Zitting 1895 —1896 n°. 110). — Overeenkomst met den radja en de rijks grooten van Manganitoe, van 15 Januari 1866. (Zit ting 1866—1867 11°. 54). — Acte van bevestiging uitgereikt aan en verklaring afgelegd door Manuel Mocodompis als radja van Manganitoe, van 15 Januari 1866. (Zitting 1866—1867 n°. 54). — Suppletoir contract met Manganitoe van 28 Sept. 1 894, omtrent de heffing van in- en uitvoerrechten door het N.-I. gouvernement. (Zitting 1895 —1896 n°. 110). — Overeenkomst met den radja en de rijksgrooten van Taboekan, van 19 Juli 1865. (Zitting 1866—1867 n°. 54). — Suppletoir con tract met Taboekan, van 28 Sept. 1894, omtrent de heffing van in- en uitvoerrechten door het N.-I. gouvernement. (Zitting 1895 —1896 n°. 110). — Overeenkomst met den radja en de rijksgrooten van Tagoelandang, van 12 Nov. 1860. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Acte van verband en van bevestiging van Christijan Mattheosz, radja van Tagoelandang, van 6 Aug. 1875. (Zitting 1878 — 1879 n". 71). — Contract met den radja van Tagoelandang, van 24 Nov. 1885 en acten van verband en van bevestiging van den radja van Tagoelandang, van 28 Nov. 1885. (Zitting 1889 — 1890 n°. 103). — Suppletoir contract met den radja van Tagoelandang, van 17 Oct. 1890. (Zit ting 1891 —1892 n°. 106). — Suppletoir contract met Tagoelandang, van 28 Sept. 1894, omtrent de heffing van in- en uitvoerrechten door het N.-I. gouvernement. (Zitting 1895 —1896 n O . 110). Landschappen in de baai van Tomini. Over eenkomst met den radja en de rijksgrooten van Parigi, van 24 Maart 1863. (Zitting 1865 —1866 n°. 117). — Contract met de vorstin en de rijks grooten van Saoesoe, van 17 Aug. 1888. (Zitting 1889 —1890 n°. 103). — Contract met de radja's in het landschap Poso, van 4 Aug. 1888. (Zit ting 1889 —1890 n°. 103). — Contract met den radja van Todjo, van 11 December 1887. (Zitting ,888—1889 «"• 7 6 )- CELEBES EN ONDERHOORIGHEDEN. Suppletoire regelingen in October 1888—Mei 1890 met inlandsche bestuurders van landschap pen, behoorende tot het gouvernement van Ce lebes en Onderhoorigheden aangegaan tot het tegengaan van den in- en uitvoer van oorlogsbe hoeften. (Zitting 1890 —1891 n°. 112). — Supple toire contracten in Maart 1887 —Mei 1889 met inlandsche bestuurders van landschappen, behoo rende tot het gouvernement Celebes en Onderhoo righeden gesloten ten behoeve van de bescherming van telegraafverbindingen. (Zitting 1890 —1891 n°. 112). Zuiderdistricten. Contract met de vorstin en de hadat van Binamoe, van 10 F'ebr. 1862. (Zitting 1864—1865 n°. 21). Oosterdis frieten. Overeenkomst met de vorstin en den hadat van Sanraboni, van 11 Juli 1860. (Zitting 1860 —1861 n°. 71). — Contract met den CONTRACTEN MET INLANDSCHE VORSTEN EN VOLKEN. 389 vooral die van landgenooten van den stichter van den Islam hun steeds een zeker voordeel geeft. Hunne groote zwakheid is in den regel gelegen in hun gebrek aan kapitaal, en in het verkoopen op afbetaling met lange termijnen aan onsoliede debiteuren. Voorts is het beroep van woekeraar onder hen zeer algemeen. Daar echter de Islam niet alleen woeker, maar zelfs elk rentebeding veroordeelt, traphten zij hunne transactiën van dien aard onder allerlei gefingeerde vormen te vermommen. De verkoop met recht van wcderin koop en het afbetalingscontract zijn als zoodanig het meest in zwang, zoo mogelijk nog versterkt door accessoire verbintenissen, als pandgeving, borgtocht, hoofdelijkheid der debiteuren, enz. Een ander middel van bestaan der Arabieren is de kustvaart in den Archipel. Vroeger kon men zeggen, dat die voor het belangrijkste gedeelte in hunne handen was, en groote voordeden zijn daarmede dan ook door hen behaald. Sedert de uitbreiding der stoomvaart heeft intusschen de Arabische kustvaart, welke bijna uitsluitend met zeilschepen wordt uitgeoefend, een gevoeligen knak gekregen. De landbouw wordt door Arabieren slechts sporadisch uitgeoefend; het meest in de omstreken van Batavia en Pontianak, en dan nog in den regel min of meer in het groot, of wel als opzichter op eene aanzienlijke bezitting. Met den eigenlijken veldarbeid houden zij zich slechts bij uitzondering op, en hetzelfde is het geval met ambachten. Te Palembang vindt men vele, en hier en daar elders enkele Arabieren, die het beroep van zaakwaarnemer uitoefenen. Zeer weinige in Neder landsch Indië geboren Arabieren zijn als inlandsch ambtenaar in 's lands dienst, noch staan officieel als inlanders bekend; aan de moskeeën in de Arabische wijken zijn veelal ook Arabische gees telijken verbonden; maar vele Arabieren, vooral in de Buitenbezittingen, leven op kosten der in landsche Vorsten, of exploiteeren het prestige, dat zij nog steeds krachtens hunne afkomst bij de bevolking genieten. Op Java en Madoera is dit prestige bij de Vorsten en grooten tegenwoordig gering. Zij erkennen de Sajjid's hoogstens als per sonen, die tot den lageren adel behooren; de overige Arabieren beschouwen zij als niet veel meer dan gewone inlanders van dezelfde maat schappelijke positie. Daarentegen worden de Ara bieren in het algemeen door de lagere standen der inlandsche maatschappij, ja zelfs door den tot welvaart gekomen burgerstand, ook op Java en Madoera, nog steeds als voorname personen be schouwd, en stelt men er prijs op om zich met hen door huwelijken te verbinden. Vroeger was ook op Java en Madoera de achting, welke men den Arabieren toedroeg, zelfs in de hoogste stan den, algemeen, en groot is dan ook de invloed welken zij op de lotgevallen der bevolking hebben uitgeoefend. De thans gemediatiseerde Vorsten huizen van Bantam en Cheribon waren van Ara bische afkomst, en hetzelfde is het geval met verschillende aanzienlijke geslachten van het Noorderstrand. Alle die familiën verkeeren echter sedert geruimen lijd in armoedige omstandigheden. In de Buitenbezittingen vindt men thans nog Arabische dynastiën in Siak, Palalawan, eenige der onderhoorigheden van Atjch, Pontianak en Koeboe gevestigd. Ofschoon zeer verspreid, is toch de meening dat vele Arabieren zich in Nederlandsch Indië vestigen om propaganda te maken voor den Islam, inlandsche bevolking, of met de aldaar geboren en opgevoede dochters van hunne landgenoo ten. Een gevolg hiervan is, dat in de gezinnen der Arabieren niet het Arabisch de spreektaal ,s , maar de taal van de vrouw, d. w. z. doorgaans net Maleisch, en dat de in Nederlandsch Indië geboren Arabieren de taal van hun vader eerst aanlceren, wanneer zij de jongelingsjaren hebben bereikt. Zij spreken die taal dan ook in den re gel slecht, tenzij hun vader hen ter voltooiing hunner opvoeding eenige jaren naar Hadhramaut heeft gezonden, hetgeen onder de meer gegoeden ten aanzien der jongens regel is. Ten aanzien der meisjes bestaat dit gebruik zoo goed als niet. Het huiselijk leven der Arabieren is veelal van dat der "Handels van gelijk maatschappelijk standpunt, slechts weinig onderscheiden. De Arabische familiën gaan dan ook bijna zonder uitzondering na eenige Weinige geslachten in de Inlandsche maatschappij °P> en het is evenzeer aan deze omstandigheden te wijten, dat zelfs onder de mannen de zeden, instellingen en gebruiken van Hadhramaut in de Arabische koloniën in Nederlandsch Indië zekere Wijzigingen hebben ondergaan. Het sterkst is dit natuurlijk het geval in de kleine nederzettingen van Arabieren, en onder de familiën die in Hadhramaut geen hoog maatschappelijk standpunt mnemen. Behalve de slaven, die niet emigreeren en boven dien natuurlijk in Nederlandsch Indië geen afzon derlijken stand zouden kunnen vormen, vindt men w de Arabische koloniën de verschillende declen der bevolking van Hadhramaut vertegenwoordigd, namelijk de Sajjid's, de leden der stammen en de burgers. De Sajjid's vormen in Hadhramaut een tal "jken en invloedrijken geestelijken adel. familiën van Sajjid's, lang in Nederlandsch Indië geves ''gd, betitelen zich soms als Sjarif, welke titel, zooals boven werd medegedeeld, (Zie ADEL) spe ciaal bestemd is voor de afstammelingen van Mo hammed's anderen kleinzoon, Hasan. De leden der stammen noemt men qabili (van qabtlah of stam). '• l J zijn in Hadhramaut de steeds gewapende "eeren des lands. Bedoewinen (Badoevvi) noemt men in Hadhramaut de stammen of gedeelten van stammen, die geenc vaste woonplaatsen heli oen, en bijna uitsluitend van de veeteelt bestaan, tot de burgers rekent men de kooplieden, de handwerkslieden, de landbouwers en de dienstbo den. Zij vormen de overheerschte klasse der be volking, dragen geen wapenen, en op hen druk ken zware belastingen, voorzoover men dien naam kan geven aan de afpersingen, waaraan zij van den kant van de hoofden der stammen bloot staan. He titel Sjaich (Inl. talen: Sèh) wordt in I ladhramaut slechts als eene persoonlijke onderscheiding gevoerd «toor hen, die zich aan de beoefening der weten schap wijden, en als erfelijke titel door enkele stammen, gelijk mede door eenige familiën van burgers. l n Nederlandsch Indië voeren echter, althans tegenover Europeanen en inlanders, alle Arabieren dien titel, voorzooverre zij geen aan spraak hebben op dien van Sajjid of Sjarif. De handel is verreweg het voornaamste middel van bestaan der Arabieren in Nederlandsch Indië. vormen er met de Chineezen veelal de schakel tusschen de Europeesche handelshuizen en den inlander, doch kunnen, waar zij met Chineezen m concurrentie komen, tegen laatstgenoemden in den regel niet op, niettegenstaande bij den in lander de hoedanigheid van geloofsgenooten en ARABIEREN. 39 van Sklenreng, vau 28 October 1886. (Zitting 1888 —1889 n°, 76). — Suppletoir-contract met den bestuurder en de hadat van Sidenreng, van 4 Dec. 1888. (Zitting 1892—1893 n°. 104). — Contract met de bestuurster en de hadat van Soeppa, van 18 Juli 1890. (Zitting 1892 —1893 n°. 104). — Contract met den bestuurder van Sawitto, van 30 Oct. 1890. (Zitting 1892 —1893 n°. 104). — Contract met den vorst en de hadat van Kappang, van 11 Sept. 1887 en acte van aanstelling van den vorst van Kappang, van 28 Oct. 1886. (Zitting 1888—1889 n°. 76). — Sup pletoir-contract met den bestuurder en de hadat van Rapang, van 4 Dec. 1888. (Zitting 1892 —1893 n°. 104). — Contract met de bestuurster van Alietta, van 10 Juli 1890. (Zitting 1892 —1893 n°. 104). — Overeenkomst met den vorst en de hadat van Halanipa, van 6 Dec. 1862. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Contract met Manawari, vorst van lialangnipa, van 17 Aug. 1870. (Zit ting 1871 —1872 n°. 9). — Acte van bevestiging van Manawari als vorst van het rijk van Balang nipa, van 28 Januari 1873 en overeenkomst met dien vorst gesloten op denzelfden datum. (Zitting 1873 —1874 n°. 16). — Overeenkomst met den vorst en de hadat van Madjene, van 14 October 1862. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Overeen komst met den vorst van Madjene, van 14 Dec. 1867. (Zitting 1869 —1870 n°. 27). — Acte van bevestiging en van verband van Sangkilang als vorst van Madjene, van 2 Dec. 1874. (Zitting 1875 —1876 n°. 82). — Contract met den be stuurder en de hadat van Madjene en akte van bevestiging van den nieuwen bestuurder, 20 Aug. 1892. (Zitting 1894 —1895 n°. 110). — Overeen komst met den vorst en de hadat van Pamboang van 14 Oct. 1862. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Overeenkomst met den vorst van Pambaoewang, van 29 Augustus 1868. (Zitting 1870 —1871 n°. 15). — Contract met den bestuurder en de hadat van Pambaoewang en acte van bevestiging en verklaring van de nieuwe bestuurster, 31 October 1892. (Zitting 1894 —1895 "°- 110). — Ovi komst met den vorst en de hadat van Tjinrana, van 14 Oct. 1862. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Contract met den bestuurder en de hadat van Tjenrana en acte van verklaring en bevestiging van de nieuwe bestuurster, van 31 October 1892. (Zitting 1894 —1895 n°. 110). — Overeenkomst met den vorst en de hadat van Tapalang. van 31 Oet. 1862. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — ()vereenkomst met den vorst van Tappalang, van 3 l'ebr. 1868. (Zitting 1869 —1870 n°. 27). — Contract met den bestuurder en de hadat van Tappalang en acte van bevestiging van den nieuwen bestuurder, van 31 Oct. 1892. (Zitting 1894 —1895 n°. 110). — Overeenkomst met den vorst en de hadat van Mamoedjoe, van 31 Oct. 1862. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Verklaring van den vorst van Mamoedjoe, van 31 Oct. 1862. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Overeenkomst met den vorst en de hadat van liinoang, van 14 Oct. 1862. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Contract met den bestuurder en de hadat van Binoewang, van 2 Oct. 1888 en acte van bevestiging van den nieuwen bestuurder van Binoewang, van 2 Oct. 1888. (Zitting 1890 —1891 n°. 112). — Con tract met den vorst en de hadat van I'alos, van 1 Mei 1888 en acte van bevestiging van den vorst van Palos, van 1 Mei 1888. (Zitting 1889 — 1890 n°. 103, 1891 —1892 n°. 106). — Contract met den vorst en de hadat van Towaëli, van 26 Juni 1888 en acte van bevestiging van den vorst van Towaëli, van 26 Juni 1888. (Zitting 1890 — 1891 n°. 112). — Contract met den vorst en de hadat van Donggala, van 2 Mei 1888 en acte van bevestiging van den vorst van Dunggala, van 2 Mei 1888. (Zitting 1889—1890 n°. 103, 1891— 1892 n°. 106). — Verklaring van den bestuurder en de hadat van het landschap Sigi, 9 Aug. 1891. (Zitting 1893 —1894 n°. 127). — Verklaring van den bestuurder en de hadat van het landschap Dolo Rindaoe, 14 Aug. 1891. (Zitting 1893 —1894 n°. 127). — Verklaring van den bestuurder en <lc hadat van het landschap Belomaroe, 8 Aug. 1891. (Zitting 1893 —1894 n°. 127). — Tractaat met den radja en de hadat van Tontolie. van 5 Juli 1858. (Zitting 1859 —1860 n°. 55). — Acte van bevesti ging van den vorst van Tontoli, van 14 Dec. 1867. (Zitting 1869 —1870 n°. 27). — Contract met den vorst en de hadat van Loewoe, van 16 Sept. 1861. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Con tract met den vorst en de hadat van Lochoe, van 15 Sept. 1887 en acte van bevestiging van den vorst van I.oehoe, van 4 Oct. 1888. — (Zitting 1889 —1890 n°. 103). — Tractaat met den radja en de hadat van Kandarie, genaamd de eerste Lamango, en de laatsten Batoeangan (sapatie), Malaka (adjunct-kapitan), Lapalewo (poen uitmakende de hadat van het rijk l.aiwoei, van 13 April 1858. (Zitting 1859 —1860 n°. 55). - Acte van verband en van bevestiging van den radja van l.aiwoei. van 15 Mei 1880. (Zitting 1881—1882 n°. 100). — Contract met den radja en de hadat van Laiwoci, van 21 Dec. 1885. (Zit ting 1887 —1888 n°. 67). — Overeenkomst met den sultan en de rijksgrooten van Boeton, van 28 Aug. 1873 en acte van bevestiging van Mohamad Saleh tot sultan van Boeton. (Zitting 1874 —1875 n°. 71). — Acten van verband en van bevestiging van den sultan van Boeton, vau 18 Juli 1887. (Zitting 1888—1889 n°. 76). — Tractaat met den sultan en de rijksgrooten van l'.ima. van 19 November 1857. (Zitting 185S —1859 n°. 23). — Acte van bevestiging van Abdoc-1- Azies als sultan van liitna, onder de voogdij van Moehammad Saleh Boeini-I.oema-Rasanaë, van 27 Juli 1869. (Zitting 1870 —1871 n°. 15). — Ver klaring en acte van bevestiging van den sultan van Bima, van 30 Oct. 1885. (Zitting 1886—1887 n°. 101). — Contract met den sultan en de groo len van Bima, van 20 Oct. 1886. (Zitting 1888— ISB9 n°. 76). — Tractaat met den sultan en de rijksgrooten van Sumbawa. van 2 Augustus 1858. (Zitting 1859 —1860 n°. 55). — Overeenkomst met den sultan en tic rijksgrooten van Sumbawa, van 27 Februari 1875. (Zitting 1876 —1877 n°. 101). — Verklaring en acte van bevestiging van den sultan van Sumbawa, van 18 Oct. 1885. (Zitting 1886—1887 n°. 101). — Tractaat met den radja en de rijksgrooten van Dompo. van 17 Augustus 1858. (Zitting 1859 —1860 n°. 55). — Acte van bevestiging van den radja van Dompo, Abdullah, van 3 Juni 1871. (Zitting 1872 —1873 n°. 22). — Contract met den sultan en de groo tcn van Dompo, van 21 Oct. 1886 en verklaring en acte van bevestiging van den sultan van Dompo, van 21 Oct. 1886. (Zitting 1888—1889 n°. 76). — Tractaat met den vorst en de rijksgrooten van Sanggar, van 14 Augustus 1858. (Zitting 1859 —■ 1860 n°. 55). — Acte van bevestiging en ver klaring van La-Kamena Daeng Andjong als vorst CONTRACTEN MET INLANDSCHE VORSTEN EN VOLKEN. 390 van Sanggar, van 26 Juli 1869. (Zitting 1870 —1871 n°. 15). — Contract met den aroe matowa en de hadal van Wadjo, van 8 Nov. 1888. (Zitting 1889 —1890 n°. 103). — Acte van verband en van bevestiging van den nieuwen hoofdvorst van Wadjo, van i(> Februari 1892. (Zitting 1892 —1893 n°. 104). — Contract met den bestuurder en de hadat van Maiwa, van 8 Sept. 1890. (Zitting 1892 —1893 n°. 104). — Contract met den be stuurder en de hadat van Doerie, van 30 Sept. 1890. (Zitting 1892 —1893 n°. 104). — Contract met de bestuurster en de hadat van Batoelappa, van 23 November 1890. (Zitting 1892 —1893 n°. 104). — Contract met den bestuurder en de hadat van Kassa, van 23 Nov. 1 890. (Zitting 1892 —1893 n°. 104). TERNATE. Aiie van optreding en verbintenis van Moha mad Arsad als sultan van Ternate, van 30 Mei 1861. (Zitting 1864—1865 n°. 21). — Overeen komst met den sultan en de rijksgrooten van Ter nate en onderhoorigheden, zonder dagteekening maar gesloten in Juni 1862. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Aanvulling der overeenkomst 26 Sept. 1861. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Suppletoire overeenkomst met den sultan en tle rijksgrooten van Ternate, van 9 Juni 1873, betreffende de af bakening der wcdcrzijdschc rechtsmacht, opgeno men in de artt. 18 en 19 der met den sultan en de rijksgrooten van Ternate bestaande overeen komst. (Zitting 1874 —1875 n°. 71). — Acte van verband en van bevestiging van den sultan van Ternate, van 20 Oct. 1879. (Zitting 1880—1881 n°. 87). — Contract met den sultan en de lands grooten van Ternate, van 30 Oct. 1880. (Zitting 1881 —1882 n°. 100). — Suppletoire regeling 21 Maart 1889 met Ternate aangegaan tot bescher ming van telegraafverbindingen. (Zitting 1890 — 1891 n°. 112). — Suppletoire regeling, 5 Juli 1889, met Ternate aangegaan tot het tegengaan van den in- en uitvoer van oorlogsbehoeften. (Zitting 1890 —1891 n°. 112). — Suppletoire over eenkomst met den sultan en tle rijksgrooten van Ternate, van 20 Juli 1893, betreffende den afstand aan het gouvernement van het recht tot het ver leenen van vergunningen tot het doen van niijii bouwkundige opsporingen en van concessien tot mijnontginning. (Zitting 1894 —1895 n°. 110). TIDORE. Overeenkomst met den sultan en de rijksgroo ten van Tidore en Onderhoorigheden, van 25 Sepl. 1860. (Zitting n°. 66). Aan vulling der overeenkomst, 24 Sept. 1861. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Overeenkomst met den sultan en de rijksgrooten van Tidore, van 26 Maart 1872. (Zitting IS74 —1875 11°. 71). — Suppletoir contract met den sultan en de rijks grooten van Tidore, van 1 Juli 1879. (Zitting 1880—1881 n°. 87). — Suppletoire regeling, 18 Februari 1889, niet Tidore aangegaan tot bescher ming van telegraafverbindingen (zitting 1890 — 1891 n°. 112). — Suppletoire regeling 5 |uli 1889, met Tidore aangegaan tot het tegengaan van den in- en uitvoer van oorlogsbehoeften (zit ting 1890 —1891 n°. 112). — Acten van verband en van bevestiging van den nieuwen sultan van Tidore, van 30 luni 1894. (Zitting 1895 —1896 n°. IIO). BATJAN. Acte van optreding van Prins Mohamad Sadek als sultan van Badjan, van 14 Mei 1862. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Overeenkomst met den sultan en de rijksgrooten van Batjan, van 13 Oct. 1864. (Zitting 1865—1866 n°. 117). — Suppletoire overeenkomst met den sultan en de rijksgrooten van Batjan, van 17 Augustus 1873, betreffende de afbakening der wederzijdsche rechts macht, opgenomen in de artt. 18 en 19 der met den sultan en de rijksgrooten van Batjan be staande overeenkomst. (Zitting 1874 —1875 11°. 71). — Suppletoir contract met den sultan en de rijksgrooten van Batjan, van 14 Aug. 1878. (Zit ting 1879—1880 n°. 86). TIMOR EN ONDERHOORIGHEDEN. Acte van bevestiging van Manas Dian als radja (Koepang), van 13 Nov. 1858. (Zitting 1859 — 1860 n°. 55). — Acte van bevestiging van Manob Arnoldus als radja Amabie. van 20 Aug. 1860. (Zitting 1861 —1862 n°. 66). — Acte van bevestiging van Nai Ote Kale, als radja Manoe bait, van 16 Mei 1861. (Zitting 1861 —1862 n°. 66). — Acte van bevestiging van Maloh Manok als radja (Amfoang) van 13 November 1858. (Zitting 1859—1860 n°. 55). — Acte van bevestiging van Aning Tabclah als fettor (Timoe, regentschap Amfoang), van 13 Nov. 1858. (Zit ting 1859 —1860 n°. 55). — Acte van bevestiging van Poli Bakkie als fettor (Lello Goama, regent schap Amfoang) van 13 Nov. 1858. (Zitting 1859 —1860 n°. 55). — Acte van bevestiging van Sanoe Manoh als radja Amfoang van 3 Sept. 1859. (Zitting 1860—1861 n°. 71). — Acte van bevestiging van Nai Abie Neno F'onfanoe, als fettor Amfoeang, van 3 Sept. 1859. (Zitting 1860—1861 n°. 71). — Acte van bevestiging van den radja van Lidak, van 15 Juli 1858. (Zitting 1859 —1860 n°. 55). — Acte van bevestiging van Koh Kleo als fettor Djenillo, van 15 Mei 1860. (Zitting 1860—1861 n°. 71). — Verbeterde acte van bevestiging, van 15 Mei 1 860. (Zitting 1864 — 1865 n°. 21). — Acte van bevestiging van Am bcsa I .aianak als fettor (Termanoh, eiland Rottie) van 2 Dec. 1858. (Zitting 1859 —1860 n°. 55). — Acte van bevestiging van Michel Kclnana als radja 'I'ermanoe (Rottie), van 16 Oct. 1860. (Zit ting 1861 —1862 n°. 66). — Acte van bevesti ging van Jissak Manoeboeloe als radjah Korbaffo (Rottie) van 16 Oct. 1860. (Zitting 1861—1862 n°. 66). — Acte van bevestiging van I.akamola Lode als fettor (Dioe, eiland Rottie) van 2 Dec. 1858. (Zitting 1859 —1860 n°. 55). — Acte van bevestiging van Detail Manovy als radja (Dioe, eiland Rottie) van 2 Dec. 1858. (Zitting 1859 — 1860 n°. 55). — Acte van bevestiging van Jacobis Sakarias. als radja Lohle (Rottie), van 16 Oct. 1860. (Zitting 1861—1862 n°. 66). — Acte van bevestiging van Palus Mesak, als radja Thie (Rottie) van 16 Oct. 1860. (Zitting 1861—62 n°. 66). — Acte van bevestiging van Soleman Palus, als fettor Lole (Rottie) van 16 Oct. 1860. (Zitting 1861 —1862 n° 66). — Acte van bevestiging van Manoefe llatoek, als fettor Thie (Rottie) van 16 Oet. 1860. (Zitting 1861 —1862 n°. 66). — Acte van bevestiging van Adoe Tocnga als radja Denka (Rottie) van 25 Oct. 1859. (Zitting 1860 —1861 11°. 71). — Contract met de verschil lende regenten en onderregenten op het eiland Savoe, sorteerende onder de res. Timor, van 23 CONTRACTEN MET INLANDSCHE VORSTEN EN VOLKEN. 391 (Zitting 1884—1885 n°. 76). — Acte van verband en van erkenning en bevestiging van de radja's van Bedong, van 15 Dec. 1890. (Zitting 1891 — 1892 n°. 106). — Acte van verband en van er kenning en bevestiging van den radja van Bangli, van II November 1893. (Zitting 1894 —1895 n°. 110). — Acte van verband en van erkenning en bevestiging van den radja van Gianjar, van 20 November 1893. (Zitting 1894 —1895 n°. 110). NB. Op bl. 384 is uitgevallen achter S. 1867. 114 (regel 11 van boven): gewijzigd bij St. 1876. 57. Zie verder DEPARTEMEN TEN VAN ALGEMEEN BESTUUR. CONTRACTEN MET VAN ELDERS AAN GEVOERDE WERKLIEDEN. Zie KOELIE. CONTRACTEN TUSSCHEN INLANDERS EN NIET-INLANDERS. Zie OVEREENKOM STEN. CONTROLEUR BIJ HET BINNENL. BE STUUR. Zie BESTUUR bl. 188. CONVERSIE. Onder deze benaming verstaat men in de Indische administratie de verwisseling van huur in erfpacht en de verwisseling van den aard van het inlandsche grondbezit, hetzij van com munaal in individueel bezit, hetzij van individueel bezit in agrarischen eigendom. Over het eerste en laatste onderwerp is gehandeld onder AGRARI SCHE WET bl. 15; hier valt dus slechts te spie ken over de conversie van communaal in individueel bezit. Zooals onder GROND (RECHTEN OP DEN) nader zal worden uiteen gezet, wordt een groot gedeelte van den grond op Java niet door een individu bezeten, maar in bezit gehouden door de gemeente, die de gronden voor kortcren of langoren tijd aan een, door de gewoonte bepaald deel der ingezetenen in gebruik afstaat, waarna de velden weder opnieuw worden verdeeld. De bezwaren, aan dat soort van bezit verbonden, weiden reeds vroeg ondervonden; Du Bus schreef daaraan den gebrekkigen economischen toestand van Java voor een groot gedeelte toe. De eerste poging van regeeringswege tot opheffing van dat bezit werd gedaan in het ontwerp eener Cultuur wet van Fransen V. d. Putte, 't geen in art. 9 de bepaling inhield dat de gronden verdeeld moesten worden wanneer de meerderheid der dcelgerechtig den dit verlangde. Het ontwerp werd echter niet tot wet verheven; de agrarische wet bevatte geene bepaling voor de conversie van communaal in indi viducel bezit. Volgens het oordeel van den Minister De Waal moest dit aan den tijd en de vrije verkie zing der gemeenten worden overgelaten. De wet verbood echter de conversie niet; overeenkomstig de meening, door de Regeering in 1874 uitgespro ken, kwamen dan ook vrijwillig enkele conversies tot stand, gewoonlijk hierin bestaande dat de ver deeling der velden minder dikwijls plaats vond. Zij was er reeds op bedacht regels te stellen, aan welke de ml. gemeenten zich moesten houden, wanneer zij tot conversie wilden overgaan, toen in datzelfde jaar eene gebeurtenis plaats greep, van grooten invloed op het vraagstuk van de rege ling der conversie. De Gouv.-Gen. Loudon droeg den Algemeenen Secretaris Levysohn Norman op, een plaatselijk onderzoek in te stellen naar de werking der agrarische verordeningen, en van gedachten te wisselen over het bij de Regeering aanhangige vraagstuk der conversie. In October kwamen in Nederland berichten, dat een aantal desa's, in de streken van Midden-Java door dien ambtenaar bezocht, tot conversie waren overge- Juni 1860. (Zitting 1861—1862 n°. 66). — Acte van bevestiging van Ama Dima Talo als radja Seba (Savoe), van 4 April 1860. (Zitting 1860— 1861 n°. 71). — Acte van bevestiging van Ama Sina Sarie als fettor Liaë (Savoe) van 4 April 1860. (Zitting 1860 —1861 n°. 71). — Acte van bevesting van Ama I.ay Daga als radja Timoe (Savoe), van 4 April 1860. (Zitting 1860 —1861 n°. 71). — Acte van bevestiging van Ama Dila Radja als fettor Timoe (Savoe) van 4 April 1860. (Zitting 1860—1861 n°. 71). — Acte van be vestiging van Ama Bakie Bela als radja Liaë (Savoe) van 4 April 1860. (Zitting 1860 —1861 n°. 71). — Acte van bevestiging van Don Gas par als radja van I.arentoeka, van 28 Juni 1861. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Contract met singhadjies op de Solor-eilandcn en den radja van Larantoeka, van 28 Juni 1861. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Acte van bevestiging van Kidin Sieko, als singhadja van Lawaijang, van 21 Nov. 1860. (Zitting 1861 —1862 n°. 66). — Acte van bevestiging van Kcneng Radja Halla als radja van Eaniakera, van 29 Juni 1861. (Zit ting 1865 —1866 n°. 117). — Contract met de verschillende regenten en onderregenten op het eiland Soemba (Sandelhout), ressorteerende onder de res. Timor, van 20 Juni 1860. (Zitting 1861 — 1862 n°. 66). — Contract met den radja en de rijksgrooten van Ende op het eiland Floris, van 16 April 1861. (Zitting 1864—65 n°. 21). — Acte van bevestiging van Adi als radja van La niahala, van 26 Dec. 1861. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Acte van bevestiging van den radja van Rioeng, van 17 Nov. 1890. (Zitting 1891 — 1892 n°. 106). BALI EN LOMBOK. Overeenkomst met den vorst van Mataram, thans alleenheerscher over het eiland Salaparang (Lombok) en Onderhoorigheden, 7 Juni 1843. (Zitting 1894, Verslag Eerste Kamer blz. 21 —22). — Overeenkomst met den keizer van de eilanden Bali en Lombok, vorst van Klonkong, van 13 Juli 1849, waarbij verklaard wordt dat het rijk van Klonkong een gedeelte uitmaakt van N. I. en gevolgelijk als zoodanig geplaatst is onder de heerschappij van Nederland. (Mededeelingen be treffende de koloniën, zitting 1849 — ' : ij" lage V). — Overeenkomst met den vorst van het rijk van Karang-Asam op het eiland Bali, van 21 Juli 1849. (Zitting 1894 —1895 2e Kamer B. n°. 177 blz. 9 —10). — Acte van wederafstand van het rijk van Djembrana door den verdreven vorst Goesti Poetoe Ngoerah, 17 December 1855. (Zitting 1857—1858 n°. 35). — Acte van afstand van het rijk van Bcliling door den vorst van Banglie, 1 Januari 1854. (Zitting 1857 —1858 n°. 35). — Acte van bevestiging van goesti Alit Ngoerah, als radja over het landschap Dén Pesar (Badoeng) van 2 Sept. 1861. (Zitting 1864 —1865 n°. 21). — Acte van bevestiging van goesti Gede Ngoerah den Pasar als vorst van Badong, van 7 Sept. 1864. (Zitting 1865—1866 n°. 117). — Acte van bevestiging en van verband van Dewa G'de Tangkeban als vorst van Bangli, van 3 Sep tember 1875. (Zitting 1876 —1877 n°. 101). — Acte van verband en van erkenning en bevesti ging van den radja van Bangli, van 16 Aug. 1881. (Zitting 1882—1883 n°. 140). — Overeenkomst betreffende de grensregeling tusschen de afdeeling Boeleleng en het rijk bangli, van 8 Januari 1884. CONTRACTEN MET INLANDSCHE VORSTEN EN VOLKEN. — CONVERSIE. 392 persoonlijk velden worden toebedeeld, opdat zij gronden zullen bezitten nadat zij afgetreden zijn. Dit alles' wordt aan het initiatief der desa en aan onderlinge schikking der deelgerechtigden over gelaten. Zijn deze hiermede gereed, dan wordt van hun voornemen tot conversie kennis gegeven aan den resident, die eene commissie benoemt, uit minstens één Europ. en één ml. lid bestaande, welke moet onderzoeken of aan de bovengenoemde eischen is voldaan. Zij maakt bekend, wanneer zij in de desa zal komen en roept belanghebben den op om hunne bezwaren in te brengen. Van het gehouden onderzoek wordt procesverbaal opge maakt, waarin ook de geopperde bezwaren worden vermeld. Blijkt het daaruit den resident, dat aan de door de verordening gestelde eischen voldaan is, dan verklaart hij dat de conversie tot stand is gekomen; in het tegenovergestelde geval wordt aan de desa mededeeling gedaan der bezwaren en moet, zoo zij conversie wil, de zaak van meet af aan weder begonnen worden. Van het besluit, dat tot bewijs strekt van de tot stand gebrachte conversie, alsmede van het proces-verbaal van onder zoek wordt eene vertaling in de landstaal uitgereikt aan het districts- of onderdistrictshoofd en aan het desahoofd, dat genoemde stukken moet bewaren. Zooals men ziet, is bij deze verordening wel de wijze bepaald, waarop de conversie tot stand komt, maar zijn geenszins de gevolgen dier ver wisseling geregeld, noch de hinderpalen uit den weg geruimd, die de bestaande toestanden, met name de heerendiensten, aan de conversie in den weg stellen. De bepalingen van het Kon. Besl. van 1885 zijn dan ook meerendeels een doodc letter gebleven; blijkens het kol. Verslag over 1894 kwamen in tle jaren 1890 —1894 geene conversies tot stand, terwijl ook vóór dien tijd slechts zel den van de gelegenheid tot conversie was ge bruik gemaakt, ja, vaak maakte het individueel bezit, door conversie verkregen, weder voor een anderen bezitsvorm plaats. Van de 49 desa's, die sedert 1880 tot conversie zijn overgegaan, bleef slechts bij 15 (7 in Tegal en 8 in Bagelen) de nieuwe bezitsvorm zuiver in stand. Van den aanvang af schijnen de overige desa's, die converteerden, de bedoeling der conversie niet te hebben begrepen of keerden zij 0111 verschillende redenen tot een anderen bezitsvorm terug; vaak tot communaal bezit met vaste aandeelen. In de desa's, die vóór 1880 converteerden, zijn de belanghebbenden reeds spoedig tot het communaal bezit teruggekeerd. CONYZA. Zie BEI.OENTAS. COOLSMA. (SIERK) Geb. te Leeuwarden, 26 Jan. 1840. Naar Java vertrokken als Zende ling der Nederl. Zendingsvereeniging te Rotter dam op 13 Dec. 1864, arbeidde hij eerst te Tjiandjoei tot ultimo 1868 en daarop te Buiten zorg tot Juli 1873. Nog te Tjiandjoei zijnde, schreef hij eenige tractaatjes in het Soendaneesch, die in Nederland werden gedrukt. In 1 871 verscheen van hem in die taal eene vertaling der Evange liën van Lucas en Johannes (Mecster-Cornelis, Zendingspers), welk boekje in 1875 werd her drukt. In 1872 gaf hij uit een bundeltje schooi en kerkliederen (op dezelfde drukkerij), waarvan een herdruk verscheen in 1873. In dit jaar ver scheen ook zijne „Handleiding bij de beoefening der Socndan. taal" (Batavia, H. M. V. Dorp & Co). Juli 1873 ging hij over in dienst van het Ned. Bijbelgenootschap, ter vertaling van het N. Testa ment in het Soendaneesch. Nadat dit werk in gaan. liet Opperbestuur achtte dit het gevolg van bemoeiingen der ambtenaren en verzocht bij tele gram den Gouv.-Gen. de reis van L. Norman te doen staken. De Regeering ging nu nauwkeurig na, hoe die conversies gewerkt hadden, en stelde daartoe bij circulaire v. d. Dir. binnenl. bestuur van 1 Juni 1878 vragen aan de residenten, die met de antwoorden gevoegd zijn als Bijl. L. L. L. bij het Kolon. Verslag van 1880. De resultaten, waar toe zij kwam, zijn nedergelegd in eene circulaire van 15 Aug. 1880, Bijbl. n°. 3593. Volgens dat stuk bracht de inlandsche bevolking nergens uit eigen beweging conversie tot stand, d.w. z. ging zij nergens in eens van communaal tot individucel bezit over. De vroeger besproken conversies wer den dan ook genoemd „in meerdere of mindere mate door het bestuur geprovoceerd"; de bevol king bevond zich daardoor in eenen toestand, die haar knelde en stond herhaaldelijk voor vragen, die haar in verlegenheid brachten. Het oude verband tusschen grondbezit en dienstpre statie, belastingplicht en familie- en erfrecht be stond niet meer; de bevolking, geheel verbijsterd, wist dikwijls niets beters te doen, dan maar weer tot het oude communaal bezit terug te keeren. Aan regeling van de conversie scheen dus geen behoefte te bestaan, daar de bevolking toch niet uit eigen verkiezing converteerde; wilde men rege len, dan zou men het geheele onderwerp moeten regelen, maar dit was nauw verbonden met plaat selijke aangelegenheden, waarbij het inlandsch recht betrokken was, dat aan de inmenging van het Gouv. als wetgever, moet onttrokken blijven. De taak der Regeering, die geen aandrang voor noch tegen conversie behoort uit te oefenen, had zich dus slechts te bepalen tot het, voor zooveel mogelijk, uit den weg ruimen der hinderpalen, die tegen vrijwillige conversie mochten bestaan. Deze circulaire, die uit het oog verloor, dat juist gemis aan regeling van de gevolgen der conversie het hoofdbezwaar tegen vrijwillige conversie was, werd getroffen door een votum der Tweede Kamer, op 3 Mei 1882 uitgebracht, waarbij verklaard werd, dat zij belemmerend zou werken op de vrije uitoefening van het recht der inlandsche bevolking op Java en Madoera om voor haar grondbezit den vorm te verkiezen, dien zij zelve wil en dat dus spoedig eene verordening behoorde te worden uitgevaardigd, waarbij dat recht er kend werd en bevestigd en de uitoefening moge lijk werd gemaakt en geregeld. F'ene zoodanige verord. verscheen in den vorm van .een Kon. Besl. (St. 1885, 102) ter regeling van conversie van communaal bezit van bouwlanden op Java en Madoera in erfelijk individueel bezit. Zij gaat uit van het beginsel, dat de bevolking vrij moet zijn den vorm van bezit te kiezen, dien zij ver langt, en dat alleen de wijze van conversie door de Regeering moet worden geregeld. De hoofd bepalingen dier verordening zijn de volgende: Om eene conversie te kunnen bewerkstelligen moeten minstens drie vierden der deelgerechtig den die verandering verlangen en de wijze van verandering goedkeuren, en moet elk gerechtigde een aandeel in individueel bezit verkrijgen. Boven dien moet een gedeelte der velden worden gereser veerd ten behoeve der dorpsbestuurders, en wel tot eene niet kleinere oppervlakte dan vóór de con versie, tenzij de resident dit toelaat omdat hij die uitgestrektheid te groot acht. Er moet ook op worden gerekend, dat aan de dorpsbestuurders CONVERSIE. — COOLSMA. (SIERK) 393 tot Min. van Kol. benoemd, trad hij 14 Maait tl. a. v. weder af en werd in 1862 tot Lid van den Raad van State benoemd, welke betrekking hij vervulde tot zijn overlijden te 's Gravenhage den 23 eu Juli IS7B. Hij schreef o. a.: Over het beheer onzer koloniën, 's Grav. 1862. Aanteek. op het wetsontw. tot vastst. van het Regl. op het beleid der Reg. in N. I. 's Grav. 1853 en met T. J. Willer, Het eiland Boeroe, Amst. 1858. Voorts nog verschillende bijdragen in Hand. en Per. bctr. het Zeewezen 1847. Handel, van het Ind. (Jen. 1854 —1859 (o. a. levensberichten en bijdragen over de kolonisatie-kwestie, het stelsel van deportatie en het ontstaan van het gemeen overleg tusschen reg. en Staten-Gen. ten aan zien der Koloniën) en de Kol. laarboeken 1862. CORONE. AVES. PASSERIFORMES, Passé res, Corvidae, Corvinac. Zie ENCA. CORVINA. PISCES, ACANTIIOPTEKVGII, Sclatnidat. Zie GIGI-DJARAN. CORYDON. AVES.' PASSERIFORMES, Pas scres, F.urylacmidac. Eurylacminac. Zie I'II'I LOEREJAN. CORYPHA. Zie GEBANG. COSTUS. Zie PATJING. COTURNIX. AVES, GALLINAE, Tetraoni dae, Ptrdicinat. Zie BILOE-BILOELOE. COUSCOUS. (KOESKOES). Zie KOESSOE EN BUIDELDIEREN. COUVADE. Aldus noemt men het „in het kraambed liggen der mannen in stede van de moeder". Deze gewoonte, die o. a. in Béarn in Frankrijk bestond, — van waar ook de naam af komstig is, — schijn! ook in den Indisehen ar chipel bestaan te nebben. Van de Alfoeren op Boeroe toch verhaalt Schouten (ongev. 1660) dat de vrouw terstond na de bevalling naar de rivier gaat om met het kind te baden en dan weder haar gewoon bedrijf ter hand neemt, maar dat de vader, als kraamhecr zich „seer behagelijk en als siekelijk weet aan te stellen en laat hem wel mooytjens koesteren... En ondertussen mo zwakke vrouw aan 't werk, voor desen kraanilieer wat lekkers toe te maken". V. d. Hagt verhaalt nog in 1850 iets dergelijks van deze Alfoeren. ongeveer met dezelfde woorden als Schouten, 't geen het vermoeden doet ontstaan, dat hij dezen heeft nageschreven; latere onderzoekers vermel den niets meer van die gewoonte. Prof. Wilken vermeldt tal van volkeren van het Polynesische ras, waar de vader zich vóór, gedurende, of na de bevalling van verscheidene zaken onthouden moet of enkele handelingen niet mag verrichten. Zoo bij de bewoners der Oeliasers, de Tagela's (Philippijnen), de Oio Ngadjoe (Borneo) en de Niasers vóór de bevalling; de bevolking o] en Kisser, de Bahau-1 lajaks, de Dajaks van Sang gam en de Orang benoewa van Malaka na de be valling; bij de Land-Dajaks van Serawak zoowel vóól als na de bevalling. Op de Timor Laoet eilanden en bij de stammen van Bontok (Noord- Luson, Philippijnen) is volgens hem niets daarvan overgebleven dan de gewoonte, dat de vader het kind dragen en verzorgen moet en de bezoeken ontvangt, terwijl de moeder den gewonen veldar beid verlicht. Prof. Wilken brengt de Couvadc in verband met den oorspronkelijken natuurtoestand, waarbij de mensch in echtelooze gemeenschap leefde en het vaderschap geen band met het kind deed ontstaan. Toen die betrekking zich allengs ontwikkelde, moest die, als zijnde niet zooals het 1876 volbracht was te Soemcdang, kcerile hij naar Nederland terug 0111 toezicht op het druk ken te houden. In 1878 werd hem opgedragen de vertaling des Ouden Testaments in het Soenda neesch. In 1879 verschenen van hem „Twaalf voorlezingen over West-Java" (Rotterdam D. v. Sijn èc Zoon). In 1884 volgde zijn Soendancesch llollandsch Woordenboek (Leiden A. W. Sijthoff). Na de vertaling van het O. T. ten einde gebracht te hebben in 1886, keerde hij naar Java terug, waar hij te Bandoeng zijn O. T. voor de pers gereed maakte en zijn N. T. aan eene herziening onderwierp. Deze arbeid kwam gereed in 1889, waarop hij andermaal repatrieerde. De geheele Bijbel verscheen in 1891. In 1893 volgde van hem een Kerkboekje voor de Soendan. Christe nen. Sedert zijn terugkomst uit Indië in Aug. 1889 is hij geplaatst aan het hoofd van het Zcndingshuis der Nederl. Zendingsverccniging, welke betrekking hij ook reeds van 1878 —1886 bekleedde. COPRA. Zie KAEAPA. COPSYCHUS. AVES, PASSERIFORMES, Passerts, Timeliidae, Thamnobiac. Zie MOERAY BATOE. CORACIAS. AVES, PICARIAE, Coraciae,Co raciidac, Coraciinae. Zie LOENGGOEN-GEOE. CORANA. Naam op Hattam, N. Guinea, vqor een Paradijsvogel, Parotia sefilata. F'ene verwante vorm, Lophorina superba, heet te Hattam Nidda. CORCHORUS. Zie JUTE. CORDES. (JAN WILLEM HUGO) Geb. te Amsterdam 23 Oct. 1836. Na zijne opleiding te hebben genoten aan de landhuishoudk. school te Groningen en de Polytechnische school (afd. Forst Schüle) te Carlsruhe, werd hij 6 Aug. 1857 aan gesteld tot ambt. voor den dienst van het Bosch wezen in Ned. Indië. In 1865 werd hem een onderzoek opgedragen naar den toestand der bosschen in het Gouv. v. Sum. Westkust en de daarin voorkomende timmerhoutsoorten. Bij de organisatie van het Boschwezen werd hij 8 Nov. 1869 benoemd tot houtvester der ie klasse; in die betrekkingen was hij vooral in Rembang en Semarang werkzaam. Den 290- Juli 1877 benoemd lot Inspecteur van het Boschwezen, bleef hij in dien rang als chef van de afdeel. Boschwezen van het Dep. van Binnenl. bestuur werkzaam tot April 1887, toen hij met verlof naar Nederland vertrok, waarna hem bij Kon. Besl. van 16 F'ebr. 1890 op verzoek eervol ontslag uit den Indisehen dienst werd verleend. Hij schreef, behalve ver schillende werken, niet rechtstreeks op Indië be trekking hebbende: „De djati-bosschen op Java, hun natuurlijke verspreiding, geschiedenis en ex ploitatie. Bat. 1881 en talrijke artikelen in Tijd schr. v. Nijv. en I.andb. in N. Indië 1866. Tijdschr. der Ned. Mij tot bevord. v. nijverheid 1874, 1875, 1889, 1890. Natuurk. T. v. Ned. Indië XXVI. T. v. h. Aardr. Gen. 1875. Ind. Mereuur. 1888. Ind. Gids 1889, 1890, 1892. CORDIA. Zie KEN DA E. CORDYLINE. Zie HANDJOEWANG. CORIANDRUM. Zie KATOEMBAR. CORNETS DE GROOT VAN KRAAIJEN BURG. (Jhr. JOHAN PIETER) Geb. te Gronin gen 6 April 1808 werd hij, na verschillende be lrekkingen in Indië bekleed te hebben, in 1836 Algemeen Secretaris, in 1842 Secretaris-Generaal bij het Min. v. Kol. en was van 1848 tot 1851 lid van den Raad van Indië. Den 9«i" Jan. 1861 COOLSMA. (SIERK) Cl H'VADE. 394 ren handel, die onder het Engelsche tusschen bcstuur, en in de eerste jaren na het herstel van het Nederlandsch gezag eene betrekkelijk niet onbelangrijke vlucht had genomen, geheel te fnui ken. Maar het Gouvernement bleef toch de spil, waarom alles zich bewoog. Tot omstreeks het midden van deze eeuw deed zich in Indië een stelsel van staats-albemoeiing gelden, zeer nabij komende aan het ideaal, dat tegenwoordig aan velen ook met betrekking tot de wcstersche sa menleving voor den geest staat. Het Gouverne ment was meester van het meerendeel der pro ducten, die Java althans voor den uitvoer naai de Europeesche markten opleverde; het liet die producten voor zijne rekening door tussehenkomst van de Nederlandsche Handelmaatschappij naar Nederland ten verkoop zenden; voor zoover ter verwerking dier producten de tussehenkomst van ondernemers-contractanten noodig was, verstrekte het Gouvernement het hiervoor benoodigde be drijfskapitaal in den vorm van soms rentclooze voorschotten, en op den stand van het arbeids loon oefende het een overwegenden invloed uit door de wijze, waarop het de bezitters van cul tuurcontracten aan werkvolk placht te helpen. Zoolang die staat van zaken voortduurde, konden het steeds van bescheiden omvang blijvend han delsverkeer, en de daarmede verband houdende belangen, zich tevreden stellen met de crediet hulp, die tle in 1828 opgerichte Javasche Bank aanbood; maar toen, door het veldwdnnen van milder begrippen, en ook als een gevolg van het in 1845 aangevangen herstel van het vroeger diep bedorven muntwezen, dat verkeer gaandeweg in beteekenis toenam, kon tle Javasche Bank alleen niet meer tegemoet komen aan de ondersteuning, waarop de handel en de landbouwnij verheid in hun gemeenschappelijk belang aanspraak meenden te mogen maken. De belangen van beide takken van bedrijf toch waren aanvankelijk, en gedurende vele jaren, zoo goed als één, want de toenmaals op Java gevestigde handelshuizen bepaalden hunne operatiën niet tot het van de hand zetten van invoerartikelen, en het inkoopen van uitvoerpro ducten; maar waren voor het meerendeel, wat de exporthuizen althans betreft, tevens de geldschie ters, de bankiers, die aan de particuliere land bouwondernemingen het bedrijfskapitaal verschaf ten, dat voor den geregelden gang van zaken noodig was. Niet alleen intusschen om het kweeken van rente over de te dier zake verstrekte kapitalen was het den aldus als geldschieters optredenden handelshuizen te doen; veeleer stond de bedoeling er bij op den voorgrond om zich zoodoende de voorkeur te verzekeren op het beschikbaar ko mend product en zich ten behoeve van hunne handelsopcratiëii daarvan meester te maken; — en hoe moeilijk het voor anderen was om aan de handelshuizen, die krachtens contract met de eige naars van landbouwondernemingen de consignatie van het product in handen hadden, dat product uit de handen te breken, ondervond o. a. de Factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij, toen zij omstreeks 1855 onder het presidium van den heer W. Poolman zich een krachtdadig aan deel in den productenhandel trachtte te verzeke ren. Om een deel van de ten uitvoer beschikbaar komende suiker en koffie meester te worden, moest zij dikwerf prijzen aanleggen buiten alle verhou ding tot de eigenlijke marktwaarde. Op dien voet moederschap, een gemakkelijk waar te nemen feit, als het ware door een symbool worden uitge drukt, en vandaar het nabootsen van het kraam bed, evenals het zich onthouden van vele zaken gedurende de zwangerschap, gelijk de moeder dit moest doen. Eerst later, toen de oorsprong van het begrip reeds verloren gegaan was, kreeg de meening wortel, dat die onthouding bij den vader, evenals bij de moeder, voor het welzijn van het kind noodig was. Zie hierover en meer andere verklaringen dier gewoonten Wilken in Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ve Ser. Dl. IV. bl. 250. CRACTICUS. AVES, PASSERIFORMES, Passercs, I.aniiJac, Gymnorhininae. Zie WA KI.OLAN. CRANORRHINUS. AVES, PICARIAE, Hu cerotcs, Buccrotidac, Bucoraeindt. Zie AI II. O. CRAWFURD (JOHN). Geb. 13 Aug. 1783, op het eiland Islay, studeerde hij van 1799 tot 1803 in de medicijnen te Edinburg, en werd in dat jaar als militair geneesheer bij het Britsch- Indisch leger aangesteld, in welke betrekking hij 5 jaar in tle N.-westelijke provinciën werkzaam was. In 1808 naar Penang overgeplaatst, legde hij zich op de studie van het Maleische volk en de Maleische taal toe en werd door Lord Minto uitgekozen om de expeditie tegen Java mede te maken. Van 1811 tot het herstel van het Ned. gezag in Indië bekleedde Crawfurd verschillende hooge betrekkingen in het bestuur op Java; de kennis en ervaring, daarin verkregen, benuttigde hij voor het schrijven van zijne belangrijke History of the Indian Archipelago, 1820, vertaald in het Nederl. onder den titel: De Indische archipel, Haarlem 1823. Behalve andere werken, niet op Ned.-Indië betrekking hebbende, schreef hij nog A Grammat and Diclionary of the Malay Languagc, 2 dln 1852, en A Descriptive Dictionary of the Indian Is lands and Adjacent Countries 1856. Na zijn ver trek uit Java werd hij door den Gouv.-Gen., de markies van Hastings als afgezant naar Cochin- China en Siam afgevaardigd; in 1823 volgde hij Sir S. Raffles als Gouverneur- van Singapore op. Na daar 3 jaar werkzaam geweest te zijn, werd Crawfurd als „Commissioner" van Pegu aange steld en tegen het einde van 1826 als afgezant door ' Lord Amherst naar Burmah gezonden. Na afloop dier zending keerde hij naar Engeland terug, waar hij zich met oostersche studiën bezig hield. Hij overleed 11 Mei 1868 te South- Kensington. CRAYRACION. PISCES, PLECTOGNATHI, GYMNODONTES, Tttrodontina, Tetrodon. Zie BANT AL. CREDIETINSTELLINGEN. De behoefte aan een in zijne verschillende vertakkingen goed geor ganiseerd crcdietwczcn kon zich in Nederlandsch- Indië uit den aard der zaak eerst werkelijk doen gevoelen, toen de lijden achter den rug waren, waarin het door de Oost-Indische Compagnie ge handhaafde en door de in hare plaats getreden Nederlandsche regeering ten deele weder opge vatte monopoliestelsel aan elke gezonde ontwik keling van den particulieren ondernemingsgeest op het gebied van handel, nijverheid en land bouw in den weg Stond. Algcheele uitsluiting van het particuliere element op dat gebied was zelfs aan de Compagnie niet mogelijk geweest, en evenmin vermocht het uit het cultuurstclsel voort gevloeide slaats-consignatiestelsel den particulie COUVADE. — CREDIETINSTELLINGEN. 395 kon zij natuurlijk niet blijven voortwerken, en zoo kwam ook de Factorij er toe om door het sluiten van consignatie-contracten eene min of meer aanzienlijke hoeveelheid product aan zich te verbinden. Het ligt voor de hand, dat zij haren werkkring in die richting slechts kon uitbreiden door bil lijker voorwaarden aan te bieden, dan waaraan de landbouwindustrieelen bij het sluiten van con signatie-contracten met geldschietendc handelshui zen tot dusver gewend waren; en het ligt even zeer voor de hand, dat het optreden van de Factorij als geldschietster voor landelijke onder nemingen met leede oogen werd aangezien door de firma's, die zich dientengevolge een deel van hare relatiën zagen ontvallen. Tot veel verbitte ring over en weer gaf de zaak indertijd aanlei ding; maar de Factorij is op den eenmaal inge slagen weg blijven voortgaan, met dien verstande evenwel, dat de aard van haar bedrijf zich gaande weg geheel heeft gewijzigd, in zooverre zij na melijk reeds sedert vele jaren geen producten meer voor eigen rekening overneemt of inkoopt, maar alles ter beschikking stelt van den particulieren uitvoerhandel, door het aan haar verbonden pro duct bij voorkeur in Indië aan de markt te bren gen. In elk geval is en blijft de Factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij, na de in 1870 ten val gekomen Oost-Indische Maatschappij van Administratie en Lijfrente, de eerste credietinstel ling, die hare kapitaalkracht ten behoeve van par ticuliere landbouwondernemingen in Indië recht streeks heeft beschikbaar gesteld, want de Javasche Bank kon, zooals trouwens in den aard der zaak lag, ten deze slechts indirect behulpzaam wezen door het verleenen van crediet aan de handels huizen met die ondernemingen in betrekking staande, en hare pogingen 0111 de particuliere industrie te steunen, zag de Factorij spoedig met een gunstigen uitslag bekroond, want omstreeks 1860 stond zij reeds in betrekking met 16 suiker fabrieken, 4 koflïeonderncmingen, 2 tabaks- en 2 coehenilleonderncmingen. De trapsgewijze loslating van het monopolie stelsel, waarop de in 1857 voor het eerst in toe passing gebrachte verkoop op Java van een deel der aan den lande geleverde producten eene in hare gevolgen zeer gewichtige inbreuk maakte '), deed voor het verkeer in het algemeen behoeften geboren worden, waaraan voor een deel werd tegemoet gekomen door de oprichting in datzelfde jaar van de Nederlandsch-Indische Fïscompto-Maat schappij, die zich blijkens haar in de maand Au gustus uitgegeven prospectus ten doel stelde om door het in deposito nemen van kapitalen tegen eene vaste rente, de haar aldus in leen toe te vertrouwen gelden weder uit te leenen aan handel en nijverheid, onder waarborg van haar voor dat zelfde doel mede aan te wenden maatschappelijk kapitaal van f 1 millioen, waarvan aanvankelijk slechts de helft in 500 volgefourneerde aandeelen van f 1000. — elk werd uitgegeven ' 2 ). Naast de Javasche Bank als geprivilegieerde circulatiebank trad dus de Escompto-Maatschappij als particuliere depositobank op; maar bij de vlucht, die het particuliere handelsverkeer gaandeweg nam, bleken beider middelen eerlang onvoldoende 0111 aan de toenemende eischen van het verkeer het hoofd te kunnen bieden, hetgeen intusschen an ders zou hebben kunnen zijn, indien de bepalin gen, waaraan de Javasche Bank met betrekking tot de emissie van hare biljetten gebonden was, hare operatiekracht niet totaal verlamd hadden, zooals hiervoor op bl. 107 in het aan de Javasche Bank gewijde artikel werd aangetoond. Onder de werking echter van den toenmaligén staat van zaken ontwikkelde zich van lieverlede een toestand van spanning op de Indische geld markt, die in 1862 tot een zeer ernstige crisis leidde, over den aard en de oorzaken waarvan indertijd een zeer warme strijd gevoerd is. In een door den gezamenlijkeii handel van Batavia bij request van 18 October 1862 aan den Gouverneur-Generaal aangeboden nota kwam na melijk ook de bewering voor '), dat de heerschende geldschaarschtc, die tot zooveel bezorgdheid aan leiding gaf, een minder ernstig karakter zou heb ben gehad, indien Java in het bezit ware ge weest van eene muntinrichting, want, dus luidde de redeneering, „te Singapore is nagenoeg ieder bedrag aan wissels te plaatsen tegen betaling van dollars, die herwaarts overgevoerd en in wettig betaalmiddel hermunt, de circulatie bevorderen en het handelskapitaal vermeerderen zou." Tegen deze bewering nu werd met nadruk verzet aange teekend in eene in November 1862 te Batavia verschenen brochure Beschouwingen over den geldsom loop in Nederlandsch- Indië, die de verdediging ten doel had van de stelling, dat de abnormale toestanden van de geldmarkt, waarover de handel zich bezorgd maakte, met het al of niet aanwezig zijn op Java van eene muntinrichting niets hoegenaamd had den te maken, en dat tle vestiging van eene munt op Java voor de Regeering slechts eene nuttelooze geldverspilling zijn zoude, terwijl daar uit voor het algemeen of voor den handel in het bijzonder nooit eenig gerief zou kunnen voort spruiten. De voorstanders van het denkbeeld dat eene munt op Java onmisbaar was „ook tot instand houding en geregelde werking van een goed muntwezen" '-), gaven zich echter door de onder- 1) In 1857 maakte de Regeering voor het eerst gebruik van hare bevoegdheid om in Indië suiker te verkoopen. De toen door haar in pu blieke veiling gebrachte hoeveelheid bedroeg 60.000 pikols, die dooreen voor ƒ 18V4 per pikol voor N°. 18 verkocht werden. 2) In 1862 werd het gestorte kapitaal van de X.-I. Escompto-Maatschappij tot ƒ 760.000, in 1866 tot ƒ 1. 000.000, in 1892 tot/2.000.000 en nu onlangs tot ƒ 3.000.000 opgevoerd. 1) „Als oorzaken der heerschen de geld schaarschte" dus heette het in die Nota, „mogen worden genoemd: „i°. duurte der levensmiddelen, met name van de rijst.; 2°. stremming van den invoer handcl, tengevolge van de omstandigheid, dat wegens de hooge rijstprijzen de inlandsche be volking hare behoefte en neiging tot aankoop van lijnwaden en kleederen binnen de engst mogelijke grenzen heeft teruggedrongen; 3 0 . uitbreiding aan de teelt van uitvoerproducten gegeven; 4 0 . grooter verkoop van Gouvern. pro ducten op Java; en 5 0 . het alles behcerschende gebrek aan beschikbaar handelskapitaal". 2) Het is op grond van deze overweging, dat bereids in Mei 1862, dus vóór het ont staan van de crisis, die zich in de laatste CREDIETINSTELLINGEN. 396 gevoelde behoefte voorzien. Van oudsher had de wisselhandel in Ned.-Indië zich gekenmerkt door een karakter van huiselijkheid, dat aan de handels beweging niet schaadde, zoolang zij binnen be trekkelijk enge grenzen beperkt bleef, maar waar van het ongerief spoedig gevoeld werd, toen door het aan de markt komen van meer particulier product andere eischen zich deden gelden. Toen werd de tussehenkomst onmisbaar van instellin gen, die, opereerende op de wijze als dit elders gebruikelijk was, aan den exporteur de gelegen heid aanboden om de wissels, die tegen ver scheepte producten, of voor andere doeleinden te trekken waren, van de hand te zetten, in plaats van zooals vroeger er zelf nemers voor te moeten zoeken onder de importeurs, die voor grooter of kleiner bedragen remises te maken hadden. Het vroeger op Java onbekende systeem van credietwissels en documentaire wissels kwam daarbij als vanzelf in zwang, en de importeurs gewenden er zich spoedig aan om voor de bedra gen die zij te remitteeren hadden, niet meer ter markt te gaan bij de exporteurs, wier wissels bij de banken plaatsing vonden, maar om zich te bedienen van het papier, dat die banken in elk verlangd bedrag verkrijgbaar stelden door hare eigen afgiften op het buitenland. Op dien tak van credietopcratiën zijn ook de in Nederland nieuw opgerichte instellingen zich van den aanvang af gaan toeleggen; maar het blijft te betreuren, dat zij daarbij ontrouw zijn geworden aan het beginsel, dat bij de in de omliggende koloniën opereerende Engelsche wis selbanken en met name ook bij het te Batavia gevestigde agentschap van de Chartered Bank of India, Australia and China, steeds werd gehand haafd, om het zoogenaamde „pig on pork and pork on pig" papier, het papier door het agent schap in Indië afgegeven op het eigen hoofd kantoor in Europa, papier derhalve dat door het accept van het betrokken kantoor geen meerdere waarde krijgt, streng te weren. Ware in dit op zicht van den beginne af het goede voorbeeld van de Engelsche zusterinstellingen gevolgd, dan zou later veel onheil voorkomen zijn; maar men meende niet te mogen onderdoen voor de Neder landsche Handelmaatschappij, die zich van ouds her rechtstreeks door hare Factorij in Indië liet betrekken, en ook de omstandigheid, dat het Gou vernement van wisseltrekking op langen termijn als credietmiddel gebruik maakte, sterkte èn de Handelsbank, èn de Rotterdamsche Bank, èn de Internationale in hare opvatting, dat zij zonder bezwaar met haar wisselbedrijf denzelfden weg konden inslaan. Intusschen bleef de wisselhandel voor het meerendeel der nieuw opgerichte credietinstellin gen, die allen in de eerste helft van 1864 hare operatiën op Java aanvingen ') min of meer bij vonden tegenspraak niet gewonnen. Een scherpe, en soms heftige polemiek was er het gevolg van, eene polemiek, die niet beperkt bleef tot de pers in Indië, maar waaraan ook mannen van gezag in Nederland deel namen. Zoodoende kreeg de quaestie, die de gemoederen in Indië verdeeld hield, in Nederland meerdere bekendheid dan anders misschien het geval zou zijn geweest, en niet onwaarschijnlijk heeft dit er toe bijgedragen om hier te lande het inzicht te doen veldwinnen, dat in Indië voor krachtig georganiseerde crediet instellingen nog een ruim veld ter bearbeiding open lag. Hoe dit zij, in de eerste helft van 1863 kwa men schier gelijktijdig verschillende plannen tot rijpheid, die allen in meerdere of mindere mate ten doel hadden om „het kwaad te verhelpen" voortvloeiende uit „gebrek aan het in Indië voor handel en nijverheid benoodigde kapitaal", zoo als in herinnering werd gebracht in het eerste jaarverslag van eene der uit dien aandrang ge boren nieuwe credietinstellingen '). De eerste in de rij was de Nederlandsch- Indische Handelsbank te Amsterdam, wier statu ten bij Kon. besluit van 13 Juni 1863 werden goedgekeurd, terwijl bij Kon. besluit van 28 Juni de goedkeuring volgde van de te Rotterdam op gerichte Rotterdamsche Bank en bij Kon. besluit van 27 Juli werd bewilligd in de oprichting van de Internationale Crediet- cv Handclsvereeniging „Rotterdam", die ook daar ter plaatse haar hoofd zetel hebben zou. Bij al deze instellingen stond het voornemen op den voorgrond om bij voor-, keur in Indië haar arbeidsveld te zoeken door middel van daar op te richten filiaalkantoren of agentschappen; maar nog voor zij in dit opzicht een van allen handelend konden optreden, had reeds een der in het Oosten opereerende Engel sche wisselbanken, de Chartered Bank of India, Australia and China in den loop van 1863 een eigen agentschap te Batavia gevestigd. Hiermede werd werkelijk in eene sedert lang maanden van dat jaar openbaarde, door den Gouv.-Generaal Sloet Van de Bede een voor stel aan het Opperbestuur was ingediend om tot de vestiging van eene munt op Java over te gaan. i) Verslag van het verhandelde in de alge meene vergadering van deelhebbers in de Rot terdamsche Bank, gehouden op Woensdag 30 Maart 1864; bl. 5. In het van 18 Juni 1863 gedagteekend prospectus van de Nederlandsch Indische Handelsbank werd er op gewezen, dat „de voorname oorzaak van de ongunstige verhouding, die tusschen de productieve kracht, den in- en uitvocrhandel en de geldelijke hulp bronnen onzer koloniën bestond, gezocht moest worden in de omstandigheid, dat het crediet stelsel op Java geen gelijken tred had gehou den met den verbazenden vooruitgang dei productie en de waarde der uitvoeiartikelen; dal de hoeveelheid producten door het Gou vernement in de kolonie ten verkoop aange boden in de laatste jaren eene belangrijke vermeerdering had ondergaan; en dat de Re geering sedert 1860 terughield de voorschotten, vroeger tot een bedrag van 4 a 5 millioen gulden jaarlijks aan de suikerfabrikanten ver leend, waardoor dus ook deze som aan den geldsomloop werd onttrokken". 1) De N. I. Handelsbank werd van den aanvang af op Java vertegenwoordigd door een eigen hoofdagentschap, waarbij elke inmenging van reeds bestaande handelshuizen was uitge sloten. De Rotterdamsche Bank daarentegen droeg de behartiging van hare belangen op aan een Hoofdagentschap onder directie van de firma DUmmler & Co. en een haar ter zijde staanden mede-directeur, terwijl de Internatio nale voor hare vertegenwoordiging de keuze vestigde op de deelgenootcn van de te Sema- CREDIETINSTELLINI '.F.N. 397 maar toch niet geheel het gevolg zijn van opera tiën in Indië, want zij omvatten ook de winsten en verliezen op de operatiën van de respectieve hoofdkantoren in Nederland. Dat in onderstaand overzicht de opgaven voor de Rotterdamsche Bank niet verder loopen dan het jaar 1871 vindt zijne verklaring in de om standigheid, dat de geleden verliezen op de in Indië aangeknoopte relatiën het hoofdbestuur reeds in den loop van 1870 het besluit hadden doen nemen „0111 de noodige maatregelen voor te bereiden ten einde de in landelijke en indus tricele ondernemingen op Java vastgelegde gel den weder voor de zaken der Bank beschikbaar te maken": het daarbij betreurende, zooals in het verslag over genoemd jaar, bl. 7. verklaard werd, „dat de gelden der Bank ooit voor transactiën als die, waarop de verliezen betrekking hadden, gebezigd waren". F".en tijd lang bleef het nog een punt van beraad uitmaken, of de zaken door eene reorganisatie van het Iloofdagentschap te Batavia op een beteren voet zouden kunnen ge bracht worden; maar toen gaandeweg bleek, dal bij de voorgeschreven liquidatie der op cultuur gebied aangeknoopte relatiën de cene teleurstel ling op de andere volgde, aarzelde de Directie niet langer om aan de deelhebbers de definitieve opheffing van het hoofdagentschap voor te stel len, waartoe in hunne algemeene vergadering van 8 Mei 1872 dan ook besloten werd. Het lag daarbij echter niet in de bedoeling om zich ge heel aan de Indische zaken te onttrekken. „Toen zaak. Alleen de Rotterdamsche Bank scheen zich aanvankelijk, zoo niet uitsluitend dan toch bij voorkeur, met eigenlijke bankierszaken te zullen bezighouden, een gedragslijn, waarvan intusschen reeds spoedig werd afgeweken; maar bij de Handelsbank stond van den aanvang af het ver strekken van voorschotten aan cultuurondcrnc mingen tegen consignatie van het product op den voorgrond, en terwijl de Internationale in deze richting insgelijks werkzaam was niet alleen, doch het tevens geraden achtte voor eigen rekening dergelijke zaken, en met name tabaksondernemin gen te exploiteeren, stelde zij zich nog meer bepaald ten doel het drijven van handel zoowel in invoerartikelen, meer speciaal manufacturen, als in producten, op welk gebied zij een niet te minachten medcdingster voor den particulieren handel werd. Op het eenmaal door haar ingenomen terrein bleven de nieuwe crcdictinstellingen met min of meer afwisselend geluk werkzaam; maar van de betaling van leergeld bleven zij geen van allen verschoond, zooals blijken kan uit onderstaand overzicht van de geldelijke uitkomsten harer operatiën gedurende de eerste tien jaren van haar bestaan, waarbij in het oog moet worden gehouden, dat die uitkomsten wel hoofdzakelijk. rang gevestigde firma Van Maanen & Co., die te dier gelegenheid in liquidatie trad, en wier zaken van dat oogenblik af voor rekening der Internationale werden voortgezet. (N.B. Onder het hoofd onkosten zijn te samen gevoegd de eigenlijke kantooronkoslen (salarissen van directeuren, agenten en beambten etc), de oprichtingskosten, de afschrijvingen op kantoorlokalen en pakhuizen in eigendom bezeten en op meubilair, en eindelijk het aan den lande verschuldigde patent over het dividend. Het Hoofd verliezen omvat alle afschrijvingen ter zake van kwade schuld en oninbare posten. De uitgetrokken geldsommen stellen allen duizendtallen voor, dus 1.500 gelijk aan 1.500.000). CREDIETINSTELLINGEN. 398 jaren de tussehenkomst der regeering bij den aan plant geheel ophoudt," achtten de ontwerpers het oogenblik gekomen om door de oprichting van eene nieuwe crcdictinstclling „aan de Neder landsche koloniën die middelen te verzekeren, welke deze behoeven om de steeds toenemende productie te bestendigen en te vergrooten". Aan den gewenschten bijval van den kant van het publiek ontbrak het niet, want bij de in schrijving op de eerste serie van het kapitaal der Koloniale Bank ad / 5 millioen werd dat bedrag ruim voltcekend, zoodat slechts 75 per cent aan de inschrijvers kon worden gegund. Maar aan de schoone verwachtingen, waarmede men zich bij de oprichting dezer nieuwe cultuur bank meende te mogen vleien, werd door den loop der omstandigheden reeds spoedig de bodem ingeslagen. Terwijl toch het dividend van i/2 percent over het eerste boekjaar op 5 percent over het tweede boekjaar had kunnen bepaald worden, kon over het derde boekjaar niet slechts in het geheel geen dividend worden uitgekeerd, maar geraakte de Koloniale Bank eerlang in hoogst ernstige moeilijkheden onder den invloed van de crisis, die in de laatste helft van het jaar 1884 losbrak, en die ook het bestaan van andere instellingen een oogenblik in wezenlijk gevaar bracht. Schier van den aanvang af was het jaar 1884 een jaar van aanhoudende spanning in de Indische handelswereld, die ten slotte tot verwik kelingen leidde, waardoor het samengesteld orga nisme van verkeer en crediet een tijdlang in nijpend gevaar werd gebracht. Reeds in de laatste maanden van 1883 deed tle toen ingetreden daling van de producten-prijzen, en met name van de suiker, het hoofdproduct van Java's particulieren uitvoerhandel, den ver deren loop van zaken met zekere bezorgdheid te gemoet zien. Het kon niet anders of schromelijke verliezen stonden het deel te worden van de koopers van suiker uit den oogst van 1883. waar voor op levering prijzen betaald waren, die, ver band houdende met de aanvankelijk gekoesterde verwachtingen omtrent een min of meer belang rijk deficit in de suikerproductie, zoo in F!uropa zelf als in de koloniën '), ten slotte buiten alle verhouding stonden tot de terugloopende waarde van het artikel op de Europeesche markten, en nog was dan ook de tweede maand van het nieuw ingetreden jaar 1884 niet ten einde, of reeds hadden twee van Java's oudste en voornaamste exporthuizen, tengevolge van de op hunne suiker inkoopen geleden verliezen, zich genoodzaakt ge zien hunne betalingen te staken, en hunne zaken in handen van crediteuren over te geven. Het hierdoor opgewekte wantrouwen vond gaan deweg nieuw voedsel in de steeds verder terug loopende suikerprijzen. Alle omzet werd er door verlamd, en eerlang begon het product uit den nieuwen oogst binnen te komen, zonder dat daar van iets op levering had kunnen verkocht wor den. Wel kwamen van de eerst afgevoerde suiker wij", dus leest men in het verslag der Directie over 1872, „met het oog op de'eischen, die aan de Rotterdamsche Bank in verschillende richting werden gesteld, moesten kiezen, of het zwaarte punt onzer operatiën in Indië of in Europa lig gen moest en wij meenden tot het laatste te moeten besluiten, hebben wij toch nooit uit het oog verloren, dat wij onze taak slechts gedeelte lijk zouden vervullen, wanneer wij ons niet hand haafden als bemiddelaars van den handel tusschen Nederland en zijne koloniën en naar onze beste krachten er toe bijdroegen om dien te bevorderen", welk doel „wij gclooven, voldoende daardoor be reikt te hebben, dat wij met de Chartered Bank of India. Australia and China eene overeenkomst hebben aangegaan, welke ons na geheele ophef fing van ons hoofdagentschap in staat zal stellen aan onze vrienden dezelfde handclsfacilitciten in Indië te verschaffen, als toen wij daar zelf waren gevestigd". Die faciliteiten golden uit den aard der zaak alleen de met het handelsbedrijf samenhangende wisseltransactiën, waarmede de Chartered Bank zich zoo goed als uitsluitend bezighield, even als de Chartered Mercantile Bank of India, London and China, die aan hare in Britsch-Indië, the Straits, China en Japan gevestigde agentschappen ook een eigen kantoor te Batavia toevoegde, dat in den loop van 1872 geopend werd. Terwijl alzoo de Rotterdamsche Bank in Indië van het tooneel verdween, slaagde de Internatio nale Crediet- en I landelsvereeniging „Rotterdam" er in om, zij het ook met opoffering van de helft van haar maatschappelijk kapitaal, dat in 1870 van het oorspronkelijk cijfer van ƒ 2.500.000 op f 1.250.000 werd teruggebracht, zich staande te houden, en hare relatiën gaandeweg uit te breiden, en dit laatste was in niet mindere mate het geval met de N. I. Handelsbank, die in ver band hiermede haar gestort kapitaal van f 6 mil lioen in 1876 verdubbelde en dus tot ƒl2 millioen opvoerde, na bereids in 1874 eene obli gatieleening van ƒ3 millioen te hebben gesloten, waaraan in 1881 eene nieuwe leening tot gelijk bedrag werd toegevoegd '), zoodat hare eigene middelen op dat tijdstip ƒ i.S millioen gulden zouden hebben bedragen, indien op de leening van 1874 niet bereids p. in. f 510.000. — afbe taald ware geworden. De voorspoed waarin de Handelsbank zich toenmaals mocht verheugen, is ongetwijfeld de naaste aanleiding geweest tol de oprichting van de Koloniale Bank, waartoe in Januari 1881 te Amsterdam het plan gevormd werd. Volgens het toen uitgegeven prospectus waren „sedert 1863 hier te lande geen groote maatschappijen tot stand gekomen, die het hoofddoel hebben hare kapitalen voor den landbouw en de nijverheid op Java beschikbaar te stellen", en daar nu de ervaring geleerd had, dat aan „de vele aanvra gen om geldelijke medewerking ten behoeve van landbouwondernemers in Indië „niet kon worden voldaan", terwijl „de suikercultuur weldra groote kapitalen noodig zal hebben, zoodra over weinige 1) Ter algemcene vergadering van 1 Juni 1881 werd de Directie der N. I. Handelsbank gemachtigd tot het aangaan cener 4 percents geldleening van ƒ6.000.000, waarvan de helft dadelijk plaatsing vond, maar de andere helft voorloopig in portefeuille werd gehouden. 1) „Nooit is er een jaar geëindigd met zulk eene verbazend groote suikerproductie als in 1883, en zelden is er een jaar voorbijgegaan, waarin zooveel inkt en papier zijn verknoeid om de wereld aan het vooruitzicht op deficits te doen gelooven, als datzelfde jaar 1883" (De Economist van Mr. J. I„ De Bruyn Kops, 1884 I, bladz. 211). CREDIETINSTEI .LINGEN. 399 op merkwaardige wijze van elkander af. Seismo meters (Erdbebenkunde v. Hoernes, hoofdsi. II) zijn toestellen om op zelf-registrecrende wijze die elementen te leeren kennen. 1881 het bestaan der Soenda-dwarssplcct, gaande over Krakatau, het snijpunt van de lengtespleten van Sumatra, waarop de groote vulkanen liggen, en van Java. Op die Soenda-dwarsspleet liggen de vulkanen en vulkaan-eilanden: Radja Bassa (Sum.) Sibesi en Krakatau (Straat Soenda) en Pajoeng (Java). Ten westen van die spleet peilt men in Straat Soenda 122 M.—144 M., ten oosten 100 M—loB M. Hier is dus een breukvlakte (verwerpingslijn). Op die Soenda-dwarsspleet komen dan ook zeer veel tect. aardb. of disloc. aardb. voor. 't Is natuurlijk zeer moeilijk, wegens de aanwezigheid van groote vulkanen, hier uit te maken of een bepaalde aardbev. ook soms van vulkanischcn oorsprong geweest is; is zij locaal dan kon het nog bovendien een instort. aardbev. geweest zijn. Dat echter op de Socnda spleet de talrijke aardbev. meestal geen vulk. aardbev. zijn, blijkt daaruit dat «Ie aardbev. op Java's eerste punt 1 Sept. 1880 de hevigste was van de vele aardbev., die in de jaren 1880—1883 op die veel geschokte plaats gevoeld zijn. Toen knapte de vuurtoren door midden. In plaats van nu, al naarmate de Krakatau-catastrophe meer na derde, toe te nemen in intensiteit, waren de vol gende aardbev. veel zwakker. En zij bleven ook na de uitbarsting voortdurend even sterk als te voren. (Verbeek.) Dit hoogst belangrijk feit weer spreekt duidelijk het vulkanisch karakter der aard bev. op Java's eerste punt. Terwijl er in den Ln dischen Archipel, tijdens de groote Krakatau-eruptie geen aardbevingen op groote schaal (wel een zee beving in de Molukken) plaats vonden, had er een zeer uitgebreide aardbeving plaats in Australië, een terrein dat anders nog al stabiel is. Volgens Verbeek is op grond van dit verschijnsel een samen hang van de Indische onderaardsche ruimten met Australië waarschijnlijk. Volkomen onverklaarbaar zijn echter «Ie aardbevingen, resp. vulk. uitbar stingen, die op denzelfden tijd in Columbia (Rra katau's tegenvoeter) geschiedden, als men verband wil vinden tusschen deze en de Krakatau-eruptie. Het verband tusschen zon- en maan-stand en de frequentie of intensiteit onzer Indische aardbe vingen is niet bekend. (Verbeek.) Verschijnselen. De beweging van de aardkorst op eenig punt, ten gevolge eener aardbev. kan zoodanig zijn dat een voorwerp: i". een stoot krijgt in één bepaalde richting (suceussic-bew.); 2. heen en weer schommelt (undulatie-bew.); 3°. om zijn as draait (rotatie-bew.). De lichting waarin een en ander werkt kan verschillend zijn ; een combinatie van deze drie bewegingen is eveneens mogelijk. Van daar de groote verscheidenheid van waargenomen feiten in Indië. Ondcraardsch geruisen wordt dik wijls waargenomen, 't Gaat den aardschok dikwijls vooraf, daar het geluid zich sneller kan voort planten dan de aardschok. Dat dieren een voorge voel hebben van een aardbev. is een algemeen ver breid geloof in Indië. Zonder nog een geheim zinnig instinct aan te nemen, is 't waarschijnlijk dat zij de zeer kleine grondtrillingen, die wij nog niet waarnemen en die de grootere schokken dik wijls voorafgaan, reeds duidelijk gevoelen. Waarneming. Tal van aardbevingen gaan voorbij „zonder dat ze officieel gerapporteerd zijn". Een zuiver beeld van een bepaalde aardbev. te krijgen is zeer moeilijk, omdat de waarnemers tengevolge der aardbev., physisch en psychisch allerongeschikst zijn, waarnemingen te doen. Opgaven over de ele menten eener aardbev.: (intensiteit, tijd, duur, rich ting, hoeveelheid der schokken) wijken dan ook Aardbevings-statistiek. Junghuhn (Java. IV, bl. 1363) maakte een statistiek over 1500 —1835, en sedert zijn komst op Java 1835 een meer uitvoe rige tot 1851, met behulp van de Java-Courant die alle officieel gerapporteerde aardbevingen opneemt. Hoezeer de stemming van den niensch invloed op de aardbev.-statistiek uitoefent, blijkt uit 't vol gende : In 1882 werden in Indië 47 schokken, in 1883, 60 en in 1884, 87 schokken gerapporteerd; 26 Aug. 1883 gebeurde de Krakatau-uitb., die zulk een ontzettenden indruk maakte. De onbeduidendste aardbeving na dien dag geschied, werd opgetee kend. Onjuist zou het zijn hieruit te concludee ren, dat inderdaad het aantal aardbevingen met die cijfers overeenkomt. Hevige aardbevingen waren o. a.: Soembawa 1815 (uitbarsting van den Tambora) toen degehee/e Ind. Avch. op zijn grondvesten schudde (Junghuhn), „voor een deel wellicht, luchttrillingcn." (van San dick); Nicobar-eilandcn, (ten westen van Sumatra) 1847 gedurende 19 dagen en gelijktijdig West en Midden-Java (16 Nov. '47) „toen alle (210) steenen huizen van Cheribon onbewoonbaar wer den" (Jungh.) ten gevolge van 15 schokken. Te Tanaradja (distr. Palimanan) ontstonden op 50 plaatsen spleten, waaruit water en zand gemengd opwelde. Amboina (1835, 1845, 1850); Molukken (1857); Nieuw-Guinea (1864); Ambarawa, Kanjoe- Biroe en Willem I (1865); Midden-Java (1867); Ambarawa (1872); Tjiancljoer (1879); Java's eerste punt, een gedeelte van Bantam, Buitenzorg (i Scpt. 1880); Koepang (Timor) 1881; Midden- Java (1890); Tapanoeli (1892). De Natuurkundige Vereeniging van Ned. Indië geeft in het „Xatuurk. Tijdschrift v. N. I." uitgebreide aardbev.-statistie ken, verzameld door de „aardbevingscommissie" uit opgaven van waarnemers uit den gcheelcn Archi pel. Onlangs (1893) verscheen in de 3de atl. 9<t» serie van het Natuurk. Tijdschr. v. N. I. deel Lil de statist. over 1892. Daarbij vindt men soms onvertrouwbare cijfers (aardb. te Tandjong Kalean (Billiton), waarnemer Hoedt, duur 600 sec.) AARDE (Eetbare). Het eten van aarde (geo phagic) komt- op Java algemeen voor. De aarde, die gegeten wordt, — daar ampo genoemd, — bestaat uit een geel- of roodachtige, ook wel wit of zwartachtige fijne aard- of kleisoort, die alleen anorganische bcstanddeelen en bitumineuse klei bevat. Zij wordt met zorg gewasschen; het slib wordt, na een nacht bezinkens, gewreven en tot schijfjes of pijpjes gevormd. Vaak worden de koekjes met een zout-oplossing bestrooid, met kokosolie bestreken en daarna geroosterd. Gewoonlijk wordt de aarde als lekkernij gegeten; soms ook wel door zwangere vrouwen, omdat het nog niet ge boren kind er op gesteld heet te zijn. Het ge bruik leidt tot verstopping en ziekten. Med. N. Zend. XXV. 293. v. d. Burg. Gen. in N. I. 11. 575. Ook buiten Java komt geophagie voor op Sumatra bij Maleicrs en Bataks; op Borneo bij de Dajaks, op de Oeliassers, Soembawa en X. Guinea. Wilken. Volk. p. 20. J. J. Altheer. Eetbare aard soorten en geophagie Kat. T. v. X. I. XIII. Nota omtrent ampo-soorten in Bantam Nat. T. v. N. I. XI. AARDKUNDE. Wij bezaten slechts enkele ge gevens, verspreid in de werken van Yalentijn, Marsden, Rallies, Horsfield, over geologie, toen AARDBEVING. — AARDKUNDE. 4 Arabieren hebben het moderne Turksche kostuum aangenomen. Ofschoon sedert eeuwen Arabieren Nederlandsch Indië hebben bezocht, zoo schijnt toch het ont staan van bepaalde Arabische nederzettingen aldaar eerst van het begin onzer eeuw te dagteekenen. Sedert de opening van het Suez-kanaal en de daar door veroorzaakte meerdere communicatie tusschen Arabic en Oostelijk Azië is haar aantal merkbaar toegenomen. De voornaamste Arabische nederzet tingen in den Archipel zijn tegenwoordig die te Batavia, Cheribon, Tegal, Pekalongan, Samarang, Toeban, Grissee, Soerabaja, Soemenap, Bangil, Banjoewangi, Palembang, Siak, Pontianak en Bandjermassin. Volgens het Koloniaal verslag van 1894 waren op Java en Madoera op uit 0 1892 15.590 Arabieren gevestigd, onder welken 9.010 mannen, en op de Buitenbezittingen (met uitzon dering van Bali en Lombok, waaromtrent geene afzonderlijke opgaven waren ontvangen)- 7,553, onder welken 4.015 mannen. Vergl. L. W. C. van den Berg: Le Hadhramout et les colonies Arabes dans I'Archipel Indien, Batavia 1886, waarin men ook de vroegere litte ratuur vindt aangehaald, en voorts L. Hirsch, Bericht über seine Reise nach Iladramout, in de Vcrhandl. der Gesellschaft für Erdkunde zu Berlin, dl. XXI (1894) p. 126 en vv. (L. W. C. v. d. B). Zie ook VREEMDE OOSTERLINGEN, WALL ARACHIS. Zie KATJANG en KATJANG TJINA. ARACHNOTHERA. AVES, I'ASSERIFOR MÉS, PASSERES, NTi TAkIMIDAK. /.ie BOE RONG-DJANTONG en MANOEK. ARAK. Inlandsen gedistilleerd. Sterke drank, door gisting en distillatie verkregen uit de stroop of melasse van suiker en uit verschillende andere suiker- en zetmeelhoudende stoffen, vooral uit rijst en uit de vruchten van de areka- en andere palmen. De beste arak komt van Java. De echte Batavia-arak is volkomen helder en stroogeel van kleur. Hij heeft een eigenaardigen bitterzoeten smaak en geur, die niet volkomen kan worden nagemaakt, terwijl hij van 52 tot 54 graden alko hol bevat. (Zie ook SUIKER). ARAK-ARAK. Bergrug in de residentießesoeki, die het Ajang-gebergte met het Idjen-gebergte verbindt. Deze rug vormt de grens tusschen de afdeelingen en regentschappen Besoeki en Bon dowoso. ARAKOENDOER. Grensrivier tusschen het gebied van Djoelok en van Simpang Olim (Oost kust van Atjch). Zij is bij de monding cenigs zins ondiep, zoodat men, om haar zonder gevaar binnen te komen, op den vloed moet wachten. Hooger op heeft zij tot Tandjong Semantoh, bij sterk kronkelenden loop, voldoende breedte en diepte om met kleine stoombooten bevaren te worden. Zij heeft niet ver van het strand, door cene kreek gemeenschap met de Djoelok-rivier, neemt wat hooger aan de rechterzij de Semantang op en heeft, nog wat hooger, een linker-zijtak, de Boeloeh die zich tot dicht bij den kampong Simpang Olim uitstrekt. T. v. h. Aard. Gen. 11, bl. 245. ARANEIDAE. ARTICUI A'l'A, INSECTA, ARACIINOIDKA,ARANEINA.ZieKEMAN<;<;A; ARANG, KAJOE ARANG, Mal.; KAJOE ARENG, Jav. en Soend.; KAJOE ITAM, Mal. Mm..; WALÈD of WALÈ, All. Men.; KofIK KOFIK, Engg.; KEMITEN, Boer.; MOLOGO ten eenemalc onjuist. Behalve misschien een enkel geestelijke, uit Hadhramaut ontboden om geplaatst te worden aan eene moskee in ééne der Arabische nederzettingen, verlaat geen Arabier zijn vaderland met een ander doel dan om zoo mogelijk fortuin te maken. Een enkele van hen, die tot welvaart zijn gekomen, moge zijne vroeger in Hadhramaut gestaakte studiën weder opvatten, en in Neder landsch Indië zich verder aan het onderwijs wij den, dit onderwijs heeft, wat het aantal leerlingen betreft, tegenover het onderwijs door inlanders gegeven, zoo goed als geen belang. De Moham medaansche godsdienstige broederschappen zijn in Hadhramaut bij uitnemendheid impopulair, en slechts bij hooge uitzondering zal men in Neder landsch Indië een Arabischen mesties aantreffen, die zich daarmede afgeeft. De verhouding tusschen de Arabieren en de inlandsche geestelijkheid be staande, en eveneens die tusschen hen en de inlandsche hadji's, laai bijna altijd te wenschen over. Slechts door hun voorbeeld van trouwe na koming hunner godsdienstplichten, en door ook te zorgen voor de nakoming daarvan door hunne inlandsche familie, hunne bedienden en hunne andere huisgenooten, zijn de Arabieren indirect bevorderaars van den Islam. De omgang met Europeanen wordt door slechts weinige vermogende Arabieren gezocht; omgekeerd bestaat bij de Europeanen over het algemeen jegens hen eene zekere antipathie. De oorzaak van dit verschijnsel is zeker niet gelegen in godsdienstig fanatisme hunnerzijds, en nog veel minder in vijandschap jegens onze Regeering, maar meer daarin dat zij over het algemeen zich in eene Europccsche omgeving niet tehuis gevoelen. Vooral de leden der stammen zijn veelal ruw en onbeleefd; hunne woningen zijn vuil en bieden weinig comfort aan. Overigens kan men zeggen dat de Arabieren alle deugden en gebreken hebben, aan het Semietische ras in het algemeen eigen, welke deugden en gebreken echter, tengevolge van de hierboven vermelde vermenging met inlandsen bloed, in den regel na een paar geslachten voor de deugden en gebreken — vooral de laatsten — der inland sche bevolking plaats maken. De vrouwen en dochters der Arabieren in Ne derlandsch Indië volgen de inlandsche kleeder dracht; zelfs het bedekken van het gelaat in tegenwoordigheid van vreemde mannen, is onder hen lang niet algemeen. Het verschil in kleeding in Hadhramaut tusschen de onderscheidene deelen der bevolking bestaande, vindt men in Nederlandsch Indië niet terug. Alle Arabieren dragen aldaar een rok (foetah) of wel een broek (sirwal), daarover een lang wit hemd (qamïc) dat tot aan de enkels reikt, en als bovenklceding een buis (codairïah), of wel eene niet toegeknooptc lange jas (djubbah), soms met een vest (badan) er onder. Aan de voeten draagt men sandalen (na'al); terwijl het steeds geschoren hoofd bedekt is met den tulband, bestaande uit een stijf rond mutsje (koefiah), waarom een stuk doek ('imarnah) is gewikkeld. Tehuis draagt men de 'imarnah en de djubbah slechts bij deftige gelegenheden; men bedekt daar anders het hoofd met eene linnen koefiah; terwijl de foetah met de godairiah veelal de eenige lichaamsbedekking uitmaken. Voorname Arabieren dragen, vooral wanneer zij met Europeanen in aanraking komen, niet zelden eene Europeesche pantalon, en meestal kousen en Europeesche schoenen. Enkele in Nederlandsch Indië geboren ARABIEREN. — ARANG. 40 enkele afdoeningen tot stand op de basis van ƒ 11, later van ƒ 10 en eindelijk van /9V2 a/9 per pikol voor n°. 14; maar die afdoeningen be paalden zich tot slechts enkele betrekkelijk weinig beduidende partijen, en uit gebrek aan gegadigden aan den eenen kant, en uit onwil van de zijde van fabrikanten om genoegen te nemen met de steeds lager loopende biedingen, stonden de zaken weldra geheel stil. Eene verzending naar Europa voor eigen rekening van fabrikanten bleef de eenige uitweg om hun product te kunnen te gelde maken, en deze omstandigheid vermeerderde in niet geringe mate de moeilijkheden, die niet alleen voor de fabrikan ten zelven, maar in nog meerdere mate voor hunne geldschieters uit de zoo geduchte waardeverminde ring van het artikel voortvloeiden. Tegenover de prijzen, waartoe de suikeroogsten van de vorige jaren op Java steeds grif waren te plaatsen geweest, bedroeg die waardevermin dering in doorslag minstens f 5 per pikol, en over de p. m. s/2 millioen pikols suiker, die uit den oogst van 1884 voor den uitvoer beschik baar kwamen, deed dit prijsverschil dus een geldswaardig bedrag van ƒ25 a ƒ3O millioen minder terugvloeien in handen van de geldkan toren en de credietinstellingen, met wier gelde lijken steun de suikerindustrie op Java toenmaals bijna zonder uitzondering werd gedreven. Maar de toestand werd nog aanmerkelijk ver ergerd door de onmogelijkheid om zelfs tot den verlaagden prijs plaatselijk te kunnen verkoopen en door de hieruit voortvloeiende noodzakelijk heid 0111 de suikers, naarmate zij voor den af scheep gereed kwamen, ten verkoop naar Europa te consigneeren. Wel kon krachtens de ter zake geopende Europeesche bankierscredieten in den regel tegen het geconsigneerde product worden getrokken, maar slechts voor een gedeelte van de factuurswaarde, niet meer dan 75 of hoogstens 80 pet., en zoodoende kwam een bedrag van nog ruim /io millioen meer aan de beschikking van geldschieters te ontvallen dan bij een plaatse lijken verkoop het geval zou zijn geweest. Dat dit stoornis, en groote stoornis, brengen moest in den gewonen loop van zaken en in de wijze van werken van de in Indië opereerende credietinstellingen, wier belangen zoo nauw met die van de landbouwnijverheid in het algemeen en van de suikerindustrie in het bijzonder waren saamgeweven, ligt voor de hand, maar toch zou den de gevolgen voor haar en anderen niet zóó ernstig zijn geworden, indien zij niet in de vooraf gegane jaren door den drang der omstandigheden er toe gebracht en dikwerf er toe gedwongen waren geweest om een grooter deel van hare eigene middelen in hypothecaire en andere voor schotten op langen termijn te immobiliseeren, dan in verband met de eensklaps zoo gewijzigde tijdsomstandigheden gewenscht kon zijn. Hierin vooral ligt de naaste oorzaak van de ernstige moeilijkheden, waarmede zij in steeds toenemende mate te kampen kregen. Een te groot bedrag van het kapitaal, dat vlot tend had moeten blijven, was in verschillende richtingen vastgelegd, en welke gevaren hieruit op een gegeven oogenblik konden geboren wor den, had de in Mei 1884 voorgevallen stagnatie van de „Oriental Bank Corporation", voor nog weinige jaren een van de meest gevierde en best geaccrediteerde wisselbanken in de naburige En gelsche bezittingen, duidelijk gemaakt. Ofschoon de operatiën van deze bankinstelling in Nederlandsch-Indië nooit van veel beteekenis waren, stond haar naam op Java jaren achtereen even goed bekend als die van de Bank van En geland zelf, en het kon niet anders of de val van de „Oriental" moest een indruk teweegbren gen uitermate schadelijk voor het crediet, tot dusverre door instellingen als de Nederlandsch- Indische Handelsbank, de Koloniale Bank enz. steeds onverzwakt genoten. Waar een wissel- en cultuiirbank als de „Orien tal", die over een gestort kapitaal van /18 millioen beschikte en nog een gelijk bedrag van hare deelhebbers kon opvorderen, ten gevolge van verliezen met landelijke ondernemingen in Ceylon en Mauritius geleden, was bezweken, moest het crediet van de op Java opereerende bankinstel lingen, nauw betrokken als zij waren bij zoovele suikerondernemingen, noodwendig op de spraak komen, en zulks juist op een oogenblik, dat voor hare geregelde werking een ongestoord gebruik van het crediet op denzelfden voet van vroeger een onafwijsbare eisch werd. Het partijtrekken van haar wissdcrediet, door middel van wissels van de agentschappen op Java op zes maanden na dato getrokken op de hoofd kantoren in Nederland, om tegen verval te wor den gedekt door remises in wissels van anderen of in producten, had hierbij steeds op den voor grond gestaan; doch reeds spoedig Het het zich aanzien dat op dit middel tot fondsmaking op den duur niet meer te rekenen viel, en deze overweging bracht er de Nederlandsch-Indische Handelsbank toe om in September eene poging te wagen ter versterking van haar eigen midde len, door het aan de markt brengen van de tweede nog ongeplaatste helft van de in Juni 1881 door hare deelhebbers gcauthoriseerde vier peiccnts-obligatieleening van f 6 millioen, eene poging welke echter mislukte, want van de aan geboden ƒ2.954.000 tegen een koers van uitgifte van 94V2 pet vond tenauwernood een bedrag van f 500/ m. nemers. Ilct bekend worden van dezen uitslag oefende zoowel in Indië als op de Nederlandsche geld markt een allerongunstigsten invloed uit, en van dat oogenblik af begon het wantrouwen in de stabiliteit van de Nederlandsch-Indische Handels bank en van hare zusterinstelling, de Koloniale Bank, verhoudingen aan te nemen, die inderdaad verontrustend werden. Aan het plaatsen van wissels op het hoofdkan toor te Amsterdam viel voor de agentschappen op Java weldra in hel geheel niet meer te den ken, en terwijl men zoodoende aan den eenen kant verstoken bleef van tle middelen, die voor den geregelden gang der zaken zoo dringend noodig waren, had men aan den anderen kant het hoofd te bieden aan de opeischingen van in deposito gegeven gelden, die juist thans minder dan ooit konden gemist worden. Flet wantrouwen, door het mislukken van de obligatielecning van de Handelsbank teweegge bracht, strekte zich ook schier op hetzelfde oogen blik tot de Koloniale Bank uit. Beider aandeelen liepen op de Amsterdamsche beurs bijna dagelijks in waarde achteruit; en voor beiden werd de toe stand feitelijk onhoudbaar, toen in het begin van November andermaal één van de sedert vele jaren op Java gevestigde handelshuizen onder den druk der omstandigheden bezweek, en het bekend CREDIETINSTELLINGEN. 400 vloeiing van nieuw kapitaal in staat was ge steld hare betalingen te hervatten en de zaken voort te zetten, en dat door overgang van tle firma Dorrepaal & C°, in eene naamlooze ven nootschap onder den naam van „Dorrepaalsche Bank der Vorstenlanden" ook met haar bedrijf, waarvan zooveler bestaan afhankelijk was, onge stoord kon worden voortgegaan, toen kon men zich gelukkig rekenen, voorshands althans, ont snapt te zijn aan een gevaar, dat als een dreigend en onheilspellend onweder niet alleen aan den handel en de nijverheid, maar aan het geheele maatschappelijke verkeer van Indië een tijdlang boven het hoofd heeft gehangen. Immers wanneer het tot eene uitbarsting ware gekomen, zouden onvermijdelijk voor ettelijke millioenen aan onbetaalde wissels, door de agent schappen van de Handelsbank en de Koloniale Bank op hare hoofdkantoren in Nederland afge geven, met protest zijn teruggezonden om rem bours te erlangen van de nemers, voor het meerendeel importhuizen, waarvan vele onmoge lijk de middelen beschikbaar konden hebben om aan eene dergelijke onverwachte verplichting het hoofd te bieden. Zoodoende zouden meerdere firma's onvermijdelijk in den val van beide bank instellingen zijn medegesleept, en bij het nauwe verband dat tusschen de verschillende handels huizen onderling en den in Indië gevestigden tweedehandshandel bestaat, had die val licht het begin kunnen worden van eene algemeene cata strophe, waardoor ook anderen, die zelfs niet rechtstreeks bij die instellingen waren betrokken, hadden kunnen te gronde gaan. Maar hierbij ware het niet gebleven. Ook het bestaan van tal van landbouw- en nijverheidsondernemingen zou in de hartader zijn aangetast, want de val der credietinstellingen, met wier behulp zij werkten, zou voor nagenoeg allen tot een onmiddellijken stilstand van bedrijf hebben moeten leiden, een stilstand die voor het meerendeel zeker met volslagen ondergang zou hebben gelijk gestaan. Een en ander had ten slotte eene maatschap pelijke ontbinding kunnen na zich sleepen, waar uit voor den Staat zelven de grootste politieke en financiëele moeilijkheden zouden zijn kunnen voortspruiten; maar ter elfder ure is, gelijk boven werd uiteengezet, het dreigend gevaar gelukkig afgewend, dank zij de doeltreffende maatregelen in Nederland genomen om den opgestoken storm te bezweren, toen het bleek dat in Indië zelf de middelen ontbraken om op afdoende wijze hulp te kunnen verleenen, en dank ook vooral aan den tijdelijken steun, dien de in gevaar verkeerende credietinstellingen bij de Javasche Bank hebben gevonden, zooals op bl. 108 hiervoor reeds in bijzonderheden is uiteengezet. De naweeën der doorworstelde crisis deden zich intusschen nog herhaaldelijk gevoelen. Zoo ont stonden door de in Januari 1886 voorgevallen stagnatie van de hier te lande gevestigde com manditaire vennootschap Eens & Bergsma ernstige moeilijkheden voor de Soerabaiasche Bank en Ilandelsvereeniging De Rijk, Groskamp & Co., die in 1882 te Soerabaja was opgericht ter over neming en voortzetting van de zaken der firma A. W. De Rijk & Co., en wier arbeidsveld hoofd zakelijk bestond in het exploiteeren van cultuur ondernemingen voor eigen rekening, en het ver schaffen van werkkapitaal ten behoeve van werd dat de Handelsbank voor een zeer belang rijk bedrag bij deze déconfiture was betrokken. Reeds weinige dagen na deze gebeurtenis, die het wantrouwen ten top voerde, en vooral in de kringen buiten den handel tot allerlei geruchten omtrent andere handelshuizen en geldkantoren aanleiding gaf, zag het bestuur van de Koloniale Rank zich in de treurige noodzakelijkheid ge bracht om surséance van betaling aan te vragen, en onder den indruk van die noodlottige ge beurtenis scheen ook met betrekking tot de Han delsbank het ergste nabij. Maar vóór men nog den tijd had gehad zich in hun vollen omvang rekenschap te geven van de heillooze gevolgen die voor het algemeen verkeer uit eene staking van betaling van de Handelsbank noodwendig zouden zijn voortgevloeid, werd die ramp geluk kigerwijze afgewend door het slagen van een op het juiste oogenblik tot stand gebracht plan van een zestal invloedrijke mannen op de Amster damsche beurs, in hoofdzaak hierop nederkonicnde, dat onder den naam van „Nederlandsch-Indische Landbouw-Maatschappij" een nieuwe vennootschap zou worden opgericht met een aandeelenkapitaal van ƒ9.000.000, dat geheel het eigendom zou zijn van de Nederlandsche-Indische Handelsbank, tegen inbreng harerzijds in de nieuwe Maatschappij van haar aandeel in en hare uitstaande vorderin gen op diverse cultuurondernemingen in Indië tot een bedrag van f 1 2.800.000. Onder waarborg voorts van haar aandeelenkapitaal zou de nieuwe vennootschap aangaan eene leening van ƒ 9.000.000, rentende vijf percent, met een aandeel in de jaarlijksche winst der vennootschap en toen de ter zake uitgeschreven leening, dank zij de on bekrompen medewerking die van alle kanten werd ondervonden, binnen eenige dagen was vol teekend, kon de toestand grootendeels als gered beschouwd worden, want de Handelsbank werd er door in staat gesteld om in Nederland eer te blijven doen aan hare loopende wissel-obligo's en andere engagementen, en in Indië voort te gaan met het verstrekken van werkkapitaal ten be hoeve van de met haar in verbinding staande cultuurondernemingen. Voor den verderen loop der zaken was het gelukken van de leening der nieuwe Landbouw- Maatschappij beslissend. Ware de uitslag een andere geweest, en had dientengevolge ook de Handelsbank niet kunnen staande blijven, voor zeker zouden de pogingen om de Koloniale Bank weder op de been te brengen onvruchtbaar zijn gebleven, en zou het ten slotte ook onmogelijk zijn geweest om eene bevredigende schikking tot stand le brengen ten behoeve van de firma Dorrepaal & C°. te Semarang, die voorliet gaande houden harer zaken, waarmede het voortbestaan van een honderdtal verschillende cultuuronder nemingen in Midden-Java, en meer bijzonder in de Vorstenlanden, gemoeid was, insgelijks eene aanzienlijke vermeerdering van eigen middelen bleek noodig te hebben, nu haar door den loop der omstandigheden het gebruik ontviel van de credietmiddelen, waarop zij vooral in de laatste jaren steeds gesteund had. liet bewustzijn, dat door de getroffen maatregelen het behoud van de Handelsbank verzekerd was, leidde tot eene heil zame ontspanning, die het vertrouwen weer lang zamerhand deed herleven, en toen, nog vóór het jaar 1884 ten einde liep, ook de zekerheid was verkregen dat de Koloniale Bank door de toe- 20 CREDIETINSTELLINGEN. 401 Mei 1885 uitgegeven door de bij acte van 23 De cember 1878 opgerichte Handelsvereeniging Am sterdam, waarin de zaken van de firma's Van Beek Reincke & Co. te Batavia en Wille Gans & Co. te Soerabaja zich oplosten, en waarbij het drijven van handel in het algemeen, zoowel voor eigen rekening als in commissie op den voorgrond stond, doch die tevens als eigenlijke cultuurbank optrad door het verschaffen van bedrijfskapitaal aan sui kerfabrikanten en kofïïeondernemingen. Al de op dit oogenblik in N.-I. opereerende credietinstellingen, voor zoover zij zich niet uit sluitend met eigenlijke bankzaken onledig houden, zooals dit het geval is met de Javasche Bank, de Nederlandsch-Indische Escompto-Maatschappij, en de agentschappen van de Chartered Bank of India, Australia and China, en van de Hongkong and Shanghai Banking Corporation '), hebben dus een min of meer gemengd karakter, dat o. a. bij de operatiën van de Factory der Nederlandsche Handel-Maatschappij zich zeer sterk doet gelden, want terwijl zij het gewone bankbedrijf in ruimen zin uitoefent door hare kapitalen aan te wenden voor disconteeringen, beleeningen, wissdoperatiën enz., neemt zij tevens in de rij der cultuurbankcn een van de voornaamste plaatsen in. Onder de overige credietinstellingen zijn er die insgelijks van bankierszaken werk maken, en andere weder die ook voor eigen rekening goederenhandel drij ven, maar in tegenstelling met de zoo even ge noemde instellingen, van wier werkkring elke rechtstreeksche aanraking met landelijke en indus trieele ondernemingen is uitgesloten, is het zwaarte punt van de operatiën der overige credietinstel lingen juist in die aanraking gelegen, en kunnen zij dus worden gerangschikt onder de eigenlijke cultuurbankcn, van den tegenwoordigen om vang van wier operaties als zoodanig het onder staand overzicht van het aantal ondernemingen, ten behoeve waarvan fondsen verstrekt worden, eenig denkbeeld geven kan. (NB. De cijfers om vatten zoowel de aan de verschillende cultuur banken respectievelijk in eigendom toebehoorende ondernemingen, als de aan derden toebehoorende, met wie zij krachtens consignatie-contracten in relatie staan): ondernemingen aan derden toebehoorende. Dooi den val van het huis Lens & Bergsma zag de nog jeugdige Soerabajasche credietinstclling niet alleen „haar eigen bestaan", maar ook, „dat van vele aan haar verbonden bloeiende ondernemingen bedreigd"; maar door eene schikking met hare crediteuren, die, voor zooverre zij houders waren van wissels door de Vereeniging op de firma Lens & Bergsma afgegeven, genoegen namen niet eene omzetting hunner vorderingen in obligatiën eener tegen pari uit te geven 5 percents obliga tielening van ƒ1 millioen, kon zij „aan al hare verplichtingen voldoen" en „daardoor het voort bestaan in de toekomst der vennootschap verze kerd achten". (Verslag over boekjaar 1885, bl. 7). In den loop van 1886 werd de zetel der Veree niging overgebracht van Soerabaja naar Amster dam, wijl de ondervinding geleerd had, dat de gewijzigde omstandigheden die verplaatsing raad zaam maakten, en sedert breidden hare operatiën zich geleidelijk uit, totdat met ingang van 1 Ja nuari 1892 de commanditaire vennootschap werd ontbonden en hare zaken en relatiën werden over genomen door de zich als naamlooze vennootschap geconstitueerd hebbende Soerabaiasche Bank- en Handelsvereeniging, wier statuten bij besluit van 27 September 1892 de Koninklijke bewilliging erlangden. Haar maatschappelijk kapitaal bedraagt thans ƒ4.000.000 ten volle gestort, terwijl van de uitgegeven obligatieleeningen onder uit. Decem ber 1894 nog ƒ 1.970.000 uitstond. De uit de crisis van 1884 geboren Dorrepaal sche Bank der Vorstenlanden, opgericht bij acte van 10 December 1884 met een maatschappelijk kapitaal van ƒ8.000.000 had slechts een zeer kortstondig bestaan, want reeds in 1888 lostte zij zich op in de Cultuurmaatschappij der Vorstenlanden (maat schappelijk kapitaal ƒ 10.265.000, bestaande voor ƒ2.000.000 uit preferente, en voor ƒ8.265.000 uit gewone aandeelen), die als cultuurbank hare werkzaamheden ook buiten het gebied der beide Vorstenlanden Soerakarta en Djokjakarta is gaan uitbreiden door het sluiten van consignatiecon tracten met verschillende landbouwondcrnemingen, bij voorkeur suikerfabrieken. De N.-I. Handelsbank daarentegen, wier maat schappelijk kapitaal bij de tot stand gekomen reorganisatie van ƒ 12.000.000 op ƒ 7.200.000 werd teruggebracht, heeft zich van laatstbedoeld arbeidsveld zoo goed als geheel teruggetrokken, sedert hare relatiën met landelijke ondernemingen op den boven omschreven voet grootendeels door de Nederlandsch-Indische Landbouw-Maatschappij zijn overgenomen, en deze te midden der crisis van 1884 nieuw opgetreden instelling heeft zich van den aanvang af meer toegelegd op het ver krijgen van goede resultaten van de overgenomen relaties, dan op het aanknoopen van nieuwe. Een gelijksoortige gedragslijn is in hoofdzaak ook gevolgd door de Internationale Crediet- en Handelsvereeniging Rotterdam, die aan de crisis van 1884 met beter gevolg het hoofd heeft weten te bieden dan de N.-I. Handelsbank en de Kolo niale Bank, want haar maatschappelijk kapitaal van ƒ5.000.000 bleef ongedeerd, en eene in De cember 1884 ter versterking van hare eigene mid delen uitgegeven 6-percents obligatie-leening van ƒ2.500.000 (die in 1889 in eene 4 , / 2 -percents leening werd geconverteerd) vond zonder bezwaar plaatsing, hetgeen ook het geval is geweest met de 4-percents obligatieleening van ƒ 1.500.000 in i) De te Hongkong gevestigde Hongkong and Shanghai Banking Corporation opende in CREDIETINSTELLINGEN. 402 thans op de meeste Buitenbezittingen tot stand is gekomen. In 1877 in Nederland teruggekeerd om propaganda te maken voor de Deli-maatschappij, keerde hij in 1878 weder in zijne vorige betrek king naar Dcli terug; in '1881 zag hij zich ge noodzaakt wegens gezondheidsredenen naar het moederland terug te keeren, waar hij plannen voorbereidde tot spoorweg-aanleg in Dcli, welke hij nog in hetzelfde jaar naar Dcli overbracht en die met het beste gevolg werden bekroond. In 1883 weder naar Nederland vertrokken werd hij directeur, later commissaris dier spoorwegmaat schappij, werkte in 1884 door tle oprichting der Ned.-Indische landbouwmaatschappij mede om een einde te maken aan de toen bestaande crisis (Zie CREDIETINSTELLINGEN bl. 401) en werd datzelfde jaar te Amsterdam tot lid der Tweede Kamer gekozen, welke betrekking hij nog be kleedt. Bovendien is hij medebestuurder van tal van maatschappijen in Indië en Nederland, terwijl hij in 1894 de Ned. scheepsbouwmaatschappij op richtte. In 1887 keerde hij voor konen tijd naai Dcli terug, waar hij o. a. de laatste sectie van den Deli-spoorweg opende, en reisde over Java, Suma ira, China, Japan en Amerika naar Nederland terug. Van zijne hand verschenen belangrijke artikelen over Dcli in Eigen Haard 1888, 1889, 1890. CRETINISME. Zie STRUMA. CRINUM. Zie b \K<>l NG. CROCODILUS. REPTILIA, EMYDOSAU RIA. Crocodilidac. Zie BOWAJA. CROOCKEWIT Hzn. (Dr. JOHAN HEN DRIK) Geboren te Amsterdam 15 Nov. 1823 be haalde hij in 1549 den titel van doctor in de philosophie aan de Hoogeschool te Utrecht, en vertrok in datzelfde jaar naar Indië, waar hij be noemd werd totambtenaar belast met natuurkun dige onderzoekingen. Onder ongunstige omstan digheden werd hij in 185 1 geheel alleen belast met een onderzoek naar tinerts op Billiton. en kwam tot het resultaat, dat het eiland geen tinerts in zijn bodem bevatte (Zie zijn: Banka. Malakka en Billiton, 's Grav. 1852). welk gevoelen door de geschiedenis is weersproken. Vervolgens werd hij belast met een onderzoek betreffende de steen kolenlagen in Borneo, alwaar hij eenige jaren verbleef. Van daar teruggekeerd trof hem de ramp. dat hij op reis van Soerabaja naar Batavia bij een schipbreuk zijne belangrijke verzameling natuur kundige en ethnografischc voorwerpen verloor; vervolgens werd hij belast niet eene wetenschap pelijke zending naar de Molukken, en voorname lijk Nieuw-Guinea. In 1859 met verlof naar Neder land vertrokken, keerde hij het volgende jaar naar Indië terug, werd achtereenvolgens assist.-res. van Solok, Priaman en te Padang, en eindelijk resi dent van Bangka, uit welke laatsle betrekkin- hij in 1871 op verzoek eervol werd ontslagen. Hij overleed te Nijmegen in Juni 1880. CROSSOCHEILUS. PISCES, PHYSOSTf (MI, Cyprinidac. Cyprinina. Zie I 'AW 1.11. CROTALARIA. Zie GIRING LANDAK. CROTON. Zie TJERAKÈN. CRYPSIRHINA. AVES, PASSERIFORMES, PASSERES, ( 'orvidai, < 'orvinai. Zie l '1 1 EK ID lET. CRYPTONYX.AVES,GALLINAE,ALE< TO ROPODES, Phasianidae. Zie ROELOEL. CUBEBA. Zie COEMOEKOES. CUCULUS. AVES, PICARIAE, COCCYGES, Cuculidae, Cuculinae. Zie PANGANG-KAKO. Wat ten slotte de geldelijke resultaten van de in N.-I. opereerende credietinstellingen betreft, wordt verwezen naar voorgaanden staat'), die zich voor de N.-I. Handelsbank en de Internationale Crediet- en Handelsvereeniging Rotterdam aan sluit bij de boven voorkomende opgaaf over de jaren 1 864/1873, en ten opzichte waarvan alleen nog valt aan te teekenen, dat de Nederlandsche Handelmaatschappij en de Nederlandsch-Indische Escompto-Maatschappij daarop niet voorkomen, omdat beide instellingen later afzonderlijk zul len worden besproken (Zie HANDELMAAT SCHAPPIJ (NEDERLANDSCHE) en ESCOMP TO-MAATSCHAPPIJ (NEDERLANDSCH-IN DISCHE), even als dit bereids met de Javasche Bank op bl. 103 — 111 hiervoor geschied is. (N. P. v. i). B.) Vooi de inlandsche bevolking bestaan als crediet instelling de PAN Dl l EIZEN en deLOEMBOENGS MISKIN (Zie aldaar). In eene redevoering, den 4'lfii Februari 1896 in het Ind. Genootschap ge houden, betoogde de Heer Fokkens de noodzake lijkheid om, ten behoeve van den inlandschen landbouw van staatswege of onder staatstoezicht op le richten HYPOTHEEKBANKEN, tevens SPAARKASSEN. (Zie op beide woorden). CREMER. (J ACOB THEODOOR) Geboren te Zwolle den 30 sl ''" Juni 1847 was hij aanvanke lijk te Arnhem en le Rotterdam werkzaam 0111 den handel te leeren kennen, lot hij, na welgeslaagd vergelijkend examen bij de Ned. Handelmaat schappij eerst in haren dienst te Amsterdam, en in 1868 te Batavia bij hare factory, in 1870 voor i tijd bij haar agentschap te Singapore ge plaatst werd. In 187 1 tot hoofdadministrateur der Deli-maatschappij benoemd, nam hij een krachtig aandeel aan de reusachtige ontwikkeling diei maat schappij ; de ervaring opgedaan op eene reis, in 1875 naar China voor cmigratie-aangelegenheden ondernomen, was de oorzaak dat hij zich, naar aanleiding van de motie, door de Tweede Kamer aangenomen om art. 2 ri°. 27 van het politie reglement voor inlanders op le heffen (Zie OVER EENKOMSTEN) tot dat staatslichaam wendde om de noodzakelijkheid aan te toonen cener bijzon dere regeling der werkovereenkomsten, daar waar met immigranten gewerkt wordt. (Zie: F'en woord uit Dcli tot de Tweede Kamer der Stat. Gen. door J. T. Cremer). Deze slap, benevens een ver zoekschrift aan de Regeering, hadden ten gevolge dat eene wettelijke regeling der werkcontracten 1884 een eigen agentschap te Batavia, dat tot heden in stand bleef, maar daarentegen is het agentschap van de Chartered Mercantilc Bank of India, London and China bij de in 1892 plaats gehad hebbende reorganisatie dezer in stelling en hare herschepping in de Mercantilc Bank of India Limited opgeheven, en droeg deze laatste tle behartiging van hare belangen op aan de firma Machine Watson & Co. te Batavia, die sedert als hare agenten zijn blijven fungeeren. 1) De in dien staat vermelde geldelijke be dragen stellen allen duizendtallen voor (dus 6.000 gelijk 6.000.000), en ter voorkoming van onjuiste gevolgtrekkingen zij er de aandacht op gevestigd, dat onder de „verliezen" ook begre pen zijn de bij de afsluiting tier winst- en ver liesrekeningen aangehouden reserves ter dek king van eventueel later af te schrijven verliezen. CREDIETINSTELLINGEN. — CUCUI.US. 405 CUCUMIS. Zie TIMOKN. CUCURBITA. Zie LABOK. CULTUURBANKEN. Zie CREDIETINSTEL LINGEN. CULTUUR-MAATSCHAPPIJEN. Het ont staan van Cultuur-maatschappijen, van naamlooze vennootschappen op aandeelen, die zich de ex ploitatie van cultuur- en landelijke ondernemingen in Nederlandsch-Indië ten doel stellen, dagteekcnt eerst van de laatste twintig jaren. In het als bijlaag X aan het Koloniaal Verslag van 1874 toegevoegd Overzicht van de geldmarkt van Java in 1873 en de drie voorafgaande jaren (samengesteld door den toenmaligén President der Javasche Bank Van den Berg) leest men te dier zake o. a. het volgende: „Van het tot stand komen van nieuwe indus trieele ondernemingen, of van het exploiteeren op uitgebreide schaal van reeds bestaande onderne mingen, door middel van maatschappijen op aan deelen, zoo als dit niet alleen in Europa, maar zelfs in Britsch-Indië algemeen gebruikelijk is, verneemt men hier nooit iets, en opvallend is het zeker, dat — terwijl in Nederland tal van reede rijen, katoenspinnerijen, beetwortelsuikerfabrieken enz. enz., op actiën verrezen zijn, en Britsch-Indië b. v. niet minder dan 46 verschillende maatschap pijen telt, die de cultuur van thee ten doel heli ben — in Nederlandsch-Indië tot dusver geene enkele maatschappij bestaat, die zich op de uit oefening van cenigen specialen tak van het land bouwbedrijf toelegt. Behalve de prauwenveeren en de assurantie-maatschappijen, heeft men hier zoo goed als geene naamlooze vennootschappen op actiën, en hetgeen op industrieel en landbouwkun dig gebied in het leven wordt geroepen, is bijna uit sluitend de vrucht van het door de ondernemers in gebrachte eigen kapitaal, en van de financiëele hulp, die inrichtingen, zoo als de Handelmaatschappij, de Handelsbank, de Escompto-Maatschappij enz., ge woon zijn als geldschieters te verleenen. „ I lat op het hier bedoelde gebied in de toe komst nog veel te doen is, behoeft tenauwer nood opmerking. Onder goed en kundig beheer hebben weloverlegde landbouwondernemingen op Java eene bijna zekere kans op welslagen, en voor geheel nieuwe ondernemingen schijnt het zelfs veel aanbevelenswaardiger om over eigen, door associatie bijeen te brengen, kapitalen te beschik ken, dan van den aanvang af gebukt te gaan onder de interesten op de kapitalen, die men van derden in leen moet nemen. Het schijnt echter, palingen in meer vrijgevigen zin gewijzigd; Zie AGRARISCHE WET), zijn gaandeweg, zoowel hier te lande als in Indië zelf tal van aandcelcn maatschappijen tot stand gekomen, met het doel om de exploitatie van reeds bestaande onderne mingen in Indië voort te zetten, of nieuwe onder mingen in het leven te roepen. De oudste in de rij is de in 1870 te Amster dam opgerichte Deli-maatschappij (Zie aldaar). Eenige jaren later, in 1875, kwam te Batavia du Deli—Batavia-maatschappij tot stand, en in 1879 volgde de oprichting te Amsterdam van de Am sterdam—Deli-Compagnie. Voor Java inlusschen bleef de in bovenstaande aanhaling geschetste toe stand ongewijzigd voortbestaan tot het jaar 1874, toen te Semarang de Maatschappij I'oendoeng ter voortzetting der exploitatie van de in de resi dentie Djokjakarta gelegen suikerfabriek van dien naam gevormd werd, maar verscheidene jaren ver liepen er vóór dit voorbeeld op eenigszins uitge breide schaal navolging vond, hetgeen zich ten deele verklaren laat door de gemakkelijkheid, waarmede het voor reeds bestaande of voor nieuwe ondernemingen benoodigd kapitaal veelal verkrijg baar was bij het meerendeel der in Indië operee rende crcdietinstellingen (Zie aldaar), en ook bij enkele particuliere handelshuizen. Maar in dit op zicht bracht de crisis van 1884 een volslagen ommekeer van zaken te weeg. Voor de vroegere vrijgevigheid trad groote terughoudendheid in de plaats, en wie toen voor de voortzetting of de totstandkoming van landelijke ondernemingen ka pitaal behoefde, moest ter verkrijging er van een anderen weg inslaan door het groote publiek in de zaak te interesseeren, en met veler medewer king de fondsen bijeen te brengen, die vroeger door het sluiten van consignatie-contracten (Zie aldaar) verkregen werden. Het vormen van naam looze vennootschappen met beperkte aansprake lijkheid van de deelhebbers was het van zelf aan gewezen middel, en van dien tijd af begint het aantal van dergelijke maatschappijen dan ook ge stadig toe te nemen, niet alleen in Indië zelf, maar in nog veel ruimer mate hier te lande, waar juist tengevolge van de crisis van 1884 de aan dacht van het geldbeleggend publiek meer dan vroeger zich op Indische zaken gevestigd had. Voor zoover uit de ter zake beschikbare gegevens is kunnen worden nagegaan, bedraagt het aantal cultuurmaatschappijen, wier zetel in Nederland is gevestigd 64, en dat van de in Indië gevestigde maatschappijen 163, dus te zamen 227, die vol genderwijze kunnen gesplitst worden: a. Koflic dat de toestanden op Java zich nog aanmerkelijk zullen moeten wijzigen, vóór men in den hier aan gegeven zin toenemende ontwikkeling verwachten mag. De agrarische regelingen, en meer bepaald het door velen zeer gebrekkig geachte recht van erfpacht, genieten geen vertrouwen, en het zou dus minst genomen gewaagd zijn om zich groote illusiën te maken van de vruchten, die van de exploitatie van Java's rijken bodem door middel van particuliere landbouwondernemingen, steu nende op de kapitalen, die hier langzamerhand worden overgegaard, kunnen verwacht worden". Het valt niet te ontkennen, dat de sedert opge dane ervaring deze eenigermate pessimistische ver wachting heeft gelogenstraft, want, terwijl de agrarische regelingen, waarvan in bovenstaande aanhaling sprake is, in hoofdzaak onveranderd zijn gebleven (alleen met betrekking tot den aan don lande te betalen canon over in erfpacht afge stane woeste gronden zijn de oorspronkelijke be- cultuurmaatschappijen: aantal 94, maatschappelijk kapitaal ƒ30.088.000; b. Suikercultuurmaatschap pijen: aantal 31, maatschappelijk kap. ƒ30.689.000; c. Tabakcultuurmaatschappijen: aantal 24, maat schappelijk kapitaal ƒ35.050.000; d. Theecultuur maatschappijen: aantal 7, maatschappelijk kapitaal ƒ2.210.000; c. Kinacultuurmaatschappijen: aantal 12, maatschappelijk kapitaal ƒ2.925.000; ƒ. Di verse cultuurmaatschappijen (die meer dan één cultuur drijven): aantal 59, maatschappelijk kapi taal ƒ 29.837.000; te zamen als boven 227 cultuur maatschappijen met een gezamenlijk maatschappe lijk kapitaal van ƒ 122.799.000, dat grootendeels in zijn geheel gestort is, of door inbreng van be staande ondernemingen geacht kan worden gestort te zijn, terwijl door 42 maatschappijen obligatie leeningen zijn uitgegeven, waarvan het gezamen lijk nog uitstaand bedrag ƒ 13.498.000 beloopt. CUCUMIS. — CULTUUR-MAATSCIIAPPIJEN. 406 ('nder deze cijfers zijn niet begrepen de kapi talen en obligatieleeningen van de in Indié' ope reerende crcdietinstcllingen, die aldaar als cultuur banken werkzaam zijn, zuoals in het artikel CRKIIIETIN'STKLLINGEN is uiteengezet. (N. P. v. D. 13.). CULTUURPAPIER. In vele consignatie-con tracten (Zie aldaar) pleegt de bepaling te worden opgenomen, dat de geldopncmer zich verbindt om voor de hem voorgeschoten bedragen promessen af te geven aan de order van den geldschieter betaalbaar na ommekomst van een tusschen par tijen overeen te komen termijn aan het in het stuk te vermelden domicilie. Dit papier, niet uit eigenlijke handelstransactiën, uit transactiën van koop en verkoop ontsproten, is in Indië bekend onder den naam van cultuurpapier, en neemt in het verkeer aldaar ongeveer gelijke plaats in als het in Nederland gebruikelijke credietpapicr, over den aard en de beteekenis waarvan in de versla gen der Nederlandsche Bank meermalen werd uit gewijd. Door de disconteering van de aldus aan zijne order uitgestelde planters-promessen kan de geldschieter zich weder het gebruik verschaffen van de uitgeschoten gelden; maar met het ter disconteering toelaten van dergelijk papier is de lavaschc liank in dén regel steeds zeer terughou dend geweest. Alleen bij uitzondering, en met het vaste beding, dat onder geen voorwaarde renou vellement zou mogen plaats hebben, werd het nu en dan door haar aangenomen, om redenen om standig uiteengezet in een over de quaestie han delend opstel, dat onder het opschrift Cultuur papier en Credietpapier werd opgenomen in het Algemeen Dagblad van Nederl.-Indië van 23 De cember 1884. CULTUURSTELSEL. Na de overneming onzer bezittingen uit handen der Engelsehen overwogen Commissarissen-generaal welke de meest geschikte middelen waren om den landbouw op Java te ontwikkelen, ook in de richting van aankweeking van producten voor de Europeesche markt ge schikt, ten einde daardoor voor den Nederlandsehen handel en de scheepvaart op Indie, die in treurigen toestand verkeerden, nieuwe bronnen van welvaart te openen. Naar het oordeel van Elout verdiende het uitgeven van woeste gronden aan particulie ren in de eerste plaats daartoe in aanmerking te komen; Van der Capellen was reeds als Comm. gen. daartoe weinig gezind, en toen hij als Gouv.- Gen. alleen het bewind voerde, kreeg eene rich ting de overhand, die den particulieren ondernemer als een gevaarlijk element op Java beschouwde en dezen zooveel mogelijk trachtte te weren. Zoo werd door hem den 9 (lon Jan. 1821 (St. 5) een besluit genomen, waarbij het aan particulieren ver boden werd om, zonder speciale vergunning van het plaatselijk bestuur, op eenigen afstand van de gewone verblijfplaatsen der residenten pakhuizen of handels-établissementen te vestigen; een maat regel, die tot doel had, de opkoopers der dooi de bevolking geteelde koffie, waarover zij de vrije beschikking had, uit de binnenlanden te weren. Naar het oordeel van Van der Capellen toch tracht ten die opkoopers den inlander zijne producten op slinksche wijze tegen geringen prijs afhandig te maken en moest hun getal daarom tot een enkele hier en daar in de binnenlanden beperkt worden. De straf op het overtreden van dat voor schrift was „zoodanige arbitraire dispositie als de Regeering in elk geval oorbaar zou achten"; deze trad dan ook in sommige gevallen zeer ruw op, maar in stede dat deze bepaling goed werkte, was de bevolking aan het goedvinden van en kele personen overgelaten en bleef zij weinig voor hare producten trekken. Du Bus de Gisignies, gezonden om een onderzoek in te stellen naai de beide stelsels door Elout en Van der Capellen gevolgd, bracht aan den Koning een hoogst belang rijk rapport uit (i Mei 1827, te vinden bij Steyn Parvé „Het Kolon. monopoliestelsel, nader toege licht", Zalt-Bommel 1851). De administratie van Van der Capellen had met een deficit gesloten; de Koning had eene leening voor Indië aangegaan onder waarborg van Nederland en verlangde, dat Indië genoeg zou opbrengen om rentebetaling en allossing dier schuld te verzekeren, en tevens zou bijbrengen tot voeding van handel en scheep vaart van het moederland. Naar het oordeel van Du Bus zou dat op den tot dusver gevolgden weg niet doenlijk zijn. Het totaal van den uitvoer van Java bedroeg, naar zijne berekening, veel minder dan dat van den invoer en verminderde voortdu rend, terwijl die uitvoer voor een groot gedeelte nog het resultaat was van de verplichte, slechts in schijn vrije kofïïecultuur. Daardoor dreigde Java een lastpost voor den Staat te worden, en was het noodig naar middelen om te zien, ten einde de productie te verhoogen. Dit kon niet geschieden door de bevolking aan haar zelve over te laten; zij bezat geen kapitaal om cultures op groote schaal te beginnen, en het overheersehende kleine grondbezit leende zich evenmin daartoe. Zelfs de rijstcultuur, door haar voornamelijk gedreven, zou zich dan niet anders ontwikkelen dan door toe neming der bevolking, die echter slechts zooveel gronden zou ontginnen als voor hare eigen be hoefte noodzakelijk was. Liet men de bevolking derhalve aan haar zelve over, zoo zou zij blijven gelijk zij was: millioencn pachters van te kleine stukjes grond, elk voor zich voedsel bouwende, rijst en anders niet, tegen de verdiensten van een daglooner, verterende wat zijn stukje grond hem gaf en de belasting hem liet; eene bevolking, die aan het Gouv. een gedeelte van haren oogst zou geven, maar aan den handel niets leveren of er aan slijten; zonder ontwikkeling, onbekend met en onvermogend tot genietingen van het leven en zonder nut voor het moederland. Naar het oordeel van Du Bus moest men daarom Euro peesch kapitaal en Europeesche kennis te hulp roepen, niet door naast den kleinen inlandschen landbouwer kleine Europeesche pachters te zetten, maar door aan Europeanen op onbekrompen voet woeste gronden te verschaffen en dat liefst in de nabijheid van welbgbouwde en vooral ruim be volkte streken, ten einde hen in de gelegenheid te stellen arbeiders te huren. Bij den Minister Elout vond dit rapport, dat geheel met zijne zienswijze strookte, een gunstig onthaal. Hij bood het den Koning aan met een overeenkomstig advies (13 Mei 1828. Steyn Parvé bl. 243) tegelijk met een ontwerp Kon. Besl. tot het uitgeven van woeste gronden in erfpacht. De Koning stelde het rapport in handen van Van den Bosch, die in eene Nota (Steyn Parvé bl. 274) zich over het algemeen met dat voorstel vereenigdc, maar toch reeds de vrees uitdrukte dat de vrije arbeid op Java niet zou kunnen con curreeren met den toen nog in verscheidene lan den bestaanden slavenarbeid. Hij achtte het echter van hoog belang, een proef met het stelsel te CULTUUR-MAATSCIIAPPIJEN. — CULTUURSTELSEL. 407 nemen, onder leiding van iemand, genegen in den geest van het stelsel te werken en met de macht alle tegenwerking te breken. Op voordracht van Elout werd Van den Bosch tot Gouv.-Gen. be noemd; met zijne medewerking werd het Reg. Regl. van 1830 vastgesteld, dat in de artt. 108 en 109 bevordering van landbouw en nijverheid door uitgifte van woeste gronden en door vrijen arbeid nastreefde. In een nieuw advies (6 Maart 1829, Steyn Parvé bl. 294) stelde Van den Bosch zich echter op een ander standpunt; de bezwaren tegen het stelsel van Du Bus werden breed uit gemeten en hij aarzelde niet om het oude stelsel der Comp. of der geforceerde cultuur aan te bevelen, mits gezuiverd van alles, wat een gebrekkig bestuur over den inlander daaraan had toegevoegd. Had men, zoo meende hij, dit onpartijdig onderzocht, dan zou men bij den afnemenden staat van wel vaart op Java en het dalen der productie daarin een middel van herstel hebben gevonden en in gezien, dat het in zijne beginselen rechtvaardiger, in zijne strekking voor Java en het moederland heilzamer en voor den Javaan voordeeliger zou zijn dan eenig ander stelsel, dat van vrije be schikking over den arbeid niet uitgezonderd. Hij stelde voor den Javaan, tegen vrijstelling van de belasting op de rijstvelden (landrente), benevens eene kleine belooning, op te leggen de levering van eenig product, 66 dagen arbeids in het jaar vor derende. Waar nadere bewerking van het product noodig was, zou het aan Europeesche fabrikanten moeten worden geleverd, onder voorwaarde daar voor eene billijke huur te voldoen. Directe voor dcelen voor het Gouvernement zouden daaruit niet voortvloeien, doch de balans van den handel zou hersteld en de productie met millioenen vermeer derd worden. niaal vraagstuk" in T. v. Ned. Indië, 1868, I, bl. 1, 97. De hoofdbeginselen van zijn stelsel, het beroemde cultuurstelsel, werden door Van den Bosch zelf in de zoogenaamde Zakelijke extracten (St. 1834 n°. 22) op de volgende wijze uiteengezet: Uit gaande van het beginsel, dat de Souverein eige naar van den grond is, en als zoodanig recht heeft op een zeker aandeel van den oogst, — of een daaraan evenredige opbrengst in geld, de zoogenaamde landrente (Zie aldaar), — dat vol gens hem het twee-vijfde gedeelte mocht bedragen, wilde hij in stede daarvan de bevolking der desa's overhalen contracten te sluiten om een-vijfde van hare rijstvelden af te staan en dat gedeelte te beplanten met gewassen, voor de Europeesche markt geschikt en geen meerderen arbeid vorde rende dan de rijstcultuur. De producten dier teelt zouden aan het Gouv. moeten worden geleverd, terwijl de meerdere waaide, die 't product bij taxatie boven de verschuldigde landrente zou blij ken te vertegenwoordigen, ten bate van de desa, en de misgewassen, niet door gebrek aan ijver ver oorzaakt, ten laste van den Staat zouden komen. Wanneer het gewas tot rijpheid zou zijn geko men, zou de verplichting der bevolking van de desa geëindigd zijn, en verdere arbeid zooveel mogelijk door afzonderlijke overeenkomsten moeten worden geregeld. Waarschijnlijk was de reden, waarom Van den Bosch, meer nog dan te voren, bezwaar maakte tegen het invoeren van het stelsel van Du Bus, —■ behalve in den aandrang der Handelmaatschappij, die spoedige vermeerdering van productie op Java verlangde, — wel gelegen in den wensch te vol doen aan 's Konings verlangen naar aflossing en rentebetaling van de Indische schulden. Met ter zijdestelling toch van commercieele en politieke beschouwingen en alleen wegens de geldelijke ongelegenheden vereenigde de Koning zich met het stelsel van Van den Bosch. Dwang stond daarbij in den aanvang niet op den voorgrond; noch in de instructie van Van den Bosch, noch in het Kei;. Ucgl. kwam eenige bepaling voor, die dit beoogde; zelfs verklaarde Van den Bosch zich nog later in een rapport aan den Raad van Indië tegen dwangarbeid, die alleen moest worden toe gepast, als het doel op geene andere wijze te ver krijgen was. In een rapport aan den Min. v. Kol. van 10 Oct. 1830 wordt dan ook slechts voorge steld den Staat in plaats van den ondernemer te doen optreden, en de residenten met de dorps hoofden te laten contracteeren om suikerriet of indigo tegen bepaalde prijzen, onder vrijstelling van landrente te telen en met Europeesche onder nemers, om de producten tegen die prijzen over te nemen en daarvoor aan het Gouv. suiker of indigo te leveren. Elout zag echter in op welk hellend vlak men zich ging begeven, en verzocht en verkreeg zijn ontslag, niettegenstaande Van den Bosch verklaarde, geenszins het voornemen te heb ben het beginsel van vrijen handel en vrije be schikking af te schaffen. Vgl. B(etz) „Het kolo- Van dit stelsel, op zich zelf niet onbillijk en in overeenstemming met de inlandsche instellin gen, doch het bezwaar opleverende, dat de Staat de risico ging op zich nemen van een landbouw ondernemer in het groot, en dat alle particulier ini tiatief moest verstikken, schijnt Van den Bosch vooral vermeerdering der productieve kracht van de Javaanschc bevolking gehoopt te hebben. Daar door zouden niet alleen scheepvaart en handel worden bevoordeeld, maar ook zou de bevolking, beter dan te voren betaald, meerdere behoeften leeren kennen, waaruit weder eene grootere op brengst der belastingen zou voortvloeien. Daaruit verwachtte hij een overschot der Indische midde len, dat ten bate van Nederland zou kunnen wor den aangewend; het overzenden der verkregen producten zou een gemakkelijk middel zijn om dit naar het moederland over te maken. Misschien zou dit stelsel, voorzichtig en in volle vrijheid toegepast, tot die resultaten hebben ge leid, — misschien ook den ontwerper grootc te leurstellingen hebben opgeleverd; gezwegen nog van de moeilijkheid volkomen vrijheid te bewaren bij het sluiten van contracten tusschen de inland sche bevolking en den Staat. Maar het mocht niet worden toegepast, zooals het in de „Zakelijke contracten" was omschreven. De politieke gebeur tenissen in Europa, — met name de opstand van België, — stelden steeds hoogere eischen aan de schatkist, en om die te bevredigen moest de pro ductie van Java steeds hooger worden opgevoerd en moesten spoedig millioenen uit Indië worden verkregen. En daartoe was het aanvankelijk voor gestelde stelsel niet in staat; bij deszelfs beoor deeling worde dan ook niet vergeten dat politieke omstandigheden niet toelieten het zoo in te voeren als oorspronkelijk werd voorgedragen. Van elk der hoofdbeginselen, door Van den Bosch op den voor grond gesteld, werd in de praktijk afgeweken. In stede van het sluiten van contracten met de be volking der desa's, kwamen bevelen van hooger hand aan de hoofden dier dorpen. Over een veel CULTUURSTELSEL. 408 king in hunne familie, voor de Regeering gewon nen. De ambtenaren, Europeesche zoowel als in landsche, wier geldelijk belang en bevordering bij de handhaving en uitbreiding der Gouv. cultures nauw betrokken waren, werkten weldra ijverig mede tot handhaving en uitbreiding dier cultures en na korten tijd waren tal van Gouv. cultures ingevoerd, met name die der indigo, suiker, peper, tabak, cochenillc, thee en kaneel '). De Gouv. koftic cultuur, die grootendeels op woeste gronden en niet speciaal op de velden der inlanders gedreven wordt, en reeds vóór Van den Bosch slechts schijn baar vrij was, behoort eigenlijk niet tot het cul tuurstclsel; over hare geschiedenis zal in het arti kel KOFFIECULTUUR worden gehandeld. Uit Nederland werden de eischen steeds hooger gesteld; waarschijnlijk voor een deel wel tenge volge van de schitterende resultaten, door Van den Bosch als Gouv.-Gen. van het cuUuurslclscl in het vooruitzicht gesteld en die hij als Minister van Koloniën tot eiken prijs moest verwezen lijken. De hem opvolgende landvoogden Baud, De Ecrens en zelfs Merkus offerden alles op aan het verkrijgen der batige saldo's, die bij den slech ten toestand der Ned. schatkist en het volhardings systeem tegenover België meer en meer een levens behoefte voor Nederland werden, zoodat men terecht kon zeggen dat Indiü de kurk was, waarop het moederland dreef. Doch dit werd niet bereikt dan ten koste van ongehoorde opofferingen der inlandsche bevolking. Bij de indigo-cultuur, die wel den zwaarsten druk uitoefende, werd de bevol king soms weken lang ver van hare woningen op de velden aan het werk gesteld en verplicht daar te blijven, zoodat, volgens hare uitdrukking „ trou wen, bevallen, sterven, alles op de indigo-velden geschiedde". Bij deze cultuur, evenals bij de sui kercultuur, drukte het bezwaar sterk, dat de Re geering over de velden der bevolking moest be schikken, en dat, tengevolge van den wisselbouw, die noodig was om uitputting der gronden te voor komen, telkens verder gelegen velden in beslag moesten worden genomen. Bij andere cultures, zooals de thee-, kaneel- en koffic-cultuur was dit het geval niet; de tabaks-cultuur werd bij wijze van tweede gewas verbouwd, zoodat de bevolking van hare velden nog een rijstoogst kon verkrij gen, terwijl de overige cultures slechts hier en daar en niet op groote schaal werden ingevoerd, en dus slechts plaatselijk drukten. Maar bijna overal bestond het bezwaar, dat de bevolking slecht beloond werd en bij bijna alle cultures, naar het verkregen product. Dit was vooral dan vaak een groote onbillijkheid, wanneer het pro duct nog eene fabriekmatige bewerking moest ondergaan, zooals bij de indigo en de suiker, die door particulieren, in contract met het Gouv. werkende, bezorgd werd. Werkten dezen met ge brekkige hulpmiddelen, zoodat er b. v. weinig suiker uit het suikerriet geperst werd, dan ont ving ook de bevolking een uiterst geving loon : bij de koftie-cultuur gebeurde het wel, dat een tuin op ongeschikten grond werd aangelegd, en de boomen geenc vruchten droegen, zoodat de bevolking voor jaren lange werkzaamheid geene betaling genoot. Zij verkeerde dus vaak in den dubbelen toestand van daglooner en ondernemer; grooter deel der velden dan het een-vijfde werd beschikt, ja soms werden alle velden van eene desa in beslag genomen, waar het wenschelijk werd geoordeeld aaneengeschakeldc plantages te beko men, en hare bevolking moest zich dan maar met die van andere dorpen verstaan om gronden voor de rijstcultuur te bekomen, zoolang totdat zij, na het einde van den Gouvcrnementsoogst, hare gron den terug bekwam, wanneer weder de velden van andere desa's door het bestuur in gebruik werden genomen. Landrente werd vaak geheven èn van de gronden, voor de Gouv. cultures gebezigd èn van de overgehouden rijstvelden; wel kreeg de bevolking dan een zoogenaamd plantloon, dat echter ongeëvenredigd was aan de bestede moeite en tijd, ja in sommige gevallen een ware bespot ting mocht heeten, zooals bij de indigo-cultuur in Pekalongan, waar de planter in het gunstigste geval ƒ4,50 per hoofd voor 6 maanden arbeid ontving, en zelfs soms niets, wanneer hij na langen arbeid nog geld voor zaad-indigo schuldig bleek te zijn. De meerdere waarde der geleverde pro ducten boven de verschuldigde landrente werd niet betaald. Op deze wijze verkreeg de Regee ring tegen lagen prijs de grondstof van de bevol king. Voor de bewerking van sommige producten, zooals suiker en indigo, was fabriekmatige bear beiding noodig; daarvoor werd gezorgd hetzij di rect door de Regeering zelve, die fabrieken op richtte, waar de bevolking het verkregen product moest bewerken, hetzij door tusschenkomst van particulieren, die vaak door de Regeering door voorschotten in staat werden gesteld, fabrieken op te richten en te exploitceren en dan aan het Gouvernement het product geheel of gedeeltelijk, op contractueel vastgestelde voorwaarden moesten leveren. Ook het werk voor het oogsten en in de fabriek werd vaak in gedwongen arbeid verricht. In den aanvang ondervond de invoering van het stelsel in Indië, — waar men zelfs geloofde dat het slechts tijdelijk zou werken en met Van den Bosch zou verdwijnen, — geen geringen tegen stand, zelfs in den Raad van Indië, waar Merkus het hoofd der oppositie was. Ook de ambtenaren, die aan hunne bestuursplichten werden onttrok ken, om zich vooral aan die cultures te wijden, waven weinig met het stelsel ingenomen. Die tegenstand werd echter gebroken, toen het uit de benoeming van Van den Bosch tot Commissaris generaal bleek, dat het stelsel 's Konings volle toestemming had verworven, en door de niet her benoeming van Merkus tot lid van den Raad van Indië een „waarschuwend voorbeeld" was gesteld. Op allerlei wijzen werd voorts de ijver der ambte naren in het belang der cultures geprikkeld; de benoeming in 1832 van een Directeur der cultu res gaf eenheid van leiding, terwijl de invoering van de cultuur-procenten het geldelijk belang der Europeesche en inlandsche ambtenaren en hoofden verbond aan de opvoering der productie. Deze be stonden toch in eene percentsgewijze belooning van de besturende ambtenaren, afwisselende naai de hoeveelheid der producten, door de onder hun gezag staande bevolking opgebracht, waardoor o. a. de residenten van sommige gewesten, met Dame van Pasocroean, een ongeëvenredigd hoog inko men genoten. (Voor de Europeesche ambtenaren zijn zij in 1866 (St. 6) afgeschaft). De inlandsche hoofden werden bovendien door toekenning van ambtelijk landbezit en, wat de regenten betreft, door de toezegging van erfelijkheid hunner betrek- 1) Over de lotgevallen dezer Gouv. cultures zal, voor zooveel noodig, bij de beschrijving der verschillende cultures gehandeld worden. CULTUURSTELSEL. 409 TOE, Tem.; KAJOE MOPOK, Banggai; MO JONDI, Mongondou. Namen van ebbenhout voortbrengende boomen u t de familie der Ebenaceae. Rumphius onder scheidde drie soorten van ebbenhout: Kajoe Arang, Kajoe Arang Ternate en Kajoe Arang poetih. De eerste, die als de beste soort van Nederlandsen Indië wordt beschouwd, en waarvan het kernhout, ofschoon zeer hard en vast van weefsel, in voor komen en kleur aan houtskool (arang) doet den ken, wordt geleverd door Maba elliptica Forst. (M. Ebenus Spr.), een boom, die in de Moluk ken, vooral op Boeroe wordt gevonden, doch ook daarbuiten op Java en in de eilanden van de Stille Zuidzee voorkomt. De tweede, die behalve op de Molukken ook op Celebes groeit, en waarvan het kernhout donkergrijs en zwart gevlamd of geaderd ls i behoort tot eene misschien nog onbeschreven soort van het geslacht Diospyros L. Wanneer m en dit hout met inkt bestrijkt en daarna polijst, wordt het volgens Rumphius even zwart als het ec hte, zoodat men het daarvan nauwelijks kan on derscheiden. De afkomst van de derde soort, het witte ebbenhout van Rumphius, is onzeker. Waar schijnlijk stamt het niet af van een boom uit de familie der Ebenaceae. Niettegenstaande de deug delijkheid van het ebbenhout der Molukken, wordt vandaar slechts eene geringe hoeveelheid naar Nederland uitgevoerd. De soort, waarvan dit af komstig is, Maba elliptica Forst., wordt door Hiern niet eens vermeld in zijne lijst der ebben hout voortbrengende soorten, waarin uit tropisch Afrika en Azië een twintigtal soorten worden op gevoerd. Voor Ned. Indië noemt hij wel Maba bttxifolia Pers., verder Diospyros Ebenum Koen., D. Embryopteris Pers., I). Ebenaster Retz, D. montana Roxb. en D. truncata Zoll. et Mor. Onder dezen is het vooral ü. Ebenum Koen., "•e een belangrijk handelsartikel zou kunnen op leveren, daar van dezen boom het uitstekende Ceyloneesche en Engelsch Indische ebbenhout afkomstig is. Over de verspreiding dier soort in Nederlandsen Indië heeft men echter slechts on voldoende gegevens. Omtrent de soorten van ebbenhout raadplege men W. P. Hiern, A mono graph of Ebenaceae in Transact. of Cambr. Phil. S °c XII. Part I. p. 27 en P. L. Simmonds in Art Journal 1872 p. 66—68. Verder Watt, Dict. °f Econ. Prod. of India (Diospyros). Behalve van de genoemde, maakt Rumphius no g melding van eenige z.g. Bastaard-ebbenlmut s oorten. Daaronder zijn er drie, die niet tot de familie der Ebenaceae bchooren, doch de vierde, "ij Rumphius Lolin genoemt, gelijkt zeer op het echte en is afkomstig van D. Ebenaster Retz. /-ie hieromtrent bij LOLIN. ARAU. Naam voor de rivier van Padang. (Zie aldaar). ARBEID. Vrije .. . Zie OVEREENKOMSTEN. Gedwongen... Zie HEERENDIENSTEN, K< >!• FIE-CULTUUR (GOUVU) en STRAFSTELSEL. ARCHER. L'archer is de veelgebruikte naam van een beroemd geworden vischsoort, die de nvieren en de zeeën van den Indischen Archipel bewoont. Dit dier, ToxottS door de Javanen genoemd /kan blibiran, bemachtigt zijn voedsel, dat uit insekten bestaat welke op planten leven, die langs de oevers of in het water zelf gloeien, op eene zeer merkwaardige wijze. Met z yne kaken, waarvan de onderkaak voor de boven kaak uitsteekt en die de visch met groote snelheid en gemakkelijkheid naar voren kan brengen en weder kan intrekken, werpt hij druppels water op die insekten, waarna deze in het water tuime len en dan dadelijk door hem verslonden worden. Hij is groenachtig van kleur met eenige groo'te zwarte vlekken op onregelmatige afstanden geplaatst. ARCHIEF. Bewaarplaats van officieele beschei den, meestal de zoodanige die niet meer dadelijk van belang zijn, maar wegens hunne historische (en daardoor ook vaak practische) waarde zorg vuldig bewaard worden. De nieuwere stukken worden bij de betrokken bureaus bewaard, die daartoe vaak hunne eigen archieven hebben. De stukken, die hier bedoeld worden, en op de ge schiedenis van Indië betrekking hebben, worden gedeeltelijk bewaard in het Rijks-archief; een aan tal dezer zijn in hun geheel of gedeeltelijk uitge geven o. a. door J. K. J. de Jonge in zijn bekend werk: De opkomst van het Ned. gezag in Oost- Indië, na zijn dood voortgezet door M. L. v. De venter. 's-Grav. 1862—1889. 13 dln. en P. A. Tiele, Bouwstoffen voor de geschiedenis der Ned. in den Mal. Archipel. 's-Grav. 1886, dat na zijn overlij den wordt vervolgd door J. È. Heeres. Bij Kon. Besl. v. 26 Juni 1856, n° 79 zijn bepa lingen gemaakt omtrent de wijze, waarop toegang tot de Rijks-archicven kan worden verleend; voor het Rijks-archief is een algemeen Regl. vastgesteld bij beschikking van den Min. v. Binnenl. Zaken van 28 Juni 1856. Het Lands-archief te Batavia staat onder het beheer van den Algemeenen Secretaris. Het bevat zoowel het Nieuw-archief, dat aan de Algemeene Secretarie verbonden, en te Buitenzorg gehuisvest is, als het Oud-archief, dat te Batavia is gebleven, toen de Algem. Secretarie naar Buitenzorg ver huisde. Dit laatste bevat op enkele uitzonderin gen na, alle officieele geschriften, betrekking heb bende op onze vestiging in Indië van haar begin tot 1816, voor zooverre zij in het bezit zijn van het Indisch Gouv*. In 1880 werd tijdelijk een hoofdambtenaar belast met het classificeeren enz. van het Oud-archief. Door zijne zorg zijn reeds belangrijke stukken uitgegeven, zooals: Inventaris van 'slands Archief te Batavia (1602 —1816). Bat. 1882; Ned. Indisch plakaatboek door J. A. v. d. Chijs, waarvan reeds 12 dln., loopende tot 1799, zijn verschenen, en „Daghregister, gehouden in 't Casteel Batavia". Wegens het belang dat er voor de historische wetenschap gelegen is in de zorg voor het behoud, de bruikbaarheid en de bewerking van 's lands Oud-archief te Batavia, is in Januari 1892 (Stbl. N° 34) de betrekking van l.ands-archivaris ingesteld. Verbodsbepalingen tegen het geven van inzage, openbaar maken, en onder zich houden van tot de Gouv. archieven behoorende stukken zonder machtiging, zijn te vinden: Stbl. 1854, 18. Bijbl. 167, 2362, 2746, 2808 en 4019. Gouvts. ambtenaren moeten bij verzoeken om pensioen of onderstand eene verklaring overleggen, dat zij alle Gouvts. stukken, oorspronkelijke of af schriften enz., die zij onder zich hadden, ter be schikking der Regeering hebben gesteld, of zulke stukken niet onder zich hebben. Stbl. 1854 19, 1870, 7. ISBI, 142. Bijbl. 45, 167, 697. Zie Nota van N. I. v. d. Berg in Not. v. h. Bat Gen. XX 1882. bl. 43. ARCHIPEL (INDISCHE). Onder den alge meenen naam van Indisehen Archipel verstaat men de eilandengroepen van de Austraal-Aziatische ARANG. — ARCHIPEL. 41 van Vitalis (De invoering, werking en gebreken van 't stelsel van cultures, Zalt-Bonnncl 1851) geen gering opzien gebaard. Maar vooral oefende het optreden van Van Hoëvell in de Tweede Kamer, die met groote kennis en welsprekendheid tle feilen van het bestaande stelsel blootlegde, grooten in vloed uit op het vormen eener partij in en builen de Vertegenwoordiging, die aanvankelijk het be staande stelsel van bestuur van gebreken wilde zuiveren, doch spoedig daarvoor andere beginselen in de plaats wilde stellen. Dit bleek bij de be handeling van het Rcgeeringsreglement, toen de Regeering aanvankelijk geene bepalingen omtrent het cultuurstelsel wilde opnemen, maar aan den aandrang der Tweede Kamer moest toegeven, waar door het bekende artikel 56 ontstond, dat tot verschillende uitleggingen aanleiding heeft gege ven (zie o. a. D. Van Twist in de Bijdr. t. d. kennis van Staats-, Prov.- en Gemeentebestuur, IX bl. 1), maar thans het grootste gedeelte van zijn belangrijkheid verloren heeft. Onder het be stuur van den Gouv.-Gen. Sloct Van den Bede werden, in samenwerking met den Minister Fran sen Van der Putte, de meeste Gouv. cultures op geheven, deels wegens de minder gunstige finan tiëelc uitkomsten, deels ter verlichting van den druk van den inlander, zoodat bij het einde van zijn bestuur slechts een tweetal dwangcultures, de koffie- en suikercultuur, waren overgebleven. De zelfde Minister wendde in 1865 eene poging aan om voor deze beide cultures eenige regels bij tic wet te stellen; het wetsontwerp ter „Vaststelling der grondslagen, waarop ondernemingen van land bouw en nijverheid in Ned.-Indië kunnen worden vastgesteld", dat den 2<len October van dat jaar bij de Tweede Kamer werd ingediend, en gewoon lijk als de Cultuurwet van F. Van der Putte wordt aangehaald, bevatte, behalve bepalingen omtrent de rechten op den grond van den inlander, het aangaan van overeenkomsten met dezen, en het uitgeven van woeste gronden aan particulieren, ook ettelijke voorschriften omtrent de overgebleven Gouv. dwang-culturcs. Ten gevolge echter van de intrekking van het ontwerp (Zie AGRARISCHE WET) bleef dit onderwerp rusten, totdat het den Minister De Waal gelukte de zoogen. suikerwct (wet van 21 Juli 1870 tot wijziging der artt. 56 en 60 Reg. Regl.) tot stand te brengen, waar door de Gouv. suikercultuur, na een tijdperk van trapsgewijze vermindering van de beschikking over de gronden van den inlander, na den aanplant van 1890 ophield te bestaan. (Zie SLIK ER). Hier mede verviel het cultuurstelsel; de Gouv. koffie cultuur wordt echter nog steeds in gedwongen arbeid gedreven, zooals in het artikel KOF'FTE nader zal worden toegelicht. Litteratuur: N. G. Pierson, Het cultuurstelsel, Amst. 1868 en Koloniale politiek, Amst. 1877; Van Soest, Geschiedenis van het cultuurstelsel, Rott. 1869/71, 3 dln.; S. Van Deventer, Bijdr. t. d. kennis van het landel. stelsel op Java, Zalt-Bommd 1865, 3 dln. met Alphab. overzigt van J. Boudcwijnse, '"si lage 1868. CÜON. MAMMALIA, CARNTVORA, FERAE, Canidae. Zie ADJAKH. CURCUMA. ZieKOENJITen KOENHT PADI. CYBIUM. PISCES, ACANTHOPTERVGII, Scombridat, Scombrina. Zie LEMADING en TEN GIRL CYCAS. Zie PAKOE ADJI. CYCLOCHEILICHTHYS. PISCES, PI IV d. w. z. dat zij als daglooncr werd betaald, maar tevens de risico van den ondernemer bij het niet slagen van het product moest deden, zonder in de voordeden van het welslagen in belangrijke mate te declen. Voor de indigo-cultuur trachtte men dit bezwaar gedeeltelijk op te heffen, door kleine fabriekjes op te richten, waar de inlander het product zelf bereidde, maar ook dit gaf op den duur weinig resultaten. Fhi eindelijk leverden verscheidene cultures aan het Gouv. in stede van voordeel, nadeelige saldo's op, 't zij ten gevolge van de kostbaarheid van het verkregen product, 't zij door de weinige zorg, welke door de onder nemers, die groote sommen bij wijze van voor schotten verkregen, aan de bewerking besteed werd en tle gebrekkige middelen voor de fabri cage, door hen gebezigd. In de eerste jaren na de invoering ondervond het cultuurstelsel hier te lande bijna onverdeelden bijval. Men kende hier den waren toestand op Java niet en zag alleen de voordeden, die het stelsel voor het moederland afwierp: de batige saldo's, aan de Ned. schatkist uitgekeerd, en de herleving van handel en scheepvaart, ten gevolge van de overzending van het grootste deel der producten uit lava, door middel der Handelmaat schappij (Zie aldaar en CONSIGNATIE-STELSEL) om in Nederland te worden verkocht, waardoor hier eene groote koloniale markt ontstond, doch ten koste van die te Batavia, welke van haar voornaamste waren werd beroofd. Wel wekten enkele geschriften, — met name de brochures „Kort overzigt der fin. resultaten van 't stelsel van cultures" en vooral „Blik op 't bestuur van N.-I. onder den Gouv.-Gen. Van den Bosch", — beiden aan Merkus toegeschreven ') — bij sommi gen twijfel op aan de goede werking van het stel sel, maar over het algemeen meende men hier te lande dat het weldadig was voor Indië zoowel als voor Nederland, tot de ramp van Demak en Gro bogan een schel licht wierp op de Indische toe standen. De toenemende cultuur- en heerendiensten lieten der bevolking geen tijd genoeg voor hare eigene cultures; de beschikking over de gronden voor de Gouv. cultures namen te veel velden dei bevolking in beslag, zoodat hier en daar zelfs ge brek werd geleden, dat in de genoemde streken, waar de rijstoogst grootendeels van den regen af hing, tot hongersnood overging (1848), dien het gewestelijk bestuur niet had weten te voorkomen. De Gouv.-Gen. Rochussen, die op eene reis in 1847 reeds had bemerkt, dat er overdrijving bij de Gouv. cultures bestond, maar tevens moest ondervinden dat zijne vermaningen geen ingang vonden bij de residenten, die den waren staat van zaken niet wilden zien, trachtte door inkrimping van de indigo-cultuur en door het uitvaardigen van de circulaires van 18 Juni 1847 en 15 Sept. 1848 (Zie Rochussen, Toelichting en verdediging, 's Grav. 1853 bl. 128) den ambtenaren meerdere zorg in te boezemen voor de eigen cultures der bevolking. De grootste aandrang tot verbetering kwam echter uit het moederland. Daar had de tijding van de ramp van Demak en Grobogan de oogen doen opengaan en het niet zonder overdrij ving, maar met groote warmte geschreven werk 1) Zie echter J. De Bosch Kernper, Gesch. van Nederland na 1830, 11. 163. Een tegenschrift werd uitgegeven door N. v. Eltcn : lets over den voor gaanden en tegenwoordigen toestand van Java. CULTUURSTELSEL. — CYCLOCHELLICHTHYS. 410 SOSTOMI, Cyprinidae, Cypriuiua. Zie PA WEU. CYCLOSTOMA. Zie GASTEROPODEN. CYLICODAPHNE. Zie TANGKAI.LAK. CYMBORHYNCHUS. AVES, PASSERIFOR MES, PASSERES, Purylacmiilae, F.urylaeminac. Zie PIPI-LOEREJAN. CYNOGALE. MAMMALIA, CAENTVORA, EEK AF., Viverridac. 'Zie BOMPRANG en AN- D|l NO-A VER. CYNOGALE BENETTII. Zie PALMROL- MARTERS en POTAMOPHILUS BARBATUS. CYNOMETRA. Zie NAM-NAM. CYNOPITHECUS NIGER en NIGRES CENS. Zie BAVIAAN. CYNOPTERUS. MAMMALIA, CHIROP TERA, MEGACIIIROPTERA, Pttrepodidae, Ptc ropi. Zie AWAB. CYPHOMANDRA. Zie TERONG BLANDA. CYPRAEA. Zie PORCELEINHOORNS. CYRENE. Zie NAJADEN. D geel en zwart geschakeerde glanzende bruine kleur; 01. erythrostoma, waarvan de geheele hoorn wit en bruin gemarmerd is met een hoogrooden mond. De naam is ontleend aan de overeenkomst met de Oost-Indische vruchten, de dadels. DAENDELS. (Mr. HERMAN WILLEM) Geb. te Ilattem 21 Oct. 1762, uit het huwelijk van Mr. B. J. Daendels, Burgemeester van Ilat tem en J. C. Tulleken. Na zijn studiën in de rechten te Harderwijk volbracht te hebben met eene promotie op 10 April 1783, sloot hij zich bij de patriotten aan, werd in 1788 genoodzaakt naar Frankrijk te vluchten, trad in i792inFran schen dienst en maakte als brigade-generaal den veldtocht mede, die de verovering der Republiek der Vereen. Gewesten ten gevolge had. In 1795 tot Luitenant-Generaal in dienst der Bataafsche republiek benoemd, was hij de voornaamste aan legger van de omwenteling, die den 22<> n Januari 1798 tot het optreden van het uitvoerend Bewind leidde, maar bewerkte kort daarna (10 Juni 1798) een tweede omwenteling, door het Vertegenwoor digend Lichaam gewapenderhand te overvallen. Aan het afweren van den inval van een Engelsch- Russisch leger in Noord-Holland (1799), nam Daendels een groot aandeel. In 1802 vestigde hij zich op de hem door het Staatsbewind geschon ken gronden in het Heerderdal, om deze in cultuur te brengen. In 1806 werd hij benoemd tot staatsraad in buitengewonen dienst en opper bevelhebber van de afdeeling van het Hollandsche leger, op de grenzen van de Eems gestationneerd. Als zoodanig veroverde hij Oost-Friesland en werd daarna tot Gouverneur dier provincie benoemd (Oct. 1806). In hetzelfde jaar werden hem ver schillende militaire betrekkingen opgedragen; den 28™ Jan. 1807 werd hij benoemd tot Gouv.- Generaal van Indië en Opperbevelhebber van 's Konings land- en zeemacht aldaar, terwijl hem in Febr. d. a. v. den rang van Maarschalk van Holland werd toegekend. Ten einde de Engel schen te ontkomen, reisde hij onder den naam V. Vlierden over Parijs, Lissabon en de Kanari sche eilanden naar Java; den 5° n Jan. 1808 kwam hij te Batavia aan en trad 14 Jan. d. a. v. als Gouv.-Generaal op. Met krachtige hand werd het bestuur door hem gevoerd en aan menig misbruik een eind gemaakt, zonder iemand of iets te ont zien, want de oud-patriot was, zoodra hem de macht in handen werd gegeven, een echt despoot geworden, die zich weinig meer om de revolution naire beginselen bekommerde. De zware eischen gesteld aan den Sultan van Bantam voor levering van werklieden aan de versterkingen aan de Meeu- DACTYLOPSILA. MAMMALIA, MARSU PIALIA, Pipro/odon/ia, Pha/augcridac, Plialan ■ectinne. Zie EADI. DACTYLOPSILA TRIVIRGATA. Zie BUI DELDIEREN. DACTYLOPTERA ORIENTALIS. Een visch soort uit den Indisehen Archipel. Zie ZEEHANEN. DADAH. Mad. Zie DADAP. DADAP. Jav. en SOEND.; DADAH, M.\i>.; DEDAP. Mai'..:DAPDAI\Batt.;ÈNÈIIO,Engg.; MAMIANANG of BOENGA RARA, Mak.; GA LA I.A, Tem. en Mal. Moi..; DAPDAP of RAI'KAP, Alf. Men.; OEKÈN, MOÖE, LAKIN, KÉRÉ, KÉLÉ of KOLA, Ai.F. Amb.; DÈRÈK, Banda: I.OLOF, N. G. 4R.; ARIOF:, Amü. Kam. Algemeene benaming voor ErytArina-soortcn, behoorende tot de Fam. Leguminosae, onderfa milie Papi/onaccac en waarmede gewoonlijk de soort wordt bedoeld, die in eenige streek het meest voorkomt, als E. Hypaphorus Boerl. op Java; E. picta L. in de Molukken. De andere soorten worden nader onderscheiden, als DADAP BONG, Jav. voor E. euodiphylla Hassk.; 1). RI, Jav. voor E. Hypaphorus var. armata Miq.; D. SEREP, Jav. en KANE, Mak. voor F. ovalijolia Roxb. ; GALALA BANGAH, Tem. voor E. Hy paphorus var. inermis Miq. enz. Alle soorten worden als schaduwboomen ge plant, vooral in koffieplantsoenen, omdat zij snel groeien en den grond het minst uitputten, niet tegenstaande in den drogen moeson de bladeren afvallen. In de laatste jaren worden zij geteisterd door de dadap-zieklc, welke volgens onderzoek van Dr. J. M. Janse te Buitenzorg, door bacte riën veroorzaakt wordt. De takken bezigt men wel als stutten voor slingerplanten. In sommige streken worden van enkele soorten de bladeren als groente gegeten en hier en daar is het spint een geneesmiddel tegen den beet van visschen. De Javaansche Erythrina bevat een merkwaardig alcaloïde (hypaphorine), in groote hoeveelheid uit het gewone dadapzaad te bereiden. De soort E. Brotcroi Hassk. houdt in den bast het giftige erythrinine. Beide Erythrina-alcaloïden zijn door Prof. Plugge te Groningen physiologisch onder zocht. DADAP BONG. I\v.: DADAP RI, Jav.; DA DAP SEREP, lav. Zie DADAP. DADELHOÓRNS. (Oliva) Hoorns van welke een aantal soorten in den Indisehen archipel voorkomen, die in helder water op zandgrond leven en met groote snelheid al kruipende zich kunnen voortbewegen. In de Moluksehe zee komt onder anderen Oliva maura voor met hare met CYCLOCHEILICHTHYS. — DAENDELS. (Mr. HERMAN WILLEM) 411 digen tegen verband der producten, in de maga zijnen aanwezig. Uit het moederland kon geen hulp worden verleend; de handel van Java was door den oorlog met Engeland geheel verloopen, zoodat Daendels wel op allerlei wijzen zich in fi nanciëele zaken moest trachten te redden. Dit zelfde geldt ook van het krijgswezen, dat door Daendels zooveel mogelijk hervormd werd; echter zonder gunstig resultaat, zooals bleek bij den inval der Engelschen na zijn vertrek. Een uitmuntende maatregel was de bepaling, dat tle ambtenaren, die tijdens de Compagnie geringe bezoldigingen genoten, en grootendeels van bijverdiensten, vaak niet op de eerlijkste wijze verkregen, moesten leven, behoorlijk zouden worden betaald; zware straffen werden echter bedreigd tegen de ambtena ren die 's lands gelden ontvreemdden. Voor zijn eigen belangen zorgde Daendels op eigenaardige wijze, door zich het landgoed Buitenzorg door de ring in vollen eigendom te laten afstaan (waartegen hij van het tijdelijk bezit van Welte vreden afzag), en dat met een buitensporige winst weder te verkoopen, — gedeeltelijk weder aan den lande, — waartoe hij enkele bepalingen, in het belang der bevolking dier landen genomen, introk. Reeds in 1809 had Daendels herhaaldelijk zijn ontslag gevraagd. Na de inlijving van het Ko ninkrijk Holland werd hem dit door Keizer Napoleon verleend, en legde Daendels diensvol gens op 16 Mei 1811 het bewind neder. Na zijn terugkomst in Europa werd hij lot divisie-generaal in het Eransche leger benoemd, maakte het begin van den veldtocht naar Rusland mede, doch werd reeds Oct. 1812 tot bevelhebber der Poolsche vesting Modlin benoemd. Na den val van Napo leon werd hij 27 Juli 1815 tot Gouv.-Gen. der Ned. bezittingen ter kust van Guinea benoemd en overleed te St. George del Mina den 2 ca Mei 1818. In 1814 deed hij te 's Grav. hel licht zien zijn „Memorie over den Staat der Ned. O. I. be zittingen 180 S—1811", 4 dln., waarin hij de daden van zijn bestuur heeft toegelicht en ver dedigd. Zij weiden aan een scherpe kritiek onder worpen door N. Engelhardt. Overzigt van den Staat der N. O. I. bezittingen, 's Grav. 1816 en in Brieven betreffende het bestuur der koloniën Amst. 1816. Vgl. ook: Brief, inhoudende eenige onpartijdige aanmerkingen op den Staat, 's Grav. 1815. Zie over Daendels: J. Mendels, Herman Willem Daendels, vóór zijne licvordering tot Gouv.-Gen. 's Grav. 1890. D. J. Baron Mackay. De handhaving van het Ned. gezag en de hervorming van het rechtswezen onder het bestuur van den G.-G. Daendels. 's Grav. 1861. De opkomst v. h. Ned. gezag in O. Indië door De Jonge en Van Deven ter. Dl. XIII, 's Grav. 1888. DAËNG. Boegineesche en Makasaarsche add lijkc titel, voor personen tot de voorname fami liën des lands, maar niet tot die der vorsten en regenten behoorende. DAFTAR. Officieel gebruikt voor de inlandsche benaming van „kohier", b. v.: daftai patljeg faal (kohier der bedrijfsbelasting). Het is een Perzisch woord, dat beteekent: lijst, register, boek, cata logus, journaal. DAGBLADEN. Zie DRUKPERS. DAGM-DAGM. Collectiefnaam opWest-Sumatra voor Bucco's, behoorende tot de geslachten Ml galaema en Mcsobucco, b. v.: Dagm-dagm gedang, Megalaema chrysopogon; Dagm-dagm kc/jil, Mcso wenbaai, deden dezen tot verzet overgaan, dat zwaar werd gestraft door eene expeditie onder Daendels, gevolgd door de afzetting van den Sultan, de ter doodbrenging van diens Rijksbestierder en de inlijving van een gedeelte van Bantam, weldra door een nieuwe inlijving gevolgd, toen ook de opvolger van dien Sultan den Gouv.-Gen. niet kon voldoen en eveneens werd afgezet. Zijne maat regelen in Cheribon zijn vroeger behandeld (zie CHERIBON). Het Gouv. van Java's Noordoost kust werd door hem opgeheven, en de functie van Gouverneur aldaar, onder genot van de daaraan verbonden emolumenten, door hem tijdelijk waar genomen, liet vernederend ceremonieel voor de residenten aan de vorstenhoven op Java werd door hem afgeschaft; de den Europeanen vijandig gezinde Sultan van Djokjakarta, Sepoeh, werd na eene expeditie onder Daendels, waarbij de Kraton werd ingenomen, afgezet en met Soera karta en Djokjakarta een voor ons voordeelig con tract gesloten, dat echter bij de aftreding van Daendels nog niet was uitgevoerd. Onder zijn bestuur eindelijk gingen de Molukken verloren en werd onze nederzetting op Bandjermasin in getrokken. In de administratie voerde Daendels verschil lende hervormingen in, waartoe hij in staat werd gesteld door de groote macht, hein bij zijne aan stelling gegeven, daar hij gemachtigd werd de Regeering (Raad v. Indië) te ontbinden, en nieuwe leden van dien Raad aan te stellen en zelfs, zoo als de Min. v. Kol. hem schreef: „hier, zoo immer, tle middelen geoordeeld zouden worden door het doel gerechtvaardigd te zijn". De groote wils kracht, door hem betoond, die echter niet zelden in dwingelandij en soms zelfs in wreedheid over ging, was wel geschikt het aanzien van het Euro peesch bestuur, dat onder de vorige landvoogden veel geleden had, te herstellen; de naam alleen van den „donderenden Maarschalk" was vaak vol doende om een eind te maken aan alle verzet en de ambtenaren en ml. hoofeten tot de uiterste krachtsinspanning te nopen. Van blijvende waarde waren de hervormingen, door hem in het Binnen landsch Bestuur en rechtswezen aangebracht; de aanleg van den grooten weg op Java, ofschoon schatten gelds en niet weinige mcnschenlevens kostende, bewees veel nut, daar dientengevolge de reis van het eene eiland tot het andere, die te voren 40 dagen vorderde, tot 6 a 7 dagen werd teruggebracht. Door Daendels werd een begin ge maakt met de afschaffing van de contingenten en verplichte leverantiën, vroeger door de regenten op te brengen; daarentegen werd aan de Gouv. koffiecultuur een zeer groote uitbreiding gegeven en de bevolking verplicht het product onmiddel lijk aan de regeeringsbeambten te leveren, terwijl ook het Boschwezen door hem gereorganiseerd werd. De verhuur van dorpen werd door hem verboden; de heerendiensten voor de Eur. amb tenaren werden beperkt, maar weder ruimschoots geëischt voor den arbeid aan wegen enz. en voor de koffiecultuur. Het financie-wezen bleef ook onder zijn bestuur in treurigen toestand, zoodat hij zich op allerlei wijze geld moest trachten te verschaffen, o. a. door den verkoop van groote landstreken in Tangerang en Krawang en geheel Besoekie mei I'amanoekan en Probolinggo; als mede door het uitgeven van papieren geld en zelfs door het doen van buitengewone heffingen, zooals het zich toeëigenen van gelden van uitlan DAENDELS. (Mr. HERMAN WILLEM) — DAGM-DAGM. 412 nenland. In meer beperkten zin wordt met dezen naam bestempeld een landstreek in het hoogland tusschen Singkel en het Toba-meer, en wordt de daai' wonende stam der Batak's daarnaar Daïriers of Dairi-Bataks genoemd. (Vgk. BATAKS). DAJA. Staatje aan de W.kust van Atjeh, met gelijknamige hoofdplaats aan de monding van de zich in de Daja-baai uitstortende Daja-rivier, de n.lijke uitwatering van de Kroeng-Lambesoi. Dit rijkje zou vroeger een vasalstaat van Pédir ge weest, maar door Sultan Ibrahim, vorst van Atjeh, in 1522 op den vorst van Pédir ver overd zijn. DAJAKLANDEN. Afdeeling van de residentie Z. en O. afdeeling van Borneo, zich uitstrekkende langs de Kahajan of Groote Dajak-iiviei en de Kapoeas Moeroeng of Kleine Dajak-rivier. De afdeeling omvat de districten Groote Dajak, — be staande uit de onderdistricten Beneden-, Midden en Boven Kahajan, Roengan en Manoehing, — en Kleine Dajak, bestaande uit de onderdistricten Beneden-, Midden- en Boven Kapoeas. De hoofd plaats Kwala Kapoeas is gelegen aan de Kleine Dajak-rivier, ter plaatse waar die zich vereenigt met de Andjaman of Poeloe Petak, arm van de Barito. Ook staat die hoofdplaats door een gegra ven kanaal in rechtstreeksche communicatie met Bandjermasin. DAJAK-RIVIER (GROOTE) of KAHAJAN. Rivier in de Z. en O. afdeeling van Borneo. (Zie BORNEO bl. 247). DAJAK-RIVIER (KLEINE) of KAPOEAS MOEROENG. Rivier in de Z. en O. afdeeling van Borneo. (Zie BORNEO bl. 247). DAJAKS. Dajak is de collectief naam (door de Engelschen Dyak uitgesproken) waarmede, vol gens de tegenwoordig daaraan gehechte beteeke nis, de in de binnenlanden van Borneo zoowel als in de kuststreken van dit eiland woonachtige stammen worden aangeduid, in tegenstelling van de Maleiers, die zich langs de kusten en hoofd stroomen hebben nedergezet. Waar en op welken tijd de naam Dajak is ontstaan, werd tot op heden niet voldoende opgehelderd; aangezien deze echter conventionneel geworden is, zal Dajak eenvoud ig heidshalve doorloopend gebezigd worden. Men houdc daarbij echter in het oog, dat de stammen, die wij gewoon zijn Dajaks te noemen, zichzelf geenszins met dezen naam bestempelen, noch dien ter aanduiding van stamgenooten aanwenden. Naar zijn afkomst gevraagd, zal de Dajak de rivier Waaraan hij woont, den stam of de familie waar toe hij behoort, opgeven. De Dajaks zijn stam cn taaiverwant met den westelijken tak van het Malcisch-Polynesische ras, dat ook tle overige eilan den van den Indisehen Archipel bevolkt heeft, waren evenwel reeds op Borneo gevestigd, voor dat de eigenlijk gezegde Maleiers, de Chineezen en Hindoe-Javanen gedeelten van dit eiland in bezit namen en hen van de kusten verdreven, waardoor zij gedwongen werden dieper landwaarts in een woonplaats te gaan zoeken. Geenszins zijn de Dajaks echter als autochthonen te beschouwen, integendeel ook hun bakermat moet, gelijk die der overige Malayo-I'olynesiërs in Achter-Indië gezocht worden, dat zij verlieten om zich op Bor neo, en naar het schijnt, ook op F'onnosa metter woon te vestigen. Oorspronkelijk schijnen de Dajaks nomaden geweest te zijn, doch, met uitzondering van enkele stammen, van lieverlede hun zwervend leven legen het betrekken van vaste woonplaatsen bucco Dttvaitccli. De Maleiers op Oost-Sumatra noemen Mcgalaema chrysopogon, l.opang; terwijl deze vogel op West-Sumatra Takoeh-belangan genoemd wordt. Andere soorten zijn aldaar: Mc galaema pvrolopha of I.ewajen, een naam ook gegeven aan Dendrocitta occipitalis en Phocuico phaes crythroguathus; voorts Mcgalaema ffavi gula of Tagoli-tagoh. Mcgalaema viridis heet op Java Koekoek, naar zijn stemgeluid; hij wordt aldaar in kooien gehouden, met bananen gevoed en als lekkernij gegeten. DAGOB. Volgens de legende is de asch van Boeddha in kleine hoeveelheden door de geheele Boeddhistische wereld verspreid. Waar een Boed dhistische gemeente werd opgericht en men deze asch of andere reliquieën bezat, werden zij in een urn of vaas onder een grafheuvel begraven. Zulk een grafheuvel van steen of door steenen muren of gebouwen beveiligd en bijeengehouden noemt men dagob. De Boroboedoer is b. v. zulk een dagob. DAGOE. Zie TIKER. DAGVLINDERS. (Papiliones s. Lepidoptera iliurua). Zijn buitengewoon talrijk in geslachten en soorten vertegenwoordigd „in den Indisehen Archipel. Zie VLINDERS. DAHA. Hindoerijk op Java, waarvan de zetel waaischijnlijk tusschen Ponorogo en Madioen ge weest is, althans vindt men daar nog een paar desa's van dien naam, en de vermoedelijke over blijfselen van den kraton, een oude begraafplaats met twee bij de bevolking in hoog aanzien staande graven en badplaats uit den Hindoetijd en vele overblijfselen van beeldwerk. Men meent dat het rijk zich uitstrekte over het o.lijk deel van Ma dioen en over Kediri. Het rijk zou in de negende eeuw onzer jaartelling zijn gesticht door den be roemden vorst Djajabaja, die den scepter van de vorsten van Ngastina geërfd, en aan wiens hof de Kawi-litteratuur haar hoogsten bloei bereikt zou hebben. Litteratuur. H. Hoepermans, Het Hindoerijk van Doho. In T. v. h. Bal. Gen. XXI. 146. Vgk. Veth, Java 11, bladz. 105 vv. DAHAK. Zie BABI. DAHÉNGORAH. Mal. Men. en ook Tem. Zie KA TOM AS. DAI of DAIK. Hoofdplaats van de afdeeling I.ingga der residentie Riouw en Onderhoorig heden, welke haren naam ontleent aan de rivier, die niet ver van daar in zee stort. Het is de zetel van den Sultan van het rijk Riouw-Lingga, wiens paleis in de nabijheid der woningen van de Maleische grooten gelegen is, waaraan zich de Chineesche wijk aansluit, hier door een hoofd met den titel van kapitein bestuurd. De plaats in haar geheel heeft een vervallen aanzien en er is weinig vertier. De woning van den assistent resident bevindt zich op een half uur afstands te Tandjoeng Boeton aan zee, zijnde dil voor grootere schepen de beste ankerplaats, ofschoon kleinere vaartuigen bij hoog water de rivier kunnen opvaren. DAIRAT PEDIR. BOVENLANDEN VAN PE.DIR. Aldus worden genoemd de staatjes aan den bovenloop van de Pedir-rivier (Kroeng Pédir). in Atjeh; hun uitgestrektheid en aantal is niet bekend. De bewoners schijnen echter krijgshaftig, en sluiten zich dikwijls aan bij de Gajoe's, met wie zij nauw verwant zijn, tot rooftochten in het omliggend gebied. DAIRI. In het n. Sumatraansch boven- ofbin DAGM-DAGM. — DAJAKS. 413 Kapoeas, huizen de zoo gevreesde Boekat, Poe nans, verwant met de Boekat van Koetei. Meer naar het westen toe, beneden Poetoes Sibau zijn, behalve vestigingen der Taman en Kajan, ook Kantoek nederzettingen gelegen. Vroeger bevond het gebied der laatsten zich aan de Ampanang, doch zij werden van daar door de Batang I.oepar verdreven, die zelf ten noorden van het meren gebied, voor zoover zij op Nederlandsch grondge bied en in het zuiden van Serawak, voor zooverre zij onder Britsche heerschappij staan, huisvesten. Niet onvermeld mag blijven, dat ook aan de Boven- Mandai en Boven-Kergiau Poenans gevonden wor den en in de omgeving der Embaloe de Bekatan. De westelijke naburen der Batang Loepar zijn de Ketoengau-Dajaks en de Dajaks van Sanggau, die voornamelijk aan den hoofdstroom en de zijtakken van de Sekajam leven, verdeeld in Poenti, Mang kiang, Sckargoeng enz. en langs de noordergrens de Songkong, Tawang en Piangeh. Aan de samen vloeiing der Sidin- en Pawan-rivieren vertoeven de Dajaks van Sidin, die met hunne stamgenooten van Teibong de bevolking der oostelijke streken van Sambas uitmaken. Meer naar het zuiden ves tigden zich de Tajan- en Meliau-Dajaks, in Seka dau vindt men Dajaksche dorpen langs de rivier van dien naam en meer oostwaarts, de Melawi voorbij, de Seberoeang Dajaks, wier verwanten de Rambai, rechts van de Kapoeas, oorspronkelijk tusschen de Gandal en Sentabei woonachtig, door de Batang I.oepar naar de Katoengau verdreven werden. Het bronnengebied der Melawi benevens de Boven-Mandai, Kalis, Mentebah, Soesoek en Tebaoeng wordt bevolkt door de Oeloe-Ajer, de zelfde stam die in de Zuider- en Ooster-afdeeling Ot Danom heet. Wederkeerig noemen deze stam men elkander neven, doch spreken verschillende dialekten. De Oeloe Ajer spreekt bijv. van Melawi, Rasawi enz. de Ot Danom noemt deze rivieren Melahoi, Rasahoi enz. In het Westen grenst het gebied der Oeloe Ajer aan de nederzettingen der Kapeng Dajaks (l)ajak mata hari hidoep = ooste lijke dajaks) van Matan en Bejak in het zuiden aan dat der Oio Ngadjoe, in het Oosten aan dat der Orang Doesoen en in het Noorden aan dat der Siang- en Moeroeng-Dajaks. In Simpang vindt men verder de belangrijke stam der Dajak mata hari mati = westelijke Dajaks, die aan de verschillende districten, waarin zij gevestigd zijn, hunnen naam ontleenen. In de Zuider- en Oosterafdeeling verdie nen verder nog genoemd te worden de Maanjaan en Lowangon langs de boorden der Karau- en Patai rivicren en de Tahajan, Anga Ngamet en Boroi langs die der Teweh. Noord-Borneo strekt den Boeloedoepie tot verblijfplaats, van welken stam de Iraan aan de Darvelbaai een onderdeel uitma ken en de Toenboenwa een tot de groote familie der Doesoen- of Zondajaks behoorenden stam. Se rawak en Broenai herbergen de uitgebreide familie der Zee- en I.and-Dajaks in tal van stammen ge splits, en aan hare zuidergrenzen, Batang Loepar, Kajan, Penhing en anderen, behoorende tot de reeds vroeger genoemde familién van dien naam. Met dit overzicht der verschillende stammen zij hier volstaan; gebrek aan voldoende gegevens noopt tot bekorting. De Dajak is van middelmatige gestalte, doch goed gebouwd en in het algemeen flink gespierd, eigenschappen, die hem tot arbeiden en het maken van vermoeiende tochten te water, zoowel als langs de onherbergzame paden der binnenlanden bijzon verwisseld te hebben, vooral daar, waar vreemde overheersching hun een minder bedreigd bestaan verzekerde. Vandaar, dat in de kuststreken nage noeg geen zwervende stammen meer aangetroffen worden, eensdeels ten gevolge van de uitbreiding van het Nederlandsch en Engelsen gezag, ander deels door den invloed der Maleiers; slechts in het nagenoeg ontoegankelijke, centrale gedeelte worden tegenwoordig nog zwervende stammen gevonden. Hieruit volgt, dat de Dajaks in zwer vende en sedentaire verdeeld kunnen worden, liet aantal der eerstgenoemden is gering; zij kunnen tot twee hoofdstammen teruggebracht worden, de Poenans en de Ot. De Poenans, meer ontwikkeld dan de Ot, vindt men in het centrale bergland verspreid. Zij zijn verdeeld in verschillende stam men, als: voor de Z.- en O.afd. in Poh-ngai, die aan de Rata in Koetei wonen, Boekat, Lisoem, Kohi, Logat en Hapoet, die in het stroomgebied der Pajang-, Medang-, Merak-, Pare-, Lèn- en lielajan-rivieren gevestigd. In de Westcrafd. vindt men: de Poenans langs de Mandai en Kaso, de lïekatan (eveneens Poenans) in de Oeloe Kapoeas enz. Wegens hun wantrouwenden aard waren de Poenans immer zeer berucht. In mindere mate geldt dit voor de Ot, die echter eenmaal aange vallen, geenszins te verachten tegenstanders zijn. Hun gebied wordt omsloten door de bergen, die de oostelijke en zuidelijke waterscheiding vormen; zij zelf leven verspreid in het noordelijke Siang langs de bronnen van de Lahei, Torop, M arawei, Tahoedjan en Osoh en aan de overzijde tot de Oeloe Mahakam, waar zij met de Bahau in aan raking komen. Laatstgenoemde stam, die meer en meer een beschavenden invloed op de Ot uitoefent en ook wel naar een onderdeel Pari genoemd wordt, vormt éen groot stammencomplex, waartoe ook de Ma-Soeling, Kajan en Penhing behooren, zoomede de Modang langs de Kelintjau- en ïelèn-rivieren, de Kenja aan den bovenloop der Kajan-rivier, de Segai en Kelai van Berau, de Kajan van de Baram in Serawak en andere, die naar luid der berichten, in vroeger tijd uit het land van Poh- Kedjin zouden gekomen zijn. Bezuiden de Ma hakam, in Koetei, leven de Tocndjoeng, Benoewa en Bentian, die gezamenlijk eveneens een eigen stam vormen, de Tering, de Temaha, Mahakam en Djinawai enz. benoorden deze de Hoerei aan de Merak, de Longwai en andere (zie Tromp, S. W., Reis naar de Bovenlanden van Koetei, in : Tijdschr. v. h. Bat. Gen. XXXII, blz. 273). De landstreek, die de Oeloe Mahakam van Borneo's Westerafdeeling scheidt, wordt hoofdzakelijk be woond door Penhing en Poenans, die echter ook aan gene zijde van de waterscheiding, die de grens van Koetei en Borneo's Westerafdeeling uitmaakt, gevonden worden; zoo ook is dit met de Kajan voornoemd het geval. De laatsten, aan de Mendalam gevestigd, zijn stamgenooten van en zeer bevriend met die van Koetei, terwijl de Boengan, tot den stam der Poenans behoorend, het gezag der hoofden van den gelijknamigen stam aan de Sepoetan erkennen. De Kapoeas stroom afwaarts gaande, treft men na enkele Penhing kampongs voorbij gegaan te zijn, vervolgens de Taman aan, die zich voor aborigines uitgeven, doch door de Kajans als vreemdelingen worden beschouwd. De resident Tromp neemt aan, dat ook zij uit Poh-Kedjin afkomstig zijn, gelijk het Bahau stam-complex. Aan de Samboes, een zijtak der Mendalem en zoo ook in de geheele Oeloe DAJAKS. 414 der geschikt doen zijn. De schoonheid zijner lichaamsvormen, zijne handigheid, kracht en taai heid zijn grooter en zijne huidkleur wordt door het verblijf in de wouden lichter, naarmate hij ver der van de kuststreken verwijderd woont. Het hoofdhaar is zwart en sluik: krocsharige Dajaks komen niet voor noch gestaarte, evenmin herbergen Borneo's wildernissen zoogenaamde Kcgrito's. Psy chisch staat de Dajak ver boven den Maleier en in physieke kracht munt hij evenzeer boven dezen uit. Hetzelfde geldt voor zijn aanleg en maatschappe lijke deugden, die, jammer genoeg bij die stam men, welke onder Maleischen invloed kwamen, zeer geleden hebben en dit wel tengevolge van kncvelarij, spoliatie en niet het minst onder den invloed van den Islam. Ter plaatse evenwel waar de Dajak nog onbeperkt heerscht, zij het dan ook dat laïj in naam onderworpen is, bleef hij eerlijk, trouw aan zijn eenmaal gegeven woord, gastvrij en hulp vaardig. Echter is hij zorgeloos en traag en boven dien in hooge mate twistziek; procedecren is zijn lust. Daartegenover echter staat, dat de omgang tusschen man en vrouw, ouders en kinderen en omgekeerd, zoo ook die van familieleden onder ling van groote liefde en veel verdraagzaamheid getuigt, terwijl de positie der gehuwde vrouw on eindig veel gunstiger is, dan die harer Maleische zusteren. De Dajakschc vrouw speelt in het hui selijke en maatschappelijke leven geenszins een ondergeschikte rol, integendeel, zij is zelfs van de regeering, voor zoover daarvan bij de Dajaks sprake kan zijn, niet uitgesloten. Lafheid en bloed dorst, den Dajak zoo dikwijls verweten, zijn hem, afgemeten naar den trap van beschaving waarop hij staat, vreemd. Veeleer is hij onversaagd te noemen en, alhoewel hij zijn vijand bij voorkeur uit een hinderlaag bespringt, schroomt hij den strijd in het open veld niet, gelijk verschillende feiten bewijzen. Verder is hij matig, alleen bij feestelijke gelegenheden gaat hij zich aan spijs en drank te buiten. en Tidoengsch met het Oio Ngadjoesch vergeleek, terwijl reeds vroeger door Robidé Van der Aa een lijstje van Long waische, door Brooke een opgave van langs de Kmbaloc gesproken en door Burns een vocabularium van 854 Kajansche woor den, [d. w. z. door de bewoners van de oevers der Rcdjang- en Bintoeloe-rivieren gebezigd,] werd uit gegeven. Voegt men hierbij nog enkele woorden reeksen door verschillende reizigers verstrekt, dan zal het duidelijk zijn, dat, aangezien dit nagenoeg alles is, dat bekend werd, voorshands de midde len ontbreken om tot de beoordeeling van het karakter der Dajaksche talen en hare verhouding tot die van de overige eilanden van den Indischen archipel te kunnen overgaan. Het dialect der Oio Ngadjoe, dit dient volledigheidshalve nog vermeld te worden, bezit behalve de dagclijksche omgangs taal eene heilige ofgeestentaal, basa sangiang, van welke de priesters en priesteressen zicli bij godsdienstige plechtigheden, ziektc-bezweringen, doodenfecsten enz. bedienen en die ook gebezigd wordt tot het zingenderwijs voordragen van ver halen, sang e n, waarin de daden der goden ver heerlijkt worden en ook wel dierfabelen worden gereciteerd. Deze basa sangiang bevat naast vele woorden van dagelijksch gebruik tal van Maleische, naar de Dajaksche uitspraak gewijzigd, en zoo ook verouderde, waarvan nog slechts enke len de beteekenis kennen. De liturgieën, in deze taal gezongen, heeten augh balian; de hoofd priester of hoofdpriesteres upo = stam geheeten, draagt daarbij een zin voor, die door zijne helpers of hare helpsters in koor, onder begeleiding van trommelspel wordt herhaald. De inhoud bestaat uit beelden en dichterlijke vergelijkingen ter aan roeping van goden, geesten enz., terwijl hunne poëzie zich van het proza slechts door een soort van rythmus en een eigenaardig parallelisme onder scheidt. De verhalen sansanan, gelijkenissen tand ing, strikvragen tingkes en raadsels lel ai, waarmede de Oio Ngadjoe zich den nacht aan het maken van vlechtwerk gewijd, kort, zijn echter steeds in de gewone taal vervat, doch tot de versjes dindang, korte twee- of vierregelige rijmpjes, niet ongelijk aan de pantoen der Ma leien en Javanen, waarmede hij zich vermaakt, bezigt hij bij voorkeur het Maleisch. Bij de keuze van zijn dagelijksch voedsel is de Dajak niet kieskeurig, noch wordt door hem tot de bereiding daarvan veel keukengerei gebe zigd. Gewoonlijk, althans in de binnenlanden, be staat het laatste nagenoeg uitsluitend uit eenig vaatwerk van bamboe, waarin de rij st, de sago of de aardvruchten en groenten worden gekookt; geïmporteerd vaatwerk, als ijzeren pannen en der gelijke, vindt men slechts in de benedenstreken. Tijdens den maaltijd, zoo die binnenshuis wordt gehouden, scharen de dischgenooten zich hurkend, met onder het lichaam gekruiste beenen of ook wel op houten blokken gezeten, rond de in hun midden op een mat of schotel opgetaste spijs, waarvan ieder zich naar believen bedient. Een boomblad, veeltijds een blad der Daltnia speciosa, dient tot bord, de hand tot eetgereedschap. liet onmisbare zout bevindt zich tot algemeen gebruik in een bak of mandje in de nabijheid van het hoofdgerecht, zoo ook het vleesch of de visch, indien de huisvrouw een van beide schaft. De toespijs bestaat uit palmkool, varenblad, jonge rotan, bamboeuitspruitscls enz. Gedurende den maaltijd wordt zelden gedronken, wel daarna en Omtrent de talen der Dajaks is het moeilijk, bij gebrek aan voldoende gegevens dienaangaande, in een klassificatie der verschillende dialekten te treden. Vast staat evenwel dat, hoe menigvuldig en verscheiden deze ook mogen zijn, alle tot den westerschen tak der Maleisch-Polynesische taal familie behooren en tevens dat het aantal ver schillende tongvallen naar verhouding tot de uit gestrektheid van Borneo aanmerkelijk is. Eens deels spruit dit voort uit de omstandigheid, dat de Dajaks geen letterschrift bezitten, anderdeels uit hunne zucht om zooveel mogelijk stams- of familiesgewijs afgezonderd te wonen, waardoor iedere groep, zelfs iedere afdecling in haar spraak eigenaardige afwijkingen vertoont, nu eens zeer belangrijke, dan weder geringe. Vele dier taai takjes, patois zoude men ze kunnen noemen, zijn echter tol eenige dialekten terug te brengen, waar van dat der Oio Ngadjoe- of Biadjoe-dajaks dei Zuider- en Oosterafdeeling het best bekend is, dank zij de grondige studiën van den Rhijnschen zendeling Dr. Aug. Ilardeland. Deze geleerde gaf eene spraakkunst, een woordenboek en eene verta ling des Bijbels, de laatste in het Poeloe petaksch in het licht en deelde tevens bijzonderheden mede omtrent het Mangkatipsch, het Mantangaisch en Kahajansch, tongvallen met elkander nauw ver want. Kene poging om eenige dialekten in onder ling verband te beschouwen, deed Den Hamer, die daartoe het I.owangansch, Maanjansch, Siangsch DAJAKS. 415 tevens worden mond en handen gereinigd, waartoe het benoodigde water in bamboekokers of uitgeholde kalcbassen gereed gehouden wordt. Bij feesten, ofierplechtighcden, begrafenissen enz. wordt echter buitensporig veel gedronken zoowel van palmwijn (toeak) als van eigengemaakte arak, en gegeten tot oververzadiging toe. Behalve deze opwekkende middelen kennen de Dajaks met uitzondering van enkele Kajanstammen het gebruik van- de betel pruiin, zoomede dat van tabak, die zoowel ge kauwd als gerookt wordt. Tot dit laatste doel rollen zij de tabak óf in pisangbladeren óf vullen er hunne dikwijls niet onsierlijk gesneden pijpen mede, waarbij zij zich vuur verschaffen door mid del van een vuurslag van staal of bamboe en steen, soms ook, gelijk langs de noordkust, met behulp van de vuurpomp. Ten slotte zij nog ver meld, dat ook eetbare aarde als stimulans gebe zigd wordt. Een der stammen langs de Koetei rivier zou er zelfs aan verslaafd wezen. Opium gebruiken de Dajaks echter niet. daartoe uitsluitend gebezigd plankje eenigermate plat te drukken. Is de gewone kleeding van de 1 lajak uiterst eenvoudig, anders is zijn gewaad bij feestelijke gelegenheden. Alsdan tooit hij zich met fraai geweven gordels en baadjes, de laatste gelijk de sarongs der vrouwen niet zelden met kralen bestikt, zooals bij de Taman-dajaks en tal van sieraden, die meestentijds een groote mate van goeden smaak verraden en van een niet te miskennen kunstgevoel getuigen. Op gelijksoortige wijze worden alsdan ook de kinderen, die anders veeltijds naakt gaan, opgetooid. De gewone kleeding van de mannelijke Dajaks bestaat uit een lendendoek van geklopten boom bast of katoen en soms ook, vooral bij slecht weder uit een buis van hetzelfde materiaal ver vaardigd ; hunne versierselen uit gevlochten ringen van bamboe of rotan om armen en beenen, ook wel met toevoeging van oorsieraden. Die hunner vrouwen uit een kort, nauwsluitend lendenkleed en baadje en naar gelang van den welstand harer echtgenooten, uit minder of meer kostbare sieraden, als oorhangers, halssnoeren, arm- en polsbanden en beensieraden. Ter bedekking van het hoofd worden groote van rotan gevlochten hoeden ge bezigd, ook wel mutsjes, de eerste vooral ter be schutting tegen de zonnestralen. Het haar, door de vrouwen steeds lang gedragen, wordt in een wrong opgenomen, zoo ook door de mannen, met uitzon dering van die der stammen, bij welke de gewoonte bestaat om het haar te snijden, gelijk bij de Katang Loepar e. a. Enkele, gelijk de Oio Ngadjoe bezi gen een soort van haarband, ten minste die der bovenlanden, aangezien de bewoners der kuststre ken, evenals dit elders op Borneo het geval is, meer en meer neiging vertoonen om hun oor spronkelijk gewaad tegen de kleederdracht der Maleiers te verwisselen. De tanden worden bij nagenoeg alle stammen gevijld en daarna zwart ge kleurd. Bij de Oio Ngadjoe worden bovendien nog dikwijls gouden stiftjes van een knopje voorzien tus schen de tanden geplaatst, terwijl de Batang Loepar van den Bockit I'an de snij tanden in koperen of gouden huisjes verbergen (Zie over den oorsprong van dit gebruik TANDENVIJI.KN). Naasl het tan denvijlen moet het tatoeëeren(Zie TATOEÊEREN), het beprikken der huid met verschillende figuren, vermeld worden, dat eensdeels ter versiering, ander deels ter onderscheiding van de verschillende stammen onderling wordt aangebracht. Zoo ken merken de Oio Ngadjoe zich bijv. door een blauwen driehoek op iedere kuit, de Ot Danoins zich door een zwarte schijf op hetzelfde lichaamsdeel enz. Algemeen bestaat dit gebruik op Borneo, slechts de Bekatans schijnen zich nimmer geta toeëerd te hebben, terwijl het bij vele stammen der benedenlanden in onbruik is geraakt. Som mige stammen vinden een eenigszins afgeplatten schedel bijzonder fraai, gelijk de Milanau, aan de gelijknamige rivier, een zijtak van de Baram, in Serawak woonachtig, en vervormen daartoe het hoofd der kinderen door dit met behulp van een De woningen der Dajaks in de ontoegankelijke binnenlanden der Z.- en O.afd. staan steeds op zichzelf, meestal op een minder gemakkelijk te genaken plaats aan of nabij den oever van een riviertje. Een zware, veeltijds ijzerhouten palisa deering, omringt ze geheel, in welke slechts een kleine opening gelaten is, die gemakkelijk kan afgesloten worden. Het huis zelf, in den regel in den vorm van een rechthoekig parallellogram gebouwd, rust op ± 3 M. hooge palen en is met houten pannen, palmblad, gras of stukken nipahblad bedekt, terwijl de omwanding uit vlecht werk of planken, de vloer uit nibong-latten of bamboe bestaat. Inwendig is de woning verdeeld in éen lang vertrek, daL zich over de geheele lengte van het huis uitstrekt, het algemeene ver blijf, daarachter zijn de slaapkamertjes aange bracht, tot rustplaats der verschillende gehuwde paren, die gemeenschappelijk het huis bewonen. Onder het huis, dat langs een trap bereikt wordt, die soms op een soort verandah leidt, soms ook direct toegang tot het gemeenschappelijk vertrek verleent, bevinden zich bergplaatsen en de ver blijven der varkens en het pluimvee. Soms staan bij de woning nog enkele voorraadschuren en lijkenhuisjes en is voor die, welke aan de groote rivier zijn gebouwd, een vlot aangebracht, dat tot aanlegplaats dient en waarop men wel eens een badhuisje aantreft. In de bcnedenlanden, waar geen eeuwigdurende veeten den Dajak nopen zijne woning tevens een blokhuis te doen zijn, hebben de meeste stammen zich reeds in dorpen vercenigd, wier huizen, alhoewel de palisadeering ontbreekt, veeltijds nog den aiou den bouwtrant te aanschouwen geven. De /wer vende stammen, die geen vaste woonplaatsen hebben, gelijk de Oio Ot en Poenans, verblijven in hutten zoowel op den beganen grond, als in hoornen opgericht. Van versiering der woning wordt weinig werk gemaakt, huisraad bevat zij slechts luttel. Mat- en mandewerk, kookgereed schap, enkele landbouwwerktuigen, wapenen en veeltijds een of meer heilige potten zijn gewoonlijk het ecnige wat zich daarin bevindt. De verlich ting geschiedt des avonds door middel van het haardvuur, dat op de stookplaatsen, meestentijds in het gemeenschappelijk vertrek aangebracht, brandt, of wel met behulp van harsfakkels, des daags echter door het daglicht, voor zoover dit door de deuren en openingen, die in de wanden zijn uitgesneden, kan binnendringen. Rond de woning staan gemeenlijk een aantal palen, som mige met snijwerk versierd, andere glad, waar over later meer. Van de jacht wordt door de Dajaks weinig werk gemaakt, hetgeen evenwel niet wegneemt, dal ieder dier, dat in den val loopt of hetwelk binnen het bereik van zijn blaasrocr of lans komt, wordt nedergelcgd en als welkome buit DAJAKS. 416 verorberd. Slechts bij uitzondering begeven zij zich op de jacht en dan vergezeld door hon den, die zij zeer goed daartoe weten af te rich ten. Soms ook worden drijfjachten gehouden voor namelijk op herten en wilde varkens, die naar een met strikken afgezet terrein worden opgedre ven en na daarin geloopen te zijn, door hen. die daarbij de wacht houden, worden afgemaakt. Bij zondere vermelding verdient evenwel de bijen jacht ter verkrijging van honig en was, die bij ongunstig weder des nachts wordt uitgeoefend. Is de Dajak een weinig hartstochtelijk jager, vis scher daarentegen is hij bij uitnemendheid. Met hengels, verschillende soorten van netten en fui ken, weet hij zich de begeerde visch te verschaf fen ; zoo ook is hem het bedwelmen van de visch door het water met toeba (Dtrris tlliptUd) te vergiftigen bekend, waarbij de visch met harpoc nen, schepnetten en korven wordt bemachtigd. De landbouw staat bij de Dajaks nog op zeer lagen trap en meer dan ieder gezin voor zijne dagelijksche behoeften noodig heeft, wordt zelden aangeplant. Mislukt de oogst, dan staat hongersnood met al de gevolgen van dien voor de deur. Een tot akker geschikt stuk boschgrond wordt eenvou dig van het struikgewas en daarop groeiende bout ontdaan door dit om te hakken en, voor zoover dit gaat, te verbranden, waarna de asch bij wijze van mest over het veld wurdl uitgespreid. Daarna wordt een klein wachthuisje er op gebouwd ter be scherming van het gewas tegen viervoetige roovers en vogels. Bij de meeste stammen wordt de rijst op de aldus verkregen lichting eenvoudig uitgezaaid, bij die der benedenlanden met rijstplantjes, op houtvlotten in de rivier eenigermate tot ontwik keling gebracht, bepoot. Begint de rijst te rijpen, dan vangt tevens de oogst aan en het geheele veld wordt in eens afgesneden, onverschillig of alle aren tot volkomen rijpheid zijn gekomen. Daarna wordt de rijst gestampt en zonder het stroo in de daarvoor bestemde bergplaatsen opgeborgen. Als tweede gewas worden knulviuchtcn, maïs, boontjes enz. aangeplant. Bij de woning is dik wijls nog een tuintje aangelegd, waarin een wei nig suikerriet, betel, Spaansche peper enz. wordt gekweekt. De bosschen leveren klappernoten, palm wijn, de reeds vroeger genoemde groenten en zoo ook de materialen tot het onderhoud en den bouw cler woning noodzakelijk, de grondstoffen voor het vlechten, de kleurmiddelen enz. De bosschen zijn communaal bezit, zoo ook is dit de grond; ieder is gerechtigd boschproducten in te zamelen of een akker aan te leggen waar hem zulks goeddunkt. Ten teeken van inbezitneming van een boom of een stuk grond wordt daarin of daarop een teeken aangebracht, waardoor zij onschendbaar worden. Zoolang de akker bebouwd wordt, blijft hij eigen dom van den ontginner of de ontginners; wordt hij verlaten, dan komt hij weder liet algemeen ten goede. Landeigendom noch dorpsgronden zijn in de binnenlanden bekend, liet landbouwgereed schap bestaat uit bijlen, dissels, pootstokken, rijst oogstmesjes. wannen, zeven enz. De vogel- en dierenverschrikkers bestaan uit verschillende ge raasmakende toestellen, die door de bewakers van het veld of door den wind in beweging worden gebracht. Het tijdstip, waarop niet het aanleggen der velden moet aangevangen worden, bepaalt de Dajak door middel van den stand van cenige sterrebeelden, ook wel naar het uitloopcn van wild groeiende planten. Aangaande de Dajaksche nijverheid moet aan stonds medegedeeld worden, dat die in vrij hooge mate ontwikkeld is, alhoewel hare producten slechts onder het volk afnemers vinden. Werklie den van beroep kent de Dajak niet, ieder is smid, timmerman, graveur enz. op zijn tijd; iedere vrouw kent het weven, verven en spinnen. Niettemin trekken de patronen van haar vlechtwerk en weefsels, der borduursels in kralen, wegens hunne sierlijke lijnen-combinaties in hooge mate de aan dacht. De koemboe (shawls) der Kantoek, de kralenbaadjes der Tamans, de snijwerken der Ot Danom, Batang I.oepar Siangers enz., zelfs die der Poenans niet uitgezonderd, pleiten voor groote bedrevenheid in het hanteeren van weefspoel en mes. Weet men hierbij, dat een patroon nimmer wordt gecopiëerd, doch steeds uit het hoofd ver vaardigd, zoodat een weefsel bijvoorbeeld in al zijn onderdeelen van lijnen en kleurenmengeling, haar, die het zal vervaardigen, volkomen helder voor den geest moet staan vóór dat het gekleurd en opgezet wordt, dan kan het duidelijk worden, dat ook de Dajaks in dit opzicht geboren kuns tenaars zijn. Hunne houwers munten uit door deugdzaamheid en soliditeit, evenzoo de lans- en blaasroerpunten, die in de bovenlanden veelal uit eigen gewonnen ijzer worden gesmeed. Het meest blijkt evenwel hun kunstvaardigheid bij het maken van blaasrocrcn, waardoor de I'ari stammen vooral vermaardheid hebben gekregen. Houdt men het wapen vertikaal, dan is de ziel gebogen, horizontaal daarentegen recht. Bij het boren is dus met de zwaarte van de punt, die er aan bevestigd wordt, rekening gehouden en deze wel zoo juist berekend in verhouding tot de buigzaamheid van het tot het roer gebezigde hout, dat de kromming der ziel grootcr is naarmate het hout buigzamer of het ijzer zwaarder is. Naast de bewerking van het ijzer verstaat de Dajak ook de goud- en zilversmidskunst; bij het vervaardigen van zilveren sieraden bezigt hij voornamelijk in gevoerd, gemunt zilver, doch het benoodigde goud verkrijgt hij door wassching. Edelsteenen worden zelden tot sieraad gebezigd; alleen agaat tot lange, dunne, pijpvormige, van facetten voorziene kralen geslepen, zijn in gebruik. Handeldrijven doen de zwervende stammen na genoeg niet, de sedentaire in geringe mate. Vroe ger bestond de handel in de binnenlanden in ruiling, aangezien geld aldaar nog niet gangbaar was. Stammen aan verkeerswegen wonend, hebben echter de waarde van het geld van lieverlede op prijs leeren stellen, zonder echter door de zucht naar het bezit daarvan tevens te worden beheerscht. Uitvoerhandel bestaat nagenoeg niet, de invoer is van luttele beteekenis. Anders is dit echter in de benedenlanden, waar de handel vrij levendig mag genoemd worden, voornamelijk in boschpro duktcn als rotan, timmerhout, getah pertja en vlecht werken. Het vervoer van eerstgenoemde artikelen heeft te water plaats op groote vlotten van bruik baar hout, zoodat lading en vaartuig beiden te gelde gemaakt worden. Veel profijt trekt de Dajak uit dien handel evenwel niet, aangezien het verdiende geld, dikwijls ten koste van veel inspanning e Eianden lange tochten om de gewenschte boschproducten te verzamelen en af te voeren, verkregen, veeltijds in enkele dagen wordt verteerd. Daar, waar het vervoer te water onmogelijk wordt, houdt de handel geheel op en heeft het vervoer slechts in taanden, door dra gers met een band om het voorhoofd geslagen, plaats. DAJAKS. 87 417 overledene nedergelegd, opdat de zielen der ver slagenen hen in het hiernamaals als dienstbaren zullen vergezellen; die welke tot het laatste doel worden buitgemaakt, bewaart men echter in de woning, waar zij tevens nis beschermende fetissen dienst doen. Bij sommige stammen worden zij geheel gereinigd en boven het haardvuur gerookt, bij andere door middel van getah pertja, waar mede men de trekken des vennoorden tracht na te bootsen, tot portretten vervormd. ()ok wel be legt men de schedels met bladtin of versiert ze met graveerwerk en palmbladeren, niet zelden ook wor den zij gedeeltelijk met drakenbloed rood gekleurd. (Zie verder KOPI'EXSNKI.LEN). Eenige stam men, zooals de Tering in Koetei, de Paikering der Z. en O. afd. zijn behalve koppensnellers, kannibalen, gelijk de Djonkang langs de Sekajam en de Kajan dat voorheen waren. De wapenen bestaan in een zwaard in de Zuider- en Oosterafdeeling, gewoonlijk van een stomphoekig, driehoekig lemmer voorzien of, gelijk in de Westerafdeeling, nu eens sabelvonnig zooals bij de liatang Loepar, dan weder in het midden hoekig gebogen gelijk bij de Kantock, en ook wel bladvormig van gedaante. De greep is ge woonlijk haakvormig, veeltijds van hertshoorn en met snijwerk en bundels menschen- of ander haar versierd, doch ook knop- en kruisvormig. Steeds behoordt bij het zwaard een houten scheede, aan welke in de Z. en O. afd. een passant van nipah blad of dierenhuid bevestigd is ter opname van een klein gebogen mes met langen houten steel, dat gebezigd wordt zoowel om de gesnelde kop pen van het vleesch te ontdoen, als voor andere doeleinden. Verder bezigt de Dajak een blaas roer, dat tevens als lans kan dienen en daartoe van een ijzeren punt bij wijze van bajonet aan gebracht, voorzien is; tevens bevindt zich aan het boveneinde een korrel. Uit dit blaasroer worden met ipoh of siren vergiftigde pijltjes geblazen, die in een koker rechts van het lichaam in den gor del gehaakt, worden medegedragen. Deze gordel dient tevens tot medevoering van de tondeldoos, het gifpotje en een kalabasje voor de vlierdopjes, die aan liet ondereinde van het pijltje, om dit in het blaasroer te doen passen, gestoken worden. Ter bescherming van het lichaam bezigt de Dajak een baadje van gewatteerde stof of dierenhuid, soms ook een soort van kolder van touwwerk gevloch ten en een veeltijds niet gedrochtelijke figuren be schilderd houten schild, alsmede een hoofddeksel van rotan gevlochten met vederen en een mom-aan gezicht versierd. Bevinden zich onder deze ve deren de staartvederen van den rhinoceros-vogel, dan is dit, althans in de binnenlanden, een teeken dat de drager van het hoofddeksel een kop heeft gesneld. Draagbare vuurwapenen en geschut, vroe ger zeldzaam onder de Dajaks, zijn sedert de laatste vijftig jaren meer en meer onder hen bekend geworden, doch zij zijn in 't algemeen gesproken slechte schutters. Hunne wijze van oorlogvoeren bestaat zelden uit ontmoetingen in het open veld, daarentegen nagenoeg altijd uit overrompelingen. I >e 1 >:ijak voert bij voorkeur de guerilla, zelfs als hij, gelijk somtijds — voorheen meer dan thans — geschiedt, in groote troepen ten strijde trekt. Versterkingen worden zelden aangelegd, daar ieder huis reeds een soort van fort vormt; een directe aanval daarop wordt evenwel liefst vermeden. ■ nlijk bepaalt de aanvaller er zich toe, hen die zich ver van dè woning begeven te overval len, neder te sabelen, den kop te snellen en, zoo hem de kans daartoe gunstig is, de bewoners te overrompelen. Aanvallen in massa van vijan dige partijen op elkander zijn uitzondering, of schoon onze krijgsgeschiedenis kan getuigen, dat de 1 >ajaks, eenmaal daartoe overgegaan, een niet te minachten vijand zijn. Oorlogen ontstaan tengevolge van twisten, die slechts met het zwaard in de vuist kunnen worden berecht, het niet betalen van schulden, de zucht naar slaven en als gevolg van het koppensnellen. Dit laatste gebruik, in de benedcnlanden nagenoeg geheel verdwenen, doch in de binnenlanden nog gehuldigd, heeft een tweeledig doel. In de eerste plaats geschiedt het koppensnellen bij wijze van doodenoffer, ten tweede om krijgsroem te verwerven en daardoor in aanzien te stijgen. De schedels tot het eerste doel buitgemaakt, worden op het graf van den Voor zoover de Dajaks onder rechtstreeksch bestuur zijn gebracht of wel onder het gezag van Maleische vorsten ressorteeren, bevinden zij zich onder oppertoezicht van daartoe aangestelde hoof den; in de binnenlanden evenwel, waar het Nederl. gezag slechts in naam bestaat en ook de Ma leier niets te zeggen heeft, is noch staat noch maatschappij. leder huisgezin heef) zijn eigen hoofd, soms van het vrouwelijk geslacht, waarvan de invloed echter gering is. Alleen in tijden van oorlog, wanneer de nood de weerbare mannen van een stam dwingt zich te verzamelen, wordt hun, die door individueele kracht en intcllectueele eigenschappen uitmunten, wel eens de opperste lei ding toevertrouwd, doch hun gezag eindigt zoodra de vrede gesloten is. De titel, dien het hoofd des gezins voert, is amci, vader, of toea, oudste. Moeilijk is diens taak niet, daar onder de bewo ners van hetzelfde huis de meest mogelijke een dracht heerscht. Tusschen de gezinnen van ver schillende woningen rijzen daarentegen herhaaldelijk geschillen. Kunnen de oudsten van weerskanten de zaak niet schikken, dan roepen zij eenige neutrale collega's te hulp om gezamenlijk tot een oplossing te geraken en uitspraak te doen. Kan alsdan de moeilijkheid nog niet uit den weg geruimd worden, dan wordt tot een godsoordeel overgegaan, dat naar het gelang der zaak ver schilt. Hetzelfde geschiedt, wanneer misdrijven gepleegd zijn en de vermoederlijke dader zijn schuld blijft ontkennen. Bij processen van weinig bcteekenis, worden twee duiten, waarvan er een blank geschuurd is, in een bak met troebel ge maakt water geworpen. Partijen moeten iedereen duit daaruit grijpen. Die de blank geschuurde trekt, wordt in het gelijk gesteld, de andere word) beboet. Gewichtige aangelegenheden kunnen alleen door een soort van duel uitgemaakt worden. Klager en verweerder worden daartoe tot onder de armen in een kooi gesloten en moeten op een gegeven teeken met een lans naar elkaar werpen. 11 ij die getroffen wordt, verliest. Op gelijke wijze worden het waterordalium, de vuurproef en andere ordalia toegepast. Weigert iemand zich aan een godsoor deel te onderwerpen, dan wordt hij, zoo hij aan geklaagd is, per se als schuldig aan het hem ten laste gelegde beschouwd: zoo hij aanklager is, wordt hem zijn eisch ontzegd. Wanneer het recht zijn loop heeft gehad, zoo ook wanneer een oorlog door den vrede geëindigd is, heeft niet zelden een met eenige ceremoniën gepaard gaande plechtige verzoening van partijen plaats, waarbij vroeger slaven werden geslacht, thans meestal een offerfecst plaats heeft, DAJAKS. 418 waarbij een karbouw in de plaats van den slaaf treedt. Gewoonlijk eindigt de plechtigheid met een eed, waarin zij, die aanleiding mochten geven tot het schenden der gesloten overeenkomst, zichzelf en hun nageslacht vervloeken. Personen sluiten dikwijls vriendschap met elkaar, door elkanders bloed te drinken of dit tegelijk met de sirihpruim tot zich te nemen en elkander daarbij eeuwigdu rende trouw te beloven. De straffen bestaan in vermogens-, dood- en vrijheidstraffen. De eerste worden het meest opgelegd en bestaan in boeten en schadeloosstellingen, de tweede worden hoofd zakelijk voltrokken door verdrinking in een met steenen bezwaarden korf aan hen, die zich aan de goede zeden vergrepen hebben, de derde aan krijgsgevangenen en hun, die hunne schulden niet kunnen betalen, opgelegd. Eerstgcnoemden worden slaaf, laatstgenoemden pandeling, d. i. tijdelijk dienstbaar aan hun schuldeischer. De pandeling werkt uitsluitend voor zijn meester, die hem voedt, kleedt en onderhoudt, doch het '/ ]0 gedeelte van de door hem behaalde winst behoort uit te keeren. Hierdoor is de pandeling in staat, wat de slaaf nimmer kan doen, zich mettertijd vrij te koopen. Zelden geschiedt dit evenwel, daar hij veeltijds de zuinigheid mist om het aldus ver diende te bewaren, doch niet minder, wijl het uit keeren van het hem toekomende veeltijds met kne velarij gepaard gaat. In het wezen der zaak staan slavernij en pandelingschap bij de Dajaks vrijwel gelijk. Heeft intusschen een pandeling de noodige middelen vergaard om zich vrij te koopen, dan behoort hij een feest te geven ter viering zijner loskooping en is hij gehouden van woonplaats te veranderen. In de onder rechtstreeksch bestuur gebrachte landen is de slavernij afgeschaft; in de binnenlanden bestaat zij echter nog. Het huwelijk bij de meeste stammen reeds in dividueel, is bij enkele, o. a. eenige der Oio Ot en der Westerafdceling nog communaal, terwijl enkele stammen slechts exogame, de meeste daar entegen slechts endogame echtverbintenissen aan gaan. Exogame huwelijken zijn bij de stammen der Westerafdeeling en van Noord-Borneo regel, endogame bij de Oio Ngadjoe, Ot Danom en andere der Zuider- en Oosterafdeeling het meest in zwang. In beide gevallen is de man hoofd des gezins, doch bij overlijden van dezen treedt ook wel de vrouw als zoodanig op. Geen huwelijk komt tot stand zonder behulp van bemiddelaars en /onder het betalen van een bruidschat door den bruidegom aan de ouders der bruid, zelfs dan wanneer de laatste geschaakt is. Dit komt o. a. bij de Oio Ngadjoe wel voor, indien de jongeling en het meisje het eens geworden zijn, doch tegen kanting der ouders vreezen, en zoo ook, wanneer een man een meisje of een meisje een man door list dwingt een huwelijk aan te gaan. Veclwij verij, hoewel geoorloofd, komt zelden voor uit hoofde van de hooge daaraan verbonden kosten; veelmannerij bestaat, zoover bekend, slechts bij de Dajaks van Sidin. Knapen en meisjes tot den huwbaren leeftijd gekomen, zijn in hunne keuze geheel vrij, althans waar de endogamie bestaat, doch voegen zich daarbij veelal naar de wen schen hunner ouders. Geenszins is dit het geval bij kinderhuwelijken, waarbij de kinderen reeds in hunne jeugd, zelfs wel voor zij geboren zijn, aan elkander worden verloofd, en evenmin is hier van sprake bij echtverbintenissen, welke tusschen kinderen en volwassenen gesloten worden. De vol- trekking der kinderhuwelijken heeft plaats, wan neer beiden den huwbaren leeftijd hebben be reikt, die van kinderen met volwassenen in naam soms direct doch met de daad, wanneer het kind den behoorlijken leeftijd daartoe is ingetreden. De omgang der jongelieden van beiderlei seksen is zeer vrij, mits zich geen gevolgen daarvan ver toonen, daar alsdan de schuldigen streng worden gestraft gelijk zij, die zich aan echtbreuk e.i over spel schuldig maken en daarop betrapt worden. ])e voltrekking des huwelijks heeft steeds met cenige plechtigheid plaats, waarbij het toekomstige echt paar gewoonlijk met bloed bestreken wordt van een daartoe geslacht hoen of varken en samen eet of betel gebruikt, ten blijke der vereeniging. De bepalingen bij het aangaan van een huwe lijk geldend, regelen tevens het erfrecht. Waar de exogamie gepaard aan hel patriarchaal huwelijk be staat, treedt de vrouw geheel uit haar eigen stamver band om tot dat van haren man te gaan behoo ren, wiens rechtmatig bezit zij geworden is, wijl hij haar heeft gekocht. De vrouw derhalve tot de eigendommen van den man behoorend, heeft geen eigen bezit, dus ook niets na te laten en even min iets te ontvangen, daar zij deel van den boe del uitmaakt. Anders is dit evenwel waar de endo gamie bestaat; daar erft de weduwe de helft van het vermogen haars mans, terwijl de bruidschat mede haar ten goede komt, een en ander vermin derd met de kosten, die de uitvaart van den man na zich sleept. Hij overlijden der vrouw vervalt de bruidschat aan haren vader, haar bezitting echter aan den weduwnaar. Wat de kinderen be treft, deze erven bij cndogame-huwelijken gelijkelijk de te verdeden erfenis, bij exogame, patriarchale, zijn echter de dochters van de erfenis uitgesloten. In dit laatste geval is, zoo beide ouders komen te overlijden en nog minderjarige kinderen nala ten, gewoonlijk-een oom van vaderszijde hun voogd, in het eerste een broeder van moederszijde of van den vader. Echtscheidingen komen bij exogame, patriarchale huwelijken zelden, bij endogame echter in meerdere mate voor. Onvruchtbaarheid, schen ding der echtelijke trouw enz. geven daartoe aan leiding. Staat een echtpaar oudervreugde te wachten, dan zijn verschillende zaken voor de toekomstige ouders verboden. Bij de Oio Ngadjoe bijv. mugen zij een maand voor de geboorte van het kind geen vuur aanmaken, daar het kind alsdan ge vlekt ter wereld zou komen, geenerlei vruchten eten, daar het kind alsdan aan buikziekten lijden zal, enz. Verder heeft de aanstaande moeder zich in acht te nemen voor de lagen der pontia na k, geesten van in het kraambed gestorven vrouwen, die er vooral op uit zijn zwangeren leed te berokkenen, en tal van andere geesten, die haar in deze periode kwaad willen doen. Even zoo moeten tijdens de bevalling verschillende voorzorgsmaatregelen genomen worden om den goeden afloop daarvan te verzekeren, alsook daarna, opdat het moeder en kind wel ga, waartoe o. a. bij de Dajaks van Serawak de vader zich behoort te gedragen als ware hij de kraamvrouw, terwijl moeder en kind naar de rivier gaan om te baden. Wolden tweelingen geboren, dan wordt dit veel tijds als een ongunstig teeken beschouwd, gelijk bij de Dajaks van Matan, Simpang en Soekadana, namelijk zoo zij van verschillend geslacht zijn. De knaap wordt dan als slaaf weggeschonken. Zijn zij van dezelfde kunne, dan is dit evenwel DAJAKS. 419 en landbouw in N.l. (1854), Tijdschr. voor het Binnenl. bestuur (1888), terwijl ook de Regeerings almanak voor N. 1., die jaarlijks verschijnt, be langrijke gegevens bevat. In Ned. verschijnen thans nog: het Tijdschrift voor Ned. Indië (1838), de In dische Gids (1879), de Bijdragen tot de taal-, land en volkenkunde v. N. 1., uitgeg. door het Kon. Inst. v. d. t. 1. en vlk. v. N. I. (1853), het Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap (1876), de Handelingen van het Indisch Genootschap (1854) en de Mededeelingen van het Ned. Zendelingge nootschap (1857). Ook moeten hier nog, als van algemeen belang, de Jaarboeken van het Mijnwezen in Ned. 0.-I. (1872) en de Indische Mereuur (1878), worden genoemd, terwijl eindelijk het jaarlijksch verschijnend Koloniaal Verslag een der hoofdbron nen voor de kennis van Ned. Indië genoemd mag worden. Ook in verscheidene Nederlandsche tijd schriften, niet speciaal aan Indië gewijd, verschij nen van tijd tot tijd belangrijke artikelen over Ned. Indië, met name in Intern. Archiv f. An trop., de Gids, de Economist, de Verslagen en Verhandelingen der Kon. Akad. van Wetensch., de Tijdspiegel, Eigen haard enz. Onder de buiten landsche tijdschriften eindelijk, die van tijd tot tijd belangrijke artikelen over N. Indië opnamen, noemen wij de Asiatic Rescarches, het Journal en de Proceedings of the Royal Gcogr. Society, met name van de Straits branch van die Society, de Année géographique, de Annales de I'Extrëme Oriënt, Petermann's Mittheilungen, das Ausland, de Globus, Zeitschrift der Gesellschaft für Erd kunde, de Cosmos enz. Bij de vermelding der afzonderlijke werken, over Ned. Indië in het licht gegeven, kan onmo gelijk naar volledigheid gestreefd worden. Dit zou de taak zijn eener bibliographie van Ned. Indië. waarmede Prof. C. M. Kan een aanvang maakte in „Proeve eener geographische bibliogra phie van N. 0.-l. 1865 —1880". ütr. 1881 (Niet in den handel). Slechts eenige der voornaamste dier werken vinden hier eene plaats. Van de ou dere werken noemen wij: Aardrijkskundig woor denboek van v. d. Aa, waarin zoowel Oost- als West-lndië behandeld wordt, evenals in J. v. d. Bosch, de Ned. bezittingen in Azië, Amerika en Afrika (1818), ook nu nog van belang", 't geen in veel mindere mate gezegd kan worden van M. 1). Teenstra, Beknopte beschrijving van de Ned. overzeesche bezittingen. Gron. 1846. 3 dln. Overgaande tot de werken, die alleen Oost-Indië behandelen, mag wel in de eerste plaats genoemd worden: F. Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indië (5 dln. 1724 —1726), waarvan in deze eeuw cene beknopte uitgave verscheen, bezorgd door Prof. S. Keyzer (1862. 3 dln). Verscheidene reisbeschrij vingen, in vorige eeuwen verschenen, bevatten zeer belangrijke mededeelingen over den Ind. Archipel: zij zijn gedeeltelijk beschreven in P. A. Tiele, Mémoire bibliographique sur les journaux des navigateurs neerlandais etc. Amst. 1867. Om ons echter te bepalen tot de werken, in deze eeuw uitgegeven, noemen wij het eerst het Aardrijks kundig en statistisch woordenboek van Indië door Mevr. J. C. W. v. d. Bergh—v. Eysinga en Jhr. Mr. 11. v. Alphen 1869 (ten onrechte wel eens het woordenboek van Veth en Millies genoemd, welke geleerden echter, — en vooral de eerstge noemde — belangrijke artikelen daarin plaatsten). De Engelsche [schrijver J. Crawfurd had vroeger (1856) „A desc'riptive dictionary of the Indian Is- Midttelzec (Zie aldaar), die zich uitstrekken tus schen het vasteland van Azië, met name Achter- Indië, en Nieuw-Holland. Die eilanden liggen tusschen 95° 40' en 141 ° Oosterlengte en tusschen 6" Noorderbreedte en II" Zuiderbreedte. De hoofd groepen zijn de groote Soenda-cilandcn, n.l. Java met Madoera, Sumatra, Borneo en Celebes met bij behoorende kleinere eilanden; de kleine Soenda eilanden, n.l. Bali, Lombok, Soembawa, Eloves, Timor, Soemba, Rotti en eenige kleinere; de Mo lukken en de aan Spanje behoorende Filippijnsche eilanden. Behalve deze laatsten en een gedeelte van Timor, dat aan Portugal behoort, alsmede een gedeelte van Noord-Bomen, waarop Engeland een protectoraat doet gelden, behoort deze geheele eilanden-groep tot Nederland. Het meest Ooste lijke gedeelte van het Nederlandsch gebied wordt gevormd door het Nederlandsch gedeelte van het eiland Nieuw-Guinea, dat van af den 141 en leng tegraad Westwaarts tot onze bezittingen behoort, terwijl het overige gedeelte tusschen Engeland en Duitschland is verdeeld. Zie GRENZEN en GRONDGEBIED (NED. INDISCH). De Indische Archipel wordt ten Zuiden en Westen bepaald door den Indisehen Oceaan. Ten Noorden wordt hij gedeeltelijk door de straat van Malakka van het schiereiland van dien naam gescheiden, en gedeeltelijk door de Chineesche Zee bepaald, terwijl hij in het Oosten' door ver schillende straten, waarvan de Torres-straat tus schen Nieuw-Holland en Nieuw-Guinea de voor naamste is, in verbinding staat met de Stille Zuidzee. Litteratuur. Onder deze rubriek worden alleen vermeld werken, die zich in algemeenen zin met de land- en volkenkunde van den Indisehen Ar chipel bezig houden ;de litteratuur over bepaalde gedeelten daarvan wordt bij de afzonderlijke eilanden opgegeven, evenals die, welke over bij zondere onderwerpen (b.v. onderwijs, rechtswezen) handelt. Allereerst noemen wij de tijdschriften, aan de bevordering der kennis van den Archipel gewijd. Met de gezamenlijke Ned. Koloniën (Oost en West-Indië) hielden zich bezig: de Ned. Hermes (1826 —30), de Bijdragen t. d. kennis van Ned. en vreemde Koloniën (1844 — 47), de Monitcur des Indes (1845 —47), de Koloniale Jaarboeken (1861 —64) en de Revue Coloniale internationale (1885 —87), die allen na korten tijd ophielden te bestaan. Ook de Malayan Misccllanies (Bengk. 1821, 1822), Moor's Notices of the Indian Archi pelago (Singap. 1837), de Oosterling (1834 —36), de Indische Bij (1843), het Indisch Magazijn (1844 —45), het Natuur- en Geneeskundig Archief voor Ned. Indië (1844 —47), het Journal of the Indian Archipclago (1847 —57), het Indisch Ar chief (1850 —51) en het Tijdschrift van het Aardr. Gen. te Semarang (1879) konden zich slechts korten tijd staande houden. Thans verschijnen in Indië de volgende tijdschriften, die zich met de studie der land- en volkenkunde van den Indisehen Archipel in het algemeen onledig houden: de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (sedert 1770) en het Tijdschrift voor Ind. taal-, land- en volkenkunde (1853), door hetzelfde Genootschap uitgegeven, evenals de Notulen der algem. en bestuursverga deringen van hetzelfde Genootschap (1864); het Geneeskundig tijdschrift voor Ned. Indië (1851), het Natuurkundig tijdschrift voor X. I. (1851), Tijdschrift van het Kon. Inst. voor Ingenieurs Afd. Ned. Indië (1875/76), Tijdschrift voor nijverheid ARCHIPEL. 42 een gunstig teeken. Kunstmatige afdrijving der vrucht wordt veelvuldig toegepast en zoowel door uitwendige manipulaties als inwendige middelen bewerkstelligd. De naam, die het kind zal krijgen, wordt gewoonlijk aan de beslissing van het lot overgelaten, door de moeder bijv. een stokje uit een kom met rijst te laten trekken, die verschillende staafjes bevat, welke vooraf door de mannelijke bloedverwanten zijn benoemd. Heeft zij gekozen, dan wordt deze naam plechtig aan het kind ge geven, en dit met bloed op verschillende plaatsen des lichaams bestreken, waarna de vroedvrouw en de vader het op de armen nemen en drie keeren ter aarde neigen. Aldus geschiedt het ten minste bij de Zce-Dajaks van Noord-Borneo; elders be staan daaromtrent andere gebruiken. Later wisse len de Dajaks wel eens van naam, vooral in tijden van tegenspoed, om de geesten, die dezen veroor zaken, te misleiden. Veeltijds nemen de ouders ook den naam van hun eersteling aan met voorvoeging van de inlandsche benamingen voorvader of moeder. Ot Danom zich als op den Bockit raja gelegen, terwijl andere stammen weder andere bergen als zoodanig noemen. De bcsnijdenis als oorspronkelijke instelling komt bij de binnenlandsche stammen der Zuider en Oosterafdeeling voor door middel van afklem ming der voorhuid. Op een lijn met dit gebruik is te stellen het doorboren van den eikel der mannelijke roede, dat door enkele stammen van Koetei, Boeloengan, Berau en der Kajans in prak tijk wordt gebracht. Door de opening steken zij een koperen of zilveren staafje ter verhooging der geslachtsdrift hunner vrouwen tijdens het ech telijk samenzijn. Bij sommige bewoners der Ka hajan wordt tot dit doel een koperen ring gebezigd. De lijkbezorging der Dajaks geschiedt op ver schillende manieren. Enkele stammen van Noord- Borneo plaatsen het stoffelijk overschot hunner afgestorvenen eenvoudig op boomen, of passen. gelijk de Ot Danom, de Land-Dajaks van Sera wak en die van Sidin, crematie toe. Bij de Oio Ot, de Poenans en Bekatans daarentegen wordt een boom gedeeltelijk ontschorscht, daarna uitge hold en het lijk in de aldus verkregen ope ning geplaatst. Daarna wordt de schors over het gat bevestigd, groeit weder vast en vormt aldus een levende doodkist. Enkele stammen aan de bnven-Kapoeas mummifïeeren de lijken door mid del van berooking; de overige plaatsen ze in een voorloopige doodkist, die soms begraven wordt om, als de vleeschdeelen vergaan zijn, de beende ren in een familiegraf bij te zetten. Verschillende plechtigheden gaan daarmede gepaard, waarbij tal van klaagsters optreden om den doodc te verneer lijken en te beweenen. Aangezien grootc kosten met de viering van het doodenfeest gepaard gaan, wordt dit veeltijds eerst jaren na het overlijden van den persoon, te wiens cere het geschiedt, ge vierd; ook wel wacht men tot meerdere lijken bijgezet moeten worden, om de uitvaart des te grootscher te kunnen doen zijn. Bij de Oio Ngadjoe en Ot Danom heet het doodenfeest, dat meestal zeven dagen duurt tiwa, waarbij veel gegeten en gedronken wordt en de priesterschap optreedt om de ziel van den overledene de reis naar het zielenland gemakkelijk te maken. Tal van zaken worden daarbij den doode medegegeven, opdat de zielen daarvan hem in het hiernamaals dienstbaar zullen zijn; ook worden tot hetzelfde doel, althans in de binnenlanden, slaven geslacht en ter nage dachtenis van den doode de vroeger genoemde palen opgericht. Dit hiernamaals denken de Oio Ngadjoe zich als een eiland in de wolkenzee, de De rouvvtijd duurt van den dag des verschei dens tot na de viering van het doodenfeest. Het rouwgewaad bestaat in witte of zwarte kleederen en hoofdzakelijk uit het afleggen of, zoo dit on mogelijk is, anders in het onzichtbaar maken der dagclijksche sieraden,om de ziel van den overledene de gelegenheid te ontnemen zijne nagelaten be trekkingen te herkennen en hun het leven lastig te maken, wanneer zij de viering van het doo denfeest te lang uitstellen. liet eindigen van den rouw wordt met eenig ceremonieel gevierd, o. a. een plechtige onderdompeling in het water om allen, die bij het sterfgeval betrokken waren en dientengevolge onrein werden, te zuiveren, zoodat zij tot hunne dagclijksche bezigheden kunnen terugkeeren. Merkwaardige physische verschijnselen, die zich veelvuldig onder de Dajaks voordoen, zijn in de eerste plaats bij die der Westerafdeeling het voor komen van albinisme en kropgezwdlen. waarmede vooral die der Melawi, met name de Oeloe Ajer behept zijn, en verder huidziekten, waaronder de koe rap of schubziekte de voornaamste is. Onder de ziekten van het bloed verdient syphilis, die meer in de Zuider- en Oosterafdeeling dan in do Westerafdeeling voorkomt, vermeld te worden, en onder de acute ziekten: pokken, dysenterie, cholera en koortsen. Het ambt van geneesheer wordt in de Zuider- en Oosterafdeeling uitgeoefend door de balians en basirs, in Noord-Borneo door ma nangs, in de Westerafdeeling door lieden, die als geneeskundigen zekere vermaardheid genieten. Als uitwendige middelen bezigen deze artsen mas sage, aderlating, doch vooral bezweringen, als inwendige medicijnen enkele kruiden en dierlijke producten. Vermaken doen de Dajaks zich met muziek, dans, verhalen en raadsels. Hunne muziekinstru menten bestaan uit gongs, trommen, schudinstru menten, klarinetten, fluiten en violen met twee sna ren. Afzonderlijke vermelding verdient de neusfluil, die voornamelijk bij de Poenans gevonden wordt en bij de Oeloe Ajer als speeltuig, uitsluitend voor de vrouwen, in gebruik is. De dansen onder scheiden zich in rei- en cirkeldansen, waarbij op de maat van trom of viool handen en voeten rhytmisch bewogen worden. Soms ook in panto mimes, aan den krijg en de jacht ontleend, waarbij veel spierkracht ontwikkeld wordt en die zich door een juiste voorstelling van de scène, die nagebootst wordt, onderscheiden. De beeldende kunsten der Dajaks vertoonen veel oorspronkelijk heid en hare voortbrengselen munten dikwijls uit door een zekere bekoorlijkheid, voor zoover het de ornamentiek betreft; het weergeven van voorwerpen uit de natuur is echter veeltijds gebrekkig. Voor zoover de Dajaks geen vreemde, d. i. Mo hammedaansche of Christelijke jaartelling bezigen, kennen zij geen eigenlijk gezegde tijdrekening, noch een verdeeling van het jaar in maanden en weken. De jaargetijden bepalen zij in hoofdzaak naar den stand van het gewas. De tijdstippen van den dag regelen zij naar den stand der zon. die van den nacht naar de maan en het hanengekraai, korte tijdsverloopen worden aangeduid met den duur, die voor het verrichten van de een of andere bezigheid vereischt wordt. Verbodsbepalingen kennen de Dajaks vele, die DAJAKS. 420 toovermiddelen bestaan uit allerhande voorwerpen, die wegens hunne vermeende kracht geluk kunnen aanbrengen of onheil afweren. De kostbaarste hieronder zijn gesnelde koppen, doch niet het minst tic heilige potten, die de Dajak in manne lijke en vrouwelijke onderscheidt. Wegens hunne bovennatuurlijke afkomst, — zij zouden namelijk van goddelijken oorsprong zijn, — kent men de in hen huizende ziel groote kracht toe, zoowel ter be scherming tegen ziekten als lot voorkoming van misgewas enz. Niet minder waarde hecht de Dajak aan de kunst om de toekomst te voor spellen, door het raadplegen van uitwendige teekenen, als: het geschreeuw van zekere vogels, het toevallig ontmoeten van slangen enz. en het raadplegen der ingewanden van tot dit doel ge slachte dieren. Zonder de voorteekens geraad pleegd te hebben, zal hij niets ondernemen. Ten slotte verdienen nog de kosmologische verschijnselen vermelding. Aardbevingen worden toegeschreven aan een slang, die de aarde draagt en deze, wanneer zij zich beweegt, doet trillen, maansverduisteringen aan een boozen geest, die de maan gevangen houdt, het avondrood aan in zee spelende groote slangen. C. M. P. Voornaamste bronnen. Agassis, F., Un voyage a Borneo (Sambas) Ouest Borneo in: Buil. Soc. géogr. de Lyon, XI, 543; Antoine, Ch., Borneo; in: Buil. de la Soc. de géogr. de I'Est 1882— 1883, blz. 84; Bakker, H. P. A., Het rijk Sang gau; in: Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W. XXIX, blz. 353; Bangert C, Verslag der reis in de binnenwaarts gelegen streken van Doeson Ilir: in: Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. dl. IX, blz. 134; Becker, F. J., Reis van Poelo petak naar de binnenlanden van Borneo langs de Ka poeas-rivier; in Ind. Archief IV, blz. 318; 421; Berckel, J. M., lets over de Dajaks van Melintan en Njawan; in Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. XXVI, blz. 423; Bock, C, Reizen in Zuid en Oost-Borneo; Boyle, Adventures among the Dayks; Breitenstein, H., Aus Borneo, in: Mitt. geogr. Gesellsch. in Wien, 28, blz. 193; Brooke Lord, The natives of Borneo, in: Journ. Anlhro pol. Institute XXI, blz. 471; Burns, R., The Kayans of tbc North-West of Borneo; in: Journ. of the Indian Archipclago, 111, blz. 138; Burns, R., A A'ocabulary of the Kayan language; in Journ. of the Indian Archipelago 111, blz. 182; Crocker, W., Notes on Sarawak and Northern Borneo; in: Proc. Roy. Geogr. Soc. 1881 blz. 14; Crocker, W. M., Ethnological objects from Bor neo, in: Journ. Anthropol. Institute XV, blz. 424; Daly, D. D., Explorations in British North-Borneo, 1883—1887, in Proc. Roy. Geogr. Soc. X, blz. 1; Dalrymple, A., The Tawaran and Putatan rivers; in: Journ. of the Straits Branch of the Roy. Asiatic Soc. I, N°. 13; Daveland, L., Bor neo ; in: Buil. de la Soc. Franco. Hisp. Port. de Toulouse IV, blz. 113; Dewall, H. von, Dagc lijksche Aanteekeningen van den Civielen gezag hebber van Koetei en de Oostkust van Borneo; in: Ind. Archief, 111, blz. 442. De Wall, 11. von en Weddik, A. L., Beknopt overzicht van het rijk Koetei op Borneo, in Ind. Archief, IV, bl/. 78, 105; Dewall, H. von, Matan, Simpang, Soekadana, de Karimata-cilandcn en Koeboe, in Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. XI, blz. 1 —147; Francis, F;., Herinneringen uit het leven van een Indisch Ambtenaar, 11, blz. 230: Ger lach, L. W. C, Reis naar het meergebied van onderscheiden kunnen worden in zaken, ongeoor loofd altijd en onder alle omstandigheden, gelijk het noemen van zijn eigen naam: heet bijv. een Oio Ngadjoe bintang = ster, of is dit met een zijner familieleden het geval, dan mag hij het woord maan niet gebruiken, doch behoort in stede daarvan pariama te zeggen; in zaken, ongeoorloofd op zekere tijden bij bepaalde gele genheden, gelijk wij die bij de behandeling der geboortegebruiken leerden kennen en in op be paalde plaatsen verboden handelingen, als het be stijgen van zekere bergen, het maken van gedruisch op bepaalde plekken enz., wijl men daardoor de geesten, die er huizen, verstoort. De godsdienst der Dajaks is een animistische; ieder voorwerp, levend of levenloos, kennen zij een ziel toe. De zielen van levenlooze voorwer pen, zoowel als die van menschen en dieren, kunnen tijdelijk of voor goed hun verblijfplaats verlaten. Heeft dit bij den mensch plaats gehad en keert zijn ziel niet terug, wijl zij daarin ver hinderd wordt, dan wordt de mensch ziek; blijft zij voorgoed weg, dan sterft hij en gaat de ziel, omdat het doodenfeest heeft plaats gehad, naar het zielenland, vanwaar zij nimmer terugkeert. Voor dat het doodenfeest heeft plaats gehad, wordt de nog op aarde vertoevende ziel, wegens hare boosaardigheid zeer gevreesd, daarna bekommert men zich weinig meer om haar. Het tegendeel is echter met de tallooze geesten het geval, waar mede de Dajak zich zijne omgeving bevolkt denkt. Aan hun hoofd staat een schepper, die geacht wordt in den hemel te vertoeven, goedaardig is en derhalve slechts in geringe mate wordt gehul digd. Zijn naam wordt door de verschillende stam men verschillend opgegeven :de Oio Ngadjoe noe men hem Hatala of Mahatara, de Zee-Dajaks Djiwata enz. Onder hem staan verschillende eate goriën van lucht-, water-, bosch- en andere geesten, deels goede deels kwade, welke laatste de grootste vereering genieten, wijl epidemiën, misgewas en andere rampen aan hunnen invloed toegeschreven worden. I>e ecredienst der Dajaks van de Zuider- en Oosterafdeeling openbaart zich in de eerste plaats in shamanisme, uitgeoefend zoowel door mannen als vrouwen, balian en bas ir genoemd, die door goedaardige luchtgeesten, sangiang, be zield worden, en de wenschen van dezen in de basa sangiang aan het menschdom kenbaar maken. Tevens vervullen deze personen de rol van priesters en priesteressen, zoomede die van publieke mannen en vrouwen. In Noord-Borneo en in de Westerafdeeling ontbreken deze. In eerstgenoemd gebied vindt men daarentegen de manang, duivelbanner, theoloog en dokter te gelijk; in de Westerafdeeling geen bepaalde met deze werkzaamheden belaste personen. Ver der uit zich de eeredienst in offeranden, waarbij tal van dieren worden geslacht en voorheen niet zelden slaven en pandelingen een gelijk lot ondergingen en een menigte spijzen wordt op gcdischt. Het essentieele gedeelte dezer offers komt den geesten ten goede, het substantieelc den offeraars. Gebouwen als tempels, bidplaatsen enz. kennen de Dajaks niet. Het offer wordt of in de woning of in daartoe opgeslagen loodsen gebracht. Een afzonderlijke plaats in den gods dienst der Dajaks neemt de tooverij in, welke men door het gebruik van amuletten en voorbe hoedmiddelen tracht te ontgaan. De amuletten en DAJAKS. 421 and ascent of Kma balu mountain Borneo; in: Scottish geogr. Magazine 111, blz. 609 —625; Lijnden, N. T. v., Aanteekeningen over de lan den van het stroomgebied der Kapoeas, in Na tuurk. tijdschr. v. Ned. Indië 11, blz. 537 —636; Low, H. Serawak, its rahabitants and produc tions; Maks, H. G., Reis langs de Kahajan in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, in : Tijd schr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. VI, blz. 6; Maks, 11. G., Keis naar de Kapoeas en Kahajan in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, in: Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. X, blz. 466; Masthoff, E. 8., Aanteekeningen omtrent de ondcrafdeeling Tabalong en Kloewa, in de Z. en O. Afd. van Borneo,.in Indische Gids 1888, blz. 231; Mayne, K. C, Summary of explorations in British North Borneo, in: Proc. Royal Geogr. Society, X, blz. 134; Meyer, J. J., de Tanah laoet, in Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. XIV, blz. 381 ; Michielsen, W. J. M. Verslag einer reis door de boyendistricten der Sampit en Katingan-rivieren, in: Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. XXVIII, blz. 1; Montano, A., Mis sion scientifique a Lugon, Mindanao, Soulou et Borneo; in Buil de la Soc. de Geogr. de I'Est, 1883, blz. 261; Muller, S., Reizen en Onderzoe kingen in de Ind. Archipel, I, blz. 129 —326; Muller, S., Reis in de zuidelijke gedeelten van Borneo, in Verh. d. Nat. Gesch. der Ned. Over zeesche bezittingen, afd. Land- en Volkenkunde, blz. 321 —446; Noel Denison, Jottings made du ring a tour amongst the Land Djaks of Upper Sarawak during the year 1874; Pcrclacr, M. F. 11., Ethnographische beschrijving der Dajaks; Perham, J. A., A Sea Dejak tradition of the Deluge, in Journ. of the Straits Branch of the Roy. Asiatic Society, 1880, blz. 289; Perham, J. A., Petara, or Sea Dejak gods; in: Journ. of the Straits Branch of the Roy. Asiatic Society, 1881, blz. 144; Perham, J., A Sea Dyak religion, in Journ. of the Straits Branch of the Roy. Asi atic Society 1882, blz. 93; Pilon, A., Un voyage a Borneo, Revue Maritime XCVII, blz. 66; Pot harst, H. W. C, Bijdrage tot de kennis der Af decling Groote Dajak, in: Tijdschr. Bat. Gen. v. K. en W., XIV, blz. 324; Prehn Wiese K. C. von, Aanteekeningen omtrent de Westerafdeeling van Borneo, in: Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. X, blz. 104; Pryer, On the natives of British North-Borneo, in Journ. Anthropol. Ind. of (ir. Britain and Ireland, 1886, blz. 75, Schaank, S. H., lets over de Dajaksche sterrekunde, in: Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W., XXXII, blz. 435; Schwaner, C. A. L. IL, Borneo; Skertchly, S. B. J., On Firemaking in Borneo; in Journ. Anthrop. Inst. XIX, blz. 445; Spencer, St. John, Life in the forests of the far East; Tromp, J. C. E., het Rambai en Sekoeang Dajaks, in: Tijdschr. Bat. Gen v. K. en W. XXV, blz. 108; Tromp, S. W., een Dajaksch feest beschreven en toege licht; in Bijdr. T. L. en Vk. v. Nederl. Indië, XXXIX, blz. 27; Tromp, S. W., Uit de Salasila van Koetei (aanteekeningen), in: Bijdr. T. L. en Vk. v. Nederl. Indië 1889 blz. 1; Tromp, S. \V., De kleeding eener Dajaksche vrouw, in: Intern. Archiv. für Ethnographie, 111, blz. 1; Tromp, S. W., Een reis naar de bovenlanden van Koetei, in: Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W., XXXII, blz. 273; Tromp, S. W., Medcdeelingcn uit Bor neo, in verslag van de zestigste alg. verg. v. h. Kon. Ned. Aardrijksk. Gen. gehouden op 21 Juni den Kapoeas in Borneo's Westerafdeeling, in: Bijdr. T. L. en Vk. van Ned. Indië, 1881, blz. 285; Grabowsky, F., Das Distrikt Duson Timor in Südost-Borneo und seine Bewohner, in: Aus land 1884, blz. 444 en 469: Grabowsky, F., Das Tiitowiren bei den Oloh Ngadjus und Ot Danoms in Siidost Borneo; in: Ausland 1885, N°. 8; Grabowsky, F., Der Tod, das Begriibniss, das Tiwah oder Todtenfest und Idcen über das Jen seits der Dajaken, in : Intern. Archiv. für Ethno graphie il, blz. 177; Grabowsky 8., Die Oio Lo wangan; in Ausland 1888, blz. 69; Grabowsky, F., Die Theogonie der Dajaken auf Borneo, in: Intern. Archiv. für Ethnographie V, blz. 116; (1 rabowsky, F., Familie, Verwandschaft und Freund schaft bei den Oio Ngadju in Stidost Bomeo, in: Bijdr. T.- L.- en Vk. v. Ned. Indië 1890, blz. 463; Grabowsky, F., Ueber seine Reisen in .Südost- Borneo ; in: Verhand. der Gesellsch. für F.rd kunde zu Berlin, XI, blz. 419; Grabowsky, F., Ueber die djawets oder heilige Töpfe der Oloh Ngadju om Südost-Borneo, in: Zeitschr. für Eth nologie, XVII, blz. 121; Grabowsky, F., Ueber Aüsserangen geistigen Lebens bei den Oio Ngad jau in Sudöst Borneo; in: Bijdr. T.- L.- en Vk. v. Ned. Indië XXXVII, blz. 498; Grabowsky, F. Negara ein Industrie Centrum in Siidost Borneo, in: Globus LV, blz. 6; Grabowsky, F., Die Orang bukit oder Bergmenschen von Mindai in Südost- Borneo, in: Ausland 1886, N°. 40, 42: Halewijn. M. H. lets over de Dajaks van Bandjermassing, in: Verh. Bat. Gen. v. K. en W., XXIII, blz. 279; Hamer, C. den, lets over tatoueeren of toe tang bij de Biadjoestammcn in de Z.-O. afd. van Borneo, in: Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. XXX, blz. 451; Hamer, C. den, Proeve eener vergelijkende woordenlijst van zes in de Z. en O. afd. van Borneo voorkomende taaltakken, in : Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W., XXXII, blz. 455; Hardeland, A., Versuch einer Gram matik der Dajackschen Sprachc; Hardeland, A., Dajacksch Deutsches Wó'rtcrbuch; Hein, A. R., Die bildenden Künste bei den Dajacks auf Bor neo; Hendrichs, Bootreisen auf dem Katingan in Süd-Borneo, in: Mitt. Geog. Gesellsch. in Jena, VI, blz. 93; Hendriks, A., lets over de wapen fabrikatie op Borneo, in: Verh. Bat. Gen. v. K. en W. XVIII, blz. I ; Hornaday, Two years in the jungle; Hose, C, Journey upto Baram-rivier to Mount Dulith and the Highlands of Borneo, in: Geogr. Journ. I, blz. 193; Hunnius, Beschrijving eener reis naar de Boven-Kapoeas, in Geneesk. Tijdschr. v. Nederl. Indië, X, blz. 148; Hupe, C, Korte verhandeling over den godsdienst, zeden enz. der Dajakkers, in: Tijdschr. v. Nederl. Indië, VIII 3, blz. 127; Keppel, D., Expedition to Borneo of 11. M. Dido; Kesscl, O. von, Reise skizzen des Borneo, in: Ausland 1858; Kessel, O. von, Statistieke aanteekeningen omtrent het het stroomgebied der Kapoeas, in: Ind. Archief I 2, blz. 165 —204; Kater, C, De Dajaks van Sidin, in Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W., XVI, blz. 183; Kater, C., lets over de bij de Dajaks in de Westerafdeeling van Borneo zoo gezochte tempajans of tadjau's, in Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. XVI, blz. 438; Kater, C, Uitrusting van een Dajak ter Westerafdeeling van Borneo die uit snellen gaat, beschrijving van Wan Masjehoer, in: Tijdschr. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. XXIV, blz. 234; Little, R. M., Report on a journey from Turuan to Kian, Province Keppel DAJAKS. 422 natuurwetenschappen toe, en deed van 1870 — 1877 verscheidene reizen naar Nieuw-Guinea, waar hij o. a. de FTy-rivier ontdekte en haar met een stoom bootje opvoer. Zijne ervaringen zijn beschreven in La nueva Guinea. Ció che feci. et ciö che vidi. Engelsche uitgave: New Guinea, what I did and what I saw. London 1880. DALEM. Vorst, vorstelijk, ook de woning van vorsten of andere grooten. DALIMA. Soend., |av., Mak. en andere talen; DELIMA, Mm..; GANGSALAN, dorp-jAV., DI LIMENE, Amb. Kis. Pituica Granatum L. Fam. Myrtactat. Lage boom, in Perzië wild voorkomend, doch van daar over een groot deel van de oude wereld tot zelfs in de gematigde luchtstreek verspreid, meestal gekweekt. Het sappig omhulsel rondom de zaden wordt veel gegeten. De schors van den wortel is als middel tegen den lintworm algemeen in gebruik: men kan deze altijd versch krijgen. Uit de ge droogde schil der rijpe vruchten wordt met azijn van den aren-palm de inlandsche sclirijfinkt be reid. Vooral de bast van den granaatappel met witte bloem (delima poeti) dient als lintworm middel gekozen te worden, daar hij het grootste gehalte aan alcaloïde (pelletierine) bevat. DALIMA-SERIKAJA. Mal. Zie SRIKAJA. DALOE. ALF. Halm., zie AREN Boeroe. Zie SIRIH. DALOE-DALOE. Plaats op Sumatra, aan de rivier Sosa, linker-zijrivier van tle Rokan-Kanan, gelegen in het landschap Temboesi, behoorende tot het onafhankelijk gebied van den radja van Kota Inten. De Toeankoe van Temboesi had hier een sterkte, waar hij zich zelfs na den val van Bondjol in 1837 staande hield, totdat den 295tc.11 December 1838 die sterkte door de onzen werd overrompeld, waarmede het laatste verzet van de Padri's geëindigd was. DALOEWANG. Jav. en SOUND. Zie GLOEGA. DAMAR. Onder damar, dat de Maleische naam is van hars, verstaat men in O. Indië allerlei harssoorten van de meest verschillende boomen, doch vooral van Damara-soorten afkomstig. Meestal vloeien die harsen vrijwillig uit den stam en ge woonlijk in zeer groote hoeveelheid; slechts enkele malen is het noodig insnijdingen te maken, zoo als dit wel op Sumatra geschiedt. Alleen in Taro bangie in de Lampongs onderscheidt men zestien damarsoorten. De type als het ware van alle soorten is de damar-poe t ih, afkomstig van Da m ara a/ba Runiph. en andere soorten van boomen aan onze pijnboomen verwant; de damar poetih draagt ook den naam van damar-Mata ko etj ing (katoogenhars). Op Nieuw-Zeeland treft men veel de D. Aus/ralis I. amber/ aan, die de zoogenaamde Kaurihars levert, welke ten noor den van Auckland in groote hoeveelheid op den bodem wordt aangetroffen, meermalen in stukken van meer dan 150 K.G. Eigenschappen. De gemeenschappelijke kenmer ken zijn de volgende: Als zij in de lucht hard geworden is, bevat zij weinig of geen aetherische olie; zij is wit of ecnigszins geel van kleur, amorph, doorschijnend en tamelijk hard. Van de copalsoorten onderscheiden zich de damars door grootere oplosbaarheid in acther, chloroform, ben zol, zwavelkoolstof, aetherische en vette oliën; zij zijn slechts gedeeltelijk oplosbaar in alcohol, ijsazijn, amylalcohol en petrolcum-aether. Toe 1890; Veth, Borneo's Westerafdeeling en de in dat werk geciteerde bronnen. Mededeelingen dei leden van de jongste Borneo-expeditie. DAJAKSCH. De taal der Ngadjoe- of Biadjoe- Dajaks behoort met al de verschillende Dajaksche tongvallen tot de Maleische taalfamilie (Zie ATJÈHSCH). Zij is uitsluitend eene spreektaal, in gebruik bij de stammen: Mangkatip, Doeson, Poelopetak, Mantangai, Kapoeas, Kahaian, Sihong en Patai, en verwant met, maar velschillende van tle gouw spraak der Oio Ot, noordelijk en noord oostelijk, en van die der stammen Katingan en Sampit westelijk van de Oio Ngadjoe woonachtig. Onder de Rijnsche zendelingen, die reeds tien tallen van jaren hunne beste krachten hebben gewijd aan de verbreiding van het Christendom bij de Ngadjoe-Dajaks, heeft August Hardeland eene eereplaats ingenomen, daar hij de eerste is geweest, die door zijne geschriften de studie van het Dajaksch voor anderen mogelijk heeft ge maakt. Zijne Spraakkunst: Versuch einer Gram matik der Dajackschcn Sprache, Amsterdam, Fr. Muller, 1858, is meer een bewijs van goeden wil, dan van geschiktheid om den overweldigenden rijkdom der Dajaksche taalwetten op eenvoudige en wetenschappelijke wijze den lezer voor oogen te stellen. Maar om den wille van zijn Woorden boek: Dajacksch—Deutsches Wörterbuch, in 1859 bij genoemden uitgever verschenen, vergeeft men hem gaarne al de gebreken van zijne Spraakkunst. In den rijken voorraad van zinnen en uitdruk kingen, door H. uit den mond des volks opge vangen, en in de ethnographische mededeelingen ligt de groote beteekenis van dit Woordenboek. Het bevat, benevens den thans gebruikelijken woordenschat, de basa Sangiang, of taal der schutsgeesten, zijnde woorden en woordvormen, gebruikelijk in de augh balian, formulieren, overgeleverd van geslacht op geslacht en opge zongen of opgedreund bij offer- en dooden feesten en bij bezweringen. Zie nog DAJAKS bl. 414. DAJALOEHÖER. Thans de' naam van hel n.w.lijkste district van de afdeeling en het re gentschap Tjilatjap, residentie Banjoemas, 47.843 hectaren of bijna 9 □ Geogr. mijlen groot. Tegen woordig is Wanaredja de districtshoofdplaats. Vroeger duidde de naam Dajaloehoer, (eig. „Dajeuh lochoer",Soend.) hooggelegen hoofd plaats, residentie, een van Banjoemas geheel afgescheiden, aan den Soesoehoenan behoorend landschap aan, in omvang ongeveer gelijkstaande niet de tegenwoordige districten Dajaloehoer, M adje nang en Pegadingan. Het tegenwoordige district is door de Tjidjolang van hel Cheribonsche regent schap Galoeh, en door het Kendeng-gebergte van het Cheribonsche regentschap Koeningan geschei den, terwijl de grens met de Preanger-regent schappen gevormd wordt door de Tjitandoei, waar van de genoemde Tjidjolang een zijrivier is. Het n. deel is bergachtig, boschrijk en woest, en gaat in het z. over in laag en zelfs moerassig land, daar de ten n. van de Tjikawoeng (ook een zij rivier van de Tjitandoei) gelegen rawah (lede, waaruit zich de 113 111. hooge heuvel Pasir Lc reng verheft, gedeeltelijk in di. district ligt. DALANG. Vertooner van de wajang (Zie al daar) en voorlezer bij de hofdansen (Zie DANSEN). DALBERGIA. Zie SANA KELING. D'ALBERTIS. (LUIGI MARIA) Geboren 21 Nov. 1841 te Voltri, vergezelde hij in 1860 Gar ribaldi naar Sicilië, legde zich op de studie der DAJAKS. — DAMAR. 423 passingen. Zij dient voornamelijk tot het maken van vernissen; in chloroform opgelost tot het afsluiten van microscopische praeparaten. In Indië gebruikt men haar o. a. bij het batikken en voor flambouwen. Uitvoer. De uitvoer uit N.-Indië be droeg in 1894: 1.897.547 Kg. ter waarde van ƒ1.138.538. DAMAR ENDE. Mal. Tim. Zie DJARAK KOESTA. DAMAR LAOET. Deze hars is afkomstig van eene soort van Canarium L. Fam. Burseraccac, welke, is niet na te gaan. De meeste soorten in het geslacht leveren hars en van verscheidene wordt deze tot het een of ander doel gebezigd. Zoo komt Da mar galla galla of Damar hitam van Canarium rost ra turn Z.ipp. en C.lon giflorum Zipp., twee boomen van de Molukken, waar de hars dienst doet voor het breeuwen van prauwen en fakkels. DAMASCEEREN. Een bijzonder soort van ijzer, uit Loewoe op Celebes afkomstig, en pa rnor (mengmetaal) genoemd, wordt wel gebruikt om, met ander ijzer vermengd, wapenen te da masceeicn. Daartoe worden zij ingewreven met een mengsel van arsenicum en Hmoensap, dat aan het gewone ijzer een effen bruinzwarte kleur geeft, maar aan het parnor, dat er als aderen doorheen loopt, een zilverachtig witte tint mededeelt. DAMMER (DAMA). Eilandje in de Banda zee, op ongeveer 6°3o' Z. 8., en met de eilandjes Teon, Nila, Seroea en de Lucipara- of Schildpad eilanden uitmakende de onderafdeeling van dien naam, behoorende tot de afdeeling Aroe-, Kei-, Tenimber- en Zuidwestereilanden der residentie Amboina. De kust is voor een groot deel door riffen omgeven en heeft aan de zuidoostzijde een diepen inham, als baai van Solat bekend, waarin de hoofdnegerij Woeloer is gelegen, die tevens de standplaats van den posthouder is. De vulka nische gesteldheid van den bodem blijkt uit de aanwezigheid van den altijd rookenden berg Woe arlili en tal van solfataren. Er zijn in het geheel negen dorpen, op de toppen van heuvels gebouwd en door steenen ringmuren omgeven. De bevolking zal ± 1700 zielen bedragen, die twee verschillende talen spreken en geen anderen godsdienst kennen dan de vereering der zielen hunner afgestorvenen. Zij staan onder hoofden met den titel van orang kaja of kapita, die evenwel weinig gezag hebben. Van den landbouw wordt nog al werk gemaakt, hoofdzakelijk door aanplanting van maïs en aard vruchten, welke met sagoe het hoofdvoedsel vor men. De handel is van weinig beteekenis. Litteratuur. Riedel, De sluikharige rassen tus schen Celebes en Papoea, blz. 462 vlg. DAMPAR. Vorstelijke zetel, in den vorm van een groote vierkante tabouret met 4 pooten, ge woonlijk van goud of verguld, terwijl de zitting van rood fluweel is; ook een tafel op zeer korte pooten, waaraan Javanen, op den grond gezeten, plegen te schrijven. Op inlandsche scholen en bij inlandsche ambtenaren op Java is de dampar veel vuldig in gebruik. DAMPIER-STRAAT. Straat tusschen de Pa pocsche eilanden Jèf Njè of Mios Mansar en Batan Ta, naar een bij het eerste gelegen eilandje door de inboorlingen straat Wai genoemd. Van de West komende, wordt door schepen gewoonlijk deze straat gevolgd om de noordkust van Nieuw- Guinea te bereiken. DANA. Amb. Aroe. Zie BOETOEN. DANAIS. Zie VLINDERS en DAG VLINDERS. DANAS. Sur.Ni>. Zie NANAS. DANAU. Mal. woord, beteekent meer. Als Danau of Meerengebied zijn dan ook uit gestrekte watervlakten bekend, door groote rivie ren op Borneo gevormd; eigenaardig is het, dat zij grootendeels een verbazend uitgestrekt bosch vormen van struikgewas en kolossaal hooge boo men, terwijl hunne diepte bij gewonen waterstand 2 —13 vadem bedraagt. Naar men zegt, drukken de wouden door hunne zwaarte den diassigen bodem neder, die overstroomd wordt; de boomen sterven dan en de grond rijst weder omhoog. In den regentijd beslaan zij een geweldigen omvang; in «le andere maanden loopen zij gedeeltelijk droog en kan men dan de riviertjes, die er door loopen, duidelijk onderscheiden. Zoodanige danau's zijn o. a. in het gebied der Kapoeas de D. Se riang; in dat der Barito de D. Kalahei, Medara, Pamingir en Babei; in dat der Mahakkam de D. Semajang, Terpatong en Djempang. DANAU DI ATAS. Kratermeer, z.o. van den Talang, waarvan de waterspiegel 1 53 1 m. boven den zeespiegel ligt. De uitwatering van dit meer, dat in de onderafdeeling Alahan Pandjang (afdee ling XIII en IX Kota's van de Padangsehe Boven landen) gelegen is, vormt de Goemanti, een zij rivier van de Batang Hari. Het meer heeft een lengte van 6430 m. op een breedte van 3840 m. en een gemiddelde diepte van 44 m. DANAU DI BAWAH. Kratermeer 0.z.0. van den Talang, van welk meer de waterspiegel 1464 m. boven den zeespiegel ligt, De uitwatering van dit in de onderafdeeling Alahan Pandjang (afdee ling XIII en IX Kota's van de Padangsehe Boven landen) gelegen meer is de Selajoe, die zich ten z. van Solok met de Soebang vereenigt, welke zich in het meer van Singkara stort. Het meer heeft een lengte van 5660 m. op een breedte van 3030 m., terwijl de grootste diepte 1309 111. bedraagt. DANAU DI TALANG. Kratermeertje op de z.o.lijke helling van den Talang, waarvan de waterspiegel 1674 m. boven den zeespiegel ligt. Het meer heeft een lengte van 1950 m. op een breedte van 1050 m. Het ligt in de onderafdeeling Alahan Pandjang van de afdeeljng XIII en IX Kota's van de_ Padangsehe Bovenlanden. DANAU KÈTÈK. Kratermeertje van geringen omvang, bewesten de Danau di Talang. DANDANG-AYER. Naam op Sumatra van een Slangenhalsvogel, Plo/vs me/anogas/cr; op Celebes heet hij Dondohodoe. DANEI. I .andschap op Sumatra's oostkust, naar de rivier van dien naam aldus geheeten en behoo rende tot de afdeeling Batam der residentie Riouw. Het staat onder het beheer van den vertegenwoor diger van het inlandsch zelfbestuur te Soelit. DANGILA. Naam van verschillende visch soorten uit den Indisehen archipel. Zie de in landsche namen Lamba, I.uma, Millem en Nólem. DANGKO, DANGKON. Zie BANDOGO TOETOE. DANO of DANOE. Algemeene titel van man nelijke vorstentelgen in de residentie Ternate. DANO. Vermoedelijk verbastering van hel Mal. woord Danau. Kratermeer in het district Tjiomas van de afdeeling Pandcglang van de residentie Bantam. Gelegen aan den n.w.lijken voet van den Karang en aan de n. en w.zijde begrensd door het Anjcrsche gebergte. Het wordt beschouwd als DAMAR. — DANO. 424 ten. Deze kampongs zijn tevens bordcelen; des niettegenstaande genieten deze ronggengs eenig aanzien en worden niet zoo geminacht als gewone publieke vrouwen. Dit is voor een deel wel het gevolg van hare hoogere ontwikkeling, maar tevens zien sommigen daarin een gevolg van de ver wantschap, die tusschen deze ronggengs en de vroegere Hindoesche tempeldienaressen zou be staan, voor welke laatsten de kunst hoofdzaak, de prostitutie bijzaak of zelfs privilege was. Geheel andere personen zijn de serimpi's en bedaja's in de Vorstenlanden. Met die namen worden danseressen aangewezen, uit de aanzien lijkste vrouwen van den kraton gekozen met uit zondering van tle dochters van den vorst, en waarover zie J. Groneman, In den Kedaton te Jogjakarta, Leiden 1888. Zij behooren als het ware tot het corps de ballet van den vorst, dat le Djokjakarta uit 30 a 40 meisjes van hooge geboorte bestaat, die zelden ouder dan 17 jaar zijn en in den regel eerst op haar 1 3 de of I 4«* c jaar kunnen optreden. Knapen van hooge ge boorte behooren ook daartoe. De namen duiden eigenlijk bepaalde dansen aan; de serimpi-dans wordt slechts door 4, in een enkel geval door 5 vrouwen verricht, nooit door mannen; de bedaja dansen kunnen echter ook door als vrouwen verkleede mannen worden opgevoerd, waarbij negen danseressen of dansers optreden, die even zoovele nimfen van Ratoe Kidoel, de vorstin van het Zuiden, voorstellen. De dans bestaat in bewe gingen van alle lichaamsdeelen, zelfs van vingers en teenen, naar vaste regels, die het karakter der handeling, welke wordt voorgesteld, moeten uitdrukken; degenen, die aan den dans deelne men, spreken niet, maar worden door de ga melan en een koor van zangers en zangeressen begeleid, terwijl de dalang, de vertooner van de wajang, de inleiding tot het op te voeren stuk voorleest. De danseressen en dansers zijn prach tig uitgedost; hun tooi verandert naar mate van het verhaal dat zij voorstellen. Een viertal vrou welijke beambten begeleidt de danseressen om onmiddellijk alle schade te herstellen, die gedu rende den dans aan het toilet wordt toegebracht. Zulke dansen worden nooit dan in het bijzijn van den vorst opgevoerd, en zelden buiten den kraton; bij de officieele feesten (nieuwjaar en verjaardag der Koningin) komen de danseressen mede in het gevolg van den vorst om die feesten met een dans te openen. Sommige regenten bezitten ook een corps danseressen en dansers, maar mogen niet meer dan zeven hunner laten optreden. Op de Buitenbezittingen heeft men danseressen van beroep in Palembang, waar zij pelandok (dwerghertje) genoemd worden; verder de padjoge's bij de Makassaren en Boegmeezen (bl. 222), en de djogeds op Bali (bl. 90). In velschillende streken van den archipel zijn dansen in zwang, waarbij mannen en vrouwen gezamenlijk zich be wegen, met of zonder gezang, maar waarbij toch nooit, zooals bij ons, mannen en vrouwen zich paarsgewijze omvatten, daar dit als onwelvoegelijk beschouwd wordt. Elders, zooals bij de Belonee zen op Timor, dansen weder uitsluitend dé vrou wen. Het menari op de Westkust van Sumatra (zie MALEIERS) wordt gewoonlijk door meisjes gedanst, maar aan eene soort van dien dans, de menari beilil of geweren-dans, nemen ook wel jonge mannen deel. Vaak vereenigen bij deze Maleicrs, de l.ampongers, Redjangers en Alfoeren van de de ingezonken kraterbodem van een vulkaan, waarvan de Karang in zijn tegenwoordige ge daante slechts het overblijfsel zou zijn. De Dano, d. w. /.. het meer of moeras, was vroeger veel grooter, maar in 1835 heeft de Regeering een groot deel van het meer drooggelegd door verla ging van den ■/.. g. dorpel, waarover het overtollige water zich met een loodrechten val van 40 voet hoogte (deze waterval heet Tjoeroeg Betong) in de rivier van Pasang Tencng stort, de uitwatering van de Dano, die op ongeveer 8 paal bezui den Anjer in Straat Soenda uitloopt. Daardoor konden sawahs worden aangelegd en kon boven dien nog een groot deel van het meer in den drogen moeson als sawah rawah worden beplant, liet n.w.lijk deel van het meer, waarin zich een slijkvulkaan bevindt, en dat door tal van kroko dillen is bevolkt, is echter zeer diep. De oevers zijn daar bedekt met dichte bosschen van ingas boomen. DANOE RADJA. Zie DIAMANT. DANSEN. In het algemeen gesproken, en be houdens later te vermelden uitzonderingen, wordt in den Indisehen archipel het dansen uitsluitend door vrouwen beoefend en bestaat liet hoofdzake lijk in het aannemen van zekere standen, het ver richten van in den regel langzame lichaamsbewe gingen en verdraaiingen van lendenen, armen en handen, terwijl de voeten weinig gebruikt worden. Die bewegingen, in de oogen van den Europeaan vaak weinig bevallig, zijn dikwijls hoekig en steeds volgens van oudsher overgeleverde gewoonte: in den regel gaan zij met zang (Zie aldaar) gepaard. Op Java wordt de dans voornamelijk door vrou wen verricht, die daarvan haar beroep maken, of wel in de Vorstenlanden door aanzienlijke meisjes, aan den persoon van den vorst verbonden; in de Preanger wordt de taak van danseres ook wel vervuld door vrouwen uit de desa, die daarvan geen beroep maken en een eerbaar leven leiden. Dit laatste is niet het geval met de danseressen van beroep, ronggeng of talèdèk genoemd, die in den regel tevens prostituees zijn; vrouwen, die van haren man wenschen te scheiden, kun nen dit bewerken door als ronggeng op te tre den. Den slendang vóór den mond met beide handen uitbreidende, stooten of schreeuwen deze danseressen hare liederen, die meestal van zeer dubbelzinnigcn aard zijn, uit, soms niet of bijna niet verstaanbaar door den doek, die haren mond bedekt; eene gewoonte, welke in de Gouv.landen door de étiquette wordt voorgeschreven, doch in de Vorstenlanden niet bestaat. Haar dansen, tan dak, dat geheel aan het beschreven model be antwoordt, stelt sommige zaken zeer plastisch voor, zooals een kip, die eieren legt enz. Niet zelden nemen ook mannen, door de ronggeng daartoe uitgenoodigd, aan den dans deel; nu en dan treden ook mannen als publieke dansers op, die eveneens ronggeng of talèdèk, ook wel beksa worden genoemd. Bij de topeng babakkan, een soort van straattooneel, (zie TOONEEL) dansen twee of meer gemaskerden onder begeleiding van trom en bekkens, en zingen daarbij liedjes. De ronggeng treedt ook vaak op bij wajang-voorstel lingen om de pauzen daarbij aan te vullen. Ook in de Vorstenlanden, met name in Djok jakarta, worden dergelijke ronggengs aangetroffen, die aan den vorst verbonden zijn, in eenen af zonderlijke kampong onder een eigen hoofd of loerah wonen en eene vaste bezoldiging genie- DANO. — DANSEN. 425 Minahasa en Boeroe jongens en meisjes zich 's avonds om elkander toe te zingen of te dansen. Ook bij de Timorcezen dansen mannen en vrou wen vaak te zamen, elkander bij de kleederen vasthoudende, langzaam in een kring zich bewe gende. Het maramba is eene rijdans in de Mina hasa gebruikelijk, waaraan een groot getal per sonen deelneemt, die in lange rijen achter elkander gaan staan, met de rechterhand op den rechterschouder van den voorman geleund, om vervolgens zingend op een zekere maat in een kring rond te loopen, steeds met den rechtervoet stampende. lets dergelijks is de lego der Alfoe ren van Boeroe, die alleen door mannen gedanst wordt, welke in een kring gaan staan en op de maat der muziek aanvankelijk langzaam en met kleine pasjes, later weder vooruit en achteruit gaan, steeds met den rechtervoet het eerst. Bij de Atjehers worden sedatti's, dansjongens, aan gehouden, die in alle lichaamsbewegingen onder richt worden, welke bij inlandsche dansen ver eischt worden en tevens voor tegennatuurlijke ontucht worden gebruikt. Krijgsdansen worden bij verschillende volkeren door gewapende man nen van den archipel verricht, zooals het tjake lele in de Molukken; bij plechtige gelegenheden wordt aldaar en in de Minahasa de kabesaran opgevoerd, een krijgsdans, door verscheidene, fraai uitgedoste personen uitgevoerd, die zich in 2 rijen scharen en dan een soort spiegelgevecht houden. DANSOENA, DANSOENA KAJOE, D. POETI, D. ROENDANG. Alk. Men. Zie BA WANG. DANSOT. Alk. Men. Zie DOEKOE. DANTO. Zie RANGKOK. DAO. Eilandje in de Timor-zee, ten zuidwesten van het eiland Rotti, ongeveer i □ mijl groot. De grond is niet zeer vruchtbaar en levert behalve maïs weinig op. Het geheele getal zielen zal on geveer 1500 bedragen, voor een deel woonachtig op het dicht in de nabijheid gelegen eilandje Doö, en in zeden en gewoonten overeenkomende met de Rotineezen. De mannelijke bevolking staat bekend als bijzonder bedreven in het smeden van goud, dat het voornaamste middel van bestaan uitmaakt, daar velen met de door hen vervaar digde sieraden de omliggende eilanden afreizen en hunne waren voor voedingsmiddelen en lijn waden verruilen. DAOE of DOOE TERIS. Zie BAKOE. DAOEN. Maleisch woord, dat blad beteckent, en vaak bij namen van planten gevoegd wordt. DAOEN BIDJITAH. S.u:m>. Clauscna exca vata Burm. Fam. Rulaccac. Zeer na verwant is Cookia punctata Retz. Boomen van Engelsch- en Nederl. Indië. De aromatische bladeren zijn als inlandsch geneesmiddel in gebruik. DAOEN GARIDA. Mal. Tim. Zie KATOM AS. DAOEN GATEL of D|EI.ATANG. Mal.; I.ATENG. Jav.; LALATANG, Mak. en Boeg.; ALTJALTJAL, Batt.; SOSORO, Tem. en Mal. Men.; I'AVYENG en LANA, Alf. Mkn. Flturya inttrrupta Gom/. Fam. Urticaccae. Op de brandnetels gelijkend kruid met afwisselende bladeren, in geheel Z.-Azië voorkomend. De bla deren dienen als huidprikkel. DAOEN GONTO. Mal. Min. Zie DAOEN SEKENTOET. DAOEN HATI-HATI. Mal. Zie Dl LAM. DAOEN KAK. Mal. Tim. Zie AWAR-AWAR. DAOEN KAKI KOEDA. Mal. Zie ANTANAN. DAOEN KOEPANG-KOEPANG. Mal. Mol. Zie KATÈPÈNG. DAOEN KOERAP. Mal. Zie KATÈPÈNG. DAOEN LANDAK. Mal.; LANDEP, Jav. Barleria Prionitis /.. F'am. Acanthaceae. Doorn achtige heester met gele bloemen, in tropisch Azië en Afrika voorkomende. Zij wordt veel tot om heiningen gebezigd; de bladeren geven met kalk fijngewreven een inlandsch middel tegen hoofdpijn. DAOEN MANGKOK. Mal.;' MANGKO MANGKO, Mak. ; DAOEN PAPÉDA, Mal. Mol. ; GOERABATIofRAOEPARORO,TERN.;MANG KOEDOENG, Alf. Men. Panax coc/t/ca/urn, DC. = Nolhopaitax cochlca litm, Miq., F'am. Araliaceae. Molukken. De jonge bladeren worden als groente gegeten en te Ter nate wel op builen en gezwollen deden gelegd. Andere /'«««jr-soorten zijn in het Maleisch be kend als tapak soelaiman of toetoep boemi. DAOEN MENIRAN. Pkyllanthus Niruri /.. (mcl. /'. Urinaria Wil/d.) Fam. Euphorbiaceae.lv de tropische gewesten verspreid kruid. De bitter stofhoudendc bladeren worden als diuretisch en (met temoelawak) als koortswerend geneesmiddel aangewend. DAOEN PAPÉDA. Mal. Mol. Zie DAOEN MANGKOK. DAOEN PATAH TOELANG. Mal. Zie PA TAH TOELANG. DAOEN PERAWAS (DAOEN TERAWAS). Mal. De gedroogde aromatische bladeren van ver schillende Lauraceac der geslachten Cinnnmomum 81., Tetranthera Jacq. en l.i/sca Lam., die als ml. drogerij bekend zijn. DAOEN POETRI. Mal. Mussatnda frondosa L. Fam. Rubiactat. Klimmende heester der berg streken van Java, kenbaar aan een groot zilverwit kelkblad, dat reeds op verren afstand zichtbaar is. Ilct sap uit de bladeren wordt somwijlen als medicijn gebruikt, de bast bevat saponine. DAOEN PRANSMAN. Mal. Zie AJAPANA. DAOEN SEDJOEK. Mal. Zie BOENTIRI. DAOEN SEKENTOET. Mal. AREUJ KAIII TOETAN, Soeni..: DAOEN GONTO, Mal. Men.; ROEKOET of DOEKOET NE ANGKO, ALF. Men.; HAOE ÉTOET, Alf. Amil; lIOEF.TOET RAOEI, Alf. Amb. Lasianthus furpurtus 81. F'am. Rubiaccae. Niet alleen deze doch ook andere soorten van dit ge slacht, als ook van Saprosma 81. en Pacdcria L. worden door de inlanders met de genoemde namen aangewezen wegens den stank der in de hand fijngewreven bladeren; de inlanders eten die echter als groente. DAOEN SONA MAXI. In de ml. geneeskunst de senne-blaadjes (afkomstig van Cassia angusti folia), die uit Eng. Indië worden ingevoerd en veel als laxans dienen. DAOEN TIDOER-TIDOERAN. Mal.; DJOE KOET BORANG Soend. Mimosa pudica L. Fam. Leguminosae, onder familie Papilionaccae. Lil tropisch Amerika af komstig, in alle warme gewesten verwilderd, kruid. Ilct kruidje-roer-mij-niet. Aan de bladeren wordt door de inlanders een slaapwekkende kracht toe gekend; de wortels zouden impotentia veroorza ken; beide omdat men op naicve wijze, volgens de zoogen. signaturenleer, verband zoekt tusschen den vorm der plant, i. e. de slapende of spoedig slap nederhangende blaadjes, en hare eigenschappen. DANSEN. — DAOEN TIDOER-TTDOERAN. 426 die in vroeger tijden onder de dati's verdeeld werd en sedert wordt beschouwd als aan hen uitsluitend toe te behooren. Alleen bij uitsterving van alle leden wordt de grond eigendom der ge meente of negerij. Die gronden worden dan ook door de rechthebbenden (a na k- of toelo en g dati) gemeenschappelijk geëxploiteerd onder toe zicht van een hoofd (kapala dati), wiens be trekking erfelijk is en die daarvoor een grooter aandeel in de opbrengst geniet. Ten tijde der 0.-l. Compagnie werd de bevolking gedwongen een deel dier gronden voor de teelt van spece rijen af te staan, doch later zijn deze weder aan de oorspronkelijke bezitters teruggegeven. Daar uitsluitend inboorlingen leden der dati en dus deelgenooten van de genoemde gronden kunnen zijn, zoo worden ook zij als de eenige belasting schuldigen aangemerkt en mogen vreemdelingen nimmer de voordeden der dati-gronden (d oc soen dati) genieten, of wel de lasten dragen. DATJIN. Chineesch. Een unster ofweegstok,het bij inlanders en vreemde oosterlingen meest voor komende weegwerktuig. Ook een pikoel, een ge wicht van ioo kati's. DATNIA. Datnia ar gent la is een visch, die in de zee en in de mondingen der rivieren op Java, Sumatra en Amboina waargenomen is. De Maleiers noemen hem Krot-krot en de Javanen Otottoh. Hij sluit zich bij de baarsachtige visschen aan en kenmerkt zich door groote krachtige ste kels op de aars- en rugvin en door zijne fraaie zil verkleur. Een 2«le soort is D. cancellata uit de rivieren van Celebes. Op Borneo leven in de rivie ren twee verwante soorten, Dalnioides polota en microlcpis. DATOE. Bocht aan de nw.kust van Borneo, zich uitstrekkende van 109°40' tot lll°ls' OL. en gelegen tusschen Kaap Datoe (grens van het Nederlandsche gebied en dat van Serawak op 2° 5' 24" NB.) en Kaap Sirik 2° 44' NB. In deze bocht, die dus omzoomd wordt door het gebied van Serawak. storten zich de rivier van Serawak, de Sadong, tle Batang I.oepar, de Sariboe, de Kalocka en de Redjang uit. DATOE, DATOEK,' DATOEQ. Is ook de be naming voor een hoofd in verscheidene streken, door Maleicrs bewoond, en tevens de benaming voor eene gemeente of kampong in het landschap Singkel (Sumatra). DATURA. Zie KATJOEBOENG. DAWIT of GOGO-STITE. Javaansche naam voor eene vogelsoort, Timalia pilcata. Men zou dezen vogel den Indisehen Miervogel kunnen noe men; hij leeft, aan de rivieroevers en in moeras sen, van mieren, haften en larven. DAWIT. Zie BOEROENG-POEDING. DAWOEAN. Hoofdplaats van het district Adiarsa van de res. Krawang. DAWON BAMBOE (IKAN). Zie TALANG (IKAN). DE BRABANT. (DESIRE LAMBERT) Geb. te Luik 10 Nov. 1815. Als kind vertrok De Bra bant met zijn vader, die officier was, naar Indië, werd reeds 1828 benoemd tot kadet, en onder scheidde zich in 1834 als kadet-sergcant in de Lampongs. In 1836 tot 2C-luitenant aangesteld, doorliep hij de rangen van H-luit. (1839), kapi tein (1845) en majoor (1852). In dien rang onder scheidde hij zich bij den strijd op Borneo's West kust (1854 —1855); als luitenant-kolonel (1855) voerde hij eene expeditie in 1858 en 1860 op DAOENA. Alf. Men.; DAOENA KOERAM BER, Alk. Men. Zie SIRIH. DAON. Soend. Zie NIPAH. DAPDAP. Batt. en Alf. Men. Zie DADAP. DAPHNIPHYLLUM. Zie MEN Tl EN.\. DARA-LAOET. Zie BOEROENG-DARA-LA HOET. DARAM. Groep van eenige eilandjes, op de zeekaarten als Valsche Pisangs aangegeven en gelegen ten zuidoosten van het Papoesche eiland Misol, halverwege de westkust van Nieuw- Guinea. DARAT (ORANG). Zie BILLITONNEEZEN en BANGKANEEZEN. DARÉ. Mak. Zie DJAMBOE MONJET. DARINGO. Jav.; DJARINGAOE," Soend.; DIERINGAU, M.; DERINGOE, Bat. Mal.; DJARIJANGAU, Mbnangk.; DJARADO of SA LIMBATOEK, Bat.; DJARIANGO, Bandj.; KARETANGO, Mak.; GANOEAK, Tim.; DA RINGOE, Mal. Amu.; DJANGOE, Bal.; DJE ringe, Atjeh. Acorus Calamus L. var. terres/ris Engl., F'am. Araceae. De soort is in de geheele oude wereld verspreid. Deze variëteit komt alleen in Zuid- en Zuidoost-Azië voor. Komt geheel overeen met kalmus-wortel. DARINGOE. Mal. Amu. Zie DARINGO. DARIS of DERIS. Naam op Java voor de Kcrkuil, Strix flammta; de Maleische naam is Serrak; eene andere soort, Strix castanota, heet aldaar 810-watoc. Op Sumatra worden de Strix soorten aangeduid met een collectiefnaam, Boe rong-hantoo, Boeroeng-liantoe, Lang malam of Pongo bij de Maleiers; Toohook bij de inboor lingen. DASAR. Onder deze benaming verstaat men eene kale en dorre vlakte, ook Zandzee genaamd, op den top van het Tenggergebergte ter hoogte van 2080 tot 2150 m. gelegen, die de oor spronkelijke kraterbodem van dat gebergte was, en waarin zich een vijftal bergen verheffen, van welke de Bromo nog werkende is. De cirkelvor mige vlakte, van n.—z. 7000 m. en van o.—w. 9200 m. lang, wordt door den kraterrand geheel ingesloten. Zie TENGGER. DASOEN. Mf.nanc.k. Zie BAWANG. DASOON. Desa in Rembang, gelegen aan den mond van de rivier van I.asem. Vroeger zeer wel varend, doordien er tal van inlandsche scheeps timmerwerven gevestigd waren, welke tak van nijverheid echter door de beperkende bepalingen op het kappen van djatihout in de latere tijden veel van haar belang verloren heeft. Er is nog een Europeesche scheepsbouw-onderneming geves tigd, waar vroeger tal van Gouvernementsvaartui gen gebouwd, en zelfs marineschepen en dokken gerepareerd werden, wat thans meest op de Gou vernementswerven geschiedt. DASYURUS ALBOPUNCTATUS. Zie BUI DELDIEREN. DATI. Op de eilanden Ambon, de Oeliasers en Zuid-Ceram duidt men met dit woord aan de afdeelingen (familiën of geslachten), waarin het echte ncgerijvolk is onderscheiden, en dat, als samenhangende met het landbezit, medebrengt het onvervreemdbaar erfelijk vruchtgebruik door bepaalde gezinnen en hunne verwanten van de gronden, welke aldaar met sagoebosschen begroeid zijn, en waarvan de opbrengst niet aan de geza menlijke negerijbewoners ten goede komt, maar DAOENA. — DE BRABANT. (DESIRÉ LAMBERT) 427 dat alle daarop betrekkelijke uitgaven uit 's lands schatkist moeten bestreden worden, waarin ook alle inkomsten in gemeenten of gewesten in geld voor den publieken dienst ontvangen, moeten gestort worden. De afzonderlijke kassen te Batavia, Semarang, Soerabaja, Palembang en Makasser vroeger bestaande, om daaruit uitgaven in het belang der openbare orde en reinheid te bestrij den, zijn toch in 1872 opgeheven, omdat zij, uit 's lands inkomsten gevoed, niet overeen waren te brengen met de Comptabiliteits-wet die in art. 27 bepaalde, dat geene uitgaven boven of buiten de begrooting mogen plaats hebben. Naar het oordeel van verscheidene bevoegde beoordeelaars kan veel van het goede, door de Ned. provin ciale en gemeentewetten in het moederland ge wrocht, door soortgelijke regelingen in Ned. Indië worden verkregen, en zal de deelneming van de ambtelooze burgers aan bestuur van gewest of plaats de algemeene belangstelling in publieke zaken, ten nutte van het bestuur, verhoogen en meer gelegenheid geven aan andere en frisschere inzichten zich te doen gelden, dan bij een uitslui tend ambtelijk beheer te verwachten is, evenals zulks in Britsch-Indië het geval is geweest, waar over men zie Verkerk Pistorius en Van der Lith, Het Britsch-Indisch beheer, 's Grav. 1876, en Mr. J.~TJë" Louter, Decentralisatie in Britsch- Indië. Gids 1887, bl. 24, 237 en Eene Britsch- Indische Gemeentewet. Indische Gids 1890, I. blz. 1041. Aan den anderen kant echter verzuimden de tegenstanders niet op te merken, dat de geheele organisatie van het bestuur in Ned. Indië berust op absoluut gezag, en dat een verzwakking daar van, zelfs bij het gewestelijk bestuur, tegenover de inlanders hare hoogst bedenkelijke zijde heeft, en dat het uiterst moeilijk zal zijn het noodige en bekwame personeel voor de gewenschte Raden te verkrijgen, daar er slechts weinige ambtelooze burgers in Indië zullen worden gevonden, die tijd, neiging en geschiktheid daarvoor bezitten. Daarbij merkten zij op dat deze nog grootendeels slechts tijdelijk verblijvende ingezetenen zijn, die geen duurzaam belang bij het welzijn van gewest of plaats hebben, waardoor de, ook in het moeder land gebleken lust tot verbetering, zonder met beschikbare middelen te rade te gaan, in hooge mate zal worden opgewekt, tot groot gevaar voor de finantiën van gewest en gemeente. En meenen de voorstanders van decentralisatie een waarborg tegen dat bezwaar te zien in de bevoegdheid van controle, aan hooger gezag toe te kennen, dan zien hunne tegenstanders daarin een nieuw, niet gering element voor botsing en wrijving, waaruit ontevredenheid ontstaan zal, die zich vaak in oppositie „quand même" zal openbaren. Waai in Nederland gemeenteraden en prov. Staten veel goeds hebben gesticht, schijnt dat vooral hieraan te danken, dat zij als vertegenwoordigers door belanghebbenden gekozen zijn, terwijl in Indië daarentegen, met het oog op inlanders en ooster sche vreemdelingen, groote bezwaren bestaan, en dezen toch in de op te richten Raden zullen moeten worden toegelaten, wil men aan hel Eu ropeesch element niet een onbillijk groot over wicht geven. En waar men spreekt van het toe laten van ambtenaren in die Raden, daar vraagt menig bestuiirs-ambtcnaar zich af, of deze, voor zooverre zij tot het binnenl. bestuur behooren, wel de stelling van onafhankelijke raadsleden kunnen Ceram aan, werd 1861 tot kolonel benoemd en in 1868 als chef eener expeditie tegen Bali uit gezonden, die met volledig succes werd bekroond. In 1871 tot generaal-majooi benoemd, werd hij in 1872 gepensionneerd en overleed 3 Aug. 1875 te Buitenzorg. DECAPODEN. Onder dezen naam worden twee afdeelingen der Schaaldieren of Crustacitën onder scheiden, nl. de Dtcapoda brachyura of krabach lige dieren en de Dtcapoda macroura of kreeft achtige dieren, waarvan talrijke soorten in den Indisehen archipel voorkomen. Zie KRABBEN en KREEFTEN. DECENTRALISATIE. Mei betrekking tot Ned.-Indië wordt onder dezen term, in het alge meen gesproken, verstaan een geheel van maat regelen, die genomen zouden kunnen worden om het beheer over die kolonie, minder dan thans het geval is, uitsluitend aan het Opperbestuur in Nederland, aan het in Buitenzorg en Batavia zete lend gezag en aan de hoofden van gewestelijk bestuur over te laten, en hieraan ook lagere or ganen te laten medewerken, zooveel mogelijk met behulp van nict-ambtelijkc elementen, terwijl daarbij ook vaak eene andere verdeeling van de bevoegdheden, thans aan de eerstgenoemde auto riteiten opgedragen, beoogd wordt. F.ene derge lijke organisatie is in groote trekken o. a. aange geven en besproken door Mr. J. P. Van Bosse (Gids, December 1875), later uitvoeriger door Mr. J. De Louter (Verslagen der vergad. v. h. Ind. Genootschap, 1888, bl. 118). Voor zooverre het geldt voorstellen, geopperd ten einde de in menging der Wetgevende macht en van het Op perbestuur in te krimpen, wordt daarover gehan deld onder OPPERBESTUUR; eene voorgestelde reorganisatie van den RAAD VAN INDIË komt bij dat artikel ter sprake, terwijl onder DEPAR TEMENTEN VAN ALGEMEEN BESTUUR ge sproken is over de meerdere zelfstandigheid, aan de directeuren dier departementen toe te kennen. " Hier worden dus alleen behandeld de in den laatsten tijd herhaaldelijk aan de orde gestelde plannen tot decentralisatie van het gewestelijk bestuur, waarop vaak uitsluitend de benaming decentralisatie wordt toegepast. Zooals vroeger (blz. 186) werd medegedeeld, is dat bestuur in hooge mate gecentraliseerd. Met uitzondering der kleine inlandsche gemeenten, die vaak een groote mate van zelfbestuur bezitten, is alles, wat op gewestelijk en plaatselijk beheer betrekking heeft, saanigetrokken in handen van het hoofd van gewestelijk bestuur, door ambte ; naren bijgestaan, terwijl de uitgaven voor bevor dering van gewestelijke en plaatselijke belangen, voor zooverre deze van bestuurswege plaats heeft, uit de staatsinkomsten bestreden worden. Zelfs te Batavia, waar tijdens de Compagnie een plaatse lijk bestuur bestond, de Bank van schepenen, voor een groot deel uit burgers samengesteld, is sedert de opheffing in 1819 van de magistratuur, de resident, bijgestaan door ambtelijk personeel, geheel met de zorg voor de plaatselijke belangen belast. Aan dezen staat van zaken zijn ongetwijfeld groote bezwaren verbonden. De veelheid en het gewicht der belangen, aan de gewestelijke be stuurders toevertrouwd, verhinderen hen vaak. die allen behoorlijk te behartigen, terwijl het ook een groot bezwaar voor de ontwikkeling der ge westen en groote plaatsen genoemd mag worden, DE BRABANT. (DESIRÉ LAMBERT) — DECENTRALISATIE. 428 gewestel. of plaatsel. raden in te stellen) en tot wijziging van art. 1 Compt.-wet, opdat gewest, en plaatsel. geldmiddelen zouden kunnen gevormd worden, onder afzonderlijk beheer en verantwoor ding. Als Bijlage werd aan de wetsontwerpen toegevoegd ecu ontwerp van eene algem. verord., waarbij die organisatie nader werd uitgewerkt. De instelling dier raden zou facultatief zijn; de leden zouden door den Gouv.-Gen. voor hoogstens één vierde buiten den Staatsdienst worden benoemd, en vooral ten opzichte van de vaststelling der begrootingen, het vaststellen van verordeningen nopens belangen van gewesten of onderdeden van gewesten eene vrij uitgebreide macht bezit ten, onderworpen echter aan de bekrachtiging van den Gouv.-Gen. Na het aftreden van den Min. V. Dedem werden de ontwerpen door zijn opvolger, Mr. Bergsma niet weder ingediend; zij zijn echter belangrijk als eerste poging 0111 het zoo gewichtig vraagstuk der gewestelijke decen tralisatie op te lossen, en zullen als zoodanig zeker vruchten dragen. Zie over eene proeve met Eur. gemeente-instel lingen op Sumatra's Oostkust: Ind. Gids 1894, ll.' bl. 1693. DECHOE. Javaansche naam voor eene Tapuit soort, Saxicola frulicola. DECORATIËN. Zie ONDERSCHEIDINGEN. DEDAP. Mal. Zie DADAP. DEDEM. (Mr. WILLEM KAREL BARON VAN) Geb. 6 Juli 1839 op den huize Vosber gen bij lieerde, uit het huwelijk van W. K. J. Bn v. Dedem, luit.-gen. en A. P. C. baresse Sloet tot Hagensdorp. Hij werd als student in de vech ten te Leiden in Sept. 1856 ingeschreven en promoveerde aldaar 19 Jan. 1861 op een proef schrift : lets over de intrekking der recepissen uitgeg. krachtens de public, v. d. G.-G. van 4 Febr. 1846 St. 3. Sedert 1859 studeerde hij te- Delft voor O. I. ambt., deed in 1861 daar zijn eindexamen en werd 16 Aug. 1861 benoemd tot ambt. ie kl. voor den burg. dienst in Ned.-Indië. Bij besl. van 6 Mei 1562 ter beschikking van den algemeenen secretaris gesteld, vroeg hij nog in het zelfde jaar zijn ontslag uit 's landsdienst, dat hij 22 Nov. verkreeg tegelijk met zijne benoeming tot advokaat en procur. bij den Raad van Just. te Semarang, welke functiën hij tot 1873 be kleedde, met eene tusschenpoos van enkele maan den, in 1869 in Fmropa doorgebracht. In 1873 in Nederland teruggekeerd, vestigde hij zich aan vankelijk in 's Gravenhage, tot hij in 1875 tot burgemeester van Hoorn werd benoemd; met die betrekking vereenigde hij het lidmaatschap van den Raad en der Prov. Staten (17 Febr. 1880). In Juli 1880 werd hij voor het kiesdistrict Hoorn tot lid der Tweede Kamer gekozen, waar hij zich vooral op koloniaal gebied zeer onderscheidde, o. a. ook door de indiening van een wetsontwerp tot regeling van de fin. verhouding van Neder land en Ned.-Indië, dat echter verworpen werd, (zie BIJDRAGE), terwijl hij met de HH. Van Gennep en Mees het initiatief nam tot de indie ning van een wetsontwerp om de suikeronder nemingen van drukkende lasten te ontheffen, bij het optreden van het Ministerie V. Tienhoven— Tak y. Poortvliet werd aan Van Dedem de por tefeuille van Koloniën toevertrouwd, (20 Aug. 1891) die hij 4 Mei 1894 nederlegde, na de ver werping van het wetsvoorstel ter regeling van het kiesrecht. Belangrijke wetsontwerpen werden innemen, terwijl zij in den regel de ondergeschik ten van het hoofd van gew. bestuur zijn, en of het, bij de vaak gebleken tweespalt tusschen de ambtenaren van het binnenl. bestuur en die tot andere diensttakken behoorende, wel geraden zou zijn deze laatsten tot controleurs van die hoofden te maken. Eindelijk wijst men op de groote moei lijkheid, eigen fondsen voor gewesten en plaatsen te verkrijgen, die voor de gemeenten in Britsch- Indië veelal uit plaatselijke accijnsen bestaan, welke groote bezwaren medebrengen en vaak in de zoo uitgestrekte plaatsen van Ned. Indië als Batavia zeer moeilijk zouden zijn in te voeren. De afstand van sommige bronnen van Rijksinkomsten wordt daarom aanbevolen; een niet geringe vrees be staat dan echter bij velen, dat de geheele maat regel, tot den invoer waarvan in Indië geen drang wordt uitgeoefend, op den duur tot aan merkelijke verzwaring van lasten aanleiding zal geven. Deze overwegingen schijnen niet sterk genoeg om het nemen van een proef te ontraden, daar waar kans van slagen bestaat; krachtig genoeg echter om zich te hoeden voor het algemeen in voeren van een dergelijke organisatie, terwijl het zeker aanbeveling verdient voorltiopig aan de raden slechts een raadgevend karakter te verlee ncn, waardoor tle ambtelooze wereld of bijzon dere ambtelijke elementen (ingenieurs b. v.) zich kunnen laten hooren, terwijl toch het eindbcsluit aan het hoofd van gew. bestuur zou moeten wor den opgedragen. Reeds sedert betrekkelijk geruimen tijd is dit vraagstuk voor Indië aanhangig, zooals is uiteen gezet door Mr. E. H. Bergsma. Plaatsel. en ge west, raden in Ned.-Indië, Amst. 1895. Vooral in 1878 werd het aan de orde gesteld door de benoeming eener Commissie in Indië, belast met het onderzoek van het denkbeeld van gew. en plaatsel. raden. Zij bracht een zeer ongunstig rapport uit, dat echter grootendeels wel onder den invloed zal hebben gestaan van de ontstem ming, toen in Indië heerschendc door de invoe ring van nieuwe belastingen en van de meening, dat de geheele zaak er op aangelegd was afzon derlijke belastingen voor plaatsel. en gewest, be hoeften te verkrijgen 0111 Indië in staat te stellen, batige saldo's aan Nederland uit te keeren. Onder den Min. Keuchenius werd de zaak opnieuw aan gevat en den Heer A. W. P. Verkerk Pistorius, — die verzocht en verkreeg dat hem Mr. P. A. Van der I.ith zou worden toegevoegd — opgedragen, een schets te ontwerpen voor de organisatie van gewestelijke en plaatselijke raden. Een opstel in de Vragen des tijds (1893, 11. bl. 173) gaf zijne inzichten weder; reeds vroeger had de oud-resident C. C. L. Van Coeverden (Zelfbestuur in Ned.- Indië, Leiden 1888) een schema voor gemeente lijke en gewest, raden gepubliceerd; terwijl Mr. 11. O. Van der Linden aan tle Regeering in 1874 aanbood een ontwerp Gemeente-verorden, voor Panda samcntestcllen, terwijl in 1877 door den Heer T. C. L. Wijnmalen een debat over de invoering van gemeente-instellingen in Indië in de Vergad. van het Ind. Gen. van 23 Jan. 1877 was ingeleid. De zaak trad in eene nieuwe phase tengevolge van de indiening door den Minister Van Dedem op 2 Nov. 1893 van een tweetal wetsontwerpen: een tot wijziging van het Reg.- Regl. (toevoeging van een nieuw artikel 68a, tengevolge waarvan het mogelijk zou worden, DECENTRALISATIE. — DEDEM. (Mr. WILLEM KAREL BARON VAN) 429 Lands and adjacent countries" gegeven, nadat reeds in 1820 van zijne hand verschenen was „Historyof the Indian Archipelago" ook in het Nederlandsen vertaald en vermeerderd onder den titel „De In dische Archipel, in het bijzonder Java, beschouwd m de zeden, talen, godsdienst enz. van derzelver bewoners." Haarlem 1823. Zeer onlangs (1893, Rotterdam) verscheen een kort geogr. woorden boekje van Brons Middel „Gids voor Ned. 0.-Indië". Niet in den vorm van een woordenboek, maar als eene min of meer systematische beschrijving van Xcd. Oost-Indië verschenen tal van werken zooals: C. S. W. de Hogendorp, Coup d'oeil sur 151 e de Java et les autres possessions Néerl. dans I'Archipel des Indes. Brux. 1830 (in het Ned. vertaald onder den titel: Beschouwing der Ned. I'pittingen in 0.-Indië, 1833). — A. J. v. d. Aa, Ned. 0.-I. of beschrijving der Ned. bezittingen "» 0.-I. ,846, 4 dln. — P. P. Roorda van Eysinga, Handb. der land- en volkenk., geschied-, taal-, aardrijks- en staatkunde v. N.-Indië. Amst. 1841 — 5° C. J. Temminck, Coup d'oeil général s. 1. pos sessions néerl. dans I'lnde archipel. Leide 1846 — 1849. — J. J. de Hollander, Handleiding bij de beoefening der land- en volkenkunde van N. Indië. 2 dln. (eerste uitg. 1861) waarvan cene nieuwe uitgave door R. v. Eek in bewerking is. — S. A. Buddingh, Neerlands Oost-Indië. 3 dln. 1859. — J- Pijnappel, Geographie van Ned. Indië. 3e dr. herzien door G. J. Dozy, 's Grav. 1881.—J. Kuy- P", Onze Oost. 2e dr. 1881. — R. Schuilihg, Nederland tusschen de tropen. Zwolle 1889. — *'• A. v. d. Lith, Ned. Oost-Indië beschreven en afgebeeld voor het Ned. volk. 2e dr. 2 dln. 1893 — 94' — C. J. Leendertz, Van Atjeh's stranden tot de koraalrotsen van N. Guinea. Arnhem 1890. — T. J- v. Uildriks, Beelden uit Ned. Indië. Haarlem '893. — E. Nijland, Schetsen uit Insulinde. Utr. 1892. — F. Epp, Schilderungen aus O. Indiens Archipel. Heid. 1841. — S. Fricdmann, Die Ost- Asiatische Inselwelt. Leipz. 1868. 2 dln. — C. "• H. von Rosenberg, Der Malayische Archipel. Leipz. 1879. — O. Mohnicke. Blicke auf das Tflanzen- und Thierleben in den Niederl. Malaien landern. Munster 1883. Onder de werken die min of meer onder den vorm van een reisverhaal, een algemeen overzicht van belangrijke deden van Xed. Indië geven ') noemen wij bovenaan : — A. R. Wal 'ace, The Malay Archipelago. London 1869. 2 dln. (2e uitg. 1891) vertaald en aangevuld door P.J.Veth onder den titel Insulinde. Amst. 1870. 2 dln. (Zie °ok van denzelfden schrijver Australasia. l.ondon 1888). Min of meer belangrijke bijdragen geven ook: Stavorinus, Reize 1793, vooral in de Engelsche ver taling: S. Huil Wilcocke, Voyages to the Indics by Stavorinus. London 1798. 2 dln. — Olivier, Land en zeetochten. Amst. 1827. 3 dln. — Q. M. R. erhuell, Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indië. Haarlem 1835. 2 dln. — Beleher, Narrative of the voyage of H. M. Ship Samarang. I.ondon 1848. — J. B. J. v. Doren. Java, of land en zeetochten gedurende een twintig-jarig verblijf in Ned. Indië (1847—1850. 2 dln.). — Dezelfde, fragmenten uit de reizen in den Ind. Archipel. (1855. 2 dln) en Herinneringen en schetsen van Ned. Indië. (1858. 2 dln.). — Röttger, Briefe liber Hintei-Indien, vert. uit r lndië. 1846. — L. J. v. Rhijn, Reis in den Ind. Archipel 1851. — T. W. Gevers Deynoot, Herinneringen eener reis naar Ned. Indië 1864. — Tochten van een En gelschman in den Ind. Archipel (1853. 2 dln.), vertaling van Jukes, Narrative of the surveying voyage of 11. M. S. Fly, voor zooverre dit werk op Ned. Indië betrekking heeft. — S. Muller, Reizen en onderzoekingen in den Ind. Archipel 1828— -1836. Amst. 1857. 2 dln. — Bickmore, Travels in the East-indian archipelago. London 1868, ver taald door De Hollander onder den titel: Reizen in den 0.-I. Archipel. 1873. 2 dln. — Earl, Eastem Sea's. — E. v. Rijckevorsel, Brieven uit Insulinde. 's Grav. 1878. — H. O. Forbes, A na turalist's wandering in the East-Archipelago. Lond. 1885. — A Forbes, Insulinde. Experiences of a naturalist's wife enz. Lond. 1887. Ofschoon alleen de volkenkunde behandelende, is van algemeene strekking G. A. Wilken, Handl. v. d. vergelij kende volkenkunde van N. Indië, uitg. door C. M. Pleyte. Leiden 1893 en Bastian, Indonesien oder die Ins. d. Mal. Arch. Bcrl. 1884 —89. 4 dln. en Inselgruppen in Occanien. Berl. 1883. Meer nog van persoonlijken aard zijn: Gerdessen, Vijf jaar gedetacheerd en Greiner, Over land en zee 1874 enz. Eindelijk vermelden wij nog de Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Ned. overz. bezitt. uitg. door de Natuurkundige Commissie. Leiden 1839 —47. 3 dln. — J. C. Hooykaas, Re pertorium op de kol. literatuur, ter perse bezorgd door W. N. du Rieu. Amst. 1874 —1880. 4 dln. — een klapper op hetgeen over de koloniën voorkomt in Mengelwerken en Tijdschriften van 1595 —1865 in Ned. en zijne overzeesche bezit tingen uitgegeven, en C. M. Kan, Toelichting be hoorende bij de kaart van den Ned. Ind. Arch. Amst. 1893; benevens den Catalogus der afd. Ned. koloniën van de Intern. Tentoonstelling 1883. Leid. 1883, belangrijk ook door de inleidende artikelen, door tal van kol. specialiteiten geschreven. Zie BANGKA. ARCTICTIS. MAMMALIA, CARNIVORA, FERAE, VIVERRIDAE. Zie BINTOERONG. ARDEA. AVES, GRALI.AE, ARDEIDAE, ARDEINAE. Zie BAMBANGAN en BANGOH. ARDETTA. AVES, GRALI.AE, ARDEIDAE, ARDEINAE. Zie BAMI'.ANGAN en BANGOH. ARDJOENA. Vulkanisch gebergte op Java, op de grens van de residentiën Soerabaja en Pasoeroean, N.W. van het plateau van Malang, bestaat uit 5 toppen, die in ééne lijn van N.W. naar Z.O. liggen. De Zuidelijkste top, de eigen lijke Ardjoena of Widadaren, tevens de hoogste (3330 M.) (van Asperen en Soeters), is uitge doofd. De Noordelijkste top, 3150 M. hoog, heet Walirang (Zwavel) en is de eenige in dit gebergte die nog door zijn steeds werkenden krater van aanhoudende vulkanische werkzaamheid getuigt. Uitbarstingen van den Ardjoena zijn echter onbe kend. De kraterwanden bevatten veel zwavel, dat een handelsartikel is voor de bevolking. De tus schenliggende toppen: G. Bakal en G. Kembar, een tweelingsberg grenzende aan den Walirang, zijn uitgedoofd. Junghuhn beklom den Ardjoena of Widadaren en sloeg vandaar een blik op den Walirang. Zijn beschrijving van den krater bleek later onjuist. De Walirang kan van Tretes uit worden beklom men. De krater is van alle zijden door een hoo- 0 Wij vermelden hier niet geschriften als de reis der Novara en de Reisbeschrijvingen van Ida Pfeiffer, die zich slechts in het voorbij gaan met den Archipel ophouden. ARCHIPEL. — ARDJOENA. 43 tijdens zijn Ministerie ingediend en aangenomen, zooals tot aanleg van spoorwegen, tot goedkeu ring van overeenkomsten met de Ned. mailvaart ondernemingen en met de Ned. handelsmü; tot bevloeiing van de Solo-vallei; tot invoering der opium-regie op Madoera enz. Vermelding ver dient ook het wetsontwerp ter goedkeuring eener overeenkomst met de BilHton-Mii, nadat een soort gelijk ontwerp, van het vorige kabinet afkomstig, ook op zijn advies als Minister verworpen was. Nog meerdere zeer belangrijke wetsontwerpen werden door hem voorbereid en ingediend, zooals die tot regeling van mijnontginningen in Ned. Indië, ter afschaffing van het uitvoerrecht op de suiker in Ned.-Indië en tot wijziging van het Reg.-Regl. van Ned.-Indië en van de Comptabi liteits-wet, met het doel een aanvang te maken met de decentralisatie van het Indische bestuur. Zij werden echter niet door zijn opvolger overge nomen ; wel was dit het geval met een wetsont werp tot wijziging der comptabiliteit, dat in 1895 werd aangenomen, echter met weglating der be paling, betrekking hebbende op de regeling van tle fin. verhouding tusschen Ned. en Ned.-Indië. Nadat V. Dedem als Minister was afgetreden, vatte hij het voornemen op, een reis door Britsch- Indië, Siam en Ned.-Indië te maken; hij mocht dit echter niet ten uitvoer leggen, daar hij, door hevige koortsen overvallen, te Calcutta den 2«len April 1895 overleed. Van Dedem heeft menigmaal belangrijke kolo niale vraagstukken toegelicht, o. a. in de Gids 1875 en in het Indisch Genootschap, waarvan hij gcruimen tijd voorzitter was, en in het Kol. Congres in 1883 te Amsterdam gehouden. De toen door hem uitgesproken rede over belastin gen voor inlanders, is te vinden in Rapport sur les Congres par D. J. Jitta 2e partie. Questions colonialcs, Amst. 1884. Als burgemeester van Hoorn had hij een groot aandeel in de oprichting en later bij de onthulling van het standbeeld van J. P. Coen. Zie over hem J. T. Cremer in Eigen Haard, 1895, bl. 229, en Brieven uit Ned.-Indië van Mr. W. K. Bar. v. Dedem uitgeg. door Mr. N. G. Pierson, Gids, Sept. en Oct. 1895. DEDENOEM. Naam op de Aroe-eilanden aan een Vliegen vanger, Microcca jlavovircscens, gege ven, bovendien aldaar een collectiefnaam voor allerhande kleine vogelsoorten. DEDES. Zie RASSE. DEDI. Alk. Men. Zie KANARI. DEDITIRAN. Zie MOESANG. DEGEMI. Inlandsche benaming van den Zuig visch. Zie DEMI. DÉHÉ PODO. Tem. (of DOË PODO,Tidor.), Kaap aan de westkust van het eiland Halmaheira, welke aan die zijde de grensscheiding vormt tus schen het gebied van de sultans van Ternate en Tidore. In officieele stukken wordt deze naam gewoonlijk tot Djaipopa verbasterd. DELEGATIE. Landsdienaren op eene vaste maandelijksche bezoldiging, ressorteerende onder departementen van algemeen burgerlijk bestuui en het Dep. van Marine, zoomede gepensionncer den mogen een gedeelte, hoogstens de helft, van hunne bezoldiging, hun wachtgeld, non-activiteits traktement of pensioen naar Nederland overmaken (delegeeren). Zie St. 1878 n°. 92, Bijbl. 1726, 1195, 1385, 2530 en 3960. DELFT. Zie OPLEIDING V. AMBTENAREN. DELI. Afdeeling der residentie Oostkust van Sumatra, met de residentie-hoofdplaats Mcdan tot hoofdplaats en bevattende de onderafdeelingen Medan, Laboean Dcli, Boven I.angkat of Tim bang Langkat, Beneden Langkat, Serdang, Ta miang benevens Padang en Ilcdagei. Het omvat de landschappen Padang, Bedagei, Pebaoengan, Ser dang, Dcnai, Pertjoet, Dcli, I.angkat en de Tamiang sehe landschappen. De afdeeling grenst ten ■/.. aan de afdeeling Asahan, ten n. aan Atjeh en Onder hoorigheden, volgens de grens nader bij Gouv. besl. van 17 Oct. 1881 n°. 5 vastgesteld (zie IL v. Anrooy, T. v. h. Aardr. Gen. 2" Serie I. Meer uitgebr. art. bl. 325), ten o. aan tle Straat van Malaka, terwijl de afdeeling ten w. aan het ge bied der onafhankelijke Toba- en Karo-Bataks grenst, zonder dat het mogelijk is, daar de juiste grenzen op te geven. De afdeeling wordt groo tendeels ingenomen door de alluviale kustvlakte, van 20 tot 25 km. breed, en naar het z. toe be grensd door een vulkanisch gebergte, waarin de vulkanen Si Raja en Simanaboen verrijzen, dat in de ongev. 4000 voet hooge bergplateau's van het noordelijk Toba- en Karo-gebied overgaat. Tal van rivieren doorkruisen die vlakte, deels van vrij aanzienlijken omvang (Zie SUMATRA), die groote massa's slijk en zand medevoeren, waardoor zij vaak aan de monding banken vormen, en ook door het geringe verloop der vlakte, voor groote vaartuigen onbevaarbaar zijn. Ten einde het ver voer der groote menigte tabak, hier verbouwd, te vergemakkelijken, is sedert 1883 een spoorweg van den mond der Dcli-rivier over Laboean Dcli en Medan naar Dcli Toewa aangelegd; van Medan gaan 2 bijbanen, een door het gebied van de Langkat en een door Serdang, terwijl ook ette lijke stoomtrams zijn aangelegd. De vruchtbare slib, uit de binnenlanden aangevoerd en de groote rijkdom aan water deden daar, waar de grond zich achter den lagen, vaak overstroomden kust zoom verheft, groote wouden ontstaan, die een lossen, liumusrijken en uiterst vruchtbaren bodem vormden, welke voor de tabakscultuur bij uitne mendheid geschikt bleek, die hier dan ook verre weg de beste resultaten oplevert. Volgens de mede deelingen van Dr. B. Hagen (T. v. h. Aardr. Gen. 2" Ser. VIL bl. 9) begint de regentijd in Dcli in Augustus en eindigt in Januari, terwijl ook in den drogen tijd nog een aanzienlijke hoeveelheid regen valt; de winden zijn er uitslui tend land- en zeewinden, zonder dat er van moe son sprake is. Heftige stormen en wervelwinden zijn niet zeldzaam, vooral in Langkat; de gemid delde temperatuur wordt door hem op 26 0 7' C. gesteld. Men vindt eene uitvoerige beschrijving der planten- en dierenwereld te Dcli bij denzelf den schrijver bl. 18 vlg. Voor verdere bijzonder heden omtrent de afdeeling, Zie OOSTKUST VAN SUMATRA en bij de beschrijving der ver schillende landschappen, die zij bevat. Het rijkje Dcli, dat de onderafdeelingen Me dan en Laboean Dcli, benevens een gedeelte der onderafdeeling Boven-Langkat beslaat, strekt zich uit langs straat Malaka van de monding der Karang-Gading rivier tot die der Soengei Toean. De grens met Langkat werd Nov. 1872 vastge steld als: de Karang-Cïading rivier stroomop waarts, voorts de Loeboe Dalem stroomopwaarts tot aan een bekenden Sialang-boom, genaamd Naga-Berendam, en van deze een rechte lijn naai de Kwala Mentjirim, ter plaatse waar de S. Men- DEDEM. (Mr. WILLEM KAREL BARON VAN) — DELL 430 gesloten, werden de staatjes aan de oostkust als onderhoorigheden van laatstgenoemd rijk erkend en in 1862 bezocht de resident van Riouw ook Dcli, om dit tot de erkenning van de heerschappij van Siak over te halen. De vorst, Sultan Mah moed Perkasa Alam, onderwierp zich aan de sou vereinileit van Nederland, maar weigerde Siak als zijn leenheer te erkennen; den 22sten Aug. werd hem toen eene acte uitgereikt, waarbij hij ver klaarde, eenigermate op den voet van gelijkheid met Siak verbonden te zijn, waarmede dat rijk zich tevreden stelde. De vorst betoonde zich een bij uitnemendheid getrouw vasal van Nederland; toen de Sultan van Serdang in 1865 door eene expeditie getuchtigd was, werd Dcli beloond door het herstel in zijne oude rechten en den afstand van Pertjoet, Denai, Bedagei en Padang. Weldra had nu, nog onder het bestuur van denzelfden vorst, de vestiging van Europeesche ondernemers en de ontwikkeling der tabakscultuur plaats, waar voor de vorst op groote schaal gronden afstond, aanvankelijk kosteloos, later tegen betaling van grondhuur. Deze vestiging wierp voor Dcli, dat eene groote ontwikkeling te gemoet ging, belang rijke voordeden af; toch verzette zich daartegen eene partij in Soenggal onder eenige Maleische hoofden, die waarschijnlijk naijverig waren op de groote voordeden, welke de Sultan van de onder nemers trok, en naar onafhankelijkheid streefden om daarin te kunnen deden. Eene expeditie in Mei 1872 onder kap. Koops behaalde aanvanke lijk eenige voordeden, maar moest, toen de onte vredenen zich versterkt hadden, onverrichter zake terugtrekken, zoodat eene tweede expeditie onder luit.-kol. Von Hombrecht derwaarts moest vertrek ken, die evenmin afdoende resultaten verkreeg. Eene versterking onder maj. Van Stuwe, die den vorigen aanvoerder, welke gewond was, verving (Sept.), was gelukkiger; reeds 23 Oct. was alle ver zet ten einde, en werden de weerspannige hoofden verwijderd. Na dien tijd bleef, behoudens enkele ongeregeldheden in Senembah, — het gevolg van den naijver van den vorst van Serdang, — de rust ongestoord, ook na het overlijden van Sultan Mahmoed Perkasa Alam (25 Oct. 1873), «lic z i cu steeds een verlicht vorst en vriend van Neder land en der particuliere industrie betoonde, en in zijn zoon, den thans bcsturenden Sultan Ma'a moem al Rasjid Perkasa Alam Sjah een waardig opvolger gevonden heeft (7 Dec. 1876). In hooge mate is door de ontwikkeling der cultuur de wel vaart van Dcli verhoogd; 107.970 bouws van 500 □ Rijnl. roeden zijn thans aan 46 onderne mingen uitgegeven. De voornaamste plaatsen in Dcli zijn Belawan, het aanvangspunt van den spoorweg en daardoor de afvoerhaven van Dcli, Langkat en Serdang; de oude hoofdplaats van het rijk, Laboean Dcli, thans de standplaats van een controleur, te midden van bosschen en sawahs gelegen; de bloeiende hoofdplaats Medan; en Dcli toewan, dat te midden «ler tabaksplantages gelegen is. Zie over Dcli: P. J. Veth, Het landschap Dcli in T. v. h. Aardr. Gen. 11, bl. 152, 197; J. T. Cremer, Delischc Schetsen in Eigen Haard 1888, bl. 534, 558; 1889, bl. 56, 261; 1890, bl. 564, 587, 675. DELI. (RIVIER VAN) Zie SOENGEI LA IK lEAN. DELI-MAATSCHAPPIJ. De aanleiding tot de oprichting dezer oudste der Indische cultuur tjirim in de liingei-rivier stort, terwijl later, om aan een strijd tusschen Langkat en Dcli een einde te maken, de S. Mentjirim tot het bovenste deel «ler grens verklaard werd. Met Serdang werd de grens in 1882 (Gouv. besl. 15 Mei n°. 2) bepaald als van zee uit de monding der S. Toean stroom opwaarts, tot waar zij zich vereenigt met de Batang Koewis, en deze rivier stroomopwaarts tot haren oorsprong; terwijl later binnenlands van den oor sprong der B. Koewis als de grens werd aange nomen de waterscheiding tusschen de Seroewei en Bloemei-rivieren (Heymans v. Anrooij t. a. p. bl. 317). Bovendien ressorteeren de landschappen Padang en Bedagei, o. van Serdang gelegen, onder Dcli, doch worden door hun eigen hoofden, da loeks, zelfstandig bestuurd. Het rijkje Dcli wordt hoofdzakelijk gevormd door het stroomgebied der rivieren Hampéran Perak, Soengei Laboean en Pertjoct en bevat het directe Sultansgebied, bene vens de landschappen Hampéran Perak (Sapoe loeh doewa Kotta), Soenggal (Serbanjaman), Soe kapiring (Kampong bahroe) en Delisch Sencinbali (aan den bovenloop der Pertjoet-rivier, van welk landschap een gedeelte na den dood van den laat sten bestuurder bij Gouv. besl. van 15 Mei 1882 aan Dcli, een ander deel aan Serdang is toegewezen). Het landschap Pertjoet maakt geen deel van eigen lijk Dcli uit; de Kedjoeroean, die het bestuurt, verkeert in denzelfden toestand als de dafoeks van Padang en Bedagei. Het direct grondgebied van Dcli wordt onmid dellijk onder den Sultan door kamponghoofden bestuurd; de overige landschappen staan onder Maleische hoofden, datoeks, wier waardigheid in hunne familie erfelijk is, ofschoon zij titel en ambtszegel van den Sultan verkrijgen. In hunne landschappen oefenen zij bestuur en rechtspleging uit en genieten de inkomsten uit belastingen of aan overtreders opgelegde boeten. Tot hun gebied behoort een Bataksch district, afgescheiden van dat door de Maleiers bewoond, waar de bevolking door hare eigen hoofden volgens hare instellingen bestuurd wordt, terwijl de datoek er het opium en zout-monopolie heeft. In zaken van algemeen belang, of waarbij meerdere Bataksche kampongs betrokken zijn, wordt wel de bemiddeling van den datoek ingeroepen. Het deel der bevolking, dat onder de datoeks staat, vormt de kaëmpat soekoc (de vier stammen). Misschien heeft oor spronkelijk inderdaad eene zoodanige stamverdec ling bestaan; thans wordt echter door soekoe, zooals ook wel elders het geval is, in plaats van de volksverdccling, eene territoriale aangegeven, zoodat die uitdrukking thans daar gelijk aan landschap of district is. Zooals uit het boven staande blijkt, bestaat tle bevolking uit Bataks en Maleicrs, die de hoofdlrekkcn hunner stam men gemeen hebben. Voor zoover landbouw en nijverheid betreft, zullen onder OOSTKUST VAN SUMATRA nadere bijzonderheden worden medegedeeld. Dcli wordt reeds in 1613 als onderhoorigheid van Atjeh vermeld; herhaalde malen trachtte het echter zich daarvan los te maken, 't geen in 1669 gelukte. In 1780 werd het echter door Siak onder worpen; de vorst van Dcli, te voren Panglima, kreeg in 1814 van zijn landheer den titel van Sultan. Maar in 1854 gelukte het Atjeh zijne oude aanspraken op Dcli weder te doen gelden en het tot leenrijk te maken; ten gevolge van het tractaat, in 1858 tusschen Nederland en Siak DELL — DELI-MAATSCHAPPIJ. 431 bijna 14.000; in 1891, 71.000; in 1893, ten ge volge der tabakscrisis slechts 37.652. Een gedeelte van hare aanzienlijke winsten heeft de Mü afgezonderd voor het personeel bij haar in dienst, met name voor pensioen voor hare as sistenten, het oprichten van hospitalen voor de Europeesche beambten en voor de inlandsche werklieden, en voor ruime bijdragen voor het Immigranten-asyl (Zie MEDAN). De Deli-spoor wcg eindelijk is aan haar initiatief te danken, daar zij de concessie voor den aanleg en exploi tatie, in 1881 verkregen, kosteloos aan de Deli spoorwegmij heeft afgestaan. Het geheele verleden der Mij is het sterkst sprekend bewijs van de groote ontwikkeling, waarvoor sommige deden van den Indisehen archipel door invoering dei particuliere industrie, onder gunstige omstandig heden werkende, vatbaar zijn. maatschappijen gaf een onderzoek door een tabaks planter op Java, de Heer J. Nienhuys, ingesteld naar de geschiktheid der Delisehe gronden voor de tabakscultuur. Door een Arabier waren aan een Bataviasche handelsfirma groote voorspiege lingen gedaan van de voordeden, die eene vesti ging te Dcli zou kunnen opleveren; ofschoon deze ijdel bleken, werd door een onderzoek de zekerheid verkregen dat de Sultan ondernemers welwillend zou ontvangen en bijstaan, en werd door eene vestiging van den Heer Nienhuys vaste voet in Dcli gezet. Toen tle eerste resultaten zijner onder neming gunstig bleken, werd Nienhuys vooral door den Heer J. W. Jansen krachtig gesteund, aan wiens initiatief de oprichting der Deli-maat schappij — waarbij hij van den aanvang af tot heden als Directeur optrad — voornamelijk te danken is. Ten gevolge van den bijstand der Ilandelin'j konden reeds in 1869 uitgestrekte gron den in Dcli verkregen worden en werd 28 Oct. met die MÜ de overeenkomst gesloten tot oprich ting der Deli-mtj, ingaande op 1 Nov. 1869, waar van de statuten werden goedgekeurd bij acte van 12 jan. 1870. Zeer spoedig breidde de Mij haren werkkring uit; het kapitaal, aanvankelijk op ƒ300.000 vastgesteld, waarvan de helft door de Ilandelmi] was gefourneerd, werd in 1875 op ƒ500.000, in 1876 op ƒBOO.OOO, in 1878 op 2 millioen en in 1889 op 4 millioen gebracht, ter wijl het reservekapitaal, dat bijna 4'/ a millioen bedraagt, volgens de statuten op 6 millioen ge bracht kan worden. Zij begon met een grondbe zit van ongev. 10.000 bouws, dat thans tot het tienvoudige is geklommen, verdeeld over Dcli en sedert 1880 ook over Langkat (de onderneming te Serdang moest opgegeven worden) met 21 ondernemingen, die elk haar administrateur en 4 tot 6 assistenten heeft. Aan het hoofd van het personeel te Dcli staat een hoofdadministrateur te Medan, door 2 inspecteurs en een secretaris bijgestaan: het Europeesch personeel aan de MÜ verbonden, is ruim 160 personen groot. Een aan tal van 16.000 vaste werklieden is in haren dienst, terwijl daarenboven een aanzienlijk getal Bataks en Maleiers tijdelijk diensten verrichten. Over de moeilijkheden, ondervonden om goede werkkrachten te krijgen en onder tucht te houden Zie KOELIE. De grootsche resultaten, door de Deli-mi) ver kregen, zijn uitsluitend aan de tabakscultuur te danken: de aanvankelijk gedreven muskaatnoten en klappercultuur gaf geene voordeden, en moest spoedig worden opgegeven, terwijl ook proeven met andere cultures evenmin slaagden. denk beeld van de ontwikkeling dier cultuur geeft het volgende staatje, waarin tevens mededeelingen over de verschillende geldelijke resultaten voor komen, en dat ontleend is aan het verslag over het 25jarig tijdvak van het bestuur der Mij, met aanvulling over 1894, die de lieer J. T. Cremer welwillend mededeelde. De in dit staatje genoemde hoeveelheid tabak werd geheel op de Amsterdamsche markt gele verd, en kwam dus den Ned. handel ten goede; bovendien belastte de Mü zich van den aanvang af met den verkoop op die markt van het pro duct van andere plaatsen en het verleenen van voorschotten daarop, zoodat door hare tussehen komst bovendien eene groote hoeveelheid tabak te Amsterdam werd aangebracht: in 1871, 160 pakken; in 1874, 629; in 1875, 2.261; in 1878 DELI. POELOE (KLAPPER-EILAND). Eiland van geringe grootte, gelegen in den Indi sehen oceaan op 7 0 Z.B. en 105 0 32' O.L. bezui den en niet ver van de kust van Bantam, tot welk gewest het administratief behoort. Het is onbewoond, maar de bevolking van een paai stranddesa's van de afdeeling Tjaringin, die niet betwiste rechten op de productie van het eiland uitoefenen, begeven zich er een paar maal 's jaars heen om de klappers te plukken van de kokos booinen, waarmede het geheele eiland is overdekt. DELIMA. Mal. Zie DALIMA. DELIMOE of GI.IMOEKAN. Javaansche namen voor eene Duifsoort, Chalcophaps indica ; op Bil liton Limbokan, bij de Maleiers op Sumatra Poonai tanna, bij de inboorlingen Limoo-an, bij de Ma- i) In dat jaar werd geen winst behaald, maar ƒ359.000 verloren. DELI-MAATSCHAPPIJ. — DEI.IMOE. 432 trachtten de mohammedaansche vorsten langs de noordkust, onder aanvoering van dien van Demak, het Hindoe-Javaansche Pasoeroean voor den Islam te veroveren. Zij slaagden daarin niet. De pan géran van Demak, de 2C of 3e na raden Patah, kwam om het leven en men mag aannemen, dat onder de beroeringen, toenmaals ontstaan, het oppergezag van Demak feitelijk verloren ging. In 1602 trof de nederlandsche admiraal Jacob van Heemskerck den pangéran van Demak aan, in een oorlog gewikkeld met het zich meer en meer uitbreidende Mataram. De hoofdplaats werd weinige jaren daarna, 1604, veroverd en het land schap maakte sedert dien een deel uit van het uitgestrekte Javaansche rijk van het midden. In 1746 werd het direct gebied der N. O. I. Com pagnie, na 1800 van het N.-I. gouvernement. — Gedurende 1848/49 heerschten in een groot ge deelte van Midden-Java, met de regentschappen I )cmak en Grobogan tot centrum, rijstgebrek en hongersnood, die aan de namen dezer beide re gentschappen eene treurige vermaardheid hebben verleend. Binnen de grenzen van Demak liggen een tiental dorpen, welke met het hoofddorp, Kadi langoe of Adilangoe genaamd, tot 1883 onder het gezag hebben gestaan van opvolgende „geeste lijke pangéran's", allen afstammende van een der apostelen van den Islam, den Soenan Kalidjaga. In dat jaar werd aan het afzonderlijk bestuur en de afzonderlijke politiemacht dezer pangéran's een einde gemaakt en behielden zij alleen de inkom sten der van oudsher aan hun geslacht afge stane desa's. Bronnen. Veth, Java II; De Jonge, Opkomst Ned. gezag 11, 268 v., 510 v., X 1,429; L.W.C. Van den Berg, Inl. rangen en titels op Java en Madoera, 73; Van Soest, Cultuurstelsel 111, 217. DEMANG. Zoowel een ambtelijke titel als een ambtelijk praedicaat. Als ambtelijke titel wordt demang gebezigd voor districtshoofd in de resi denties Lampongsche districten, Banka, Bantam, Batavia en op de particuliere landerijen in de residentie Krawang, en voor onder-districtshoofd in een deel der residentie Djokjakarta. Als ambte lijk praedicaat wordt de titel van demang door het Gouvernement toegekend aan hoofden beneden den rang van regent. In Soerakarta geldt demang als praedicaat voor inlandsche ambtenaren beneden den rang van mantri en voor dorj)shoofden. In Banjoemas voeren de hoofden der groote perdi kandesa's den titel van demang. DEMI. Naam welke te Batavia gegeven wordt aan eene vischsoort, die in een groot gedeelte van den Indisehen archipel, zoowel in zee als in de mondingen der rivieren voorkomt en bekend is als zuigvisch. Zij kenmerkt zich door een zuig schijf boven op den kop tot aan het begin van den rug; deze schijf is elliptisch van vorm en zeer plat, terwijl zich op het midden een uitste kende rand bevindt, waaruit aan elke zijde ge woonlijk een I2tal dwarsplaatjes in schuinsche richting geplaatst en van haakjes voorzien zijn, welke zich bewegen evenals de latjes van een zonneblind. Met deze zuigschijf hechten zich de dieren vast aan andere visschen, aan sche pen en zelfs aan rotsen. Overigens is het geheele lichaam bedekt met zeer kleine schubben. De Indische soort (Echtntis naucrates) heeft een zeer lang en smal lichaam, is grijsachtig blauw van kleur met groote zwarte vlekken. Op Bantam leicrs op Oost-Sumatra Poenej tanah. Chalcophaps chrysochlora heet Tocht op de Kei-eilanden en op Koor. DELING. Hooi-.-lav. Zie BAMBOE. DELISPOORWÈG-MAATSCHAPPIJ. Zie SPOORWEGEN. DELOENDOENG. Javaansche naam van eene Linsang-soort, Prionodon graci/is; bij de Soenda neezen op Java Matjan-tjongkok. De Linsang is eene Civet-kat van buitengewoon slanke gedaante. DELPHINUS. BIDENS, DALEI, LEUCO RHAMPIIOS, LONGIROSTRIS, MELAS, MI CROPTERUS, PHOCAENOIDES en SOWER BYENSIS. Zie DOLFIJN. DELPHINUS. MAMMALIA, CETACEA, Del phinidae. Zie IKAN-LOEMBA-LOEMBA. DEMAK. Afdeeling en regentschap van de Residentie Semarang met een oppervlakte van 97127.65 hectaren of ruim 17.6 □ geogr. mijlen, bevattende 4 districten, nl. Demak, Wedoeng, Mang gar en Samboeng. De gelijknamige hoofdplaats ligt aan de Toentang, niet zeer ver van hare uit watering, en daarom wordt die rivier in haar be nedenloop ook wel rivier van Demak genoemd. De hoofdplaats van Demak is een der historisch meest merkwaardige plaatsen van Java, daar zij vroeger de zetel was van vorsten, die in de 15e en 16e eeuw grooten invloed hadden op het lot van Midden- en zelfs van Oost-Java. Deze hoofdplaats ligt aan den tramweg, die Semarang met Djoewana verbindt. Van Demak loopt een tak van dien tramweg in z.o.lijke rich ting over Poerwodadi naar Blora en naar Goendih (in aansluiting met den spoorweg Semarang-Vor stenlanden). Bovendien is die hoofdplaats met Se marang verbonden door een scheepvaart- en irri gatie-kanaal, dat gevoed wordt uit de Sérang-rivier en de Toentang, en in 1808 werd aangelegd, hoofdzakelijk tot draineering van het lagere deel van het regentschap Demak. Dat kanaal bewijst, hoewel het slechts in den West-moeson voor kleine vaartuigen geschikt is, veel dienst aan den bin ncnlandschen handel, voornamelijk door de hoofd plaats Semarang van padie, rijst en andere veld gewassen en vruchten te voorzien. Van den ouden luister van Demak, die echter door de vroegere geschiedschrijvers in navolging van de Javaansche overleveringen erg overdreven is voorgesteld, is weinig meer over. De beroemde Messigit, het werk naar men zegt van raden Patah, omstreeks 1468 voltooid, is in 1845 ver bouwd, en heeft van den ouden bouw slechts eenige met snijwerk versierde pilaren over. Van het oude Vorstenvcrblijf, waarvan men alleen de plaats weet aan te wijzen, is geen spoor meer over. Alleen de graven van de drie bekende vorsten van Demak, Panembahan Djimboen, Pan géran Sabrang Lor en Pangéran Trenggono wor den nog in tle nabijheid der messigit aangewezen. In het laatste gedeelte der 15e eeuw, omstreeks het jaar 1478, vernietigden de mohammedaansche Soenans. langs de noordkust van Java gevestigd, het Hindoe-Javaansche rijk van Madjapaït, in de residentie Soerabaja gelegen. Hun aanvoerder in dien strijd was een Javaansch hoofd van Demak, de bekende raden Patah en, volgens de overleve ring, een zoon of kleinzoon van den laatsten vorst van Madjapaït. Waarschijnlijk erkenden na dien de kleine mohammedaansche staatjes langs de kust tot Soerabaja ingesloten den vorst van Demak als hun wereldlijk hoofd. Omstreeks 1546 DELIMOE. — DEMI. 2S 433 Het bleef evenwel onder het bestuur zijner vroe gere hoofden, die onder een Datoek gesteld zijn. DÈNDÈNG. Gedroogd en gewoonlijk met kruiden toebereid, in dunne plakken gesneden vleesch. DENDENG-HARI. Gebergte op de grens van Buitenzorg, de Preanger en Krawang. Het bereikt zijne grootste hoogte in den Goenoeng Sangga boewana (1297 111.), op de z. grens van de Tegal waroelanden. Op dezen bergtop ontspringt de Tjiomas, zijrivier der Tjibeët. DENDROCITTA. AVES, PASSERIFORMES, PASSERES, Corvidae, Corvinae. Zie DAGM DAGM en TANKEROEL. DENDROCYGNA. AVES, ANSERES, Anati dae, Anatinae. Zie MELIWIS en EEND. DENDROLAGUS. MAMMALIA, MARSUPI ALIA, DIPROTODONTIA, Macropodidae, Ma cropodinae. Zie NIAI-GEROOM. DENDROLAGUS INUSTUS, LUMHOLTZI en URSINUS. Zie BUIDELDIEREN. DENDROPHIS (Boomslangen). Zie SLANGEN. DENEN IN DEN MALEISCHEN ARCHI PEL. (DE) Onder de Fhiropeesche concurrenten, welke der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie onrustige oogenblikken hebben bezorgd, behooren ook de Denen, die, nadat eene in 1616 geoc troycerdc Deensche 0.-I. Compagnie, waarin vele Hollanders deelnamen, in 1618 de vaart op Azië was begonnen onder leiding o. a. van Roland Crape (naar men wil, een Nederlander van ge lui >i'te), zich vooral op de kust van Koromandel, waar zij in 1620 het fort Dansborg bij Tiankebar bouwden, hadden genesteld, maar al spoedig hun oog ook op andere streken van Azië, daaronder op het Maleische eilandenrijk, richteden. Wèl hebben hunne verrichtingen daar geen spoor achtergela ten en bepaalden deze zich alleen tot handels operatiën; wèl waren ook deze niet van groot gewicht, maar in een encyclopaedie, aan den ar chipel gewijd, mag van de faits et gestes dezer Europeanen (welke wij, bij gebreke van vol doende betrouwbare bescheiden, niet in staat zijn met zooveel zekerheid te beschrijven als wij wel wenschtcn) niet geheel worden gezwegen. In de eerste helft van 1625 kwam hun schip „de Waterhond" te Makasser, op aansporing van een Nederlander en gelokt door „de stereke lucht van de giroffel naegelen", die daar vooral van de Ambonsche kwartieren werden aangebracht. Dit vaartuig was voor een goed deel bemand met Nederlanders, zoodat er — zooals Gouv.-Gen. en Raden zich uitdrukten — even goed Nederlandsch werd gesproken als in Nederland zelf. Trouwens, steeds hebben een groot aantal onzer landgenooten der Deensche Compagnie gediend, soms in aan zienlijke betrekkingen. De sultan van Makasser, wien deze nieuwe handelaren zeer welkom waren, daar hij de vruchten plukte van het openstellen van zijn haven voor de vreemde kooplieden, ontving de Denen zeer goed. Zij lieten eenigen der hunnen in Makasser achter en verkregen nog datzelfde jaar ver gunning, een „loge" voor zich in te richten. Van dien tijd af werd geregeld deze stad door Deen sche schepen bezocht en deze vaart leverde zulke winsten, door den hoogen prijs voor de nagelen door hen gemaakt op lndië's vaste kust, dat een tijdlang reeds daarmede alleen de onkosten hun ner bezetting en verderen omslag op Trankebar konden worden bestreden. Vandaar de pogingen der Nederlandsche Compagnie 0111 door het zg. wordt deze vischsoort Degemi, op Bintang Gemi en op Singapore Guddimi genoemd. DEMIEGRETTA. AVES, GRALLAE, Ardci dae, Ardeinae. Zie BANGOH. DEMMENI. (HENRY) Geb. 5 Sept. 1830 te Mühlhausen, trad hij 8 Sept. 1848 bij hetKolon. werfdepót te Harderwijk in dienst, kwam in Indië in April 1849, nam deel aan de krijgsbedrijven in 1851 en 1852 in het Palembangsche en werd 18 F'ebr. 1856 tot 2en luit. benoemd. Bevorderd tot i« n luit. op 19 Oct. 1859, werd hij 12 April 1866 kapitein, 16 Sept. 1874 majoor, 17 Febr. 1877 luit.-kol., 10 Mei 1883 kolonel en 10 Mei 1886 generaal-majoor. Als officier woonde hij de krijgsbedrijven in Dcli van 1874 tot 1877 bij, en was de eerste maanden van 1879 plaatselijk kommand. te Semarang, daarna (1879 —1883) mil. kommand. te Amboina en Ternate. Vooral onder scheidde Demmeni zich te Atjeh, waar hij in 1877 en 1878, en later tot zijn dood werkzaam was, sedert 1883 als militaire kommand., sedert Aug. 1884 als civiel- en militair-gouverneur, in welke betrekking hij met de meeste energie en volkomen succes de concentratie onzer stelling voorbereidde, leidde en ten uitvoer bracht. Slechts eenmaal gedurende zijn ganschen diensttijd ver liet hij Indië met verlof; op zijne terugkomst naar Indië bedwong hij eene muiterij aan boord van het stoomschip Tromp, toen dit in de Roode Zee gestrand was. Demmeni overleed 13 Dec. 1886; eene beschrijving van zijne groote persoon lijkheid, ontleend aan het Bat. Handelsblad, wordt gegeven T. v. Ned.-Indië 1887, I. bl. 71. DEMPO. Floogste vulkaan van Zuid-Sumatra, in de Pasoemah-landen, en op 3167 m. geschat. De vulkaan, van boven geheel kaal, is nog werk zaam; in de laatste jaren schijnt die werkzaamheid zich te bepalen tot enkele fumarolen op den top. Van den kant van Bandar gezien heeft hij een fraaien kegeltop, van het z. of n.o. gezien een meer brecden vorm met verschillende toppen; van Tandjoeng Sakti zijn 3 toppen zichtbaar: de Ringis, de Merapi, en de het meest zuidelijk gelegen Dcmpo. Het geschiktste uitgangspunt voor de beklimming van den vulkaan is de doesoen Goenoeng Agoeng, 1080 m. hoog op de z.o. hel ling gelegen. DEMPO LELET.jw. Glochidiou rubrum 81. = Phyllanthus diversifolius Muil. Arg. Fam. F.u phorbiaceac. Heester in geheel Zuid-Azië voorko mend. I-"en aftreksel der bladen wordt als ge neesmiddel gebruikt, o. a. bij influenza. DEMPOE. Straat in den Riouw-Lingga archi pel, tusschen de eilanden Galang en Abang Besar. Bij de regeling hunner inkomsten is door den Sultan en den Jangdipertoean moeda overeenge komen, dat die van de bezuiden deze straat gele gen eilanden aan eerstgenoemde en die van de noordelijke eilanden aan den laatste zullen ten deel vallen. DENAI. Landschap, ook wel Danei genoemd, gelegen aan de oostkust van Sumatra, midden in Serdang, behoorde vroeger tot dat rijk, werd daarvan in 1865 afgenomen en aan den vorst van Dcli gegeven. Voortdurend bleef het een bron van twisten tusschen Dcli en Serdang, tot dat in 1882 het vroegere landschap Senembah tusschen beide rijken verdeeld werd, waarbij de Sultan van Dcli, tegen eenige door hem behaalde voordeden, er in toestemde zijn rechten op Denai af te staan, dat toen bij Serdang werd ingelijfd. DEMI. — DENEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) 434 „kladden" met de nagelen (willekeurige prijsverla ging), deze concurrenten van de bank te schuiven. Maar bij Makasser bleef het niet. In 1626 trachten de Denen handelsbetrekkingen aan te knoopen met Bandjermasin, met Matlan (?) en met Soekadana, op welke laatstgenoemde plaats zij eenigen der hunnen achterlieten, om daar een factorij te stichten; in 1638 trachten zij met Solor en Timor handelsbetrekkingen aan te knoopen, maar deze pogingen, welke weinig resultaten ople verden, waren niet van zoo ernstigen aard, als die om vasten voet te Bantam te krijgen. Deze stad, een tusschenstation op de vaart tusschen Trankebar en Makasser, zag minstens reeds in 1638 een Deensche factorij binnen hare grenzen verrijzen. Ook op Japara en Rembang werd door deze Europeanen gehandeld. Eveneens lokten Sumatra en het Maleische schier eiland hen aan. In 1633 verscheen een Deensch schip in Atjeh en stichtte er een factorij; later trachtten zij handelsbetrekkingen aa* te knoopen met Sumatra's Westkust, terwijl Kedah, op het Maleische schiereiland, de Deensche vlag sedert 1641 in zijn haven zag wapperen. Al deze pogingen echter beoogden alleen, al thans leidden slechts tot handelsbetrekkingen; politieken invloed hebben tle Denen nooit beze ten. Toch waren zij in de oogen der bestuurders van de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie zoo al geen gevaarlijke, dan toch lastige concur renten en vooral in de eerste jaren, sedert hunne komst in den archipel werden zij met leede oogen door deze machthebbers aangezien. Op Makasser kochten zij in ruil voor de door hen aangevoerde manufacturen van Indië's vaste kust de nagelen op, welke in strijd met de monopoliecontracten door den sluikhandel uit Ambon daar waren aan gevoerd en de Nederlandsche autoriteiten zagen, zoowel hier als elders, in de ambtenaren der Deensche Compagnie de mannen, die ïnèt de Engelschen, met de Spanjaarden en Portugeezen, inlandsche vorsten, grooten en volken tegen hen ophitsten. Ofschoon uiterlijk de verhouding ge woonlijk goed was, bleven botsingen niet uit. In 1638 werd op last van Van Dicmcn bij Malaka een Deensch schip door de daar gestationneerde Nederlandsche bezettingsvloot aangehouden en daaruit gelicht een brief, door den toenmaligén Dccnschen president Barend Pessaert, vroeger in dienst onzer 0.-I. C, geschreven aan den Spaan schen gouverneur in Manila, waarin hij zijne dien sten aanbood 0111 Spaansch Ternate via Makasser van levensmiddelen te voorzien. Protesten tegen die aanhouding baatten niet. Steeds werden verder maatregelen genomen, om de vaart der Denen le beletten op dat gedeelte van Sumatra's Westkust, hetwelk onder Atjeh behoorde en waar de Neder landers privilegies in den handel bezaten, waar door o. a. andere F-uropeanen daarvan waren uit gesloten. Uitdrukkelijk werd den Nederlandschen scheepshoofden daar aangeschreven, dat zij des noods met geweld den Denen daar den handel moesten trachten te beletten. Ook werd na de verovering van Malaka in 1641 de handel der Denen door de straat van dien naam bemoeilijkt, doordat soms tol van hunne schepen door de Neder landers werd geheven ; een ander maal werden, wan neer uit patria gewezen werd op moeilijkheden die uit die tolheffing in Europa zouden kunnen voort vloeien, toch hunne schepen aan een onderzoek naar contrabande of vijanden onderworpen. Maar grootere vijanden dan in de Nederland sche Oost-Indische Compagnie hadden de Denen in hen zelven. Gingen in 't eerst de handelsope raliün naar wensch, in het moederland zelf werd, ten gevolge van allerlei omstandigheden, ook van die buiten de schuld der directeuren van de Com pagnie, weinig energie getoond; de financiëele toe stand was niet schitterend; voor een voldoend aantal althans goed uitgeruste schepen werd niet gezorgd. Dit alles liet niet na, zijn terugwerking te doen ge voelen ook op hen, die in Azië zelf de leiding der zaken hadden. Ontmoedigd door den geringen steun, hun van Denemarken uit verleend, wisten zij niet het hoofd te bieden aan de vele bezwaren, die zij op hun weg ontmoetten. Ook op de ambtenaren van lageren rang en op het scheepsvolk oefende dit zijn werking uit. Zij verloren het vertrouwen op hunne chefs, werden mismoedig en daardoor ongeschikt, om de uitvoerders te wezen van wat men hun op droeg. Reeds in 1630, nog onder de leiding van Roland Crape, was de toestand zoo treurig „door de cleene middelen en quact beleijt wt Denemarc ken", dat zij waren „tot de wterste extremiteijt ge bracht om alles te moeten verlaten". Wel kwam het niet tot een uitvoering, maar ook de latere jaren onder de leiding van Barend Pessaert, die in 1636 Crape opvolgde, waren, niettegenstaande de han delswinsten, welke vooral Makasser schijnt te heb hen opgeleverd, allesbehalve jaren van voorspoed. Pessaert zelf werd in Masulipatam voor schulden gegijzeld; Deensche schepen werden gebruikt door „Moorsche" kooplui om hunne waren naar Atjeh te brengen en het geld ontbrak bijna tot betaling der tollen in dat rijk. In 1644 werd zelfs het plan opgevat, Bantam geheel te verlaten. In 1645 was ook te Makasser de toestand der Denen zeer treurig. Met recht noemden de onzen deze hunne concurrenten dan ook „dat onmachtigh volck". Men wierp de schuld op Pessaert zelf en hij werd vervangen door Willem Leyel, een Deen, die lange jaren de Nederlandsche Oost-Indische Com pagnie had gediend, in 1639 naar Indië werd afgezonden, en pas in 1643 na allerlei avonturen Trankebar bereikte. Hij nam de leiding der Deen sche aangelegenheden in het Oosten op zich en bezocht in het laatst van 1645 en in het begin van 't volgende jaar Bantam en Makasser. Een tijdlang scheen onder hem de toestand te zullen verbeteren. In 't westen van Azië hield hij den naam der Denen op. Bantam en Makasser be hielden de Deensche factorijen, maar in Kedali bleek hij op den duur niet bestand tegen de be zwaren, welke de Nederlandsche handelspolitiek hem daar in den weg legde. Al spoedig echter had ook hij weder te worstelen met de veron achtzaming van 's Compagnies belangen van den kant van het moederland en met de gevolgen, die ook nu weder deze veronachtzaming met zich sleepte: in 1648 werd hij op grond van allerlei beschuldigingen door zijn eigen mannen gevangen genomen. Paul Hanssen, de chef der Deensche factorij op Makasscr verkreeg daarna de leiding, maar stierf na een slecht beheer, vermoedelijk in 1655. Hij werd in dat jaar ten minste opgevolgd door Eskild Anderssen, die beter voor zijn taak berekend schijnt te zijn geweest en ook den han del op den Maleischen archipel aanhield, maar van ondersteuning van de zijde van het moeder land blijkt weder niets tot het jaar 1669, toen hulp uit Denemarken werd gezonden onder Siwert Adclaer, die in 1670 een verdrag van vriendschap DENEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) 435 opgeheven en een accountant-general aangesteld, die met de zorg voor de algemeene boeken be last was en wien twee sub-accountants waren toe gevoegd. Een Revenuc-Coinmittee, waarvan de werkkring niet vast omschreven werd, was met controle en administratie belast, terwijl de lande lijke inkomsten direct onder den Luitenant-Gou verneur stonden. Bij het herstel van het Ned. gezag werd de Algemeene Rekenkamer weder in het leven ge roepen, terwijl de Comm.-gen. tevens een Raad van finantiën instelde, uit pres., vice-pres., zes leden en secretaris bestaande (S. 1816. 3), aan wie de administratie en directie der finantiën, met al wat daarop betrekking had, was opgedragen. Bij ontstentenis van een Raad van Indië werd dikwijls het advies van dien Raad van finantiën ingewonnen, welke tot de invoering van het Reg. Regl. van 1818 bleef fungeeren. Toen werd het algemeen bestuur der domeinen, gelden, goede ren, inkomstcm en uitgaven, onder het opperge zag van den Gouv.-Gen. opgedragen aan een hoofd directeur van finantiën, aan wien 4 Raden van finantiën werden toegevoegd, ieder belast met een onbepaald gedeelte der werkzaamheden, benevens een secretaris. Eene aanwijzing der werkzaamheden was bevat in de instructie voor den hoofddir. en Raden (S. 1819. 15); de hoofddirecteur was belast met de uitvoering van de besluiten der vergade ringen, door hem met tle Raden minstens twee maal 's weeks gehouden en met de verdeeling der werkzaamheden, daaruit voor elk Raadslid voort vloeiende. Onder Du Bus werd op deze organisatie bezuinigd (S. 1826, 63) en in stede van aan de Hoofddirectie, het algemeene beheer van de finan tiën onder het oppergezag van het Hoofd des Bestuurs opgedragen aan een Directeur-generaal van finantiën, wien behalve een secretaris, twee ambtenaren werden toegevoegd: een directeur voor 's lands middelen en domeinen en een directeur voor 's lands producten en civiele magazijnen, die even als de Dir.-gen. ieder hunne eigen attributen hadden. Bij hunne instructie (S. 1827, 19) werd aan den Directeur-gen. een groot overwicht gegeven. Dij belegde de vergaderingen van den Raad dier directeuren, wanneer hij dit in het belang van het Gouv. noodig oordeelde; daarin werd alles behandeld, wat niet op grond van bestaande be palingen kon worden afgedaan, en wat strekken moest voor het vermeerderen van 's lands inkom sten. Rij de invoering van het cultuurstelsel werd een directeur der cultures aangesteld (S. 1832, 15), die spoedig een grooten invloed verwierf; bij het veld winnen van mildere inzichten omtrent de Regeeringstaak werd een directeur aangesteld van waterstaat en 's lands openbare werken, niet onder militair beheer staande (S. 1854. 100). Was bij de hierboven besproken organisatiën aan een der hoofdambtenaren eene zekere macht boven de anderen toegevoegd, zoo veranderde zulks bij de invoering van het Reg.-Regl. van 1854, daar dit (art. 64) bepaalde, dat de verschillende takken van het algemeen burgerl. bestuur, onder de bevelen en het oppertoezicht van den Gouv.- Gen., zouden beheerd worden door directeuren, wier getal, werkkring en bevoegdheid door den Koning bepaald zouden worden. De betrekking van Directeur-generaal werd dus opgeheven en aan het hoofd van het dep. van finantiën een directeur gesteld. Een geheel nieuwe organisatie was het gevolg van de aanneming der Conipta met Bantam sloot. Maar de Nederlanders maakten steeds meer voortgang en dit beteekende tevens terugdringen hunner Europeesche concurrenten. De bekende gebeurtenissen van 1667 tot 1669 in Makasser, van 1682 in Bantam gaven den ge nadeslag aan de commerciëele betrekkingen van Denemarken met het Maleische eilandenrijk. Zij stierven weldra geheel uit, ook die welke vóór en na nog met Atjeh zijn onderhouden. Litteratuur (behalve tle bekende Nederlandsche koloniaal-geschiedkundige werken): D. J., Indes Orientales, Compagnie des .... en Danemark (in de Encyclopédie ou dictionnaire raisonné (sic!) des sciences, des arts et des métiers par une Société de gens de lettres, VIII, Neufchastel MDCCLXV); J. 11. Schlegel, Sammlung zur Da nischen Geschichte (Kopenhagen, 1771 —1776), passim; B. G. Niebuhr, Einige Nachrichten iibei Wilhelm Leyel und der Daniseh-Ost-indischen Handel unter seinen Verwaltung (Nachgelassene Schriften nichtphilologischen Inhalts, Hamburg, Perthes, (1842), s. 387 —399). J. E. H. DENGEN. Zie ANDJING-AJER. DENKENG. Linker-zijrivier van de Solo-rivier, die vroeger ten onrechte wel eens als de boven loop van die rivier is aangemerkt. Zij ontspringt op de z.lijke hellingen van den Merapi, wordt door verschillende van de z.o.lijke hellingen van dien berg afstroomende riviertjes gevoed, waardoor zij bijna al het water van de afdeeling Klaten, het vruchtbaarste deel van het vroegere landschap Padjarig, afvoert, en stort zich bezuiden Soera karta in de Bengawan of Solo-rivier. DENTEX. PISCES, ACANTHOPTERYGII, Pristipomatidat. Zie RRISI-BALI en ZEE BRASEM. DENTOELA. Zie PELLOENG. DEPA. Lengtemaat op Java, vadem, eigenlijk de lengte van de borst en de beide uitgestrekte armen, op ongev. 1.7 m. gesteld. Onderdeelen zijn: de hasta, een vierde depa ± 0,42111, ende kilan of halve hasta ongev. 0.21 m. DEPARTEMENTEN VAN ALGEMEEN BESTUUR. Evenals in Nederland onder de Mi nisteriën, is het administratief beheer in Nederl.- Indië verdeeld onder verschillende Departementen. Van dezen staat het Departement van oorlog onder de leiding van den Commandant van het leger en chef van het Dep. van oorlog (Zie LEGER), het Departement van Marine onder die van den Commandant der Zeemacht en chef van het Dep. van Marine (Zie ZEEMACHT), terwijl de overige departementen, gezamenlijk die van het burgerlijk bestuur genoemd, geplaatst zijn onder hoofdambte naren, die den titel voeren van Directeur en een tractement genieten van ƒ24.000 'sjaars. Tijdens de Compagnie was den Gouv.-Gene raal voor het beheer toegevoegd de Directeur generaal van den handel, — de eerste persoon na den landvoogd, — die een tweetal opperkoop lieden en den boekhouder-generaal onder zich had (Zie INDIK. ADMIN. DER CIE IN). Daendels stelde een Administreur-generaal aan, die de eigen lijke beheerder der finantiën was, en door wiens aanstelling het ambt van Directeur-generaal zoo goed als overbodig werd. Hem waren vier ad ministrateurs toegevoegd, terwijl de door Daen dels opgerichte Algemeene Rekenkamer met de controle belast was. Tijdens het Engelsche tus schenbestuur was administratie en toezicht in één hand vereenigd; de Algemeene Rekenkamer werd DENEN IN D. MAL. ARCII. (DE) — DEPARTEMENTEN VAN ALGEMEEN BESTUUR. 436 pakhuizen; middelen van vervoer en gemeenschap; toezicht op landverhuizers; uitvoering van bouw werken van eenvoudige constructie; onderhoud en herstelling van pilaren, gediend hebbende voor de triangulatie van Java. Personeel: i secr., 3 refe rcnd., 5 hoofdcomm., 8 eerste, 9 tweede en 8 derde commiezen, benevens klerken en minder personeel. Dep. van onderwijs enz. Het onderwijs; de eere dienst; landsdrukkerij; Javasche Cour.; kunsten en wetenschappen, en bevordering van de uitgave van nuttige boeken; burgerlijke geneeskundige dienst; godshuizen en andere instellingen van wel dadigheid; nijverheid (waaronder ook loterijen); mijnbouw; zout. Personeel: 1 secr., 1 refei., 3 hoofdcomm., 3 eerste, 4 tweede en 8 derde comm. en klerken enz. Dep. der burg. openb. wet ken. Waterstaat, wegen en 's lands burg. openb. werken ; oprichten, her stellen en onderhouden der gebouwen voor de kustverlichting en van de overige, onder het Dep. v. Marine behoorende gebouwen; yiost- en tele graafdienst; spoor- en tramwegen en stoomwezen. i'ersoneel: I secr., I refer., 2 hoofdcomm., 5 eerste, 7 tweede en 10 derde comm. en klerken enz. Dep. van finantiën. Belastingen en middelen, verpacht of niet, voor zooverre zij niet tot een ander dep. behooren; vendu-kantoren; zeebrie ven- en jaarpassen; muntwezen; begrooting en kol. rekening, voor zoover het niet de werkzaam heden geldt, tot een bepaald departement behoo rende; administratie en de voorziening in de be hoeften van 's lands kassen; borgstelling van comptabele ambtenaren; algemeen toezicht over de ontvangsten en uitgaven en de behoorlijke in ning der inkomsten, alsmede over de ontvangsten en uitgaven voor rekening van derden; samen stelling van het verslag van den handel en de scheepvaart. Personeel: 1 secr., 2 refer., 5 hoofd comm., 6 eerste, 12 tweede, 16 derde comm. be nevens klerken enz. Voorts behooren tot den werkkring van elk dep. de aanschaffing van het benoodigde voor 's lands dienst, voor zooveel het departement betreft en de comptabiliteit en de kosten van het departement. Tegen deze organisatie zijn meermalen bezwaren gemaakt, en is o. a. gewezen op de vreemde samen voeging der takken van beheer, aan het dep. van onderwijs opgedragen, die waarschijnlijk het ge volg is geweest van de overweging, dat andere departementen reeds met werk waren overladen, terwijl de zorg voor onderwijs en eeredienst, aan het betrokken dep. toevertrouwd, nog wel gele genheid zou overlaten om andere, overigens zeer uiteenloopende belangen te behartigen. Maar vooral is herhaalde malen aangedrongen op dg oprichting van een dep. voor de Buitenbezittingen, ten einde de zoo veelvuldige en belangrijke onderwerpen, die bezittingen rakende, te doen behandelen door personen, met plaatselijke kennis toegerust, beter dan dit schijnt te kunnen geschieden met de thans bestaande organisatie, waarbij gevaar bestaat dat hoofdzakelijk de belangen van Java gekend en derhalve ook het best bevorderd worden. Zie De Waal, Aanteek. over Kol. onderw. Dl. 111 (Xle stuk) bl. 158. Dit denkbeeld scheen in 1870 der verwezenlijking nabij, toen op de Ind. begrooting een crediet van ƒ50.000 werd uitgetrokken voor eene betere taakverdeding onder de departemen ten, die echter niet tot stand is gekomen. In de zitting van de 2e Kamer van 23 Nov. 1892 werd door den heer L. Norman aangedrongen op de biliteits-wet; deze bepaalde toch, dat elk hoofd stuk der begrooting van uitgaven zou verdeeld zijn in afdeelingen door de wet vastgesteld, ieder niet meer dan één onderdeel van het algemeen bestuur omvattende, zoodat het getal en de werk kring der departementen voortaan bij de wet be krachtigd moeten worden. De nieuwe organisatie kreeg haar beslag in 1866 (S. 127); toen werden ingesteld de departementen van binnenlandsch bestuur; van onderwijs, eeredienst en nijverheid; van burgerlijke openbare werken; en van finan tiën, eene organisatie, welke uiting gaf aan de veranderde inzichten omtrent de taak, op de Re geering rustende. In 1870 (S. 42) werd een vijfde departement, dat van justitie, opgericht 't welk door den Minister De Waal werd voorgesteld als noodzakelijk in het belang der wetgeving en om de taak van den procureur-generaal, als raads man der Regeering in rechtszaken, te verlichten. De takken van dienst, aan de departementen opgedragen zijn : I°. Depart. van justitie (S. 1870. 42, 1874. 302, in verb. m. art. 6. S. 1866. 127, art. 10. 28. S. 1881. 199, 1893. 305). Het personeel der rechter lijke macht, met uitzondering v. d. Pres', v. h. Hoog gerechtshof; advokaten en procureurs; deurwaar ders ; notarissen ; tolken en translateurs; weeskamers; boedelkamers; toelating van vreemdelingen; ver wijdering van personen uit geheel N.-Indië of uit een bepaald gedeelte daarvan en de aanwijzing van bepaalde verblijfplaatsen; het onderzoek der door de hoofden van gew. bestuur ontworpen reglementen en keuren van politie; het gevange niswezen ; de statistiek der rechtsbedeeling en der gevangenen; voorlichting van den Gouv.-Gen. in zake van gratie, amnestie, abolitie en dispen satie, voor zooveel rechtszaken betreft, verzoeken om naamsverandering, wettiging, handlichting en derg.; verzoeken betreffende rechtspersoonlijkheid van naaml. vennootschappen; verzoeken om ge lijkstelling met Eur.; verzoeken omtrent natura lisatie; burgert., handels- en strafwetgeving en alle daarmede en in het algemeen met het rechts wezen in verband staande verorden.; buitenl. dag vaardingen en rogatoire commissiën; strandvon derij; slavernij en pandelingschap; legalisatiën; uitlevering van vreemdelingen; toezicht op de drukpers en op het recht van vereeniging en vergadering; uitbrengen van rechtskundig advies in alle zaken, waarover dit door den Gouv.-Gen. wordt verlangd. Personeel: I secr. ƒ 9.600 (met pe riodieke traktementsverhooging tot en met ƒ12.000), 2 referendarissen ƒ7.200, 3 hoofdcomm. ƒ 5.400, 3 eerste comm. ƒ3.600, 3 tweede ƒ 2.640, 2 derde comm. ƒ 1.800, alsmede klerken en minder personeel. Depart. van binnenl. bestuur. Inrichting en werking van het binnenl. bestuur (gewest, en plaats, bestuur); aanraking met ml. vorsten en grooten; de openbare orde (toezicht op de nale ving van gew. en plaats, verord.); gewest, com municatie en politie-vaartuigen; schutterijen en ml. korpsen, niet rechtstreeks tot het leger be hoorende; maatregelen tegen zeerooverij en zorg voor uit handen van zeeroovers geredde personen; visscherijen; uitroeiing van tijgers en krokodillen; de landbouw: veeteelt; bosschen; heerendiensten; landelijke inkomsten; verzameling van statistieke gegevens, met uitzondering van die, door meting verkregen; kadaster; agrarische aangelegenheden; ontvangst, bewaring, verkoop en verzending van 's lands producten; beheer van 's lands civiele DEPARTEMENTEN VAN ALGEMEEN BESTUUR. 437 tementen van burgerl. beheer, terwijl ook de toetre ding der hoofden van land- en zeemacht tot dien Raad van zeev groot belang zou zijn. Eindelijk zou de benaming Algemeene secretaris uit het R.-R. vervallen, ten einde den werkkring van de Alge meene Secretarie meer tot de bescheiden rol van een Kabinet van den Gouv.-Gen. te doen naderen. Het wetsvoorstel is niet in openbare behandeling gekomen; het hangt echter van den Landvoogd af, meerdere samenwerking met de directeuren, afzonderlijk of vereenigd, te plegen en daardoor hunne stelling te versterken, iets dat zeer nood zakelijk schijnt. Daarnevens kan door toevoeging van bekwaam personeel aan de directeuren hun grootere kracht worden gegeven dan zij thans be zitten, waartoe echter de vooruitzichten van de ambten, bij de departementen behooren te worden verbeterd, daar deze niet in verhouding staan tot die der ambtenaren bij de Algemeene Secretarie, 't geen natuurlijk aan dat lichaam groote kracht verleent, maar in gelijke mate de departementen ten schade komt. De verhouding tusschen directeuren en hoofden van gew. bestuur is eene zeer eigenaardige, die niet zonder moeilijkheden is. Ofschoon ambtelijk boven de hoofden v. gew. best. geplaatst, zijn de directeu ren toch niet hunne superieuren, daar eerstgenoemde niet direct onder hunne bevelen gesteld zijn; toch hebben zij het recht hun aanschrijvingen of wen ken te doen toekomen. In art. 15 der instructie voor de hoofden v. gew. best. was voorgeschre ven, dat deze ten aanzien der takken van alge meen bestuur, over welke het beheer is opgedra gen aan de directeuren, zorgen moesten voor de rich tige uitvoering der algem. verordeningen en bevelen van den Gouv.-Gen., overeenkomstig de deswege bestaande bepalingen en de bevelen der directeu ren, terwijl daarenboven was bepaald dat zij aan de aanschrijvingen der directeuren met nauwge zetheid en gepasten spoed moesten voldoen. Doch bij St. 1876. 57 werd de laatste bepaling inge trokken, en is de eerstgenoemde verplichting in zooverre gewijzigd dat die richtige uitvoering plaats heeft overeenkomstig de deswege bestaande bepa lingen en de aanwijzingen der directeuren, behou dens de bevoegdheid der h. v. g. b. om, zoo zich daartegen gewichtige bedenkingen verzetten, de uitspraak van den Gouv.-Gen. interoepen. Zij zijn echter nog steeds verplicht van alle belangrijke voorvallen, — behoudens staatkundige aangele genheden, — ook aan de directeuren mededeeling te doen; wat hunne correspondentie betreft schrijft Bijbl. 3043 voor, dat zij brieven en voorstellen over zaken, welke ter kennis der Regeering moe ten komen of eene beschikking der Regeering vereischen, zullen richten aan den Gouv.-Gen., doch dat deze, — behalve die, betreffende staat kundige en andere aangelegenheden, welke niet vallen binnen den kring der bevoegdheid van het algemeen bestuur, — moeten ingezonden worden door tussehenkomst van de betrokken hoofden dier departementen. En in Bijbl. 3044 wordt te kennen gegeven, dat de directeuren de brieven der h. v. g. b., aan den Gouv.-Gen. gericht, niet onmiddellijk moeten doorzenden, maar hunne con sideratiën en advies daarbij behooren te voegen. Uit dit alles blijkt dat de hoofden der departe menten, ofschoon geenszins chefs der hoofden van gew. bestuur, echter, behoudens de bepaald uitgezonderde onderwerpen, — met name staat kundige aangelegenheden, — toch als de ver opheffing van het dep. van onderwijs en de op richting van een dep. voor politieke zaken; aan dit denkbeeld is evenmin gevolg gegeven. Een ander, niet zelden gehoord bezwaar, geldt de weinige zelfstandigheid, aan de directeuren ge geven. Men heeft hen wel eens met Ministers vergeleken, en in zooverre terecht, dat zij, even als deze, beheerders zijn van groote groepen van onderwerpen, tot de algemeene administratie be hoorende. Maar behalve dat aan de directeuren natuurlijk geene parlementaire werkzaamheden zijn opgedragen en de eigenaardige ministerieele ver antwoordelijkheid voor hen niet bestaat, missen zij ook den zelfstandigen werkkring der Ministers; zij zijn gewone ambtenaren en als zoodanig onderge schikt aan den Gouv.-Gen., die hen benoemt en ontslaat en voor hun beheer verantwoordelijk is. En nu wordt er niet zelden over geklaagd, dat de geheele bestuursinrichting in Indië er toe strekt, om de zelfstandigheid der directeuren nog te vermin deren, ten gevolge van den uitgebreiden werkkring der Algemeene Secretarie en van het optreden van den Raad van Indië. Dit laatste college, zoo wordt vaak beweerd, belemmert de samenwerking van Gouv.-Gen. en directeuren; de verplichting, om het advies van dien Raad in te winnen, werkt verlammend op het gevoel van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid van de directeuren, dat alleen dan tot zijn recht zou komen, wanneer voor elke belangrijke bestuursdaad, onder algemeene lei ding van den landvoogd, die voor het algemeene regeeringsbeleid verantwoordelijk blijft, een be paald persoon aansprakelijk kon worden gesteld, die zooveel mogelijk zelfstandig optreedt, maar wiens geheele reputatie en ambtelijke toekomst daarbij dan ook in volle mate betrokken zijn. En wat de Algemeene Secretarie betreft, zoo wordt meermalen beweerd, dat de invloed van dit kabinet van den Gouv.-Gen. zoo overmatig groot is ge worden, dat het alle zelfstandigheid der directeu ren verlamt, wier voorstellen aan de scherpe kritiek der ambten, van dat bureau worden onderworpen; — een invloed, die aanmerkelijk wordt versterkt dooi den dagelijkschcn omgang tusschen Landvoogd en Algemeenen secretaris, beiden te Buitenzorg ge vestigd, terwijl de directeuren te Batavia wonen. Een meermalen uitgesproken ver strekkend denk beeld tot verbetering in deze betreft eene reor ganisatie van den Raad van Indië, in dien zin dat deze, volgens Britsch-Indisch model, uit de directeuren zou zijn samengesteld en waarover Zie RAAD VAN INDIË; minder ver ging het wetsvoorstel van 1 Nov. 1893 (Bijbl. Staatsbl. 1893/94. 104), door den Minister Van Dedem ingediend, en waarbij, volgens cic Memorie van toelichting, vooral beoogd werd bevordering van eene persoonlijke samenwerking tusschen Gouv.- Gen. en directeuren, en directeuren onderling, ook door meerdere raadpleging van den Raad van directeuren '). Daartoe moest ook strekken eene verandering in art. 65 R.-R., dat thans alleen spreekt van een Raad der directeuren van de depar 1) Voor de weinige samenwerking, thans tus schen de directeuren bestaande, schijnt inder daad karakteristiek het feit, dat hun in het algemeen de beschikkingen van den Gouv.- Gen. niet in afschrift, maar bij extract worden medegedeeld, zoodat elk hunner daarvan slechts kennis draagt voor zoover men oordeelt, dat zijn departement daarbij betrokken is. DEPARTEMENTEN VAN ALGEMEEN BESTUUR. 438 poe 1a n geheeten: de leden worden bezoldigd; een en ander volgens een Reglement, in 1871 op verzoek van de Dcpokkers gemaakt door den advocaat Mr. H. Klein te Batavia. De Depok kers brengen van het padigewas een tiende op in natura, de Moh. opgezetenen een vijfde; dezen zijn ook verplicht een van de zeven dagen op te komen voor het verrichten van heerendiensten aan de wegen, duikers, waterleidingen, enz. maar zij kunnen dat afkoopen voor 20 cents per dag, die gestort worden in de kas van de landen. Daarin komen ook de huurpenningen van de aan Europeanen verhuurde erven en woningen, van eene pannenbakkerij en van tle gebouwen die gebruikt worden voor de openbare lagere school — voor kinderen van Europeanen — en de Depok sche school, sedert 1873 eene gouvernementsin richting, voor de kinderen der Depokkers, waar van ook enkele kinderen van Moh. gebruik maken; het onderwijs wordt in het Hollandsch gegeven. Te Dèpok is ook het in 1879 geopende Seminarie voor de opleiding van inlanders tot evangelisten. Bronnen: N. Bat. Statuten uitgegeven door Mr. I. A. van der Chijs, VIII pag. 645; „Het regt in Ned. Indië" Deel 111 (1850) pag. 202 vlg. waar men het in dato 16 Februarij 1850 uitgesproken arrest vindt van het Hooggerechtshof van Ned. Indië in zake de vordering, ingesteld tegen de eigenaren van de landen Depok door nakomelin gen van den Heer Chastelein, bewerende, dat genen volgens Oud Holl. recht slechts een vrucht gebruik toekwam, dat geëindigd zou zijn 1 Au gustus 1814; Tijdschr. v. h. Bat. Gen. Dl. 111 bl. 76. „De Herv. Kerk in Ned. O. Indië" door C. A. L. Van Troostenburg de Bruijn, 1884 b!. 20. Zie voorts Veth, Java 11, 53 2 , en Buddingh, „Ned. Oost-lndië" I, bl. 51; N. Graafland, Depok, eene ethnographischc studie; in tle „Med. Ned. Zende linggenootschap 1891 bl. 1 en „Schetsen uit Insulinde" door E. Nijland bl. 33. W. B. R. DEPOT VAN LEERMIDDELEN. Zie ON DERWHS. DÈRËK. Banda. Zie DADAP. DERINGOE. Bat., Mal. Zie DARINGO. DERIS. Zie DAR IS. DERKOEKOE. Zie DERO. DERKOEKOE-SOPA. Zie OEPAN. DERMAGA (DRAMAGA). Particulier land in de afdeeling Buitenzorg, bekend om zijne I.iberia koffieaanplantingen, die langen tijd tot de fraaiste en meest vruchtdragende van geheel Java be hoorden. DERMARADJA. District van de afdeeling en het regentschap Soemedang van de residentie Preangcr-regentschappen, met een oppervlakte van 20.008 hectaren of ruim 3.6 □ geogr. mijl. De gelijknamige hoofdplaats ligt aan den postweg van Soemedang naar Melambong op ruim 300 m. boven den zeespiegel. Er waren vit o 1894, 313 bahoe's grond in erfpacht uitgegeven voor de cul tuur van thee. Men vindt er ook Gouv. koffic aanplantingcn. DERMAWANGI. District van de afdeeling en het regentschap Soemedang van de residentie I're anger-regentschappen, met een oppervlakte van 20.883 hectaren of bijna 3.8 □ geogr. mijl. De gelijknamige hoofdplaats is gelegen aan de Tji loetoeng, rechterzij rivier van de Tjimanoek, welke eerstgenoemde rivier de grens van dit district met de Cheribonsche afdeeling Madjalengka vormt. Men vindt in dit district Gouv. koffiecultuur. trouwde tusschenpersonen tusschen hen en den Gouv.-Gen. moeten worden beschouwd, die vol komen op de hoogte moeten worden gehouden van den gang der zaken, tot hun departement behoorende, ja zelfs bevoegd zijn den hoofden v. gew. best. voorschriften te geven, behoudens de bevoegdheid der laatstgenoemden, zich op den Landvoogd te beroepen. Eindelijk zij nog opgemerkt dat, volgens art. 6, sub 2° Rglt. op de Rechtsvordering, dagvaardingen en alle andere exjiloiten, ten aanzien der Reg. van N.-I. als vertegenwoordigende den lande, gedaan moeten worden aan den persoon of ter woon plaats van het hoofd van het betrokken departe ment; terwijl een arrest Hoog Gerechtshof (Regt in Indië LXV bl. 224) aanneemt dat de vraag, waar de Regeering gevestigd is, afhankelijk is van de vraag, waar de directeuren van algem. burg. beheer gevestigd zijn. DÈPOK. Thans een station van den spoorweg van Batavia naar Buitenzorg, is een van de drie landen, Dèpok, Mampang en Karang, gelegen aan beide zijden van de Tjiliwong, welke de Di recteur Generaal van Finantiën, later Raad van Indië C. Chastelein in 1705 van de O. I. Com pagnie in eigendom kreeg — voor 700 Rds —, en bij testamentaire beschikking van 13 Maart 1714 vermaakte aan zijne daarbij „vrijgegeven „lijfeigenen ten eeuwigen dage in gemeen bezit „en gebruijck, zonder dat zij te samen, olte iemand „van haer in 't besonder het gem. land zullen „mogen verkoopen, vervreemden, verpanden of „eedeeren" — welke beschikking bij Resolutie des Casteels Batavia op 24 Julij 1714 is be krachtigd, — alles onder voorwaarde, dat zij, die geene Christenen waren, binnen twee jaren het Christendom zouden aannemen en dan slechts met één vrouw huwen. Ilct testament bevat ook de bepaling, dat geen Chinees zich op het land mag vestigen, en dat daar geen amfioen mag worden verkocht. Die vrijgelaten slaven, afkom stig van Bali, Celebes, Timor enz. p. 111. 120 in getal, kregen ook nog twee kralen met koeien, ongeveer 300 stuks, twee gamclanspellen, 50 spe ren met zilver beslag en ieder gezin 16 Rds. aan geld. De eigenaren van de landen Dèpok zijn thans ruim 500 zielen ') sterk: er wonen bovendien 3000 inlanders, mohammedanen, als opgezetenen op het land in negen kampong's en ± 80 Euro peanen. Als hoofd van de landen Dèpok fun geert een djoeragau, aangesteld door den as sistent-resident van Buitenzorg, op voordracht van den raad van beheer, die bestaat uit vijf leden, benoemd bij meerderheid van stemmen door de stemgerechtigden, zijnde alle meerder jarige deelgerechtigden, ook de weduwen. Die raad vergadert maandelijks in het raadhuis, koem 1) In de Bijl. CC. Kol. Verslag 1893 is voor Dèpok en Toegoe één cijfer opgegeven: dit is hieraan toe te schrijven, dat beide Christen gemeenten, hoezeer 'op grooten afstand van el kander, — Toegoe ligt vlak bij Batavia aan de kust — steeds denzelfden godsdienstlccraar hebben gehad sedert 1834. Beiden bestaan uit volkplanters; te Toegoe wonen afstammelingen van Portugeesche kleurlingcn, die in den Com pagniestijd derwaarts overgebracht, van Roomsch- Katholiek Gereformeerd zijn geworden. (Zie TOEGOE). DEPARTEMENTEN VAN ALGEMEEN BESTUUR. — DERMAWANGI. 439 hangen bamboezen koker wordt opgevangen en somwijlen met bittere bestanddeelen vermengd, een smakelijken, verfrisschenden, maar licht be dwelming veroorzakenden drank oplevert. Door voortgezette gisting verkrijgt men daarvan azijn, maar hoofdzakelijk dient het sap om er door koking suiker uit te bereiden. Zie AREN-SUIKER. De bastachtige zwarte stof tusschen den stam en de bladstelen wordt doek, idjoek, gemoeti, goe moetoe, enz. geheeten en veel gebezigd tot dek king van huizen en ook tot vervaardiging van stevig en duurzaam touw, dat o. a. door zeewater niet wordt aangetast en daarom op de vaartuigen der inboorlingen algemeen in gebruik is. Van de bladstelen maakt men fakkels en de bladeren dienen, na gedroogd en afgeschrapt te zijn, tot inwikkeling van tabak (rokè). De fijnere stekels worden gebezigd tot schrijf pennen en blaaspijlen, ook tot vischlijnen en strikken om vogels te vangen, de grovere worden tot bezems aaneengehecht; en met het tusschen de bladstelen aanwezige zwam worden prauwen gebreeuwd. De vruchten worden geconfijt en zijn als lekkernij zeer gezocht. Volgens Tjondra Negara bestaat in de residentie Japara de gewoonte den van het merg ontdanen, afgehakten en uitgepersten stam in een kuil te leggen, met stroo en bladeren te dekken en ter bevordering der vochtigheid nu en dan te begie ten : waarna zich daarop binnen weinige dagen champignons ontwikkelen, die in smakelijkheid de Europeesche evenaren. ARENGA. Zie AREN en LANGKAP. ARÈN-SUIKER, (dikwijls verkeerdelijk areng suiker genoemd, ook bekend onder den naam van bruine — ten onrechte ook zwarte — of Javaansche suiker) wordt bereid uit het sap der bloemkolf van den arèn-palm. Op Java houden zich daarmede vooral onledig de zoogen. tiang dèrès, die vaak van ouder tot ouder het arèn tappen als hoofdbedrijf uitoefenen en de verschil lende soorten van arèn-palmen uitnemend weten te onderscheiden. Vooral de arèn-idjoe wordt door hen als de meest productieve voor het tappen beschouwd. Het lichtgele, zoetachtige sap, uit tic bloemkolf verkregen, wordt gekookt op een lang, smal fornuis met 3 tot 10 gaten; het sap wordt in potten gedaan en van de eene in de andere overgeschept, waar het weldra tot eene roodachtige, lijmigc massa stolt, geschikt om ge vormd te worden. Wanneer een weinig van die lijmigc stof, in koud water gedaan, zich dadelijk als suiker voordoet, wordt de suikerpan opgeno men om af te koelen. Nadat de suiker cenigen tijd snel rondgeroerd is, doet men haar in de ge reedstaande vormen of bamboe-ringen, meestal van drieërlei grootte. Is zij nagenoeg vast, dan worden de vormen weggenomen, en wordt de suiker op een bamboe-raam boven den oven gezet om te drogen, waarna ze in arcnbladen wordt verpakt. De arèn-suiker is het duurst in den tijd, dat de riet-suiker nog niet geoogst is, en wordt op de ml. markt (pasar) verkocht en door de inlanders veel in de huishouding en als versnapering gebruikt, /.ie |. Kremer in Med. X. Zend. XXVII. 123. AREUJ GOENGGOEROETOE, Soend.; zie LAKOEM. AREUJ KAHITOETAN, Soend. ; zie DAOEN SEKENTOET. AREUJ TAROEM, Siiknp.: zie TAROEM AKAR. gen wal ingesloten. Aan de Z.W. helling van den krater stijgen zwaveldampen op uit solfataren. Van de kruin heeft men uitzicht op de 3 toppen die den Walirang met den Widadaren verbinden, en op den scherpen rug die dezen laatsten ver bindt met den O. gelegen Indrakila of Ringgit (Zol linger), die afgescheurd schijnt van den Widadaren. De schilderachtig woeste Indarawati- en Andjas mara-keten verbinden het Ardjoenageb. met den zadel, die den Kawi schakelt aan den Keloet. Op de noordelijke hellingen van het Ardjoena gebergte vindt men de plaatsjes Prigen, Ploembon en Tretes, ong. 6 a 700 meters hoog gelegen, en door de Europeesche ingezetenen van Soerabaja en Pasoeroean zeer gezocht als bad- en herstel lingsplaatsen; ook bekend door de kuituur van Europeesche groenten en vruchten. Bronnen: Junghuhn, lava 11. bl. 114 vv. — Zollinger, T. v. N. I. Jg. VIII D. I. bl. 133— 143. — P. Heering, Een bezoek aan het Ardjoe nageb. Gids 1878. D. I. bl. 79. — Cordes. In Pasoeroean's bergen. Ind. Gids 1889 bl. 2286, 1890, bl. 216. — „Over Zwavelontginning door de inlandsche bevolking op den bergtop Wali- T rang in het Ardjoeno-geb." in het Jaarb. v. h. Mijnw. 1883, 11, p. 104. Zie verder Veth, Java, 111, p. 932 en vv. ARDJÖWINANGOEN. District van de afdee ling en het regentschap Ponorogo, behoorende tot de residentie Madioen. ARÈ, Saw.; zie PADI. AREKA. Zie NIBOKNG en PIXANG. AREKA- of betelnootkust. Naam, vroeger ge woonlijk gegeven aan de Noordkust van Atjeh, wegens de groote hoeveelheid areka-, pinang- of betclnootpalmen die daar worden aangetroffen. Die naam is echter in den lateren tijd, nu de bij de politieke indeeling aangenomen benamingen algemeen ingang hebben gevonden, geheel in onbruik geraakt. AREN, la\. en Mad.; NANGGOENG, Oost lava: KAWOENG, Sof.ni>.; NAU of ENAU, Mal.; ANAU, Menangk.; KABOENG Rioüw; IIANAU, Loeb. Sum. en Bandj.; DJOEK, Atjeh; BAGOT of BARGOT, Batt.; NOEH, Mal. Pal.; INROE, Mak.: SKHO, Tem. en Mal. Men.; DALOE, Alf. Halm.: AXEL. Alf. Men.; X \< >E, N.G. Nokmf.; POHON SAGËROE. Mal. Amb.; NAWA, XAWAL ofNAKWA, Alf. Amil; SIKIT, Amb. Kei; KOÖMEKENE, Amb. Kis.; TIO .\iETME. AMB. 1.f.t1; POHON GKMOETI, Mal. Tim. Arenga saccharifera Lab., Kam. Palmae. Komt voor in geheel Z. Azië, doch vooral in den Maleischen Archipel. Wordt in meerdere soorten verdeeld, o.a. op Java naar de bloemen, als aren idjoe met groene bloem, aren run/eng met donkerbruine bloem, aren djingga met geelachtige bloem, enz. De arenpalm is van veelzijdig nut. Het hout is hard en vast en uit het merg kan ook sagoc worden bereid, hetgeen hier en daar. gewoonlijk bij gebrek aan het van Metroxylon-soorten ver kregen meel, wel geschiedt. Veelvuldiger ver zamelt men echter uit den boom palmwijn (Jav. legen, Soend. lakang, Mal. ui ra, Mal. Mol. vir of sagéro, behalve tal van plaatselijk gebruikelijke namen en het meest onder den naam sagoweer bekend), waartoe de boom eerst eenige dagen achtereen geklopt wordt en daarna de bloemkolf wordt afgesneden, uit welke alsdan een lichtgeel sap druppelt, dat in een onderge- ARDJOENA. — AREI'J TAROEM. 44 nistratieve redenen, soms ook op verzoek van de betrokken bevolking. Regelen daaromtrent voor Java en Madoera, met uitzondering der Vorsten landen, zijn gegeven in de Bijbl. n c . 3398, 3834, 4013, 4396, 4435 en 4436. Volgens deze regelen zijn tle residenten tot die handelingen bevoegd, doch is de machtiging der Regeering daartoe noodig, indien de meerderheid der bevolking met den maatregel geen genoegen neemt. In dit arti kel wordt uitsluitend gesproken over de desa's in de Gouv. landen; voor de dorpen in Soerakarta en Djokjakarta, Zie VORSTENLANDEN; voor de dorpen in de Preanger, Zie PREANGER RE GENTSCHAPPEN. De desa ir. engeren zin (het dorp), is op Java en Madoera meestal eene agglomeratie van erven, op elk van welk één of meer woningen gevon den worden met bijbehoorende stallingen, vee kralen, rijstschuren en verdere bijgebouwtjes, elk erf door een meer of minder goed onderhouden levende heg of paggcr van gevlochten bamboe of ander staketsel omringd. Deze verzameling van erven wordt door een of meer hoofdwegen of paden doorsneden en geheel door een enkele of dubbele buitenlieg van levend gewas, gevlochten bamboe of ander staketsel omgeven, in welke heg zich een, twee of meer met die paden corres pondeerende openingen bevinden, die door een beweegbare deur kunnen gesloten worden en ge woonlijk des nachts, soms ook over dag worden bewaakt. Daarom zijn die toegangen gewoonlijk overdekt en van verhoogde zit- of rustplaatsen voorzien, welke ook dienen om er bij het bezoek van hooge gasten de gamelan of angklong met hunne bespelers op te plaatsen. De meeste desa's bevatten een langgar of bedehuis, tevens dienende tot school en als nachtverblijf voor doortrekkende jonggezellen; slechts enkele grootere desa's heb ben een messigit; in West-Java treft men ook wel een aloen-aloen met een balé desa aan. De begraafplaats, op hooge en drooggelegen gronden aangelegd, is in den regel te herkennen door den met groote witte, sterk riekende bloemen prijkende kambodja, die in den bloeitijd bladerloos is, en aan de houten paaltjes, die niet eene kleine verheven heid van den grond de plaats aanwijzen, waar een lijk begraven ligt. De desa is het middenpunt van het Javaansche volksleven, waaruit tal van draden gaan, die de bewoners samenbinden. Vooral is dit het geval, waar het communaal bezit heerscht, doch ook bij ander landbezit zijn de desabewoners nauw aan elkander verbonden. Is hunne solidariteit al niet zoo sterk, als b. v. bij de Maleiers der Padangsehe bovenlanden, zoo vindt men daarvan toch sporen in de bepalingen der Javaansche wetten, die de desa aansprakelijk stelt voor de veiligheid van daar verblijvende vreemdelingen, mits dezen zekere bepalingen nakomen en o. a. bij het desahoofd hunnen intrek nemen, terwijl in dat geval de van hem gestolen goederen door de desa moeten worden vergoed. Eene zekere mate van solidari teit bestaat zelfs tusschen de desa en hare montja pat of kawan-gangsal, d. w. z. de vier oost, west, zuid en noord daarbij gelegen desa's en zelfs tusschen de desa en hare montja-gangsal of-lima, d. w. z. de vier op de montja-pat volgende desa's. Deze zijn toch volgens dezelfde wetten gehouden, in geval van rustverstoring enz., wanneer zij dooi het slaan op de rijstblokken gewaarschuwd wor den, elkander bij te staan. In vele desa's zelve is DERO. District van de afdeeling en het re gentschap Ngawi van de residentie Madioen, met een oppervlakte van 27484 hectaren of ongeveer 5 D geogr. mijlen. Het districtshoofd is geves tigd te Padas. DERO of DERKOEKOE. Javaansche naam voor een Tortelduif, Titrliir ligt mits, die op Bil liton Tekoekoer, bij de Maleiers op Sumatra Ter kookoe genoemd wordt, op West- en Oost-Sumatra Balam heet en op Celebes Bocloehoeo. Poetoer, Javaansch voor Turlur risorius; Poeter-genni is Tiirtiir bi/orqua/us, doch op Sumatra Koekoer. soort van een aanverwant geslacht, Gcope/iu Striata heet op Java Perkoetoet (dial. Berkoetoet), op Oost-Sumatra Mrbo en op West-Sumatra bij de Maleiers Katitiran. Gtopilia Maugei heet op Koor en de Kei-eilanden Siklat. DERRIS. Zie TOEBA. DERSONO. Bcrgrib van de Andjasmara-keten. Zie KLOET. DERTIEN KOTA'S. Landschap op Sumatra, res. Padangsehe bovenlanden, maakt een deel uit van de afdeeling XIII en IX Kota's. Het bevat de larassen Pasimpei (negoriën Pasimpei-Doerian, Tarong en Loeboe Gedang, Loeboe Malaka en Djapan, en Bedar Alam) en Abei (negoriën Moeara Eikor en Telaha, Abei en Doeson Tengah). DERTIEN EN NEGEN KOTA'S. Afdeding van de residentie Padangsehe bovenlanden, Su matra, aan het hoofd waarvan een assistent-resi dent gesteld is, die zijn verblijfplaats te Solok heeft. Zij wordt voor een deel bevochtigd door de Selajoe; hare oostelijke districten staan in ver band met de rivier van Djambi, daar een der takken van deze rivier, de Batang Hari, in Alahan Pandjang ontspringt. De afdeeling bevat de onderafdeelingen Solok met 11 larassen, Soepajang met 2 larassen, Alahan Pandjang met één laras en de negoriën Lolo en Soerian, en Moeara Laboeh met de land schappen Soengei Pagoc en XIII Kota's. DESA, DESA-HOOFD, DESA-BESTUUR. Desa is de benaming voor de gemeentelijke een heid in verreweg het grootste gedeelte van Java, bestaande uit de desa in engeren zin (het hoofd dorp) met hare gehuchten of buurtschappen (am péan, doekoehan of tjantilan), hare bouwvelden en c. g. de administratief onder haar ressorteerende vischvijvers, bosschen en woeste gronden. De uit gestrektheid van zulk een desagebied is zeer ver schillend; gewoonlijk zijn de desa's in de berg-en andere weinig bevolkte streken het grootst, in de vlakten, vooral in dicht bevolkte streken, het kleinst. Men treft slechts een klein aantal desa's zonder bouw- of andere gronden aan. waarvan het gebied dus tot de bebouwde kom der ge meente, de desa in engeren zin, is beperkt. Zulke desa's worden in de vorstenlanden Karang kopek genoemd. Men telt op Java en Madoera (Batavia en de Vorstenlanden uitgezonderd) volgens den Re geeringsalmanak van 1895, ongeveer 30.000 desa's. Die streken worden bewoond door 21.237.031 ml., van welk getal echter 409.216 op de hoofd plaatsen wonen, die wel niet onder de desa's zullen zijn medegeteld, zoodat die desa's door 20.827.815 ml. bewoond zijn, 't geen een gemid deld cijfer van 609 bewoners voor elke desa geeft. Voor sommige desa's zal dit getal niet onaan zienlijk hooger zijn, terwijl natuurlijk in andere veel minder bewoners worden aangetroffen. Het getal der desa's wordt telkens gewijzigd door samenvoeging of splitsing om politieke of admi- DERO. — DESA, DESA-HOOFD, DESA-BESTUUR. 440 geheel desa-zaak en staat buiten de bemoeiing van den Staat; de zorg voor politie in de desa wordt haar overgelaten, (behoudens het nict-over schrijden van een van overheidswege vastgesteld maximum voor het aantal uittckomen personen), terwijl ook datgene, wat op het gebied der desa ligt, zooals gemeentewegen, door middel van hare eigen bewoners tot stand komt en onderhouden wordt. Eindelijk behoort ook tot de onderwerpen van de zorgen der desa datgene, wat op het ge bied der ecredienst ligt, zooals de zorg voor de langar, het onderhoud van den desa-geestelijke, de viering der gemeenschappelijke offerfeesten enz. Tegenover al deze bemoeiingen der desa be tracht de Regeering een politiek van onthouding. Art. 71 Reg.-Rgl. bepaalt uitdrukkelijk, dat aan de ml. gemeenten de regeling harer huishoude lijke belangen gelaten wordt. Toch behelst dat zelfde art. een tweetal uitzonderingen: waar die eigen regeling niet overeenkomt met de volks instellingen of met verkregen rechten, — zooals op de particuliere landerijen, — wordt zij niet inge voerd. Voorts moet die eigen regeling in acht nemen de verordeningen van den Gouv.-Gen. of het gewestelijk gezag uitgegaan. Door deze laatste bepaling wordt natuurlijk groote macht gegeven om op het desa-gebied in te grijpen, zooals o. a. tijdens het cultuurstelsel in ruime mate gedaan werd. Over het algemeen gesproken kan men echter verklaren, dat het streven beslaat om de zelfstandigheid der gemeenten te handhaven. Toch is soms een ingrijpen gewenscht of noodzakelijk, zooals dat bij de laatste regeling der lieerendien sten (zie aldaar) geschied is, toen in hel belang der bevolking de diensten voor de desa verminderd werden, en onder controle van het hoofd van gew. bestuur geplaatst werden. De bevolking eener desa bestaat uit verschil lende bestanddeelen. Het voornaamste element vormen zij, die een huis met erf bezitten en deel gerechtigden zijn in de rijstvelden, hetzij zij aan deel hebben in de gemeentevelden, hetzij zij gronden in individueel bezit houden. Uit hen worden ook de bestuurders van het dorp geko zen : daarentegen hebben zij ook de landrente te betalen en moeten de diensten verrichten, aan de gemeente opgelegd. Zij zijn onder verschil lende namen bekend; de meest gewone zijn gogol of sikep. Onder hen vindt men nog soms min of meer een groot verschil, zooals in Soerabaja, waar tle gogol ing ngarep tegenover den gogol ing boeri de voorkeur heeft bij het uitkiezen der gronden, maar daarentegen het zwaarste aandeel in de heerendiensten draagt. Men heeft ook de satengah (halve) gogol, die slechts de helft van een aandeel verkrijgen, met een evenredig aan deel in de heerendiensten; soms vindt men per sonen, die om het andere jaar gogol zijn, ten einde van de diensten uit te rusten. Voorts vindt men in de desa ook nog personen, die geen aan deel in de velden hebben, maar door het werken bij anderen hun levensonderhoud verdienen, doch dan ook in den regel van de heerendiensten be vrijd zijn, of in mindere mate daarin deden. Vaak worden zij onder de benaming „orang menoem pang" samengevat, maar ook onder hen vindt men weder verschillende standen, die meer of minder groote lasten dragen. In Tegal, waar zij ook wong pondok genoemd worden, kunnen zij b. v. in 3 klassen verdeeld worden. De orang pondok rajat zijn daar personen, die bij iemand inwonen, door de atoeran sinoman of arisan eene uiting van dat gemeenschapsgevoel; deze is eene vereeniging van ingezetenen, waaraan gewoonlijk de deelge rechtigden in de velden en hunne vrouwen moe ten deelnemen, en bestemd om bij buitengewone omstandigheden, zooals huwelijken en sterfgeval len, de middelen te verschaffen om de feesten te vieren of plechtigheden te verrichten, die de adal voorschrijft. Daartoe maken zij de toebereidselen voor de huwelijksfeesten, het begeleiden van den bruigom, het bedienen der feestgenootcn; bij het begraven der lijken maken zij tle lijkbaar. De huwbare meisjes helpen door het stampen van de rijst en het bereiden der spijzen, terwijl de huw bare jongens, die nog niet in den echt zijn ge treden, behulpzaam zijn bij den arbeid en het brandhout aandragen. De vereeniging is in het bezit van voorwerpen, die bij de plechtigheden en feesten noodig zijn, zooals de groote serviesen, zitmatjes enz.; de gelden daarvoor noodig, ver krijgen zij uit de boeten van de leden die, op geroepen, niet komen of hunne taak maar half verrichten of uit heffingen van den bruigom, wan neer deze uit eene andere desa afkomstig is. Bij algemeene desa-feesten is deelneming voor de deel gcrechtigden in de velden verplicht; wanneer deze b. v. wegens gemoedsbezwaren, omdat zij Christenen zijn, weigeren daaraan deel te nemen, dan geeft dat grooten aanstoot en is het zelfs voorgekomen, dat het aandeel in de velden den betrokkene werd ontnomen. De desa's hebben eigen regelingen, waarin bepalingen omtrent ge meente-aangelegenheden voorkomen; verscheidene dezer hebben een eigen strafstelsel, — geheel af gescheiden van, en werkende naast de bepalingen van het strafrecht bij algemeene verord. omschre ven, — waarbij boeten, vervulling van extra heeren diensten en zelfs eerestraffen eene hoofdrol spelen en dat vaak meer dan onze wetten kwaad te keer gaat. (Vgl. Ind. Gids. 1891, 11. 1905 vlg.). De werkkring der desa is eene tweeledige en omvat zoowel de zorg voor hare inwendige be langen als het vervullen der verplichtingen, haai door den Staat in zijn belang opgedragen, zooals de zorg voor de politie, voor het innen van ver schillende belastingen, voor het verrichten der opgelegde cultuur- en heerendiensten enz. Maar zelfs in die gevallen wordt een groot deel der taak aan het eigen beleid der desa overgelaten, zooals bij de landrente de repartitie van de be lasting onder de desa-bewoners en tle verdeeling der werkzaamheden onder de cultuur- en heeren dicnslplichligen. De desa-zorg voor de politie, voor zooverre de Staat zich daarmede inlaat, be staat vooral in het stellen der noodige wachten (gardoes), heerendiensten waartoe de dienstplichti gen beurtelings moeten uitkomen: de regeling daarvan wordt weder aan de desa overgelaten. Maai- nevens deze onderwerpen van staatszorg zijn er nog tal van onderwerpen, die tot de inwendige aangelegenheden der desa behooren en door haar geregeld worden: zij vallen voor een goed deel onder het gebied van het privaatrecht, tengevolge van het sterke verband, dat in de desa tusschen grondbezit en belasting- en dienstplicht bestaat. Zoo is de verdeeling van den grond onder de deelhebbers in desa's met communaal grondbezit geheel aan de desa overgelaten en staat zelfs in verscheidene streken het erfrecht onder den in vloed van gemeente-regelingen. I let onderwijs, voor zooverre dat in de langar gegeven wordt, is DESA, DESA-HOOFD, DESA-BESTUUR. 441 dezen met vrouw en kinderen gevoed en gekleed worden, tegen verplichting met hun huisgezin al het werk te verrichten, dat hun wordt opgedra gen, en ook de voordeden daarvan aan den luüsheer af te staan. Meestal zijn zij kinderen of andere bloedverwanten van dezen en worden beschouwd tot zijn gezin te behooren. De orang pondok slosor, socmpel of tèmpèl wonen even eens met hun gezin bij iemand in tegen verplich ting de van hen verlangde werkzaamheden te verrichten. Terwijl ook zij meestal bloedverwan ten van den huisheer zijn, verkeeren zij niet in zulk eene geheel afhankelijke stelling als de rajat; zij helpen den huisheer in het verrichten van zijne diensten, in den arbeid op de velden en voor het onderhoud van erf en woning, indien er geen rajats zijn, of deze verhinderd zijn om dien arbeid te verrichten, of de huisheer daarin ver hinderd is, of het werk niet af kan. Op die werkdagen krijgen de pondoks meestal voedsel van den huisheer; dit is ook het geval als zij zelf geen gelegenheid hebben wat te verdienen. Wat zij of hunne kinderen in vrijen arbeid of door handel verdienen, mogen zij behouden. De wong pondok karang of margasari bewonen een afzonderlijk, meestal eigen huis op eens anders erf en krijgen soms een gedeelte van dat erf in gebruik, alles tegen verplichting om eenig werk te verrichten, maar moeten geheel voor hun eigen onderhoud zorgen. In Soerabaja vindt men weer een onderscheid in anggoerans, eigenaren van een erf; menoempangs, eigenaars van een huis op het erf van een ander; koempoelans of rangkep pans, gehuwden die bij anderen inwonen en sinomans, ongehuwde jongens onder de veertien jaar. Over geheel Java vindt men voorts in groo tere desa's eenige personen, die een ambacht uitoefenen, maar wanneer de tijd daarvoor is aangebroken, gewoonlijk even goed als de ande ren aan den veldarbeid deelnemen. Aan het hoofd der desa staat het dorpsbestuur, dat volgens art. 71 Reg.-regl, door de gemeente verkozen wordt, met hetzelfde voorbehoud als boven omtrent de regeling harer huishoudelijke belangen gemaakt is. De voornaamste persoon is daarin ongetwijfeld het dorpshoofd, dat in ver scheidene deden van Java verschillende titels voert, zooals bekel, djaro, koewoe, loerah, petinggi en in den regel door de deelgerechtigden in de velden met inachtneming van den adat verkozen wordt. In hoeverre dat recht van vrije keuze tijdens de Comp. algemeen bestond en geëerbie digd werd, moet worden daargelaten; (vgl. C. J. Ilasselman, T. v. h. binnenl. best. V, bl. 88; ('. A. Rosemeycr, Ibid. bl. 177; F. K. Overduyn, Ibid. VIII, bl. 70). Daendels spreekt van hen als klein-mantri's en schijnt het voornemen gehad te hebben hunne aanstelling aan het bestuur te trek ken. Rafrles vestigde voor het eerst de aandacht op het feit, dat óf de voornaamste óf de gezamenlijke leden eener desa het recht hadden jaarlijks of om de 3 jaar een hoofd te kiezen. Hij handhaafde dat recht der bevolking; het door hem ingevoerde land rentestelsel berustte vooreen groot deel op de mede werking dier hoofden. Comm.-Gen. handhaafden dit stelsel (S. 1818. 14), maakten hen tot hoof den der politie in de desa (art. 2 Regl. op de admin. der policie enz. ouder de ml. S. 1819, 20), en stelden enkel regels vast voor hunne ver kiezing (S. 1819, 13). Deze werden in 1878 (S. 47) door veel uitvoeriger bepalingen vervangen, die nog gelden. Diensvolgens wordt binnen een maand na het openvallen der betrekking van desahoofd, door het districtshoofd na overleg met den con troleur, eene bijeenkomst belegd, waartoe alle kiesgerechtigden worden opgeroepen en welke gehouden moet worden ten overstaan eener com missie, uit den controleuren het districts-of onder districtshoofd bestaande, en binnen den kring der gemeente, tenzij het hoofd van gew. bestuur de vergadering elders laat bijeenkomen, wat om ge wichtige redenen, doch nooit buiten het onder district, geschieden mag. De verkiezing geschiedt bij volstrekte meerderheid van stemmen; wordt deze bij de eerste keuze niet verkregen dan moet eene nieuwe verkiezing onverwijld plaats hebben, waarbij hij de verkozene is, die de meeste stem men krijgt. Bij staking van stemmen wordt hij als gekozen beschouwd, die naar het oordeel der commissie de meeste waarborgen aanbiedt. Van de verkiezing wordt procesverbaal opgemaakt en dit aan het hoofd van gew. best. gezonden die, den regent gehoord, binnen een maand over de goedkeuring beslist. Die goedkeuring mag slechts worden geweigerd, wanneer het blijkt dat de verkiezing plaats had tegen de bepalingen der verordening, als de gekozene aan het gebruik van opium verslaafd is of wegens slecht gedrag, dan wel door ziels- of lichaamsgebreken voor de betrekking ongeschikt is, wegens wangedrag als dorpshoofd of uit 's landsdienst is ontslagen, of gevange nis, ten arbeid stelling aan de openbare werken of wel zwaardere straffen heeft ondergaan. Die laatste bepaling kan de keuze meer dan noodig is, bemoeilijken, daar vooral de ten arbeid stelling kan worden opgelegd voor feiten, die een weinig ernstig karakter dragen, en de betrekking van dorpshoofd in verscheidene dorpen weinig wordt begeerd. Is de verkiezing goedgekeurd, dan wordt daarvan aan den gekozene een bewijs uitgereikt; wordt zij niet goedgekeurd, dan wordt binnen 14 dagen eene nieuwe verkiezing gehouden (of bin nen 14 dagen na de poeasa of vasten, als de verkiezing binnen dien tijd zou vallen); de stem men, dan uitgebracht op hem, wiens verkiezing niet was goedgekeurd, worden van onwaarde ver klaard. Het ontslag van een desahoofd moet ge schieden bij gemotiveerd besluit van het hoofd van gew. best.; het kan eervol en niet eervol zijn. Bij het instellen van eene strafvervolging tegen een hoofd wordt dit geschorst. Voor eene beschrijving eener zoodanige verkiezing en van de intrigues, daarbij vaak door de partijen in de desa aangewend om hun candidaat te doen zege vieren, en de voordeden te trekken van het bestuur door een dorpshoofd tot hunne partij behoorende zie P. A. Van der Lith, Volks-alman. van de Maatsch. tot Nut van 't Algem. 1876. A. P. Stoor vogel, Ind. Gids, 1889, I. bl. 889; C. Poensen, Med. Ned. Zend. XXXVII, bl. 242. Sedert gerui men tijd is een herziening van het Reglement, dat in de praktijk weinig schijnt te voldoen, aan hangig. l let Reglement is niet toepasselijk op de desa's, waar het recht van verkiezing niet be staat; uitdrukkelijk worden daartoe gebracht de perdikan-desa's en die uitsluitend bestemd ter be waking van heilige plaatsen in Banjoemas, Bage len, Madioen en Kediri, wier hoofden door den Gouv.-Gen. worden benoemd. Zie DESA'S (VRIJE). Het recht van vrije keuze, dat de ml. bevolking ongetwijfeld zekere waarborgen tegen willekeur van hooger bestuur verschaft, maar waarvan de DESA, DESA-HOOFD, DESA-BESTUUR. 442 maar die door rijkdom, familiebetrekkingen of vroegere bedieningen in het desabestuur eene bij zondere stelling innemen en in zooverre tot dat bestuur gerekend worden, dat zij vrijgesteld zijn van heerendiensten en ambtelijk landbezit ont vangen, welke voordeden gewoonlijk aan het ambt van dorpsbestuurder verbonden zijn. Hun aantal is soms zoo groot, dat zij door de hun toegekende voorrechten een zwaren druk voor de overige dorps bewoners zijn. Er waren dorpen, waar meer dan een vierde, soms de helft der sawah-bewerkers zoo begunstigd werden; in eene desa is het zelfs voor gekomen, dat het bestuur uit 19 leden bestond, terwijl er maar 6 heerendienstplichtigen overble ven. \ r olgens den Heer Holle bedraagt het getal der leden van het desabestuur gemiddeld 6,8 per desa; in de verschillende gewesten loopt dit ge middeld uiteen van 3,6 tot 12,4. Ofschoon de Regeering zich zoo weinig mogelijk met de or ganisatie van het desa-bestuur inlaat, heeft zij echter bij de jongste bepalingen op het stuk der heerendiensten aan het bestuur de vrijheid gege ven het getal der desa-bestuurders, die recht heb ben op dienstplichtigen, waar dit noodig scheen, in te krimpen '). Die hoofden worden vaak in re geeringsstukken door de benaming „oudsten en hoofden" aangeduid; in sommige streken is echter aan de oudsten in jaren zekeren invloed toege kend, terwijl elders door de verklaring „hier zijn geen oudsten", werd aangeduid dat de oudsten niets meer te zeggen hadden dan de overigen. Volgens de opgave van den Heer Holle zijn op Java en Madoera ongeveer 32.000 desa-hoofden, 31.000 desa-schrijvers en 222.000 leden van het desa-bestuur of beambten. Zie over het dorpsbestuur Bijl. N. van het Kol. Verslag van 1877. Mr. S. C. H. Nederburgh T. v. Ned. Indië 1877, I. bl. 401; S. Gelpke, Ind. Gids, 1879 11, bl. 136; v. Oosterzee, Ind. Gids, 1882, 11, bl. 389; Esche, Ind. Gids, 1891, 11. bl. 1321; T. v. h. binnenl. bestuur 111, 227; K. F. Holle, T. v. h. binnenl. best. VI, 275, 354. DESA'S. (VRIJE) Zoo noemt men de desa's, geheel of gedeeltelijk vrijgesteld van het opbren gen van belastingen en het verlichten van heeren diensten voor het Gouv. Officieel worden zij wel perdikan-desa's genaamd, die echter slechts een bepaalde soort der vrije desa's uitmaken nik. zulke desa's, waarvan de gronden door vroegere Javaansche vorsten geschonken werden aan be paald aangewezen personen met hunne afstamme lingen, gewoonlijk onder de voorwaarde om een godsdienstschool te onderhouden of voor de be waking van bepaalde graven zorg te dragen. De bevolking werd vrijgesteld van belastingen en heerendiensten aan den vorst, maar moest deze aan den begiftigde opbrengen en presteeren. De naam perdikan wordt in verband gebracht met het Sanskr. Maharddhika, dat Sieur, Meester, ook een heer, Mijnheer bcteckent, en in het oud- Javaansche Ramayana als geestelijke, monnik beteekenis vaak zeer is overdreven, moet door den Gouv.-Gen. worden gehandhaafd tegen alle inbreuken van wien ook. Het desahoofd heeft een dubbelen werkkring; hij is vertegenwoordiger der desa, welker belan gen hij moet behartigen en tevens in vele geval len agent van den Staat, die hem verscheidene werkzaamheden opdraagt, zooals de zorg voor de verdeeling van de landrente over de deelgerech tigden in de velden en de inning daarvan, als mede de inning van andere belastingen, zooals die op het bedrijf en het hoofdgeld in stede der heerendiensten geheven. Hij waakt voor de orde en rust in het dorp, is met de handhaving eener goede politie belast, en moet de bevelen ten uit voer leggen die hem door het hooger gezag, zoo veel mogelijk door tussehenkomst van het ml. bestuur, worden gegeven en die op allerlei be stuursaangelegenheden betrekking hebben, zooals cultures, heerendiensten enz. De voordcelen aan de betrekking van desahoofd verbonden bestaat hoofdzakelijk in ambtelijk landbezit, waarop hij in verreweg de meeste dorpen aanspraak heeft, met name daar, waar communaal bezit bestaat; in recht op heerendiensten der bevolking, in een aandeel in de belastingen, door hem geïnd en, waar de Gouv. koffiecultuur bestaat, in cultuurprocenten. Soms heeft hij nog andere inkomsten, zooals een aandeel in de djakat en pitrah; eene vaste bezol diging geniet het hoofd echter niet. Het spreekt van zelf dat die inkomsten in tle verschillende desa's zeer verschillen; er zijn desahoofden, die meer dan ƒ3OO 's maands verdienen, terwijl de inkom sten van anderen zeer gering zijn. Ook in de ver dere samenstelling van het desabestuur bestaat vaak plaatselijk verschil. Gewoonlijk staat aan het hoofd een raad ter zijde, bestaande uit minstens vier leden. Zij zijn de kami toewa, de plaatsver vanger van het hoofd, niet zelden later zijn op volger; de kabajan, die de dienstplichtigen tot den arbeid oproept en hunne werkzaamheden regelt, hen tot het betalen der landrente aanmaant en de bevelen van het hoofd aan den kleinen man overbrengt; de tjarik of djoeroetoelis, de schrijver, die belast is met het aanhouden van verschillende regisiers en soms de werkzaamheden van het hoofd met betrekking tot de landrente waarneemt 1 ); en eindelijk de dorpspriester, wien vaak politiediensten en andere werkzaamheden, zooals het toezicht op de vaccinatie, worden op gedragen. Zij worden in den regel door bet desa hoofd benoemd. In verscheidene desa's heeft men nog de kapetengan, wien de zorg voor de politie is toevertrouwd, of ook de djogobojo, die belast is met het opsporen van diefstallen en vaak ge kozen wordt, omdat hij zelf in geen goeden naam staat en dus de dieven kent, terwijl hij zich door een vloekeed verbinden moet niet in de desa te zullen stelen, noch er gestolen goed te zullen helen. Wanneer een desa gehuchten bevat, staan deze onder eigen hoofden, die aan het desahoofd ondergeschikt zijn. Maar behalve deze bestuurders vindt men in vele dorpen nog personen, aan wie geene bepaalde werkzaamheden zijn opgedragen, 1) In 533 <l esa 's werden, blijkens opgave van den Heer Holle, geene schrijvers gevonden; daarentegen in 4.429 meer dan één. Sommige desatjariks kunnen niet schrijven, en werden waarschijnlijk aangesteld om in het bezit van ambtsvcldcn te komen. 1) Reeds vroeger werden door den resident Sollewijn Gelpke in Cherilion, waar het euvel het grootst was, 9-599 bestuurders opgeruimd, waardoor 19.370 bouws vrij kwamen. In 1888 werd voor Kedoe, en later voor de meeste andere gewesten, bepaald, dat de desabestuurders geko zen en ontslagen worden door het desahoofd, in overleg met de kiesgerechtigden, onder nadere bekrachtiging van het districtshoofd. DESA, DESA-HOOFD, DESA-BESTUUR. — DESA'S. (VRIJE) 443 gebruikt wordt. Voorts vallen onder de vrije desa's nog i°. de midjen-desa's, waarbij geen schenking van grond plaats had, maar aan een bepaald persoon of eene bepaalde familie de vruchten en inkomsten eener desa werden afge staan. De begiftigden, meestal prinsen en gun stelingen, mochten dan uit de desa volk trekken voor huisdiensten of gevolg en de belastingen voor zich behouden. Bij hun overlijden keerde de desa gewoonlijk tot den vorst terug, tenzij hunne kinderen geen middel van bestaan had den. De benaming wordt in verband gebracht met het Jav. widji, midjen „iets alleen doen", dus desa's die op zichzelf staan of wel door éen persoon genoten worden. 2°. Pakoentjen desa's, vrijgesteld van belastingen en heerendiensten, onder verplichting zorg te dragen voor het onderhoud van zekere godsdienstige instelling (moskee, school voor moslemsch onderwijs) of voor het onder houd en bewaken van graven van heiligen, vor sten en grooten. Soms werden gronden ten be hoeve dier instellingen en graven afgezonderd en personen aangewezen om die te bewerken en uit hrengst daarvan de instelling of de gra ven te onderhouden, tegen vrijdom van heeren diensten en belastingen. Schenking van grond aan een bepaald persoon had niet plaats; het opleggen van dienst lag ten grondslag aan de schenking. Pakoentjen, afgeleid van koentji, sleu tel, beteekent sleutelbewaarder: in het Javaansch van Soerakarta wordt meer de term djoeroe koentji gebruikt. 3 0 . Kcpoetian-desa's, — aldus genoemd naar de wong poetihan, (witte men schen of geestelijken, in tegenstelling van wong abangan, roode menschen, ongodsdienstigen) — zijn de vrije desa's, waaraan eene godsdienstige instelling verbonden is; zij kunnen dus zoo wel perdikan- als pakoentjen-desa's zijn. Het getal dier vrije desa's op Java en Ma doera, met uitzondering der Vorstenlanden, wordt door F. Fokkens (T. v. h. Bat. Gen. XXXI, bl. 477) op 244 gesteld: de meesten in de resi dentiën Bagelen, Banjoemas en Madioen, die met Kediri tot de Montjanegarasche landen behoorden, welke in 1830 bij het Gouv. gebied werden ingelijfd. Terwijl aan de vrije desa's in de overige Gouv. landen reeds bij S. 1819 n°. 5 art. 26 vrijstelling van landrente was gewaarborgd, ble ven ook de toen verkregen desa's hunne voor rechten houden, waarvan gewoonlijk in eene ver gadering aan de betrokken desa's mededeeling werd gedaan, terwijl dan tevens verklaard werd, dat het de wensch van het Gouvernement was, dat de gebruiken van het Javaansche hof zouden worden gevolgd. Bij resolutie van 24 Mei 1836 n°. 12 werd dit nader vastgesteld, en bepaald dat bij overlijden van hoofden of bezitters de betrokken autoriteiten eene voordracht moesten doen in de eerste plaats uit de zoons of andere afstammelin gen van den overledene en bij ontstentenis van dezen, uit de naaste bloedverwanten of de aan zienlijkste geestelijken. Bij St. 1853 n°. 77 wer den deze desa's nogmaals uitdrukkelijk vrijgesteld van alle belastingen; ook bij de invoering van het directe bestuur in de verschillende deelen van Madoera werden de rechten der vrije desa's erkend. Bij het reglement eindelijk op de verkie zingen der desa-hoofden (S. 1878 n°. 47) is be paald, dat de hoofden der vrije desa's in de vier bovengenoemde residentiën door den Gouv.-Gen. worden aangesteld en ontslagen. De voorrechten, aan de vrije desa's verleend, gaven aanleiding tot misbruiken, met name tot vrijstellingen waarvoor geen reden te vinden was. In 1873 werd daarom een onderzoek ingesteld naai den oorsjirong der vrijstellingen en de uitgestrekt heid gronds, oorspronkelijk vastgesteld; na afloop daarvan werd bij Bijbl. 4027 en 4028 een re gister der vrije desa's vastgesteld, waarin geene nieuwe in- of afschrijvingen mogen plaats vinden zonder uitdrukkelijke machtiging der Regeering. Dit register werd herzien in 1887 en opnieuw vastgesteld bij Gouv. besl. van 13 Sept. van dat jaar n°. 3 (Bijbl. 473«)- Zie over de vrije desa's het bovengenoemd op stel van F". F'okkens, waarin ook de vraag be handeld wordt, of deze instelling uit hel Mos lemsche recht te verklaren zij, dan wel als een overblijfsel uit het Hindoeïsme moet beschouwd worden. A'crdere bijzonderheden treft men ook aan bij Mr. L. W. C. Van den Berg, T. v. h. Bat. Gen. XXVII. bl 40 vlg. DEVENTER. (MARINUS LODEWIJK VAN) Geboren 10 Maart 1832 te 's Gravenhage uit het huwelijk van J. A. Van Deventer en L. W. Kiehl. Na de Latijnsche school bezocht te hebben werd hij 1848 als 2e klerk aan liet Min. v. Buitcnl. Zaken geplaatst, doorliep de daarop volgende rangen en werd 1872 tot hoofdcommies aange steld. In 1875 (18 Febr.) werd hij benoemd tot Consul-Generaal voor Brazilië en de La Plata staten, later alleen voor Brazilië, uit welke be trekking hij echter reeds 12 Juni 1879 op zijn verzoek eervol ontslagen werd. Uit Brazilië terug gekeerd vestigde hij zich eerst te 's Grav., later te I'rinsenhage bij Breda, en wijdde zich daar vooral aan de studie van de geschiedenis van Ned.-Indië. Op dat gebied bewerkte hij de laatste deden (VIII — X) van de Opkomst van het Ned. gezag over Java van J. K J. De Jonge; — verder Geschiedenis der Nederlanders op Java, 2 dln. Haar lem 1886—'87, en Het Ned. gezag over Java en Onderhoorigheden sedert 181 1. 's Grav., waarvan slechtshet eerste deel is verschenen (1891). Ook be zorgde hij de F'ransche vertaling van het werk van Van Delden Laërne, Brazilië en Java. Verslag over de koffiecultuur in Amerika, Azië en Afrika. Ongeveer gelijktijdig met de uitgave van „Het Nederl. gezag over Java", vatte hij het plan op, eene uitvoerige Encyclopaedie van Ned.-Indië samen te stellen; hij mocht dit echter niet uit voeren, daar hij den 22™ Jan. 1892 overleed, nog vóór dat de voorbereidende maatregelen hun be slag hadden gekregen. Zie: Levensbericht van M. L. Van Deventer door P. A. Van der Lith in de Levensberichten van de Mü v. Letterk. 1895. DEVENTER Jszn. (SALOMON VAN) Geb. 24 Febr. 1816 te Zwolle uit het huwelijk van Mr. J. S. v. Deventer en L. J. Kruseman. Aan vankelijk voor den zeedienst aan de Kweekschool voor de Zeevaart in Amsterdam opgeleid, zag hij zich door zwakke gezondheid genoodzaakt, als surnumerair adjunct-commies bij het provinciaal bestuur van Overijsel in dienst te treden. Bij de geringe vooruitzichten op bevordering in die be trekking vertrok hij in 1839 naar Indië, werd daar aanvankelijk als klerk bij de directie der middelen en domeinen aangesteld, klom achter eenvolgens tot 3e en 2e commies bij die directie, en werd 31 April 1842 benoemd tot redacteur der Javasche Courant (welke betrekking hij reeds DESA'S. (VRIJE) — DEVENTER Jszn. (SALOMON VAN) 444 bevorderd, mocht hij in 1883 den dank der Re geering verwerven ter zake van den bijstand door hem verleend bij gelegenheid der ramp door de vulkanische uitbarsting op het eiland Krakatau op 26 en 27 Aug. 1883 teweeggebracht, en de medewerking van hem ondervonden bij de uit voering der maatregelen tot leniging harer gevol gen. Van 15 Maart 1885 tot 2 Nov. d. a. v. trad hij op als wd. chef van den Generalen staf, ter wijl hij in Sept. van dat jaar bevorderd werd tot luitenant-kolonel, in welken rang hij den Nederl. Leeuw verkreeg en zijne benoeming tot Milit. comm. van de W.afd. van Borneo. Als zoodanig maakte hij zich zeer verdienstelijk, hetgeen hem de eeresabel deed verwerven speciaal voor be toonde dapperheid ter zake van zijn gedrag bij de krijgsverrichtingen tegen de Tebidah-Dajaks. Inmiddels in 1891 tot kolonel bevorderd, werd hij in 1892 Mil. comm. in Atjeh en Onderh. en belast met de waarneming der betrekking van Gouverneur van dat gewest, met bepaling dat hij voorschreven functiën zou uitoefenen onder den titel van Civiel en Militair Gouverneur van Atjeh en Onderh. In die betrekking bleef hij gehand haafd, toen hij 12 Jan. 1893 bevorderd werd tót generaal-majoor. Den iódou April 1895 werd hem het ridderkruis 3" klasse Mil. Willemsorde toe gekend. Omtrent zijne verrichtingen als Gouver neur van Atjeh, zie men onder ATJEH. DIACOPE. PISCES, ACANTHOPTERVGII, Percidac, Scrranina. Zie TANDA-TANDA. DIADEMA. Zie ZEE-EGELS en ZEE-KLIT TEN. DIAGRAMMA. PISCES, ACANTIIOPTF.RY GII. Pristipoma/idae. Zie GIGI-DJARAN en OMBERVISSCHEN. DIALIUM. Zie KRANDJI. DIAMANT. De diamant behoort met den robijn tot de kostbaarste edelsteenen die tot nogtoe be kend zijn. Zijne groote waarde ontleent hij, be halve aan zijne betrekkelijke zeldzaamheid, aan eene reeks uitstekende physische eigenschappen. Zijne buitengewone hardheid — hij is de hardste delf stof — zijn sterk Hchtbrekingsvermogen en groote kleurdispersie kenmerken hem bijzonder. De laatste eigenschap is de oorzaak van dat eigenaardig kleu renspel, dat de geslepen steenen toonen. Hij is buitendien meestal doorschijnend en kleurloos, dikwerf echter ook gekleurd, vooral geelachtig. Het zeldzaamst en kostbaarst zijn die van een blauwachtige kleur. Het specifiek gewicht wisselt van 3,5—3,53. Scheikundig beschouwd bestaat hij uit zeer zui vere koolstof. In de natuur wordt de diamant ge kristalliseerd gevonden en wel behoort hij tot liet regelmatig kristal-systeem. Parallel aan het octaë dervlak laat de diamant zich volkomen zuiver kloven. Van deze eigenschap wordt bij het slijpen dikwerf gebruik gemaakt. De groote steenen krij gen namelijk veelal den zoogenaamden „brillanten slijpvorm", en hierbij gaat men van den octaëder uit. Bij dezen vorm is het getal der gelijke facet ten 4 of een veelvoud van 4. Bij de „roset", een andere slijpvorm, bedraagt dit getal 6. „Ruiten" noemt men de kleine steentjes of schilfers, waar aan men, niet naar een bepaald systeem, facetten slijpt. Tafelsteenen eindelijk zijn octaëders met een sterk afgestompten hoek, een oude wijze van slijpen. Behalve als zuivere kristallen komt de diamant ook nog voor als zoogenaamd „boord", in kogel tjes mét radiairc structuur, en als zoogenaamd vroeger tijdelijk had waargenomen), later, 1844, tot hoofdcommies bij het depart. der prod. en civ. magazijnen. In 1849 werd hij benoemd tot secre taris der residentie Pasoeroean, welke betrekking hij in 1857 met die van ass.-res. van Buitenzorg verwisselde. Twee jaar later (9 Febr. 1859) werd Van Deventer bevorderd tot inspecteur van fi nantiën, doch reeds 18 Oct. van dat jaar belast met de waarneming der functiën van res. van Banjoemas, op 14 Juli 1860 gevolgd door eene definitieve benoeming in die betrekking. Tot herstel van gezondheid vertrok hij 1862 naar Nederland: daar werd hem 13 Juli 1863 de taak opgedragen om de officieele bescheiden, tot de invoering van het landrente- en cultuurstelsel be trekking hebbende, te verzamelen en te ordenen; de vrucht daarvan was het bekende werk: Bij dragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java, in 3 deden te Zalt-Bommel verschenen. Tengevolge van het aftreden van den Minister Fransen v. d. Putte werd de uitgave niet verder voortgezet. V. Deventer keerde naar Indië terug, werd 15 November 1866 resident van Pasoe roean, 20 April 1868 res. van Soerabaja en 19 Juli 1873 lid in den Raad van Ned.-Indië. In 1876 verkreeg hij met ingang van 6 April op verzoek eervol ontslag uit 's landsdienst, keerde voor korten tijd naar Nederland terug, hield van 1878 tot 1881 verblijf te Weltevreden bij Bata via, maar keerde in 1881 weder naar Nederland terug en vestigde zich te 's Gravenhage, waar hij 3 Maart 1891 overleed. V. Deventer beoefende met voorliefde de dichtkunst: in de lijst zijner geschriften, gevoegd bij zijne Levensschets door Mr. T. H. der Kinderen (Levensberichten der Mv van Letterkunde 1891, bl. 287), worden ook verscheidene novellen en andere opstellen ver nield, op Indië betrekking hebbende. Van belang is zijn levensbericht van Mr. P. Myer in de Levensberichten der genoemde MU 1884. DEWA. Sanskriet woord, dat met zijne aflei dingen in verscheidene talen van den Indisehen archipel is overgegaan, en eene bovennatuurlijke macht, een godheid, goddelijk wezen bcteekent. De vrouwelijke benaming Dewi wordt, behalve voor goddelijke wezens zooals Dewi Sri, de godin der rijst, ook gebruikt als betiteling vóór eigen namen van vorstinnen en vrouwen van hoogen rang in de oudheid. De vorm dewata wordt even eens voor goddelijke wezens in de Javaansche litteratuur gebruikt; met den verbasterden vorm debata of dibata duidt de Batak zijne goden, voor namelijk de boyengoden aan (Zie BATAKS bl. 134). Dewa eindelijk is ook de titel, waardoor de Ksalria's op Bali onderscheiden worden (Zie BA LI i'.RS bl. 89). De titel Dewa agoeng komt aan den vorst van Kloengkoeng op Bali toe. DEWALL. (VON) Zie WALL. (VON DE) DEWANG. Zie DULES. DEYKERHOFF. (CHRISTOFFEL) Geb. 8 Juni 1840 te 's Gravenhage, deed in Aug. 1857 met goed gevolg zijn examen voor cadet bij de Kon. Mil. Acad. te Breda, werd 10 Juni 1861 benoemd tot 2&W luitenant bij het wapen der inf. in 0.-I. en vertrok 15 Sept. naar Batavia. Reeds in Nov. 1862 maakte hij eene expeditie mede naar Mandar, in 1863 naar de Toradjalanden en in 1873 —1874 als kapitein, waartoe hij in 1873 benoemd was, de 2'k expeditie naar Atjeh; in 1874 ontving hij het ridderkruis der Mil. Willems orde 4c klasse. Den B sten April 1881 tot majoor DEVENTER Jszn. (SALOMON VAN) — DIAMANT. 445 dan eerst en ziet of er diamanten in voorkomen, en dan wordt het opnieuw gewasschen. Het in het midden van den schotel geconcentreerde metaal achtige zand („Poeja" der inlanders) bestaat uit magneetijzer en goud (meestal ook een weinig platina), welke mineralen steeds tegelijk met den diamant gevonden worden. Het grove zand wordt ook wel in zeven van bamboe gewasschen, eerst in schepzeven (ang kalan) en dan in verschillende waschzeven (ajak); ten slotte wordt het alsdan overgeblevene als boven in de doelang behandeld. De werkzame en handige Chineezen, die dooi de vorsten, welke op het productief maken van hun monopolie bedacht waren, in het land geroe pen werden, volgen een eenigszins andere methode. Zij leggen houten trapvormige waterleidingen aan en storten bovenaan de diamanthoudende aarde daarin uit. De daarop gebrachte waterstroom scheidt de delfstoffen naar korrelgrootte en specifiek ge wicht van elkander af. Het fijnere gruis wordt dan in de „doelangs" verder uitgewasschen. Door de werkzaamheid der Chineezen steeg de productie aanvankelijk niet onaanzienlijk. Maar ook hier bracht, evenals bij de inlanders, het door de vorsten toegepaste afpersingssysteem al spoedig achteruit gang. De Chineezen gaven dit werk weldra bijna geheel op en hielden zich met het meer winst gevende goudwasschen bezig, zoodat alleen de inlanders deze industrie nog beoefenden. In den laatsten tijd zijn eenige Europeesche maatschappijen opgericht, met het doel diamanten te winnen. Zij hebben genoegzaam kapitaal en machines, zoodat men hopen mag, dat binnen niet te langen tijd, de productie van deze belangrijke delfstof een nieuwe vlucht zal nemen. Betrouwbare, statistische gegevens over den om vang en de waarde van hel aanwinnen van dia manten bestaan niet, daar de Regeering daarover geene juiste opgave kan verkrijgen. Een paar approximatieve schattingen mogen, om een beeld daarvan te geven, hier volgen: 1738 werden uitgevoerd voor B—l 2 millioen gulden; 1836 (uit Zuidoost- en West-Borneo) voor 110.000 gulden; 1841 voor slechts 56.000 gulden. Van dat tijdstip af is de uitvoer afwisselend hoo ger geworden. De inlanders geven verschillende namen aan de diamanten. Alle ruwe heeten „podi", de ge slepene „intan", zeldzame fleschgroene „intan katja hitain", tle diamanlziel, een buitengewoon harde, niet te slijpen soort „boentat intan", de octaëder „intan medjadi", de zeer gezochte blauw achtige „intan ajer-laut" (zeewater), de uiterst zeldzame roode „radja intan" (koning), de bruin gekleurde „intan menjak". Een deel der diamanten wordt dadelijk, zooals bekend is, met diamantpoeder, op Borneo gesle pen. De waarde der diamanten wordt, afgezien van de kleur en de helderheid, steeds gemeten naar het overal gebruikelijke karaat (ongeveer 200 mg.). De prijs daarvoor wisselt af; een alge meen geldige formule bestaat niet. — Wat ein delijk de grootte der op Borneo gevonden diaman ten betreft, zoo moet men aannemen, dat er geen boven 100 karaat met zekerheid bekend zijn. De grootste schijnt tot heden de bij Goenoeng Lawak (Zuid-Borneo) gevondene te zijn, met 77 karaat. De fabelachtig groote, naar men beweerde 367 karaat zware „Danau Radja", die vroeger tot bin ncnlandsche onlusten heeft aanleiding gegeven, „carbonado", een zwarte, kristallijne, op cokes ge lijkende massa. Deze beide soorten zijn echter in het gebied, waarmede wij ons hebben bezig te houden, niet bekend. De «liamant wordt bijna uitsluitend gevonden op secundaire ligplaatsen, d. i. in het door de rivie ren uit de bergen medcgevocrde gruis van ver brokkeld gesteente. Hij komt echter ook in onver plaatst gesteente voor, bijv. in het itakolumiet van Brazilië, een leiachtige kwartszandsteen. De oudste vindplaatsen liggen in Engelsch-Indië; hij is echter later ook in Brazilië, Noord-Amerika, Kaapland, Australië, Cral en Borneo gevonden. Het laatst genoemde eiland is het eenige van Ned. Oost lndië dat deze kostbare delfstof oplevert; het maakt een aanzienlijk deel van de natuurlijke pro ducten van dit land uit. Oorspronkelijk slechts in de Wcstcr-afdceling bekend, werd tle diamant later ook in de overige deden van dit eiland ge vonden. De eerste nederzetting van Europeanen in het noordwestelijk deel van dit eiland was het gevolg van het voorkomen van deze edelgesteen ten. F>nc kaart, welke de plaatsen aangeeft, waar diamanten gevonden worden, vindt men bij Pose witz, Borneo (Berlin 1889) '). Op het geheele eiland zijn tot heden nergens tle diamanten op de oorspronkelijke ligplaats ge vonden, maar steeds in de losse gronden, en dan slechts los, d. i. zonder het moergesteente. Horner nam in zijn „Verslag over een geolog. onderzoek van het zuid-oostelijke gedeelte van Borneo" 1837 (Verband, v. h. Bat Gen. XVII, bl. 87) aan, dat de blauw- of zwartachtige delfstof (Batoe Tatima han of Batoe Parak Intan bij de inlanders), die altijd met diamant gevonden wordt, vroeger als kwarts aangeduid werd en thans als korund be kend staat, het moedergesteente van den diamant zou zijn, terwijl hij de driekante indrukken in de Batoe Tatimahan als afdrukken van diamant-octaë dervlakken verklaarde, en deze delfstof als gang vorming beschouwde. Verbeek en Everwijn daaren tegen zochten zijn oorsprong uit de kristallijne gesteenten af te leiden. De diamanthoudende laag bestaat gewoonlijk, wanneer men uit hetgeen hier over bekend is, een algemeen besluit trekken mag, uit een bruinachtig gekleurde zanderige klei, die in dikte zeer afwisselt. In plaats hiervan kan ook een conglomeraat van kwartsijzerstecn voorkomen. Daaronder volgt dan, hoogstens 2 111. dik, de uit kwarts, dioriet, syeniet en andere steenen samen gestelde, diamanthoudende rollaag. De ondergrond hiervan vormt alsdan de zoogenaamde „doode aarde", de min of meer verweerde, onverplaatste steen. De ouderdom dezer lagen schijnt in de meeste gevallen diluviaal te zijn; behalve de dia manten, die thans nog in het rivierzand gevonden worden, kan echter ook een deel tot het alluviale tijdperk gebracht worden. De diamantindustrie werd aanvankelijk slechts door inlanders uitgeoefend. Zij wasschen ze óf direct uit het rivierzand óf zij boren gaten tot op de diamantlaag en brengen de kostbare aarde in korven naar boven. De groote steenen worden er dan eerst uitgezocht, de overige in platte scho tels (doelangs) gedaan en, vermengd met water, onder schudden en snel ronddraaien, naar de zwaarte gescheiden, waardoor het lichte zand weg gespoeld wordt. Wat er overblijft onderzoekt men i) Zie daar ook de litteratuur over de dia manten uit Nederlandsch Oost-lndië. DIAMANT. 446 is, na zaakkundig onderzoek, gebleken gewoon bergkristal te zijn. P. G K. DIAMANTEN. (PACHT VOOR HET GRA VEN VAN) Zie BELASTINGEN bl. 171. DIAMANTFUNT. Oostelijke punt van de n. kust van Atjeh, gelegen op 5°i6'32" N.B. en 97 0 30' 49" O.L. DICAEUM. AVES, PASSERIFORMES, PAS SERES, Dicacidae. Zie KAHOHO en HONIG VOGELS. DICHOCEROS. AVES, PICARIAE, BUCE ROTES, Buccrotiitne, Bucoracinac. Zie INGGANG PAPAN. DICHOPSIS. Zie BALAM. DICHROSTACHYS. Zie EPOENG. DICKSONIA. Zie PAKOE TIHANG. DICRURUS. AVES, PASSERIFORMES, PAS SERES, Dicruridae. Zie SAWEH. Deze naam is gegeven aan vogelsoorten, die Java, Sumatra, Borneo en andere eilanden van den Indisehen archipel bewonen en zich kenmer ken door hare zonderling gevormde verlengde staartpennen; de staart, welke overigens niet langer is dan het geheele lichaam, is aan het uiteinde ingesneden, terwijl de buitenste staartpen breed of bolvormig verlengd en buitenwaarts naar boven omgekruld is, of bij andere soorten de punten der negen andere pennen in lange draden met een langwerpige vlag aan het einde uitloopen. Deze vogels zijn ongeveer zoo groot als lijsters, bedekt met harde vederen en glanzig groenzwart gekleurd. Zij vliegen gewoonlijk laag bij den grond, houden zich steeds in het kreupelhout op, voeden zich met insekten en kleine hagedissen. Des avonds, als de duisternis reeds ingevallen is, ziet men deze vogels in gezelschap van de geitenmelkers of nachtzwaluwen jacht maken op de Tennitcn, welke zij met groote behendigheid in de vlucht vangen. Zij zijn oorlogzuchtig van aard en verja gen de vogels die in hunne nabijheid komen. Een ondiep, schotelvormig, zeer doorzichtig nest vervaardigen zij op boomen, laag bij den grond. Door de inlanders in de Padangsehe Bovenlanden wordt eene soort (Dicrurus s. Fdolius remifer) Koeajang, en Dier. paradiscus en Dier. cineraceus aldaar Saweh genoemd; bij eene andere soort (Dier. rctifer) zijn de staartpennen zeer fraai ge draaid en bij Dier. brachyphorus, die slechts op Borneo waargenomen is, zijn de verlengde pennen iets korter. Verscheidene andere soorten bewonen den Indisehen archipel. DIEMEN. (ANTHONY VAN) Geboren te Culemborg 1593, uit het huwelijk van B. Van Diemen, burgemeester dier plaats, en E. Hoeve naar. In 1616 was A. Van Diemen koopman te Amsterdam, zonder echter succes in zijne zaken te hebben, daar wij in een brief van HH. XVII van 10 April 1618 lezen, dat hij na gefailleerd te hebben, onder valschen naam als soldaat naar Indië vertrok. In 1619 trad hij daar in 's Com pagnies dienst, eerst als klerk; in 1623 werd hij tot opperkoopman aangesteld, en was reeds in April 1626 Raad van Indië, terwijl hij waarschijn lijk in 1629 als Directeur-Generaal van den han del optrad. In 1630 of 1631 vertrok hij als com mandeur eener retourvloot naar Nederland en keerde in 1633 naar Indië terug. Daar werd hij weder in zijne vorige betrekking hersteld; in hetzelfde jaai was hij door HH. XVII als vervanger van den Gouv.-Gen. Brouwer aangewezen. In 1636 trad hij als landvoogd op, welke betrekking hij ver vulde tot hij 19 April 1645 te Batavia overleed. Zijn naam is vooral verbonden aan de demping van den opstand in de Molukken, waartoe hij zich tweemalen derwaarts begaf, en aan de in voering van het bekende wetboek „de Bataviasche Statuten". Tijdens zijn bestuur werd Malaka op de Portugeezen veroverd, met die natie krijg ge voerd op Ceylon, door een wapenstilstand in 1644 besloten, en de handel op Japan voor alle andere volken behalve Nederland gesloten, terwijl een groot deel van Australië (o. a. Van Diemensland) werd ontdekt. Een Latijnsche school werd door hem te Batavia opgericht en een tweetal kerken, waaronder de Hollandsche of kruiskerk, te dier plaatse door hem gesticht. Zie over hem de geschriften, aangehaald bij Van Reede Van der Kloot, De Gouv.-Gen., waarbij nog te raadplegen J. A. Van der Chijs, T. v. h. Bat. Gen. XXX bl. 596. DIËNG. Vulkanisch gebergte van Midden-Java, op de grenzen van de gewesten Semarang, Kedoe, Banjoemas, Bagelen en Pekalongan, en eene voort zetting van de centraalketen van Java, die daar in een hoog gebergte overgaat, dat zich van den Prahoe tot den Sindara uitstrekt, naar het n. met eene vrij sterke helling in Pekalongan eindigt en zuidwaarts gelijkmatig in de vlakte van Banjoe mas verloopt. De hoogste kam van het Diëng gebergte, de Prahoe, verheft zich tot ruim 2.500 m. Het gebergte heeft zijne bekendheid vooral te danken aan het plateau van den Diëng, dat een gedeelte uitmaakt van den kraterbodem van den ingestorten vulkaan, van welks rand een vijf tal bergtoppen, — de Goenoeng Djimat, Prahoe, Sradja, Bisma en Nagasari, — de overblijfselen zijn, terwijl zich binnen dien rand de Pager Kan dang, de Pangonan en de Pakocwadja als eruptie kegels verheffen. De kraterbodem binnen den rand is door later uitgeworpen stoffen voor een groot gedeelte overdekt. Het Diëng-plateau, aan den o. voet van den Pangonan gelegen, is nog overgebleven; het is een kale, boomlooze, en waar zij niet te moerassig is, met gras begroeide, peer vormige vlakte, ongeveer 2.050 m. boven zee, waarvan de grootste lengte 1.800 m., de grootste breedte, — daar, waar de pasangrahan ligt, — 800 m. bedraagt, terwijl hare geheele oppervlakte op 150 bouws geschat is. De oorspronkelijke kra terbodem moet vroeger, vóór de oprichting der Hindoe-tempels op het plateau, 2 m. lager ge weest zijn; hij werd later opgehoogd door klei deeltjes, door riviertjes medegevoerd, misschien ook door uitgeworpen vulkanische asch. De water afvoer werd daardoor bemoeilijkt; reeds in den tijd toen het plateau door Hindoes bewoond werd, is een afvoerkanaal van de Ardjoena-tem pels n.westelijk naar den bovenloop der vallei Dolok gegraven. Ook thans is het middengedeelte van het plateau moerassig; toen de voet der Ar djoena-tempels in 1864 zou worden ontbloot, moest een kanaal naar het meertje Baleh kam bang gegraven worden om het overtollige water te [verwijderen. Op het plateau ligt het hoogste dorp van Java, Scmboengan (2.078 m.), waar veel haarolie bereid wordt uit de zaden van den gan dapoera. Op het plateau worden tabak, kool en uien gekweekt, die uitstekend gedijen. Zijne groote bekendheid heeft het Diëng-pla teau vooral te danken aan de belangrijke Hindoe monumenten, die er zijn aangetroffen en waar over Zie OUDHEDEN. Zij bestaan behalve uit DIAMANT. — DIËNG. 447 zeldzaamheid dat de thermometer tot 35° a 40 0 F. valt, en vriest het er zelfs na sommige zeer koude nachten. De opwekkende frischheid heeft gunsti gen invloed op de daar vertoevende menschen en dieren; de Diëng-hond is onmiddellijk te herken nen aan zijne langharige, wollen vacht en fraaien pluimstaart. Om plannen voor een sanatorium mogelijk te maken, zou de toegang tot het pla teau echter veel moeten worden vergemakkelijkt; gewoonlijk wordt de tocht thans gemaakt vanWo nosobo (Bagelen) naar Garoeng per as (5V2 palen) en van daar te paard naar het plateau (9V4 palen). Zij wordt ook wel gemaakt van Bandjar negara (Banjoemas) over Karang kobar (14 palen) en Batoer (10 palen). Zie R. D. M. Verbeek, Verh. v. h. Bat. Gen. XLVI, bl. 121 en de daar opgegeven litteratuur; C. J. Hasselman, T. v. h. binnenl. best. IV, 228; F. C. Heynen, in Onze Wachter, 1877; N. A. T. Arriëns, Nat. tijdschr. v. N.-I. XXVIII; J. J. Ver wijk, T. v. h. Bat. Gen. XXXV, 215; Kaarten in T. v. h. Aardr. Gen. 11, 357 en bij het opstel van J. J. Verwijk. DIERENGEVECHTEN. Onder de volksver maken in den Indisehen archipel nemen de die rengevechten een eerste plaats in. De tijgergevechten komen speciaal op Java voor en behooren tot de echt-Javaansche feesten. In de Vorstenlanden en ook bij vele regenten in de Gouvernementslanden wordt de bevolking er tijdens de garebegs vrij geregeld op onthaald. Op de aloen-aloen vóór den kraton of vóór den dalem van den regent worden in eene omheinde ruimte een tijger en een buffel losgelaten en door aller lei middelen tegen elkander opgehitst en tot een strijd gedwongen, waarin de buffel gewoonlijk overwinnaar blijft; of wel er wordt een tijger los gelaten in een door twee rijen met lansen gewa pende Javanen gevormden kring, waaruit het dier niet kan ontkomen dan door een sprong over de lansen heen, hetgeen het in den regel met den dood bekoopt (rampok). Bij dergelijke gelegenhe den hebben ook veelal gevechten plaats van wilde zwijnen met bokken en rammen. Laatstge noemde dieren krijgen dan ijzeren platen met scherpe punten voor den kop, terwijl een tafeltje op vier pooten in de omheinde ruimte wordt geplaatst 0111 hen een veilig toevluchtsoord aan te bieden. Stierengevechten zijn op Madoera zeer in zwang. Twee stieren worden tegen elkaar opge hitst, waarbij veelal gebruik gemaakt wordt van een koe, om hen in minnenijd en zoo tot vecht lust te doen ontvlammen. Het gevecht wordt ge leid door de eigenaren, die met het losse touw in de hand achter de dieren loopen, en bestaai in het trachten om elkaar achteruit te dringen. Zoodra een stier wegloopt is het pleit beslist. Bloedig zijn deze gevechten niet, ten minste niet voor de dieren, wel soms voor de eigenaren, die uit nijd en afgunst elkander vaak leelijk toetake len (J. L. van Gennep, de Madoereezen, Ind. Gids, Febr. 1895). Ook bij de Atjehers komen stieren gevechten voor. Duiven- k wartels- en dj an gkrik's-gevech ten behooren op Java en ook elders, zooals bij de Bataks en de Atjehers, tot de geliefkoosde volksspelen; tot de onschuldige behooren zij evenwel niet, want zij dienen in den regel om weddenschappen aan te gaan. tal van beelden en beschreven steenen, welke echter grootendeels naar elders zijn overgebracht, uit verschillende tempels, tjandi's, van welke ver scheidene echter zijn ingestort, anderen, met name de vijf Ardjoena-tempels en de Tjandi Bima of Werkodara, tot de schoonste bouwwerken van Java behooren. Merkwaardig zijn ook een drietal, thans zeer vervallen trappen uit den Hindoetijd afkom stig, die naar het plateau leiden; een uit Peka longan over Deles en Sigemplong, een uit Bage len van Kali lawang naar het meer Tjebong, en een derde van het meer Tjebong vertier naar het plateau. Bovendien vindt men er nog verscheidene fondamenten van gebouwen op het plateau; uit dit alles heeft men opgemaakt, dat hier vroeger een heilige priesterstad, het „Benares van het oosten", zou geweest zijn, die echter door eene vulkanische uitbarsting zou vernietigd zijn (Veth, Java, 11, 52). Ook wegens zijne vulkanische verschijnselen is de Diëng bekend. Daartoe behoort de Pakaraman, ook wel doodenvallei genoemd, een zoogen. stik vallei of mofette, op de z. helling van den G. Djimat, waar zich van tijd tot tijd koolzuurgas ontwikkelt, vroeger in voldoende mate om kleine dieren te dooden, terwijl het thans niets anders is als een groote open kuil, uit welks bodem af en toe wat van dat gas opstijgt. De Tjandra di moeka, ook als Kawah Dringa bekend, ten w. van den G. Dringga gelegen, is eene solfatara, in den vorm van eene opening van eenige voeten in doorsnede, waaruit aanhoudend witte dampen met hevig geraas opstijgen. In de onmiddellijke nabijheid daarvan vindt men eenige gaten met kokend, geelwit gekleurd water. Dergelijke solfa tara's vindt men aan den zuidelijken voet van den G. Pangonan, van welke de Kawah Kidang, vaak ook Tjondra di moeka genaamd, de grootste en werkzaamste is. Het terrein schijnt in de na bijheid geheel door kokende zwavelpoelen onder mijnd te zijn, zoodat bij een bezoek groote voor zichtigheid betracht moet worden. Tal van groo tere en kleinere meertjes worden op of bij het plateau aangetroffen. De Telaga (meer) leri is eene vereeniging van ziedende beeken en warme bronnen en van het water, dat van den oostwaarts gelegen Pager kandang en de overige omliggende bergen afvloeit; het water er van is witachtig gekleurd en hier en daar met kleine dicht be groeide eilandjes bedekt, terwijl het aan den ooste -lij ken oever zoo heet is, dat men er eieren in koken kan. De Telaga werna, ten w. van de door het moerassig gedeelte van het plateau stroomende Kali toelis gelegen, prijkt met witte, gele, groene en blauwe kleuren, terwijl de Soemoer djolo toendo, dicht bij den Kawah Dringa gelegen, een grooten, diepen put gelijkt, waar eveneens kleuren zouden kunnen worden opgemerkt die niet, zooals in den Telaga werna naast elkander schitteren, maar elkander geregeld opvolgen. De Heer Verwijk heeft, niettegenstaande herhaalde bezoeken, die kleurver anderingen nooit opgemerkt. Een bijzonder liefelij ken indruk maakt de Telaga tjebong, in de onmid dellijke nabijheid van Semboengan gelegen. Het Diëng-plateau is meermalen aangeprezen als geschikt herstellingsoord, uitsluitend echter in den oostmoeson, daar het er in het natte jaarge tijde mistig en guur is. In den oostmoeson heerscht er eene droge, versterkende koude; terwijl de tem peratuur er zelden hooger dan 65 0 F', stijgt, is het 's ochtends vroeg of legen den avond geene Hanengevechten vooral worden hiertoe gebe zigd; men treft ze op Java, op Bali, Suinatra, DIËNG. — DIERENGEVECHTEN. 448 hoogste gekrenkt door zijne benoeming tot voogd van den vorst. In zijn jeugd had hij zich te Tegal redja, waar hij zich gewoonlijk ophield, onder den invloed zijner overgrootmoeder aan godsdien stige beschouwingen overgegeven; visioenen en zwerftochten deden zijn godsdienstigen zin tot fanatisme overslaan, maar hadden ook het gevolg, dat hij door vele inlanders als den door Allah geroepen leidsman beschouwd werd, waartoe hij ook door voorspellingen schijnt te zijn opgewekt. Daarbij kwamen de zedeloosheid in den kraton, de groote lasten waaronder de bevolking gebukt ging, de aanmatigingen van den Rijksbestierder, waardoor de vijandige zin van Dipa Negara tegen het Eur. bestuur werd aangewakkerd, terwijl de vertegenwoordigers van dat bestuur te Djokja groote zorgeloosheid aan den dag legden. De laatste stoot aan zijne vijandige voornemens werd gegeven door het doen aanleggen van een weg te Tegal redja zonder zijne voorkennis; een groot getal zijner aanhangers verzamelde zich op het gerucht, dat de resident zich van Dipa Negara wilde meester maken, en toen deze, na eerst ge tracht te hebben den pangéran vrijwillig naar Djokja te doen vertrekken, krachtig wilde optre den, trof een gewapende aanslag geen doel, daar Dijia Negara ontvluchtte. Hiermede was een begin gemaakt aan den oorlog die Java van 1825 —-1830 teisterde, en door Dipa Negara, met behulp van AH bassa Prawira Dirdja (Sentot) en Kjai Madja met afwisselend geluk werd gevoerd. (Zie JAVA. GESCHIEDENIS). Eindelijk door de meeste zijner volgelingen verlaten, knoopte Dipa Negara, die den titel van Sultan had aangenomen, onderhan delingen aan met kol. Cleerens, welke leidden tot zijn komst eerst te Minoren, daarna bij den Luit.-Generaal De Koek te Magelang (Maart 1830). Bij de aankomst van Dipa Negara te dier plaatse was tle vasten aangebroken, en konden geene verdere onderhandelingen worden gevoerd; eene steeds aangroeiende menigte verzamelde zich om den prins, en De Koek besloot door de gevangen neming van Dipa Negara een einde aan den strijd te maken, daarbij, naar het voorkomt, misbruik makende van het vertrouwen, door den pangéran in de Nederlanders gesteld. Bij de beoordeeling van dit feit moet echter in aanmerking worden genomen de omstandigheid dat Dipa Negara door zijne overdreven eischen de onderhandelingen slechts scheen te willen rekken, dat hij zijn tegen stand toch niet niet hoop op goeden uitslag had kunnen volhouden toen hij onderhandelingen met Cleerens aanknoopte, en dat zich eene groote menigte volgelingen om hem tijdens de onderhan delingen had geschaard. (Vgl. E. B. Kielstra, Gids 1885, 11. 407; J. P. Schocmakcr, Ind. Mil. Tijd schr. 1893, I. bl. 407, 474). Naar Batavia over gebracht, werd Dipa Negara eerst naar Menado, vervolgens naar Makasser verbannen, waar hij in 1855 overleed. Zie P. J. Louw, De Java-oorlog, Bat. 's Hage 1894, I. bl. 85 en de daar aange haalde geschriften. DIPHYLLODES. AVES, PASSERIFORMES, PASSERES, Parndiscidiic, Puradiscinac. Zie A.ROENG. DIPLOCHEILICHTHYS. Gcnus-naani van Karperachtige visschen uit den Indisehen archipel. Zie KARPERS. DIPLOPRION BIFASCIATUM. Naam van een zeldzaam voorkomende baarsachtige zeevisch soort die, hoewel overal zeldzaam, waargenomen Borneo, Celebes, ja door den geheelen archipel aan als het volksvermaak bij uitnemendheid. Voor den Maleier ter Sumatra's Westkust is het laten vechten van hanen (menjaboeng) en het daarbij aangaan van zware weddenschappen de aange naamste bezigheid. Hij heeft voor dat vermaak opzettelijk aangelegde vechtbanen (gelanggang) waar zich de liefhebbers uit den omtrek verza melen. De houder van de baan verschaft den speler huisvesting en voedsel tegen genot van een deel in de sommen, die verspeeld wordea. Aan de pooten der hanen worden kunstsporen (tadji) in den vorm van een lancet vastgemaakt, waardoor het gevecht spoediger beslist is. (Van der Lith, Ned. 0.-Indië). DIHE. Zie BROE. DIKIR. Verbastering van het Arabische dsikr, herinnering, vermelding, verhaal, gewoonlijk ge bruikt in den zin van dsikr Allah, „vermelding van Allah", en als zoodanig het middenpunt vor mende van bijna alle ascetische oefeningen, en bestaande in het voortdurend uitroepen van den naam van .Allah, of van de geloofsbelijdenis of dergelijke korte uitroepingen, waarin steeds de naam van Allah voorkomt. De dsikr vormt het hoofdbestanddeel van de devoties der GEWESTE LIJKE BROEDERSCHAPPEN; daarover zal nader onder dat artikel gehandeld worden. DIKKE STARREFEN. (Rostellaria curviros tris.) In de verzamelingen de naam van een zee hoorn uit den Indisehen archipel. Zie VLEUGEL HOORNS en STROMBüS. DILAM en DAOEN HATI-HATI. Mal.; DI LEM, Jav. Colcus atropurpureus Bnlh. Fam. Labiatae. Welriekend kruid, dat van Malaka tot de Phi lippijnen en op de eilanden in de Stille Zuidzee voorkomt. De geurige bladeren worden tot wering van insekten tusschen de kleedden gelegd. DILEM. Soend. Mal. Pogostemon Patchouli Peil. Fam. Labiatae. In Indië gekweekt kruid, afkomstig van de Philippijnen De bladeren van deze soort en van P. comosus Miq. dienen als geneesmiddel en leveren Patchouly-olie. DILEM. Jav. Zie DILAM. DILIMENE. Amu. Kis. Zie DALIMA. DILLENIA. Zie SEMPOER. DINDINGO. Zie BOEA-BOEA. DIODON. Naam van Zeevisschen uit den In disehen Archipel. Zie Egel- en Kogelvisschen. DIOPATRA. Naam van een Eunice-soort uit de Moluksehc Zee. Zie RINGWORMEN. DIOSCOREA. Zie GADOENG en OEBI. DIOSPYROS. Zie ARANG. KAKI en 1.01.1 N. DIPA NEGARA. Pangéran Anta Wiria, later meer als pangéran Dipa Negara bekend, waarschijn lijk omstr. 1785 geboren, was de zoon van den Sultan van Djokjakarta, Amangkoe Boewana 111, en gesproten uit het huwelijk van dezen vorst met eene vrouw van mindere afkomst en daar door volgens de adat niet tot den troon geroepen. Hij stond zijnen vader bij, toen deze zich tegen tle aanslagen van diens vader, Sultan Sepoeh, onder de bescherming der F'.ngelschen stelde; bij die gelegenheid schijnt hem het vooruitzicht te zijn geojiencl eenmaal op den troon van Djolcja te komen. Na den dood van Amangkoe B. 111 en diens zoon Djarot werd echter niet Dipa Ne gara, maar tle minderjarige zoon van Sultan Djarot als Sultan erkend; Dipa Negara schijnt daardoor zeer te zijn gegriefd, en voelde zich ten DIERENGEVECHTEN. — DIPLOPRION BIFASCIATUM. 20 449 ( AREUJ TJAMTJAOEH, Soend. Cissampelos Pareira Linn.; Fam. Menispermaceae. In alle tropische gewesten verspreid, in Ned. Indië op Java, Timor, Ceram en N. Guinea aan getroffen. Uit de bladeren wordt de bekende verkoe lende drank, tjamtjao, gemaakt; het voornaamste medicinale gebruik er van is bij chronische eatarrhen. ARFAK. Gebergte op Nieuw-Guinea aan den westelijken ingang der Geelvinkbaai; het is be stegen door den Italiaanschen natuuronderzoeker Odoardo Beccari, die een der toppen ter hoogte van 3000 Meters bereikte. liet wordt bewoond door meerdere Papoea-stammen, welke naar Dorc °ri Ardai afdalen om hoschproducten tegen andere artikelen in te ruilen. ARFAKKERS. Algemeene benaming der be woners van het Arfak-gebergte in Nieuw-Guinea, dat zich aan den noordweslclijken ingang der Geelvinkbaai vermoedelijk tot ver in het binnen land uitstrekt. Ofschoon slechts enkele Europea n en op niet grooten afstand der kust dat gebergte beklommen en door latere onderzoekingen wel zal blijken, dat vele bergruggen en toppen afzonderlijke namen dragen, zoo weet men tegenwoordig reeds dat in dit gedeelte van het vasteland meerdere stammen verblijf houden, welke onder de namen van Karon, Kébar, Ambèrbakèn, Arfak, Andai, Uatam, Masibabé en Mnam bekend zijn; terwijl 'angs het strand hier en daar nederzettingen van Noemforen worden aangetroffen, die nu eens tot de bergbewoners in vriendschappelijke verhouding staan, dan weder vijandig tegen hen optreden. Die stammen bieden in uiterlijk voorkomen, in taal en vooral in gebruiken onderling vele verschillen aan; de Karon zijn zelfs als menschencters zeer gevreesd. Nadere bijzonderheden over deze Papoea's worden gevonden in Deel X (2" serie) van het I'jdschr. Aardr. Gen., blz. 637. Omtrent hunne getalsterkte is geen gissing mogelijk. ARFOE. Papoea-stam aan de Noordkust van Nieuw-Guinea, in het binnenland achter kaap Jermoer Sba, waarvan de lieden gewoon zijn naar het strand te Wéwé af te dalen, waar zij eenige sagoe aanvoeren. Het weinige, dat over hen be kend is, wordt gevonden in T. v. h. Aardr. Gen. 2 e Ser. X. bl. 208. ARGAPOERA. Hoogste top van het Ajang gebergte (zie aldaar) 3200 Meter hoog. ARGOENOENG. Staatje aan de Westkust van Nieuw-Guinea, in de Golf van Maccluer, ten Oosten der Sekar-baai, staande onder een Radja v an Roembati. De bevolking belijdt voor een deel den Mohaminedaanschen godsdienst en woont verspreid in enkele nederzettingen op den vasten Wal en de nabijgelegen eilandjes. De Radja woont °P het gelijknamige eiland, en binnen zijn gebied worden de lijken der Papoea's wel bijgezet in uithollingen van rotsen en deze versierd met af beeldingen van vogels, handen en andere figuren. ARGUS. AVES,GALLINAE,PHASIANTDAE, \ AVONINAE. Zie KOEAU en HOENDERACH IIGE VOGELS. ARIBANG, Oost-Java; zie KEMBANG SA PATOE. ARIMOA. Benaming op vele kaarten gegeven aan de Koemamba- of JCimamba-eWaxsèea, gelegen aan de Noordkust van Nieuw-Guinea, iets beoosten Kaap d'Urville. Zie verder bij KOEMAMBA. ARIOE, Amu. Kam.; zie DADAP. ARISTOLOCHIA. Zie AKAR PELOEROEN. ARIUS. PISCES, PM VSOSTOM I. SI I .URIDAE, AKII.XA. Zie LIMPOK. ARMENIËRS. Verscheidene leden dezer, in Klein Azië tehuis behoorende natie, zijn op Java gevestigd; enkelen hunner ook elders in N. Indië. Zij zijn Christenen, en met de Europeanen gelijk gesteld, en behooren tot dat deel der Armenische kerk, dat zich tengevolge van twisten over de geloofsleer (monophysietische twisten) van de R. Katholieke kerk heeft afgescheiden en zich niet meer met deze verzoende. Hun geestelijk opper hoofd, de Katholikos, heeft zijn zetel in het klooster Etsjmiadzin bij Eriwan (Russisch Armenië). De Armenische gemeente op Java is bij S. 1880, 7 als rechtspersoon erkend, en stelt zich ten doel de beoefening van den Christelijken Godsdienst volgens de voorschriften en gebruiken der kerk van Armenië. De Armenische kerk te Batavia ligt aan den Gang Scott, bij den Zuidwesthoek van het Koningsplein. AROA-EILANDEN. Een groep zeer kleine en lage eilandjes, gelegen midden in straat Malakka tegenover de residentie O.kust van Sumatra, be noorden de uitwatering van de Rokan, en ooste lijk van de uitwatering van de Panci. AROE (beter AROENG) is bij de Boegineczen een vorstelijke titel; regeerendc Vorsten dragen den titel van Aroe (aroeng) of Paetta mangkau. (Zie TITELS, BONI). Onder de Vorsten, die dezen titel droegen zijn vooral bekend: Aroe Palakka (Paetta Malempee Gaemaena), een Sopengsche prins, die, door den Sultan van Makassar Ilassanoe'd-din vervolgd, de getrouwe bondgenoot der Compagnie was in den strijd, door haar met dien Sultan gevoerd, (1655, zie MAKASSAR) en later (1622) Vr-rst werd over Boni, dat aan de Compagnie zijne onafhankelijkheid van Makassar te danken had. In den oorlog met Taroena Djaja was Aroe Palakka onze trouwe bond genoot (1678). Een andere Aroe Palakka werd tot Vorst over Boni benoemd na de onderwerping van dat Rijk in 1859, nadat de Vorstin, die met ons oorlog gevoerd had, door de rijksgrooten was afgezet. AROE I'ITOE (zeven vorsten), is de naam, die gegeven wordt aan den Rijksraad van Boni, uit zeven erfelijke kiesheeren bestaande. AROE of PAETTA MATOWA is de Vorst, die aan het hoofd staat van het bestuur in Wadjo, en de voor zitter is van de paetta-annange, de raad van zeven Vorsten, die de uitvoerende macht in die aristo cratische republiek uitoefent. Zie WADJO. AROE of AROEAN. Naam in de Padangsehe Benetleiilanden voor Sauridichtys ophidion, eene soort visch. AROE-BAAI. Een kleine baai aan de grens van de onderafdeelingen Langkat en Tamiang (residentie O.kust van Sumatra). Twee kleine riviertjes, de Salahadji en de Besitan vinden er hunne uitwatering, terwijl de baai van de zeezijde beschermd wordt door het eiland Poeloe Sembilan. In de 16e eeuw moet aan die baai de zetel geweest zijn van een machtig Bataksch rijk, Aroe genaamd, niet minder belangrijk dan destijds Pasei en Ma lakka, en waarvan de grenzen zich zouden uitge strekt hebben ten N. tot Atjeh en in het Z. tot de Djohorsche nederzettingen aan de Rokan-rivier. Na een langdurigen strijd is dat rijk in de 2e helft der 16e eeuw door Atjeh vernietigd, en heeft de bevolking zich naar de binnenlanden of elders teruggetrokken, waarna die zoo goed als onbeheerde ARFA'J TJAMTJAOEH. — AROE-BAAI. 45 is op Java, Celebes, Amboina, Batoe, Bintang en Timor. Zij is lichtgeel van kleur met 2 breede bruine dwarsbanden over het geheele lichaam. DIPSAS. REPTILIA, OPHIDIA, Colubridae, Dipsadinae. Zie OELER. DIRK DE VRIES-BAAI. Westelijk gedeelte van de Penandjong-baai. DISPENSATIE. De bevoegdheid om in een bijzonder geval bepaald aangewezen personen te ontheffen van eene verplichting, door eene alge meen verbindende verordening opgelegd (verlce nen van dispensatie), is voor Ned.-Indië geregeld door art. 53 van het Reg.Regl. Dit geeft den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid, dispensatie te verleenen in de gevallen, bij de algemeene verordeningen (wetten, Kon. besluiten, ordonnan tiën) omschreven, waardoor men wel zal hebben te verstaan, dat de wetgever de bijzondere artike len of onderdeelen van artikelen, waarvan dispen satie mag worden verleend, moet aanwijzen (Mr. J. T. Buys. De grondwet, Arnhem 1883, 1. bl. 286). Waar de wetgever (Wetgevende macht, Koning, Gouv.-Gen. in overeenstemming met den Raad van Indië) aldus zelf het recht tot dispensatie ver leent, is de Gouv.-Gen. niet aan het advies van den Raad van Indië gebonden, wanneer hij dis pensatie wil verleenen; hij is echter wel ver plicht, waar het rechtszaken geldt, het advies van het Hoog-Gerechtshof in te winnen. Slechts in de bovengenoemde gevallen kan de Gouv.-Gen. dispensatie geven van bepalingen van een wet of Kon. besluit. Bovendien is hij bevoegd, ook naar de uitdrukkelijke bepaling van art. 53 Reg.- Regl., om in overeenstemming met den Raad van Indië dispensatie te geven van de voorschriften eener ordonnantie, in de gevallen daarbij niet ver meld. Deze bepaling is slechts een uitvloeisel van het beginsel, dat de macht, welke eene bepaling stelt, altijd bevoegd is zelve van dien regel dis pensatie te verleenen. Het genoemd artikel ver bindt daaraan echter de verplichting het advies van het Hooggerechtshof in te winnen. Bovendien is, ook weder krachtens genoemd beginsel, de wetgevende macht bevoegd, dispen satie te verleenen van de bepalingen eener wet. Doch bovendien verleent art. 69 der Grondwet (welke sedert de herziening in 1887 eene betere redactie bevat dan die, in het Reg.-Regl. aange nomen, welke aan de in 1848 herziene grondwet is ontleend) aan de Koningin het recht dispen satie te verleenen van wetsbepalingen, wanneer de wet daartoe machtigt, welke bij het verleenen dier machtiging de bepalingen der wet moet noe men, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt, terwijl Haar het recht tot dispensatie van algemeene maatregelen van inwendig bestuur slechts dan is toegekend, wanneer Zij zich de bevoegdheid daartoe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voor behouden. DISSEMURUS. AVES, PASSERIFORMES, PASSERES, Dicruridac. Zie SA WEH en SRI GOENTING. DISTRICTSBESTUUR, DISTRICTSHOOFD. Zie BESTUUR. DISTRICTSGERECHT. Zie RECHTSWE ZEN. DITTELASMA. Zie I.F.RAK. DIVI-DIVI. Caesalpinia coriaria Wil/d. F'am. I.egitminosac. West-Indische boom, wiens peulen het bekende looimiddel divi-divi geven. Op Java proefs gewijze aangeplant (o.a. in Bantam en de Preanger). DJAAR. Zijrivier van de Patai in de onder afdeeling Bekoempai van de res. Borneo's Z.- en Cafd. DJABAKOTA. District van de afdeeling en het regentschap Soerabaja van de gelijknamige residentie, met een oppervlakte van 10603.96 hectaren of bijna 2 O geogr. mijl, met Djemocr als zetel van het districtsbestuur. DJABOENG. District van de afdeeling en het regentschap Modjokerto van de residentie Soera baja met een oppervlakte van 60431.28 hectaren of bijna 1 1 D geogr. mijlen. Het district vormt tevens een controle-afdeeling. De standplaats van den controleur B. B. en van het districtshoofd is Djatiredjo. Er waren Uit 0 . 1894, 5270 bahoe's grond in erfpacht uitgegeven voor de teelt van koffie. DJABOENG. Onderdistrict van het district Kraksaan van de afdeeling en residentie Probo linggo. Nabij de gelijknamige onderdistrictshoofd plaats vindt men de Tjandi Djaboeng, een Hindoe tempel van gebakken steen op hoogen voet, waarvan echter de steenen trap verdwenen is. Deze tjandi heeft een koepelvormig dak, is 50 a 60 voet hoog, en heeft mooie kroonlijsten en fraai beitelwerk op de wanden. Vlak daarbij was vroeger een kleinere tempel, thans niet meer dan een steenhoop. Beide zijn afgebeeld op bl. 62 van Raff.es. Vgk. Velh, Java, II blz. 108 vv. DJACON GIGI. Zie GIGI DJARAN. DJADAM. De Socotrynsche aloë, (afkomstig van Aloc Perryi Baker, Fam. Lilinccae) op Java als drogerij ingevoerd van Bombay. DJAE. Jav. Zie ALIJA. DJAGA-MONJET. Wijk van tle hoofdplaats Batavia, aldus (apenwacht) genoemd naar de apenkolonic, die zich hier ophield, vóór den bouw van de schans, die door Daendels werd opge richt. Deze wijk, waarin zich het cavalerie-kam pement bevindt, wordt ten o. door den weg van Rijswijk naar Tanabang, en ten w. door de rivier Krokot begrensd. DJAGARAGA. Plaats in Djembrana (Bali) niet ver van de kust, bekend als hoofdpunt van actie tijdens de expeditiën in 1848 en 1849. Zie BALI bl. 85. DJAGOENG. Tav., Mad. en Mal.; DIAGi >NG. Soend.; BIRALE, Mak.; BARALE, Boeg.; MI LOL, Mal. Men.; TANDÉ, TAINDF; of TA LENDE, Alk. MEN.; IïINTË, Goront.; KASTË- I.AII, TERN.; TARIGI. N. G. 4 R.; TOIGOE, Boi.. Mong.; TERAI DJAWA, Savv.; BISKOE TOE, Boer.; ASLAAR. Amu. Kei.; HETAKR AË. Amb. Wet.; KALÉOEKOE, Amb. Kis.; OITÉLA, Amb. Aroe.; SELAROEjAMB. Ten.; WETRAA, Amb. Serm.; WEHERAOL, Amb. Bah. Zea Mays Liuu. F'am. Gramineae. De maïs plant, van Zuid-Amcrika afkomstig, wordt in Indië algemeen gekweekt en naar gelang van plaatselijke gewoonten aan de witte, gele, roode of paarse soorten de voorkeur gegeven. In meer dere streken dient maïs als bijkomend voedsel en vindt men aanplantingen van niet te groo ten omvang op de erven, rondom tle woningen, of op een gedeelte der afgeoogste rijstvelden; het laatste op uitgebreider schaal in de Bataklan den. In het oostelijk deel van den Ind. archipel wordt vrij algemeen maïs verbouwd en o. a. in de Minahasa, op de droge rijstvelden, soms een paai maanden vóór het zaaien der padie uitge poot, of wel, als deze twee blaadjes heeft, er DIPLOPRION BIFASCIATUM. — DJAGOENG. 450 XACATARA). Naam van een weinig beduidende handelsplaats, gelegen aan den rechter- en linker oever der Tjiliwoeng, daar, waar de rivier in de Java-zee uitmondt, waarvan het geheel of een ge deelte op 30 Mei 1619 door de krijgsbenden der Nederlandsche 0.-I. Compagnie onder aanvoering van den Gouverneur-Generaal Coen verwoest werd, 0111 plaats te maken voor eene nederzetting dei- Nederlanders, tevens zetel hunner regeering in Indië: Batavia. Het plaatsje, waarschijnlijk een nederzetting van mohammedaansche Javanen van Djepara-Demak, moet wat vroeger ontstaan zijn dan die andere kolonie van Djepara-Demak, Bantam. Immers reeds in 1522 sloten de Portugeezen met het hoofd van Djakatra op de plaats zelve een contract. Op het tijdstip, dat onze Nederlandsche reizigers haar voor het eerst bezochten, was de plaats ondergeschikt aan Bantam. Het hoofd, dat te Djakatra gezag voerde en aan wien de Nederlanders den titel van koning gaven, stond in de verhouding van leenman tot den (toenmaals minderjarigen) vorst van Bantam. Als bewijs kan dienen, dat bij gele genheid van de besnijdenis van den jongen vorst van Rantam in 1605 het hoofd van Djakatra even als de overige vasallen ter hoofdplaats zijne op wachting maakte. Ook mochten, ten minste in de eerste tijden na 1596, er te Djakatra geen goe deren worden verkocht, gelost of verscheept, zijnde dit voorrecht, — een soort van stapelrecht —- voor de stad Bantam gereserveerd. Maar gedurende de halve regecringloosheid, die in Bantam vooral na 1596 hcerschte, werd Djakatra de plaats waar Nederlanders en later ook de Engelschen, hunne provisiën (voornamelijk arak) inkochten. Bantam, dat tot nog toe voor deze streken het monopolie van den invoer en den uitvoer van de peper had bezeten, moest al spoedig de daaraan verbonden winsten deelen met Djakatra. Wat later, 1610, werd er, op grond, van den regent van Djakatra gekocht, eene Nederlandsche loge of factory ge liouwd en kort daarop (1614) vestigden zich daar ook de dienaren der Engelsche Oost-Indische Com pagnie. De vestiging der Engelschen bleef onbe duidend, die der Nederlanders kreeg meer en meer beteekenis. De reede van Djakatra was niet zoo geschikt als die van Bantam, maar de inlandsche autoriteiten waren meer welwillend en zoo werd geleidelijk Djakatra in toenemende mate door Ne derlandsche schepen bezocht. In 1618 was Dja katra feitelijk het rendez-vous van tle schepen der Ned. 0.-I. Comp., geheel volgens de aanwijzingen door Jacques I'llermite de Jonge reeds in 1612 bij zijne „Corte Remonstrantie" gegeven. Bekend is het hoe de Gouverneur-Generaal Coen in de, naar zijne meening, hachelijke tijdsomstan digheden de aanleiding vond om de gebouwen der factory te versterken. Den 22s'e n October 1618 vonden Gouv.-Gen. en Raad van Indië goed terzelfder plaatse een „volkomen fort" op te wer pen en te Djakatra den zetel der N.-I. regeering te vestigen. Deze wederrechtelijke daad lokte later maatregelen van tegenweer uit van de zijde van den regent van Djakatra. Gedurende den strijd, die nu ontbrandde (23 Dec. 161 8) en waarbij de Engelschen in den aanvang den regent van Dja katra ondersteunden, om hem even spoedig los te laten, werd laatstgenoemde door een Ranlain schen toemenggoeng van de regeering ontzet (2 Febr. 1619) en met zijne bloedverwanten en vol gelingen naar Tanarah gevoerd; toen reeds ver tusschen geplant, op min of meer grootere tus schenruimten van gemiddeld één vadem lengte. De groeitijd verschilt van ioo—130 dagen, en om als voedsel te dienen, worden de korrels af gepeld en, fijn gemalen of gestampt, gekookt of geroosterd gegeten; hetgeen evenwel ook wel plaats heeft met de geheele vrucht-aren. Waar padie verbouwd wordt, dient de maïs meer om te voorzien in gebrek aan rijst en beschouwt de bevolking het gebruik als een bewijs van armoede : men voedert er dan hoofdzakelijk de varkens en paarden mede. Een aftreksel van de stelen en onrijpe kolven dient als diureticum. DJAGONG. SOEND. Zie DJAGOENG. DJAHÈ. Soend. zie ALIJA. DJAHI. Lamp. Pam. Zie ALIJA. DJAHIK. Lamp. Au. Zie ALIJA. DJAILOLO. District op de westkust van het noordelijk schiereiland van het eiland Halma heira (Halmahéra) ten noorden van het district Sidangoli, waarvan het gescheiden is door het bij Kaap Golaoe in zee vallende riviertje Taoeroe Itji, en behoorende tot het sultanaat Ternate. Het bestaat uit twee moslemschc en twee alfoersche kampongs. De eersten onder een Kimalaha, de anderen onder eigen hoofden. Vanwege den Sul tan is er een Oetoesan en een Alferes. De Mo hamedanen leven van de vischvangst en het naaien van dekriet voor dakbedekking: de Al foeren planten padie, maïs, pisang en wat aard vruchten tot eigen gebruik. In het zuidelijk ge deelte houden zich veel Ternataansche dano's op, die zich crnccrcn met het kloppen van sagoe. Vroeger schijnt het een onafhankelijk staatje te zijn geweest, en van daar dat het geheele eiland Halmaheira op vele kaarten aldus (of als Djilolo, Gilolo) wordt aangeduid. Tegenwoordig is het een der kleinste districten, slecht bevolkt en met weinig handel. DJAIPOPA. Zie DÉHÉPODO. DJAJA KOESOEMA. Zie WIDJAJA KOE SOEMA. DJAJANG-SEKAR. Onder dezen naam wer den door Daendels detachementen cavalerie op gericht, waarvan de manschappen geworven werden uit de zoons van inlandsche hoofden. Diende die oprichting dus eenerzijds om aan die jongelingen, die door hun geboorte niet tot den landbouwers-, ambachts- of werkmansstand behoorden, en voor wie in den ambtenaarssland geen plaats was, en die dus óf ten laste hunner familie komen dan wel een nutteloos, dus gevaarlijk element in de inlandsche maatschappij worden zouden, aan een carrière te helpen, anderzijds werd daardoor een corps marechaussee gevormd, dat in onrustige tijden nuttige politiediensten kon bewijzen en in het tekort aan beschikbare militairen kon tegemoet komen. Deze Djajang-sckars, als bestemd voor gewcstclijken dienst, werden onder de bevelen van de residenten geplaatst om tot handhaving der openbare rust en orde behulpzaam te zijn. Veel dienst schijnen zij echter niet bewezen te hebben, want nergens vonden wij daarvan ver melding gemaakt. In 1874 werden de nog be staande detachementen bij het Regiment O. I. Cavalerie ingelijfd en onder militair beheer ge bracht. DJAKAT. Verbastering van het Arabische Zakat. Zie aldaar. DJAKATRA (JAKATRA, DJAJAKARTA, DJAGOENG. — DJAKATRA. 451 liet een groot gedeelte van de oorspronkelijke bewoners de plaats. Sedert dien werden de ver laten versterkingen bezet door Bantamschc krijgs lieden. Ook deze werden zonder veel moeite en niet gering veilies aan menschenlevens op den reeds vroeger genoemden datum van 30 Mei 1619 verjaagd, bij welke gelegenheid de plaats werd vernield. F.ene gravure, welke een betrouwbare voorstel ling geeft van het voorkomen der plaats in het jaar 1607, is opgenomen in het verzamelwerk „Begin en Voortgang v. d. V. N. G. 0.-I. C, 2e deel, 1646, Schipvaert onder den admiraal C. Matelief", blz. 5 2 - Reeds in 1596 wordt melding gemaakt van een houten heining die de stad omgaf; deze wordt in 1607 een steenen muur genoemd. In 1618 kwamen hier nog bij de (onbeduidende) verster kingen, die de regent aan den noordkant van Dja katra maakte tot vlak in de nabijheid van het Hollandsche fortje. Het aantal huizen was volgens eene opgaaf van 1596: 3000; wat vrijwel over eenkomt met eene opgaaf van het aantal der weer bare mannen, in het reisverhaal van Matelief voor komende tot het cijfer van 4.000. Beide opgaven komen echter mij voor nog te hoog te zijn. Op tweeërlei wijs is de plaats, waar het voor naamste gedeelte van de kampoeng Djakatra lag, vrij nauwkeurig te bepalen. Op een schetskaartje, haast dadelijk na de gebeurtenissen van 1618/19 vervaardigd en in de verzameling van het Rijks archief geregistreerd onder „Portefeuille V, uit de memoriën en beschrijvingen van algemeen bestuur", is het punt aangewezen waar „de stadt Jacatra" gelegen had. Bij vergelijking met latere kaarten der stad Batavia blijkt dit punt te liggen op onge veer 500 meter ten nw. van het (latere) stadhuis. Wat de tweede wijs betreft. Den igden Maart 1620 besloot de Indische regeering, voor het geval dat de dienaren der Engelsche Compagnie een ver sterking wilden bouwen o]) het kort geleden ver overde gebied, zulks hun niet toe te staan. Alleen een pakhuis zouden zij mogen bouwen en daartoe zou hun dan worden aangeboden „een bequame plaetse op de markt, daer voor desen de stadt van den Koning gestaen had". Toen op 3 Juni 1620 de Engelschen, geheel als de Indische re geering dat verwacht had, verzochten de plaats te mogen in beslag nemen vlak tegenover het oude Nederlandsche fortje '), daar waar hunne loge tot in het laatst van 1618 had gestaan, werd dit verzoek hun geweigerd. Een tweede verzoek om te mogen bouwen op een plaats binnen een musketschot afstand van liet geprojecteerde nieuwe kasteel, werd hun eveneens beleefd ontzegd. Te gelijk werd hun een stuk grond aangeboden „om trent een steenworp verder de rivier op gelegen". Waarschijnlijk hebben zij daar inderdaad hunne factory gebouwd. Op een schetskaart van het jaar 1623, afgedrukt tegenover bladz. 362 van het Tijdschr. v. h. Bat. Gen. deel 25, 1879, en waar van de oorspronkelijke teekening op de akade mische bibliotheek te Leiden berust, komt „het quartier der Engelse" voor juist op de plaats volgens de hierboven geschetste omslachtige wijs bepaald, en waar volgens tle schetskaart van 1619 de kampong Djakatra lag. Volgens den Heer Brumund werd het huis tijdens het beleg van 1628 gesloopt; op de plaats kwam later de Binncn-Portugecsche kerk en bevonden zich in 1860 op diezelfde ruimte de kantoren van de firma's Van Ommeren Rueb, Cores De Vries en Roselje. Genoemde kerk lag op dz 400 meter ten nw. van het (nog bestaande) stadhuis "). (J. A. v. i>. B.) DJAKATRA (JAKATRA). Is ook de naam van een der buitenforten, met eenige andere, als An- Ijol, Noordwijk, Rijswijk, de Vijfhock en Angké, dienende tot bescherming van den naasten omtrek der stad Batavia. Het lag op ongeveer 2000 meter ten z.o. van den zuidoosthoek der oude stad. Een plattegrond-teekening is te vinden op bl. 112 van J. W. Heydt „Geographisch- und topographischer Schauplatz von Africa und Ost-Indiën", 1744. Bronnen: J. G. F. Brumund, Een en ander van het oude Batavia, Tijdschr. v. h. Bat. Gen. 25, 1879, blz. 362; Mr. J. A. Van der Chijs, liet laatste overblijfsel van Djakatra, id. bl. 460; Mr. J. A. Van der Chijs, De Nederlanders te Jakatra, 1860; Begin en Voortgang, 1646. De Jonge, Opkomst, deel 4 en 5. (J. A. v. i). B.) DJAKSA. Inlandsche fiscaal. Zie RECHTS WEZEN. DJALI WATOE. Tav.; HADJELI of HAD IER È en lIANDJELI of lIANDJÈRÈ, Soend.; DJELAI BATOE, Mal. Coix Lacryma Linn. Fam. Gramincae. In ge heel Indië zoowel wild als gekweekt voorkomend. De pitten, bij ons als „Jobstranen" bekend, waar mede kinderen spelen, heeten in het Jav. djali of djagoeng djali. Op Java dienen ze nog om bid snoeren van te maken of tot guirlandes bij inland sche feesten en in sommige gevallen als genees middel. DJALITRI. SOEND. Zie GENITRI. DJAMBANGAN. Een 3020 M. hoogen bergtop in het Ajeg-Ajeg-Djambangan-gebergte. (Zie AJEG AJEG-DJAMBANGAN-GEBERGTE). DJAMBE. Sok\i>. en Jav. Zie PINANG. DJAMBEAN. District van de afdeeling en het regentschap Kediri van de gelijknamige residentie, met een oppervlakte van 42.484,76 hectaren of bijna 8 □ geogr. mijlen. De standplaats van het districtshoofd is Foerwakerta. Er waren uit. 1894 14.652 bahoes gronden in erfpacht uitgegeven, welke alle voor de teelt van koffie werden be nuttigd. DJAMBÉË. Atjeh. Zie DJAMBOE. DJAMBELAN. Mal.; DJOEWET, Jav. en Bal.; OEBAR, ook Mal.; RAPO-RAPO DJAWA, Mak.; DJAMBOELAN, 1 «JAMBOLAN of WAWA OE LINGÈN, Alk. Min. Eugenia Jambolana Lam. = Syzygium Jambo lanum DC. F'am. Myrtaceac. Door geheel Indië ver spreid van de vlakte tot een hoogte van 4 ii 5000 voet, zoowel gekweekt als wild. De vruchten wor- i) Dit fortje is geleidelijk vervangen door een grooter fort, ongeveer negenmaal zoo groot: het bekende kasteel van Batavia. Dit laatste was in 1628 nog niet voltooid. 1) Voor de gissing, welke de heer Mr. J. A. Van der Chijs in zijn artikel „het laatste over blijfsel, enz." maakt, als zoude een toren, die indertijd op het gebied der kampoeng Klinting stond en waarvan in 1844 nog de fundamenten over waren, een van de verdedigingswerken van het oude Djakatra zijn geweest, bestaat m. i. weinig grond. Djakatra strekte zich niet zoo ver zuidelijk uit, zooals ook blijkt uit een kaart van 1629 (Leupe, Inventaris der Kaarten, Rijksarchief ie ged. 1867 n°. 1 179). DJAKATRA. — DJAMBELAN. 452 ders. In het daartegenover liggende Pctjinan, eigenlijk een bank, die bij lagen waterstand droog valt, wonen 80 Chineezen onder een luitenant. 2°. Moew ar a Kom pc h aan de S. Kompeh, waar deze zich weer met de Djambi-rivier vereenigt, de standplaats van den ontvanger der in- en uit voerrechten, met een bevolking van 130 inlanders en 5 Chineezen. Er is ook een gouvernements kolenstation. 3 0 . Moewara Saba aan de K. Nioer, waar een opziener van de in- en uitvoer rechten, is gevestigd. Bevolking 1 90 inlanders en 39 Chineezen. De grenzen van de vestigingen Djambi en Saba zijn vastgesteld bij Staatsblad 1888 n°. 159. 4 0 . Moewara Simpang of Berba aan de K. Bcrba. 5 0 . Moewara Tong kal aan de Tongkal, waar ook een opziener van de in- en uitvoerrechten is gevestigd. Verder zijn nog van belang Telok Tengah, een halven dag stoomens boven Djambi, waar de Sultan woont; Telok Poea nabij de uitmonding van de Tabir in de B. Hari, waar de kroonprins woont, en Telok Rendah, nabij de uitmonding van de Ketalo in de B. Hari, de woonplaats van Sultan Taha (zie beneden). Gesciiik.dk.ms. Volgens de oudste berichten was Djambi een leenrijk van Madjapahit, ontstaan uit Javaansche volkplantingen, over Palembang daar gekomen. Later moet het de suprematie van het rijk van Menangkabau hebben erkend. Vooral met het doel om zich in den handel meer onafhankelijk te maken van Bantam, richtte de 0.-I. C. in 1616 te Djambi een kantoor op, dat zij tot 1696 onafgebroken handhaafde, en dat belangrijk was om den handel in peper en ver schillende boschproducten. In 1643 werd het eerste contract met den Vorst gesloten; in 1687 kon de 0.-I. C. hem aan zich verplichten door op zijn verzoek om hulp een aanval van den Radja van Djohor en den Sultan van Palembang af te wenden. Niet altijd echter was de verhouding zoo vriend schappelijk; dat blijkt o. a. uit den moord op het hoofd der factory in 1690. De toenmalige vorst Ingalaga, de eerste, die den Sultanstitel voerde, werd gevangen genomen en zijn zoon Kjai Gedé op den troon geplaatst. Onder Kjai Gedé's opvol ger in 1696 werd de verhouding met de 0.-I. C. ZÓÓ gespannen, dat het kantoor werd opgebroken. In 1707 gaf de Sultan blijk de relaties weer te willen aanknoopen door een gezantschap aan den G.-G.; het kantoor werd hersteld en te Moe wara Kompeh een sterkte opgericht. Deze sterkte werd in 1724, vermoedelijk tengevolge van een opstand tegen de Nederlanders, weer verlaten. Voorzoover bekend is, kwamen zij er niet vóór 1833 terug. Omtrent hetgeen tusschen 1724 en 1833 gebeurd is in Djambi ontbreken ons stellige be richten. De macht van de Sultans schijnt vooral verzwakt te zijn onder Mahmocd Mahoedin, die ± 1812 aan de regeering kwam. Het gezag was feitelijk in handen van diens vrouw, die door haar wreed en tiranniek bestuur de bevolking tot opstand dreef. De Sultan moest uit de hoofdplaats vluchten, en alleen met hulp van zijn broeder, die in de bovenlanden veel invloed had, kreeg hij het ge zag weer in handen. Zijn opvolger Mohammed Eacharoedin vroeg in 1833 den Nederlanders hulp tegen zeeroovers, die zich van den mond der Djambi-rivier hadden meester gemaakt. Die hulp werd verleend en de zeeroovers door onze marine verdreven. In 't den rijp en onrijp met zout gegeten; de bast ge bruikt men voor het tanen van vischnetten. De zaden en bast worden nu in Europa gebezigd als geneesmiddel tegen suikerziekte. DJAMBI. Landschap, behoorende tot de resi dentie Palembang, inzooverre nl. dat de resident „toezicht houdt op de zaken van het rijk Djambi, waarvan het bestuur onder het oppergezag der Nederlandsche Regeering is overgelaten aan den inlandschen vorst". Het bestaat uit twee deden: I°. het Gouvernementsgebied, dat is het terrein van onze vestigingen, en 2°. het „leenrijk van Djambi en Onderhoorigheden". Het behoort tot de minst bekende gedeelten van hel eiland Sumatra. De Sumatra-expeditie, in 1877 —1878 door het Nederlandsch Aardrijks kundig Genootschap uitgezonden, heeft voor 't eerst zekere berichten omtrent de binnenlanden van Djambi kunnen verstrekken, doch daar haar onder zoek zich bijna uitsluitend heeft moeten bepalen tot de groote rivieren, is nog veel in 't duister gebleven. liet landschap is gelegen aan de oostkust van Midden-Sumatra. De grenzen, die aan de land zijde niet overal nauwkeurig kunnen worden aan gewezen, zijn: ten n. de landschappen, bekend onder den naam Rantau di liaroeh of Batang Hari-districten, de afdeeling Indragiri van de resi dentie Riouw, en de licrhalastraat, die de noord kust scheidt van het eiland lScrhala; ten oosten de zee van Borneo en de res. Palembang; ten zuiden dezelfde res.; ten westen de onafhankelijke landschappen Soengei Tenang, Serampei en Ko rintji. Het tegenover de Koewala Berba gelegen eilandje Berba, en het iets noordelijker gelegen Berhaïa (volgens de legenden de bakermat van het Djambische vorstengeslacht) behooren ook tot Djambi. De oppervlakte wordt geschat op 883 □ g- m. (met inbegrip van de aan Bovcn-Djambi gren zende onafhankelijke of nog niet regelmatig onder ons beheer gebrachte streken) en de bevolking op 76.000 zielen. De kustlijn is weinig ontwik keld. De eenige insnijdingen zijn die, gevormd door de breede uitmonding van de Soengei Tong kal, en de twee voornaamste uitmondingen van de Djambi-rivier. Het rijk wordt bijna geheel ingenomen doorliet stroomgebied van de Batang Hari en de Soengei Tongkal. Het is dus vlak land, dat van de kust uiterst langzaam oploopt, tot diep het land in moerassig, en in de bovenlanden hier en daar af gewisseld door heuvels, die zich niet hooger dan 20 a 30 M. verheffen. Van west naar oost gaande vindt men de vol gende rivieren: de Soengei Tongkal met twee linkerzijrivieren, de Soengei Asem en de Soengei Roemahan, en één rechterzijrivier de Soengei Itam; tot waar zij de Roemahan opneemt, is de S. Tong kal opgevaren door het gouvernementsstoomschip Boni; de S. l'.atara, de S. Mandahara en verder oostelijk de Koewala Nioer en de Koewala Berba, de twee voornaamste uitmondingen van de Batang Hari of rivier van Djambi (Zie BATANG HARI). De plaatsen, die melding verdienen, zijn voor eerst onze posten: i°. De hoofdplaats Djambi aan den rechteroever van de B. Hari, even vóór zij de S. Kompeh opneemt, waar een bezetting ligt onder een kapitein-commandant, en waar de politieke agent is gevestigd. De bevolking be droeg (tijdens de Sumatra-expeditie) 264 inlan- DJAMBELAN. — DJAMBI. 453 Sultan sloot in 1882 een nieuw contract, dat in hoofdzaak gelijk was aan het contract van 1858. De vergoedingen aan Sultan en kroonprins uit te keeren bedragen ƒ 12000. — 's jaars voor de me n uitvoerrechten en / 4000. — voor het opium monopolie, dat in 1880 werd ingevoerd. De Sultan mag buiten de hoofdplaats wonen, doch moet éénmaal in de 3 maanden ter hoofdplaats komen om de belangen van zijn rijk met den politicken agent te bespreken. In April 1885 overleed Sultan Mahiloedin. Daar de kroonprins niet geneigd was om het Sultanaat te aanvaarden, werd het bestuur voorloopig aan een commissie opgedragen. Onder dit voorloopig bestuur was het in Djambi alles behalve rustig. In Mei werden 3 Europeanen in de Sociëteit te Djambi door 2 hadjies overvallen; één, de officier van gezondheid gedood, één officier en één amb tenaar ernstig gewond, de officier doodelijk. Er was militair vertoon noodig 0111 de daders uitge leverd te krijgen. In October van 't zelfde jaar deed een gewapende bende een aanval op onze versterking, die gelukkig werd afgeslagen. Een gewapende kruisboot te Moewara Saba werd over rompeld, en niet dan na een hevig gevecht her overd. Of en in hoeverre Taha dan wel de kroon prins in een en ander tic hand had, bleef voorloopig onverklaard. In Juli 1886 echter kwam de laatste uit eigen beweging ter hoofdplaats, en een con ferentie met den resident en de rijksgrooten had tengevolge, dat hij het Sultanaat aanvaardde als Sultan Ahmad Dzaïnocdin, terwijl een zevenjarige zoon van Taha kroonprins werd. In 1888 sloot hij een nieuw contract, gelijkluidend met dat van 1882. De koloniale verslagen van 1888 en volgende jaren spreken van een steeds goede verhouding tot den Sultan; van vermeerdering van zijn in vloed, en zelfs van blijken van goede gezind heid, door Taha betoond. Staat dan het feil, dat op 7 April 1895 plaats had, geheel op zichzelf? Of is het een waarschuwing om de zaken in Djambi nog niet al te zeer te vertrouwen ? Dat is nog niet opgehelderd. Op dien dag nl. kwam een gewapend Djambiër onder 't roepen van den heiligen oorlogskrect het erf van den postcommandant binnenloopen, verwondde dien commandant ernstig, terwijl de mede daar aanwezige controleur een lichte kwet suur bekwam. De dader bezweek aan de wonden, die hem in de worsteling waren toegebracht. BESTUUR. Ofschoon altijd gesproken wordt van het rijk en den Sultan van Djambi, zijn er eigenlijk al sinds 1858 twee Sultans: de door de Indische Regeering aangestelde, en de in dat jaar gevluchte Sultan Taha, die ieder hun eigen ge bied hebben; terwijl de pangéran ratoe, troon opvolger en rijksbestuurder tevens, ook in een deel van het rijk zelfstandig gezag uitoefent. Beide Sultans worden in het bestuur bijgestaan door een raad van rijksgrooten. „Gebied hebben" en „gezag uitoefenen" is echter ook wel wat veel gezegd. Buiten hun naaste omgeving is de in vloed der Sultans zeer gering; de plaatselijke hoofden hebben daar de macht in handen. De Sultans worden met veel eerbewijzen ontvangen, maar aan hun bevelen stoort men zich niet erg. In de streek langs den benedenloop der Batang Flari schijnen geen tusschenpersoncn te zijn tus schen de Sultans en de hoofden der dorpen of doesoens. Deze hoofden heeten panghoeloe doe zelfde jaar echter deed de Sultan met eenige uit geweken Palcmbangsche grooten een inval in het Palembangsche district Rawas. De G.-G. Van den Bosch greep deze gelegenheid aan om ons gezag op Sumatra uit te breiden, en zond een expe ditie om de onruststokers te verjagen. Dat ge lukte; en in 1833 en 1834 sloot Michiels con tracten met Facharoedin, waarbij deze onze souvereinitcit erkende, heffing van in- en uitvoer rechten en invoering van zoutmonopolie toestond, een en ander tegen vergoeding van een jaargeld van ƒBOOO. — aan Sultan en kroonprins samen uit te keeren. Te Moewara Kompeh werd weer een versterking gebouwd met een Europeesch gezaghebber en te Saba werd een inlandsch post houder gevestigd. Daar Engeland bezwaar maakte tegen de uit breiding op Sumatra's Oostkust, werd in 1841 gelast de vestigingen benoorden Palembang in te trekken. De Indische Regeering gaf aan dien last voor Moewara Kompch geen gevolg, op ver zoek van den toenmaligén Sultan Nazar Ocdin. Deze toch zocht steun bij de Nederlanders tegen zijn neef Raden Tabong, die in de bovenlanden grooten invloed had. Toen in 1855 Nazaroedin werd opgevolgd door Taha Safi Oedin (Taha), verlangde de Regeering vernieuwing van het contract. De nieuwe Sultan was daartoe niet gezind, en liet den resident van Palembang tot twee keer onverrichter zake terug keeren. Er werd toen (1858) een expeditie ge zonden van 600 man troepen en 4 oorlogsstoo mers onder Lange en Courier dit Dubekart. Na een hevig gevecht werd de kraton genomen, en de Sultan vluchtte naar het binnenland. Zijn oom Alimad Nazaroedin werd tot Sultan aangesteld, en met dezen en den kroonprins werd een nieuw contract gesloten, waarbij nog eens uitdrukkelijk gestipuleerd werd, dat Djambi deel uitmaakt van Nederlandsch-Indië en aan den Sultan in leen gegeven wordt. Een nieuwe en belangrijke bepaling was, dat ter hoofdplaats Djambi een ambtenaar of officier (politiek agent) zou geplaatst worden onder de bevelen van den resident van Palembang, om te waken voor de nakoming van het contract en „den Sultan als raadgever en leidsman terzijde te staan." Voor de eerste maal werd met die functie belast de kapitein-commandant van de compagnie infanterie, die nu te Djambi werd ge legerd. Eenige jaren lang vernam men nu niets van rustverstoring in Djambi. In 1868 werd dan ook de bezetting van Moewara Kompch ingetrokken en die van Djambi verminderd. In 1875 w-erd de betrekking van politiek agent aan een controleur opgedragen. De oude Sultan Taha had echter in de bovenlanden nog de macht in handen, en belemmerde den uitvoer naar de beneden landen. Het was vooral in 1877 —78, toen de Sumatra-expeditie de onrustige elementen wakker maakte, dat die invloed van Taha bleek. De moeilijkheden, die de expeditie ondervond, en die zóó ernstig werden, dat Van Hasselt en Veth het Djambisch gebied moesten ontvluchten, gin gen uit van Taha en zijn aanhangers. Het garni zoen van Djambi werd dan ook in 1879 weer versterkt. Sultan Fazaroedin overleed in 1881 en werd opgevolgd door Mohammed Mahiloedin, terwijl een broer van Taha kroonprins werd. De nieuwe DJAMBI. 454 staan genoemd kunnen worden, toch vindt men hier en daar vrij groote kudden vee in het bezit van één persoon. Het zijn karbouwen en koeien; paarden komen zeer weinig voor. De uitvoer aan huiden bedroeg in 1878 rfc ƒ 12.000. De handel is nog al van belang. In 1878 be droeg in Moewara Kompch de invoer ƒ265.000, de uitvoer ƒ182.000. Ilct transport heeft bijna uitsluitend met prauwen plaats. In het maken dier vaartuigen zijn de Djambiërs nog zeer ach terlijk. Bronnen: De inleiding (door P. J. Veth) van: De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra door Ridder de Stuers: Midden-Sumatra. Reizen en Onderzoekingen der Sumatra-Expeditie; E. de Waal. Onze Indische Financiën, Deel VII ; De opkomst van het Nederl. gezag in O. I. door P. A. Tiele, 2«h> en 3de deel door Mr. J. E. Heeres. (J- E. B.) DJAMBI. Zetel van den in het rijk van dien naam geplaatsten politieken agent, vertegenwoor diger van den resident van Palembang bij den Sultan, gewoonlijk een controleur ie klasse bij het Binnenlandsch Bestuur. De plaats is aan beide oevers der Djambi-rivier gelegen, aan welker rechteroever de Europeesche nederzetting zich uitstrekt, uit een tiental woningen bestaande, op een eenigszins hooggelegen terrein opgetrokken in de buurt der benting en van de vroegere sociëteit, die na den moord in 1885 in een ver sterkt huis veranderd is. Een tweetal inlandsche kampongs liggen op denzelfden oever; bij een der laatsten, Solok geheeten, vindt men Hindoe sche oudheden. Aan de overzijde van de hier ongeveer 300 111. breede rivier is een groote in landsche 'kampong opgetrokken. De woningen der inlanders zijn of op palen gebouwd of vlot huizen. De strook grond, waarop de hoofdplaats ligt, heet Tanah Pileh. Zie Cocnen in Eigen Haard 1886. DJAMBI. Mal. Pal. Zie PINANG. DJAMBOE. District van de afdeeling en het regentschap Poerwakerta van de residentie Ban joemas, met een oppervlak van 23.891,4 hectaren of 4,3 D geogr. mijlen. De standplaats van het districtshoofd is Djatilawang. DJAMBOE. Plaats in het district Leuwiliang, afdeeling Buitenzorg, nabij de Bantainsche grens, vindplaats van een beschreven steen niet inscriptie en afdrukken van 2 voetzolen. Zie OUDHEDEN. DJAMBOE. Jav., Soend., Mal., Mad. en Mak.; DJAM POE, Bi 11».; GORA, Tem. en Mal. Men. ; MANILGOK, N. G. 4 R.; BOEWA MALAKA, Boet.; DJAMBÉÈ, Atjeh; MOMOK-MOMOK, Engq. Algemeene benamingen voor soorten uit de sectie Jambosa van het geslacht Eugenia L. Fam. Myrtaceae. Deze sectie is voornamelijk geken merkt door groote bloemen en meestal eetbare vruchten, die in grootte wisselen tusschen die van een kers en van een grooten appel en door de Europeanen gewoonlijk Jamboe genoemd wor den. In Nederlandsch Indië, vooral op Java, is deze sectie door talrijke soorten vertegenwoordigd en een groot aantal daarvan wordt gekweekt. Hiervan zijn de voornaamste /-.'. aquea Burm. = Jambosa aquea Rumpli., Mal. Dj. ajer, Jav. Dj. wèr; Mad., Dj. ir: Mak., Dj. djené; Boet. bocwa malaka oewe; F. Jambos L. = J. vulgo ris DC, Mal., Dj. ajer mawar; Jav., Dj. klompok aroem; Alf. Amb., Sapia; Amb. Kam., Salapia; soen; hun helper en plaatsvervanger pemangkoc doesoen. Het gedeelte van Djambi, dat langs de Tembesi en haar zijtakken is gelegen, bestaat uit verschillende landschappen, die meestal den naam dragen van de rivieren, die er door loopen, zoo als Limoen, Batang Asei, Marangin en andere. Daar staat aan het hoofd van het bestuur een vertegenwoordiger van één der beide Sultans, ook weer bijgestaan door een raad, die vaak meer te zeggen heeft dan de vertegenwoordiger zelf. Daar onder staan dan de doensoenhoofden. Zooals hiervoor reeds is vermeld, staat den door de regeering aangestelden Sultan een poli tiek agent als „raadgever en leidsman" ter zijde. BEVOLKING. Het is niet zeker, of wij in de Koeboestamnicn, die in Palembang en Djambi hier en daar verspreid wonen, de oorspronkelijke bevolking van deze streken moeten zien. Van de echte Koeboes, die een zwervend leven leiden, is weinig bekend, daar zij de aanraking met Eu ropeanen vermijden. Sommige groepen echter hebben vaste woonplaatsen gekozen en nemen langzamerhand taal, zeden en gewoonten, en ook den godsdienst (Islam) van de omliggende doe soens over. De dorpen, in wier gebied zij zich gevestigd hebben, verplichten de Koeboes om de bosch producten tegen lagen prijs aan hen af te staan. Voor dien ruilhandel is één persoon, djenang ge naamd, door de doesoengenooten aangewezen. Behalve deze Koeboes, wier reeds gering aantal nog steeds afneemt, bestaat de bevolking van 1 ijainhi uit kolonisten. De bewoners der beneden landcn zijn van min of meer zuivere Javaansche afkomst. In Limoen, Batang Asei, Marangin en Pangkalan Djamboe wonen Menangkabausche Ma leiers, daar gekomen van de Padangsehe Boven landen; terwijl de streek van de Tembesi-rivier bevolkt is van uit Rawas onder Palembang. Van zeden en gebruiken, die de bevolking van Djambi onderscheiden van hun stamgenootcn, is niets bekend. Hier zij dus alleen aangeteekend, dat zij allen Mohammedanen zijn, in de boven landen Menangkabausch Maleisch spreken; in de benedenlandcn dezelfde taal, sterk met Javaansch vermengd. Wat het grondbezit aangaat: in de streken, die direct onder het Sultansbcstuur staan, heeft elke doesoen de beschikking over een aangewe zen gedeelte van den onbebouwden grond. De rest is kroondomcin. In het Menangkabausch ge deelte zal het vermoedelijk volgens de Menang kabausche instellingen geregeld zijn. De grond is zeer vruchtbaar; het voornaamste gewas is de rijst, die zoo goed als uitsluitend op droge velden, ladangs, wordt geteeld. Verder in de bovenlanden gambir en in de omstreken van Djambi een weinig tabak, die van zeer goede kwaliteit moet zijn, en waarvan de cultuur toe neemt. De pepercultuur, die de O. 1. C. naar Djambi lokte, is geheel tenietgegaan. Een ander zeer belangrijk middel van bestaan is de inzameling van boschproducten, als: harsen, waaronder vooral benzoë, was, honig, rotan, getah pertja enz. In een waterrijk land als Djambi is ook de vischvangst van groote beteekenis, zoo wel in de rivieren als aan de zeekust. Daar zoo goed als alle rivieren van Midden- Sumatra stofgoud meevoeren, wordt ook in Djambi, en wel door vrouwen, het goudwasschen beoe fend. De veeteelt mag al geen middel van be- DJAMBI. — DJAMBOE. 455 Java, boven eene hoogte van duizend meters, maar ook op West-Sumatra, alwaar hij, in de Padangsehe bovenlanden, den naam van Ambo draagt. Niet alleen voor huisbouw, maar ook voor de vervaar diging van meubelen is het djamoedjoe-hout ge schikt. De hooge, dikke stammen leveren balken van groote afmetingen. Zie verder KI POETRI. DJAMOER en SOENG. Jav.; SOEPA en SOEOENG, Soend. ; TJENDAWAN, Mal. ; G A N GANG, Mak. Algemeene benaming voor paddestoelen. Som mige ml. soorten geven smakelijke gerechten, als Djamoer barat, Dj. dedak, Dj. pala enz.; andere zijn als drogcrijen bekend, als Djamoer koeping de gedroogde zwam (Exidiapurpurascens Jungh.J; Dj. meira of Dj. bromo (id. Polyporns saugui ueits L.) en Dj. rimpes (het vruchtlichaam van Lycoptrdon giganteurn Pa/sch.). Onze kennis van Indische fungi is nog zeer onvolledig. DJAMPANG. Sok.ni>.: PADANG, Batt. Eleusini Indica Goei In. Fam. Gramineae. Een grassoort, die in alle warme gewesten wordt aan getroffen, meestal in gekweekten toestand; in Nederl. Indië ook wild. Dit gras is een zeer geschikt voeder voor paarden en buffels. DJAMPANG-KOELON. District van de af deeling Soekaboemi, regentschap Tjiandjoei', van de residentie Preanger-regcntscliappen, met een oppervlakte van 138.562,94 hectaren of ruim 25 D geogr. mijlen. De standplaats van het districtshoofd is Tjitjocroeg. DJAMPANG-TÉNGAH. District van de af deeling Soekaboemi, regentschap Tjiandjoer, van de residentie Prcanger-regentschappen, met een oppervlakte van 109.900.2 hectaren of bijna 20 □ geogr. mijlen. De standplaats van het dis trictshoofd, tevens standplaats van den controleur van de controle-afdeeling Lengkong, is Njalin doeng. DJAMPANG-WETAN. District van de afdee ling en het regentschap Tjiandjoer van de resi dentie Preanger.regentschappen, met een oppervlak van 89757.89 hectaren of 16.3 Q geogr. mijlen. De standplaats van het districtshoofd is Sockane gara, tevens standplaats van den controleur van tle controle-afdeeling van dezen naam. DJAMPOE. Boi-.0. Zie DJAMBOE. DJAMPOEK. Naam op West-Sumatra voor een groote Iloren-uil, ISubo orientalis. DJANGGOEL. Zie PANOA. DJANGKANG. KEPOEH. Jav. Slcrciilia fee /ida L. Fam. Sterculiaccoc. Hooge boom, in geheel Indië. Hout voor pakkisten. Vruchten als ml. drogerij (boea kepoeh of boea djangkang). De bloemen rieken zeer onaangenaam (verg. bij kajoe tahi). DJANGKRIK. Zie KREKEL. DJANGOE. Bal. Zie DARINGO. DJANGTONG. Zie MANOEK. DJANOER of OESAR. Soend. Zie AKAR WANGI. DJANTOENG. Zie OELAFI-OELAH-DA HOEN. DJANTOENG. Inlandsche naam in de Padang sehe bovenlanden van een vogelsoort, lora s. Aegi thina viridis s. scapularis, die ook op Borneo voorkomt, en tot de Timalia's behoort. DJAPAN. Vroegere naam van een landschap, ongeveer overeenkomende met het tegenwoordige regentschap Modjokerto. E. Malaccensis L. = J. domestica Rumph., Bat. Mal., Dj. bol; Soend., Dj. boöl; Mak., Dj ka longkong; F. caulijlora = J. cauliflora (met witte vruchten), Soend. en Alf. Men., Koepa; 801. Mong., Kokoepa; id. (met roode vruchten), Alf. Men., Kcmpes; enz. De vruchten worden algemeen gegeten, de bla deren en schors dienen op vele plaatsen voor allerlei geneeskundige doeleinden. DJAMBOE AJER: DJ. AJER MAWAR, Mal. Zie DJAMBOE. DJAMBOE BIDJI. Bat. Mal.; BIJAWAS, Mal. ; KLOETOEK, Jav. en Soend. ; DJAMBOE PARATOEGALA, Mak.; GAWAJAH, Tem.; GOJAWAS, Mal. Mol.; KOJAWAS, Alk. Min.: KEDJAWAS, Mal. Tim. Psidium Guajava L. Fam. Myrtaceae. Boom van tropisch Amerika, in Ned. Indië gekweekt en verwilderd. De vruchten worden rauw en gestoofd gegeten; de jonge loten zijn, met andere plantendeclen vermengd, een inlandsch middel tegen buikpijn. In den laatsten lijd worden de gedroogde djam boe-bladeren ook in Europa aangewend bij acute gastro-enteritis. DJAMBOE BOL. BAT. Mal.; DJ. BOOL, Soend., Zie DJAMBOE. DJAMBOE' DIPA. BANDJ. Zie DJAMBOE MONJET. DJAMBOE DJENÉ. Mak. Zie DJAMBOE. DJAMBOE-GEBERGTE. Bergrug, die den Oen garan met den Télemaja, den n.w.lijken voorberg van den Merbaboe verbindt, en alzoo Kedoe van den dalketel van Ambarawa scheidt. De groote postweg van Ambarawa naar Magelang loopt over dit gebergte, waarvan de hoogste toppen geen 1000 m. bereiken. DJAMBOE IR. MAD. Zie DfAMBOE. DJAMBOE KADJAU. Mal. Zie DJAMP.DE, MoNTET. DJAMBOE KALONGKONG. Mak.; DJ. KLOMPOK AROEM, |\v. Zie DJAMBOE. DJAMBOE MASONG. Mak.;' DJ. MÈDÈ, Sok.ni>. : DJ. MÉTÉ. |.\v. Zie D[ AM BOE M( )N | ET. DJAMBOE MONJÈT. vuig. Mal.; GADJOES ofDJAMBOE KADJAU, Mal; DJAMBOE MÉTÉ, Jav.; DJAMBOE MÈDÈ, S.>eni>.; DJAMBOE MASONG of DARÉ, Mak.; BOEWAH JAKIS, Tem. en Mal. Mkn.; WOJAKIS, Alk. Men.; DJAMBOE DIPA, Bandj. Anacardium occidentale L. Fam. Aneuardiactat. Boom van Z. Amerika, die echter sinds lang ook in de tropische gewesten der oude wereld algemeen wordt gekweekt. De stam bevat gom en de vruchtschil een scherpe stof (cardol); de op appels gelijkende gezwollen vruchtstelen worden gegeten, zoo ook de gepelde zaden. De jonge bladen worden als lalap-lalap gebruikt; fijngewreven dienen zij als (reduceerend) middel bij sommige huidziekten. DJAMBOE PARATOEGALA. Mak. Zie DJAMBOE BIDJI. "DJAMBOE WÈR. Jav. Zie DJAMBOE. DJAMBOELAN. Alf. Men. Zie DJAMBELAN. DJAMOEDJOE. Sok.ni>., en KI MERAK, Sm:ni>. (Podocarpus spec). Boomen die een uit muntend, vast en duurzaam timmerhout ople veren. Djamoedjoe behoort tot de hoogste en zwaarste boomen in de bosschen, tot de reuzen van het woud. Hij groeit het menigvuldigst op de bergen der residentie Preanger-rcgentschappen op DJAMBOE. — DJAPAN. 456 maar toen die handelwijze in Holland door de Regeering werd afgekeurd, moest hij daarvan af zien en werd het als zoo vele andere landen in dien tijd publiek verkocht. DJATAKÈ. Soend., Buit/.. Zie GANDARIA. DJATI. District van de afdeeling en het re gentschap Pasoeroean van de gelijknamige resi dentie, behoorende tot de controle-afdeeling Grati. Het heeft een oppervlakte van 8650,72 hectaren of ruim i/j □ geogr. mijlen. De standplaats van het districtshoofd is Ngoling. DJATI. Wijk van Batavia, gelegen op den heuvel bezuiden Tanahbang. Hier bevond zich vroeger het z. g. Djati-gesticht, een gesticht voor verlaten kinderen, sedert naar Rijswijk verplaatst. (Zie LIF.FDADIGIIEIDS-INSTÉI.LINGEN). DJATI. Mal. Jav. Sok.ni>. Mak. en lloeg. Teclona grandis Lf. Fam. Vtrbenaceat. De boom, die het bekende Djati-hout oplevert, dat in den handel meer algemeen bekend is onder de benaming van Teak, welken naam de boom in Britsch-Indië draagt, vanwaar dit hout in groote hoeveelheid naar Europeesche havens, vooral naar Engeland, wordt uitgevoerd. In Nederlandsch-Indië groeit het djati-hout hoofdzakelijk op Java en ove rigens slechts op Madoera, de Kangean-cilandcn, Bali en Soembawa. Hel djati-hout dat, vooral ook om zijn menigvuldig voorkomen, op Java, in Indië het werkhout bij uitnemendheid is, vindt 0111 zijne uitstekende eigenschappen eene veelzijdige toe passing, zoowel voor den scheepsbouw als voor waterstaats- en spoorwegwerken, huisbouw en vele andere doeleinden. Het is op Java ook hel meest algemeene meubelhout. Het djati-hout wordt in vastheid, sterkte en duurzaamheid door weinig houtsoorten geëvenaard en laat zich gemakkelijk bewerken. Het heeft een betrekkelijk gering spe cifiek gewicht van ongeveer 0,680, waardoor het zich gemakkelijk te water, in vlotten, langs de rivieren laat vervoeren en overtreft in draagver mogen alle Europeesche houtsoorten. Goed uitge droogd djati-hout krimpt en scheurt bijna niet, om welke reden het zoo bijzondei geschikt is voor dekplankcn op de schepen. Beter nog dan eiken hout wederstaal het de afwisselende invloeden van elk klimaat. Ilct is tamelijk donkerbruin van kleur, op de dwarse doorsnede eenigszins kastanjebruin, op de lengtedoorsnede iets lichter, meer koffie bruin. De inlanders op Java onderscheiden ver schillende variëteiten van djati-hout: Dj. soen goe (hoornachtige djati, de beste van allen), Dj. minjak (olieachtige djati), Dj. kapoer (kalk djati) e. a., die zich gronden op de dichtheid, zwaarte, kleur enz. en het gevolg schijnen te zijn van plaatselijke verschillen in de geaaidheid van den grond. Die kenmerken zijn echter zeer on standvastig en gaan veelal zóó onmerkbaar in elkander over, dat het dikwijls moeilijk valt de genoemde variëteiten van elkander te onderschei den. De djati-boomen bereiken geen bijzondere lengte. Deze wisselt voor volwassen stammen, tot aan de uiterste spits, af tusschen 30 en ruim 40 meters. In verhouding tot de lengte bereiken de boomen echter eene vrij aanzienlijke dikte. De bosschen, welke dit hout bevatten, bestaan bijna uitsluitend uit djati-boomen; slechts weinige andere boomsoorten, — allen met hout van min dere waaide, — komen er in zeer geringe hoeveel heid in voor. De djati-bosschen vormen uitge strekte wouden en verleenen door hun eentonig uiterlijk aan vele landschappen een bijzondei ka- DJAPOE. (IKAN) Zie BELIS. DJAPOENGAN. Sok.nh. Sicgcsbcckia orientalis L. Fam. Compositac. lCen in alle warme landen vrij algemeen kruid, dat zekere vermaardheid als geneesmiddel bezit. DJARADO. Rat. Zie DARINGO. DJARAK. Mal., Soend. en Jav.: KALIKI ook Soend. (vootvar. rubtr); DOELANG, Batt.; TANGANG-TANGANG DJARA, Mak.; KA RANGÉJAN of SOLO WALANDA, Alk. Men.; BALATJAI RORIHA, Tem.; ÉSIRATOE. KA MAHOE of PATI-MARAL, Alk. Amu. Ricinus communis L. Fam. Euphorbiactai. Eene soort met talrijke vaak als soorten beschreven variëteiten, sinds langen tijd overal, vooral in de oude wereld gekweekt; volgens sommigen in tro pisch Azië, volgens anderen in sub-tropisch Afrika tehuis behoorend. Uit de zaden wordt olie bereid, die in de beig streken de kokosolic als lampolie vervangt; ze worden daartoe ontbolsteid, fijn gestampt, met water geperst en gekookt, tot al het water ver dampt is. Aan de productie der medicinale „castor olie", een belangrijk handelsartikel, neemt Java nog weinig deel. Te Kediri is thans echter eene fabriek, die deze olie zoowel voor technisch gebruik (machine-olie) als voor medicijn (zg. cold drawn o il) levert. DJARAK BOEDEG. Jav. Zie DJARAK ki IESTA. DJARAK KOESTA. Vuig. Mal.; DJARAK PAGER, Mal.; DJARAK 'i'IINA of DJARAK BOEDEG, Jav.; BALATJAI,' Mal. Men.; BA LATJAI lIISAII, Tk.rn.: DAMAR ENDE, Mal. TiM.J SAKÉTA, Alk. Men.; TANGANG-TAN GANG KALI, Mak.; BINTALO, Goront. Jalrophit Curcas L. Fam. Euphorbiaceae. Uit tropisch Amerika afkomstig, in tropisch Azië veel gekweekt. Dient veel tot omheining van dorpen en woon huizen. Een aftreksel der schors is een middel tegen spruw. De uit de zaden beieide olie werkt zeer sterk purgecrend: inlanders manen als ont lastingsmiddel slechts een klein stukje van het zaad. DJARAK PAGER. Mal.; DJ. TJINA, Jav. Zie DIARAK KOESTA. DJARIANGO. BANDJ. Zie DARINGO. DJARIJANGAU. Menangk. Zie DARINGO. DJARINGOE. S.ii.NT). Zie DARINGO. DJARO. Naam in Bantam gegeven aan het rlesa-hoofd. DJARONG. Soend.; MODJAR, Jav.; SEN TAGI, Mal.; BAMA, Soela. Plumbago rosea L. F'am. Plumbaginaceae. In Zuid-Azië algemeen gekweekte sierplant met kar mijnroode bloemen. De wortel is sterk blaart rek kend en bevat plumbagine. Verschillende andere planten zijn op Java onder den naam djarong bekend. DJASINGA. Het meest w.lijke district van de afdeeling Buitenzorg, grenzende aan Bantam, tot welk rijk het behoorde, tot het in 1808 door Daendels bij het Gouvernementsgebied werd in gelijfd. De gelijknamige districtshoofdplaats ligt aan de Tji-doerian. Het district bestaat geheel uit particuliere landerijen, welke hoofdzakelijk dienen voor de cultuur van padi, koffie, thee en kina. Daendels was oorspronkelijk van plan zich zelven dit district ten geschenke aan te bieden als belooning voor de annexatie van Bantam; DJAPOE. (IKAN) — DJ ATI. 457 liaceae. Amerikaansche boom, op Java veel ge kweekt. Hout voor kruit-fabricatic gezocht. DJATI NANGOR. Uitgestrekt thecland in de afdeeling Soemedang (Preanger regentschappen) ter grootte van 1.367 bahocs. DJATIROGO. District van de afdeeling en het regentschap Toeban van de residentie Rembang, met gelijknamige districtshoofdplaats, tevens stand plaats van den controleur der controle-afdeeling van dien naam. Het district heeft een opper vlakte van 30.564,8 hectaren of ruim s/2 O geogr. mijlen. Men vindt er uitgestrekte djati-bosschen. De vroeger daar gebloeid hebbende tabakscultuur is te niet gegaan. DJATIWANGI. District van tle afdeeling en het regentschap Madjalengka van de residentie Cheribon, met gelijknamige districtshoofdplaats en een oppervlakte van 22.577,91 hectaren of 4,1 O geogr- mijlen. DJAWA. Benaming in Sanskrit-litteratuur en in Arabische reisverhalen voorkomende voor een eiland, dat zoowel Java als Sumatra kan geweest zijn. Zie JAVA en'SUMATRA. DJAWÈR. Sowro. Zie MIANA. DJAWÈR KOTOK. Sok.ni>. Zie ILÈR. DJEBENG. District van de afdeeling en hel regentschap Ponorogo van de residentie Madioen, met een oppervlakte van 17,325,55 hectaren of ruim 3,1 □ geogr. mijlen. De standplaats van het districtshoofd is Slahoeng. DJEBOES. District op Banka. Zie aldaar. DJEDOENG. Tempelruïne aan den voet van den I'cnanggoengan, omstreeks vijf palen o. van Madjasari. Op het binnenplein bevindt zich een vrij goed bewaard Boeddha-beeld. Vgk. Veth 11, bl. 124; Domis, Oosterling 11, 95; Brumund, Indiana 11, 256; Junghuhn, T. v. N.-I. VI, 2. 378. De hoofdpoort is afgebeeld in de i'te ad. van het onvoltooide derde deel van de Reis van Van Hoëvell. DJELAI BATOE. Mal. Zie DJALI WATOE. DJELATANG. Mal. Zie DAOEN GATEL. DJELEI. Rivier, uitwaterende aan de z.kust van Borneo, en de grens vormende tusschen de residentiën Westerafdeeling en Zuider- en Ooster afdeeling van Borneo. Het landschap Djclei be hoort, voor zoo ver het aan den linkeroever van de rivier van dien naam gelegen is, tot het lecn plichtige rijk Kota Waringin. DJELER. Inlandsche naam, dien de Maleicrs en Soendaneezen geven aan een vischsoort (Ncma cheilus s. Cobitis fusciatus) uit de rivieren en meren van Java en Sumatra. Zij behoort tot de zoogenaamde Modderkruipers, met een langwerpig rolvormig lichaam, niet buitengewoon kleine schub ben bedekt, leeft bij voorkeur in modderaehtige gedeelten van de rivier en wordt in de Padang sehe Bovenlanden genoemd Selariën en Silaiian. DJELOEWANG. Mal. Zie GLOED A. DJELOK TOENDA. Ruïne aan de w.lijke hel ling van den Penanggoengan, vermoedelijk een begraafplaats, verbrandingsplaats van tle vorsten van Djenggala. Op den achterwand vindt men drie kolossale karakters uitgehouwen, waarin men het jaartal 772, overeenkomende met 850 van onze jaartelling, heeft meenen te herkennen. Vgk. Veth, 11, bl. 120 vv. Ook Domis, Oosterling, 11, 94 i Junghuhn in T. v. N.-I. VI, I. 377; Van Hoëvell, Reis, 11, 197 en Brumund, Indiana, 11, 217. DJEMBER. Afdeeling van de res. Besoeki met gelijknamige hoofdplaats; was vroeger een deel rakter. Op Java zijn de djati-bosschen vooral ver spreid over het midden en oosten van het eiland. In de bergachtige vulkanische streken van West- Java beslaan zij slechts een zeer beperkt gebied. Het droge, heete, minder ongestadige klimaat van Oost-Java begunstigt meer hun groei dan de voch tige atmosfeer der bergstreken. In verticale rich ting heeft de djati-boom slechts een tamelijk be perkt gebied. Eene hoogte van 650 meters boven de oppervlakte der zee kan op Java wel als de hoogste grens der djati-bosschen worden aan genomen. Het djati-hout groeit op Midden- en Oost-Java vooral op de lage neptunische forma ties, bij voorkeur op een ecnigszins heuvelachtig terrein, zooals het lage kalkgebergte, dat zich uit strekt van den oostelijken voet van het Oengaran gebergte tot in de residentie Soerabaja en groo tendeels met djati-bosschen overdekt is. Voorheen was Java nog over een veel grooter gedeelte dan thans met djati-bosschen bezet. Overal is het zicht baar hoe het voormalige verband dier bosschen verbroken is, vooral langs de rivieren en in de nabijheid der noordkust. Volgens de laatste op metingen, waarvan opgave werd gedaan in het Koloniaal Verslag van 1894, bedroeg toen de uit gestrektheid der djati-bosschen op Java, op ultimo 1893 653.942 hectaren. Verreweg de grootste uit gestrektheid beslaan zij in de residentie Rembang, met ruim 286.000 hectaren. In afdalende reeks volgen daarop de residentiën Madioen, Semarang, Soerabaja, Kediri, Japara. De overige residentiën bevatten slechts weinig, ecnigen in 't geheel geen oorspronkelijk djati-bosch. De uitvoer van djati-hout uit Nederlandsch-Indië is betrekkelijk nog zeer gering. Voor hout van op de Europeesche markten verlangde lengteafinetin gen kan uit Java, alwaar lang hout ook vast in prijs is, bezwaarlijk geconcurreerd worden met het tcak-(djati-)hout, dat in groote hoeveelheid tegen betrekkelijk lage prijzen uit Brilsch-lndië naar Engeland wordt vervoerd en van daar ook in Nederland wordt verkocht. Zie voorts over de Djati-bosschen het artikel BOSCHWEZEN. Betreffende de litteratuur over „Boschwezen" en „Djati'' staat bovenaan het uitvoerige werk van den toenmaligén Inspecteur van het Bosch wezen in Nederlandsch-Indië J. W. 11. Cordes: De Djati-bosschen op Java, hun natuur, versprei ding, geschiedenis en exploitatie, Batavia 1881. In dit werk vindt men ook opgave van wat tot op dat tijdstip over het Indische Boschwezen en het Djati-hout in verschillende tijdschriften ver schenen was. Van latercn tijd dateeren: W. Buur man, De Djati-eultuur, in Tijdschrift voor Nijver heid en Landbouw in Nederlandsch-Indië, jaarg. 1881; \. W. 11. Cordes, Over Oost-Indische hout soorten en den handel in Djati-(Teak-)hout, in De Indische Mereuur van 12 Mei 1888; S. H. Koorders, De Kiemontwikkcling van Tcctonu gran dis Lf. (Djati), in Natuurkundig Tijdschrift van Nederlandsdi-Indië, Dl. LI, 1891; A. E. J. Bruinsma, Het boschwezen in Nederlandsch-Indië, in de Indische Gids 1894, benevens beschou wingen daarover van J. W. H. Cordes in het December-nummer 1894 van dat tijdschrift. Voorts bevat de Regeerings-Almanak van Nederlandsch- Indië telkenjare eene beknopte opgave der admi nistratieve bepalingen, die op het Boschwezen betrekking hebben. C. DJATI BLANDA. Mal. Quatuma tomentosa H. B. et R. F'am. Stcrcu DJATI. — DJEMBER. 458 in Batavia wordt zij Leleh-goenoeng en Pitang genoemd. Eene andere soort van val heet Djogo ripo bij de Javanen (Pimelodus s. Acrockordonieh thys rugosus); zij leeft in de rivieren van Java en Sumatra. Doekang betocl heet op Palembang en Kcteng op Madoera een valsoort, die in de rivieren en in de brakke wateren van Java, Su matra en Borneo voorkomt (Pimelodus pectinidens s. A'elengus typus). DJENGALA. Volgens de legende vroeger een machtig rijk op Java, waarvan de zetel gezocht zou moeten worden in Sidoardjo, in welke afdee ling men nu nog vier districten met den naam Djenggolo aantreft. (Vgk. JAVA GESCHIEDENIS). DJENGGOLO I, 11, 111 en IV. Vier distric ten van de afdeeling en het regentschap Sido ardjo van de residentie Soerabaja, respectievelijk met Gedangan, Gabahan, Krian en Taman als standplaatsen der districtshoofden. DJENGKOL. Jav. en Soend. ; DJERING, Mal. Pithecolohium lobatum Pcnlh. Fam. Legumi nosae, onderfamilie Mimoseae. Gewoonlijk, doch ten onrechte, wordt voor djengkol als stam plant vermeld Pithecolohium Ligcmiuum (— Albizxia In dia Pcnth.), een boom welks deelen vergiftige eigenschappen hebben, daar zij een saponinc achtig alkaloïde bevatten. De jonge bladeren van djengkol worden als groente gegeten en de stin kende zaden zijn een geliefde (maar niet geheel onschadelijke) toespijs der inlanders. Zij worden als zoodanig genuttigd of wel na kieming (bcwèk) of in koekjes (keripik djengkol). Overmatig ge bruik geeft aanleiding tot sakit djengkolan, eene nierontsteking. De gekneusde schillen der peulen dienen tot wassching van het hoofdhaar. DJENILOE. Staatje op het eiland Timor, be hoorende tot de onderafdeeling licloc der afdee ling Timor van de gelijknamige residentie. DJENITRI. Jav. Zie GENTTRI. DJENOE. District van de afdeeling en het regentschap Toeban van de residentie Rembang, met gelijknamige districtshoofdplaats, en een opper vlakte van 23.294 hectaren of 4,2 □ geogr. mijlen. DJENOE. SOEND. en Jav. Zie TOEBA. DJEPON. District van tle afdeeling en het regentschap Blora van de residentie Rembang, met gelijknamige districtshoofdplaats, en een op pervlakte van 35.401,96 hectaren of bijna 6/2 □ geogr. mijlen. Men vindt er uitgestrekte djati bosschen. DJERAM. lloog-Jav. Zie DJEROEK. DJERDJIT. (IKAN) Zie BELANAK. DJERING. Mal. Zie DJENGKOL. DJERINGAU. M.; DJERINGE, Atjeh. Zie DARINGO. DJERNANG. Mal. Calamus (Daemonorops) Draco Wil ll. lam. Palmcac. Slingerpalni van Sumatra en Borneo, De roode hars op de vruchten levert cene soort „drakenbloed", vroeger als geneesmiddel, thans nog als verfstof voor vernis en politoer gebrui kelijk. Deze en andere soorten van hetzelfde ge slacht geven het rotan of „Spaansch riet". DJEROEK. Mal., Si>k.ni>. en Laag-JaV.; DIE KAM, IL -Jav.; OENTÉ, Batt.; "i.IMAÓE, Mi.NANGK. en Bandj.; LÉMO, Mak., Roei;, en Tkrn.; LÉMON, Mal. Mol.; ANGGRA, N. G. Noemf.; MOENTÉ, Alk. Men.; LIMOE, 801. Mono.; OESI, MOESI, AMOESI, AOESI of AHOESI, Alk. Amu.; MOF.NTIR of KEROET, Atjeh.; MAKOLONA, Boet. van de afdeeling Bondowoso, waarvan ze in 1883 gescheiden werd. Het inlandsch bestuur wordt er gevoerd door een patih, die in naam onder den regent van Bondowoso staat. De afdeeling, welke eene oppervlakte heeft van 328.496,56 hectaren of ongev.' 60 □ geogr. mijlen, bestaat uit de districten Djember, Soekokerto, Tanggoel en Poeger en uit één controle-afdeeling: Djem ber. De particuliere industrie is er zeer ontwik keld. Men vindt er 51 kofficondernemingcn, welke gedreven worden op ± 18.400 baboes in erf pacht uitgegeven grond, 37 tabaksondernemingen en 7 ondernemingen voor den aanplant van sui kerrietbibit. Djember is vooral bekend geworden door den strijd in 1891 en 1892 gevoerd tusschen oud- en nieuw-tabakkers, een strijd, die aanleiding gaf tot ongewone handelingen, zoowel van de zijde van het bestuur als van de zijde der ondernemers, en die duidelijk de groote leemten in de loen be staande bepalingen op de verhuur van gronden van inlanders en niet-inlandcrs aan het licht deed komen. DJEMBRANA (DJAMBRANA). Een der acht landschappen op Bali, evenals Bodèlèng onder rechtstreeksch gezag van het Indisch Gouverne ment geplaatst. Het ligt in den zuidwcstclijkcn hoek van het eiland, grenzende ten noorden aan Boeleleng en ten oosten aan Tabanan, waarvan het door de rivier Podakan gescheiden is. De bevolking is over het geheel dun gezaaid, doch breidt zich in de laatste jaren gaandeweg uit. Dank zij het door ons ingevoerd bestuur, neemt ook hier de volkswelvaart zichtbaar toe en be staat er uitzicht dat de uitgestrekte bosschen en wildernissen, die men hier vindt, langzamerhand zullen ontgonnen worden. Administratief is de afdeeling Djembrana, be stuurd door een controleur, verdeeld in drie di stricten, Negara, Mendojo en Djembrana, die elk een inlandsch beambte met den titel van Poeng gawa, aan het hoofd hebben. De voornaamste plaatsen in dit landschap zijn: Negara, de hoofdplaats en zetel van den con troleur, op ongeveer vier palen afstand van de kust, aan de rivier Djo-gading. Lolo an, voor naamste handelsplaats, één paal zuidelijker, aan dezelfde rivier gelegen. Djembrana, de oude hoofdplaats, oostwaarts van Negara. Ten noord westen van Negara, dicht bij Straal Bali en in de onmiddellijke nabijheid van de rivier Sangéan gedé, is sedert jaren eene particuliere landbouw onderneming, Tjandi-kesoeina geheeten, gevestigd, welke echter slechts matig aan de verwachtingen van den luiropeeschen eigenaar beantwoordt. DJEMPA. ATJEH. Zie TJAMPAKA. DJENAR. District van de afdeeling en het re gentschap Koetoardjo van de residentie Bagelen, met een oppervlak van 9.688,67 hectaren of ruim IV4 ËJ geogr. mijlen. De standplaats van het di strictshoofd is Poerwodadi. DJENGAL. Naam bij de Soendaneezen voor eene vischsoort, behoorende tot de valachtigc vis schen, welke familie gekenmerkt is door een vol komen gemis aan schubben en een zeer harden met beenplaten bedekten kop, een groote vetvin op den staart en zeer zware baarddraden aan den hoek van den bek. Deze soort (Pimelodus gym noccplialus s. Glyptostcrnon platypogou) is bruin van kleur met gele vlekken ; men treft haar menig vuldig aan in de rivieren van Java en Sumatra; DJEMBER. — DJEROEK. 459 het product van de bevolking opknopen en ver der zenden. In 1606 door Willem Jansz. ontdekt, werd de Aroe-groep reeds in 1623 door Jan Carstensz. aan het gezag der O. I. Compagnie onderworpen en den vrijen burgers van Banda de alleenhandel, ook in slaven voor hunne notenperken, op deze eilanden toegestaan. Tot beteugeling van hierdoor ontstane onlusten, werd in 1659 te Wokam een fort gebouwd en ofschoon zich telkens nieuwe oneenighcden voordeden, duurden de handelsbe trekkingen tusschen Banda en Aroe voort tot 1778, om later geheel in handen van Makassaren en Boegincezen over te gaan. Na de teruggave der bezittingen door de Engelschen in 1817, werd Aroe op onbepaalde tijden slechts door gecommit teerden van Ambon en Banda bezocht om de hangende zaken te beslechten, tot in 1882 te Dobo een posthouder is geplaatst; hetgeen, vol gens het Koloniaal Verslag van 1892, reeds dit gevolg heeft, dat onze invloed op de Voorwals eilanden toeneemt. Weliswaar bevordert het drukke verkeer met Arabieren en andere vreemde Oosterlingen de Mohammedaansche propaganda. maar de oogen der bevolking gaan meer en meel open voor hunne kwade praktijken, ook door het toenemend gebruik van geld als ruilmiddel. Zie G. W. W. C. van Hoëvell, De Aroe-eilan den in T. v. h. Bat. Gen. X.XXlil, 57. — Organ. Ned. Zend. Ver. 1891, n" 12, bl. 181. AROEDA, Mal.; REUNDEU, Soend.; GO DONG INGGOE, Jav.; KAKEDJI, Bat. Mal. Ruta graveolens L. Fam. Rutacea;. Europeesch kruid, dat echter op Java in de tuinen wordt gekweekt. Wijnruit wordt vooral uit wendig veel tegen stuipen bij kinderen aangewend. ARÓEN, Atjeh; zie TJAMARA. AROENG. Naam voor een Paradijsvogel, Di phyllodcs magnifica, op Misool; op Salawatti noemt men hem Sabelo; op Nieuw-Guinea, Andai, heet hij Oeip. AROESBAIA. Noord-oostelijkste district van het regentschap en de afdeeling Bangkalan van de residentie Madoera. AROL, Amb. Bab.; zie SIRIH. ARRENG-ARRENGAN. Zie BOERONG DAUN. ARSAM, Bat.; zie PAKOE. ARSES. AVES, PASSERIFORMES, PASSE RES, MUSCICAITDAE. Zie BIEL ARSOM, Bat.; zie PAKOE. ARTAMIDES. AVES, PASSERIFORMES, PASSERES, CAMPOPHAGIDAE. Zie KEPO DANG-SOENGOE. ARTAMUS. AVES, PASSERIFORMES, PAS SI'.RKS, ARTAMIDAE. Zie I.AIANG-LAJANG BABI. ARTESISCHE PUTBORING. Alle diepe ge boorde putten heeten artesische putten. In Indië was het boren van die putten een behoefte, daar de meest bevolkte handelsplaatsen aan de gewoon lijk lage en moerassige kusten liggen. Sedert 1834 hebben dan ook de genie, zoowel als de ingenieurs der B. O. W. putten gegraven o. a. te Makassar, Onrust, Fort Prins Frederik te Batavia, Semarang, de kraton in Soerakarta, Willem I. De diepste put was die van Grissee, geboord in 1865 —1869, 700 M. diep. In 1873 werd aan het Mijnwezen het Grom/pei/wezen overgedragen, waaronder wordt verstaan volgens Stbl. 1873 N°2Bo: a. opsporen, door middel van diepe grondpeilingen, van nut streek een broeinest van zceroovers was, tot aan het optreden van het Nederl. Gouv. op de O.kust van Sumatra in de laatste helft van deze eeuw. In 1876 werd hier door de Kali-Anam-maatschappij, die uitgestrekte boschgronden te harer beschikking had, een houtzagerij opgericht, die echter waar schijnlijk tengevolge van gebrekkig beheer na een 10-tal jaren ophield te werken. Er was toen ook een militair kampement, echter ook in 1888 opgeheven, zoodat die plek nu weder een wilder nis is. Bronnen: Een bezoek aan de Aroc-baai, door J. A. van Rijn van Alkemade. Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ve R. IV. — „Het Panc- en Bila-stroom gebied" in het T. v. h. Aardr. Gen. 2e Serie 111. — Tiele, „De Europeërs in den Maleischcn Archipel. He ged. VII. IVe ged. IV. AROE-EILANDEN. Groep van tal van groo tere en kleinere eilanden in de Banda-zee, ten Zuiden van Nieuw-Guinea en ten Oosten der Kei eilanden tusschen 5" 18' tot 7 0 5' 25" Z.B. en 134° 8' tot 134° 56' 0.L., welker gezamenlijke grootte geschat wordt op 115 O geogr. mijlen en die administratief tot de residentie Amboina behooren. De grootste eilanden, met name Warialaoc, Kola, Wokam, Kobror, Maikor met Koba en Tarangan, die in een richting van het Noorden naar het Zuiden op elkaar volgen, worden door min of meer breede zoutwaterkreken of kanalen onderling gescheiilen en doen zich voor als laag land, opgeheven koraal- of begroeide zandbanken, waarvan de hoogste plekken aan de zuidkust van Tarangan zich niet meer dan 50 Meters boven de oppervlakte der zee verheffen. De algemeene richting dezer kanalen is van West naar Oost en zij vormen de handelswegen van den Voorwal naar de Achterwals-eilanden. Over het geheel zijn de Aroe-eilanden weinig bevolkt; het getal zielen werd in 1888 geschat op ± 13000, waaronder 581 Christenen en 409 Mohammedanen, de overigen zijn Alfoeren; onder de blijvend gevestigde vreemdelingen telde men in dat jaar 86 Chineezen en 366 Makassaren en Bocgineezen. Aan het hoofd der negorijen staan regenten met den titel van Orang-Kaja, behalve te Krei en Doerdjela, alwaar zij dien van Radja voeren. Vanwege het Nederl. Indisch Gouver nement wordt het gezag uitgeoefend door een posthouder, die zijn standplaats te Dobo op het eiland Warnar heeft, als zijnde het vereenigings punt der handelaren, dat tegenwoordig door de booten der Koninklijke Pakketvaart-maatschappij geregeld wordt aangedaan. Zware wildhoutbosschen zijn overal te vinden en alleen op Tarangan worden deze veel afgewisseld door grasvlakten ; ook is de grond vruchtbaar maar weinig bebouwd, daar de bewoners zich niet op den landbouw toeleggen. Sagoepalmen, klapperboomen en casuarinen worden er in menigte aangetroffen en evenmin ontbreken vruchtboomen; overigens wor den door de bevolking voor eigen gebruik wat tabak, rijst, suikerriet, maïs en aardvruchten ge teeld. Wilde varkens komen overal voor, op den voorwal ook herten, en onder de vogels heeft men den kleinen rooden paradijsvogel, Cicinnurus regius, en den grooten, Paradisea apoda, de laatste alleen aan deze eilanden eigen. De hoofdmiddelen van bestaan zijn het duiken naar parelmoer schelpen, de tripang- en haaienvangst, benevens de jacht op paradijsvogels, welker gedroogde huiden een zeer gewild handelsartikel uitmaken. Het zijn vooral Chineezen en Arabieren, die AROE-BAAI. — ARTESISCHE PUTBORING. 46 Algemeene benaming van Citi -/«-soorten, be hoorende tot de F'am. der Rutaceae. Talrijke soor ten en variëteiten worden in geheel Indië ge kweekt. Omtrent de vraag wat als variëteiten, wat als soorten te beschouwen is, loopen de meenin gen nog al uiteen. Terwijl sommige auteurs voor geheel tropisch Azië slechts 5 soorten aannemen, vindt men er niet minder dan 18 in Miquel's Flora. Tot de meest bekende soorten behooren: Citrus Aurantium L., Dj. tjina, Mal; Dj. amis, Soend.; L. boelaëng, Mak.; M. pola of M. tom bol, Alf. Men.; C. macracantha Hassk., Dj. manis, Mal.; L. manis, Mal. Mol.; K.manih, Atjeh; M. patani, Boet.; C. Limonellus Hassk. var. amblycarpa Hassk., Dj. lèmó, Soend.; L. djawah, Tem.; M. dedamoed of M. nanamoer, Alf. Men.; Oe., A., of M. Ha lawan, Alf. Amb : Citrus Pcrgiimia Risso, Dj. kebo, Jav.; 1.. kam bong, Mak.; L. kabi, Tem.; L. boetaka im bembc, 801. Mong.; Oc., A. of M. wokoe of tahoei, Alf. Amb.'; C. Limonellus Hassk. var. oxycarpa Hassk., Dj. nipis, Soend.: Dj. petjel, Jav.; L. kapasa, Mak.; L. tjoei, Mal. Men.; M. kojawas, Alf. Men.; L. soci, 801. Mong.; M. nipi, Boet.; L. pinagarah, Tem.; Oe., A., of M. binsi of bintji, Alf. Amb.; C. decumaua L., Dj. matjan of Dj. goeloeng, Jav.; L. kaloekoe, Mak.; M. kasoemba, Alf. Men.; C. Papeda Miq., Dj. poeroet, Soend.; Oe. mocnglioer, Batt.; L. poeroe, Mak.; L. djobatai, Tem.; M. kereng, Alf. Men.: Oe., A. of M. lepia, Alf. Amb.; L. papéda, Mal. Mol.; C. Limetta Risso, Dj. hondje, Soend.; L. popontoeën, 801. Mong.; L. titigilah, Tem.; Oe., A. of M. kanaroe of mètèn, Alf. Amb. Behalve deze vindt men in den Catalogus van 's Lands Plantentuin (laatste uitgave 1866) nog de volgende soorten en variëteiten van Nederl.-Indië: ('. amara Hassk., D. limo; D. pos. C. Aurantium L. var. limettiformis, D. djepoen sedang; var. macrocarpa, 1). djepoen besar; var. microcarpa, D. djepoen ketjil, D. ragi, D.banten. C. crassa Hassk., Dj. hondjèh gedeh; var. fr. oblongis, D. hondje; var. Sumatra, I.emon gan tong; var. Amboina, I.emon soesoe. C. ilecumana L., verschillende variëteiten onder de namen D. bali, D. baU-poetih, D. deliina, D. djamblang, 1). mana lagi, D. ojod, D. pandan, I). gedogan. C. grandis Hassk. var. sphaerocarpa, D. asam besar: var. oblonga, I). asam pandjang. C. nobilis l.our. var. chrysocarpa, D. tjohplok; var. milanocarpa, I). hideung. C. obversa Hassk., D. balik. C. ovata Hassk., D. tandjong poera. ('. Papaya Hassk., D. papaja. C. pyriformis Hassk., D. kendi besar; var. minor, D. kendi ketjil. C. sarcodacty/is Sieb., D. tangan. Van nagenoeg alle soorten worden de vruchten gegeten; sommige dienen als uitwendig genees middel of met andere bestanddeclen vermengd tot wassching van het hoofdhaar. Het sap wordt veel gevoegd bij verfstoffen en de schillen worden soms geconfïjt, tot gebruik bij inlandsche gebakken. DJETIS. District van de afdeeling en het regent schap Temanggoeng van de residentie Kedoe. De zetel van het districtsbestuur is Temanggoeng. Het district heeft een oppervlakte van 15.402,17 hectaren of nog geen 3 □ geogr. mijlen. DJEUNGDJING. Soend.; SENGON, Jav. Albizzia stipulata Boiv. Fam. Lcguminosae, onder familie Mimoscae. Boom van tropisch en sub-tro pisch Azië. Schaduwboom in koflietuincii. DJEUNGDJING LAOET. Soend.; SENGON LAOET, SENGON SABRANG, Jav. Albizzia Moluccana Miq. Snelgroeiende boom, afkomstig van Banda; op Java veel gebruikt als schaduwboom en uiterst geschikt voor gemengde herbossching. Hout voor theekisten. DJIJOR.' BATT. Zie DJOEWAR. DJIKO. Ternataansch woord (en uit deze taal in het Maleisch der Molukken overgenomen) voor bocht of inham, op Halmaheira wel voor district gebezigd, naar de altijd in een bocht gelegen plaats, waar de hoofdkampongs vereenigd zijn. DJIMAT. Verbastering van het Arab. 'azimat, dat amulet, talisman beteekent. Zie AMULET bl. 33. DJINA.' Amu. Aroe. Zie ROETOEN. DJINAHA of DJENAIIA. Zie BAMBANGAN. DJINAHAH. (IKAN) Zie TANDA-TANDA. (IKAN) DJINTAN. Mal.; DJINTEN, Jav. en Soent». Carum Carvi L., Fam. Umbclliferae. Eenjarig gewas uit Europa, dat in Nederl.-Indië hier en daar wordt gekweekt. De vruchtjes, karwijzaad, worden als specerij in vele bereidingen gedaan. In de ml. drogerijen is Djinten item het zaad van Nigella sativa Sibth. (zwarte komijn) en Djinten poetih de vruchtjes van Cumiuum cymi iiitm L. (gewone komijn). DJIPANG. Vroegere naam van een landschap, ongeveer overeenkomende met het tegenwoordige regentschap Bodjonegoro en het zuidelijk deel van Rlora. Bij de verdeeling van het rijk van Demak werd de jongste zoon van Pangéran Trenggana, genaamd Raden Penangsang, hoofd van Djipang met den titel van Adipati. Zijn gebied werd latei door verovering bij het rijk van Padjang gevoegd. (Vgk. (AVA. Geschiedenis). DJIR. Zie BANGOH. DJIRANGAN. (GOENONG) Zie BOEDENG. DJODJI. Zie DUIF. DJODJIE. Zie KATE. DJOEDJOEGAN. Waterval in het riviertje Nglirip in het district Singgahan van de afdee ling Toeban van de residentie Rembang. De val heeft een loodrechte hoogte van 100 a 120 voet. DJOEDJOER. Maleische benaming voor de koopsom der vrouw, die aan hare ouders door den bruidegom geschonken wordt. Over het djoe djoer-huwelijk zal gehandeld worden bij de be schrijving der MALEIERS. DJOEK. ATJEH. Zie AREN. DJOEKOE. Lamp. Zie ROEMPOET. DJOEKOET. Soend. Zie ROEMPOET. DJOEKOET BORANG. Soend. Zie DAOEN TIDOER-TIDOERAN. DJOEKOET PAJIJAS of DJOEKOET PALÏ- JAS. Soend. Pogonalhci urn saccliaroidcum Beauv. Fam. Gra mincae. In tropisch Azië algemeen voorkomende grassoort. De bladeren worden in de Socndalanden veel boven de huisdeur gestoken als een middel om kwade geesten (djoerig) te verdrijven. DJOELANG. Zie GOGE. DJOELOE DJOELOE DAUN. Zie TIMAI TINGGIII. DJOELOENG. Zie BOWAJA. DJOELONG-DJOELONG. (IKAN) Zie BAN SEII. DJEROEK. — DJOELONG-DJOELONG. (IKAN) 460 DJOENAI. Zie DOENER DJOENDJOENG LAUT lees DJEUNGDJING LAOET. Zie aldaar. DJOENG. Vlaktemaat op lava, gelijk aan 4 bahoes of 2000 D Rijnl. roeden. Onderdeden zijn : de kikil, groot 2 bahoes; de bahoe; de oepit of halve bahoe; de iring of vierde; de idoe of achtste; en de ketjrit of zestiende bahoe. DJOERAGAN. Door geheel Indië gebruikelijke titel voor gezagvoerders van grootere of kleinere inlandsche vaartuigen. In het Soendaneesch heeft dit woord nog de bctcekenis van heer of gebieder. DJOEROE KOENTJI. Sleutelbewaarder. Be waker van een vorstelijke begraafplaats of heilige plaats, van een warme bron, badplaats enz. DJOEROE TOELIS. Schrijver bij bestuurs ambtenaren, desabcstuur enz. DJOES. Lamp. Zie BOEWAII NONA. DJOEWAL. Zie PAWÈH. DJOEWAL GADE. Benaming voor de over eenkomst van koop met recht van wedcrinkoop. DJOEWANA. Afdeeling en regentschap van de residentie Japara, met gelijknamige hoofdplaats. Deze afdeeling, die zich langs de o. en n.o.kust van de residentie uitstrekt, is 46.490,97 hectaren of bijna B/2 D geogr. mijlen groot, en verdeeld in de districten Djoewana, Mantoop en Mergotoehoe. De hoofdplaats, vroeger een vrij belangrijke han delsplaats, is gelegen aan den mond van de rivier van Djoewana, de uitwatering van de Rawah Besar, welke rivier daar ter plaatse een belangrijke breedte heeft. Djoewana is het eindpunt van den stoom tram weg Semarang—Djoewana. DJOEWAR. Mal.; DJIJOR, Batt. Cassia Siamea Lam. = C. florida Vahl., F'am. Leguminosae, onderfamilie Papilionaccae. Niet zeer hooge boomen met eindelingsche pluimen van heldergele bloemen; in Nederl.-en Engelsch-Indië voorkomend. Eene goede houtsoort, voor allerlei timmerwerk geschikt. Op Sumatra inheemsch, wordt deze boom thans op Java in groote hoe veelheid aangeplant, vooral om zijn snellen groei, waardoor hij zich uitstekend eigent tot voorloo pigc beplanting van wegen, alwaar hij spoedig schaduw geeft. In zijn bloeitijd is hij met talrijke fraai gele bloemen behangen. De boomen worden echter niet hoog, hoogstens 14 meter, en wor den daarom veelal andere soorten langs de wegen er tusschen geplant, vooral Tamarinde- en Kanari boomen, om later, wanneer deze genoeg zijn op geschoten, de Djoewar's te vervangen. Niettegen staande zijn bijzonder snellen wasdom is het hout van de Djoewar uiterst zwaar, hard en sterk en wordt daarom op Sumatra ook tot de zoogenaamde ijzerhouten (kajoe besi) gerekend. Het jonge hout is lichl-bruin met zwarte strepen, het rijpe fraai donker, bijna effen zwart van kleur, liet hout is bij den huisbouw zeer geschikt voor stijlen. DJOEWET. Jav. en Bal. Zie DJAMBELAN. DJOGO. Zeer goed bewaard gebleven tjandi in de nabijheid van Toempang (rcs. Pasoeroean). Zie OUDHEDEN. DJOGOBOJO. Lid van het desabestuur op Java. Zie DESA 1.1. 443. DJOGO-RIPO. Inlandsche naam van eene visch soort. Zie DJENGAL. DJOGORÖGO. District van de afdeeling en het regentschap Ngawi, residentie Madioen, met gelijk namige districtshoofdplaats en een oppervlakte van 22.658,45 hectaren of 4,1 O geogr. mijlen. DJOJOMOETRI. Jav. Zie BATARA. DJOKJAKARTA. (NGAJOGJOKARTO). Dit gewest, in het midden van het eiland Java aan de Zuidkust gelegen, maakt met de residentie Soerakarta de zoogenaamde Vorstenlanden uit. Het heeft eene oppervlakte van 56.5 □ geogr. mijlen en had ultimo 1893 een bevolking van 803.833 zielen, waarvan 2161 Europeanen, 3970 Chineezen, 225 Arabieren en andere vreemde Oosterlingen en 797.477 inlanders. Het grenst ten W. aan Bagelen, ten N. aan Kedoe en Soc rakarta, ten O. aan Soerakarta en ten Z. aan de Indische zee. De westelijke grens is een lijn, welke van den mond der kali Bogowonto n.n.0. --waarts gaat tot aan de grens van Kedoe; de noordwestelijke is de Kali Krasak, welke op de G. Merapi ontspringt en in de Kali Progo valt, verder de Kali Progo van dit punt van samenvloeiing n.waarts tot even voorbij de desa Klangon en vandaar een lijn, die langs een bergrug westwaarts gaat, tot waar zij de grens van Bagelen ontmoet; de noordoostelijke is eene lijn, welke van den top van den G. Merapi zuid waarts afdaalt tot bij Prambanan, en zich dan oostwaarts wendt langs den noordelijken voet van den G. Kidoel; de ooste lij k e eene lijn, welke van den G. Gambar zuidwaarts naar de kust loopt. Het land is zeer bergachtig, alleen het zuide lijk gedeelte tusschen de Kali Progo en de Kali Opak is vlak. Het n. en w. deel wordt hoofdza kelijk gevormd door tle zuidelijke helling en uit loopers van den Merapi, den werkzamen vulkaan van 2866 m. hoogte, die aan zijn top drie gewes ten vercenigt, nl. Djokjakarta, Soerakarta en Kedoe. Het o. deel bestaat uit heuvelland en hoogvlakte van den G. Kidoel en den G. Sewoe, — Duizend gebergte— het uitgestrekte kalkgebergte van Java, dus genaamd naar de ontelbare halfkogelvormigc toppen, welke zich daarop verheffen. I>e Kali Progo, die in de residentie Kedoe op de n.o. helling van den G. Sindoro ontspringt, en de Kali Opak, die haar oorsprong heeft op de zuidelijke helling van den Merapi in de resi dentie Djokjakarta, geven met hare talrijke zij rivieren, van welken van de K. Progo, de K. Krasak en van de K. Opak, de K. Ojo de voornaamste zijn, groote vruchtbaarheid, vooral aan het mid denste gedeelte van het gewest. De menigte daar voorkomende suiker- en indigo-ondernemingen, (39 indigo- en 16 suikerfabrieken) en de uitge breide rijstcultuur zijn het bewijs van den rijkdom des bodems, een rijkdom, waarvan door aanleg van kostbare waterwerken ter verkrijging eener juiste waterverdceling op vele ondernemingen zooveel mogelijk partij is getrokken. Hel westelijk deel der residentie (bewesten de K. Progo) is beduidend minder vruchtbaar (slechts 2 indigo-ondernemingen en 1 suikerfabriek komen hier voor), het oostelijk deel (ten oosten van de K. Opak) bestaat hoofdzakelijk uit schrale kalk gronden en is zoo goed als verstoken van water; het is zeer onvruchtbaar en sehaarsch bevolkt, onder nemingen van landbouw treft men daar niet aan. Ook aan delfstoffen ontbreekt het der residentie Djokjakarta niet. Bij Nangoelan en G. Kidoel zijn uitgestrekte steenkolcnlagen; het Zuiderge bergte kent kostbare marmersoorten, terwijl bij Kalasan en Sorogedoeg reeds in oude tijden met succes goudgravingen werden verricht. In een door de natuur zoo rijk gezegend land zou men een groote mate van welvaart bij de inlandsche bevolking kunnen verwachten; men DJOENAI. — DJOKJAKARTA. (NGAJOGJOKARTO). 461 der verschillende regentschappen en die der aan grenzende gewesten. De wegen zijn, in vergelij king van vroeger, in zeer goeden staat, dank zij een bestuursmaatregel van «le laatste jaren, nl. om het onderhoud in vrijen arbeid te doen ge schieden. Het geld daartoe wordt opgebracht zoowel door de inlandsche als door de niet inlandsche bevolking; een koeli betaalt ƒ0.25 's maands. Rivieren worden niet als verkeersmiddelen ge bruikt; zij zijn alle onbevaarbaar, met uitzonde ring van de Kali Opak aan hare monding. Als voornaamste en als merkwaardige plaatsen in het gewest kunnen genoemd worden, behalve Djokjakarta, de van de verschillende regentschap pen gelijknamige hoofdplaatsen, met uitzondering van Bendoengan en Wonosari, de hoofdplaatsen der regentschappen Adikarta en Goenoeng Kidoel. Verder: Tempel, grensdesa aan den grooten weg naar Magelang. I m o giri, ongeveer 10 palen zuidw. van Djokja karta gelegen, de gemeenschappelijke begraafplaats van bijna alle vorsten van Soerakarta en Djok jakarta, door ambtenaren (Raden Toemenggoeng) van beide vorsten bewaakt. Zij is gelegen op een bergrug, dien men langs 360 steenen treden be klimt. De begraafplaats is in vakken afgedeeld, 'die tevens terrassen vormen, elk vak omringd door een muur met in 't midden een ingang, die met een stevige djati-houten deur is gesloten. De vakken tusschen de graven zijn beplant met kruidnagel- en muskaatboomen. Poenige jongere vorsten liggen begraven in het tot de hoofdplaats behoorende Pa sar-ge dé, de plek, waar de eerste regeeringszetcl van het rijk van Mataram is geweest. Ook deze begraafplaats ressorteert gedeeltelijk onder Solo en wordt bewaakt door ambtenaren (amat dalem) van beide vorsten. Sela rong, eene desa niet ver van de re gentschapshoofdplaats Bafitoel, ongeveer 7 palen zuidwestwaarts van Djokja gelegen, bekend dooi een daar voorkomende grot, „Goewa Setjang" ge naamd, die volgens sommigen Dipa Negara lot verblijfplaats heeft gediend, volgens anderen door hem gebezigd werd als bidplaats, terwijl hij op een dikken platten zwarten steen, op eenigen afstand van de grot voorkomende, de „ambar maja" geheeten, placht te zitten mijmeren. Aan de zuidkust zijn verschillende merkwaar dige grotten, waaronder die van Njahi Loro Kidoel, recht zuidwaarts van Djokja gelegen, en die van Rongkob, in den z.o. hoek van het gewest, de voornaamste en bekendste zijn, de eerste als plaats waar de Mataramsehe vorsten raad en omgang kwamen zoeken met tle bescherm godin Lorokidoel, de laatste als plaats waar de eetbare vogelnestjes met zooveel moeite en levens gevaar worden ingezameld. Overblijfselen van min of meer goed bewaarde Hindoetempels worden in menigte in de residentie Djokjakarta aangetroffen, meest in den omtrek van Kalasan en van het tot Soerakarta be hoorende Prambanan. De voornaamste zijn: de Tjandi Sewoe, Tj. Koeion, Tj. Prambanan, Tj. Sari, Tj. Kaliben ing, Tj. Idjo, Tj. Abang. Op eenigen afstand zuidwaarts van Prambanan vindt men in een bosch de overblijfsels van het palcis van den Hindoevorst Radja Baka. (Zie omtrent Hindoetempels, enz. onder OUD HEDEN, omtrent Geschiedenis, Bestuur, Landver huur en Rechtspraak, onder VORSTENLANDEN. zou er die ook ongetwijfeld aantreffen, ware het niet dat die welvaart te kampen had met tal van in vloeden, die haar ] tegengaan, storend op hare ontwikkeling werken. De weinige controle op de van vorstelijke afstammelingen en hun nasleep, op die van onvoldoend bezoldigde inlandsche ambtenaren en hoofden, maakt dat een zekere voorspoed voor den kleinen man vaak meer lasten dan lusten aanbrengt. Verslaafdheid aan opium, een euvel, dat vrij algemeen bij groo ten en kleinen, bij aanzienlijken en geringen wordt aangetroffen, zoomede de woeker, waarmede na genoeg alle vreemde Oosterlingen, in de residentie woonachtig, een ruim bestaan vinden, maken allen vooruitgang in gegoedheid tot eene onmo gelijkheid. De drukkende heerendiensten, die den desaman o. a. verplichten 0111 bij garebegs en andere feestelijke gelegenheden voor dagen naai de hoofdplaats te trekken, aldaar diensten voor den vorst of diens ambtenaren te presteeren, waarbij zij zelven in hun onderhoud moeten voorzien, dragen niet minder het hunne er toe bij om welvaart tegen te houden en de inlandsche bevol king slechts een armoedig bestaan te doen leiden. De landbouw is het bedrijf waarmede de bevol king zich bezighoudt. Alleen op de hoofdplaats oefenen de inlanders nog verschillende ambach ten en beroepen uit, waarover hieronder nader zal worden gesproken. Aan de zuidkust vinden velen een sober bestaan met zoutwinning, hetgeen mo gelijk is omdat het Gouvernements-zoutmonopolie zich niet uitstrekt tot de Vorstenlanden en de Sultan die industrie geheel vrij laat. Behalve eene geringe recognitie aan den apenage-houdcr be taalt de inlander voor dat bedrijf geen belasting. Op zeer primitieve wijze heeft die zoutwinning plaats; gedeeltelijk geschiedt zij onder den in vloed der zonnewarmte, gedeeltelijk door zieding boven het vuur. Het gewest bestaat uit het leenroerig eigen gebied van den Sultan, zooals dat na het einde van den laatsten Javaschen oorlog is afgebakend, het grond gebied van den zg. onaf hankelijken Prins Pakoe Alam en twee enclaves, behoorende tot Soera karta: Ngawen en Imogiri. Volgens den Rcgeerings almanak telt het Sultansgebied 10 regentschappen als: hoofdplaats, Sleeman, Kalasan, Ban toe 1, Goenoeng Kidoel, Na ng go elan, Kalibawang, Sentoio, Pengasih, Bros sot of Adikarto; het Pakoe Alamsgebied éen regentschap: Karang Kemocning. Volgens de kaart van den Heer G. J. Oudemans, door hem als controleur, toegevoegd aan den resident van Djokjakarta, in 1892 van dat gewest vervaardigd, bestaat het Sultansgebied uit 9 regentschappen, nl.: hoofdplaats, Sleman, Kalasan, Ban tod, Goenoeng Kidoel, Nanggoelan, Kalibawang, Sent oio en Pengasih en het Pakoealamsgebied uit één regentschap: Adikarta. De regentschappen Kalasan, Bantod en Sleman vormen het gebied bekend onder den naam van Mataram, de regentschappen Kalibawang, Nang goelan, Sentoio, Pengasih en Adikarta het gebied, bekend onder den naam Koelon-Progo. De verkeersmiddelen zijn: De Staatsspoorweg (smal spoor), die de hoofdplaats met Poerworedjo, Bandong, Buitenzorg en Batavia verbindt en de Ned. Ind. spoorweg (breed spoor), die zulks doet met Solo en Semarang; verder een wegennet, dat voornamelijk de communicatie daarstelt tusschen de hoofdplaats Djokjakarta en de hoofdplaatsen DJOKJAKARTA. (NGAJOGJOKARTO). 462 Pionnen. Veth, Java 111; De Hollander, Land en Volkenkunde; Filet, De vorsten op Java. Kaart met toelichting van de res. Djokdj. van G. J. Oudemans en H. Van Bockel. DJOKJAKARTA. Hoofdplaats van het gelijk namige gewest, ligt op 7°48'13" Z. B. en i io°2i'46" O. L. aan den z.z.w. voet van den Merapi op den rechteroever der Opak, 360' boven de opper vlakte der zee. Zij is de zetel van den Sultan, den Resident en Prins Pakoe Alam. De stad be staat uit een oud en een nieuw gedeelte; het oude wordt gevormd door eene aaneenschakeling van kampongs (waaronder de Chineesche wijk) in welker midden het ouderwetsche fort Rusten burg voorkomt met daaromheen breede fraaie be schaduwde wegen, waaraan het residentiehuis, het nieuwe Societeitsgebouw, de protestantsche kerk, het hotel Centrum en tal van Europeesche wo ningen gelegen zijn. Langs lanen en straten, die op den ringweg aan de achterzijde van het fort uitkomen, zet de Europeesche wijk zich voort. Aan de voorzijde, waar bijzonder fraaie exemplaren van waringins de aandacht trekken, voert een weg rechts langs het hotel binnen één a twee minuten naar het terrein van den kraton, links door de Chineesche wijk naar het nieuwe gedeelte van de stad, Toegoe genaamd. Daar vindt men het nieuwe spoorwegstation (het andere, Lempoejangan genaamd, ligt in de oude stad) en een hotel van dien naam, zoomede eenige fraaie lanen met Euro peesche woningen. Djokjakarta telt eene bevolking (einde 1893) van ruim 58.000 zielen, waaronder 1849 Euro peanen; 3245 Chineezen; 125 Arabieren en andere vreemde Oosterlingen en 52.958 inlanders. De laatsten, voorzoover zij des Sultans onderda nen zijn, kunnen verdeeld worden in twee klas sen : a. den adel, de ambtenaren en de geeste lijkheid; b. de burgerij. De eerste klasse wordt onderscheiden in vijf afdeelingen of golongans,nl. I°. de kadipatin, de echte prinsen en afstamme lingen van den bloede, staande onder den Pangé ran Adipati Anom of kroonprins; 2°. de kamisc poehan, de onechte leden der vorstelijke familie, staande onder den Pangéran Kamisepoch, den oudsten echten broeder van den vorst; 3 0 . de kcpalian, ambtenaren van verschillenden rang, staande onder den Raden Adipati of rijksbestier der; 4 0 . de pradjoeritan, de krijgslieden en hunne familiën, staande onder bevel van liet hoofd van de lijfwacht des Sultans; 5 0 . de panghoelon of geestelijkheid, staande onder den panghoeloe of opperpriester; 6°. eene afdeeling, die in den eigen lijken kraton haar verblijf houdt, nl. de kapoelren, de vrouwen, bijwijven, vrouwelijke bloedverwanten en de kleine kinderen van den vorst, staande onder een vrouwelijk opperhoofd, dat den titel voert van Sedah-mirah met den rang van Adipati. De vreemde Oosterlingen, Chineezen, Arabie ren en Bengaleezen wonen vereenigd in één wijk, nl. de Chineesche wijk. Zij slaan onder het onmiddellijk toezicht van het Europeesch bestuur, dat zijne bevelen den Chineezen doet geworden door hunne hoofden, kapitein, luitenant en wijk meesters. Als eene bijzonderheid zij hier vermeld, dat tle beide eersten in Djokdja een pajoeng als ondeischeiclingstecken mogen voeren, en wel de kapitein die van een boepati najoko, de luitenant «He van een boepati anom. Het recht daartoe wordt hun met toestemming van den Sultan bij elke benoeming door den resident verleend. Het merkwaardigste van Djokja is de kraton, eene uitgestrektheid van meer dan een uur gaans in omtrek, als het ware een stad op zichzelvc met gebouwen, pleinen, wegen en kampongs, in welker midden het eigenlijk verblijf van den Sul tan gelegen is en die binnen hare muren een bevolking van ± 15.000 menschen bevat. De kraton werd kort na het ontstaan van het Djok jaschc rijk (1755) in 1760 gebouwd, tegelijker tijd met het fort Rustenburg, dat met zijn ge schut de Javaansche vesting geheel bestrijkt. Hij beslaat een langwerpig vierkant van 3600 voet lengte en 2400 breedte, dat ingesloten is door muren van 14 voet hoogte en tot 15 voet dikte; aan de vier hoeken zijn bastions met wachttorens. Rondom den geheelen muur, met uitzondering van den hoofdingang, loopt een smalle gracht; van binnen is een aarden wal aangebracht, waarop hier en daar een vernageld stuk geschut van oud model is geplant. Binnen dezen ringmuiir bevin den zich onderscheidene pleinen en min of meer vervallen gebouwen, door hooge muren en poor ten van elkander gescheiden. In het midden is de Frobojoso of Dalem, de eigenlijke woning van den Sultan, met een rijk met zwaar verguldsel en fijn snijwerk versierde pendopo met marmeren vloer, de llangsal Kentjono geheeten, waar Z. H. bij recepties en feesten zijne gasten ontvangt ; achter de pendopo is de eetzaal, een lange open gaanderij, die een 300-tal gasten bevatten kan. Vóór de Probojoso, door eenige ruimten, muren en poorten gescheiden, welke laatste bewaakt worden successievelijk door de vrouwelijke lijf wacht (binnenste poort Sri Menganti), die onder het afzonderlijke bestuur staat van eene njai Toe menggoeng (een hooggeplaatste vrouwelijke be ambte), door de Europeesche lijfwacht en door inlandsche schildwachten, is de Sittinggil, een overdekte verhevenheid met een vooruitspringend gedeelte, de Bangsal witono, waarop de Sultan zich bij groote feestelijkheden aan den volke ver toont. Vóór den Sitinggil, strekt zich de Aloen Aloen uit, het forum van den kraton, een groote kale zandvlakte, aan de kanten beplant met wa ringinboonicn, in den vorm van zonneschermen gesnoeid, terwijl in het midden twee groote exemplaren dier boomen staan, van steenen om heiningen voorzien. In het zuidelijk deel van den kraton komen de woningen voor van de pradjoerits, de vorstelijke lijfwacht, eenige duizend man sterk, die men bij feestelijke gelegenheden in de potsierlijkste uni formen ziet defileeren. Sommigen zijn gewapend met vuursteengeweren, anderen met pieken, zwaar den en schilden, weer anderen eenvoudig met krissen. In het oostelijk deel wonen de werklie den, onderdanen van den Sultan, ambtenaren, die zich alleen ten zijnen behoeve met verschillende ambachten en bedrijven bezighouden. Men vindt hier goud- en ijzersmeden, vervaardigers van mu ziekinstrumenten, timmerlieden, metselaars, zwaard vegers, beeldhouwers, pajongmakers, vervaardigers van wajangpoppen, batikkers, enz.; de meesten toonen groote vaardigheid in hun vak, sommigen een waar talent. Binnen den omtrek des kratons ligt het thans zeer vervallen waterkasteel (Tamansari en Ta manledok), een voormalig vorstelijk lustoord op een door kunst gevormd eilandje met onder water doorloopende gemetselde toegangen. Het kasteel werd in 1758 gebouwd op last van den eersten DJOKJAKARTA (NGAJOGJOKARTO). — DJOKJAKARTA. 463 kong zijn in het contract van 23 Maart 1882 voorloopig omschreven. DJONO. (MODDERWELLEN VAN) In de enclave Sclo, behoorende aan den Soesoehoenan van Soerakarta, doch gelegen in de residentie Semarang, komen bij de desa Djono modderwel len voor, die veel ziltig water opwerpen, waaruit door de inlanders keukenzout bereid wordt. DJOTANG. Soend. Spilaii/lics Acmtlla L. Fam. Compositae. Tus schen de keerkringen algemeen voorkomend kruid. De sterk aromatische bladeren veroorzaken bij het kauwen speekselvlocd. Het A. B. C. kruid (Abcdaria") van Rumphius. DOBBELSPELEN. Zie BELASTINGEN 1,1. 159 en 161 en SPELEN. DOBERA. Naam op de Aroe-eilanden voor een vogel, Phonygama Ktraudrmi, door sommigen tot de Paradijsvogels gerekend. Een verwante vorm, Manitcodia a/ra heet Kan op de Aroe eilanden ; de huid van dezen v >gel komt in den handel voor onder den naam Boerocng-mati-hitam, „zwarte doodc vogel", algemeenen naam voor zwarte Paradijsvogels. DOBO. Belangrijke handelsplaats, gelegen aan de noordoostelijke punt van het tot de Aroe groep behoorende eiland Warnar, gedurende den westmoeson het verecnigingspunt van tal van inlandsche handelaren uit het oosten van den archipel, vanwaar de voortbrengselen van Nieuw- Guinea en omliggende eilanden door Chineezen, Boegmeezen en Makassaren voornamelijk naar Makasser worden uitgevoerd. Er bevindt zich ook een gouvernements-steenkolenloods. Eene nauw keurige beschrijving van Dobo in den drukken tijd wordt aangetroffen in Wallace, Insulinde, ver taald door Prof. P. J. Veth, 11, blz. 294 vlg. Dobo is de hoofdplaats van de onderafdeeling Aroe-eilanden der tot de residentie Amboina be hoorende afdeeling Aroe-, Kei-, Tenimber en Zuidwestereilanden, tevens standplaats van den posthouder. DOBOTABOE. Sok.ni>. Zie NIHOENG. DODINGA. 1 listriet op het noordelijk schier eiland van het eiland Halmaheira, behoorende tot het sultanaat Ternate en de grens vormende tus schen dit en het gebied van den Sultan van Ti dore. Behalve de hoofdnegorij aan de westkust zijn er nog eenige kampongs, waar, naast de eigen bewoners, zich lieden van Maba, Ternata nen en Alfoeren van Toebaroe hebben nederge zet, die in hun onderhoud voorzien door het kloppen van sagoc en de vischvangst. Aan het oosterstrand wonen te Bobané Igo veel zooge naamde Orang Gorap. Het districtshoofd heeft den titel van Kiinclaha en vanwege den Sultan zijn er een Oetoesan, een schrijver en eenige soldaten geplaatst. De hoofdplaats ligt in een diepe bocht aan tle westkust en vandaar gaat een weg naar de bocht van Kaoe, door hande laren veel gevolgd ter vermijding eener langere reis om de Noord. Ten tijden der O. I. C»' was hier een fort, waarvan de ruïne nog zichtbaar is. DOEA BLAS KOTA. Zie TWAALF KOTA'S. DOEA SOEDARA of de TWEE GEBROE DERS. Een 4260 vt hoogen, tweetoppigen berg, gelegen in het district Tonsea der Minahasa van de residentie Menado, noordoostwaarts van den Klabat. Naar men beweert, is de berg een uitge brande vulkaan. DOEDI. Alk. Men. Zie KATOMAS. Sultan van Djokjakarta, Amangkoe Boewono I, door den regent Kjahi toemenggoeng Mangoen di Poero, met hulp van een door hem van Ba tavia medegebrachten Boegmees, loerah Dawe lingi. Mangoen di Poero had Batavia tweemalen bezocht om er FJuropccsche motieven voor zijn bouwplannen op te doen. Bijna alle gebouwen hebben daaraan een overwegend wcstersch ka rakter te danken en zijn uit baksteen opgemet seld. Het geheel is niet veel meer dan eene ruïne, waarvan nog maar enkele gedeelten, zooals met roode vloersteenen geplaveide vijvers, poortgebou wen, het hoofdgebouw op het Kenongo-eiland en de daarheen leidende gangen met hare licht torens, tamelijk goed bewaard zijn gebleven. Bronnen: Veth, Java 111, bl. 618; De Hollan der, Land- en Volkenkunde I, bl. 313; H. C. Rogge, De kraton van Djokja, Volksalmanak van 't Nut v. het Algem. 1873, bl. 49; J. Groneman, liet waterkasteel te Jogjokarta, Tijdschr. voor Ind. T. L. en Vk. deel XXX, bl. 412. DJOLAWI. Jav. Zie KATAPANG. DJOLOK BESAR en DJOLOK KETJIL. Twee staatjes aan de oostkust van Atjeh, Noord-Suma tra, behoorende tot het gewest Atjeh en Onder hoorigheden ; het landschap Boeging en Bagoh is eene onderhoorigheid van Djolok besar. DJOLONG-DJÖLONG. Zie RANSEH. DJOLO TOENDA. Vulcanisch meertje, voor de beschrijving waarvan zie DIF.NG bl. 448. DJOMBANG. Afdeeling van de res. Soerabaja niet gelijknamige hoofdplaats; was vroeger een deel van de afdeeling Modjokerto, waarvan ze het w.lijkste deel uitmaakte, en in 1881 werd gescheiden. Het inlandsch bestuur wordt er ge voerd door een patih, die in naam onder den regent van Modjokerto staat. De afdeeling, die een oppervlak heeft van 92.239,56 hectaren of ruim io 3 □ geogr. mijlen, bestaat uit de di stricten Modjoredjo, Modjoagoeng en Modjodadi, en is verdeeld in twee contróle-afdcclingen : Djom bang en Plosso. De w.lijke en n.lijke grens wordt gevormd door de Brantas, die de afdeeling van Kediri en van de afdeeling Lamongan scheidt. In het vlakke n.lijk gedeelte, dat door de spoor lijn van Soerabaja naar Soerakarta wordt doorsne den, is de suikcrrictcultuur de overheerschende; men vindt er 13 suikerfabrieken. In het z.lijk, bergachtig gedeelte wordt nog Gouv. kolïïccultiiur gedreven. DJOMPO. Ouden van dagen of gebrekkigen, niet in staat om heerendiensten te verrichten. In de gewestelijke heeiendienst-iegelingen op Java zijn ze overal onder de vrijgestelden opgenomen. DJONGKONG. Maleisch staatje aan de beide oever-, der l'.ovenkapoeas, Borneo's westerafdee ling, afdeeling Sintang. Het wordt bewoond door eene zeer geringe bevolking, in 1876 op 250 zielen gesteld, die door eenen radja, den titel van pangéran voerende, bestuurd wordt; thans wordt het gezag, gedurende de minderjarigheid van den vorst, uitgeoefend door eene commissie van rijksgrooten (mantri's). Eerst in 1858 werd met Djongkong een contract gesloten (Gedrukte stukken 2e Kamer 1859/60 IA'); toen in 1823 de res. Ilaitmaun de Kapoeas opvoer 0111 met de in dal stroomgebied gelegen rijken contracten te sluiten, werd Djongkong, als van te weinig be lang, voorbijgegaan; eveneens in 1855 door den Gouv.-Commissaris Mr. Prins, daar men niet wist, of het wel zelfstandig was. De grenzen van Djong- DJOKJAKARTA. — DOF Dl. 464 men spermatophoren opgenomen worden, waar schijnlijk door een opening in de rugzijde; uit deze blaas loopt een kanaal door de geheele lengte van den arm tot in genoemden dunnen einddraad, welke dan als roede dienst doet. De wetenschappelijke naam dezer Moluksche zeedie ren is Argonauta tubercu/ata. DOEKOE. LANGSEP, KOKOSAN en PID fETAN, Tav.: DOEKOEII en PISITAN, Soend. : PIDJITAN, LANGS AT of LANSAT, Mal., LANGSA, Mal. Mol.; LASA, Tem.; LASOT, LANSOT of DANSOT, Alk. Men.; LANTAT, Hol. Mong.; LAIIAT, LASAT, LASATOL, LASAOI. of LASETE, Alf. Amil; LANG SEB, Mad. Lansium i/omcsliciim Jack, Fam. Meliaccac Boom waarschijnlijk in den Maleischen archipel tehuis bchoorend; in Zuid-Azië algemeen ge kweekt. De zuurachtig-zoetc vruchten worden gegeten, waarbij men zorg moet dragen dat de bittere schil wordt verwijderd; ook de zaden zijn zeer bitter. De schil der vruchten wordt, gedroogd en fijn gestampt, bij reukwerk gevoegd. Volgens Tjondra Negara is doekoe de zoetste soort met dikste schil, langsep rinsser met dunner schil en voorkomende in trossen van 10—40 vruchten, ko kosan het sappigst met zeer dunne schil en voor komende in trossen van ongeveer 100 vruchten. DOEKOEH. Soend. Zie DOEKOE. DOEKOEHWRINGIN. District van de afdee ling en het regentschap Tegal van de gelijkna mige residentie. Oppervlakte 8960,02 heet. DOEKOEN. Inlandsche geneeskundige; bij de Tenggcreezen ook benaming voor een priester. Zie GENEESKUNDIGEN. (INLANDSCHE) DOEKOET. Alk. Men. Zie ROEMPOET. DOEKOET NE ANGKO. Ai i. Min. Zie DAOEN SEKENTOET. DOEL. 801. Mong. Zie DOf:rÈN. DOELA. District van de kleine Kei-groep, behoorende tot de afdeeling Aroe-, Kei-, Tenim ber- en Zuidwestereilanden der residentie Am boina, gelegen op de westkust van het eiland Noehoetawoen, met gelijknamige hoofdplaats, door de inboorlingen gewoonlijk als Doe aangeduid. De bevolking was vroeger heidensch, maar is thans voor een groot deel tot den Islam overge gaan. Doela is vooral bekend door den bonthan del, welke er met voordeel wordt gedreven. DOELANG. Zie DIAMANT. DOELANG. Rat. Zie DJARAK. DOEMOET. Alf. Men. Zie I.OEMOF.T. DOEMPIAS. Alf. Min. Zie BELIMBING. DOENEJ of DJOENAI. Naam op West-Sumatra voor eene groote Duif-soort, Caloenas nicoburica ; op Poeloe Lima, Boeroeng djocnai; op de Kei eilanden Boeroeng-mas geheeten. DOEÖE. Nias'. Zie ROEMPOET. DOEPA. Wierook, veelal gemaakt van welrie kende hars- of gomsoorten (vooral menjan). DOË PODO. Zie DÉHF: PODO. DOERANAA. Amu. (hut. Zie DOEREN. DOEREN. l av. en Rat. Mal.; KADOE,Soend.; DOERIAN, M \i..; TAROETOENG, Batt. ; DOE RIJANG, Mak. en Mal. Mol., DOERIAN of LOERIAN, Alf. Men.; DOEL, 801. Mong.; DOERIN, Mail: TOEREN, TORIAN of TO RANE, Alf. Amb.; DOERANAA, Amb. Gor. Algemeene naam voor soorten van het geslacht Durio L. en meer bepaald voor />. Zibethinits DOEDOEHOE. Zie BANGOH. DOEHOET. Bat. Zie ROEMPOET. DOEJONG. Dit zeedier (Ha/icore dujong s. in dica) ook Dugong genoemd, is de Parampoean laoet (zeewijf) der Maleiers; het kwam vroeger algemeen in den Indisehen archipel voor; tegen woordig is het daar, evenals in de meeste stre ken van den aardbol, bijna uitgeroeid en wordt slechts aan de kusten van Nieuw-Guinea, Cele bes en voornamelijk in de Molukken waargeno men. De doejongs vertoonen zich slechts 's nachts, van tijd tot tijd een diep geluid doende hooien en komen gedurende den dag niet te voorschijn; in 't algemeen houden zij zich in diepe plaatsen in de nabijheid van het land op en gaan zelden ver zeewaarts in. Hun vleesch, dat het aanzien heeft van kalfsvlecsch, is wit, zacht, saprijk en tranig, doch wordt met smaak door verschillende inlanders, Mohamedanen zoowel als Papoea's, ge geten. Hun vet wordt verzameld, en van de been deren wel snijwerk vervaardigd; handelaren van Banda koopen veel van het oogvocht van de Doejongs, dat als liefdedrank een zekeren naam heeft. Zij zijn groote zeedieren, de bovenzijde van het lichaam is donker blauwachtig grijs en de onderzijde wit van kleur. Hun voedsel bestaat uit zeeplanten. De fabelachtige dieren, de meer minnen of sirenen, danken hoogstwaarschijnlijk haar ontstaan aan den eigenaardigen vorm der Doejongs met haren ronden kop en hare in twee lappen verdeelde staartvin; kunstmatig vervaar digde meerminnen werden vooral voorheen zoo wel in onze Oost-Indische Koloniën als in F'uropa als groote zeldzaaniheden vertoond. DOEJONG. Zie RIOE. DOEKANG BETOEL. Inlandsche naam van eene vischsoort. Zie DJENGAL. DOEKENHUIF en PAPIER-NAUTILUS. Namen van de schelp eener soort van weekdie ren, de zoogenaamde Argonauten, die in de Mo luksche zee leven en tot de Poelpen behooren. Het dier heeft 8 armen met 2 rijen van zuig napjes; de wijfjes zijn groot, bezitten zeer lange armen, waarvan de twee bovenste van een groot schijfvormig vlies voorzien zijn, terwijl de dunne, zeer breekbare, platte, dwarsgeribtc, helder witte schelp geene afdeelingen (kamers) bevat; bij de mannetjes ontbreken de schelp en de armvlie zen geheel en al en het geheele dier is slechts weinige centimeters groot. Genoemde vliezen heb ben den vorm van een zeil; is het dier in rust, dan zijn ze rondom den buitenrand der schelp geslagen; zwemt het dier, dan worden ze niet, zooals men veelal meent, als een zeil, doch ge lijk de andere armen, als roeispanen gebruikt, welke beweging de Argonauten steeds achter waarts verrichten; de voortbeweging heeft plaats door het spuiten van het water uit de mantel holte door den zoogenaamden trechter naar buiten. Bij het mannetje is de derde arm der linkerzijde grooter dan zijne overige armen en deze dient als paringsorgaan; bij de paring, waarin deze dieren elkaar met de uitgespreide vangarmen om vatten, scheurt deze arm af en komt daarna te liggen in de mantelholte van het wijfje; vroeger meende men dat dit voorwerp een soort van inge wandsworm was en werd het beschreven onder den naam van Hcctocolylus; deze paringsarm is langer en dikker dan de overige armen en loopt uit in een langen draad, bezit inwendig een groote blaas, waarin de uit de geslachtsopcning geko- .5° DOEDOEHOE. — DOEREN. 465 blijkt uit de beelden die men van haar op ver schillende plaatsen van 't eiland gevonden heeft. De hedcndaagschc Javanen bestempelen Doerga beelden met den naam van Lara Djonggrang. Op Bali duurt hare vereering nog heden ten dage voort. Litteratuur: A. Weber, Indische Studiën, 11, bl. 186 vgg.; J. Muir, Original Sanskrit texts, IV, bl. 420 vgg.; A. Barth, The Religions of India, bl. 165; Dcvimahatmya (in 't Markandeya- Purana); Vans Kennedy, Hindu Mythology, bl. 329 vgg.; W. J. Wilkins, Hindu Mythology, bl. 238—266; H. H. Wilson, Works, I, bl. 245, 252 vgg.; Pratapa Chandra Ghosha, Dürga Püja; Veth, Java, I. 2e dr., bl. 85; Verbeek, Oudheden van Java, onder N° s 154, 190, 198, 334, 356, 372, 389, 579, 606, 620; Groeneveldt, Catalogus der Archaelogische Verzameling van het Bata viaasch Genootschap, passim. H. K. DOERIAN. Mal. en Alk. Men.: D. GADJAK, Mal.; D. TEMBAGA, Mal.; D.TENGGAJOEN, Mal. Zie DOEREN. DOERIAN-STRAAT. Deze straat, ten o. van Sumatra gelegen, loopt, volgens de opmerking van den Heer J. G. Schot (Ind. Gids 1882, 11. 27) niet alleen tusschen Moro en Salar, maar ook tusschen het eerstgenoemde eiland en den vasten wal van Sumatra, zoodat zij door de Salar-, Sandam en Doerei-groepen in vier vaarwaters gesplitst wordt, waarvan het noordelijkste, tusschen Moro en Salar het breedste is en het meest gebruikt wordt. De vaarwaters tusschen de Salar-, Sandam- en Doerei groepen en den wal van Sumatra zijn echter breed en diep genoeg om door de algemeene scheep vaart gebruikt te worden; dat tusschen Salar en Sandam is het slechtste, dat tusschen Doerei en Sumatra het beste van de drie vaarwaters. DOERIE. Landschap op Celebes, behoorende tot het bondgenootschap Masenrempoeloe, naar schatting groot ongev. 200 Q palen, grenzende ten n. aan Toradja, ten o. aan Ma'iwa, ten z. aan Enrekang en ten w. aan Lette. Het is verdeeld in drie landschappen. Maloewa of Anggeradja, Tobanga en Bontobatoe. De voornaamste rivieren, die in den westmoeson bij den minsten regen het omliggende land onder water zetten en alle com municatie beletten, zijn: Sadang (groote rivier) Maloewa, S. Bontobatoe; Salo (kleine rivier) Walida, S. Boenoe, S. Pondjieng, S. Sosso, S. Pasarang en S. Kanan. Het landschap is zeer bergachtig, en zonder vlakten van beteekenis; de Bampapoewang en Banti hebben eene hoogte van ongev. 8000 voet, terwijl nog tal van andere bergtoppen van 1500 tot 5000 voet verrijzen. Het zuidelijk gedeelte is rotsachtig en weinig be groeid; overigens bestaat de bodem uit klei- en boschgrond, en wordt er veel woud gevonden, dat goed timmerhout oplevert. De bevolking, die naar schatting ongev. 20.000 zielen bedraagt, onder welke ± 2000 vreemdelingen, die zich in geregelde kampongs hebben nedergezet om koffie op te koopen, behoort tot de ruwste en on beschaafdste Boegineesche bergbewoners; over het algemeen is ook op haar toepasselijk wat in het artikel BOEGINEEZEN is medegedeeld. Het bestuur over elk district werd vroeger door een Aroeng uitgeoefend; in 1890 was er echter slechts een vorst in Maloewa, terwijl in Tobanga en bonto batoe, na het overlijden van de bestuurders, ongev. 4 jaar te voren, het gezag door den ada of pa bitjara werd waargenomen. De Aroeng van Ma loewa, die eveneens een pabitjara naast zich heeft, D. C, Fam. Sterculiaccae. Hooge boom, voorna melijk in den Maleischen archipel tehuis behoo ïcnd. Volgens Beccari bevat het geslacht 14 Ned. Ind. soorten, vooral op Borneo en Sumatra voor komende en meestal als Doeren met een toe voegsel onderscheiden. Zoo noemt men D. cari natus Mast., Doeren boeroeng; D. conicus Becc, Doeren isang, D. testudinaria Becc., Doeren ka kura. De laatste soort is vooral daarom merk waardig, omdat de vruchten niet zooals bij de andere soorten aan de takken, maar onder aan den stam nabij de wortels worden aangetroffen. De meest gewilde soorten zijn: een met geel vruchtvleesch en groote pitten (D. siteroeboek, Jav. D. tembaga of D. gadjah, Mal.) en een met wit vruchtvleesch en kleine pitten (D. seketan, Jav., K. ganggaèng, Soend.; D. tenggajoen, Mal. t. siténi-manoek, Batt.). In weerwil van den on aangenamen knoflook-achtigen reuk en eigenaar digen smaak eten inlanders en indo-europeanen, en niet zelden Europeanen, de vruchten gaarne. Zij hebben eenen ovalen vorm en de grootte van een kinderhoofd, en zijn met een eivormige massa van zacht, roomkleurig vleesch gevuld, waarvan de smaak vergeleken wordt met die van eene rijke, boterachtige vlade, sterk met amandelen gekruid. Ook de pitten worden gekookt, van de schil ont daan, gedroogd en gebraden en zoo bij de rijst genuttigd. In de wouden der Batak-landen komt de boom in groote menigte in het wild voor. De docrian van Oost-Borneo is Lahia Kutejcnsis Hassk. DOEREN SEKETAN. Jav., D. SITEROE BOEK, Jav. Zie DOEREN. DOERGA. Eene Indische godin en de gemalin van Ciwa, in wier wezen, even als in dat van haar gemaal, tle eigenschappen van verschillende mythologische figuren tot een niet geheel harmo nisch geheel vereenigd zijn. Hare veelzijdigheid spiegelt zich af in de menigte van hare namen. Bij hare vereerders heet zij Dewi, de Godin: als Oema of Parvatï is zij de dochter van den Hima laya en tle trouwe gade van Ciwa, van waar ook haar bijnaam Sati, d. i. de brave vrouw. Als de strijdbare godin die den Buffel-demon, Mahisja soera, eene verpersoonlijking van 't nachtelijk duister, overwint, is zij Doerga, de ongenaakbare; als Kali, de zwarte, of Tjanda. of Tjandi, de wreede, Bhairawi, de verschrikkelijke, Karala, de gruwelijke, is zij de vrouwelijke tegenhanger van Ciwa als Kala of Bhairawa, in zijne rol van ver nieler. Van haar overige namen zij nog vermeld Gauri, de blanke, dat als synoniem mag beschouwd worden met Oema, lichtglans; verder Ambika, d. i. Moederlief, en Aditi, de wereldmoeder. Van 't na turalistisch standpunt beschouwd, is zij zoowel het licht dat bij zijn opkomst de wereld open baart, als de wereld der verschijnselen, de zicht bare natuur zelve, die wederom met de aarde en wat deze voortbrengt vereenzelvigd wordt. Doch hetzelfde licht dat bij zijn opkomst de wereld te voorschijn toovert, hult Ze bij zijn verdwijnen ook in 't nachtelijk donker en in de schaduwen des doods, en dezelfde natuur, die zoo vriendelijk kan wezen, is op haar tijd ook wreed. In 't latere mystiek-esoterische Tantrisme is Doerga de Cakti, d. i. 't vrouwelijk principe van Ciwa. Het groote feest van de godin is de Doerga-Poedja, dat in September en vooral in Bengalen met grooten luister gevierd wordt. Bij de oude Javanen werd Doerga naast (Jiwa hoogelijk vereerd, zooals o. a. DOEREN. — DOERIE. 466 babalian, koopgrond; ook deze gaan bij erfenis over en worden dus weder doesoen poesaka. DOESOEN. Naam der Barito over een gedeelte van haren bovenloop. DOESOENLANDEN. Afdeeling van de resi dentie Z.- en O.afdeeling van Borneo, zich uit strekkende langs den bovenloop der Barito, en omvattende de districten Boven-Doesoen (bestaande uit de onderdistricten Laoeng en Siang Moeroeng), Midden-Doesoen met het onderdistrict Montalat, Beneden-Doesoen, Oost-Doesoen en Mangkatib, de drie laatste vereenigd tot een onderafdeeling met Boentok tot hoofdplaats. De hoofdplaats van de geheele afdeeling is Moeara Téweh, gelegen ter plaatse waar de Téweh zich in de Barito stort. DOEWIWI. Collectief-naam op Celebes voor Eenden-soorten. Anas radjah heet op Andai, N. Guinea, Oemoekiea. Zij maakt haar nest in onder aardsche holen, doch begeeft zich buiten den broedtijd naar moerassige zeeoevers, waar zij van kleine zeedieren leeft. Anas qucrqucdula wordt op West-Sumatra Ondèn genoemd. DOEWONG. Zie ELECTROIDES. DOKOELAMO. Kampong aan het meer van Galela op Noord-llalmahcira, alwaar een zende ling van de L'trcchtsche zendingverecniging is gevestigd en nabij zijne woning een kerk- en schoolgebouw heeft opgericht. DOKTERVISSCHEN. Zie LEDERVIS SCHEN. DOKTOR DJAWA. Zie GENEESKUNDIGEN. (INLANDSCHE) DOLABELLA. Naam eener familie van Zee slakken uit de Moluksche Zee. Zie ZEEHAZEN. DOLFIJNEN. Walvischachtige zoogdieren, die in alle zeeën van den aardbol voorkomen, boven op den kop twee spuitgaten (neusgaten) bezitten, welke tot op de helft der lengte vereenigd zijn en van buiten door twee kleppen zich kunnen sluiten en wier kaken voorzien zijn van kegel vormige tanden. In de Indische zee zijn hoofdza kelijk vier soorten van dolfijnen waargenomen. De eene is de Indische Bruinvisch, geheel zwart van kleur, zonder rugvin, met een stompen bek, verwant aan onzen gewonen Bruinvisch (Delphi uiis phocticuoi'dcs s. Dtlphinapterus melas); de tweede soort, de witte dolfijn, heeft een puntigen bek, de rugvin ontbreekt evenzeer, doch zij is geheel wit van kleur met een zwarte zadelvor mige vlek op den vug (Delphinus Iciicorhciniphus); de tierde soort is de langbek-dolfijn (Delphinus longirostris) met 55 —60 tanden in elke kaak, de vierde is een in vorm afwijkende soort, wier kaken met uitzondering van een of twee groote tanden, in het midden der onderkaak geplaatst, gebed en al zonder tanden zijn, naar men meent, ten gevolge van het uitvallen, als de dieren zich nog in zeer jeugdigen toestand bevinden; haar snuit is buitengewoon smal en puntig. Sommige dier kundigen beweren dat er van dezen vorm meer dere met elkaar overeenkomende soorten voorko men; deze ontvingen de namen van Delphinus s. Ziphius bidens, mieropterus, Do/ei en Sowcrbyeu sis. Eene geregelde jacht wordt in de Indische zee niet op deze dieren gemaakt. DOLFIJNTJES. (Dclpltinula). Aldus worden genoemd soorten van Zeehoorns, van welke ver scheidene in den Indisehen archipel voorkomen en waarvan de hoorn min of meer schijfvormig is met hoekige, zeer ruwe windingen. Een der soorten is purpcrachtig van kleur, groen en bruin behandelt de buitenlandsche aangelegenheden van geheel Doerie. In elk landschap vindt men een rijksraad of hadat, waarvan de leden door den vorst, in overeenstemming met de overige hoof den, worden aangesteld en ontslagen. Overigens wordt Do.-rie bestuurd door hoofden van liïi of vasalstaten, die in hun gebied het recht van zelf bestuur hebben; mindere hoofden zijn de kam ponghoofden, matowa of taoe towa, door het volk gekozen en door den vorst aangesteld, die slechts voor de uitvoering der bevelen van den vorst of hadat hebben te zorgen. De rechtsple ging berust bij den pabitjara. De straffen zijn boeten, verbeurdverklaring en veroordeeling tot slavernij; hoogst zelden de doodstraf. De geeste lijkheid bestaat uit een kali te Maloewa en een imam in de beide overige landschappen, ieder met hunne bidals of katibs; zelden wordt echter hun hulp ingeroepen, daar huwelijken of echt scheidingen zonder tussehenkomst van den geeste lijke plaats kunnen vinden. Een huwelijk is reeds gesloten, als de ouders der bruid de sagoewcer, die de bruigom medebrengt, opdrinken. Bij echt scheidingen verdeden de gehuwden de goederen naar goedvinden: de kinderen voegen zich bij wien zij willen. Slavernij bestaat op vrij groote schaal; de slaven, die vaak vrije lieden zijn, welke door prinsen en voornamen geroofd werden, wor den niet zelden naar Adjatapparang en Wadjo uitgevoerd. Het contract, in 1890 met Doerie ge sloten, verplicht echter het bestuur menschenroof, slavenhandel en in- en uitvoer van slaven tegen te gaan. De voornaamste bestaansmiddelen dei bevolking zijn landbouw, — vooral van djagong, padi (niet voldoende voor de behoefte), tabak enz., —■ en veeteelt, waaraan veel zorg wordt be steed. De nijverheid dient slechts om in eigen behoeften te voorzien, zooals door het maken van wapenen, het vlechten van matjes enz., het be reiden van arènsuiker en sagoeweer, terwijl ook op een enkele plaats stofgoud verzameld wordt. Kol'lie wordt vooral in Tobango en Boentoe Batoe gecultiveerd, waar een gunstige oogst op ongev. 10.000 pikols geschat wordt, die tegen ƒ3O de pikol aan vreemde opkoopers verkocht wordt; nevens koffie is arènsuiker het voornaamste uil voerartikel. De handel is geheel in handen van vreemde handelaren uit Sidenreng en Rappang. (Zie Van Braam Morris. T. v. h. Bat. Gen. XXXVI. bl. 164). DOERIJANG. Mak. en Mal.Mol. Zie DOEREN. DOERIN. Mad. Zie DOEREN. DOERWEYR. Zie BAMBANGAN. DOESOEN (DOESON). Hoog-Javaansch en Maleisch voor desa, dorp. Op de Ambonsche eilanden worden de gronden, met sagocbosschen begroeid, aan de dati's toekomende, doesoen dati genoemd (Zie DATI). Wanneer die gronden, ten gevolge van het uitsterven eener dati, aan de negarie vervallen heeten zij doesoen linjap; de negarie kan deze dan zelf exploitecrcn of haar aan een andere dati afstaan. Wat andere gronden aldaar betreft, zoo heeft ieder lid eener negarie het recht, de woeste gronden, tot haar gebied behoorende, te ontginnen. Hij verkrijgt dan het individueel gebruiksrecht dier gronden, doesoen tatanaman (aanplantingsgrond); bij overlijden gaat dat gebruiksrecht op de erfgenamen over; die gronden worden dan doesoen poesaka. Wordt het gebruiksrecht aan anderen overgedragen, wat ge oorloofd is, dan noemt men die gronden doesoen DOERIE. — DOLFIJNTJES. 467 teur.gen. der koffietuinen, en later door den Gouv.- Gen. Janssens belast met de waarneming van de zaken in de binnenlanden van Tjeribon, en onder het Engelsche tusschenbestuur super-intendent der kofficcultuur, fiscaal over de houtbosschen en the saurier te Semarang. Na het herstel van het Ned. gezag werd hij in allerlei betrekkingen geplaatst: ontvanger der ink. en uitg. rechten te Semarang (1816), ass.-res. aldaar (1817), omgaand rechter te Semarang (1818) en weinige dagen daarna lid in den Raad van Justitie aldaar. Na in 181 9 de betrekking van inspecteur van financiën bekleed te hebben, werd hij reeds het volgende jaar waar nemend res. van Semarang en 9 Juli 1822 defi nitief in die waardigheid bevestigd, waarin hij tijdens den opstand van Dipa Negara groote dien sten bewees. In 1827 werd hij op zijn verzoek, in dezelfde betrekking te Pasoeroean geplaatst en in 1831 tot res. van Soerabaja benoemd. In 1834 ging hij met verlof naar Nederland, doch keerde niet meer naar Indië terug, daar hij ontslag uit 's lands dienst vroeg en verkreeg en zich te Bram men vestigde, waar hij 7 Mei 1842 overleed. Van zijne hand verschenen twee, voor dien tijd be langrijke geschriften: Reis over het eiland Java, 1829 en De residentie Pasoeroean, 1829, beide, evenals een Hollandsch en Javaansch woorden boek, gedrukt op een drukkerijtje, dat hij in eigen dom bezat. „De residentie Pasoeroean" werd in 1836 te 's Grav. herdrukt. Bovendien verschenen opstellen van zijn hand in Verh. Bat. Gen. 1825, 1830 en de Oosterling I, 11. DOMPO. (DOMPOE). Rijkje op Soembawa, grenzende ten n. aan Sanggar en de Javazee, ten o. aan Bima, ten w. aan het rijk Soembawa en de baai van Saleh, ten z. aan den Indisehen oceaan; de eilandjes Kawangko, Poeloe Poeloe, Poeloe Sora en Satonda worden er toe gerekend. Het staat onder een vorst, die den titel voert van Sultan en wien een hadat of rijksraad ter zijde staat, bestaande uit den Radja bitjara of rijksbestierder en rijksgrooten: de Sabandar, Djc neli's en Boemis, en die den vorst verkiest. De bevolking van Dompo heeft groote overeenkomst met die van het aangrenzende Bima (Zie aldaar). Voor geographische bijzonderheden Zie SUBM IS A WA. F.ven als de andere rijkjes op dat eiland werd Dompo in het begin der 17e eeuw door Gowa (Makasser) onderworpen; het Bongaaisch contract maakte aan die verhouding een einde, daar Dompo toen onder de bondgenootschappelijke landen werd opgenomen, waartoe het nog steeds behoort. Op dien voet werden in 1765, 1858 en 1886 contracten met Dompo gesloten; redenen tot ontevredenheid wegens overtreding dier contracten heeft het rijkje slechts zelden gegeven, misschien wel ten gevolge van de geringheid zijner bevol king, die op 3000 —6000 zielen geschat is. DOMPO. (BOCHT VAN) Deze inham, ook bocht van Sanggar geheeten, ligt aan de n.kust van het eiland Soembawa. DONAN. (TJI) Kustrivicr, die bij Tjilatjap, res. Banjoemas, uitmondt en daar een breede diepe haven vormt. DONAX. Naam van zeeschelpen uit den Indi sehen archipel, die driezij dig zijn, waarvan het slot aan de eene schelp van 2 en aan de andere schelp van I tand is voorzien. In de Oost-Indische Concliyliën-veizamelingen zijn zij bekend onder den naam van Mattcn-schelpen. Douux scrotum is een fraai gekleurde groote soort. gemarmerd en heeft groote en kleine getakte knobbels langs de windingen; vandaar haar naam in de Oost-Indische Conchylicn-verr.amcYmgen: het getakte dolfijntje (Delphinula laciniata). DOLFIJNVISSCHEN. Deze visschen leven in troepen bijeen in de zeeën van den Indisehen archipel en worden door de zeelieden dolfijnen genoemd, ten gevolge van hare gewoonte om groote sprongen uit het water te maken, met het doel andere springende visschen te bemachtigen. Merkwaardig is bij een zeer langwerpig lichaam een zoo hooggewelfd voorhoofd, dat dit met den bek een loodrechte lijn uitmaakt. De Dolfijnvis schen zijn groote dieren, de meeste soorten zeer fraai van kleur, groen en donkerblauw. Bij Cele bes komen twee soorten voor: Coryphaena scom beroides en C. chrysiirus; bij Amboina Cor. s. Lampugus fasciolatus. Verwant aan deze soorten zijn de zoogenaamde Schijfvisschen (Ptcrac/is ocellata) met hare buitengewoon ontwikkelde rug en aarsvin; eerstgenoemde loopt van de staartvin tot op den bek, laatstgenoemde van den staart tot aan de keel en als zij beide vinnen geheel en al uitspreiden, dan heeft het lichaam den zon derlingen vorm van een schijf. Zij bewonen hoofd zakelijk tle Indische zee, doch komen zeldzaam voor. DOLICHOS. Zie KEKARA. DOLO. Landschap, gelegen aan de westkust van Celebes, in de landstreek onder den alge meenen naam Kaïli (Kajéli) bekend en onder het Gouv. van Celebes en Onderhoorigheden ressor teerende. Het bestaat uit twee, van elkander ge heel onafhankelijke deden, Dolo-rindaoe en Dolo kaleké, van welke het laatste landschap het voornaamste is. In 1890 is het door een plaatse lijk onderzoek gebleken, dat Dolo-rindaoe niet, zooals men vroeger meende, een onderdeel van Palos uitmaakte, maar onder een zelfstandig be stuur stond. Dit leidde tot pogingen om ook met de beide deden van Dolo een contract te sluiten, waarbij de souvereiiiiteit van Nederland erkend werd; met Dolo-rindaoe is dit in 1891 gelukt; voor zoover bekend is, hebben die pogingen voor het andere landschap nog geene resultaten opge leverd. Het bestuur over Dolo-rindaoe wordt door een bestuurder en een hadat gevoerd. Zie KAILI. DOLOK. Bataksche benaming voor berg. DOLOK of SI PIROK. Benaming van een landschap, behoorende tot de afdeeling Mandeling en Angkola (res. Tapanoeli), met 3 koeria's of districten: Si pirok, Baringin en Prau Sorat. DOMAS. (KAWA) Veelbezochte krater van den G. Tangkoeban Prahoe. DOMEI. Het gebied van den panghoeloe van Domei, langs de o.kust van Sumatra ten n.w. van de monding der Siakrivier van Tandjong Balei, tot waar de stroom zich in zee splitst om gedeeltelijk den mond van de Rokan, gedeeltelijk straat Roepat in te loopen, wordt bijna geheel beheerd ten voordcele van den Datoe I.aksamana van Roekit Batoe, en thans ook gewoonlijk het gebied van dat hoofd genoemd. T. Bat. Gen. XXX 1,1. 299. DOMIS. (HENDRIK JACOB) Geboren te Alkmaar 10 Juli 1782 uit het huwelijk van J. W. Domis, burgemeester aldaar en G. C. Kloek. Nadat pogingen om te 's Gravenhage in eene betrekking geplaatst te worden, niet geslaagd waren, vertrok hij 25 Febr. 1806 als klerk naar Indië, werd 1808 onderkoopman en gewoon klerk op de Secretarie, 28 Mei 1808 waarnemend secretaris bij den inspec DOLFIJNTJES. — DONAX. 468 kerken, als doopvonten en wijwalerbakken, sedert oude tijden in zwang; men heeft voorwerpen ge vonden in de Indische en Moluksche zee, die 250 kilo zwaar en I >/ 2 meter lang waren. Op het zoo gen. Indische huis te Amsterdam was er een uit de Moluksche zee, meer dan 400 pond wegende, en algemeen bekend. De boven- en onderschelp zijn van gelijken vorm en buitengewoon dik, het slot is van zeer zware schuinsch staande tanden voorzien, welke zeer ongelijk van grootte zijn, en de beide sluitspieren liggen zoo dicht bij elkaar, dat aan elke schelp slechts een indruksel aanwe zig is. De grootste soort is Tridacnc gigas; een kleinere is Trid. squamosa, geelachtig van klem met verscheidene, gewoonlijk een zestal, rijen recht opstaande hooge ribben. Een andere, aan Tridacnc verwante soort is Hippopus maculatus, met hooge roodgevlektc ribben. In aanzienlijke diepten wor den deze schelpen geviseht. DOORNKIEVIT. (Lobivanellus s. Chettusia). Zie KIEVITEN. DORCOPSIS. MAM NI A 1 lA, M ARSUPIALIA, DIPROTf 1\» >\'ÏIA, Macropodidac,Macropodinae. Zie PODIN. DORCOPSIS BRUNII, LUCTUOSA en MUL LERE Zie BUIDELDIEREN. DORÉ. Mad. Zie RAMBOE. DORE. Kuststreek aan den westelijken ingang der Geelvinkbaai in Nieuw-Guinea, waar de zee een kleinen inham vormt, welke een goede anker plaats aanbiedt, als zijnde aan de zeezijde nog be schut door de eilandjes Manasbari en Noesmapi. De bevolking behoort tot den stam der Noem foren, evenals die van het eilandje Manasbari, en is verdeeld over zeven kampongs, waarin twee zendelingen van het Utrechtsch Zendingsgenoot schap verblijf houden en ook eenige inlandsche handelaren hun woonplaats hebben. Aan den vasten wal is een steenkolendepót. Op Noesmapi begraven de Papoea's uit den omtrek hunne doo den. De baai is de gewone aanlegplaats der de noordkust bereizende ml. handelaren en wordt sedert 1890 door de booten der Paketvaartmaat schappij geregeld aangedaan. DORIS. Naam eener familie van in de zee levende naakte slakken (d. i. zonder hoorn) met vrijstaande, intrekbare, bladvormige kieuwen, welke op het midden van het achterste gedeelte van den rug geplaatst zijn; voor op den rug en aan den mond bevinden zich 4 voelers. Zij houden zich vooral langs de kusten op en zijn betere kruipers dan zwemmers. Verscheidene soorten bewonen den Indisehen archipel, velen zijn on gemeen fraai gekleurd; aan de kusten van Java vindt men Doris leucos/ic/a, gekenmerkt door een aantal huidaanhangsels, welke het dier kan uit en intrekken; zij is van boven roodbruin, van onder geelbruin van kleur, terwijl de huidaanhang sels en een aantal kleine en groote vlekjes wit gcklcurd zijn. Langs de kust van Nieuw-Guinea leeft Doris magnifica, geheel wit van kleur met zwarte streepjes; de sprieten, kieuwen en de randen van den mantel en voet zijn hoogrood. DORO. District van de afdeeling en het regent schap Pekalongan van de gelijknamige residentie. DOROFOEC Tem. Zie LABOE. DOROWATI. Hoogste top van het Wilis gebergte (2581 m.). Zie Beklimming van den Doro wati door F. Fokkens, T. v. h. Bat. Gen. XXX bl. 558- DOUWES DEKKER. (EDUARD) Zoon van DONDA. (DONDO). Kaap aan de n.w.kust van Celebes, gevormd door den gelijknamigen berg, die op 2900 m. geschat is. Eene gelijkna mige plaats, daar gelegen en tot het rijkje Tontoli behoorende, is voor den handel niet onbelangrijk, dewijl een weg van ongev. 36 uur gaans dwars over het gebergte van daar naar Woja in Tomini loopt, welke beter zou zijn dan de zuidelijker ver binding tusschen Parigi en Palos; veel paarden en Tinombo-tabak worden van Tomini naar Dondo gebracht en daar tegen lijnwaden en opium in geruild. DONDOHOELOE. Zie DANDANG-AVER. DONGGALA. Landschap, gelegen aan de west kust van Celebes, in de landstreek onder den algemeenen naam Kadi (Kajéli) bekend en onder het Gouv. van Celebes en Ond. ressorteerende. Grenzen zijn ten n. Tontoli, Towadi en de zee; ten o. Parigi (resid. Menado) en de zee; ten z. Towaeli en Palos; ten w. de zee. Het bevat 15 districten; voorts behooren daartoe de eilandjes Tosale, Towale en Kabonga, in en voor de bocht van Tamboe gelegen. De lievolking, die op 3000 zielen geschat wordt, bestaat in de kuststreken hoofd zakelijk uit Boegmeezen, in de binnenlanden uit Alfoeren; zij wordt door een vorst met een rijks raad, hadat, bestuurd. De gelijknamige hoofd plaats ligt aan tle westzijde der baai van Palos en drijft een niet onbelangrijkcn handel. Zie verder KA 11.1. DOO. Zie BOEA-BOEA. DOODENDAL of -VALLEI. Aldus worden mofetten genoemd, vaak niet meer dan groote kui len- waaruit koolzuur opstijgt; in den regel echter slechts in zoo geringe hoeveelheid, dat het alleen voor kleine dieren gevaarlijk is. Vroeger schijnt op sommige dier plaatsen zich meer koolzuur te hebben verzameld, zoodat het verblijf er voor grootere dieren, soms zelfs voor menschen gevaar lijk was. Bekende doodendalen zijn de Padja galan of slachtplaals, in de buurt van Garoet (Preanger regentschappen), een smal plekje van blcekgrijze, geelachtige kleur, waar men in den regel thans slechts de lijken van insecten vindt, en de Pa kar am an, waarover Zie DIENf 1 bl. 448. DOODKISTEN. (DE) Aldus wordt naar zijn vorm, op eenigen afstand uit zee gezien gelij kende op twee doodkisten, door de zeevarenden genoemd het kalkgebergte, dat zich niet ver van de n.kust van de afdeeling Sedajoe in Soera baja van w. naar o. uitstrekt, en als verkenning dient voor het invaren van den Trechter (n.lijke Lg van de straat van Madoera). DOODKISTEN-BERG. Naam, op de kaarten gegeven aan een niet zeer hoogen berg op de noordkust van Nieuw-Guinea, in het binnenland niet heel ver van den Oostdijken ingang der Geelvinkbaai achter Waropèn gelegen, maar ove rigens niet nader bekend. 'DOOPSGEZINDE VEREENIGING. Ver. tot bevordering der Evangelieverbreiding in de Ned. Overzeesche bezittingen. Deze Zending-Verecni ging is opgericht in 1847 te Amsterdam: zij heeft drie zendelingen op Java, res. lapara en twee op Sumatra, res. Tapanoeli, afd. Mandeling en Angkola. Zie CHRISTENGEMEENTEN en ZENDING. DOOPVONT, WIJWATER-SCHELP, VA DER NOACHS-SCHELP en BÉNITIER. Na men van de grootste soort aller schelpen en ont leend aan het gebruik dezer reuzenschelpen in DONDA. (DONDO). — DOUWES DEKKER. (EDUARD) 469 "ge ertsen, gesteenten, kolenlagen, minerale wate re n en olieën; /'. uitvoering der geologische op neming, zooals deze bij elke diepe grondpeiling behoort vooraf te gaan; c. het algemeen onder- J-°ek, in verband tot artes, boringen, naar de voor handen middelen tot voorziening van steden en v olkrijke plaatsen van drinkwater of tot irrigatie Va n landbouwgronden, door het opsporen van daarvoor geschikte natuurlijke bronnen of goed rivierwater. In de praktijk is echter artesische irrigatie (in A1 gerië zoo geliefd) niet toegepast. De drink watervoorziening door artesische putten is in Indië van veel belang. Sedert het mijnwezen het grond peilwezen regelt, is er werkelijk veel gedaan, ■a. werden- Batavia en Semarang geheel van drinkwater voorzien door artes, putten, die ook op •''nlcre plaatsen een weldaad zijn voor de bevol king. pr et water wordt voor ieder gratis verkrijg baar gesteld aan de zoogenaamde livilran/cii. te atavia min of meer sierlijke monumentjes. 'n afwachting eener definitieve regeling be -1 effende het boren van artesische putten door a Meren dan door den Staat, is bij ordonnantie van 2 3 Maart 1884 (St. 50) bepaald, dat niemand door ■niddel van buizen op een grootere diepte dan 35 M. water aan den bodem mag onttrekken, 'onder vergunning van den G. G. "e mogelijkheid door artes, putten drinkwater krijgen, wordt bepaald door geologische voor waarden. De aardlagen der aardkorst (lithosfeer) n óf water-opnemende en waterleidende lagen (zand, verbrokkeld gesteente), óf waterkecrende ' a gen. Daar die lagen niet overal even dik zijn, bovendien niet horizontaal liggen, bestaat de *ans, om, door een verticaal boorgat, te dringen "■'se/ie/i twee waterketrendt lagen en in een 7 j-'tUcrlcidcndc laag. Als nu die waterleidende laag e ", elders op een hoogcr niveau aan den dag *°mt en daar door hemel-, bron- of rivierwater gevoed wordt, dan zal de putboring ter plaatse slagen. Want door den atmospherischen en hydro 'tatischen druk zal het water uit het boorgat op stijgen, over den boorgat-rand uitvloeien of wel «aar boven uitspuiten. Hieruit volgt dat de boring °- a. al bijzonder veel kans van slagen heeft in ~*telvonnige dalen, gevuld met losse, tusschen leilagen liggende gesteenten. Een bezwaar voor drinkwater is bij diepe artes, putten de hooge temperatuur van het water. Over de resultaten van het grondpeilwezen ra adplege men, behalve de Kol. Versl., het Jaarb. *• h. Mijnw. en de 3111. verslagen v. h. Mijnw. ln de Java Ct. ARTJADOMAS. Een verzameling steenen beel er » i n net Buitenzorgsche, beschreven door Jl rumund in de Verh. v. h. Bat. Gen. XXXIII bl. 61. Oorspronkelijk zou Artjadomas alleen de bena ming z ij n van (!(, verzameling van 800 ruw be reikte steenen, waarvan de vorm eenigszins aan of dierengestalten herinnert; maar ' men dien naam allengs toegepast op iederen 00 P van door menschenhanden bijeengebrachte n min of meer bewerkte groote steenen, die als ne r- en bidplaats dienst deed: open bidplaatsen, °°als men er in de Soendalanden verscheidene aantreft. ARTOCARPUS. Zie BENDA, BOELOEONG SXi KALOEWIH, LIMPATO, NANGKA, TEM -I( )>JKK, TERAP en TJAMPEDAK. ASAHAN. Een staatje met zelfbestuur op de Oostkust van Sumatra, onder suprematie van Nederland. De oppervlakte bedraagt ongeveer no G geogr. mijlen. Het maakt met Koeala Hadji de afdeeling Asahan uit, behoorende tot de residentie Sumatra's Oostkust. Deze afdeeling grenst ten N. aan de afdeeling Dcli, ten Z. aan de afdeeling Benedcn-Bila, ten O. aan de straat van Malakka en ten W. aan de onafhankelijke Bataklanden. De bodem is alluviaal, van zeer jongen datum en nog steeds in wording. De voor kleine sloepen bevaarbare Soengci Asahan, — die haren oorsprong neemt in het meer van Toba, zoodat haar boven loop buiten Asahan ligt, — en de Soengei Kwaloe voeren grond van het 2000 M. hooge gebergte, 't welk dit landschap van de Bataklanden scheidt, naar de vlakke, lage landen, die uit een voor water ondoordringbaren leibodem bestaan, welke in regentijd onderloopt. Op het aldus gevormde moeras groeien rizophoren (wortelboomen) of bakochout. Op het eenigszins hoogere terrein worden nipa (mocraspalm) en niboeng — die hiel de bamboe vervangt — aangetroffen. Het nimmer onder water loopend terrcindeel is bedekt met bosch, waarin met rotan omslingerde marto-, ma ranti- en serajoe-boomen voorkomen. In het Z.W. verheft zich de berg Dolok Soeroengan tot een hoogte van 2113 M. Drakenbloed, getah, kamfer enz. worden in die bosschen verzameld. Tandjong Balei aan de Soengei Asahan, waar deze haar voornaamste zijrivier, de Soengei Silau opneemt, is de haven- en tevens de hoofdplaats dezer afdeeling op ongeveer B/2 Eng. mijl van de kust. Zij is om de moerassige kuststreek heen, door een voetpad verbonden met het boyenstroom gebied der Panei- en Bila-rivieren. Van dit pad onderhoudt een zijtak gemeenschap met de Toba landen. Overigens geschiedt de communicatie te water langs de vele kreken van het lage moerasland. De bevolking behoort gedeeltelijk tot het Ma leische ras. Dit gedeelte, meest kolonisten uit den Riouw-Lingga-archipel, is lui, vadsig en leugen achtig. Een ander gedeelte bestaat hoofdzakelijk uit Bataks, die de oorspronkelijke bevolking uitmaken. Deze zijn openhartiger. Beide stammen belijden den Mohammedaanschen godsdienst. Chineezen en an dere vreemdelingen werken op de tabaksonderne mingen. Koeala Hadji wordt geregeerd door twee Sultans met een rijksraad. In 1841 trok zich het Ned. Gouvernement uit Siak, waaronder Asahan ressorteerde, terug. In 1857 kwam het opnieuw met dit Sultanaat in betrek king. De resident E. N. Nieuwcnhuyzen sloot toen met den Sultan van Siak een contract, waarbij zijne suprematie over alle landen, die tot zijn gebied gerekend werden, op het Ned. Ind. Gouv. overging. Asahan beweerde toen geene onderhoorigheitl van Siak te wezen en de Vorst, — Sultan Achmat — weigerde in contact te komen met den resident Netscher. Hij voerde de Engelsche vlag en beje gende onbeschaamd den Controleur L. Scheemaker. Daar de invloed der Atjehers op Poeloe Kompai moest worden gefnuikt en Asahan gedwongen de Ned. Souvcrciniteit te erkennen, verscheen den 10 Sept. 1865 eene expeditie onder Majoor Heems kerk met zes oorlogsschepen onder den Kapt. -I. uit. ter zee Van Rees op de reede van Batoe Bakara. Naar Soengai Si Rantau werd opgerukt. De Vorst vluchtte eerst, maar gaf zich later over en werd toen naar Riouw verbannen. Zijn rijksbestierdcv werd als zijn vervanger aangesteld en een Eur. ARTESISCHE I'UTBORING. — ASAHW. 47 bij het Binnenl. Bestuur zou kunnen geplaatst blijven. I). D. meende na zulk eene behandeling niet langer in dienst te kunnen blijven en vroeg, niet tegenstaande hij nog niet in tle termen viel van pensioen, den 29» ten Maart eervol ontslag uit 's lands dienst, hetgeen hem bij besluit van den 4«t«» April werd verleend. In het begin van 1857 vertrok hij naar Hol land en nam daar zijn wclvcrsncden pen ter hand om zijne grieven bloot te leggen, Nederland te wijzen op den volgens hem rotten toestand in N.-I. en tevens in zijn levensonderhoud te voor zien. In 1860 debuteerde hij onder den bctccke nisvollen pseudoniem Multatuli met „Max Ha velaar of de koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij", en ontpopte zich daarmede als genie, als schrijver van den eersten rang. In hetzelfde jaar verscheen van zijn hand „Indrukken van den dag", hetwelk in 1861 gevolgd werd door „Minnebrieven", in 1862 door „Wijs mij de plaats, waar ik gezaaid heb" en „Over vrijen arbeid in Ned.-Indië", en in 1863 door „De bruid daarboven". In 1867 verscheen: „Een en ander naar aanleidng van J. Bosscha's Pruissen en Ne derland", in 1871 „Duizend en eenige hoofdstuk ken over specialiteiten", in 1873 „Millioenen studiën", van 1870 —1877 „Ideëen". Van al deze werken zagen vele herdrukken het licht. Douwes Dekker heeft zijn levensdoel: een po litiek persoon te worden, om op die wijze niet alleen met de pen, maar ook met het woord en de daad voor Indië te kunnen strijden, nooit be reikt; dit berokkende hem veel verdriet en ver vulde hem met bitterheid en is een der oorzaken geweest, dat hij zich in later jaren in het buiten land ging vestigen, eerst te Wiesbaden en ver volgens te Niedcr-Ingelheim. waar hij 19 Februari 1887 overleed. Over Douwes Dekker verscheen eene zeer om vangrijke litteratuur: de enkele lijst zelfs dier geschriften zou te groot zijn om haar in de En cyclopaedie op te nemen. Van bijzonder belang zijn „Zijne Brieven", uitgeg. door Mevrouw D. D., waarvan tot heden 8 dln. verschenen en „Tinc. Brieven van Mevr. D. D.—Van Wijnbergen", uitg. door Dr. J. Pee. Van den Max Havelaar verscheen eene Fransche vertaling door Nieuwcnhuys in 1876, eene Engelsche door Nahuys in 1868 en eene Duitsche door Glaser. DOWAJA. Zie BANGOH. DRAADKLIMVISCH. Zie KLIMVISSCHEN en OSPHROMENUS. DRAADVISSCHEN. Worden aldus genoemd, omdat ze onder de borstvinnen zich vrij bewe gende stralen bezitten, waarvan het aantal en de lengte verschilt; deze aanhangsels, hare uitpuilende oogen en een neusachtig verlengde bek geven aan deze dieren een zonderling aanzien. Zij bewonen de zee, doch in sommige tijden van het jaar leven zij in scholen; vele soorten zwemmen dan de rivieren op, gewoonlijk tot daar waar de vloed eindigt. Eene soort, de veeldradige (Po lynemus multifllis) komt alleen op Borneo voor. heeft 14 draden, welke veel langer dan het lichaam zijn. Zeer algemeen in den geheelen Indisehen archipel is een soort met korte draden (Pol. plebcjus), op Madoera, Socmbal, te Batavia Koeroe, bij de Javanen Kesoembang, op Batjan Idoeng-lamak genoemd. Een 4-dradige soort (Po lyncmus tctradactylus) heet evenzoo Koeroe te Eduard Douwes Dekker, koopvaardijkapitein en Sietske Eeltjes Klein, werd den 2 den Maart 1820 te Amsterdam geboren. Hij werd aanvankelijk opgeleid voor den handel, totdat zijn vader hem in 1838 medenam naar Oost-Indië, om aldaar zijn gelui in den staatsdienst te beproeven. Den 6dcn Januari 1839 zette hij voet aan wal te Batavia. Zijne pogingen om op de Gouvernementsbureaux een plaatsje te krijgen, werden in Januari 1840 beloond met zijne benoeming tot tweeden com mies bij de Algemeene Rekenkamer. Twee jaar later werd hij geplaatst ter Westkust van Sumatra als controleur der tweede klasse; dit bleef hij tot Januari 1846, toen hij op wachtgeld kwam en ter beschikking werd gesteld van den resident van Krawang, in afwachting van wedcrplaatsing. Den loili'ii April d. a. v. trouwde hij te Tjiandjoer met Everdinc Ilerberte, baronesse van Wijnbergen; in Mei van datzelfde jaar werd hij herplaatst als commies op het residentiekantoor van Bagelen, waarna hij in October 1848 benoemd werd tot secretaris van de residentie Menado. Bij Koninklijk Besluit van 17 December d. a. v. n°. 41 werd de Gouverneur-Generaal gemachtigd hem te beschou wen als bezittende het radikaal van Indisch amb tenaar. October 1851 zag hij zich benoemd tot assist.-resident en magistraat te Amboina, welke betrekking hij vervulde tot 2 Aug. 1852, toer\ hem een tweejarig verlof naar Europa werd ver leend tot herstel van gezondheid. Twee en een half jaar bleef hij met verlof, zonder dat hij in cenig opzicht de bijzondere opmerkzaamheid trok. Op Java teruggekomen, werd hij 4 Jan. 1856 be noemd tot assist.-resident van Lebak. Nog maar eenige weken op zijn nieuwe standplaats, meende hij den regent te moeten aanklagen wegens het gebruiken van meer pantjens dan hem wettig waren toegekend (24 Febr.). Daar de resident niet dadelijk in zijn voorstellen, o. a. om den regent naar Serang te dirigeeren, ten einde te voorkomen dat die hoofdambtenaar op een ter zake in te stellen onderzoek zou kunnen infiuenceeren, wilde treden, en zijn voorbarig optreden afkeurde, wendde D. D. zich reeds den 29»t°n Februari tot den Gouv.-Gen. Duymaer Van Twist met het verzoek, om den resident van Bantam te gelasten de handelingen in zake de aanklacht tegen den regent van den assist.-resident van Lebak goed te keuren, of wel den laatste ter verantwoor ding te roepen. Als antwoord hierop ontving hij bij besluit van 23 Maart 1856 n°. 34 zijne eer volle ontheffing van de verdere vervulling zijner betrekking en den last om aan den resident van Bantam alsnog al zoodanige openingen en mede dcclingen te doen met betrekking tot de door hem beweerde onrechtmatige handelingen van het inlandsch bestuur in Lebak, als waartoe hij in staat was. Tevens werd hij voorloopig belast met de waarneming der betrekking van assist.-resident van Ngawi. In eene kabinets-missive werd het besluit nader toegelicht, hem de ernstige onte vredenheid van den Gouv.-Gen. betuigd en mede gedeeld dat, uit aanmerking van de gunstige rapporten vroeger omtrent hem ontvangen, de Gouv.-Gen, in het voorgevallene geen reden wilde vinden om hem het uitzicht op eene wederplaat sing bij het Binnenl. Bestuur te benemen. Daarom had de Gouv.-Gen. hem voorloopig belast met de waarneming der betrekking van assist.-resident van Ngawi, en zou het van zijne verdere hande lingen in die betrekking geheel afhangen, of hij DOUWES DEKKER. (EDUARD) — DRAADVISSCHEN. 470 Batavia, doch 'I'ikoes-tikoes op Amboina, I.alaul op Bantam, Baling en Kcsoembang bij de Java nen, Latjeh op Madoera, Kocrau-poetih op Bin tang, Oempoca op Batjan; 2 soorten met 6 dra den van Java en Sumatra (Pol. scxtarius en hexancmus) worden ook te Batavia Koeroe ge noemd, evenals een 7-dradige soort (P. hcpta dactylus) en 3 andere soorten, allen eveneens op Java en Sumatra waargenomen (P. diagram micus, incliinochir en I ridactylus). Op Cheribon wordt /'. lieptailaclyliis, Laos genoemd. Op Java, Madoera, Bintang en Banka komt zoowel in de zee als in het brakke water /'. iuJicus voor; deze heet op Bintang, Koerauhitam en te Batavia Koero-laoet. Eene uitsluitende in zee levende soort (/'. kunt) draagt op het eiland Saparoea den naam van Maloet-tikoes en op Amboina Soe malahat, en werd ook waargenomen op Halma heira en Ternate. Nog verschillende soorten komen in den Indisehen archipel voor. Bij de visschers algemeen bekend, worden de draadvisschen als voedsel zeer op prijs gesteld. DRAAK, DRACO. De draken zijn reptiliën, die tot de Agama-achtigc Saurcrs behooren, in tal rijke soorten in den Indisehen archipel voorko men en vooral merkwaardig zijn door een soort van uitgespannen valscherm, waarmede ze al zwevende door de lucht groote sprongen maken, steeds in eene hellende richting van tak tot tak en van den eenen boom tot den anderen. Mi valscherm is uitgespannen tusschen de pooten, welke evenwel onderling geheel vrij zijn, vormt aan elke zijde van het lichaam een vlak in de gedaante van een halven cirkel, is geheel en al met de huid bedekt en heeft tot steun de 5 of 6 eerste paren zoogenaamde valsche ribben. Ten e van dit valscherm, van een grooten zak onder tle keel met kleinere zakjes aan iedere zijde daarneven, bij de mannetjes veel sterker ontwik keld dan bij de wijfjes, van zeer slanke pootjes, van een buitengewoon dunnen en langen staart, van een hooggewelfden kop en een halskam, van zijdelings staande oogen en zeer fraaie kleuren, gewoonlijk bruin of groen met gele of roode vlekken en strepen, vallen de diertjes zeer in het oog en zijn dan ook algemeen bekend bij inboorlingen en Europeanen. Een der grootste soorten, Draco ftmbria/us, leeft in de berg bosschen van Java en Sumatra. Twee aan elkaar verwante, geheel groengekleurde soorten zijn Dr. vir'nlis s. fuscus van de Soenda-eilanden en Dr. timoriensis van Timor. Op Amboina en Ceram leeft een soort (Dr. liuealus) bij welke het trom melvlies geheel met schubben is bedekt; een ge wone soort op Sumatra is Dr. volans ; op de Soenda-eilanden leeft Dr. hacmatopogon, bij welke de keelzak geel van kleur is met een groote vlek in het midden der zak. Op Celebes komt weder een andere soort voor. Met den naam van diaken werden reeds in zeer oude tijden allerlei fabelachtige schrikwekkende dieren bestempeld; de hierbovenvermelde draken, geheel onschuldige diertjes, bewonen slechts het zuidoostelijk gedeelte van Azië en zouden eerst in Europa bekend zijn geworden na de ontdekking van Achter-Indië. DRACO. REPTILIA, LACERTILIA, Agami dac. Zie CHICHACK-TERKANG. DRACO FIMBRIATUS,HAEMATOPOGON, LINEATUS, TIMORIENSIS, VIRIDIS en VO LANS. Zie DRAAK. DRAGONDERS(LIJFWACIITEN).ZieLEGER. DRAKENBLOED. Er worden vele planten opgegeven, die het drakenbloed zouden opleve ren, waarvan de voornaamste is de Calamus Draco W., behoorende tot de zoogenaamde Rotan-pal men; in het Maleisch wordt deze slingerplant Djcrnang genoemd en aangetroffen te Palem bang, Djambi en Priaman, voorts op Java, Bor neo en waarschijnlijk op vele der overige Soenda eilanden. De schalen der vruchten zijn in rijpen toestand bedekt met eene roode hars, die in zoo groote mate aanwezig is, dat tle schalen nauwe lijks meer te zien zijn. De hars wordt verzameld door de vruchten in een zak te kloppen, de schalen en andere deden der vrucht worden dan verwijderd en de hars zacht verwarmd, zoodat zij week en tot stukken of ballen gekneed wordt. Deze palm levert de beste soort. Een tweede soort komt van Dracaena Draco L., die echter niet in 0.-Indië inheemsch is, maar wel op de Canarische eilanden; de hars vloeit daar uit de boomen of wordt daaruit door insnijding ver kregen. Eigenschappen. De hars is rood van kleur, zeer oplosbaar in de gewone oplossingsmiddelen van harsen, zooals alcohol enz., in aether weinig op losbaar, liet heeft een zoeten, tevens eenigszins scherpen smaak, smelt op ongeveer 120° C, onder ontwikkeling van dampen van benzoëzuur. Toe passingen. Kleurmiddel voor pleisters en tandpoe dei en in de nijverheid kleurmiddel van vernis. Uilvoer. De uitvoer uit N.-Indië bedroeg in 1894 30.973 Kg., ter waarde van ƒ46.459. Litteratuur: I.cunis, Synopsis der Pflanzen kunde en Catal. Kol. Mus. te Haarlem. DREPANE. PISCES, ACANTHOPTERVGII, Sqitamipinues Chaetodoulina. Zie KETTANG KETTANG en KLIPVISSCHEN. DREPANIS. Zie HONIGVOGELS. DRIGOEL. Javaansche naam van het mannetje van een Snipkwartel, Turnix pugnax; het wijfje heet Gomma. De Javanen laten deze vogels met elkander vechten, terwijl ieder op zijn vogel wedt, wat vaak op onderlingen strijd uitloopt. Op West en Oost-Sumatra heet deze vogel Poejo en wordt, evenals eene andere kleinere soort, Poejo padang, Excalfac/oria chiuensis, door de Maleiers aldaar tot vechten afgericht. DRINGO. Solfatara, op den Diëng gelegen. Zie aldaar. DRINGOE. District van de afdeeling en het regentschap Probolinggo van de gelijknamige re sidentie. DRINKWATER. In een tropisch klimaat, zoo als dat van Indië, hangt 't grootendeels af van het drinkwater of de gezondheidstoestand al of niet gunstig is. Sedert Batavia en Semarang voor zien zijn van artesische putten, is de gezondheids nd op die plaatsen aanmerkelijk verbeterd, komen epidemieën vooral te Batavia bijna niet meer, of met minder hevig karakter voor. Soe rabaja, waar geen artesische putten konden ge boord worden, en de groote menigte zich behel pen moet met rivier- en putwater, terwijl slechts een klein deel der bevolking zich het vrij dure Pasoeroeansche bronwater (Poeroetwater) kan aan schaffen, is nog altijd het broeinest van de cholera en andere epidemische ziekten en zal dit wel zoo lang blijven, totdat in de drinkwatervoorziening radicale verbetering zal zijn gekomen. Op plaatsen waar geen artesische putten zijn, drinkt men behalve water uit rivieren of uit min DRAADVISSCHEN. — DRINKWATER. 471 werd een enkele maal van de buitcnlandschc pers, met name van die te Singapore, gebruik gemaakt, wanneer men iets wilde openbaar maken, dat in Ned.-Indië niet kon worden gedrukt. Wat de druk pers in Indië betreft, zoo stond deze geheel omlei den invloed der Regeering, die nog in 1847 aan het Bat. Gen. v. K. en W. te kennen gaf, dat het in N.-Indië „niet aan ieder geoorloofd was zijne gedachten en gevoelens te openbaren, zonder eenig voorafgaand verlof daartoe noodig te hebben". Bij de schaarschte der drukpersen in Indië, waar over zie hier beneden, kon gemakkelijk een streng toezicht worden uitgeoefend en gezorgd worden, dat niets het licht zag, wat der Regeering onaan genaam was, zoodat zelfs de uitgave van het Tijd schrift van Ned.-Indië aanvankelijk niet anders mocht geschieden, dan met uitsluiting van artike len over persoonlijke en Gouvernements-aangele genheden. Na 1848 ontwikkelde zich echter ook in dit opzicht het intellectueele leven in Indië; bij het vaststellen van het Reg. Regl. meende de Regee ring dan ook dat het noodig was, regels te stel len voor het toezicht op de drukpers. Volgens art. 110 moet dit bij algemeene verordening wor den geregeld, en wel zoodanig, dat in Nederland gedrukte stukken onbelemmerd moeten worden toegelaten, behoudens ieders verantwoordelijkheid, volgens regels bij algem. verord. te stellen, ter wijl het door de drukpers openbaren van gedach ten of gevoelens en het toelaten van elders dan in Nederland gedrukte stukken geene andere be lemmering mogen ondervinden dan tot verzekering der openbare orde gevorderd wordt. Het hing natuurlijk van die algemeene veror dening af, in welken geest deze, op zich zelf aanbevelenswaardige beginselen, zouden worden uitgewerkt. Het Kon. besl. van 8 April 1856, St. n°. 74 (vgl. St. 1856 n°. 75), dat deze ma terie regelde, kan echter niet van groote vrijge vigheid beschuldigd worden; het vermocht de censuur niet in te voeren, maar trachtte toch door preventieve zoowel als door repressieve middelen alle „uitspattingen van.de pers" zooveel mogelijk te voorkomen. leder is verantwoordelijk voor wat hij schrijft, drukt, uitgeeft, verkoopt of verspreidt; de aanwijzing van den drukker ontslaat echter den verkooper, den uitgever en den verspreider, — en die van den schrijver den drukker, in beide gevallen met het voorbehoud, dat drukker of schrij ver in Ned.-Indië justitiabel is. Elk drukwerk moet voorzien zijn van den naam en de woon plaats van den drukker en den uitgever; van alles, wat in Ned.-Indië gedrukt of uitgegeven wordt, — behalve wanneer het werk in Nederland gedrukt is, — moet de drukker of uitgever, vóór de uitgifte een door hem onderteekend exemplaar inzenden aan het hoofd van liet plaatselijk bestuur, den officier van justitie en den algemeenen secre taris. Voor tijdschriften, dag- en weekbladen daar onder begrepen, werd bepaald dat op elk nummer de naam en woonplaats van den drukker moet wor den vermeld; dat met uitzondering van in Neder land gedrukte tijdschriften, een exemplaar 2 uren vóór de uitgifte moet zijn afgegeven aan het hoofd v. h. plaats, best., en dat, behoudens dispensatie door den Gouv.-Gen., elk artikel, 't welk geene bloote nieuwstijding of aankondiging bevat, door den schrijver moet worden onderteekend. De onder teekende beantwoording van persoonlijke aanval len, gispingen of beoordeelingen moet in het of meer diep gegraven putten, ook wel regen water, dat in den westmoeson in groote bakken wordt opgevangen. In sommige plaatsen, zooals Rembang, waar geen rivierwater is en putwater brak en ziltig smaakt, zijn van gouvernements wege groote overdekte steenen waterreservoirs opgericht ter verzameling van regenwater, waaruit gedurende den oostmoeson onder toezicht gratis water aan de ingezetenen wordt verstrekt. In de bergstreken heeft men het heerlijke fris sche bronwater, dat, zoo het niet uit een bepaalde bron komt. maar meer uit tle rotsen sijpelt, wordt opgevangen in een horizontaal op den rotswand aangebracht stuk bamboe, waaruit het dan in een dun straaltje te voorschijn komt (pantjoeran). Men filtreert het drinkwater gewoonlijk in lek steencn, d. z. uit tufsteen (padas, w-atlas) gesne den konischc vaten, die in een houten geraamte hangen. Men vult ze met water, dat er doorheen lekt in een daaronder slaanden aarden pot. Ook stelt men zich vaak tevreden met het eenvoudig laten bezinken van het water in groote aarden vaten, „tampajan" geheeten. Op de meeste plaatsen in Indië koelt men het drinkwater af met ijs, dat fabriekmatig bereid wordt, of wel men doet het in gendi's (een soort steenen kruiken), die men des nachts buiten plaatst. In het Nat. Tijdschr. v. N.-I. vindt men vele chemische analyses van drinkwater; ook in deel XV en XVI van het Gen. Tijdschr. v. N.-I. Zie verder De Vos: Indische bouw-hygiëne, en over het drinkwater te Batavia: de monographie van Ber nelot Moens in T. t. bev. geneesk. wetensch. in N.-I. 1872. DRUIF. Aan druivcnteelt wordt in Tndië wei nig gedaan, niettegenstaande de druif er zelfs op strandplaatscn groeit en draagt; vooral in het ge bergte op eene hoogte van 2000' gedijt zij zeer goed. De vruchten zijn in den regel klein van stuk en veelal zuur. Dit schijnt echter te moeten worden toegeschreven aan slechte cultuur en min der goede behandeling. Proeven met de in andere tropische landen, zooals Perzië, Arabië en Egypte voorkomende druivcnsoorl, zouden ongetwijfeld veel kans van slagen hebben. DRUIPSTEENGROTTEN. Merkwaardige druipsteengrotten worden gevonden op het eiland Nocsakembangaii aan de zuidkust van Java, nl. I'alino en Widjojokoesoemo en op het eiland Kangéan, ten oosten van Madoera, de Goewa Konèng en de Goewa Peteng; verder bij Paja kombo en bij Boea in de Padangsehe bovenlan den, bij Rantau boedjoer in de Zuider- en Ooster afdeeling van Borneo, op Amboina in het gebergte Soja de Batoe Lobang. DRUKKERIJ. (LANDS) Zie LANDSDRUK KERIJ. DRUKPERS. Wettelijke voorschriften betrek kelijk het toezicht op de drukpers in Ned.-Indië werden het eerst in art. 110 Reg. Regl. gegeven. Te voren werd de behoefte daaraan zelfs door het meest autocratische bestuur niet gevoeld, om dat een scherpe controle, ook zonder zulke bepa lingen, gemakkelijk kon worden uitgeoefend. Aan toezicht op werken, van buiten Ned.-Indië inge voerd, bestond geene behoefte, omdat men zich zelfs in het moederland weinig met koloniale aangelegenheden bezig hield en zoo ooit, dan hoogst zelden iets in Ned.-Indië werd binnenge voerd, dat in de oogen van het bestuur voor orde en rust aldaar gevaarlijk kon worden geacht. Toch DRINKWATER. — DRUKPERS. 472 voor de buiten Ned.-Indië gedrukte werken deels verzacht, deels van kracht beroofd werden en voor het plegen in eenig drukwerk van de in enkele artikelen van het Regl. vermelde misdrijven het kwaad- of boosaardig opzet vercischt werd. Toch bleven voor de Regeering, die bovendien het recht van uitzetting en intcrncei'ing ter harer beschik king had en daarvan enkele malen bij drukpers delicten gebruik heeft gemaakt, middelen genoeg over om eventueele „uitspattingen der pers" tegen te gaan. Misschien is het echter juist de streng heid dier bepalingen geweest, welke gemaakt heeft, dat zij zelden zijn toegepast, waardoor zij op een scherp zwaard geleken, dat echter zooveel mogelijk in de scheede werd gehouden. Zij zijn dan ook geene ernstige hinderpaal geweest voor de ontwikkeling der drukpers in Indië, die in de praktijk eene groote mate van vrijheid geniet. Het eerste spoor eener drukkerij in Neder landsch-Indië vinden wij eerst in 1668. Moge Nieuhoff in zijne „Zee- en Lantreise" ook melden, dat zekere K. Pijl in 1659 te Batavia een „Tijl boek" zou hebben uitgegeven, van dezen Alma nak, of wat het anders moge geweest zijn, kennen wij niets dan dit enkele bericht. Den gden i un j 1668 sloten de „Gecommitteerden wegens de Com pagnie", P. A. Overtwater en M. Van den Brouck, een contract met den „boekbinder" 11. Brandt betreffende de oprichting eener drukkerij, waartoe de Compagnie letters en andere benoodigdheden zou leveren. Censor der drukkerij was Mr. Pieter Pauw. Met zekeren Bruining geassocieerd, drukte hij ordonnantiën, placaten, eenige contracten niet inlandsche vorsten, de Catechismus van S. Danc kaerts (volgens „Valentijn, Ambonsche zaken) enz. enz. In 1671 werd er een nieuw contract gesloten met P. Walbergen, 11. Voskens en Aern. Camp. Later, in 1674 tot 1688, drukten te Ba tavia Johannes en A. Van der Eede. In 1692 werd Abr. Van Riebeek censor der drukkerij, die aan J. De Vries overging, totdat zij in 1699 in het bezit kwam van den predikant L. Lodcrus. Zeer bloeiend was die „Compagnies- en Stads drukkerij" niet en talloos waren de klachten over Loderus. Toch drukte men er in de eerste jaren der 18e eeuw de Maleische woordenboeken van Wiltens en Danckaerts, Van Ilaex, Houtman, Ilcurnius e. a. In het algemeen was de Compagnie der drukkerij niet zeer gezind. Toen in 1712 de eisch om een nieuwe drukkerij „naar Patria ge zonden was, antwoordden de HH. XVII, dat zij van oordeel waren, dat het oprichten dier druk kerij „voor de Compagnie niet dienstig" zou zijn. In 1744, den 7<len Aug., zien wij de eerste „Ba taviasche Nouvelles" verschijnen, het eerste nieuws blad in Ned.-Indië. Als drukkers, tijdens de lß e eeuw, van de veelal zeer onbeteekenende druk werken, noemen wij nog 11. Mulder, F. Tetsch, L. Dominicus, F. Heemen en I. Van Geemen. Veelal verschenen de drukwerken zonder naam. In het begin der 19° eeuw werd er zeer over Dominicus geklaagd. De drukkerij ging clan ook over aan C. Niemands Verdriet en later, in 1812, aan A. H. Hubbard, die onder het bestuur van T. S. Rallies „the Government press" beheerde. Van dien tijd af is er sprake van de Lands drukkerij, waarvan de inrichting volgens een Reglement wordt geregeld en waarover zie aldaar. In 1835 verkreeg de directeur der Landsdruk kerij, Brest Van Kempen, vergunning om voor eigen rekening wetenschappelijke en letterkundige eerstvolgend nummer of de eerstvolgende alleve ring na het inkomen daarvan kosteloos in het tijdschrift, waarin deze verschenen, worden opge nomen; bedraagt dat antwoord echter meer dan het dubbele van het oorspronkelijke artikel, dan kan voor het meerdere, voorafgaande betaling wor den gevorderd. Het reglement bevat voorts ver scheidene bepalingen omtrent de strafbaarheid van misdrijven en overtredingen door middel der drukpers begaan; o. a. wordt bepaald, dat hij, die zich door middel van eenig te koop of tentoon gesteld, verkocht of verspreid drukwerk schuldig maakt aan eenig misdrijf of overtreding, niet al leen gestraft wordt met dezelfde straffen, die bij het in Ned.-Indië geldende strafrecht tegen zoo danig misdrijf of overtreding zijn bedreigd, — maar dat de rechter bevoegd is om in dit geval het maximum der bedreigde straf met een derde te veihoogen. Opzetting tol het begaan van misdrij ven of overtredingen door middel der drukpers wordt als medeplichtigheid gestraft. De straffen bij het regl. bedreigd zijn gevange nis, boete, benevens beslag en verbeurdverklaring van het betrokken drukwerk. Tot zekerheid voor de betaling van eventueel opteleggen boete moet iedere drukker, uitgever of handelaar in drukwer ken een borgtocht stellen van f 200 —ƒSOOO, waar van het bedrag door het plaatselijk bestuur be paald wordt, terwijl de Gouv.-Gen. dien borgtocht binnen de gestelde grens vermeerderen of ver minderen kan. In overeenstemming met tien Raad van Indië kan de Gouv.-Gen. in het belang der openbare rust en orde bij een met redenen om kleed besluit, dé uitoefening der genoemde beroe pen aan een bepaald persoon verbieden en het gebouw, waar het beroep wordt uitgeoefend, doen sluiten. Dezelfde bevoegdheid heeft de Gouv.-Gen. wanneer de plaats, waar het beroep wordt uitge oefend, hem blijkt daartoe ongeschikt te zijn; in dit geval kan eene vergoeding der werkelijk ge leden schade gegeven worden. Vervolgingen op grond van dit Regl. worden berecht door de Raden van justitie ; zij kunnen worden aangevangen met de inbeslagneming van het aangeklaagde drukwerk, terwijl bij het verleenen van rechtsingang tevens de sluiting der winkels, bergplaatsen of drukkerij kan worden gelast. Eindelijk zij nog vermeld, dat openlijke oproepingen en uitnoodigingen om bij te dragen tot de betaling van geldboeten of ge rechtskosten, verbeurd wegens drukpersdelicten, verboden zijn. Zie Schill, Acad. proeve over de drukpers in Indië, 1863. Deze strenge bepalingen gaven aanleiding tot scherpe kritiek, o. a. in de Staten-Generaal, of schoon een voorstel om de Tweede Kamer te doen verklaren dat althans voor de regeling, be doeld in al. 2 art. 110 Reg. Regl. behoefte aan eene wet bestond, in de Zitting van 3 Mei 1857 werd verworpen. Reeds voor dat de afkondiging van de verordening hier bekend was, had de Hr. Nijgh een Ontwerp van een regl. op de druk werken in Ned.-Indië uitgegeven met eene Me morie van Toelichting en een brief van Thor becke, die het stuk een „gewrocht der duisternis" noemde en betwijfelde of het wel echt kon zijn. Het bleek echter, dat het volkomen over eenstemde met het afgekondigde Kon. besluit. Een der gevolgen dier vrij algemeene afkeuring was zeker wel de zoogen. authentieke interpre tatie, bij ordonnantie van 22 Juni 1858 (St. 11°. 73) gegeven, waarbij de bepalingen van hel reglement DRUKPERS. 473 boeken verkrijgbaar te stellen, en stichtte alzoo den eersten (officieelen) boekhandel in Indië; waarna, in 1839, de heeren Cijfveer & Co. zich te Batavia vestigden, welke zaak onder verschil lende firma's, laatstelijk Lange & Co., tot 1869 bestond, toen zij met de firma Bruining & Wijt samensmolt. Sedert dien tijd nam de drukpers grooter vlucht en kan menig Nederl.-Indisch druk werk zich met Europeesche drukvoortbrengselen meten. Buiten Batavia volgden als drukplaatsen op Java, eerst in 1837 Semarang, in 1854 Soerabaja, zoo men de werkjes, die de heer Domis op die plaat sen op zijne particuliere drukkerij deed vervaar digen, niet medetelt. Verder had Pasoeroean in 1856, Socrakarta in 1854 eene drukkerij. Buiten Java ontstonden er geregelde drukkerijen te Pa dang in 1859; te Makasser in 1858; veel later te Medan (Dcli); terwijl er nog tijdelijk drukke rijen bestonden te Bandjermasin, Poeloe-Petah (die van den geleerden A. Hardeland), Tomohon, Ton dano, Ambon en Timor-Koepang (die van G. Iley mering, grootendeels in dienst van het Nederl. Zendelinggenootschap). Blijkens het Kol. Verslag over 1894 waren 42 drukkerijen in Ned.-Indië in werking. Wat de nieuwsbladen betreft, zoo is het oudste dezer de bovengenoemde „Bataviasche Nouvelles" die van 1744 —1746 werden uitgegeven. Van 1776 tot 1809 verscheen het „Vendunieuws ". Daendels Het in 1810 en 181 1 een officieel nieuwsblad de „Bataviasche Courant" verschijnen, die in 1812 door de „Java Government Gazette" werd ver vangen. Na het herstel van het Ned. gezag werd in 1817 de „Bataviasche Courant" weder in het leven geroepen. Sedert 1828 echter verschijnt het officieele nieuwsblad onder den naam van „Java sche Courant". Van de particuliere nieuwsbladen verscheen in 1827 het „Batav. Advertentieblad", in 1829 het „Ned.-Ind. Handelsblad"; beiden bleven echter slechts korten tijd in het leven. De eerste der thans nog bestaande nieuwsbladen was de „Soerabaja Courant" (1837). In Semarang verscheen eerst sedert 1845 het „Sam. Adver tentieblad", sedert 1863 als „Locomotief" uitge geven; te Batavia kwam eerst in 1851 het „Bat. Advertentieblad" uit, in 1852 door de „Javabode" vervangen, waarnevens weldra (1857) het „Bat. Handelsblad verscheen. Vooral sedert 1858 ont wikkelde de periodieke pers in Indië zich in hooge mate. Blijkens de Reg. almanak voor 1896 verschijnen thans in Indië 17 periodieke geschrif ten die jaarlijks uitkomen, 5 maandelijks, 3 twee maal 's maands, 6 weekbladen en 14 die op on gezette tijden uitkomen, benevens 8 dagbladen, 12 couranten 2 en 3 maal 's weeks verschijnende en bovendien 13 couranten in de Jav. of Mal. taal. Zie voor uitvoeriger geschiedkundige aanteeke ningen :J. A. Van der Chijs, Proeve eener Nederl.- Indische bibliographie (1659 —1S70) in Verhand. Bat. Gen. Dl. XXXVII (1875). Met Suppl. en Verbeter. (1879) en de artt, daarover in Bijdr. t. t. 1. en vlk. X bl. 401 (Dr. T. C. L. Wijn malen) en Bibliogr. adversaria, 111 bl. 43; H. Prange, in Catalogus der afd. Ned. Koloniën van de internat, tentoonst. te Amsterdam. Leiden 1888, 111 bl. 255. DRYMOPHILA. Zie VLIEGENVANGER. DRYOBALANOPS. Zie SIMAR BANTAJAN. DRYOPHIS. REPTILIA, OPIIIDIA, Colu britltic, Dipsadinac. Zie OELER. DUBOIS. (MARIE EUGÈNE FRANCOIS THOMAS) Gcb. te Eisden, prov. Limburg, 28 Januari 1858, studeerde te Amsterdam in de ge neeskunde en werd daar in 1881 benoemd tot leeraar in de plastische anatomie aan 's Rijks kunstnijverheidschool en normaalschool voor tee kenonderwijzers, te gelijkertijd tot assistent aan het anatomisch laboratorium en in 1886 tot lector in de anatomie aan de stedelijke universiteit. Einde 1887 ging hij als off. van gez. naar Ned.-Ind., in de hoop daar gelegenheid te vinden tot palaeo-zoö logische nasporingen. De wenschelijkhcid van een onderzoek aaar de diluviale en tertiaire zoogdier fauna van den Ind. archipel toonde hij aan in een opstel in het „Nat. Tijdschr. v. Xcd.-Indië, 1888. Op zijne standplaats Pajakombo in de Padangsche bovenlanden begon hij de grotten te doorzoeken, en de daarbij verkregen resultaten gaven der Regeering aanleiding hem in 1889 uit eluitend te belasten met dergelijke onderzoek. Aanvankelijk werden deze verricht in de grotten van het Ngalau Sariboe-gcbergte en van de om streken van het meer van Singkarah op Sumatra. In 1890 werd het onderzoek voortgezet op Java, met Toeloeng Agoeng als uitgangspunt. Dubois verzamelde op laatstgenoemd eiland, behalve in grotten, ook in een aantal andere vindplaatsen van fossielen, uitgaande van die, welke reeds Raden Saleh, Junghuhn e. a. als zoodanig hadden aangeduid, (wier vondsten door K. Martin be schreven waren), van 1890 tot 1895 eene zeer groote hoeveelheid vertebratenresten. Deze hebben tot twee verschillende fauna's behoord. De eerste, uitsluitend in holen gevonden, komt zoover reeds was na te gaan overeen met de holenfauna van Sumatra, geheel uit nog levende soorten bestaande. De tweede en veel belangrijker fauna, die hoofd zakelijk in vulkanische tuflagen van de Kendeng heuvels aan de noordelijke grenzen van Madioen en Kediri gevonden wordt, is veel ouder en toont verwantschap met de neotertiaire en pleistocene faunen van Voor-Indië. Een der vondsten van Dubois heeft reeds tot veel geschrijf aanleiding gegeven: in 1891 en 1892 ontdekte hij te Trinil (afd. Ngawi, res. Madioen) cenige resten (sche delkap, dijbeen en 2 kiezen) van een mensch achtig zoogdier, door hem Pithccanthropus crectus genoemd, en als een overgangsvorm tusschen de mensch-apen en den mensch beschouwd. Hoewel de belangrijkheid dezer vondst terstond algemeen erkend weid, is men nog niet tot eenstemmigheid gekomen over de juiste plaats, die aan deze merk waardige skeletresten in het zoölogisch systeem is aantcwijzen; sommige geleerden willen in I'illic caulliropus een hoogontwikkelde en buitengewoon groote gibbonachtige aap zien, andere een aap achtige mensch (microcephaal); de meeste bestre den Dubois' opvatting, als zoude hier een ont brekende schakel in de ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch aan den dag zijn gekomen. In den laatsten tijd begint deze echter meer en meer ingang te vinden, (vergel, o. a. L. Manouvrier, Le Pithccanthropus et la theorie transformiste, in „Revue Scientitique" du 7 Mars 1896). In 1895 be zocht Dubois in het belang zijner palaeontologische studiën Eng.-Indië, bepaaldelijk het museum te ' !al cutta en de Siwalik-heuvels, voor hetzelfde doel toeft hij thans in Europa. Op het jongste zool. congres te Leiden, en later in vakkringen te Brussel, Parijs, Dublin, Edinburg, Londen, Berlijn en Jena, verde digde hij zijne opvatting van Pithccanthropus. DRUKPERS. — DUBOIS. (MARIE EUGENE FRANCOIS 'THOMAS) 474 coronata en een wijfje G. Victoriat een jong werd geboren. In lateien tijd werden telkens groote hoeveelheden Kroonduiven, zoowel levend als in huiden, voor den veerenhandel naar Fmropa over gezonden en de juiste woonplaatsen bekend. G. Victoriae is alleen waargenomen in de groote Geelvinksbaai, op de eilanden Kordo, Soëk of Sowek en Jobi ten noorden van N.-Guinea. Ge durende zeer langen tijd waren slechts deze twee soorten onderscheiden; doch in nieuwere tijden heeft men gemeend, dat er verscheidene rassen of soorten dezer merkwaardige vogels bestaan. Goura coma/a werd als een verscheidenheid van Goura corona/a beschreven, afkomstig van de west kust van Nieuw-Guinea. Goura coronata minor werden kleinere voorwerpen genoemd, die in Mi sool waargenomen zijn. Op Sorrong (Nieuw-Guinea tegenover Salawati), op Waigeoe en op Misool zijn verscheidenheden opgemerkt met zwarten onderbuik, andere, die de zijden van den kop, de keel, het midden van de krop en verder de geheele onderzijde van het lichaam gitzwart had den. Goura Scheepmaker! is een zeer eigenaardige vorm als hel ware tusschen G. coronata en Vic toriat instaande: in grootte en de fraaie purper kleur van de geheele onderzijde van het lichaam is ze gelijk aan Victoriae, doch de kuifvederen zijn als die van coronata ; deze soort zou afkom stig zijn van het Vule-eiland. Verwant aan 67. Schcepmakeri is G. Albertisi, van het oostelijk gedeelte van Nieuw-Guinea en vooral van de Fly-riviei, terwijl G. Sclatcri in Midden-Nieuw- Guinea en nabij de F'ly- en Katau-rivicrcn zoude voorkomen. Van de Humboldt-baai en van Duitsch- Nicuw-Guinea zou G. Bcccarii afkomstig zijn. Een kleine, zeer eigenaardig gekleurde soort van het Arfak-gebergtc is beschreven onder den naam van Goura ciucrea. Op Doreh en op Andaï (ten zui den van Doreh) worden de Kroonduiven door de inboorlingen Mambroek en aan de zuidwestkust van Nieuw-Guinea Titie genoemd. Te betreuren is het dat deze prachtige vogels, de reuzen onder de duiven, ten behoeve van den veerenhandel in zulk een groote hoeveelheid worden gevangen en uitgevoerd, dat langzamerhand de uitroeiing plaats heeft. Aan de Kroonduiven sluiten zich eenige groote duivensoorten (Otidiphaps) aan; zij bereiken on geveer de grootte van een fazant en hebben ook veel overeenkomst, zoowel in den vorm als in hare gewoonten met deze vogels, dragen een han gende kuif op den kop en zijn met schitterende kleuren getooid, waarbij purpere en geelbruine tinten de hoofdrol spelen en sterk afsteken bij een geheel zwarten staart, een koraalrooden bek en wijnkleurige pooten; zij zijn aangetroffen op verschillende plaatsen in de nabijheid der zee, zooals Doreh, Andaï, Batanta, Misool, het Arfak gebergte enz. Zij zijn schuw, maken een geluid dat overeenkomt met dat der Kroonduiven en Loophoenders (Mcgapodius), loopen en verbergen zich met groote snelheid, houden zich bij voor keur in lage struiken op, voeden zich met wor teltjes van planten en land-conchyliën, en dragen haar staart bij het loopen als een waaier uitge spreid. Haar vleesch is voortreffelijk van smaak. Men heeft vier soorten onderscheiden; de gewone en oudstbekende soort is Otidiphaps nobilis van het Noordwestelijke Nieuw-Guinea; later ontdekte men een aan haar verwante soort in het zuidelijk gedeelte van Nieuw-Guinea op het gebergte „Owen Geschriften: Zur Morphologic des Larynxs(Anat. Anzeiger 1886); Over de wenschdijkheid van een onderzoek naar de diluviale fauna van Ned.-Indië (Nat. Tijdschr. v. N.-I. 1888); Mededeelingen betreffende het palaeontologisch onderzoek van Sumatra en Java (Verslagen v. h. Mijnwezen in N.-Indië, 1889 —1895); Pithicanthropus trtctus, eine menschenaehnliehc Uebergangsform aus Java (Landsdrukkerij, Batavia 1894); Nahcres Über den Pithicanthropus (Internat. Monatschr. f. Anat. u. Thys. Bd. XIII, 1896); On Pithicanthropus erec tus, a transitorial fonn between Man and the Apes (Scient. Trans. Roy. Dublin Soc. Vol. VI, sér. 2); Pithccanthropus crectus, betrachtet als cine wirklichc Uebergangsform und als Stamm form des Menschen (Verhandl. Bcrliner anthrop. Gescllschaft, 1895); Pithicanthropus crectus, eine Stammform des Menschen (Anat. Anzeiger 1896); De klimaten der voorwereld en de geschiedenis der zon (Batavia 1891). Van laatstgenoemd ge schrift verscheen in 1893 te Leipzig eene Duitsche en in 1895 te Londen eene F'ngelsche bewerking. DUCULA BASILICA, CINERACEA en LA CERNULATA. Zie DUIF. DUGONG. Zie DOEJONG. DUIF. De familie der duiven is buitengewoon rijk vertegenwoordigd in den Indisehen archipel; zij verschillen in grootte van een gewone leeuwe rik tot een fazant of gans. De Kroonduiven, Kroonvogels of Goura's behooren tot de groot ste soorten; deze vogels zwerven in kleine troe pen door het bosch, leven bij voorkeur op den grond, voeden zich met bezien, zaden en granen, komen in levenswijze overeen met de gewone boschfazant (Phasianus colchicus) en zijn zeer ge makkelijk te bemachtigen; de inboorlingen eten haar vleesch met graagte. Deze duiven vervaardi gen een zeer eenvoudig nest, samengesteld uit los op elkaar liggende takjes, evenals onze wilde tortelduiven, in boomen laag boven den grond en gewoonlijk slechts één ei bevattende. De geheele bovenkop is versierd met een hoog opstaande kuif, welke uit zeer zachte vederen met losse alleen staande draden bestaat. Zij hebben als het ware afgeronde vleugels, zeer krachtige hooge pooten en een zwaar en forsch lichaam. De Kroonduiven worden slechts in den Indisehen archipel aange troffen. De gewone soort was reeds in de 17de eeuw bekend; hoogstwaarschijnlijk is zij door den bekenden Dampier in 1699 ontdekt, werd eerst verkeerdelijk Columbus corouatus, daarna Goura corona la genoemd; zij komt zeer algemeen voor op de vaste kust van N.westelijk Guinea, Misool, Salawati en Waigeoe; zij is grijsblauw van kleur met purperbruine voorvleugels en een brecden witten band over de groote vleugeldekvedercn. F'cnc tweede soort, ontdekt door De Sluers, naar men meende in Djailolo, en het eerst beschreven onder den naam van I.ophyrus Victoria door F'raser in 1844, is de zoogenaamde Kant- ofVictoria- Kroonduif (Goura Victoriat s. dl Stitcrsii); zij is iets kleiner dan Goura coronata, geheel grijsblauw met uitzondering van den krop en de borst, welke purperkleurig zijn; de vederen der kuif hebben aan de punt witte oogvormige vlekken, veel over eenkomst aanbiedende met kant; tle band over de vleugels- is licht grijsblauw en roodbruin van kleur. Men meende, dat deze twee soorten de mannetjes en de wijfjes waren van één en dezelfde soort, te meer omdat in den Zoölogischen tuin te Londen uit de paring van een mannelijke G. DUBOIS. (MARIE EUGENE FRANCOIS 'THOMAS) — DUIF. 475 De zoogenaamde Keizersduif (C. s. Ducula basi lica') bewoont Djailolo, heeft kop, hals en krop grijsachtig rose met lichtgrijsblauwen hals en rocstkleurige borst en buik; de vleugels en de rug zijn bronsgroen met gouden weerschijn en de staart is blauw/.wart met een grijzen dvvarsband. Een groote fraai gekleurde soort met langen staart (C. s. Hemiphaga Forstent) bewoont Cele bes; zij is van boven bronsgroen met gelen en roodbruinen weerschijn, van onderen witachtig en de staart voorzien van een witten dwarsband. Bijna geheel witte of grijze soorten zijn over den gcheelen Indischen archipel verspreid, zooals Carp. bicolor, littoralis, luctuesa en de op Suma tra en Borneo zeldzaam waargenomen C. grisca. Twee soorten van Nieuw-Guinea, van de Kei-, de Aroe- en andere naburige eilanden zijn voor zien van een groote rose vlek op den nek {Carp. s. Globicera tumida en Carp. continna s. rosci nucha)\ op Celebes leeft Carp. Paulina met een roode vlek op den nek; op Samoa een grijze soort {Carp. ook genaamd Tarrali en Sundtvallii)\ en op Timor, Flores, de Kei eilanden, Halmaheira, Makasser Carp. rosacea; een grijskleurigc soort met zwarten kop en hals komt slechts voor op Halinaheira en Boeroe (C. perspicillata) en C. neglecta alleen op Ceram en Amboina. Een fraaie wijnkleurige soort bewoont Timor {C. s. Ducula cintraced). In de Geelvinks baai, op Nieuw-Guinea en de Aroe-eilanden leeft Carpophaga s. Zonocnas met purper-brnin roode vleugels. Eene soort met een zwarten hals band en een donker purpcrklcurige borst en buik is Carp. s. Zonocnas Müllcri van Nieuw- Guinea en de Aroe-eilanden. De zeer fraai ge kleurde Carp. s. Zonocnas van boven koperrood, van onderen roodbruin met een blauw achtig purperen staart, bewoont de Papoea-eilanden, het westelijk Nieuw-Guinea en Jobi. Eene somt, die op Nieuw-Guinea, lianda en Amboina voor komt {Carp. s. Globicera myristuivord) wordt op Doreh genoemd, Waimoir en Kaimsir. Op de Kei-eilanden worden door de inboorlingen Carp. bicolor 1 hicluosa en melanura Walor en Carp. rosacea Taroet genoemd. De Papegaaiduiven, ook Vruchtenduiven, Vi nago en Treron genoemd, hebben een krachtigen bek, leven op boomen en voeden zich hoofdza kelijk met vruchten; de hoofdkleur is bij allu soorten geelachtig groen, doch de onderzijde der vleugels is grijs; bij de volwassen mannetjes van vele soorten zijn de mantel en het bovenste ge deelte der vleugels grijsachtig purper-roodbruin; de vleugclpennen zijn zwart. Er zijn meer dan 40 soorten papegaaiduiven in den Indischen ar chipel bekend. Eene geelgroene soort met grijs achtig purperkleurigen rug en grijzen staart, niet grooter dan een gewone tortelduif, bewoont |ava, Sumatra, Celebes, Soela en Sangi, is zeer alge meen over geheel Java verspreid en voedt zich hoofdzakelijk met wilde vijgen, zóódat ze tenge volge van haar groot aantal dikwijls groote schade aanricht. Deze soort wordt genoemd Vinago java nica sive grtscicaiida; eene tweede soort, Vinago komt alleen op het eiland Boeroe voor en onderscheidt zich door een kaneelkleu rige onderzijde van den staart bij de mannetjes en witachtige onderzijde met groene fijne zigzag banden bij de wijfjes; verwant aan deze dui ven is Vinago uasica van Sumatra, Borneo en Banka, die in Midden-Sumatra „Poenei'' heet; Stanley", die Otid. rcgalis werd genoemd; zuid oostelijk Nieuw-Guinea wordt bewoond door Otid. cervicalis en op het eiland Fergusson, een van tle Dcntrecasteaux-eilandcngroep, nabij de uiterste oostelijke grens van Nieuw-Guinea, werd op 2000 voet hoogte in het gebergte een vierde soort ont dekt (Otid. insnlaris); haar geroep klinkt als Ké-000 luid in de hooge bergen. De Nicobarduif (Calocnas nicobaricu), waarge nomen op Nieuw-Guinea, de Geelvink-eilanden, Salawati, Misool, Halmaheira en Ceram, terwijl zij op de Kei-eilanden reeds uitgeroeid is, ken merkt zich door smalle buitengewoon verlengde vederen op den hals, op het voorste gedeelte van den rug of mantel en op de vleugels; zij is ge heel metaalgroen met den prachtigsten gouden weerschijn, de oude vogels hebben een witten staart, de jongen een groenachtig zwarten (Caloc nas Gouldiaé). De zoogenaamde Muskaatduiven of Muskatlivora zijn groote duivensoorten, die in bosschen leven en hoog in de boomen met groote vlugheid over de takken loopen of daaraan hangen en zich met allerlei boomvruchten voeden; een eigenaardig kenmerk dezer duiven is het opzwellen van de naakte huid van den bek in den paartijd, waar door een kogelvormige knobbel gevormd wordt. In den Indisehen archipel komen meer dan 40 hoofdsoorten van Muskaatduiven voor met hare bijsoorten, rassen enz. Een zeer algemeen op Java, Sumatra, Borneo, Soembawa, Flores en Banda voorkomende soort (Carpophaga aenea) is witachtig grijs, terwijl de nek purperachtig, de rug, vleugels en staart blauwachtg bronsgrocn en de onderzijde van den staart roodbruin ge kleurd zijn; op Java leeft zij bij voorkeur op de steile met bosschen begroeide toppen van hel gebergte, alwaar men haar op steenen in de beken ziet rusten; zij voedt zich met boomvruch ten en bij gebrek daarvan met boombladen. In Midden-Sumatra wordt ze genoemd Pagam en Pergam en in groote menigte door de inboor lingen gegeten, die haar veelvuldig in kooien houden onder het overstekende dak hunner wo ningen. Verwant aan deze soort is Carpophaga Geelvinkiana van de Geelvinkbaai. Eene andere soort Carp. badia s. capistrata van Midden-Su matra, heet aldaar Pagam (evenals de vorige soort), Lampattoe en Pergam Kalaboe; wordt evenals C. aenea door de Maleiers in kooien gehouden en met smaak gegeten. F'ene minder groote soort is een violetgrauwe duif van Java (C. 's. Diicula lacernulatd) niet lichtblauwcn kop en bronskleu rige vleugels, staart en rug. Op de zuidwestkust van Nieuw-Guinea, op Waigeoe, Rawak, Sala wati en de Aroe-eilanden leven zeer groote fraai gekleurde muskaatduiven, op Andaï, Oeraas en op Doreh, Maismon door de inboorlingen genoemd. Door een der Nederlandsche reizigers werd een nest dezer soort gevonden, dat op een tak ongeveer 10 voeten boven het watervlak en uit ruwe en los samengevoegde takjes gemaakt was, met 2 gladschalige witte 6,2 cm. lange eieren; bij deze duifsoort, Carpophaga s. Zonoc nas pinon genoemd, is de hoofdkleur van het lichaam purpergrauw, vleugels en staart zijn blauw grauw, de schouderveeren zwart, de buik is rood bruin, een band op den staart en een zoom rondom den snavel zijn spierwit. Flet eiland Jobi wordt bewoond door een aan Carp. pinon ver wante soort (C. Wcstci inanni s. pinan jobiensis). DUIF. 476 men vindt haar in kooien bij de Maleiers onder het overstekende dak hunner woningen. Op Borneo leeft Vin. cinnainomca s. fulvicollis met geelachtig bruinroode vederen. Eene andere groene soort van Java ( Vin. s. Osmetreron vernans s. purpurca) heeft een grijsachtig purperen hals met een geelroode keel, wordt in Midden-Sumatra evenals V. nasica „Poenei", doch ook Kara bitjan en Djodjie ge noemd. Een kleine soort ( Vinago olax) eveneens van Java, heeft een licht blauwgrijzen kop met een purperbruinen rug en roodgele keel. Vinago psittacea van Timor en Samoa is geelgroen met een witten staart. Vinago s. Sphenura oxyura van Java heeft een langen wigvormigen staart, is geelachtig olijfgrocn met gele onderzijde van den staart. Eene zeer groote soort ( Vinago s. Butreron Capcllci) van Java, even groot als de gewone woudduif met een buitengewoon krachtigen dik ken bek, is groen met roodachtig gele keel en roodbruine onderzijde van den staart. Bij eene andere aan de Papegaaiduiven verwante groep, genaamd Plilopus en Ptilinopus is de hoofdkleur min of meer helder groen, soms donker blauw grijs, zelden effen geel; bij vele soorten is die hoofdkleur door roode vlekken verfraaid en de eerste vleugelpen aan het uiteinde meer of minder versmald. Eene zeer kleine groene soort (Plilopus s. Jotreron minus), nauwelijks de grootte heb bende van een gewone spreeuw, met eenen zeer korten aan de onderzijde geclgekleurden staart be woont Nieuw-Guinea. Op Amboina leeft Plilopus s. Jotreron viridis, voorzien van een grooten pur perkleurigen vlek op de keel. Zeer algemeen op Java is Plilopus s, Jotreron mclanocephalus met lichtgrijzen kop en hals, zwarten nek, de onder zijde van den staart hooggeel en het uiteinde purperrood. Timor wordt bewoond door eene soort (Pt. cinctus) met eenen witten kop, hals en keel, terwijl de gewone kenschetsende groene kleur dezer soorten slechts op den buik aanwezig is. zeer snel vliegende fraai gekleurde duif is Plilopus s. Lamprotrcrou porphyreus van Java, groen met purperrooden kop en hals en een breeden witten band over de keel; twee andere soorten met purperrooden bovenkop zijn Pt. Ewingii van Timor en F'lores en Pt. coronulatus van Nieuw-Guinea en de Aroe-eilanden: terwijl Plilopus s. Thouursilrcron diudemalus van Banda, en van de Kei-eilanden, alwaar ze genoemd wordt Oedar, een grijsachtigen bovenkop heeft, en Pt. monachus een grijsachtigen blauwen bovenkop en groote borstvlek en een oranjerooden buik; zij komt voor op Halmaheira, Ternate, Batjan enz. Een bronsgroene soort is Pt. s. Mcgaloprepia pcr/atits van Nieuw-Guinea, versierd met rosekleu rige druppelvormige vlekken op den rug en de vleugels. Op Celebes leeft 1 't.gularis met kastanje bruinen buik. F.ene zeer fraaie gekleurde soort bewoont Nieuw-Guinea en de Aroe-eilanden (Pli lopus pulchellus); de kop is karmijnrood, het lichaam van boven geheel groen, een breede pur perroode band loopt over de borst, de buik is geel, nabij en onder den staart zijn alle vederen saffiaan geel. Op Sumatra en Borneo leeft Ptil. s. Rhamphiciilus jambii, van boven groen, van onde ren wit, met een purperrood voorhoofd en keel; wordt in Midden-Sumatra genoemd Katoekeanda en Poenei jamboe. De Tortelduiven zijn talrijk vertegenwoordigd in verschillende geslachten en soorten over den gebeden Indisehen archipel en kenmerken zich door sierlijke vormen en een zeer kleinen kop. Allen nestelen op boomen en voeden zich bijna geheel met granen en zaden. Onder de tortel duiven spelen de zoogenaamde vechtduiven een groote rol, de gevlekte of Pareltortel ( Turtur tigrinus s. chinensis) en de gestreepte tortel, Boe roeng perkoetoet Jav., {Gcopclia striata s. malac censis en G. Maugeï). Op Java heet eerstgenoemde soort Tikoekoer, in Midden-Sumatra, Balam en de Gcopelia Ketiran, Katiran en Katitiran. Op de Kei-eilanden heet G. Mangel, Siklohat. Door de Maleiers worden deze duiven voortdu rend gevangen; bijna in elke woning hangen een of meer kooien. Deze van nature makke en zachte duifjes zijn zeer geschikt tot de dressuur; de Maleiers zijn dikwijls uren achtereen bezig ze tot den strijd af te richten en allerlei kunstjes te leeren; een door hen geliefkoosde bezigheid is met de duif in de kooi hier of daar op den weg te gaan zitten en te wachten totdat de doffer, die uitgevlogcn is, ten gevolge van het roepen van het wijfje, weder in de kooi terug gekeerd is. De kooien voor de ketirans zijn ver vaardigd van hout, bamboe, klapperbladnerven en van rotan, en gedekt met een er bovenop genaaide lap katoen; altijd zonder deurtje, maar in plaats daarvan vier beweegbare middelstijltjes die op en neer geschoven kunnen worden. Aan de uitwerpselen dezer duiven is bij de Maleiers het bijgeloof verbonden, dat deze in goud kun nen veranderen, zoodat onder aan de kooien een stuk katoen is opgehangen, waarin ze met zorg verzameld worden. De Javanen herkennen de goede perkoetoets aan bijzondere kenteekenen en een vogel, welke deze bezit en de vereischte tonen voortbrengt, heeft groote waarde, soms wel ƒIOOO, daar hij zijn bezitter allerlei zegeningen aanbrengt; ja er zijn er die geloovcn, dat dit diertje, 100 jaar oud geworden, dagelijks een gouden ei legt. De gestreepte tortels, die vooral in dichte bosschen zeer algemeen zijn, worden op Sumatra door de Bataks in strikken of met lijmstokken gevangen, doch vooraf een reeds mak geworden vogel als lok duif in een kooi opgehangen en boomvruchten hier en daar neergelegd. Met duizendtallen worden beide soorten gevangen, vooral de Tikoekoers, naar de kustplaatsen ter verkoop gebracht en van daar naar Europa verzonden, of door de inboorlingen gegeten en door hen en de Europeanen in den geheelen Indischen archipel in kooien gehouden. De Ti koekoers komen zoowel op Java, Sumatra en Bor neo voor, als op Banka, Soembawa, Timor, Flores, Celebes, Halmaheira en Amboina. Op Ternate zouden ze niet oorspronkelijk gewoond hebben, doch in het wild ingevoerd zijn. Op Java vindt men haar overal in bosschen, velden, wegen, in de onmiddellijke nabijheid der woningen ; zij neste len op lage horizontaal liggende boomtakken, soms op kokospalmen. Hoewel deze soort op de ver schillende eilanden, door haar bewoond, allerlei afwijkingen in kleur vertoonen, is de hals altijd voorzien van een zwarten band met een aantal witte of lichtkleurige vlekjes. De Ketirans komen zeer algemeen voor op Java, zelfs in dorpen en steden, zij zijn ook waargenomen op Borneo, Banka en Lombok; deze soort is niet veel grooter dan een vuist, de vederen zijn grijs in verschillende schakecringen en sierlijk geschulpt, de buik is wit en om den hals loopen fijne zwarte kringen; zij leeft bij voorkeur op den grond om de zaden te zoeken welke haar hoofdvoedsel uitmaken. De DUIF. 477 tweebandige tortelduif (Turtur bitorquatus) be woont Java, Timor, Flores en Soembawa en onder scheidt zich door een zwarten en witten band op den nek; zij is grijsachtig wijnrood. Ook deze soort wordt op Java in tammen staat gehouden. Algemeen wordt ze gevonden op de bouwlanden en nabij de woningen, voedt zich gaarne met rijst en granen en wordt dan ook in de rijstvelden in groote hoeveelheden aangetroffen. Een zeer kleine tortelsoort is Turtur humilis, die in den Indi schen archipel slechts op Halmaheira aangetroffen is; de mannetjes dezer soort zijn roodbruin met een grijskleurigen kop, de wijfjes grijsachtig bruin. De Kaneelduiven zijn tortelduiven met lange, brecde, uitgespreide staarten. Een roodbruine soort, waarvan rug, vleugels en staart met dicht op elkaar liggende golfvormige dwarse streepjes van een donkerder kleur zijn voorzien {Macropygia lepto grammica) bewoont de hooge boschrijke rotsen op Java, voedt zich met zaden en vooral met onrijpe peperkorrels; in de pepertuinen gedragen zich deze duiven dan ook als echte dieven. Het vleesch dezer vogels, dat gaarne gegeten wordt, heeft ten gevolge van het vele gebruik dezer peperkorrels een aangenamen smaak. Deze soort leeft niet in troepen, doch steeds een mannetje en wijfje bijeen. Op Java vindt men nog een kleinere roestkleurige soort (Macropygia ruficeps) met donkere kastanjebruine vleugels en staart; eene soort geheel met zwarte breede strepen voor zien, bewoont de eilanden Timor, Wetter en Letti (Macropygia magna) ; andere hebben nekvede ren met een metaalglanzigen weerschijn, zooals Macr. teimirostris van Java, die, volwassen zijnde, geheel schitterend roodbruin zijn, terwijl de jongen op de bovendeelen met zwarte banden voorzien zijn, en Macr. waarvan de metaalglans dan bronskleurig groen, dan purper schijnt en ver spreid is over een groot gedeelte van den Indi schen archipel. Aan de Kaneelduiven zijn eenige soorten verwant, wier staart evenzeer lang, breed en uitgespreid, doch wier lichaam wit en bruin rood gekleurd is, daarentegen de jonge vogels geheel bruin zijn. Bij Macropygia Rlintvardtii s. Reinwardtoena typica van Halmaheira, Ceram, Boeroe, de Papoea-eilanden, Nieuw-Guinea en de Gcclvinksbaai, is de hoofdkleur blauwachtig wit, de rug en staart zijn bruinrood, de vleugels zwart achtig; bij twee andere soorten, Macropygia ma nadmsis van Celebes en Soela en Macrop. modesta van Timor en Wetter is de hoofdkleur leiklcurig met groenen metaalglans en witten kop. De Patrijsduiven zijn groote vogels, gedrongen van vorm, voorzien van een langen krachtigen bek en een vleugelspiegel met metaalglanzigen weerschijn: Henicophaps albifrons met een zuiver wit voorhoofd van Nieuw-Guinea en de Papoea eilanden; Phligoenas van boven purper bruinrood en van onderen wit en geel gekleurd, evenzeer van Nieuw-Guinea: Phligoenas tristig- eene zeldzame soort van Celebes, van boven olijf bruin met een stroogeel voorhoofd en groote borstvlek; voorts een afwijkende soort, die alleen op het eiland Wetter ten noordoosten van Timor leeft (Leptopila Hoedtit) en evenals bij vele soor ten van de eerste slagpen aan beide vleugels versmald heeft, terwijl het mannetje van onderen witachtig, van boven roodbruin met me taalglans op de vleugels, het wijfje daarentegen roestkleurig en roodbruin gekleurd is. In een groot gedeelte van den Indischen archi pel komen fraaie bronsgroene duiven voor; de zoogenaamde Javaansche bronsgroene duif (Chal cophaps indicti), zeer algemeen op Java en in groote hoeveelheid aldaar gevangen en naar Europa dood en levend verzonden, heeft het lichaam van onderen purpergrauw, van boven bronsgroen met een wit voorhoofd, een blauwgrijzen hals en twee witte dwarsbanden op den rug en een witte schou dervlek; eene andere soort (Chalcophaps Stephani) is slechts op Celebes, Nieuw-Guinea en de Papoea eilanden waargenomen. Chalcophaps indica wordt in de Padangsehe bovenlanden Poeneitanah en op de Kei-eilanden Menfat genoemd. Onder de levende Javaansche tortelduiven, die naar Europa verzonden worden, komen meerma len eigenaardig gekleurde voorwerpen voor, die bastaarden schijnen te zijn van de Parel-tortels ( Tttrttir tigrinus) en de tamme Hollandsche lach tortels (Turtur risorius domeslicus), die men in Indië even als in Holland in kooien vindt. De Postduiven, die zoovele en goede diensten bewijzen, worden in onze Oost-Indische koloniën in de laatste jaren al meer en meer aangetroffen, vooral nu het gebleken is, dat ze het heete kli maat zeer goed verdragen, over zee evengoed als over land dienst kunnen doen en volstrekt niet onderhevig zijn aan zeeziekte. Sedert 1887 is tusschen Java en Sumatra een geregelde post duivendienst ingericht en in verschillende gedeel ten van den archipel komt deze meer en meer in zwang. DUITEN. Zie MUNTWEZEN. DUIVELSKLAUW. (Pterocera chiragra). Uit de Moluksche zee. Zie STROMBÜS en VLEU GELHOORN. DUIVEL-ZEESCORPIOENVISSCHEN. Zie SCORPIOEN VISSCHEN. DUIVENEILAND. (POELOE TABOEAN). Eiland gelegen voor den n. ingang van straat Bali, met een lichttoren. DUIZEND-EILANDEN. Eilandengroep in de Javazee, ten n.n.w. van de baai van Batavia, en zich uitstrekkende tusschen 106 0 31' en 106 0 53' O.L. en 5° 34' en 5 0 43' Z.B. Sommige van deze kleine lage eilandjes, waarvan enkele niet meer dan koraalrotsen en zandbanken zijn, worden bewoond. De voortbrengselen van deze eilanden, die admi nistratief tot de residentie Batavia gerekend wor den, en van de omliggende en tusschenliggende zee, voornamelijk bestaande in agar-agar, sipoet, tripang, koraalsteen, visch, karet en hout, zijn door het Gouvernement verpacht. Zie 'BELAS TINGEN bl. 160. DUIZEND-GEBERGTE of GOENOENG SE WOE. Het uitgestrektste kalkgebergte van Java, gelegen in de res. Djokjakarta. DUIZENDPOOTEN of MYRIAPODEN. On gevleugelde gelede dieren, die in verschillende vormen in den Indisehen archipel voorkomen en in volwassen staat steeds voorzien zijn van een meer of minder groot aantal, soms vijftig, paren pooten, terwijl de jonge dieren slechts drie paren bezitten. Het borststuk bestaat uit een ge lijkmatige rij van ringen, welke evenzoo bij de jonge dieren in veel minder aantal aanwezig zijn. Naarmate de dieren ouder worden, vermeerdert het getal pooten en ringen. Bij voorkeur komen zij des nachts te voorschijn; over dag vindt men ze onder mos, steenen, boomschors of allerlei planten. De meeste soorten bewegen zich zeer snel en loopen voor- en achterwaarts. Op Java DUIF. — DUIZENDPOOTEN. 478 hit. ibid. 1846, I. — Description de I'arch. d'Asie par Ibn Batouta trad. de I'arabe. ibid. 1847,1. — Recherches sur la législation malaye in Nouvel les annales des voyages 1849, I. 11. IV. — Voy age d'Abd Allah Abd el kader de Singapore a Kalantan. ibid, 1850, I. In Februari 1862 verwis selde hij het onderwijs in het Jav. en Mal. met dat in het Armenisch. Voor de beide eerstgenoemde talen werd hij opgevolgd door den abt Favrc, aanvankelijk als „chargé de cours", sedert 5 April 1864 als Hoogleeraar. Dulaurier overleed 21 Dec. 1881. DULES. Is de naam aan vischsoorten gege ven, die eenige overeenkomst hebben met de Baarsachtige visschen en algemeen voorkomen in de rivieren van den Indisehen archipel. Eene soort, Duits maculatus heet op Menado, Kissa; op Amboina worden twee andere soorten Tjiptjip (D. maculatus en D. s. Centropomus rupestris) genoemd. Op Batjan dragen beide soorten de namen van Godidi ajer tawar en eerstgenoemde ook nog Dewang en Ariwangan. DURIO. Zie DOEREN. DURVEN. (Mr. DIEDERIK) Gedoopt te Delft 13 Sept 1676, zoon van Mr. P. Durven en Y. van den Mierop. Hij studeerde te Leiden en pro moveerde 19 Juli 1702, werd 1704 advokaat bij de Kamer Delft der O. I. Comp., in 1705 be noemd tot lid in den Raad van Justitie te Bata via, waar hij 1706 aankwam. In 1720 tol Raad extraordinair van N. Indië benoemd, werd hij in die kwaliteit in 1722 en 1723 met soldaten en bergwerkers naar de goud- en zilvermijnen in het Parang-gebergte (res. Krawang) gedirigeerd om aldaar het werk „onder zijne oogen en directie te doen geschieden" (zie F'okkens, Goud- en Zil vermijnen op Java). In laatstgenoemd jaar werd hij pres. van het Coll. van heemraden, en in 1724 president van den Raad van Justitie. Reeds in Sept. van hetzelfde jaar door HH. XVII uit die betrekking ontslagen, werd hij tot Raad-oidinaii van Ned. Indië benoemd en 1 Juni 1729 verko zen tot provisioneel Gouv.-Generaal en trad als zoodanig 1 Juni 1729 op. Zijn bestuur duurde slechts korten tijd; de UIL XVII, ontevreden over den gang der zaken in Indië, ontsloegen hem 9 Oct. 1 731, stelden hem buiten dienst en gage en riepen hem met nog drie leden der Hooge Regeering terug. Diensvolgens trad Dur ven 28 Mei 1732 als landvoogd af en keerde naar het vaderland terug, waar hij 26 Febr. 1740 overleed. DUYMAER VAN TWIST. (Mr. ALBERTUS JACOBUS) Geb. 20 Februari 1809 te Deventer, uit het huwelijk van Mr. A. J. Duymaer van Twist en J. v. I.oghem. Na eerst te Deventer, daarna te Leiden in de rechten gestudeerd te hebben, promoveerde hij 20 Oct. 1832 en zette zich als advokaat te Deventer neder, waar hij 19 Maart 1835 tot procureur bij de rechtbank benoemd werd. Den 6»n Juli 1843 tot lid der Tweede Kamer gekozen, nam hij die betrekking onafgebroken waar, tot hij 21 Jan. 1851 tot Gou verneur-Generaal van Ned.-Indië werd aangesteld, nadat hij kort te voren (12 Oct. 1850) tot voor zitter der Kamer benoemd was. Zijn bestuur was in veel opzichten weldadig voor Indië; vooral door de opheffing der zoogen. passerpacht werden de lasten der inlandsche bevolking op Java in hooge mate verlicht, terwijl ook tijdens zijn be stuur door de openstelling van havens in de zijn de duizendpooten algemeen bekend onder den naam van Klabang en vele soorten zijn zeer gevreesd, wegens het vergiftige vocht dat ze in de wonden brengen; het tweede paar pooten heeft een holle of doorboorde nagel, waarin een giftklicr uitkomt; al knijpende storten ze dan dat vocht in de gemaakte wonden, welke pijnlijk zijn en dikwijls gevaarlijk worden, vooral in tro pische gewesten. Bij het vangen van voedsel, be staande uit insecten en andere kleine dieren, en uit zelfverdediging tegen menschen of dieren, ge bruiken zij deze knijpers als geduchte wapens. De gewone soort van Java heet Scolopendra ja vanica; eene zeer groote soort Scolopendra de Ilaanii. Zeer verschillende groote giftige soorten worden met den naam van Scolopendra morsitans aangeduid. De zoogenaamde millioenpooten (Chi logna/ha of Julidae) hebben de eigenschap zich met den kop naar binnen, zoowel als ze in rust zijn of als er gevaar dreigt, geheel en al op te rollen, en in eiken ring een blaasje te bezitten, waarin een kleverig en scherp zuur-stinkend vocht afgescheiden wordt, dat op de huid een alleron aangenaamste uitwerking heeft. Bij voorkeur voe den ze zich met plantenstoffen, of allerlei diertjes zooals wormen, kleine weekdieren enz. Ook groote soorten leven op Java, zooals Jiilus s. Spirotrep tus javanicus. Op Nieuw-Guinea komt een soort voor, die een aanzienlijke lengte bereikt en het lichaam voorzien heeft van verscheidene rijen van stekels, allen in de lengte geplaatst en genaamd is Julus s. Spirobolus spinosus. Andere soorten, de eigenlijke oprollers, hebben een eirond lichaam, dat van boven gewelfd en van onderen plat en uit ringen samengesteld is; deze kunnen zich geheel en al oprollen even als pissebedden en worden dan ook dikwijls met elkaar verward; ze zien er dan als kleine kogeltjes uit en worden in dien toestand dikwijls onder steenen gevonden. Eene Javaansche soort (Glomiris s. Sphacropaeus insiguis) draagt een eironde verhevenheid van •+• 50 oogen ter weerszijden van den kop. DUIZEND-TEMPELS of TJANDI SEWOE. Zie OUDHEDEN. DULAURIER. (EDOUARD) Fransch oriën talist, geb. 1807 te Toulouse, die zich aanvanke lijk op het Coptisch en oud-Egyptisch toelegde, maar zich later ook naam verwierf door de studie van het Maleisch. Tot de beoefening dier taal en van het Javaansch werd hij opgewekt door een tweetal reizen naar Londen, op last zijner regee ring ondernomen (1838. 1840), waarbij hij kennis maakte met belangrijke verzamelingen Jav. en Mal. handschriften. In 1841 werd hem vergun ning gegeven, een leergang in het Mal. en Jav. te openen aan de Ecole des langues orientalcs vivantcs te Parijs: bij ordonnantie van 2 Sept. 1844 werd die leerstoel voor goed aan die School verbonden. Van de hand van Dulaurier zagen, met betrekking tot de beide genoemde talen het licht: Mémoires, lettres et rapports sur les cours de langues m. et j. Paris 1843. Institutions mari times de I'archipcl d'Asie, texte et trad. (in Pan dessus. Collect. des lois maritimes en afzonderlijk Paris 1845). Lettres et pièces diplomatiques écrites en uialay ier fase. Par. 1845. — Collection des principales chroniques malaies Paris 1849. — Chronique du royaume d'Atcheh. Journ. as. 1839, 11. — Calalogue des manuscr. mal. appart. a la Soeiété Asiat. de Londres ibid. 1840, 11. — Listc des pays qui rclevaient de I'empire de Madjapa DUIZENDPOOTEN. — DUYMAER VAN TWIST. (Mr. ALBERTUS JACOBUS) 479 sche commissie der Royal Society 2.848.000 K.M I . De hoeveelheid ultra-microscopische asch schat Verbeek op 1 K.M 3 ., de Engelsche comin, op 14 K.M 3 . De vreemde optische verschijnselen in den dampkring na de Krakatau-eruptie, (vroeger nooit geziene roode en gele wolken, koperkleurig of bloedrood uitspansel, groene of blauwe zon, ring van Bishop, en ten slotte de schoone zons op- en ondergang (werkelijk een verlenging van de schemering), die zich eerst over de tropen, toen over de geheele aarde verspreidden en eerst in 1888 geheel verdwenen waren), werden o. a. door de Eng. Krakatau-comm. uitsluitend toege schreven aan de stof- of aschwolk van Krakatau. Die deeltjes zouden jaren noodig hebben om te vallen. Zie hierover de Krakatau-litteraluur bij KRA KATAU — meer speciaal: Verbeek, Krakatau; K e port of the Royal Society (cd. by SymonsjEruption of Krakatau and subsequent phenomena(ißßß); les Poussicres de I'Air, in de Revue scientifique v. 13 Oct. 1888; Prof. J. Kiessling, die Bcwegung des Krakatau-Rauches in Sept. 1883. Een populair overzicht der optische verschijnselen, waarschijnlijk veroorzaakt door den aschregen van Krak. vindt men in R. A. v. Sandick, In 't Rijk v. Vulcaan. Hoofdst. X. (1891). Verdere litteratuur over vulkanische asch, is o. a.: Rost v. Tonningen, Samenstelling v. vulka nische asch, afkomstig uit de Goentoer, I.amongan, Merapi, G. Api (Ternate) en Taboeka (Sangi), in Nat. Tijdschr. v. N. I. XV, 1859; Ploem, Asch v. d. Cicdeh (1866) in Jaarb. v. h. Mijnw. 1573 I: Hageman, Asch te Soerabaya. Nat. Tijdschr. v. N. I. Dl. XXIX (1867); Nagelvoort, Vulk. asch in 't algemeen en over die v. d. Merapi 1872. id. dl. XXXIV, (1874). ASÉ, Mak. en BOEG.; zie PADI. ASEI. Zijrivier der Tambesi (Oost-kust van Sumatra). Zie aldaar. ASÉ POANOA, Mak. en Boeg.; zie PADI. ASAMBAGOAS. Hoofdplaats van het district Socmberwaroe van de afdeeling en het regentschap Panaroekan van de residentie Besoeki. ASAM SÉLONG, Jav. HASEUM SÈLONG, Soend. Garcinia Morclla, Desr. Fam. Guttiferse; misschien ook G. Cambogia, Desr. Beiden zijn uit Ceylon op Java ingevoerd we gens de eetbare vruchten. De vrucht van de eerste is zoo groot als een kers, die van de tweede als een kleine appel. ASEPAN. Bergrug, een der voornaamste uit loopers vormende van den Karang in Bantam. ASINAN. Onder-district, behoorende tot het regentschap Ampel van de afdeeling Boyolali van de residentie Soerakarta. Het ligt geheel in de residentie Semarang geënclaveerd en is ook geheel aan Europeanen in huur afgestaan. De hoofdcul tuur is koffie. ASLAAR, AMB. Kei; zie DJAGOENG. ASOEWA. Zie ANSOES. ASPIRANT-CONTROLEUR. Zie BESTUUR (BINNENLAXDSCII). ASSAL. Zie RADJA-OEDANG. ASSISTENT-RESIDENT. Zie BESTUUR iüIXXKM.AXnSCH). ASSISTENT-WEDANA. Zie BESTUUR (BIN NENLANDSCH). ASTANA.(KAWI VOOR BEGRAAFPLAATS, GRAFSTEDE, Sanskr.; VERBLIJF, VORSTE LIJKE WOXIXG). Dit woord wordt in den Ind. ambtenaar (controleur ie kl.) te Asahan geplaatst. In 1879 werd door de Ned. Ind. Regeering tegen een jaarlijksche uitkeering van ƒ 16.825 het recht van belastingheffing van het Inl. bestuur afgekocht; terwijl in 1884 het Gouvernement geheel de vrije hand kreeg in de regeling van de Asahansche aangelegenheden, ten gevolge van den afstand door den Sultan van Siak, van al zijn rechten op de noordelijk gelegen kuststaatjes. De Regeering maakte daarvan gebruik om in 1885 den ouden Sultan Achmat, wiens aanhang nog altijd zeer groot was en ten wiens gunste de Bataks herhaaldelijk oproerige bewegingen hadden verwekt, van Riouw terug te laten komen, en hem met beperkte bevoegdheden als Vorst van Asahan te herstellen. Van dien tijd dateert de opkomst der tabaks cultuur in Asahan. In 1885 weiden reeds 4 contracten uitgegeven, loopende over 11000 bouws; in 1890 waren 23 contracten uitgegeven loopende over 77000 bouws. In laatstgenoemd jaar werden 11600 pakken tabak uitgevoerd. Behalve tabak wordt veel rijst en kopra uitgevoerd, voornamelijk naar Dcli en Penang. De handelaren uit de onafhankelijke Batak landen komen hunne inkoopen doen op de markt plaatsen Bandar Poeloe aan de boven-Asahan rivier en Bandar Pasir Mandogei aan de boven- Silau-rivier op Asahansch grondgebied gelegen. Tandjong Balei heeft een maandelijksche stoom vaartverbinding met de andere kustplaatsen van Oost-Sumatra en Batavia. Er is concessie aange vraagd voor het aanleggen van een spoorweg langs de Silau-rivier, die een groot deel van het jaar onbevaarbaar is. Zie Geschiedenis van Asahan, door C. A. Kroesen. T. v. h. Bat. Gen. Deel XXXI. ASAM GLOEGOER, Atjeh; zie BELIMBING. ASAM KAMAL, Bandl; zie KAJOE ASAM. ASAMPI, SIDENRENGSCII. Zie KOESAMBI. ASAN DJAWA, Tf.rn. ; zie KAJOE ASAM. ASCHREGEN is een vulkanisch eruptie-ver schijnsel. Hij bestaat uit het neervallen van fijn verdeelde stofvormige lava, soms vóór de hoofduit barsting, soms daarna, soms op zichzelf staand. De chemische samenstelling der asch is in hoofdzaak dezelfde als die der grovere eruptieproducten (lava, puimsteen). Neemt men aan dat waterdamp de hoofdmotor is bij een uitbarsting, dan zal die stoom van hooge drukking, door de gesmolten massa heen persende, hiervan een gedeelte mede voeren. Die stoom, onder hoogen druk uit den vulkaan geschoten tot groote hoogte (bij Krakatau 50 K.M.!), ontspant zich b.v. op een hoogte van 20 K.M., waar de luchtdruk slechts 0.8 m.M. kwik is, tot 34.000 maal het volumen van het water, waaruit hij bestaat, en veroorzaakt een microscopische verdeeling der vaste stoffen, die hij medevoert. De angstigmakende duisternis bij vulkan, uitbarstingen wordt veroorzaakt door die vaste deeltjes in de lucht, die wij asch blijven noemen, hoewel van geen verbrandingsproduct sprake is. De hoeveelheid asch of stof, bij een uitbarsting uitgeschoten, grenst aan 't ongeloof lijke. Bij de uitbarsting van den Tambora op Soembawa (1815) was de zon op Madoera 3 dagen verduisterd. Bij de Krakatau-eruptie (1883) duurde de duisternis minder dan een etmaal en bepaalde zich tot de omgeving van Straat Soenda. De oppervlakte van het aschregengebied bedroeg vol gens Verbeek 827.000 K.M. I , volgens de Engel- ASAHAN. — ASTANA. 48 Molukken een einde werd gemaakt aan het stelsel van afsluiting, sedert het bestuur der Compagnie op die eilanden toegepast. Onlusten op Ceram, Banka, Palembang en de Lampongs werden tijdens zijn bestuur bedwongen, en met de Chi nee/en op Borneo's westkust een strijd aange vangen, die eerst onder zijn opvolger geheel be ëindigd werd. Verschillende belangrijke maatregelen werden door hem genomen of voorbereid, van welke wij slechts vermelden de hervorming in de opiumpacht, in 1854 aangebracht. Herhaalde malen overtuigde hij zich door reizen van den toestand op Java en sommige Buitenbezittingen; vooral was in dit opzicht van belang de reis door hem in de Molukken en de Minahasa gedaan (1855). De vertraagde vaststelling van het lang verwachte Regeerings-reglemcnt, dat eerst op I Mei 1855 in werking trad, en de weinige over eenstemming, welke tusschen hem en den Min. v. Koloniën I'ahud bestond, beletten dat Indië alle vruchten trok, die van het bestuur van den bekwamen man konden worden verwacht. De toestand zijner gezondheid dwong hem zijn ont slag te vragen, dat hem 21 Nov. 1855 werd ver leend, waarop hij 22 Mei d. a. v. het bestuur neder legde en naar het moederland vertrok. Daar werd hij in Amsterdam tot lid der Tweede Kamer ge kozen (1858); slechts tot 1862 nam hij daarin zitting, daar hij toen voor eene herkiezing be dankte. Doch reeds in 1865 werd hij door de Staten van Zuid-llolland tot lid der Eerste Kamer gekozen, waar hij, evenals te voren in den ande ren tak der volksvertegenwoordiging, een hoogst invloedrijke stelling innam, tot hij Oct. 1881 zijn ontslag indiende, daar het klimmen der jaren hem belette die taak verder zóo waartenemen, als hij meende dat zijn plicht was. De laatste jaren van zijn leven bracht hij in stille werkzaamheid op zijn buitengoed Nieuw-Rande bij Deventer door; daar overleed op 1 Dec. 1887 de man, die om zijne groote bekwaamheden, niet minder dan wegens zijn edel gemoed, door alle partijen ten hoogste werd gewaardeerd. Aan vele inrichtingen in het belang van Indië en Nederland, gaf hij krachti gen steun; zijne adviezen in de Staten-Generaal kunnen vaak als modellen van logischen en kalmen betoogtrant dienen. Van verschillende, door hem geschreven artikelen moeten hier, als voor Indië van belang worden vermeld: Art. 56 v. h. Regl. op liet beleid der Reg. in N.-I. in Bijdr. t. d. kennis van staats- prov.- en gemeentebestuur IX, bl. 1 en Aant. op de artt. 53, 73 en 89 der Grondwet in hetzelfde Tijdschr. XV, bl. 266. Zie over hem Mr. P. A. Van der I.ith, Le vensschets van A. J. Duymaer Van Twist in de Levensber. der M'j der Ned. Letterk. 1891, bl. 1. DWANGARBEID, DWANGARBEIDERS. Zie STRAFSTELSEL. DWARS IN DEN WEG of POELOE SAN GEAN. Eiland, administratief behoorende tot de res. Bantam, en gelegen midden in het nauwste gedeelte van Straat Soenda op 5 0 58' Z.B. en 105 0 54' 30" O.L. Het verheft zich slechts tot een hoogte van ruim 30 m. en is onbewoond. Echter treft men op een enkele plaats eenige sawah's aan, die door I.anipongers, welke zich gedurende den bouw- en oogsttijd daar tijdelijk vestigen of af en toe ophouden, worden bewerkt. Overigens is het eiland met geboomte bedekt. DYSOXYLON. Zie KI-HADJI, MARANGI NAN en PINGKO. DZOE'L KARNAIN. Onder dezen naam, die „de met twee hoorns toegeruste" beteekent, wordt in den Koran, S. XVIII. 82 vlg., een door Allah met macht bekleeden persoon aangeduid, die tle aarde doortrok tot waar de zon ondergaat en tot waar zij opgaat, goddelooze volken strafte, en door wien de ijzeren muur, tegen Jadjoed en Madjoedj, —- twee aan het uiterst der aarde wonende heiden sche volken, — werd opgetrokken, welke dienen moet om hunne invallen te keer te gaan, maar die tegen den dag der opstanding hen niet meer zal kunnen tegenhouden. Door sommige Moslemsche geleerden wordt hij als een profeet beschouwd; over het algemeen wordt hij door de uitleggers van den Koran voor Alexander den Groote ge houden, die hem beschouwen als den verbreidcr van de leer der eenheid Gods in de door hem veroverde landen. Zie Th. Nöldeke, Beitr. z. Gesch. d. Alexander-Romans, Denkschr. Kais. Akad. d. Wiss. in Wien, phil. hist. Cl. 1190. Anderen zien in hem een oud-Arabisch vorst. Voor den Indi sehen archipel is deze legende van belang, omdat de Maleische kronieken, de Sedjara Melajoe, van hem spreken als van den stamvader van de vor sten van het rijk van Malaka. Een drietal afstam melingen toch van Dzoe'l Karnain zouden zich naar Sumatra begeven hebben; een hunner, Sri tri Boewana, stichtte Singapoera en werd de grond vester van het Maleische rijk, dat zich langs de westkust van Achter-Indië uitstrekte en ook den Riouw-Lingga archipel tot zijn gebied rekende. Een graf op den Boekit Lama, bij Palembang, wordt zelfs beschouwd als de rustplaats van Dzoe'l Karnain zelf; het bestaat uit een vervallen hut, waarin een hoop aarde, tusschen vier planken be sloten, en met eenige baksteenen belegd; een viertal steenhoopen, op een rij geplaatst, zouden de graven van zijne volgelingen bevatten. E EBBENHOUT. Handelsnaam voor verschil lende vaste donkere houtsoorten, bepaaldelijk het zwarte kernhout van Diospyros. Zie ARANG. ECK. (RUTGER VAN) Geb. 15 April 1842 te I Hiel bij Zalt-Bommel. In 1864 vertrok hij, als zendeling-leeraar der Utrechtsche zending vereeniging naar Indië, vertoefde tot 1866 op Java om zich, met het oog op de studie van het Balineesch in het Javaansch te bekwamen, en vestigde zich in dat jaar als zendeling op Bali. Reeds het volgende jaar moest hij wegens onge steldheid naar Nederland vertrekken; in 1868 vertrok hij opnieuw naar Bali, maar was in 1875 wegens zwakke gezondheid weder genoodzaakt naar Nederland terugtekeeren. In datzelfde jaar werd hij te Utrecht aangesteld tot docent aan de Kweek school voor zendelingen; in 1877 werd hij be noemd tot leeraar in de Maleische taal en de DUYMAER VAN TWIST. (Mr. ALBERTUS JACOBUS) — ECK. (RUTGER VAN) 480 stroomopwaarts heeft zij voldoende diepte en breedte voor vaartuigen van 50 kojans. De bevolking, bestaande uit lieden van I'asei, Pedir en andere plaatsen van Atjeh, telt onge veer 8.000 zielen, die gedurende den peperoogst aangroeien tot 15.000. Ter hoofdplaats Edi resideeren de radja en de controleur, die onder den assistent-resident van Noord- en Oostkust staan. De radja wordt in zijn bestuur bijgestaan door vier oudsten, de ketoca ampat geheeten, die hij gehouden is in belang rijke aangelegenheden te raadplegen en die het recht hebben hem af te zetten. Ook de sjahban der, die met de handelszaken belast is, maakt deel uit van het bestuur. De inkomsten van vorst en rijksgrooten vloeien hoofdzakelijk voort uit de pepercultuui en zijn vrij aanzienlijk (jaarlijksche peperproductie ongev. 40.000 picols). Chineezen van Penang koopen de peper op tegen rijst, opium, lijnwaden, aardewerk, ijzer, goud en specie. EDI KETJIL of EDI TJOET. Staatje aan tle O.kust van Atjeh, met gelijknamige hoofdplaats, ressorteerende onder het Gouv. van Atjeh en Ond. Het ligt tusschen Edi besar en het staatje Djoelok. De bevolking is klein, slechts 1.200 zielen, en de peperopbrengst onbeduidend, onge veer 1.800 picols. F'di besar is ook dit staatje 60 jaren geleden ontstaan uit Paseische nederzettingen. De vorst leefde lang in vijand schap met den radja van Edi besar en was der halve aanvankelijk even afkecrig van ons gezag als Groot Edi zich ons genegen betoonde. Door eene tuchtiging, die hij in 1874 van onze zee macht onderging, werd hij echter tot inkeer en tot erkenning der Nederlandsche souvereiniteit gebracht. Bronnen voor Edi besar en Edi ketjil: Tijd schrift v. h. Ned. Aardr. Gen. I bl. 4 en II bl. 235; Bruinsma, Onze versterking in het land schap Edi, 1890. ÉDIBOETOE. Au. Amb. Zie ALANG-ALANG. EDOLIUS. AVES, PASSERIFORMES, PAS SERES, Dicruridae. Zie SRI-GOENTING en DICRURUS. EECKE. (JOHANNES WILLEM FREDE RIK JOSEPH VAN) Geb. te Djokjakarta 23 April 1860, overleden te Batavia 24 April 1895. In 1885 kwam hij, na gedane medische studiën te Utrecht en W T eenen, als officier van gezondheid in Indië terug; in 1887 stelde hij, als arts aan het beri-beri gesticht te Buitenzorg, een zelfstandig onderzoek in naar het wezen en de oorzaak dier ziekte. Bij de oprichting van het laboratorium voor pathol. anatomie en bacteriologie te Batavia, werd hij tot onder-directeur dier instelling be noemd. Van Eecke heeft aldaar een aantal ziek tekundige onderzoekingen verricht, die gepubli ceerd werden in de jaarverslagen van genoemd laboratorium (Zie Geneesk. Tijdschr. v. Ned.-Indië Dl. XXIX — XXXV). Bekend zijn o. a. zijne na sporingen over Septichaemia haemorrha gica, eene den Indisehen veestapel teisterende besmettelijke ziekte, die vroeger ten onrechte met veepest geïdentifieerd was. EED. Aan de aflegging eener verklaring, onder aanroeping der Goddelijke macht, wordt ook in de Nederl.-lndische wetgeving groote waarde ge hecht. Vroeger zelfs in zoo hooge mate, dat bij St. 1818 11°. 60 van allen, die zich op Java wil den vestigen, een eed van trouw werd afgenomen land- en volkenkunde aan de Kon. mil. akademie te Breda, terwijl hij in 1886 met den titel van lector tot Hoofd van onderwijs in de letterkundige vakken aan die Inrichting werd aangesteld. Hij schreef: Eerste proeve van een Holl.-Balineesch woordenboek, Utr. 1876; Handleiding bij de be oefening van de Balineesche taal, Utr. 1874; Losse opmerkingen over het Balineesch, Congresnunimer der Bijdr. v. h. Inst. 1883; Tekst en vertaling van de Megantaka, Verhand. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. XXXVIII; Bagoes Hoembara, Bali neesch gedicht, Tekst en Ned. vertal. met aant. Bijdr. t. t. 1. en vlk. 30 volgr. XI; Beknopt leer boek der geschiedenis, staats-inrichting en land en volkenk. van N. 0.-Indië, Breda 1885; Be knopte spraakkunst van het Maleisch benevens opstellen, samenspraken en woordenboekje, 2 e druk, Breda 1886. Voorts bewerkte hij de zesde druk van De Flollander's Handleiding bij de beoefen, der Mal. taal- en letterkunde Breda 1893, en de vijfde druk van De Hollanders Handleiding bij de beoefening van de Land- en volkenkunde van Ned. Oost-lndië, ie dl. Breda 1895. Verscheidene opstellen van zijne hand over het eiland Bali, de gesch. der vestiging van het Ned. gezag in Indië, de bevolking van Indië, het Menangkabausch- Maleisch enz., verschenen in T. v. N.-Indië, T. v. h. Bat. Gen., de Ind. Gids enz. ECHENEIS. PISCES, ACANTHOPTERVGII, Scombridae, Seovibrina. Zie GENOI. ECHIDNA ACANTHION en LAWESI. Zie BUIDELDIEREN. ECHINOCARPUS. Zie KI SIGOEN. ECHIMIPERA DOREYANUS. Zie BUIDEL DIEREN. ECLECTUS. AVES, PSITTACI. Psittacidae, Palaeornithinae. Zie AULIHA. EDAM. (DAMAR BESAR). Een der Duizend eilanden, behoorende tot de res. Batavia. Vroeger was hier een lijnbaan, waar veroordeelden te werk werden gesteld; de Gouv.-Gen. Camphuis en Van Hoorn hadden er een Japanschen lusthof met tuin. EDI BESAR of EDI RAJOET. Het belang rijkste staatje van Atjeh's o.kust, ressorteerende onder het Gouv. van Atjeh en Ond. Door zijne gunstige ligging voor den handel heeft het zich binnen zeer korten tijd krachtig ontwikkeld en behoort het thans, hoewel een der kleinste, tot de welvarendste landschappen van die streek. Ontstaan uit Paseische nederzettingen, is het van nog jonge dagteekening, hoogstens 60 jaar oud. Van het begin der stichting af in onmin levende met den Sultan van Atjeh en bevreesd het onder spit te delven, zocht de radja van F2di bescher ming bij het Ned.-Ind. Gouvernement en bood reeds in 1869 zijne onderwerping aan, die toen, tengevolge van het tractaat met Atjeh van 1857, niet kon worden aangenomen (Zie ATJEH). In 1873 werd er de Nederlandsche vlag geheschen en een militaire bezetting gelegd. Tot 1887 bleef betrekkelijk alles rustig en hadden wij alleen enkele kleine aanvallen van Atjehers af te slaan; in 1888 echter hadden verschillende aanvallen plaats, welke in 1889 eene expeditie noodzakelijk maakten, die de rust binnen korten tijd herstelde. Het gebied van Edi ligt tusschen dat van Edi tjoet en Pcdawa besar en grenst in het binnen land, d. i. ten zw., aan de Gajoclanden. De rivier van Edi, die niet ver van de kust ontspringt, verdeelt het landschap in twee schier gelijke dec len. Van de monding tot ongeveer een uur roeiens .i< ECK. (RUTGER VAN) — EED. 481 der Alg. Bep. van Wetgev., dat de eedsaflegging, waar die hetzij in, hetzij buiten rechten gevorderd wordt, geschiedt overeenkomstig de godsdienstige wetten en gebruiken van eiken bijzonderen land aard of gezindte; wanneer deze meer dan éene wijze van eedsaflegging als verbindend erkennen staat het, voor zoover het den gerechtelij ken eed betreft, ter beslissing van den rechter op welke dier wijzen de eed zal worden afgelegd. Vgl. art. 415 Rgl. Strafv. en art. 420 Inl. regl. — Art. 375 Rgl. Strafv. en art. 289 Inl. regl., benevens de daarmede correspondeerende artikelen der regl. op de uitoefening der justitie in de Buitenbez. schrijven voor, dat elke getuigenis met eede ge sterkt en afgelegd moet worden overeenkomstig de vormen, bij die reglementen voorgeschreven. Deze bepalingen geven aanleiding tot niet ge ringe moeilijkheden, waarover zie J. H. W. B. Visser, Eenige opmerkingen over eeden in den N.-I. archipel, Diss. Leiden 1893 en de daar aangehaalde litteratuur. Ofschoon de Moslemsche wet (fiqh) wel den eed ook in rechtszaken kent, wordt deze niet uitgesproken ter bekrach tiging van afgelegde getuigenissen, maar is hij een op zichzelf staand bewijsmiddel, waardoor bij gebreke aan getuigenbewijs, de gedaagde of be klaagde zich kan vrijwaren of, wanneer deze weigert den eed afteleggen, de eischer zijn zaak kan winnen. De Moslemsche eed is, volgens den algemeen in den archipel gevolgden Sjafeïtischen ritus, de bevestiging eener verklaring of gelofte door de aanroeping van Allah; hij mag echter worden verzwaard door de toevoeging- van een of meer der eigenschappen van Allah, door den eed op den Koran, door aflegging op eene bepaalde plaats, gewoonlijk in de moskee bij het prèekgc stoelte, en op Vrijdag na het middaggebed, of tijdens de maand Ramadhan en op den dag van het groote feest bij het einde der vasten. Bijzon dere eeden zijn de lian, ter versterking eéner be schuldiging van overspel door den echtgenoot tegen zijne echtgenoote ingebracht, wanneer hij geen vier mannelijke getuigen ter bevestiging zijner "be schuldiging kan aanvoeren, en de vijftigvoudige eed, die afgelegd wordt in geval van beschuldi ging van moord en doodslag, wanneer er zware vermoedens zijn, dat de klacht terecht wordt in gebracht, en die afgelegd wordt door de bloed verwanten van den verslagene, welke bloedwraak of bloedgeld kunnen eischen. Deze beide eeden komen echter, voor zoover bekend is, niet in den archipel voor. De gewone wijze van eedsaflegging door de Moslemen in den archipel, althans daar waar in Naam der Koningin recht wordt gespro ken, is die op den Koran, met aanroeping van den naam van Allah; echter niet, zooals elders wel geschiedt, door het leggen van de hand op dat heilige bock, maar ten overstaan van den priester, die den Koran boven het hoofd van den eedsaflegger houdt, terwijl deze Allah's naam aan roept. Bekend is het, dat menige inlander zich tegen de gevolgen van een meineed meent te kunnen vrijwaren door in zijn hoofddoek of hoofd haar een amulet te verbergen, wanneer hij dien eed moet afleggen. Ook in het inlandsch recht, onafhankelijk van Moslemsche instellingen, is de eed in rechtszaken bekend, die eveneens aan den gedaagde of be klaagde wordt opgelegd, en waarover zie Wilken, Feestnummer Kon. Inst. t. 1. en vlk. 1883 bl. 134, l)c gewone eedsaflegging bestaat hierin, dat tle aan den Koning en den Gouv.-Gen., en van ge hoorzaamheid aan de wetten en reglementen, welke verplichting bij S. 1834 n°. 3 gehandhaafd bleef. Zelfs werd dit voorschrift behouden in het eerste wetsontwerp tot vaststelling van het Reg. regl. (art. 95); het werd echter bij de eind-redactie niet opgenomen; daar echter, in geval van oorlog of opstand de Gouv.-Gen. alle maatregelen kan nemen, die hij in het belang van het Rijk en van Ned.-Indië noodzakelijk acht, kan hij, zooals de Regeering bij de behandeling van het Reg. Regl. uitdrukkelijk deed uitkomen, alsdan van allen, die in Ned.-Indië gevestigd zijn, een zoodanigen eed afnemen. Een groot deel van hen, die in 's lands dienst geplaatst worden, zijn tot het afleggen van een eed verplicht. Van alle Europeesche ambtenaren, den rang bekleedende van commies of daarboven (ook van de ambt. ter beschikking B. 2898) wordt af genomen een eed van trouw en een eed van ge heimhouding, die ook kan worden afgenomen van mindere geëmploieerden, indien de chefs der ad ministratie, bij welke zij werkzaam zijn, dit noodig oordcelen. Voorts wordt van alle ambtenaren, boven den rang van commies, (met inbegrip der contr. bij het Binnenl. Best.) een eed van zuivering afgenomen. Ambtenaren, voor wie eene instructie bestaat, die zij bij de aanvaarding hunner betrek king beëedigen, zijn des onverminderd verplicht ook de eeden van trouw en geheimhouding af te leggen. Geen ambtenaar wordt toegelaten tot de aanvaarding zijner bediening en het genot der daaraan verbonden bezoldiging (tijdelijke tewerk stelling uitgezonderd, Bijbl. 2834), vóór dat hij de gevorderde eeden heeft afgelegd; treedt hij in de uitoefening zijner bediening zonder die ver plichting te hebben vervuld, dan kan hij worden vervolgd en gestraft met eene boete van ƒ B—-ƒ 758 —-ƒ75 (art. 136 Wtb. v. Strafr.). Van het afleggen van den eed wordt proces-verbaal opgemaakt in duplo; een exemplaar wordt gezonden aan het betrokken depart., het andere blijft bewaard in het archief van het residentie-bureau. Bij bevordering of ver plaatsing kan de ambtenaar volstaan met eene schriftelijke verklaring in duplo, dat hij ook in zijne nieuwe betrekking aanneemt en belooft, zich naar den eenmaal afgelegden eed te gedragen. Formulieren van eeden voor tal van ambte naren vindt men in verschillende verordeningen, zooals voor Gouv.-Gen., Lt.-Gouv.-Gen. en vice pres. en leden van den Raad van Indië in het Reg. Regl. artt. 5, 6, 11; voor Eur. recht. ambt. art. 13 Regl. Recht. Organ.; voor residenten S. 1867 n°. 114 art. 5 enz. Voor de formulieren der eeden van trouw, geheimhouding en zuivering zie S. 1827 n°. 115. vgl. S. 1857 n°. 7 en S 1882 n°. 219. Wat ml. ambt. betreft, zoo leggen regenten en patihs ten overstaan van den res. in het open baar en op plechtige wijze den ambtseed af, en moeten de processen-verbaal hunner eedsafleg ging van hun zegel voorzien zijn; de patihs kun nen den ambtseed ook afleggen ten overstaan van het hoofd van plaats, bestuur en den regent, S. 1861 11°. 70, 1867 n°. 114, 1882 n°. 110. Voor districtshoofden, onderdistriclshoofden enz. zie S. 1867 n°. 114, 1882 n°. 110, 1879 n°. 351, 1886 n°. 137. Bijbl. 2260, 3550. Voor leden van ml. rechtb., hoofdpanghoeloc's, hoofddjaksa's enz. art. 113, 114 Regl. Recht. Org. Voor ml. comptabelen S. 1866 n°. 1 50. Wat rechtszaken betreft, zoo bepaalt art. 14 EED. 482 hij twee deden van den beschrijven den catalogus, nl. I. „Houtsoorten van Nederl. Oost-lndië, tevens beschrijving der meest bekende boomen van den Ned.-Ind. Archipel en hunne waarde voor de huis houding", en 2. „Plantaardige Vezelstoffen, tevens overzicht van de meest bekende gewassen in de Nederl. koloniën en andere gewesten, waarvan vezelstoffen kunnen verkregen worden". Onder werpen, door Van Eeden met voorliefde behan deld, zijn o. a. het zoeken en aanwijzen van nieuwe cultures en débouchés voor Indische producten, de oprichting van een planten- en cultuur-tuin in Suriname en de vestiging eener natuurkundige commissie aldaar enz. Onlangs heeft hij in een vlugschrift, getiteld: „De roeping van den Neder landschen botanicus", de schromelijke verwaarloo zing van het floristisch onderzoek onzer koloniën gewraakt. Hier te lande verdedigde hij de invoe ring van het slöjd-onderwijs op de scholen, en trachtte hij de oude volkshuisvlijt weder te ver levendigen. Van Eeden heeft zich voorts doen kennen als een ijverig en smaakvol beoefenaar der Nederlandsche flora; zeer verspreid is o. a. zijn geschrift „Onkruid, Botanische wandelingen". Hij is sedert 1868 redacteur van het bereids in den jare ISOO aangevangen en onafgebroken voortge zette standaardwerk „Flora Batava", dat door hem van Dl. XIII reeds tot XX (tafel 1585) is ge bracht. ÈËFO. Enog. Zie NIBOENG. EEKHOORN. Deze dieren behooren tot de knaagdieren; hebben een langen en zeer zwaar behaalden staart, waarvan de haven bij de meeste soorten in twee reien verdeeld zijn; voeden zich hoofdzakelijk met boomvvuchtcn en plantenwor tels; bewonen bij voorkeur bosschen, terwijl slechts weinige soorten op den grond leven. In den In disehen archipel vindt men zoowel de eigenlijke als de vliegende eekhorens en van beide groepen een groot aantal soorten. Albino's en witachtige voorwerpen komen van sommige soorten enkele malen voor; zij worden door de inboorlingen hoog gewaardeerd en tegen hooge prijzen ver kocht. Verschillende soorten van de eigenlijke eek hoorns (Sciurus), in het algemeen Toepei en Toepai door de Maleiers genoemd, worden dooi de kinderen tot vermaak gehouden; zij zijn den geheelen dag te zamen en de diertjes worden bui tengewoon mak. Als vernielers der klappers en andere aanplantingen van vruchtboonicn worden meerdere soorten, zooals Sciurus bicolor, vittatus en nigrovittatus door de Maleiers in strikken gevangen of met pijltjes, waaraan dikwijls op het achtereinde stukjes merg van timbarau-riet zijn gestoken, uit blaaspijpen of blaasrocren gedood of verjaagd. De eekhoorn-soorten worden in zeer verschillende localiteiten aangetroffen, vooral af hankelijk van haar geliefkoosd voedsel; eenige voeden zich met de harde gedeelten der rijpe kokosnoten, leven in de tuinen der woningen en nabij de dorpen, terwijl andere soorten, die zich met vruchten voeden, de hooge bosschen bewo nen, evenwel zonder in het gebergte de zooge naamde streek der vijgen te overschrijden. Op merkelijk is ook de geographische verspreiding der eekhoorns, aangezien vele soorten van den Indisehen archipel ook in China en op het vaste land van Azië voorkomen, vooral in Siam, Ma lakka enz.; zoo leven in het zuidoostelijke gedeelte van China en op Sumatra twee eekhoornsoorten (Sciurus hippurus en villalus); bewoont Sc. nigro persoon, die den eed aflegt, eene verwensching over zich zelf uitspreekt wanneer hij valsche lijk getuigt of verklaart, en dit door de een of andere handeling zinnebeeldig voorstelt, zooals door het afsnijden van den kop van een kik vorsch (Bataks), of van een zwarte kip (Dajaks), door het uitgieten van een weinig water als sym bool van zijn bloed enz. Meestal wordt bij de eedsaflegging, vooral in het oosten van den ar chipel, water gedronken, waarin voorwerpen gelegd zijn, die eene zinnebeeldige voorstelling geven van de rampen, die den meineedige zullen treffen. In verscheidene streken van den archipel wordt dan ook van „eed drinken" gesproken. Elders wordt bij de aarde een eed afgelegd, waarbij men den grond met de hand aanraakt, of ook wel op heilige graven. Bij tle Menangkabausche Ma leiers, de Rcdjangers en de Bataks is ook de eed in het bijzijn der familie bekend, waarbij deze zich als het ware voor de gevolgen van den eed aansprakelijk stelt, en vaak allerlei straffen in geval van meineed ook over die familie worden ingeroepen. Bij de Balmeezen eindelijk moet hij, die bij een rechtszaak in het gelijk gesteld wordt, een zuiveringseed afleggen, waarbij hij een, naarmate van de belangrijkheid der zaak, min of meer groot getal eedhelpers moet medebrengen, die onder eede moeten verklaren, dat zij den betrokkene als geloofwaardig persoon beschouwen. Vooral wat de Chineezen betreft bestaat groote moeilijkheid bij de toepassing der bovenvermelde wetsartikels, en wel omdat door bevoegde be oordeelaars is aangetoond, dat de gebruikelijke wijze van eedsaflegging geen waarborgen voor de waarheid van het verklaarde aanbiedt. De gewone wijze van eedsaflegging bij geringe zaken, in het afslaan van den kop van een kip be staande, schijnt volkomen nutteloos te zijn; de groote eed in den tempel ten overstaan van eene godheid schijnt daarom vaak van weinig beteekenis, omdat hij alleen dan voor dé meer derheid der Chineezen geldend is, wanneer de aanwezige afgodsbeelden, afbeeldsels der voor ouders, zielmaterie bevatten, en dit niet ge makkelijk is nategaan. Volgens het oordeel van Dr. J. J. M. De Groot (Visser, t. a. p. bl. 71) zouden beide eeden het best door een eed bij den Hemel, vereerd in Sjang-ti, den eersten keizer, vervangen kunnen worden. Sedert de laatste jaren is bij enkele landraden de wijze van eedsaflegging door het afslaan van den kop van een kip vervangen door het branden van eenige offerstokjes op een daartoe ingericht al taartje onder opzegging van een eedsformulier en het aanroepen van de zielen der afgestorvene voorouders. EEDEN. (FREDERIK WILLEM VAN) Geb. le Haarlem 26 October 1829. In 1859 opgetreden als algemeen secretaris der Nederlandsche Maat schappij ter bevordering van Nijverheid, welk ambt hij thans nog vervuil. Van Eeden heeft zich door eene breede opvatting van dezen werkkring zeer verdienstelijk gemaakt, en zich vooral ook aan koloniale vraagstukken gewdjd. Zijne bemoeiin gen in die richting golden in het bijzonder het op het Paviljoen te Haarlem gevestigde KOLO NIAAL MUSEUM (zie aldaar), dat hij van den beginne af (1871) als directeur heeft beheerd, en allengs tot zekeren bloei wist te brengen. De jaarverslagen en bulletins dezer instelling bevat ten vele bijdragen van zijne hand, ook bewerkte EED. — EEKHOORN. 483 komt nimmer op de bergen voor; deze soort (Sc. cphippiuiii) is van boven bruinzwart, van onderen geelachtig wit. Op Borneo leeft nog Sc. Rafficsii s. Prevostii, algemeen in de waterrijke vlakke streken of zoogenaamde lage boschlanden en wordt bij de Dajaks, Mandiewoi genoemd; zij is van boven gitzwart, geel op de zijden van het lichaam en kastanjebruin van onderen; de staart is bruin, terwijl de zijden van den kop en den hals, de buitenzijde der armen, dijen en pooten en twee lengtcstrepen ter zijde van het lichaam wit zijn, afgescheiden door een zwarte streep tusschen het kastanjebruin en die witte streep; een eigenaar dig kenmerk dezer soort is, dat sommige voor werpen roode, andere zwarte voeten hebben. Geheel aan deze soort verwante eekhoorns komen op andere eilanden voor; deze bijsoorten zijn beschreven onder de namen van Sc. Prevostii sitmatranus s. Rajfflesii s. rcdimitus van Sumatra, Sc. Prtvostii bangkanus van Banka, Sc. Prevostii en Sc. Rajjlesii var. borneoensis van Borneo. Nog verscheidene soorten zijn in de laatste jaren op Borneo ontdekt, die, zoover men weet, slechts op dat eiland voorkomen, nl. Se. atricapillus, Preyeri, Brookei, Lowi, Jentinki, Hosei, Everctli, Steerei en een kleine bruine soort (Sc. White headï) met lange puntige witte ooren, op den Kinabaloe in Noord-Borneo, aldaar Man tok ge noemd; eindelijk Sc. loticaudatus, gekenmerkt door een zeer langen en spitsen kop, geel achtig bruin op de bovenzijde van het lichaam, de onderzijde lichter van kleur. Sc. mclanotis en insignis behooren onder de weinige soorten, die altijd nabij of op den grond, doch nimmer op boomen leven; komen beiden op de Soenda eilanden voor; Sc. melanotis is zeer klein, olijf kleurig, met een witte streep van af de punt van den snuit tot aan de zijde van den hals; de voor werpen van Sumatra en Borneo hebben een rood gekleurden buik; .SV. insignis heeft drie overlang sche strepen midden op den rug en voedt zich vooral met aromatische vruchten, ook met kevers en insekten-larven. Bij de Soendaneezen, Boe-oet, bij de Maleiers aan de Westkust van Sumatra, Toepei tanah en Bokkol genoemd; .SV. melanotis heet bij de Dajaks in Zuid-Borneo, Pietik en bij de Banjeree zen, Kekek. Op Sumatra komt nog eene soort (Sc. hypoleucos) in het gebergte op de kronen van hooge vijge- en andere vruchtboomen voor, die vaal roest kleurig is met witten snuit en Sc. hippuris, van boven zwart met grijsgele spikkels, van onderen bruinrood, algemeen in de groote bosschen der hooge bergen Merapi en Singalang. Op Celebes leven Sc. rubriventcr met zwartbehaarde ooren en een zwarten met roodbruine ringen voorzienen staart, Sc. leucomus, van boven olijfbruin, van onde ren roestkleurig en roodbruin, achter elk oor een groote witte vlek en een diïekleurigen staart; de grijze Sc. murinus, van boven muisgrijs, van onderen aschgrijs; Sc. Wcbcri, nog kort geleden ontdekt; Sc. erythromelas en Sc. erythrogcnys: al deze soorten vindt men slechts op Celebes, ter wijl Sc. notalits, bij wie de geheele onderzijde van het lichaam rood gekleurd is, behalve op dat eiland ook op de Soenda-cilanden, Banka en de Saleier-eilanden voorkomt. Op Sjau (Sangi-eilan den) leeft Sc. Rosinbergü en op Noesa-Kambangan Sc. Diardii. Eene soort verwant aan Sc. tugro vittatus is Sc. (Rhithrosciurus) mycrotit, die de Saleier-eilanden bewoont en aldaar Kalabien ge noemd wordt. Op de Soenda-eilanden vindt men vittatus Java, Sumatra, Borneo, Malakka en China; komt Sciurus modtstut op Sumatra, Borneo en China voor en Sc. bicolor op Java, Sumatra, Ma lakka, Siam, enz. Sc. nigrovittatus s. Sc. plantani is van boven olijfbruin van kleur, van onderen grauw of geelbruin; de zijden van het lichaam zijn met een zwarte of een gele lengtestreep voorzien; zij is in den archipel de meest algemeen voorkomende soort; is vooral op Java, Sumatra en Borneo zeer talrijk, doch op de meeste groote westelijke eilan den aanwezig; leeft van het zeestrand tot in de hoogste door menschen bewoonde gedeelten der binnenlanden; in alle boomrijke tuinen en dorpen vooral menigvuldig, evenals in oude koffie plantagcs tot op eene hoogte van 4 —5000 voet boven de zee. Zij zijn zeer schadelijke dieren, daar zij zich bij voorkeur voeden met de witte olierijke bestanddeelen der kokosnoten en de djamboe-, pisang- en manga-soorten, evenzeer met het vleesch en de zaden van de nangka-, docrian-, djenkol- en petej-vruchten; op Java heet zij bij de Soendaneezcn, Badjing, bij de Maleiers op Sumatra, Toepei Kalapa (Kokos-eekhoorn) en bij de Banjereezen en Dajaks in Zuid-Borneo, Toepei. Eene zeer fraaie soort is Sc. bicolor, reeds door Sparrmann in 1778 beschreven; bij de Soenda neezen, Badjing djaralang, bij de Maleiers op de westkust van Sumatra, Toepei djandjang ge noemd; leeft in de bosschen zoowel op de vlak ten als op de bergen tot op 4000 voet hoogte; is op Java niet algemeen, doch op Sumatra in de lage en moerassige strandbosschen zeer menig vuldig ; vertoeft bij voorkeur in de kronen van groote met vruchten overladen hoornen, vooral in de vijgeboomen, van wier vruchten zij een groote liefhebster en veruielster is, evenals van de pisang en van de rijpe koffievruchten, waarvan het zoete buitenbeklcedsel geheel en al afgegeten wordt. Zij maakt bij ontvluchting in schuinsche richting verbazend groote sprongen van 20 en meer voeten van den eenen boom op den anderen; een ander middel om te ontkomen is het zich verbergen achter een dikken tak, zoodanig dat van het dier alleen zichtbaar is een klein gedeelte van den rug of het puntje van den staart, terwijl zij in die houding uren achtereen blijven zitten; worden zij plotseling overvallen of nadert hun eenig ge vaar, dan bewegen ze den staart al trillende op en neer en laten een zeer eigenaardig ratelend ge luid hooren; deze soort is tweekleurig, van boven zwart, van onderen geel, doch vertoont bij de ver schillende voorwerpen allerlei schakeeringen en overgangen van vaalgeel, bruingeel en bruin tot zwart; de wangen, keel, borst, buik en binnen zijde der pooten okergeel, grijsachtig wit en goud geel. Sciurus vittatus is een der weinige soorten, die ook gaarne dicht nabij den grond in het kreupelhout zich ophoudt; van boven olijf bruin van kleur met gele spikkels; van onderen bruin rood, een witte en een zwarte streep ter zijde van het lichaam; leeft op Sumatra en Borneo. In de bergachtige bosschen dezer eilanden komt ook voor Sc. modeslus s. tennis, op Sumatra zeer menigvuldig, doch op Borneo zeldzaam; het lichaam van boven gekleurd als de vorige soort, doch van onderen geelachtig wit of lichtgrijs. Op Borneo leeft eene soort, die de Dajaks met graagte eten na ze op het vuur geroosterd te hebben; zij maken dan ook zeer veel jacht op haar in de bosschen, en noemen haar Mengkas (bij de Biadjoes) en Marauw (langs de rivier Doesoen); EEKHOORN. 484 nco komen verscheidene soorten voor, Sciur. Horsfiehlii s. Davisoni, pulverulcntus, genibarbis. Icpidus en de zwartpootige nigripes. Sciuropt. sagitta wordt door de inboorlingen van Bantam, Entjang-entjang genoemd. ÉËN MAW. Amb. Kei. Zie OEBI DJAWA. EEND. In den Indischen archipel, vooral in de Molukkcn en op Nieuw-Guinea wordt de Radjah-eend (Tadorna radjcih s. leucoMelas) aan getroffen ; zij is wit met een bruinen band over de borst en heeft lange pooten; leeft evenals de gewone bergeend in onderaardsche holen, voedt zich met de wortels van biezen; gaat de moe rassige zeeoevers bewonen, zoodra de broedtijd voorbij is en voedt zich daar met kleine zeedie ren; op Andai (Nieuw-Guinea) noemen de in boorlingen haar Oemoekia. De talingen heeten in Midden-Sumatra, Onden; aan het geluid dat door haar wordt voortgebracht op eene gerekte, vragende en eentonige wijze, is de naam van Koew-wauoew ontleend; zij roepen telkens slechts eenmaal, dat vooral des nachts ver door het bosch klinkt, zijn dan voor een korten tijd stil; op de meren van Sumatra zijn zij algemeen. De zomertaling {Querqucdula circia) is ook op Java en Celebes waargenomen; vroeger beschre ven als een van de Europcesche zomertaling ver schillende soort, en genoemd Qutrquedula liumc ra/is, wegens de roodgekleurde onderzijde van het lichaam ten gevolge van het voortdurend ver blijf in ijzerhoudend water. Aan deze soort sluiten zich aan Anas gibberifrom en Anas die voor komen op Celebes, Timor en Flores, en wier kop en hals met een groot aantal zwarte spikkels voorzien zijn. Op Java komt nog voor een choco ladekleurige eend met witte vlekjes op den rug en aan de onderzijde van het lichaam {Atlas scutu lata s. Casarca leucoptcra}. nog Sc. albiceps met breede zwarte en smalle oranje banden aan den staart en Sc. soricinus, die tevens lianka bewoont. Tot Sumatra en Borneo beperkt is een zeer kleine soort (Sc. exilis) met een korten staart, en het lichaam van boven olijfbruin gekleurd met fijne geelachtige spik kels. De vliegende eekhoorns (Pteremys) zijn echte nachtdieren en houden zich bij voorkeur in hoogliggende bossehen op, slapen gedurende den dag en maken hunne groote nesten gaarne in boomgaten; zijn zij in beweging, dan zweven zij van den eenen boom tot den anderen met hori zontaal uitgespreide ledematen in schuinsche rich ting; dit zweven of vliegen geschiedt met behulp van vliezen tusschen de voor- en achterpooten, langs de zijden van den hals tot aan de voor pooten en bij de groote soorten ook tusschen de achterpooten en den staart uitgespannen; het meest ontwikkelde dezer vliezen is dat ter zijde van het lichaam en heeft tot steun een sterke pees, welke aan den handwortel vastgehecht is: deze vliezen zijn slechts een verlenging der huid, waarvan de beide binnenzijden vlak tegen elkaar liggen; het geheel vormt als het ware een val scherm, waarmede deze dieren zeer groote spron gen maken; bij het zweven, vliegen of springen maken zij volstrekt geen geruisch, doch als zij zich tegen een boomstam neerzetten, doen zij dit met zulk een kracht, dat dit des nachts, als het overal stil is, op tamelijk verren afstand kan ge hoord worden. Op Java komen twee soorten voor (Pteromys elegant en nitidus) die aldaar door de Soendaneezen, Bieloek en Boloek worden genoemd; laatstgenoemde is de grootste der twee soorten, heeft den geheelen rug zwart en grijs gemarmerd, de kop is bruinrood, de pooten, de bovenzijde der vleugelachtige huidvliezen en stuit roodbruin, de staart roetzwart, de keel geelachtig rood, de borst en het benedenlijf bruinachtig rocstkleurig; dit fraai gekleurde dier leeft in groote bossehen van het zeestrand af tot 4 a 5000 voet hoogte in het gebergte op de Soenda-eilanden, terwijl /'/. elegant alleen op Java voorkomt en zwart van kleur is met wit gemarmerden rug. Op Borneo leeft nog Ft. phaeomclas. Bij een andere groep van kleine vliegende eekhorens {Sciuropterus) ont breekt gedeeltelijk het huidvlies tusschen de ach terpooten en den staart, overigens is het vlieg toestel evenals bij Fteromys\ de staart is kort, plat en lansvormig. Op Java en Sumatra wordt Sciuropterus sagitta aangetroffen; bovendeden zijn zwart, geelbruin en helder roestkleurig ge schakeerd en de staart aan de onderzijde met zulke korte achterwaarts staande haren voorzien, dat hij uitgehold schijnt te zijn; deze eek hoorns komen in dorpen en tuinen op kukos palmen voor, en aangezien zij zeer verlekkerd zijn op kokosvruchten, doen zij veel schade, wegens hare gewoonte om kleine ronde gaten te knagen in half rijpe kokosnoten, welke dan leeg loopen en spoedig afvallen; in dergelijke noten brengen ze dikwijls den dag al slapende door en rollen zich als een bal ineen. Eene andere kleine soort {Sciuropterus selosus) leeft op Sumatra en Borneo; een groote soort {Sciur. Hagenï) en de platstaart-vliegende eekhoorn (Sciur. plalyurus). die den buitengewoon platten staart van boven en van onderen tweereiig behaard heeft, worden bei den slechts op Sumatra aangetroffen. Op het eiland Billiton leeft de kleine Sciur. Vorder manni en op Banka Sciur. aurantiacus. Op Bor zich door een zeer kleinen bek en zeer korte pooten; de eene {Nett. coromandelianus) van Borneo heeft de bovendeden en vleugels met purperbruincn en groenen metallickcn glans; daar aan verwant is Nett. fulchellus van Amboina; bij de wijfjes van beide soorten ontbreken de schitterende kleuren; hare levenswijze is als die der duikcenden. Zomertalingen en wilde eenden (.-bias super ciliosa s. Muiterij op Java en Timor waargeno men, worden door de inboorlingen en Europeanen als sicrvogels gehouden, evenals tamme eenden, die door de Maleiers, Aiëk genoemd worden, doch veel minder dan hoenders en in tegenstelling van dezen worden ze slechts zelden gegeten. De zoogenaamde Maleische tamme eenden hebben in den regel een veel langeren hals en meer naar achteren staande pooten. De Turksche of Kaap sche of Muskuseend (Cairina moschata), die af komstig is van tropisch Amerika en reeds door Co lumbus aldaar in tammen staat werd aangetroffen, is over een groot gedeelte van den aardbol verspreid en komt ook zeer menigvuldig in den Indischen archipel voor; de huid rondom de oogen en den bek is geheel naakt en rood van kleur; in aller lei kleuren en in verschillende grootte komen zij voor, tot aan de grootte van een kleine gans; bij de tamme voorwerpen speelt de witte kleur de hoofdrol, bij de wilde is nooit wit aanwezig. Twee kleine soorten (iVcttapus) kenmerken Dc Boomeenden {Dendrocygnd) hebben tame lijk lange pooten en de teencn, vooral de mid delteen, zijn zeer lang, waardoor zij zich gemak- EEKHOORN. — EEND. 485 lijken. Volgens Titel II der „Statuten van Bata via" mocht „binnen de voorschreven landpalen geen andere godsdienst gepleegd, veelmin geleerd of voortgeplant worden dan de Gereformeerde Christelijke religie". N. Ind. plakkaatboek I. 474. In 1743 werd evenwel aan de Lutherschcn vrije uitoefening van den godsdienst toegekend. Aangezien het voorschrift van de kerkeorde van 1623, dat elk jaar samenkomsten van een predikant en een ouderling uit icderen kerkeraad in Indië zoude plaats hebben, onuitvoerbaar was, koos het gouvernement den kerkeraad van Ba tavia, om door dezen aan andere gemeenten zijn wil kenbaar te maken, en liet hem de voordracht doen tot plaatsing van aangekomen predikanten, en, hoewel hij geen erkend gezag had, verleende die kerkeraad zijn tussehenkomst voor de opzen ding van brieven aan de Regeering en de classes in het vaderland. Op last der Bewindhebbers werden van 1631 af de vergaderingen van de kerkeraden bijge woond door commissarissen politiek, die zorgen moesten dat gene „meewerkten tot het welvaren der Compagnie en het profijt der participanten." In 1653 werd bepaald, dat alle aankomendeen afgaande brieven naar de kerken in patria te hunner kennis zouden worden gebracht; de laat sten werden aan de goedkeuring van den Gouv.- Gen. onderworpen, en door hem verzonden. De belangen der Indische kerken werden in het vaderland behartigd door de classes van de steden, waar kamers van de O. I. Comp. waren geves tigd, in de eerste plaats die van Amsterdam; zij wezen enkele leden aan, die als „gedeputeer den tot de Indische zaken" de Bewindhebbers hadden voor te lichten aangaande personen die zich aanboden voor den kerkedienst in Indië; deze werden, na aanstelling, door de classes ingezegend. Nadat de O. I. Comp. had opgehouden te be staan, bleef de Staat het bestuur voeren over de kerkelijke zaken in Indië. Voorloopig in 1815, definitief in 1820 werd door den Koning eene commissie benoemd tot de zaken der Prot. Kerken in Oost en West-Indië, welke te 's Hage vergadert, waar de voorzitter en secretaris moeten gevestigd zijn: van de zeven leden zijn vijf predikanten. Hare taak is bij het K. B. van 7 December 1820 aldus omschreven: „het inzegenen van de voor de Indische kerk aan gestelde predikanten, die zij, als er vacaturen in Indië zijn, bij oproeping uitnoodigt en, na inge wonnen adviezen, ter benoeming voordraagt, — wijders moet zij: zendelingen en godsdienstonder wijzers examineeren en inzegenen; ook het hou den van correspondentie met de Bijbel- en Zen delinggenootschappen en met de collegiën belast met het bestuur der onderscheidene Prot. Kerk genootschappen hier te lande is haar opgedragen; ook het houden van toezicht op de studenten, die voornemens zijn zich aan den dienst der Indische kerken te wijden". Bij Art. 8 van dat K. B. werd den Min. van Koloniën opgedragen verordeningen ter organi satie van de Ind. Kerken aan de goedkeuring des Konings te onderwerpen. Hieraan is eerst vol daan bij de K. B. van II Dec. 1835 en 28 Oct. 1840, opgenomen in St. 1844 n°. 34; het eerste bevat de regeling van het aantal en de bezoldi ging van de geestelijken van de Prot. en Kath. Kerken, het laatste een Reglement op het bestuur der Piot. Kerk in Ned.-Indië. kelijk op takken kunnen neerzetten; zij zijn zoo groot als de gewone wilde eend en leggen eieren gelijk aan die der ganzen. Dcndrocygna vagans s. arcuata vagans en arcuala Goulilii leeft op Celebes, de Molukken en de Kei-eilanden, alwaar zij Lerlelat heet; op Java komt zij zelden voor; zij is van boven bruinzwart, van onderen rood achtig ros. Dendr. arcuata s. javanica is verwant aan de vorige soort, doch leeft slechts op Java; zij is geelbruin en donkerbruin, de rug met zwarte vlekken, de voorvleugels roodbruin. Zij broedt in moerassen; in Midden-Sumatra wordt zij ge noemd Meliwis. Dendr. guttata heeft ter zijde van den kop en hals een groote menigte wit achtigc vlekken op een grijzen grond, en op de zijden van het lichaam groote witte ronde vlek ken bij oude vogels, en lansvormige vlekken bij de jongen; komt op Celebes en de Molukken voor. < lezouten eendeneieren worden in Indië veel ge geten als toespijs bij de rijst. Het zouten geschiedt door de eieren eenige dagen jn zout water (water met keukenzout) te laten liggen. Te Grati in de res. Pasoeroean leggen de inlanders de eieren der wilde eenden, die in grooten getale aan het meer van dien naam voorkomen, in het ziltige slijk der vischvijvers. EENDËNMOSSEL. Een Kreeftdier of Crus tacec. Deze dieren behooren oorspronkelijk in de warme zeeën thuis, doch hechten zich vast, ge woonlijk in groote hoopen dicht bijeen, aan aller lei doode en levende voorwerpen, zooals schepen, rotsen, klippen, steenen, palen, flesschen, wier, drijfhout, of aan dieren, bijv. schildpadden, haaien, kreeften, schelpen van weekdieren, groote Crus taccecn, zeeslangen, walvisschen; ze worden op die wijze in alle richtingen heengevoerd, komen dan ook in alle zeëen voor en worden veelvuldig op het strand geworpen; eenmaal zich vastgehecht hebbende kunnen zij vrijwillig niet weder los komen. Het lichaam dezer dieren is door een lederachtigen zak of mantel omsloten, gesteund door een kalkachtigc schaal, welke in alle op zichten gelijkt op de gewone mosselschelp; uit dien mantel komen pooten of tegen elkaar ge krulde armen, welke altijd in beweging zijn ten behoeve der ademhaling en het vangen van allerlei zeediertjes, die dan aan de haren dezer armen als aan een zeef blijven hangen; aan het boveneinde van den zak is een lange steel bevestigd; de manne lijke en vrouwelijke voortteelingsorgancn zijn op hetzelfde dier vereenigd. De gewone soort van den Indisehen archipel is Anatifa lacvis s. Lepas s. Pcntalasmis anatifcra, bij wie de steel zoo dik is als een menschenvinger; andere soorten zijn Pollicipcs mitella, vooral talrijk in de Indi sche en Poll. imbricatus in de Moluksche zee, merkwaardig door hare gelijkenis met een nog niet geopende bloem. EËRA. Amu. Tem. Zie SAGOE. EEREDIENST. De Staat der Vereenigde Ne derlanden beschouwde het regelen van den gods dienst als een deel van zijne attributen. In de bezittingen in Azië ging die taak over op de O. Ind. Compagnie: zij omvatte het vaststellen van kerkelijke verordeningen, de aanstelling en plaatsing van predikanten, krankbezoekers en schoolmeesters, — het toezicht door Kerkeraads leden op het onderwijs uitgeoefend is in 1778 op bijzondere daartoe aangestelde scholarchen overgegaan, —■ zoomede het doen houden van registers van geboorten, sterfgevallen en huwe- EEND. — EEREDIENST. 486 bij opheffing van alle Staatsbemoeienis. De in Indië gevestigde leden van Gereformeerde kerken, zich niet willende aansluiten bij de Prot. kerk, hebben te Batavia en te Soerabaja eigen ge meenten gesticht, aan welke in 1892 en 1893 rechtspersoonlijkheid is toegekend volgens St. 1870 n°. 64, evenals in 1880 aan de Armenische gemeente op Java, en in 1885 aan de Britsch Prot. gemeente te Batavia. liet bestuur der Prot. kerk wordt, in verband met de Commissie te 's Hage, onder het toezicht van den Gouv.-Gen., uitgeoefend door een kerk bestuur en door de kerkeraden van de plaatselijke gemeenten. Het kerkbestuur bestaat uit een lid van den Raad van Indië of een aanzienlijk lid van de Prot. gem. te Batavia als president, de predikanten van Batavia en drie notabele leden van de Prot. kerk in de hoofdstad. Dit bestuur correspondeert onmiddellijk met het gouvernement, tle kerkeraden met het kerkbe stuur; de correspondentie van het kerkbestuur met de Commissie te 's Hage geschiedt, onder cachet volant, door het intermediair van den Gouv.-Generaal. Het kerkbestuur is belast met de zorg voor de algemeene belangen der Prot. kerk, houdt toe zicht en oefent kerkelijke tucht over predikanten en andere leden van de kerkeraden volgens het bij St. 1854 n". 37 gearresteerde Reglement; de kerkeraden oefenen het opzicht uit over de leden hunner gem. Het kerkbestuur heeft in 1875 voor schriften vastgesteld omtrent het beheer der mid delen van de gemeenten („Verzameling van de verordeningen betreffende de Prot. kerken in Ned.- Indië." Batavia 1885, blz. 36), en bij circulaire van 25 Oct. 1880 regelen voor het aanvragen van toelagen uit 's lands kas voor het geven van godsdienstonderwijs (Ibid blz 50, ook te vin den onder de Bijl. van het „Alg. verslag van den godsd. en zedel. toestand der Piot. gem. in Ned.-Indië in 1893). liet biedt jaarlijks aan den Gouv.-Gen. een verslag aan van den godsdien stigen en zedelijken toestand der gem., getrokken uit de verslagen van de kerkeraden, waarvoor in 1893 een zeer uitvoerige leiddraad door het kerkbestuur is vastgesteld. Het Alg. verslag ovei 1893 is ter Landsdrukkerij verschenen. (Zie CHRISTENGEMEENTEN). Voor de benoeming van ouderlingen en diakenen moest tot in 1854 goedkeuring gevraagd worden van de regeering, daarna van de gewestelijke autoriteiten; bij St. 1864 n°. 69 is ook die verplichting opgeheven. Het kerkbestuur doet de voordrachten voor de plaatsing van de door den Koning benoemde predikanten en hulppredikers, en voor hunne ver plaatsing in Indië, ook ter aanwijzing van de pred., die als veldpredikers fungeeren, het tijdelijk optreden van hulppred. en zendelingen als waar nemende pred., en de plaatsing van godsdienst onderwijzers ten behoeve van militairen en min vermogenden die, onder toezicht van den betrokken pred. werkzaam, geen sacramenten toedienen. De betrekking van veldprediker in 1862, en die van hulppred. bij de Europ. gem. in 1864 ge creëerd, is ingetrokken bij K. B. van I Aug. 1886 (St. 1887 n°. 28). Daarbij is het aantal predikanten nader vastgesteld op 39, waarvan 23 op |ava en Madoera. Zij die te Batavia, Semarang en Soerabaja hunne standplaats hebben, genieten een bezoldiging van j 500, de overigen van/400, met drie periodieke verhoogingen van f 150 en Art. I van beide K. B. bevat, evenals het aan gehaalde K.B. van 1815, de bepaling: allen die, in Indië of andere landen tot ledematen van Frot. Kerkgenootschappen aangenomen of alleen ge doopt, in Indië gevestigd zijn, behooren rechtens tot de Prot. Kerk. Diensvolgens is in 1854 de LuthcTsche gemeente te Batavia met tle Hervormde vereenigd. Door die bepaling is derhalve de Prot. Kerk als de eenige in Ned.-Indië en als een zelfstan dige kerk geproclameerd. Het verband met de Kerkgenootschappen in het moederland moet dus geacht worden te zijn opgeheven; het bestaat nu alleen nog hierin dat de Secretaris van de Her vormde en die van de Evang. Luthersche Synode, zoomede die van het Provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland leden zijn van de, door den Koning benoemde, commissie te 's Flagc, die om de twee jaren eenige mededeelingeii omtrent den toestand vaa de Prot. Kerken in O. en W. Indië, getrok ken uit de bij haar uit Indië ontvangen versla gen, inzendt aan de Synode van de Herv. Kerk, welke op kosten van deze worden gedrukt. Van het Alg. Reglement voor de Herv. kerk luidt het 4e artikel: „De belangen der Oost- en West- Ind. kerken zijn een voorwerp van aanhoudende zorg van de Synode. De betrekking van deze kerken tot de Synode wordt nader geregeld, in tusschen wordt zij onderhouden door tussehen komst van den secretaris der Synode als lid der commissie tot de zaken der Prot. kerken in Ned. Indië'. Deze bepaling is eerst in werking getre den in 1874; vóór dien tijd had een afgevaar digde der Commissie zitting in de Synode. Art. 122 van het Reg.-Reglement van 1854 bevat deze bepaling: „In de bestaande inrichting „en het bestuur der Christelijke kerkgenootschap pen wordt geen verandering gebracht, dan met „wederzijdsch goedvinden van den Koning en het „bestuur van het betrokken kerkgenootschap". De onderhandelingen door Min. van Bosse in 1871 geopend over geheele opheffing der bemoei ing van den Staat met de Ind. kerken, waarop o. a. bij de behandeling der Ind. begrooting in 1868 was aangedrongen, leidden tot geen resul taat. Naar aanleiding van het bekende schrijven van Min. Keuchenius aan de Synode (1889), werd aan de Ind. kerkeraden de vraag gericht, of zij eene meer zelfstandige organisatie verlangden met verandering der Prot. kerk in eene afdeeling van de Herv. kerk; de meerderheid wenschte alleen eenige wijzigingen te zien gebracht in de be staande organisatie. Gedeeltelijk tegemoetkomende aan die wenschen, zond Gouv.-Gen. Pijnacker Hordijk daarop aan het kerkbestuur een voorstel, met welks strekking dit college zich echter niet geheel kon vereenigen. De bij art. 122 gevorderde overeenstemming was dus alweer niet verkregen. Gouv.-Gen. Van der Wijck, in dat artikel een onoverkomelijk be letsel ziende voor het totstandbrengen van ge wenschte en noodige hervormingen, gaf in over weging het te doen vervallen. Hiertegen bestonden echter bij Min. Bergsma principieelc bedenkingen. (Kol. Vcisl. 1895, bl. 138). Ook door de commissie te 's Hage is, wanneer de voorstellen ter zake in hare handen werden gesteld, herhaaldelijk op hervorming aangedron gen, vooral op herstel van het verband met de kerkbesturen in het moederland, als te verkiezen boven geheele zelfstandigheid der Indische kerk EEREDIENST. 487 het uit 's lands kas bezoldigd personeel. Dit be staat volgens K. B. van 25 Dec. 1855 (St. 1856, n°. 21) uit den kerkvoogd van het vicariaat van Batavia en 9 geestelijken van den tweeden rang, wier getal successievelijk uitgebreid, thans 22 be draagt. Bovendien zijn er niet bezoldigde geeste lijken die, mede voorzien van hetzelfde radikaal, zijn uitgezonden, voor wie eveneens erkenning en toelating wordt gevraagd van den Gouv.-Gen. Bij overgang in eene bezoldigde belrekking krij gen dezen de gratificatie ter tegemoetkoming in de kosten van vestiging, die aan de anderen bij aankomst in Indië wordt uitbetaald, terwijl zij in het genot treden van de traetementen vastgesteld bij het aangehaald K. B. en dat van 25 Mei 1864 (St. n°. 130). Deze bedragen voor den geestelijke van den eersten rang ƒ 500, voor die van den tweeden rang/350 's maands, met periodieke verhoogingen en huishuur-indemniteit. Al deze geestelijken hebben na tien jaren dienst aanspraak op pensioen, ook zijn de bepalingen omtrent reis en verblijfkosten, en op de verloven op hen toe passelijk. Bij K. B. van 6 Februari 1892 (St. n°. 100), zijn erkend kath. geestelijken van den derden rang, gekozen uit de in Ned.-Indië buiten be zwaar van den lande aanwezige hulppriesters, die belast worden met de godsdienstige zorg van gem., uitsluitend of hoofdzakelijk bestaande uit inlanders of daarmee gelijkgesteldcn. Zij genieten een bezoldiging van ƒl5O 's maands en huishuur indemniteit, ook zijn op hen de bepalingen betref fende reis- en verblijfkosten en de binnenl. ver loven van toepassing, maar zij hebben aanspraak op pensioen noch op buitcnl. verlof. Deze geeste lijken kunnen overgaan in den tweeden rang en omgekeerd. In 1829 zijn opgericht te Batavia, Semarang en Soerabaja commissiën tot ondersteuning van be hoeftige christenen, samengesteld uit twee leden van de Prot.-, twee leden van de Roomsch kath. en één lid van de Lutherschc geloofsbelijdenis, met de respectieve residenten als voorzitters, bij gestaan door een secretaris. Bij St. 1864, n°. 46 is de werkkring dier commissiën aldus geregeld: die te Batavia strekt zich uit over de res. ban tam, Batavia, Krawang, de Preanger Reg. en Che ribon ; die te Semarang over de res. van Midden- Java en die te Soerabaja over de res. Kediri, Soe rabaja, Pasoeroean, Besoeki en Madoera. Te haren behoeve wordt geheven één per mille van alle openbare verkoopingen, verpachtingen en van de loterijen. Op de Buitenbez. wordt het één per mille op dezelfde wijze besteed; in de gewesten, waar geen diaconie-armen gevonden wor den, gaan die gelden naar plaatsen waar de be hoefte het grootst is (Bijblad n°. 598). Tot de middelen der voormelde commissiën behooren ook de giften, die door ambtenaren van den burgerl. stand worden gecollecteerd bij aan gifte of voltrekking van huwelijken; wijders kun nen zij een beroep doen op de particuliere lief dadigheid (Bijblad n°. 352). Bronnen: P. Hofstede, O. I. kerkzaken 1779; J. F. G. Brumund, Bijdragen tot de geschiedenis der kerk van Batavia in het Tijdschr. Bat. (ien. Deel XIII bl. I en 74; C. A. L. Van Troostenburg de Rruijn, de Herv. kerk in Ned. Indië 1884; G. W. Uhlenbeck, Bijdrage tot de geschiedenis der verhouding tusschen den Staat en de Christ. kerkgenootschappen in Ned. O. Indië ƒ 100 's maands en huishuur-indemniteit, alles volgens St. 1864 n°. 68. Tegelijkertijd (Bijblad n°. 4395) zijn hunne standplaatsen opnieuw vastgesteld met bepaling van het ressort, dat zij geregeld hebben te be reizen om de buitengemeenten te bezoeken. Latere wijzigingen zijn opgenomen in Bijl. A van het „Alg. verslag betreffende den toestand der Prot. gem. in Ned.-Indië" in 1893. Batavia 1895. De bij St. 1870 n°. 71 voor het eerst benoemde hulppred. bij de ml. Christengem., — die daar door tot het ressort der Prot. kerk zijn gebracht — worden in Nederland opgeleid in de zendingshuizen van het Ned. Zendel. Gen., de Ned. Z. V. en de Utrechtsche Z. V., en, na afgelegd examen voor de commissie te 's Hage, ingezegend en benoemd. De Regeering vergoedt de opleidingskosten. Hun getal kan worden uitgebreid naar behoefte; thans zijn er 25. Eenigen hunner zijn in het bijzonder belast met de opleiding van de ml. leeraars, die in het ressort van eiken hulppred. worden aan gesteld, als hulpzendelingen voor het geven van onderwijs, en als opzieners van de buitenge meenten. St. 1870 n°. 125 bevat het „Reglement op het hulppredikerschap en het ml. leeraars ambt" aangevuld in Bijblad 3786. (Zieook CHRIS TENGEMEENTEN). De hulppredikers bekomen een tractement van ƒl5O, met periodieke verhoo ging tot ƒ270 's maands en huishuur-indemniteit. De voorwaarden van uitzending voor de predi kanten zijn vastgesteld bij St. 1864, n°. 68, voorde hulppred. bij St. 1874, n°. 250; ook de voet waarop de laatsten, als zendel. in Indië aanwe zig, kunnen worden aangesteld. Voor pred. en hulppred. gelden de voor bur gerlijke ambtenaren vastgestelde bepalingen om trent reis- en verblijfkosten, het weduwen- en weezenfonds, de verloven en pensioenen, met dien verstande, dat de eersten, na tien jaren, pensioen kunnen erlangen. Geen van die bepalingen is van toepassing op de volgens St. 1889 n°. 170 aan te stellen personen, die niet als ambtenaren worden beschouwd; zij genieten alleen eene toe lage, die niet hooger kan zijn dan/250's maands. Rij uitzending uit Nederland, — die in 1896 voor het eerst zal plaats hebben, — komt hun over tocht ten laste van de Ind. begrooting, en voor tle opleiding wordt aan de Zend. Vereen, een zekere som uitgekeerd. Van het bovenvermelde K. B. van 11 Dec. 1535 bevat art. 13 de bepaling, dat de standplaats of bestemming door het Indisch bestuur zou wor den aangewezen, zoowel van de Roomsch kath. als van de Prot. leeraars of geestelijken, die dooi den Koning waren benoemd. Nadat de in 1845 door den Paus tot bisschop benoemde pastoor J. Groof wegens eigenmachtige handelingen in strijd met die bepaling, uit Ned.-Indie was verwijderd, (Zie J. J. Rochussen. Toelichting en verded. 's Grav. 1853, bl. 85) werd toch in dit conflict toegegeven en bij het in 1847 met den Paus gesloten concor daat bepaald, dat de Roomsch kath. geestelijken, nadat de Koning hun het radikaal zou hebben verleend, om voor den kerkdijken dienst in Ned. te worden uitgezonden, door den bisschop zouden worden benoemd, met kennisgeving aan de Re geering, die dan het betrokken hoofd van gewes telijk bestuur aanschrijft den benoemde in zijn rang te erkennen en in het genot te stellen van de burgerlijke voordeden aan die geestelijke be diening verbonden, als de benoemde behoort tot EEREDIENST. 488 1887; S. A. Buddingh, Proeve eener chron.-hist. schets van de lotgevallen der Prot. kerk in N. 0.-I. van 1615 —1851. Arnhem 1851; C. A. L. v. T. de Bruyn, Biogr. woordenboek v. 0.-I. predikan ten, Nijmegen 1893: en voorts de Kol. Vcrsl., de Meded. omtrent den toestand der Prot. kerken in Ned. O. en W. Indië van de commissie te 's Hage, het voormeld Alg. verslag van 1893, (Batavia 1895), en de Hand. van de Alg. Synode der Herv. kerk Bijl. D. 1872, bl. I—4; 1873, bl. I—4; 1875, bl. I, 2, 8, 9; 1876 bl. .3; 1889, bl. 264 en bl. 349. W. Ik I!. EERENS. (DOMINIQUE JACQUES DE) Geb. le Alkmaar 17 Maart 1781 uit het huwelijk van P. P. Eerens en J. Cramer, trad hij 15 April 1798 als soldaat in dienst, woonde in 1799 den veldtocht in Noord-Holland bij, nam in 1800 en 1801 als cadet deel aan de krijgsbedrijven in Duitschland en werd, wegens zijn moedig gedrag 6 Febr. 1801 tot 2 e luit. benoemd. Spoedig klom hij in verschillende graden bij het Rataafsche en Hol landsche leger op (ie luit. 23 Sept. 1806, kap. 20 Mei 1807, luit.-kol. 25 Aug. 1809), was na de inlijving lid der commissie 0111 Hollands be langen te Parijs te behartigen, en werd 3 Oct. 1810 chef de bataillon bij de I'ransche garde. Den s<len Mei 1812 tot ridder van het Fransche kei zerrijk benoemd, werd hij 12 Nov. 1812 te Sino lensk adjud.-commandant (kolonel) bij den gene ralen staf en 16 Jan. 181 3 chef van den gen. staf der cavalerie van het io e corps. Den 2<f™ Jan. 1814 verliet De Eerens, die bij het beleg van Dantzig krijgsgevangen gemaakt was, den Fran schen dienst om den 20& md. a. v. als luit.-kol. in Nederl. dienst over te gaan; 30 April 1814 werd hij in den rang van kol. hersteld en 21 April 1815 tot gen.-majoor benoemd. Van 1803 — 1815 woonde De tien veldtochten bij, waar onder in Pruisen, Spanje, Portugal, Rusland en Frankrijk. Als generaal-offïcier werd hij met ver schillende militaire commissiën belast; den 20 a 't»i Dec. 1826 werd hij luit.-gen., tevens inspecteur gen. der cavalerie, 7 Juli 1829 comm. der 3e di visie infanterie en 25 Dec. d. a. v. directeur-generaal van oorlog. In die betrekking was hij werkzaam gedurende den strijd met België, tot hij 5 Sept. 1834 de benoeming ontving tot Luit.-Gouv.-Gen. over Ned.-Indië. Den 22» ten Febr. 1835 te Batavia aangekomen, nam De Eerens 5 Maart 1835 als zoodanig zitting in den Raad van Indië en aan vaardde, na het aftreden van Baud, den 293101 Febr. 1836 het ambt van Gouv.-Generaal, welke betrekking hij vervulde, tot hij 30 Mei 1840 te Buitenzorg overleed. Het bestuur van De Eerens, die weinig zelf standigheid aan den dag kon leggen en hoofdza kelijk belast was de inzichten van Van den Bosch ten uitvoer te brengen, werd vooral gekenmerkt door de zorg, voor de uitbreiding der Gouv. cul tures gedragen. Door de veimecstering van Bondjol werden de Padri-oorlogen beëindigd, en daarna het Ned. gezag op de Westkust van Sumatra tot Singkel uitgebreid. Onder de belangrijke gebeur tenissen tijdens zijn bestuur mogen voorts worden vermeld: de overeenkomst met den Sultan van Lingga gesloten tot wering van zeeroof, de toe treding van Boni tot het vernieuwd Bongaaisch contract, de oprichting van het Tijdschrift voor Ned. Indië en de afkondiging van een nieuw Rcg.-Reglement op 26 Sept. 1836. Zie over De Eerens: T. v. Ned. Indië 1840 b!. 73. EERSTE PUNT (JAVA'S) of TANDJOENG KOEI.ON KAAP. Java's uiterste punt in het westen met lichttoren. EF. Plaatselijke uitspraak van het door tle be woners van het Gebied der vier Radja's in Nieuw- Guinea gebruikelijke jèf, dat eiland beteekcnt. Beide woorden worden dikwerf weggelaten, maar zijn somwijlen onafscheidelijk met het hoofdwoord verbonden. EGA. Het noordelijkste der aan de westkust van Nieuw-Guinea bezuiden de Maccluergolf ge legen eilandjes, met de kampong Ati-Ati, alwaar de radja van dat landschap verblijf houdt. EGELVISCH. Zie KOGEI.VISCH. EIAWAWA. Zie ATOEDI. EIERDOOIER. (Natica). Een hoorn, die in alle zeëcn van den Indisehen archipel voorkomt en eirond van vorm is. De dieren leggen de eieren bij hoopen bijeen; zulk een klomp eieren is dooi slijm omgeven, welke langzamerhand verhardt en dan gelijkt op een hoornaclitigen polypstok of korstkoraal, die vroeger als een Flustra-SOOII be schouwd werd. Lu de Moluksche zee komen voor: Nat. nlbumen, lichtbruin en Nat. mammillu zuiver porceleinwit van kleur. EIEREN. Zie EEND. EIGENDOM. Zie GROND. (RECHTEN OP DEN) EIHOORN. Zeer verwant aan de porcelein hoorns (Cypraed). In den Indisehen archipel komen onder anderen voor de witte porcelein hoorn (Ovula oviformis), geheel wit en gelijkende op een groot kippenei en de Wever-spoel (Ovula vulva) waarvan tle hoorn aan beide zijden in een langen steel uitloopt, zeer gewilde Oostindischc hoorns voor de Ccv/t//i7/'ey/-verzamclingen. EKOR KOENING (IKAN). Zie 501.1.111 (IKAN). EKOR KOETJING. Mal.; BOENTOET KOETJING, Bat. Mal.; LOFITI, Tem. Acalypha kispida Pit/i/i., Fam. Euphorbiactae, Een kruidachtige plant, wegens de groote blade ren en fraaie purperen vrouwelijke bloemarcn in Indië veel gekweekt. De bloemen van deze sier plant worden in aftreksel bij hoest toegediend. Een variëteit is in het Mal. als ékor toepai bekend. EKSTER. Tot de eksterachtige vogels behoo ren verschillende geslachten en soorten, die den Indisehen archipel bewonen. Pica torquata s. calctlouica van Celebes is geheel blauwzwart be halve een witten hals en krop. Op Sumatra leven fraai gekleurde boomeksters met twee zeer lange middelste staartpennen, met donker purperbruincn kop, witten en grijzen nek, zwarte vleugels en staart, overigens het geheele lichaam roestkleurig (Dcudrocit/a occipila/is). Hieraan zijn verwant eenige zwarte en grijze vogelsoorten (Glaucopis); op Sumatra leeft Gl. Icucoptcra met een langen staart en een kuif en Gl. s. Tcmnurus aterrima van Borneo, beide soorten zwart van kleur. Op Java is zeer algemeen Glauc. s. Crypsirina varians, donker bronsgroen van kleur met twee breede en omgekrulde midden-staartpennen. Deze vogel is voortdurend in beweging; steeds op vechten belust vliegt hij van den eenen kokospalm op den anderen. Op Java en Sumatra komen groen- en blauwgckleurde vogels voor met rooden bek en roode pooten, Kitta of Cissa genoemd; op Su matra leven twee soorten (Kitta vcnatoria en minor); eerstgenoemde is witachtig groenblauw; haar staart is groen, zwart en wit, een fluweel- EEREDIENST. — EKSTER. 489 laatste naar de rivier, die op de grens van Tapa ontspringt en noordwaarts in zee valt, en aan wier monding de hoofdkampong Kota Djin ge legen is. Zie G. W. W. C. v. Hoëvell. T. v. h. Aardr. Gen. 2<fc Ser. VIII, bl. 26. ATIS, Tem. en Mal. Men.; zie SRIKAJA. ATJAR. Een uit het Perzisch in vele inland sche talen overgenomen woord, dat ingelegd zuur beteekent. Ofschoon in de toko's meerdere soorten van westersche herkomst te verkrijgen zijn, wordt in den regel aan het eigengemaakte de voorkeur gegeven, waartoe vooral palmict, komkommers, uitjes, kool en boontjes, soms ook visch (aljar ikan) en zwoerd (a. babi) dienen. Een mengsel van verschillende bcstanddeelen is in de wande ling als a. tjampoerado bekend. Ook heeft men zoet zuur (a. manis) van ananas, djamboe, bol en andere vruchten. Voor het inmaken wordt ge woonlijk de van palmwijn verkregen inlandsche azijn, slechts zelden wijn- of houtazijn gebruikt. Behalve bij sommige gegoede inlanders en hoof den, is atjar uitsluitend een bijgerecht op de tafel van Europeanen en met hen gelijkgestclden. ATJEH. Het gebied van Atjeh en Onderhoorig heden vormt een Gouvernement, gelegen in het Noordelijk gedeelte van Sumatra. Het vangt n.l. aan bij Oedjong Tjolok Batoe (2° 53' N.8.) op de Westkust van Sumatra, tusschen de landschap pen Si Lekat en Si Badi nabij Koeala Laboean Tangkei, en bevat de noordpunt van dit eiland tot aan de monding der Soengei Pantei Kerma, op 4 0 32' N.B. aan de Oostkust uitwatcrend. De Zuidelijke grens loopt langs Troemon over G. Itam en Boekit Mesigit naar het meertje Kaya Keloebi en langs genoemde Soengei. Het beslaat dus nu eene oppervlakte van 928 O geogr. mijlen. De bevolking bedroeg ultimo 1892 252 Eur.; 525.579 Inl., (waarvan n.179 voor het door ons bezette gebied van Groot-Atjeh, benevens het eiland Way, ongeveer 43.250 voor Edi, 257.700 voor Segli en 129.750 voor Melaboeh komen; voor de XXV, XXVI en XXII Moekim respec tievelijk 25.500; 17.900 en 31.300; voor Lepong 4000 en voor Lehong 5000; deze cijfers alleen bij, benadering. Van het niet bezette gebied van Groot-Atjeh en van het binnenland is het bevol kings-cijfer zelfs niet bij benadering op te geven); | 3159 Chineezen; 47 Arabieren en 525 andere vreemde Oosterlingen. Het Gouvernement van Atjeh en Onderhoorig heden is administratief verdeeld in: I. Groot-Atjeh, bevattende a. Het gebied bin nen de posten-linie, bestaande uit 9 hoelébalang schappen (districten) t. w.: Mesdjid Raya (rechter oever), Mesdjid Raya (linker oever), Merassa, VI Mockims (voor een deel), met de eilanden Bras, Xassi besar, Nassl Ketjil, Klappa, Batoe en Ang katja; IX Moekims (voor een deel) met de vroegere Sultanslanden Longbattah, Pagger-Ajcr en Lam sajoen; VII Moekims der Sagi XXII Moekims (voor een deel); Lamreng der Sagi XXVI Moekims en 111 Moekims Oleh-Karang; 111 Moekims Kajoe- Adang of Lamgoegoeb (XXVI Moekims); het eiland Way; b. Het gebied buiten de posten-linic. 11. Onderhoorigheden, waaronder al de kust staten binnen de opgegeven grenzen, benevens de z.g. Zuidelijke nederzettingen van Groot-Atjeh. A. Westkust van Atjeh. 1. Kloewat met de aan het strand gelegen 13 vasal-staatjes; 2. Tampat toe wan; 3. Sama-doewa; 4. Telok Paoeh met 6 Archipel gewoonlijk gebezigd om er vorstelijke begraafplaatsen of graven van voorgangers in het geloof mede aan te duiden, hoewel het door den minderen man ook voor het graf van een hooger geplaatste in het algemeen wordt gebezigd, (/.ie BEGRAAFPLAATSEN). ASTUR. AVES, ACCIPITRES, FALCONES, FALCONIDAE, ACCIPITRINAE. Zie: AI.AP ALAP. ATAP. Droge alang-alang of nipa-bladercn, dienende tot bedekking van daken of van ge deelten van vaartuigen, die tot verblijf van perso nen of tot bergplaats van goederen ingericht zijn: ook wel ter bedekking van met een vaartuig of °P andere wijze vervoerd wordende goederen. Een zeker aantal van die bladeren van ongeveer gelijke lengte worden bij de steeleinden aan elkander gebonden tot stukken van ongeveer '/ 2 meter tengte, die dan in rijen, op de wijze van dakpan nen, op latten bevestigd worden, zoodat de onder einden van elke rij over de boveneinden van de la gere uitsteken. ATAPANG, Boeg.; zie KATAPANG. ATAR. Berg op Sumatra's Westkust, in de Padangsehe Bovenlanden, afd. Tanah Datar, aan den weg van Fort Van de Capelle naar Tandjong Ampalo. Het is een kleine, uitgebluschte vulkaan, slechts 137 M. hoog, een kegelvorm vertoonende, me t een kratermeertje. Maar uit een geologisch °°gpunt is hij van groote beteekenis, omdat hij ac eerste in Nederl. Indië ontdekte „embryonale vulkaan" is, die overeenkomst vertoont met de merkwaardige kleine vulkanen in den Eifel, die vol gens Vogelsang instortingsvulkanen zijn. De Atar, door Verbeek 't eerst beschreven, ligt (evenals de vul kaan van Auvergne) op een granietachtig terrein, Volkomen geïsoleerd van alle andere eruptiepunten Sumatra. . ie R- D. M. Verbeek, De vulkaan Atar. Jaarb. Mijnw. 1877. dl. I, p. 1—67 (met kaart) en id. 18 79, dl. 11, p. 173. ATHERINA. PISCES, ACANTHOPTERYGII, ATHERINIDAE, ATHERININA. Zie SIRIDI ENG. ATI-ATI. Staatje aan de Westkust van Nieuw "Uinea, ten Zuiden der Maccluergolf, staande onder fen Radja, die vanwege den Sultan van Tidore Is aangesteld. Vroeger had deze zijn hoofdzetel nabij het eilandje Was, aan den ingang dier golf; maar later is hij verhuisd naar het Zuidelijker gelegen eilandje Ega. Naar beweerd wordt, be hoort ook het landschap Kafaoer met de daarbij 'ggende eilandjes tot zijn gebied. Het door dien adja uitgeoefende gezag is echter van weinig beteekenis. ATINGGOLA. District van de onderafdeeling j-imboto der assistent-residentie Gorontalo op N oord-Celebes, grenzende ten Noorden aan de * cc , ten Zuiden aan het district Tapa en ten osten en Westen aan Kaidipan. Het wordt be stuurd door een Hoofd met den titel van Marsaolé, had onder ultimo Dec. 1889 een bevolking an 708 zielen. Er wordt nog al veel tabak ver het 41 * 11 En °° k a *"-su iker Bereid; van de aan • , m oerassige strand welig tierende sagoepalmen, het - meel al ' een ' n g ebruik bi J mislukking van maisgewas.Vroeger vormde Atinggola een afzon erbjk rijkje, dat als een onderdeel van Gorontalo erd aangemerkt, maar sedert 1889 is het onder ond Strceksch gebied gebracht. Het is ook bekend oer de namen van Katinggola en Andagile, de ASTANA. — ATJEH. 4 49 veelvuldig voor. Zij is gekenmerkt door eene be langrijke verdikking van de huid en vermeerder den groei van het onderhuidsche celweefsel, waar door de aangedane lichaamsdeelen een grooteren, somtijds monsterachtigen omvang verkrijgen en ook wel eigenaardige aanhangsels van de huid ontstaan. De zeer verdikte, niet meer verschuif bare huid en de daaronder gelegene weefsels ver anderen in eene dichte, vaste, spekachtige, blocd arme zelfstandigheid, waaruit bij insnijding een lympheachtige vloeistof te voorschijn treedt. De oorzaken zijn onbekend. Men weet wel, dat voor afgaande herhaalde ontstekingen der huid de ziekte gemakkelijker doen ontstaan, maar niet, of die tot de aandoening zelf moeten gerekend worden. Som migen beweren, dat een parasitische worm (Pi/aria sanguinis), die in het bloed voorkomt, als oorzaak moet beschouwd worden; daar dat dier in de maag der muskieten kan blijven leven en zich voortplan ten, zou de ziekte door muskieten overgebracht kunnen worden ; zelfs beweert men, dal elephantia sis dezelfde gcographische verspreiding heeft als de muskieten. Anderen houden erfelijkheid voor meer waarschijnlijk en ontkennen de besmettelijkheid. De donker gekleurde menschenrassen zijn er gevoeliger voor dan de licht gekleurde; kinderen krijgen zelden elephantiasis. Het meest komt de aandoening voor aan het onderbeen (olifantsbeen), daarna aan den balzak, de borsten, de uitwendige vrouwelijke geslachtsdeelen, de penis, de clitoris, de armen en het aangezicht. Meestal bestaat bij het begin der ziekte koorts, waarbij de huid roos achtig ontstoken is; deze verschijnselen herhalen zich eenige malen en tle huid wordt, na eiken aan val, vaster, terwijl de omvang van het aangedane deel toeneemt. V.en enkele maal gaat afschilfering der huid en het vormen van zweren vooraf. Som tijds is er pijn bij de verdere ontwikkeling, waarbij dan wat koorts optreedt, maar die verschijnselen ontbreken ook wel. De lijders ondervinden dan al leen last door de zwaarte van het gezwel of door moeilijkheid bij de beweging. De zwelling van den balzak of van andere deden bereikt gewoonlijk een belangrijken omvang en de zwaarte van 20 —40 kilo gram van dergelijke gezwellen is meermalen waarge nomen. De ziekte kan vele jaren bestaan en ver oorzaakt soms den dood door uitputting. Regelma tige en methodische drukverbanden kunnen in het begin der ziekte eenig nut doen; anders is opera tief ingrijpen noodig, waardoor dikwijls uitstekende gevolgen worden verkregen. Eene goede teekening van olifantsbeen vindt men reeds in Van l.inseho ten's „Iterinarium". C. L. V. i>. R. ELEPHAS. MAMMALIA, PACHYDERMA TA, Elephanlitlae. Zie GADJAH. ELETTARIA. Zie KARDAMOENGGOE en TEPOES. ELEUSINE. Zie DJAMPANG. ELLA. Soend. Amomum gracile PI. F'am. Ziugibcroccac. Over blijvende plant. De vruchtjes (boeah dia) zijn als ml. drogerij in gebruik. ELLO. Linker en voornaamste zijrivier van de Progo (Java), ontspringt ten zuiden van den Oen garan, doorloopt het dal van Kadoe in z.westelijke richting, tot zij zich bij Mendoet met de Trogo vereenigt. ELOPS. PISCES, PHYSOSTOMI, Clupeidae, Elopina. Zie BANDANG en BELIS. ELOUT. (Mr. CORNELIS THEODORUS) Zoon van C. P. Elout, schepen, thesaurier en hoofd zwarte streep loopt langs de onderzijde der kuif. Kil/a lltalassina is gekleurd als de vorige soort, doch haar staart is zeer kort; zij leeft in de ber gen van Java, langs de oevers der bergstroomen, aan steile rotswanden en laat daar haar hard stemgeluid hooren. ELACATE. PISCES, ACANTHOPTERYGII, Seombridac,S.ombrina:Zici)GV.'STOET-KAl<]',.\V, GABOES-LAOET en MAKREEL. ELAEIS GUINEENSIS JACQ. De Afrikaan sche oliepalm; op Java dikwijls, maar nergens in groote hoeveelheid, gekweekt. Toch verdient de cultuur dezer nuttige plant, die in de Indische lage landen voortreffelijk gedijt, alle aanbeveling. ELAEOCARPUS. Zie GENITRL ÉLAN. All-. Amu. Zie OEBI. ELAPS. REPTILIA, OPHIDIA, Colubridae, Elapinae. Zie OELAR. ELAT. Hoofdplaats van de onderafdeeling Groot- Kei der tot de residentie Amboina behoorende afdeeling Aroe-, Kei-, Tenimber- en Zuidwester eilanden, gelegen ongeveer in het midden aan de westkust van het eiland Nochoe-Joet, tevens stand plaats van den posthouder. Zoowel hier als in de op hetzelfde eiland gelegen negorij Eli hebben zich de vroeger uit Banda verjaagde bewoners gevestigd, die in den laatsten tijd bijna allen tot den Islam zijn overgegaan. Het is voornamelijk hier en te Eli, dat de vrouwen zich met de ver vaardiging van aarden potten bezig houden. ELEMI. Naam voor verschillende geurige bal sems uit de familie der Burstraciae, die in de geneeskunst gebruikt worden. De Oost-Indische of Manila-elemi is getah kenari, ELEOTRIS. PISCES, ACANTHOPTERYGII, Gobiidae, Gobiina. Zie GABOES-LAOET. ELEOTRIODES MURALIS. Een zeevisch, die zich aansluit aan de grondels (Go/iius), op Menado, Keboe-niki, op Laboean, Niki en op Batjan, Docwong en Niki genoemd wordt. Zij is waargenomen op Amboina, Timor, Celebes, Batjan, Goram en Ceram. ELEPHANTIASIS. Deze naam wordt in weten schappelijken zin voor twee verschillende ziekten gebezigd nl. i°. voor eene constitutioneele ziekte, de gewone melaatschheid (lepra), wanneer men spreekt van Grieksche, Syrische, Amerikaansche, Tyrisehe en Surinaamsche elephantiasis en 2°. voor eene huidziekte, die gewoonlijk Arabische ele phantiasis genoemd wordt. Er heerscht evenwel eene groote verwarring in de namen der beide ziektevormen. Hoewel in het begin der 17e eeuw door Leonicenus en A'arandaeus de lepra en de elephantiasis goed van elkaar onderscheiden zijn, is de verwarring der namen (waarvan er meer dan een honderdtal bestaan) nog steeds niet ver dwenen, waartoe zeker het feit bijdraagt, dat ze in ongeveer 6 procent der zieken tegelijk voor komen bij denzelfden persoon. Wij zullen hier alleen spreken over de tweede der bedoelde aan doeningen, dus over de eigenlijke elephantiasis der Arabieren, omdat deze alleen in heete landen (Indische archipel, Voor-Indië, Arabië en aan grenzende landen, Afrika en Centraal-Amerika) voorkomt, terwijl lepra over de geheele aarde wordt waargenomen. De Nederlanders noemen de ziekte wel olifantshuid of olifantsbeen (ook ros of roosbeen van Suriname). De inlanders gebrui ken de namen boedoeg en oentoet, terwijl ook wel kaki gadjah gehoord wordt. De ziekte komt onder de inlanders tamelijk EKSTER. — ELOUT. (Mr. CORNELIS THEODORUS) 490 waar hij 3 Mei 1841 overleed. Uit de nagelaten papieren van Elout zijn zeer gewichtige bijdragen tot de geschiedenis van Ned.-Indië gepubliceerd. Zij zijn: Bijdragen t. d. kennis v. h. kolon. be heer, 's Grav. 1851; Bijdragen t. d. geschied, v. h. kolon. beheer, 's Grav. 1861; Bijdr. t. d. gesch. der onderhand, met Engeland betreffende de over zeesche bezittingen 1820—1824, 's Grav. 1863; Bijdr. betrekkel. kolon. c. a. aangelegenheden i. d. Raad v. State behandeld, 's Grav. 1874. ELOUT. (CORNELIS PIETER JACOB) Zoon van den bovengenoemde en 11. J. Van Eijbergcn, geb. te Haarlem 26 Nov. 1795. Aanvankelijk be stemd voor de studie in de rechten, begaf Elout zich in 1812 naar Leiden, doch liet die studie varen, daar besloten werd dat hij zijn vader, na diens benoeming tot Commiss.-gcn., naar Indië zou vergezellen. Toen de terugkomst van Napo leon het vertrek der Hooge Commissie aanvan kelijk verhinderde, trad hij als vrijwilliger in dienst, en woonde als eerste luit.-adjud. den veldtocht van 1815 bij; als kapitein vergezelde hij in 1816 zijn vader bij diens vertrek naar Indië. Daar aam hij deel aan de krijgsbedrijven in Tjeribon tot dem ping van een opstand, aldaar uitgebroken (1818), en aan de beide expeditiën tegen I'alenibang in 1819 en 1821 uitgezonden. In den lijd tusschen de beide expeditiën verloopen, werd Elout (Oct. 1820) als Gouv. secretaris aan het hoofd gesteld van het pas aan de Algemeene secretarie inge stelde Depart. voor de inlandsche zaken, dat ten doel had het beoefenen der ml. talen door opzet telijk benoemde élèves, het brengen op een ge regelden voet der briefwisseling met de ml. vor sten, het onderhandelen met de afgezanten, het verrichten van zendingen bij de vorsten, het ver talen van publicatiën en reglementen en het samen stellen en uitgeven van taalkundige werken. In die betrekking belastte hij zich met de omwer king en vertaling in het Fransch en Ncderlandsch van de Mal. spraakkunst en het Mal. woorden boek van Marsden, en maakte den tijd van zijn verlof naar Nederland ten nutte om de uitgave dier werken te Haarlem bij Enschedé te bezorgen. In dien tusschentijd werd hij ook toegevoegd aan den Ned. gezant te Londen Mr. R. R. Ealck, bij het voeren der onderhandelingen, die geleid hebben tot het sluiten van het tractaat van 17 Maart 1824. In 1825 in Indië teruggekeerd, nam Elout als majoor deel aan de krijgsbedrijven op Java tegen Dipa Negara, tot hij in Januari 1827 tot resident van Riouw werd aangesteld, in welke betrekking hij het Ned. gezag op de Karimon-eilanden herstelde en een contract sloot met den Sultan van Riouw- Lingga, ter regeling van diens verhouding tot het Ned. Gouv., ten gevolge van het bovengenoemd tractaat. Na in Juni tot luit.-kol. bevorderd te zijn, werd Elout in 1830 aangesteld tot resident en militair kommandant ter Westkust van Suma tra; daar volgde hij een veel krachtiger politiek dan door zijn voorgangers De Stuers en Mac Gillavry was gehuldigd (Zie I'ADRI'S), waardoor de strijd opnieuw ontbrandde, die tot de onder werping der Tadri's in 1832 leidde, welke echter spoedig door een nieuwen opstand gevolgd werd, dien Elout niet geheel heeft kunnen bedwingen. Bij bijzondere promotie tot kolonel bevorderd, werd hij toen naar Java overgeplaatst, waar hem het bevel werd toevertrouwd over eene expeditie naar de Lampongs, die met succes bekroond werd. In 1837 vertrok hij opnieuw met verlof naar officier van Haarlem en van S. S. Van Orsoy, geb. te Haarlem, 22 Maait 1767. Den isten Sept. 1783 als student te Leiden ingeschreven, promo veerde hij 21 Juni 1788, zette zich als advocaat te Amsterdam neder, werd achtereenvolgens Schout crimineel van Texcl (1795), Raad in den Hove van Holland en Zeeland (1796), lid in de Commissie tot samenstelling van een civiel en crimineel wet boek (1799), lid van het departementaal gerechts hof van de Texel (1799), en procureur-generaal bij het nationaal gerechtshof (1802). Na reeds dooi den Aziatischen Raad te zijn voorgedragen voor de betrekking van Gouv.-Gen., werd hij door den raadpensionnaris Schimmclpenninck benoemd tot lid der Hooge Commissie, bestemd om naar Indië te vertrekken voor de invoering aldaar van eene nieuwe wijze van bestier der regeering, justitie en handel, maar mocht zijne bestemming niet berei ken, daar hij op reis in Amerika met zijn ambtge noot Van Grasveld door koning I.odewijk Napoleon werd teruggeroepen. In het vaderland teruggekeerd werd hij 1807 lid van de commissie voor de samen stelling van een crimineel wetboeken 1808 lid van den Staatsraad. In 1810 maakte hij deel uil van de commissie belast om te Parijs Hollands belangen te behartigen; na de inlijving zette hij zich als advo kaat te Den Haag neder, en bleef ambteloos tot het herstel onzer onafhankelijkheid. Toen werd hij in Dec. 1813 benoemd tot lid der Commissie voor het ontwerpen der staatsregeling en (6 April 1814) lid van den Raad van State, welke betrekking hij reeds in Sept. d. a. v. verwisselde voor die van Staatsraad i. b. d. en Commissaris-generaal over Ned.-Indië, ten einde met Van der Capellen en Buyskcs Ned.-Indië uit handen der Engelsehen over te nemen. In Indië nam hij ijverig deel aan de reorganisatie van het bestuur; terwijl in het algemeen over de voornaamste punten van beheer eenstemmigheid tusschen Comm.-gen. bestond, ver schilde hij met Van der Capellen in zienswijze omtrent het gewichtige punt: de uitgifte van woeste gronden aan particulieren, waarvan hij groot voorstander was. Na de ontbinding der Hooge Commissie keerde Elout 16 Febr. 181 9 naar Nederland terug, leed onder weg schipbreuk, en vond bij zijne terugkomst (29 Nov. 1819) zijne benoeming tot lid van de Tweede Kamer der Staten- Generaal, die hij echter niet aannam. In 1820 benoemd tot plenipotenüaris des Konings om te Londen te onderhandelen over geschillen, tusschen Engeland en Nederland ontstaan bij de overne ming der Ned. bezittingen in 1816, had hij een groot aandeel in de voorbereiding van het tractaat van 17 Maart 1824; hij woonde echter de laat ste onderhandelingen niet bij, daar hij 1 Mei 1821 tot Minister van financiën benoemd werd, en 30 Maart 1824 als Minister voor de nation. nijverheid en de koloniën optrad, sedert 5 April 1825 als Minister voor de marine en de kolo niën. In deze laatste betrekking betoonde hij zich een ijverig voorstander van de voorstellen van Du Bus tot het uitgeven van woeste gronden op Java aan Europeesche ondernemers; het verschil van meening, dat daaromtrent tusschen hem en den tot (louv.-Gen. benoemden staatsman Van den Bosch bleek te bestaan (Zie CULTUURSTELSEL bl. 408), leidde tot de indiening van zijn verzoek tot ontslag dat hem, met ingang van 1 Oct., op 6 Sept. 1829 werd verleend, met behoud van den rang en den titel van Minister van Staat. Daarna leefde Elout nog cenige jaren te 's Gravenhage, ELOUT. (Mr. CORNELIS THEODORUS) — ELOUT. (CORNELIS IMF/TER JACOB) 491 kust van een door de bergen Poei en Ija gevormd schiereiland uitstrekken, benevens vele nederzet tingen in het gebergte, waarvan zelfs de namen nog onvolledig bekend zijn. In de kampong Am boegaga, gewoonlijk Endeh geheeten, woont de posthouder en deze plaats wordt geregeld eens in de maand door de booten der Koninklijke Paketvaartmaatschappij aangedaan. Aan het hoofd staat een radja, die op het in de baai liggende eilandje Noesa Emtleh in de kampong Réko-Réko verblijf houdt, alwaar de oorspronkelijke bevolk ing zich aanvankelijk ophield om zich later naar de kust te verplaatsen. De kamponghoofden voe ren den titel van ata ngae en de bevolking, ge vormd door vermenging met bewoners der nabu rige eilanden en Makasaren of Boegmeezen, wordt geschat op ±15.000 zielen, die allen den Islam hebben omhelsd, ofschoon de bergbewoners, om trent wie men nagenoeg niets weet, heidenen zijn gebleven. De landbouw bepaalt zich hoofd zakelijk tot den aanplant van maïs en wordt uit sluitend uitgeoefend door slaven, die meerendeels van het eiland Soemba stammen. Van de in. ont zaglijke menigte aanwezige kokospalmen vinden de vruchten, na gedroogd en gerookt te zijn, op Soemba grooten aftrek en worden copra en olie in aanzienlijke hoeveelheid naar Makasser en Si ngapore uitgevoerd. De door slavinnen geweven lijnwaden zijn in den Timor-archipel zeer gezocht. Rijst wordt van Bali ingevoerd. Het hoofdbedrijf is derhalve het drijven van handel en velen heb ben daardoor niet geringe verdiensten. Litteratuur: S. Roos, lets over Endeh, Tijd schr. Bat. Gen., Dl. XXIV en A. Wichmann, Tijdschr. Aardr. Gen., 2» serie, DI. VIII, blz. 218 vlg. ENDJOENG. Slaatje in Noord-Sumatra, res sorteerende onder het Gouv. van Atjeh en Onderh. ENDOGAMIE. Zie HUWELIJK. ENDONG. Jav. Zie ANDONG. ÈNÈHÉ. Engg. Zie SEMPOER. ENÈHO. ENGG. Zie DADAP. ENGANO. Eilanden-groep, gelegen in den In disehen oceaan, bij de Westkust van Sumatra. tusschen 102 0 7' 41" en 102 0 23' 3" O.L. en 5 0 18' en 5 0 30' 30" Z. 8., eene oppervlakte van 23 D g. 111. beslaande, en administratief behoorende tot de afdeeling Benkoelen der gelijknamige residen tie. De groep bestaat uit het hoofdeiland, Kèfoe Kaikoekka of F.loppo, en zes kleinere, onbewoonde eilandjes: Kèfoe Kaik, K. Karakoewa, K. Adoewe, K. Kaoeperoe, K. Kaperoeroe en K. Kokkie. Fa werden in 1888 13 landschappen (karoriee) ge vonden, die door duidelijke grenzen van elkaar gescheiden zijn en gezamenlijk 50 kampongs (kaoc dara) bevatten. De groep is bijna geheel door riffen omgeven, waarin zich enkele openingen be vinden, waardoor men de eilanden kan naderen. Terwijl de kleine eilanden vlak zijn, vindt men op het hoofdeiland een bergketen, van n.w. naai' z.0., doorgaans niet hooger dan 600 voel, doch op enkele plaatsen tot 1000 a 1200 voet zich verheffende. Tal van kleine riviertjes en beken doorstroomen liet hoofdeiland, die bijna allen op het gebergte ontspringen; slechts enkele komen voort uit de moerassen, die vooral langs de zuid kust gevonden worden. De eilanden zijn dicht begroeid met zwaar geboomte, waaronder tal van boomen, die uitmuntend timmerhout opleve ren. Het verkeer over land tusschen de kam pongs geschiedt langs het strand of langs zeer Nederland; bij zijn terugkomst op Java (1839) verkreeg hij met den honor. rang van generaal majoor zitting in den Raad van Indië. Ten ge volge zijner geschokte gezondheid zag hij zich reeds in 1842 verplicht naar Nederland terug te keeren; hij overleed spoedig daarna in Septem ber 1843. ELOUT VAN SOETERWOUDE. (Jhr. Mr. WILLEM CORNELIS ALEXANDER) Geb.. te 's Gravenhage 30 Dec. 1848, kleinzoon van den Comm.-gen. en zoon van Jhr. Mr. P. J. Elout Van Soeterwoude en Jonkvr. W. L. Van Loon, promoveerde hij te Leiden in de rechten (1874) en werd terstond na zijn promotie aangesteld totadj. coinmies bij het Min. v. Kol. Natlat hij in 1882 uit die betrekking op zijn verzoek was ontslagen, ondernam hij in 1882 —1883 een reis naar West- Intlië, naar aanleiding waarvan hij schreef de bro chure „Onze West" en een Gidsartikel „De Suri naamsche goudvelden". In 1886—1888 deed hij een reis naar Ned.- en Britsch-Indië; diep door drongen van het onberekenbare nadeel, dat het gebruik van opium den inlander berokkende, schreef hij „De opiumvloek" en richtte de Anti opiumbond op, waarvan hij secret.-penningmeester en redacteur van het tijdschrift is. Bovendien schreef hij enkele artikelen over Indische onder werpen. ÈLPAPOETI. Baai aan de zuidkust van het eiland Ceram, aan welker Oostdijken ingang de negorij Amahei is gelegen. EMANG (IKAN). Zie RAMANG. EMBATJANG. Mknangk. Zie KAWÈNI. EMBELIA. Zie KKTJEMBONG. EMBERIZA. Zie GORSEN. ÈMÈS. Sound. Zie BLOESTROE. EMES. Zie BANGSRING. EMIGRATIE. Zie KOELIES. EMMAHAVEN. Kunstwerk in de Koninginnc baai, vroeger Rrandewijnbaai genoemd, in 1892 tot stand gebracht in het belang der exploitatie van de Ombilicn-kolenveldcn. V.en spoorlijn ver bindt de haven met die velden en met de hoofd plaats Padang. EMPELAM. Mal. Zie MANGGA. ÈMPOENG. Vulkaan in het district Kakas kasen der Minahasa van Menado, 4744 voet hoog; langs de helling van dezen berg loopt de groote weg van Menado naar Tomohon. In de landstaal worden met dat woord voorvaderen aangeduid, wien bij de offerfeesten goddelijke eer werd be wezen. EMYS. Zie SCHILDPAD. ENAU. Mal. Zie AREN. ENCA. Javaansche naam voor eene Krombek kraaisoort, Coroni enca; op Sumatra Ga-ga of Gagak. Eene andere soort, Coroni orru, heet op Misool Moegcgc. ENDEH of ZUID-FLORES. Onderafdeeling van de tot de residentie Timor behoorende afdee ling Soemba, bevattende de landschappen Endch, Dona, Kéo, Roka, Langa, Noetoekao, Waroaré, Orokaro en Olibari, en staande onder het beheer van een posthouder, die te Endeh gevestigd is. ENDEH. Staatje op de zuidkust van het eiland Flores, gelegen aan de gelijknamige baai, en als eenige belangrijke handelsstreek op dit groote eiland als het voornaamste der tot de onderaf deeling van dien naam behoorende landschappen aangemerkt. Het bevat aan den vasten wal een twintigtal strandkampongs, die zich langs de west- ELOUT. (CORNELIS PIETER JACOB) — ENGANO. 492 smalle primitieve wegen door de wildernis, dan wel met een sampan over de riffen, wat alleen bij hoog water geschieden kan. Onder de cultuur gewassen zijn vooral de kokospalmen van belang; van 1865 tot 1870 werd door den Heer Francis een aanplanting op Adoewe aangelegd, om kokos olie te bereiden, welke onderneming echter is opgegeven. De planten- en dierenwereld der groep heeft groote overeenkomst met die van Sumatra; het wilde zwijn is echter, behalve de vogels, het eenige wild dat Engano oplevert. De inlandsche bevolking die, na aftrek van 44 vreemdelingen (Chineezen, Bantammere, Bata vianen en Maleiers), in 1885 870 en in 1893 slechts 697 zielen bedroeg, werd in 1862 nog op 3000 gesteld; hare vermindering wordt toege schreven aan verschillende ziekten, de gewoonte de vrucht af te drijven, en de vele en onophou delijke oorlogen, tusschen de verschillende land schappen gevoerd. Volgens eene overlevering van Chineezen afstammende, zijn de Enganeezen vrij behaard, hebben eene roodbruine huidskleur, de vrouwen lichter dan de mannen, met gitzwart, glimmend, min of meer gekroesd haar. De oogen staan eenigszins schuin in het hoofd, het voor hoofd is rond, de kaken zijn breed en de mond ia groot, met dunne lippen en witte tanden. De mannen gaan gewoonlijk geheel naakt, of enkel van den schaamgordel voorzien, terwijl een hoofd deksel van bamboe of rotan hun hoofd bedekt. Somtijds dragen zij een band om het voorhoofd, uit een boomblad bestaande, nu en dan met veeren versierd. Bij buitengewone gelegenheden dragen zij de Maleische kleeding. De vrouwen, die niet lang geleden slechts den schaamgordel droegen, dragen thans om het middel een kort kleedje en hebben ook het bovenlijf bedekt. Bij sommige gelegenheden dragen zij de nationale kleeilini;, een kleed om het middel, een buikgordel van ver schillende glaskoralen samengesteld en een haar sieraad, zijnde een cylindrisch ornament van hout, op welks bovenvlak een beeld in kruipende hou ding is voorgesteld, met tal van kleine gaten voorzien waarin dunne bamboes, versierd met vederen. Het ornament wordt op den wrong aan het achterhoofd bevestigd en vastgehouden door twee bamboezen haarspelden. Een halsband met een plaatje van paarlemoer en oor- en vinger ringen versieren dan de vrouwen. De bevolking is thans in zes soekoes of stam men verdeeld, die aanvankelijk vier in getal waren; zij wonen door elkander, alleen het landschap Beoewc is door leden van één soekoe bewoond. ledere soekoe in een landschap heeft haar eigen hoofd, wien alleen de leden gehoorzaamheid ver schuldigd zijn en dat de belangen der soekoe be hartigt. Bij het huwelijk bestaan geene formali teiten ; bruid en bruigom geven echter aan de wederzijdsche ouders geschenken in glaskoralen, kapmessen en lansen bestaande. Het huwelijk met meer dan twee vrouwen tegelijk is niet toegela ten; daarentegen zijn de echtscheidingen met wcder zijdsch goedvinden der echtgenooten veelvuldig; elk hunner krijgt dan, als er geene kinderen ver wekt zijn, een gelijk aandeel in de goederen bij huwelijk aangebracht en staande huwelijk verkre gen, terwijl, als er kinderen zijn, de goederen ge lijkelijk onder hen en de ouders verdeeld worden. Behalve met zijne moeder en zijne zuster staat het den Engances vrij te huwen met wie hij wil, in of buiten zijne soekoe, ofschoon het eerste zelden voorkomt. Moet eene vrouw bevallen, dan wordt zij naar het bosch of eene eenzame plaats gebracht en wacht zij in zittende houding de ver lossing af, waarbij doekoens hare hulp verleenen, 't geen echter vaak op zulk eene ruwe wijze ge schiedt, dat menigeen daaronder bezwijkt. Dit schijnt een der redenen te zijn van den afkeer, dien de Enganeesche vrouwen voor het krijgen van kinderen hebben. Dooden worden naakt be graven; de lijken van hen, die aan eene besmet telijke ziekte gestorven zijn, worden in het bosch weggeworpen, terwijl vrouwen, in het kraambed gestorven, in een matje gewikkeld in het bosch begraven worden; lijkjes van kinderen beneden de drie maanden oud worden verbrand. Sterft iemand zonder kinderen na te laten, dan wordt de nalatenschap gelijkelijk verdeeld tusschen de weduwe of den weduwnaar en de moeder, zusters en broeders van den overledene (nooit aan den vader); bij ontstentenis van erfgenamen vervalt hun aan deel aan de leden der sockoe van den overledene. Zijn er kinderen, dan wordt de erfenis gelijkelijk onder hen, den weduwnaar of de weduwe aan den eenen kant en de erfgenamen aan den anderen kant verdeeld, en vervalt dit laatste aandeel, bij ontstentenis van erfgenamen, aan de soekoe. Zijn er twee weduwen, dan krijgt ieder een gelijk aan deel in de haar toegewezen portie. Merkwaardig zijn de echt Enganeesche wonin gen (kakario), die er uitzien als een op ongev. 10 vt hooge palen geplaatsten bijenkorf van bamboe en rotan; de eenige opening is een rond gat, door eene lijst omgeven, juist zoo groot, dat men er zich met moeite door heen kan wringen, en waartoe men langs een trap opklimt, uit een boomstam bestaande waarin treden gekapt zijn. Eenige voeten beneden de woning is een ronde plaats ter bewaring van huisraad enz. Er worden echter ook gewone Maleische huizen aangetroffen, hetzij op den grond, hetzij op palen opgetrok ken; bij tle kakario's vindt men niet zelden nog een langwerpig vertrek op palen, dat voor het ontvangen van gasten enz. dient. Gewoonlijk be trekt elk gezin een eigen woning; vaak woont echter de man bij de familie der vrouw in; de kinderen, uit het huwelijk verwekt, behooren tot het geslacht der vrouw en zijn haar eigendom. De godsdienstige begrippen der Engancczen bestaan in het geloof aan goede en booze geesten, die door offermalen vereerd worden; over de feesten, en met name het doodenfeest, zie Hel frich; alleen bij dit laatste feest wordt een dans uitgevoerd, die zeer eentonig is en in een lang zaam heen- en weer bewegen van het lichaam bestaat, door een soort gezang begeleid. Ook bij het voordragen van pantoens wordt gezongen; het eenig muzick-instrument, bij hen in gebruik, is een instrumentje van bamboe of metaal, dat tusschen de tanden wordt gestoken en waaruit dan klanken worden voortgebracht. De bestaansmiddelen zijn vooral landbouw, die op lagen trap staat, en hoofdzakelijk in de teelt van keladi, birah en pisang bestaat, — jacht op wilde varkens en vogels, en visschcrij. De nijver heid bepaalt zich tot het vervaardigen van voor werpen voor eigen behoeften: woningen, sampans, wapenen, met name het nationale wapen, de lange lans of werpspies met koperen of ijzeren punten, van vele weerhaken voorzien. Parangs en golloks worden van buiten ingevoerd; de handel bestaat geheel uit ruilhandel van klappers, ENGANO. 493 touwwerk, planken en rotan tegen kleedingstuk ken, spiegeltjes, glaskoralen, tabak enz. Wat het grondbezit betreft, zoo heeft elke soe koe in iedere kaoedara haar eigen aandeel, 't geen kennelijk van dat der andere is afgescheiden: in die gronden hebben de leden der soekoe ook een gelijk aandeel, dat bij erfenis overgaat. De gron den echter, die door de soekoe als erfgenaam verkregen worden, komen in gemeenschappelijk bezit van al hare leden. Als eene kaoedara ver loopt, komen hare gronden aan het landschap en wel in communaal bezit. De eenige straffen eindelijk, welke op Engano worden toegepast, bestaan in boeten, die door de lijdende partij of hare bloedverwanten den overtreder worden opgelegd en ten haren bate komen; worden zij niet betaald, dan ontstaan gewoonlijk vijandelijk heden. Engano, (Mal. Poeloe telandjang, eiland der naakten) dat naar een Portugeesch woord, dat bedrog, misleiding, teleurstelling beteekent, aldus zou genoemd zijn, was het eerste eiland dat de Nederl. zeevaarders in den archipel ontdekten. Van tijd tot tijd werd het door Nederl., Engel schen enz. bezocht, doch tot eene vestiging op het eiland is het, behoudens de bovenvermelde nederzetting van den Hr. Francis, niet gekomen. Ten gevolge van het stranden van een Engelsch schip werd Fmgano in 1853 door Z. M. schoener Sylph aangedaan (T. v. h. Bat. Gen. 111); sedert dien tijd is het eiland herhaaldelijk door onze ambtenaren bezocht, zooals in 1868 door den Heer Pruys V. d. Hoeven, ten einde plunderingen te straffen, of geschillen bij te leggen. Zie: O. L. Helfrich, De eilandengroep Engano, met schetskaart in T. v. h. Aardr. Gen. 2e Ser. V. Meer uitg. artt. bl. 272 en voor een overzicht der litteratuur Dr. A. C. Oudemans, Engano in T. v. h. Aardr. Gen. 2e Ser. VI. Meer uitg. artt. bl. 109. Woordenlijsten der Enganeesche taal zijn mede gedeeld door J. A. C. Oudemans, T. Bat. Gen. XXV bl. 484 en O. L. Helfrich en ]. A. J. C. Pieters, T. Bat. Gen. XXXIV bl. 539, XXXV bl. 228. ENGELHARD. (NICOLAAS) Was in het laatst der vorige eeuw eerst Raad en toen Direc teur-Generaal van Ned.-Indië en later Gouverneur en Directeur van Java's N.O.kust. In beide be trekkingen maakte hij zich zeer verdienstelijk. Toen de Engelschen in 1800 een aanval op Java beproefden en reeds vele inlanders van Marende of Tandjong Priok zich onder hunne bescherming hadden gesteld, trok Engelhard niet een afdeeling troepen derwaarts en wist de afvalligen weder tot gehoorzaamheid aan het Nederlandsch bestuur te doen terugkeeren. Daendels ontbond spoedig na zijn komst in Indië het Gouvernement van Java's N.O.kust en verdeelde het in residenties, toen prefecturen ge noemd. Dit heeft Fmgelhard hem nooit kunnen vergeven. In een werk van zijn hand, getiteld: „Bericht van den staat der Ned. 0.-I. Bezittingen, onder het bestuur van den Gouv.-Gen. Herman Willem Daendels, ter betere kennis en waardee ring van 's mans willekeurig en gewelddadig be wind" ('s Hage en Amst. 1816), hetwelk eene wederlegging was van de bekende Memorie, die Daendels tot verdediging van zijn bestuur had uitgegeven, heeft hij zich weten te wreken. Litteratuur: Biogr. Woordb. der Nederl. van A. J. Van der Aa; Van Kampen, Gesch. der N. 0.-I. bezitt. deel 111 bl. 388; Keenstra, Be schrijving van de Ned. Overz. bezitt. bl. 280. ENGÈLHARDTIA. Zie KI-OEDJAN. ENGELSCHEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) — Engelschen hebben vóór de Nederlanders den Indischen Archipel bezocht (Drake, Cavendish, Lancaster, '577 i '586, 1591), zooals zij ook vóór hen een geregelde vaart onderhielden op Rusland (Witte zee), de kust van Guinea, een gedeelte van Amerika. Maar daartoe bepaalt, op dit gebied, zich hunne priori teit. De Noord-Nederlanders, verrijkt met de ken nis en 't kapitaal der uitgeweken Vlamingen (1585), stonden maatschappelijk hooger; de strijd met Spanje maakte het verdringen van Spanjaarden en Portugeezen een nationale zaak; het buit maken van Portugeesche rijk geladen vaartuigen gaf een flinke bate, die de Engelschen moesten missen; in sommige gedeelten van Azië (Ternate, Japan, enz.) konden de Nederlanders met het grootste recht ter wereld zich voorstellen als de erfvijanden van het Catholicisme, zooals zich dat toenmaals uitte. Bovenal waren de Nederlandsche regeerders van dien tijd bijna zonder uitzondering kooplieden, bekend met hetgeen de handel behoeft, later voor 't grootste gedeelte belanghebbenden bij de uit deelingen, die het door hen gestichte bevoorrechte handelslichaam ieder jaar moest doen. Vergelijking tusschen het lot der Engelsclu- en der Ntdcrlandscht handelscompagnie'n. Zoo varen dan ook de Nederlanders het eerst op Oost-Indië, terwijl de kapitalen van verscheidene hunner in een Compagnie zijn vereenigd (1595, Com pagnie van verre met negen aandeelhouders) en de risico en het avontuur dus wordt verdeeld; de Engelschen volgen dat voorbeeld eerst in 1600. Maar de vereeniging die toen ontstond, „the Governor and Company of Merchants of London, trading to the East-Indies", was niet, zoo als dikwijls gemeend wordt, een lichaam, dat alle krachten der Engelschen vereenigde, als de in 1602 opgerichte Vereenigde Geoctroyeerde Nederlandsche Oost-Indische Compagnie dat deed, met eene inrichting, die, wat het gezag binnen de landpalen der Republiek betrof, haar voortbe staan voor een reeks van jaren (zooals later bleek, ruim i 3 eeuw) waarborgde. Het Nederlandsch kapitaal, in één massa of generale beurs gebracht, bleef tot den einde toe ongewijzigd, zoodanig dat, de onkosten in Nederland en uitdeelingen van het bedrag der verkoopingen afgetrokken, dat geld bij het restant van het werkkapitaal gevoegd, weer voor volgende uitrustingen werd besteed en in den altijd werkenden „meulen van negotie" werd gestopt. De Engclsche kooplieden daarentegen verbonden zich voor één reis, niet meer. Voor iedere nu volgende uitrusting werd weer geld bij elkaar gebracht, met het gevolg dat juist in Indië, waar dat toenmaals zoo noodig was, En gelschen tegen Engelschen, hetzelfde lichaam in naam dienende, concurreerden. Eerst in 1612 werd besloten niet meer op 't einde van iedere reis af te rekenen, maar toch geschiedde de vereeniging voor een niet langer tijdperk dan een van vier jaar, — waarop dan een nieuwe inschrijving volgde.... tot een andere Compagnie, onder een of ander voorwendsel opgericht, het mono polie der bestaande maatschappij zoodanig be dreigde, dat het beter werd geacht de „jongere zuster" in de lusten en lasten van het huishou- ENGANO. — ENGELSCHEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) 494 En toen in 1698 Engelsche kooplieden aan het Lagerhuis geld ter leen boden , onder voorwaarde den uitsluitenden handel te verkrijgen, werd dat aangenomen; kreeg de Oude. Compagnie de be voegdheid nog handel te drijven tot medio 1701 en werd de nieuwe erkend onder den naam van „the English Company trading to the East In dies". Op verlangen van den Koning vereenigde zich deze met de reeds bestaande (ter onder scheiding „the London" genaamd) tot „the Uni ted Company of Merchants trading to the East- Indies" (1702 —8). Het is deze maatschappij, wier charter sedert herhaaldelijk verlengd werd en tot 1857 heeft bestaan, welke sedert geen nieuwe, oorspronkelijk vijandige, elementen heeft opgeno men. „The United" van 1702 was eerst in dat jaar op dat punt even sterk als de Geünieerde van 1602. Verrichtingen der Engelschen in den archipel. De geschiedenis der Engelsche Cic, die telkens een verlengstuk kreeg, maar van wier voortbestaan (tot 1702) hare dienaren en het publiek nooit zoo zeker waren als dat in Nederland 't geval was, is, wat den archipel aangaat, minstens tot 1734, er eene van voortdurend worstelen tegen de Neder landers, van machteloos toezien en van klein geestig kwaad stoken en lasteren, waarbij, als er dan conflict ontstond, de inlander het gelag moest betalen. Want van den aanvang af varen Neder landers en Engelschen met hetzelfde doel: het koopen, zoo billijk mogelijk, van peper, kruid nagelen en muskaatnoten. Maar de Nederlanders vermeesterden spoedig forten op de Portugeezen of op 't gebied der inlandsche republieken of rijken (1605 Victoria, 1606 Tidor, 1609 Nassau, Batavia 161 8 enz.), de inlanders, van deze mari tieme stations uit, dringende tot het nakomen der met de N. 0.-I. Cie. gesloten overeenkomsten. De Engelsche schepen voeren terzelfder tijd in den archipel van Banda, van Ambon, de noorde lijke Molukken rond. Hunne gezagvoerders sloten een enkele overeenkomst met de weinige dorpen, die nog niet aan de Nederlanders verbonden waren, en brachten vele der andere in de verleiding de voor de inlanders zoo verderfelijke Nederlandsche con tracten te verbreken. Dan werden de schepen der Engelschen genomen; eindelijk verklaarde de direc teur-generaal Coen de Molukken voor de schepen der Engelschen gesloten (11 Jan. 1616) en, ter wijl te Bantam en te Djakatra reeds hoogloopende oneenigheden waren ontstaan, werd door een sterke vloot der Engelsche Cic onder Pring, Dale en Parker in 't laatst van 1618 de archipel binnen gezeild en wraak genomen over datgene wat op Banda den Engelschen was wedervaren. Voor het eerst moesten de Nederlandsche schepen, toenmaals voor Djakatra en bij Onrust liggende, de wijk nemen voor een Engelsche vloot. Vreemd genoeg heeft deze Engelsche uitrusting zeer weinig ver richt. Hare schepen werden tot kleine afdeelingen samengevoegd. De Gouverneur-Generaal Coen, met overmacht van schepen in het westen van den archipel terugkomende, vond gelegenheid op de plaats van het oude Djakatra den zetel van het Nederlandsch bestuur te vestigen, om een gedeelte der Engelsche schepen te Patani en te Tikoe te doen vermeesteren, toen, gansch onver wacht, 27 Maart 1620, in Indië de tijding ont vangen werd, dat de beide elkaar zoo vijandige handelsgezelschappen, op 't verlangen der weder zijdsche regeeringen in Europa, tot een vereenigde actie in Indië besloten hadden. den te doen deden. Want dit is, in den geest dier tijden, een ander natuurlijk gevolg van een regeering als de Engelschen toenmaals hadden: de begunstigde Engelsche maatschappij bleef nooit onaangevochten en veel steunde de regeering haar niet. Er worden klachten tegen haar ingebracht, waarover, en terecht, een Nederlandsch koopman van dien tijd de schouders zoude ophalen: dat het handelslichaam edele metalen uitvoerde (1623); soms werd, als de Engelsche zijdewevers klaagden, het dragen van calicots en stukwerken uit Indië aan de Engelsche ingezetenen verboden (1681, 1697, 1698, 1721), enz. De regeering der eerste Stuarts (1603 —1650) trok verder niet altijd zoo be slist en met talent voor de E. O. I. Comp. partij als de Nederlandsche dat voor de V. N. O. I. C. deed. Bovenal had de Engelsche Compagnie te lijden van de mededinging van „interlopers", waar onder er waren, die weinig of niets ontzagen, soms zeeroof pleegden en den naam der Engel schen in discrediet brachten. Interlopers. De korte opsomming dezer mede dingers geeft een vrij voldoende kennis van de geschiedenis dier handelsmaatschappijen in Enge land zelf en doet ook zien dat, minstens tot 1702, het monopolie voor de vaart op Indië niet dan zeer gebrekkig beschermd werd. Koning Jacobus verleende reeds zoo vroeg als in 1604 licentie aan Edward Michelborne om handel te drijven op alle plaatsen, waar „the Governor etc." nog geen relatiën bezaten. Deze eerste interloper plunderde o. a. Chineesche jonken. In 1618 gaf Zijne Majesteit letters patent aan Sir James Cun ningham voor den handel van Schotland op Indië en den Levant: de vergunning zou worden inge trokken, als vriend Cunningham schadeloosstelling ontving, gelijk geschiedde. Koning Karel ver leende (1635) aan Sir William Courteen charter voor 5 jaar, welk charter verlengd werd tot deze vereeniging in 1649 den naam aannam van „Assada Merchants" — Assada is de naam van een eiland bij Madagaskar, waar de compagnie van Courteen zei de een vestiging te willen maken, — en het Parlement eindigde met de inschrijving te bevelen voor eene maatschappij, die alles zou omvatten, wat op dat gebied in FZngeland bestond: „the United Joint Stock". Haast dadelijk daarop verklaarde de Protector den geheelen handel vrij gedurende een tijdvak van drie jaar; iedereen deed nu mee en de Indische waren werden zoo goedkoop, dat de Engelschen ze met succes zelfs te Amsterdam verkochten. Ook deze „merchant adventurers" werden in 1657 in de bestaande maatschappij opgenomen. Eerst in 1661 kwam de handel op Indië in een eenigzins regelmatigen toestand met de belofte, dat de Kroon voor 't vervolg het charter der Compagnie niet zoude intrekken als zij niet drie jaar te voren was gewaarschuwd. Maar toch stierf het ras der interlopers niet uit; behalve Skinner e. a. uit een vroegeren tijd (1660), ver toonden zich er velen, meestal in Indië uitgerust (1686). Pas was, na geschil met het Engelsche Parlement, aan de maatschappij een nieuw charter verleend en waren aan haar nieuwe voorschriften gegeven, of het Schotsche Parlement machtigde den Souverein in zijne hoedanigheid van Koning van Schotland een Schotsche maatschappij samen te stellen, wier charter eerst eenige jaren later op vertoogen der Engelsche Compagnie en die van de regeering van andere Staten werd ingetrokken. ENGELSCHEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) 495 aanleiding tot de heftigste vertoogen van de zijde der Engelsche regeering bij die der Republiek. De laatste wist met groot talent de beslissing op de lange baan te schuiven en de toenemende moeilijkheden der regeering in Engeland, eindi gende met burgeroorlog en de onthoofding van Karel I (1649), hielpen haar daarbij. Echter de zaak was daarmee niet van de baan. Toen de burgerij stem kreeg in het bestuur, eischte de Engelsche Compagnie schavergoeding ten behoeve der erf genamen van de Ambonsche slachtoffers voor het leed in Ambon ondervonden, ten behoeve der Engelsche Compagnie voor het nadeel daar en elders, waar hare schepen waren genomen, haar toegebracht; zij eischte Roen terug en bij het einde van den eersten F'ngelschen zee-oorlog (vrede Westminster 1654), werd het grootste gedeelte dezer eischen den Engelschen toegewezen. Van het eiland Roen, dat inderdaad reeds lang waarde loos was, namen de Engelschen eerst in 1665 bezit. Toen de Ned. gouverneur van Banda intusschen vernam, dat er wederom oorlog was ontstaan (2e Eng. zee-oorlog 1665/7), maakte hij zich dadelijk van Roen meester en bij den vrede van Breda (1667) werd de V. N. 0.-I. Cic in het feitelijk bezit bevestigd. — Men zoude onbillijk zijn wanneer men de beide Fmgelsche oorlogen en die, welke de Engelschen van 1672/74 voerden, uitsluitend aan de gevolgen toeschreef van hetgeen in 1621 op Lontor en in 1623 op Ambon was voorgevallen, maar het is zeker dat die oorlogen, uit handels nijd ontstaan, niet zoo hardnekkig zouden zijn gevoerd, ware de haat van het Engelsche volk niet kunstmatig aangewakkerd en had de Neder landsche regeering van dien tijd de gevoeligheid der burgerij beter weten te ontzien '). De Engelschen na 1623. Wat Indië betreft: de FCngelschen brachten, na het in Europa uitgespro ken voornemen tot ontbinding (2 Nov. 1624), den hoofdzetel van hun bestuur van Batavia over naar het eiland I.agoendi (Poelau Goendi) in Straat Soenda (11 Dec. 1624), waar zij meenden een Anti-Batavia te kunnen stichten. Groote sterfte onder het volk verzwakte haast dadelijk de veer kracht der nederzetting. Al in Mei 1625 moesten hunne hoofden aan de Indische regeering de ver gunning afbidden om weer te Batavia te mogen komen wonen. Eindelijk brachten zij den hoofd zetel over naar Bantam (1628), waar zij gebleven zijn tot 1682. De Engelschen uit Makassar verdreven. In de nu volgende jaren verzekerden de Nederlanders zich van het monopolie der kruidnagelen in den archipel van Amboina. Gedurende de „Ambonsche oorlogen" (1625 tot 56), met groote wreedheid daar en in de noordelijke Molukken, enz. gevoerd, ontwikkelde zich de inlandsche handelsstad Ma kassar, waar zich Engelsche en Deensche factors vestigden, ook enkele Portugeezen en Spanjaar den. Tot omstreeks 1643 kochten zij daar tegen De vereeniging der Nederlandsche en Engelsche Compagniëu van tóiq. De vereeniging, waarover van 1613 af in Europa beraadslaagd was gewor den en die nuttig had kunnen werken, indien niet van den aanvang af den Engelschen groote voordeden waren toegekend, waartegen zij maar een gering gedeelte der lasten konden dragen, heeft niet langer dan tot 1623/4 geduurd. Het doel was de macht der Compagniën in (gewa pende) schepen te vereenigen, voornamelijk ten einde China te dwingen zijne havens te openen, wat voor een winstgevenden handel op Japan dringend noodig was, andere vorsten, voornamelijk in den archipel, er toe te brengen de tollen te verlagen, — terwijl de concurrentie, die tot vijande lijkheden had gevoerd, nu geen reden van be staan meer zou hebben. In vaste verhouding werd de oogst der peper in 't westen van den archipel en die der specerijen in 't oosten verdeeld. Maar de Engelschen bezaten nergens eigen gebied; zij moesten te Batavia en te Victoria onder Neder landsche jurisdictie zich vestigen, waar tegenover maar één voordeel stond, dat zij de gelegenheid kregen factors te plaatsen daar waar zij vroeger niet hadden mogen komen of verjaagd waren ge worden, te Hitoe, Larike, Loehoe en Kambèlo. En aan het bevechten der Portugeezen en Span jaarden en het nemen der Chineesche jonken, waarvoor beiden een gelijk aandeel in schepen hadden te leveren, deden de Engelschen maar weinig mede. Daarentegen wist Coen het gezag, dat de Engelschen vóór 1620 in den archipel van Banda, op Lontor en Rocn hadden weten te verkrijgen, voor hen waardeloos te maken door 't veroveren van Lontor en het verwoesten van Roen, zoodat een schamele versterking, die zij nog van vroeger bezaten, — hun koninklijk fort, als Coen het schamper noemde, — op Nailaka ten n. van Roen door de Engelschen moest worden verlaten (1622). Bantam, waarmede de Engelschen één lijn hadden kunnen trekken, bleef door de Nederlanders geblokkeerd; handelsvoordeelen wer den haast niet behaald. Uit Japan en de noordelijke Molukken hadden, onder meer, zij zich reeds terug getrokken ; zelfs deelde hun president in 't begin van 1623 het voornemen aan de Indische regee ring mede om ook de Engelsche factors uit den archipel van Amboina terug te roepen, toen juist daar, in Amboina, een samenzwering werd ont dekt, die door de dienaren der Engelsche Com pagnie was gesmeed 0111 zich meester te maken van het kasteel Victoria. Bij vonnis van den Ne derlandsehen raad van 't kasteel werden alle Engel schen, op twee na, en eenige Japansche soldaten, in 't geval betrokken, ter dood veroordeeld, welk vonnis kort daarna op de plaats zelf werd vol trokken. Er is, naar 't mij voorkomt, hier sprake van een samenzwering en niet van een poging der Nederlanders om zich door een gerechtel ij ken moord van hunne „geveinsde vrienden" te ontdoen, voor gevende dat zij tegen het heil van den Neder landschen staat in Indië hadden geconspireerd. Het bewijs noch van het een noch van het ander is echter tot nog toe te leveren, hoofdzakelijk omdat de verklaringen der beklaagden door toepassing der pijnbank zijn verkregen. Maar het verbond met de Engelsehen was daarmede feitelijk te niet gedaan. Geschillen tusschen tle Engelsche en Nederland sche regeering. In Europa gaf, wat de F'.ngelschen toen en nu nog noemen, de Ambonsche moord 1) „Toen, na en tijdens de zeeoorlogen met „Engeland, een worsteling met Frankrijk volgde „die een halve eeuw duurde en toen de Repu „bliek Engeland kreeg als mededinger ter zee, „moest Nederland het verliezen. In het begin „der 18e eeuw toonde het sporen van verval; „bij den vrede van Utrecht (1713) legde de Re „publick de wapens neder, indedaad overwin „nend maar fataal buiten staat iets meer te doen"'. Seeley, Expansion of England, blz. 93. ENGELSCHEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) 496 stijgende prijzen kruidnagelen, die door inland sche jonken van Menangkabau '), door Ma leiers, of wel door Makassaren werden aange bracht. Toen raakte het langzamerhand gedaan. Steeds was op de jonken, uit Makasser gezonden, door de Ned. schepen gekruist. Tegelijk werden de vestingen der Makassaren in Hoamohel en Hitoe en die van de eigen bewoners van het land verwoest. Al in 1641 hadden de Denen, despe raat, Makasser verlaten, maar zij kwamen terug. Geen Makassaar wilde ten slotte meer naar Ambon varen (1645); zij „schrikten als zij den naam maar hoorden noemen". Daarop scheen het een oogen blik dat Tidor een tweede Ambon zou worden (1644): ook daar werden kruisers heengezonden, die de Makassaarsche vaartuigen namen. Eindelijk, na lÓSO, het moordjaar, begon de stelselmatige verwoesting van Hoamohel, enz., waardoor, zelfs als de Ambonees den moed had gehad te „smok kelen", de Nederlanders bij hem die neiging ge heel konden onderdrukken. In een deel der Mo lukken was de kruidnagelboom uitgeroeid; een ander deel was ontvolkt; in een klein resteerend gedeelte onder 't bereik van 't Nederlandsche ge schut werd aan de dienaren der Comp. de kruid nagel geleverd tegen vaste, zeer lage prijzen. Toch was nog de vaart der Makassaren op Goram, Ceram laoet en Ceram (Sérang), zooals o. a. De Vlaming klaagde, niet eens gesloten en, toen omstreeks 1660 er uitzicht was op vrede met Portugal, moest „een eindbeslissing worden verkregen" en begon de strijd met Makasser, die in 1669 beëindigd werd. Gedurende dezen oorlog, met hulp van Boni ge voerd, werd bij het Bongaaisch contract de vaart der Makassaren beperkt, en aan Portugeezen en Engelsehen het verblijf te Makasser ontzegd '(l 667). Als sedert dien de Nederlanders met opoffering van groote kosten op het voor hen zoo ondank bare schiereiland van Zuid-Celebes bleven, was dat alleen om te verhoeden dat daar, onder aan sporing van 't kapitaal der buitenlanders, de in landsche handel op Amboina zou herleven. Ook uit Atjeh, Atjeh had een oogenblik kun nen meenen dat het Voor-Indië (voornamelijk Soe rat) met den archipel zou kunnen verbinden en den inlandschen handel, zooals die gedreven werd vóór 1500, zou kunnen doen herleven. Het bezat de peper van de Westkust van Sumatra en de tin o. a. van Pérak. Engelschen, zoowel van de E. 0.1. Comp. als die van de Comp. van Courteen waren er gevestigd. Doch de Nederlanders kregen van de Atjchsche regeering de bevoegdheid op die Westkust, te Tikoe, Priaman, Salida en op 't Malcische Schiereiland, te Pérak, vreemdelingen (Engelschen, bewoners van Soerat, zg. Mooren enz.) den handel te beletten. Na den moord op de Nederlanders te Pérak werd (1656, 1657) de reede van Atjeh geblokkeerd. Het vredes-tractaat van 1659 verbood aan anderen dan de dienaren der X. 0.-I. Comp. den handel op Atjeh en zijne vasalstaten. Ten overvloede werden, toen weder de oorlog uitbrak, de Atjehers uit Tikoe verdre ven en vestigden de Nederlanders hunne kanto ren op Padang (hoofdkantoor sedert 1668), op Tjingko, te Tikoe, Priaman en te Baroes. Eveneens uit Hautain, Toen werd Bantam het centrum van den weinig beteekenenden inlandschen handel, die naast het monopolie der Nederlanders in den archipel nog bestaanbaar was. El verzamelden zich daar naast de Faigclschen, die er sedert 1628 verbleven, ook af en toe Denen, Franschen, Por tugeezen. De Bantammers dreven handel op Perzië, Soerat, Mocha, de kust van Koromandel, Benga len, enz. Bantam werd groot en weelderig en Batavia droogde uit. In den twist, die tusschen Sultan Agoeng en zijn zoon Kahar of Hadji ontstond, trokken de Nederlanders partij voor den laatsten, terwijl de vreemdelingen , ook de weinige Engel schen ter hoofdplaats aanwezig, dat voor Agoeng deden. Hadji won, krachtig geholpen door de troepen en schepen der N. O. I. Comp., het pleit en de Nederlanders werden beloond met een contract van uitsluitende levering der Bantamschc peper tegen een vasten lagen prijs. Bij het con tract van 1680—1682, eerst geteekend in 1684, werd aan de Engelschen voor goed het verblijf binnen Bantam ontzegd. Vestiging der Engelschen op Benkoelen. Gedu rende korten tijd verbleef er nu geen Engelsch man in den archipel. Immers de vestiging op Djambi, aan Bantam ondergeschikt, hadden zij eveneens opgegeven '). Maar slechts voor korten tijd. In 1685 verzochten hoofden van Priaman, die in Atjeh Engelschen ontmoetten, eene neder zetting der E. Comp. in hun land. Die vestiging kwam tot stand, doch heeft nooit veel beteekend. Maar terwijl deze hoofden, naar Madras medege nomen voor het teekenen van het contract daar verbleven, kwam er ook het aanzoek van hoofden uit Benkoelen, aan den Bantainschen Sultan onder worpen. Onder voorwendsel dat Sultan Agoeng het recht daartoe had verleend, vestigde de Engelsche Compagnie zich nu nog daar, te Selebai (Pasar si lèbar), Vork Fort stichtende, en te Mandjoeta (In drapocra, 1684). De Nederlanders, Sultan Hadji ter wille, bestreden hen niet direct, maar zouden (1686) vloten onder Klacrbout en de Ronde (de Rande ?) naar den Jang di Fertocan (Raden Sakli), zich noemende hoofd van de Menangkabaucrs (Maningcabers), die aan Bantam de gehoorzaamheid had opgezegd, de N. O. I. Comp. bestreed en partij voor de Engelschen van Benkoelen had getrok ken 2 ). In 1714 —20 werd de hoofdzetel verlegd naar een punt 3 mijl verwijdeid van Vork Fort, alwrar zij het fort Marlborough bouwden, dat tot 1825 de zetel is gebleven der Eng. op deze kust. De plaatsen, waar de inlandsche hoofden zich door overeenkomsten gebonden achtten de peper aan de F".. O. I. Comp. te leveren en waar ook in den regel lCngelsche compagnies-dienaren gevestigd waren, zijn, behalve de bovengenoemde: Moko moko (fort Anna) 171 7, Rantal 1700, I) oe (Aypoor), Scblat 1697, Ketaoen 1697, Lais, allen ten n. v. 't fort Marlborough. In 1733 —1734 vestigde de E. O. I. Comp. zich te Saloema, 'I'aloe, Pring, 1) Men heeft — anders dan in den Portu geeschen tijd — bij den naam Maningcabers niet te denken aan bewoners van 't Maleischc schiereiland. 1) Ik weet niet juist het jaar aan te geven, waarin dat geschiedde. Onbeduidende kantoren hebben in de 17e eeuw de Eng. nog gehad te Sockadana, 1613 —22 en nog eens omstreeks 1699, verder te Djapara en te Bandjermasin. 2) Zijne macht werd gebroken bij een ont moeting in 't laatst van 1686 of 't begin van 1687 bij het dorp Bakom aan de rivier van Toe loengbawang. Zie over het verder lot van dezen avonturier: Marsden, llistory of Sumatra, second edition. 1784, blz. 274. ENGELSCHEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) ja 497 op den weg tusschen China en Indië, en dat vooral, wanneer gebruik werd gemaakt van den landweg over het Maleische Schiereiland uit Ligor, Sang gora of Patani. De E.ngelsche Comp. vestigde zich daar in 1701; een gift in 1704 van den ko ning van Anam verleende aan de vestiging een zekere waarde, maar een oproer onder de Makas saarsche soldaten, in dienst van het handelslichaam, dwong de Engelsdien weder de plaats te verlaten, die overigens, volgens de schets, door Milburn, 11, 445 daarvan gegeven, bijzonder weinig aantrekke lijks had. — Een vestiging te Pasir, op de oost kust van Borneo, toenmaals een belangrijke inland sche handelsplaats, werd in 1772 beproefd, maar ook weer dadelijk opgegeven. — Toen werd het ge waagd op het eiland Balambangan (1773), in 't n. van Borneo, op 't gebied van den Sultan van Soeloe, die daar een groote strook land afstond. Haast dadelijk daarop werden tle Fhigelsche troepen, voor namelijk Boegmeezen, en de weinige kolonisten in 1775 door bewoners van Soeloe (zeeroovers?) verjaagd. In 1803 nogmaals beproefd, bleek de vestiging op Balambangan waardeloos (men denke aan den oorlogstoestand in Europa) en werd zij andermaal verlaten. Prioriteit der Engelschen na 1734. Voor de geschiedenis der Engelschen in den archipel zijn de jaren 1624 tot 1684 die van voortdurende eb, van 1684 tot 1734 die van dood tij, van 1734 tot 1814 die van aanhoudenden vloed. Dan komt er weer kentering. In laatstgenoemd jaar geeft de Engelsche kroon aan den Souvereinen vorst der Nederlanden de bezittingen terug in de laatste jaren na 1795 en 1803 op de Nederlanders veroverd. Wat de Engelschen, met hunne gebrekkige orga nisatie iv Europa, al vrij spoedig sterk maakte tegen de toen nog zoo machtige N. 0.-I. Comp. was het feit dat zeer vroeg — in 1660 — aan landge nooten en anderen, bewoners van de vestigingen der E. 0.-I. Comp. in Indië, de bevoegdheid weid gegeven om, binnen zekere, niet nauwe, grenzen, handel voor eigen rekening te drijven, mits geen artikelen zendende uit Indië naar Fmge land en omgekeerd. De handel in Indië was vrij. De Nederlandsche Compagnie, in 't gebied der toenmaals nog rijke en machtige potentaten in Voor-Indië gevestigd, naast zich hebbende de haast even talrijke vestigingen der Engelsche Comp., had van dien tijd af te strijden tegen particulie ren, Engelschen, Hindoes, Amerikanen, enz. die het logge lichaam, dat volgens vaste regels moest werken, wilde het niet dadelijk ten onder gaan, te vlug af waren. De gebeurtenissen, kort na 1750 voorgevallen, brachten in handen der Engelschen het opium. En de lijnwaden (piece goods) kon sedert geruimen tijd iedereen bij de inlandsche handelaars goedkoop inslaan, zonder dat, als vroeger, er factorijen noodig waren om den in landschen wever en verver enz. te beschermen, hem geld voor te schieten en door machtsvertoon hem tot nakoming zijner verplichtingen te dwin gen. De factorijen in Voor-Indië hadden, terwijl ook de welvaart op 't vasteland van Azië en in den Maleischen archipel verminderde, hare be langrijkheid verloren. Oorlog met de Nederlandsche republiek van 1781 — 1784. Het beteekende dus niet zoo veel, toen in den oorlog, die tusschen Engeland en Nederland ontstond, als gevolg van den Ameri kaanschen vrijheidsoorlog, de factorijen van Pen galen en de kantoren en vestingen op tle kust Alas, Pino, Mana; in ± 1745 te Boelau Pisang (Krohi), van waaruit betrekkingen werden aange knoopt met de hoofden in de Lampongs, over den Vlakken hoek (Sileboe) naar Borne (Broenai?) en Semangka. Bovendien werden, op grooten af stand van 't eigenlijke Benkoelen, ten n. van de verspreide posten der Nederlanders, te zamen de Westkust van Sumatra uitmakende, nog door de E. O. I. Comp. bezet de posten Tapanoeli (1752), op een klein eiland in het binnenste ge deelte der baai en Pontjang-ketjil genoemd en het onbeduidende Natal (1752). De Engelsche ne derzettingen op de kust van Sumatra bleven tot 1763 (?) onderhoorig aan Madras, werden toeneen onafhankelijk presidentschap, maar, bij de toene mende verliezen, besloot het Hof van Directeuren in 1801 bezuinigingen in te voeren en op ver scheidene plaatsen de ondergeschikte factors (re sidenten) te supprimeeren. De titularissen kwa men in het presidentschap van Madras te dienen, terwijl het gewest administratief onder Bengalen werd geplaatst. — De regelingen der E. O. I. Comp. waren in Benkoelen nagenoeg dezelfde als die der N. O. I. Comp.: iets vrijgeviger in zooverre zoowel hare dienaren als anderen bevoegd waren handel te drijven en dat de uitvoer van slechts één artikel (de peper) aan ieder behalve aan de E. O. 1. Comp. verboden was. Maar in hare uitwerking waren zij dezelfde als de Hol landsche; na eenigen tijd verminderde de pro ductie, zoodat het artikel overal en in overvloed en tegen lage prijzen kon worden gekocht, waar geen Engelsche compagnies-dienaren gevestigd waren, bij voorbeeld door Amerikanen in het gebied van Atjeh. Wat aan Benkoelen zijn be teekenis gaf was, dat van daar uit door Engelsche particulieren in Straat Soenda en langs de noord kust van Java en Madoera en de zuidkust van Borneo en misschien ook die van Java stukgoederen, oorlogstuig en vooral opium konden worden te koop geboden, van welk laatste artikel, vooral na 1757 de prijs belangrijk lager kon worden gesteld dan wanneer het uit Nederlandsche handen kwam. And,-re vestigingen in den archipel vóór 181 1. Behalve op de hier boven genoemde punten heb ben Engelschen zich nog nedergezet: op last der Engelsche Comp. (de concurrente der Londensche, zie bl. 495) in 1700 te Bandjermasin en in 1704 te Poelaii Kondor (Kandara). Wat Bandjermasin betreft, de N.-I. regeering meende bij het contract van 1707, met Pakoeboewana I van Mataram ge sloten, tegen indring van westersche vreemdelingen, voornamelijk Engelschen, te moeten waken, wat geschiedde bij het vaststellen van een ampliatie op art. 9 van het contract van 1705, waarmede het doel, reeds in 1685 beoogd, maar door het sneuvelen van kapitein Tak toen verijdeld, eindelijk werd bereikt. Maar de zorg was overbodig; de Engelschen hielpen, zooals Coen zou gezegd heb ben, er zichzelven uit: zij werden in datzelfde jaar 1707, kort nadat zij vergunning hadden be komen (1704) een versterking te bouwen, door de inlanders aangevallen. Hunne verliezen waren zóó groot dat, met achterlating van vele waarden, de overlevenden niet dan met moeite zich op hunne schepen konden bergen. — Het eiland Kon dor ligt op de uiterste grenzen van den Maleischen archipel; het wordt hier voornamelijk genoemd, omdat het, als vroeger Patani in handen der Neder landers, — en lang vóór dien Kandara, — door de natuur was aangewezen als maritiem station ENGELSCHEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) 498 van Koromandel verloren gingen. lets meer in druk zal het wellicht hebben gemaakt, dat ook <le Nederlandsche posten op de Westkust van Sumatra aan eenige Engclsche Compagniesschepen werden overgegeven. Bij den vrede van 1784 gaven de Engelschen de veroverde posten terug, met uit zondering van het kasteel Nagapatnam. Ook werd overeengekomen, dat de Nederlanders geen hinder zouden toebrengen aan de vaart der Engelschen „in de Oostersche zeeën", — waarmede eenvoudig de toen reeds geldende regelen werden bevestigd. Wat erger was — voor de N. Ü.-I. Comp. — de desolate toestand van hare verdedigingsmiddelen was aan iedereen duidelijk geworden. Tegelijk was met 't jaar 1781 de periode der grenzelooze verwarring aangevangen, waarin de N. 0.-I. Comp. grootscheeps alles aanhield, niet bezuinigde, haast geen inkomsten had, de kosten dekte met nieuwe leeningen. In dien tijd streed de Engelsche 0.-I. Comp. met succes op den vasten wal van Voor- Indië, vermengden hare verrichtingen en belangen zich meer en meer met die van het Engelsche gouvernement en werd het strijden, ook in Indie, tegen de Franschen een nationale zaak, die aan het anders niet zoo gewilde handelslichaam den steun verzekerde van het Engelsche volk. Oorlog van Engeland met dt Bataafsché Repu- enz., 179J — 1811. In den oorlog tusschen Engeland en de Bataafsché Republiek, in 1795 aangevangen, had de N. 0.-I. Comp., die maar luttele hulp kreeg van den Staat der Nederlanden (lands-cskaders of smaldeelen, Lucas, Dekker, Ilartsinck) te strijden tegen de Engelsche marine, de schepen der Engelsche Comp. en werd haar bovendien afbreuk gedaan door Engelsche of Engelsch-Indischc kustvaarders (country service). Aan de tusschenkomst van een dezer laatsten, kapitein Light, had de Engelsche Comp. al van vroeger reeds haar établissement op Poelau-pinang (l'rim-e of Wales island) te danken (1786), welke vestiging spoedig haar nut voor den handel op den archipel èn als station èn als werf zoodanig bewees, dat in 1805 het aantal dienaren belangrijk werd vermeerderd en onder het bestuur van een gouverneur met een grooten staf dienaren werd geplaatst. Nu in 1795, 96, 97 en 1801 gingen ver loren, behalve de Xedcrlandschc forten en kantoren in Voor-Indië en Ceilon, ook de eenige kolonie van beteekenis die de Nederlanders ooit in het oostelijk halfrond hebben gehad: die der Kaap de Goede Hoop. In den archipel: Malaka, de posten ter Sumatra's Westkust, de Molukken, Timor. Bij den vrede van Amiens (1802) kreeg het Ned. Gou- MTiuinent, dat in de plaats der oude Nederland sche Comp. was getreden, de veroverde plaatsen en landstreken terug, uitgezonderd Ceilon. Toen, ter zake van Malta(!), er haast dadelijk daarop weder oorlog uitbrak tusschen Engeland en Frankrijk en zijne bondgenooten, gingen de nederzettingen ver loren waarvan de Nederlanders, ingevolge de bepalingen van 't tractaat van Amiens, in 1803 hadden bezit genomen, namelijk de Kaap de Goede Hoop (1806), de Molukken (1810), — ein delijk in 181 1 Java en Onderhoorigheden. De 4 Engelsche gewesten, allen onderhoorig aan den G.-G. en raad van Calcutta, waarin dientengevolge de Maleische archipel administratief verdeeld was, zijn: </, 1795: het fort Marlborough en ond., d. i. de geheele Westkust van Sumatra; />, 1795: Ma laka en ond., d. i. het Engelsche Poelau Pinang en ond. en het vroegere Nederlandsche Malaka en ond.; f, 1810: de Molukken en </, 1811 : Java en ond. Onder deze is het gouvernement van Java en ond. verreweg 't belangrijkste. Van de andere wordt hier gezwegen; onvermeld blijft ook het bestuur, wat later van Rafiles in Benkoelen zelf, 1818/25. Daar de posten ter Westkust van Bomeo en Bandjermasin reeds vroeger (179 1 en 1809) dooi de Nederlanders waren verlaten geworden, zoo be stond het Java en ond. van dien tijd aanvankelijk uit Palèmbang, Makasscr en Timor. In den Engel schen tijd werden nog Pontianak bezet en Bandjer masin. Militaire expeditiën werden gezonden naar Palèmbang, Djokjakarta, Boelèleng en Boni. De laatsten brachten der Eng. Comp. geen blijvend nut, maar, als gevolg van de overwinning op Palèmbang behaald (1812), werden Banka en Billiton afge staan; van die, op Djokjakarta (en middellijk ook Solo) behaald, werd het direct grondgebied der Engelsche Comp. vermeerderd met Kadoe, Gro bogan, Zuid-Rembang, Zuid-Socrabaja en Patjitan. Verder werd een einde gemaakt aan het (reeds zeer onbeteekenend) gezag van een schijn-Sullan in Zuid-Bantam, van de twee Sultans in Noord- Cheribon en werden de gedeelten van Besoeki en Probolinggo, kort te voren aan Chineezen ver kocht, in den boezem van het domein terugge bracht (resumptic). Het bestuur over Java en ond. van den Luitenant-gouverneur Rafiles, 1811—begin '16, was, behalve door de vermeerdering van den Europeeschen invloed in de inlandsche rijken, de uitbreiding van het direct gebied, de vermeerde ring der handelsposten, voor de bewoners, vooral van Java, van de grootste beteekenis. Slechts een tweetal maatregelen worden hier genoemd. De zeer gebrekkig werkende belasting op het gebruik van bouwvelden door den inlander werd verbeterd: er werd voort minst ge tracht naar nauwkeurigheid en vastheid in het bedrag der grondbelasting; het muntwezen, dat sedert vele tientallen van jaren in verwarring was geweest, overvoerd door nagenoeg waardeloos papier en minwaardig kopergeld, kwam in den Engelschen tijd in orde. De Restauratie. Na hel herstel onzer onafhan kelijkheid en geheel in den gedachtengang, die bij de Restauratie voorzat, werden bij de Con ventie van Londen van 13 Aug. 1814 door zijne Britsche Majesteit aan den Souvereincn Vorst der Vereenigde Nederlanden de bezittingen enz. terug gegeven, die Nederland bezat op 1 Januari 1803. Hiervan werden uitgezonderd de Kaapkolonie, een gedeelte van Guiana in Z.-Amerika, terwijl omtrent Banka, in 1812 door Palèmbang aan de E. 0.-I. Comp. afgestaan, werd bepaald dat Neder land het zoude ontvangen in ruil voor het fort Kochin en onderhoorigheden (de kust van Mala bar), Aan het nieuwe koninkrijk schonk Engeland bovendien een bedrag tot een maximum van 6 millioen pond sterling — later bleek dat met fii millioen gulden Nederland geholpen was — welk bedrag geacht werd te zullen worden gegeven in compensatie van den afstand van de Kaapkolonie en het tegenwoordige Engelsch Guiana. Het heeft lang geduurd eer de verschillende Engelsche auto riteiten het onsamenhangend complex van handels factoryen en bezittingen aan de Nederlandsche ge machtigden overgaven. Om te beginnen, doordien Napoleon, van Elba ontsnapt, weer den krijg tegen de verbonden mogendheden begon, welke in de vlakte van Waterloo (18 Juni 1815) ten nadeele van het ie Fransche keizerrijk werd beslist. De zending van Nederlandsche troepen naar Java vond, ENGELSCHEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) 499 in 1820 de „Natuurkundige Commissie" werd in gesteld, die tal van geologische onderzoekingen, verricht door Reinwaldt, Horner, Macklot, I iass karl, Korthals, Schwaner, von Gafifron, uitgaf in haar tijdschr. „Verhandelingen over de Natuurk. gesch. der Ned. overzeesche bezittingen." Vooral aan Horner en Schwaner heeft de aardk. van Indië veel te danken. In sommige streken is hun onderzoek ook thans nog niet verder voortgezet. Frans Junghuhn vertegenwoordigt een nieuw tijd perk. In 1840—41 bezocht hij de Batak-landen, daarna deed hij (1841 —1848) exploratie-tochten door Java en vertrok naar Nederland. Zijn werk „Java" (1853) is nog altijd een standaardwerk, vooral wat betreft de topographic der vulkanen. Zöllinger onderzocht Bali, Lombok en Oost-Java. De derde periode begint met de komst van den eersten mijningenieur in Indië 1850 (zie: MIJN WEZEN). Oorspronkelijk werden de geologische onderzoekingen gepubliceerd in de „Verh. o. d. Natuurk.gesch."(deel 11, 1851—deel XXX). Daarna is het „Jaarboek van hel Mijnwezen" (sedert 1872, twee halfjaarlij ksche deelen) de hoofdbron over Ind. geologie. (Register over 1872 —1881. Littera tuur-opgave in 1873. Dl. 1, 1875 11, 1876 I, 11, • 8 77 11, 1880 I, 1886 II). Geologische onderzoe kingen werden verricht, kaarten en beschrijvin gen verschenen o. a. van West-, Zuid- en Midden- Sumatra, lianka, Oost- en Zuid-Bomeo, 'I'imor, Krakatau, Menado en Gorontalo en laatstelijk Java, waar de geologische opneming nog niet vol tooid is. De naam van den mijn-ingenieur R. D. M. Verbeek, geoloog van algemeene bekendheid, is vooral verbonden aan de laatste periode van 't geologisch onderzoek van Indië. Kenige van zijn geschriften zijn: „Algemeene geologische beschrij ving van den Archipel, speciaal Java, door Ver beek in 'tT. v. h. Aardr. Gen. Dl. i.p. 290; zie ook zijn „Aantcek. over de eilanden van den I. A. 1881; Topogr. en geol. beschr. v.Zuid-Sumatra, wem van een deel van Sumatra's Westkust (1883), net Ombilicn-kolenveld (Jaarb. Mijnw. 1884 I). Over Billiton: „Herinneringen aan Blitong" door Cornelis de Groot met geol. kaart 1887. Huilen het Jaarboek van hel Mijnwezen verdie nen vermelding o. a.: J. Lorié, Bijdrage tot de kennis der Javaansche eruptiefgesteenten 1887. 11. van Cappelle, Karakter der N. I. tertiaire fauna ' 88 5- H. I'osewitz, Die Zinninseln mi Ind. Ocean 1886 en Borneo 1889. K. Martin, Tertittr schichte auf Java 1880. ld., Die wichtigsten Daten u. geol. Kentniss etc. in het Feestnummer Kon. Inst. L. en Vlk. 1883. Martin en Wich mann, Sammlungen des geol. Reichsmuseums, Geo logie Ost-Asiens u. Au.straliens. Verbeek, Böttger u " von Fritsch, Tertiar Formaüon von Sumatra, a A " Frenzel 5 Mineralogisches aus dem O. I. Archipel (Tschermaksche Mitt. 1877 en 1880. H. Hehrens, Petrographie d. O. I. Arch., Verh. K. Acad. v . Wetensch. ,11. XX, XXIII en Archives neerlandaises XVIII. Wichmann, T. v. h. Aardr. t-en. 1889, 1890. Hel determineeren van mineralen, het onderzoek van versteeningen geschiedde menigmaal in Europa door verschillende geleerden. Verzamelingen van Ind. mineralen werden aangelegd in Indie op 't Irareau van 't Mijnwezen, te Leiden in het Rijks museum van Natuurt, historie, thans in het Geol. museum, Polytechnische School te Delft, 't Kolo niaal Museum te Haarlem. De voornaamste bron voor Ind. geologie blijft echter het Jaarb. v. het Mijnwezen. AARDMAGNETISME noemt men de oorzaak van de bekende eigenschap dat een vrij opge hangen magneetstaaf in een bepaalden stand tot rust komt. Men kwam er toe de aarde als oor zaak aan te nemen, omdat die stand zich wijzigt al naar mate van de gcographische positie van de plaats van ophanging; de aarde zelf wordt als magneet beschouwd en zij oefent dan door in ductie een richtende werking uit op opgehangen magneten. Drie elementen zijn gewoonlijk voor werpen van waarneming i" de declinatie (miswij zing) of de hoek, dien de magnetische meridiaan maakt met den geographischen; 2° de inclinatie (duiking van de Noord- of Zuid-magneetpool) bij een in haar zwaartepunt opgehangen mag neet; 3° de intensiteit (grootte der richtende krachten). Het Magnetisch en Metereologisch observatorium te Batavia, vroeger behoorende tot den Geographi schen dienst, sedert 1882 tot het Departement der Marine (St. 1882 N° 61), doet geregeld waarne mingen over het aardmagn. Van 1874 tot 1877 be paalde Van Rijckcvorsel declinatie, inclinatie en intensiteit van 't aardm. op 110 plaatsen van Ned. Indië. De declinatie was volgens v. R. in 1876 Oostelijk en wel: te Batavia I°4l', te Scmarang i°43', Soerabaja I*s3' Padang 2°27', Pontianak 2°3o', Kema i°só'. In 1883 te Batavia l°s7' vol gens 't observatorium. De inclinatie was in 1876 ten Noorden van Borneo en Sumatra nul; de in haar zwaartepunt opgehangen kompasnaald hing daar dus horizontaal. Zuidelijk nam zij toe tot 30°. (v. R.). Bronnen: C. M. Elliot, Magn. Exploration In dian Archipel, communicated by I.ieut.-Col. Sabinc (PhilosophicalTransactions 1851). Dr. F.van Rijcke vorsel, Rapport aan den Min. v. Kol., (behel zende zijn magnetische onderzoekingen van 1874 — 1877) in de Werken v. d. Kon. Acad. van Wet., Nat. Gesch. Dl XIX en XX. Dr. P. A. Bergsma, Observations m. a. the Magnctical and Meteorolo gical Observatorium. Batavia, (Breda. Kon. Mil. Academie), behelzende in 5 deelen o. a. de magn. onderzoekingen van 1866 tot 1881 te Batavia ver richt. Verder: de jaarl. public, van 't Magn. en Met. Obs. te Batavia, in het Engelsen, onderden titel: „Observations". In deel 13 vindt men de resultaten der waarnemingen over de laatste 25 jaar, uitgebreide overzichts- en verzamelingstabel len (verschenen 1891). AARDNOTEN-OLIE, ook aard-eikelolie of katjang-olie genaamd, afkomstig van de Arachis hypogala L., eene plant die op Java en in vele tropische gewesten inheemsch is en in Zuid-Europa wordt gekweekt. Zij wordt door de inlanders op Java verkregen door de gedroogde peulen van de schil te ontdoen en dan de noten in een rijstblok fijn te stampen, te stonmen en warm uit te persen; soms werkt men op Furopeesche wijze en gebruikt dan hydraulische persing. De Javaansche olie is veelal gekleurd, de Europeesche, door koude per sing verkregen, is bijna kleurloos, aangenaam van smaak en kan de olijfolie vervangen. Voorts dient de olie voor de bereiding van zeep, tot het sme ren van machines en op Java ook voor lampolie. Zij wordt o. a. door de Nederlandschc oliefabriek te Delft onder den naam van Delftsche sla-olie in den handel gebracht. De uitvoer uit N. Oost-Indië bedroeg in 1892 AARDKUNDE. — AARDNOTEN-OLIE. 5 prauwen bevaarbaar; hare oevers zijn door over stroomingen opgehoogd, door snellen stroom lood recht uitgeschuurd en 3 —6 M. hoog. De Kroeng Raba heeft een kort verloop en is op IV2 X- M. boven hare monding ondoorwaad baar. De Kroeng Raja loopt in de smalle vallei tus schen de uitloopers van den Goudberg, Glé ye Panas en Batoe Midoeng in N. W. richting naar zee. De bodem der dalvlakte van Groot-Atjeh is tusschen Selimoen en Indrapoeri slechts ± 5 K. M. breed. Na zich bij Indrapoeri nog versmald te hebben door kale heuvelruggen voor den Glé Raja gelegen, neemt hij verder langzamerhand tot 20 K. M. in breedte toe. De moerassige bodem is bedekt met rijstvelden; op de eenigszins hooger gelegen gedeelten en op de rivieroevers vindt men boomrijke kampongs. Groot Atjeh staat langs het strand en door een pad over Selimoen en Roem-Roem met Pedir en Kemala in verbinding. (i R< )OT ATJEH is ten W. en ten N. van Oedjong Retiing tot aan een uitlooper van den Goudberg, tusschen Lampanas en Lengah, begrensd door de zee (Suratte passage en Malakka passage), ten O. door den Goudberg (Sclawa Djantcn, 1726 M.), die door een lageren, naar het oosten uitbuigen den bergrug verbonden is met de 1942 M. hoogen, met bosch begroeiden G. Batoe Moekoerah of Tjoepa; ten Z. en Z.W. door laatstgenoemden berg en diens N.W. voortzettingen Glé Mentelah, 2100 M. en Glé Raja, 1575 M., beiden op de hoogere hellingen met bosch bedekt. Tusschen Oedjong Retiing en het in zee afdalend Paran-gebergte op Sumatra's N.W. hoek, ligt langs het strand een rij lage duinen; Oostelijk van het Paran-ge bergte en kaap Atjch-hoofd tot aan Pedropuut, uitlooper van het Glé Dato Prya heuvelland, is de kust moerassig en bevat aan beide zijden van de Atjch-riviermonding uitgestrekte, met het strand evenwijdige en daarvan door eene zandige, soms duinachtige strook gescheiden lagunen, die door de Kw. Tjangkoel en Kw. Giegieng in zee uit wateren. Oostelijk van Pedro-punt tot Kroeng Raja is het strand door eene smalle lagune van het zich dicht daarachter verheffend heuvelland gescheiden. Voor het verdere kustgedeelte klimt het terrein onmiddellijk achter het strand, dat door kleine riviertjes wordt doorsneden. Een N. rotsachtige uitlooper van den Glé Raja, door den bergpas van Glétaroem met dezen ver bonden, is door de kloof van Beradin gescheiden van het N.W. gelegen rotsachtige, gedeeltelijk begroeide Paran-gebergte, (310 M.), dat tusschen Koningspunt en Atjehhoofd steil in zee afdaalt. 1)e pas van Blang Kala voert over dit gebergte van de N. naar de W.kust. Beide ruggen vormen de waterscheiding tusschen de Kroeng Raba en de Atjeh-rivier. N. en N.W. uitloopers van den Goudberg slui ten de bergvlakte van I.amtoba in. In W. en N.W. richting loopt een breede, kale, steenachtige rug tot aan Pedropunt, en vormt de waterscheiding tusschen de Atjeh-rivier en Kroeng Raja. Groot- Atjeh bevat dus het stroomgebied der drie ge noemde rivieren. CKSCHIEDEXIS. Sedert de Portugeezen van Malakka in 1511 een Vorst als hun vasal op den troon van het machtige Pasei plaatsten, daalde de glans van dat rijk, en verhief zich Atjeh, dat tot dien tijd eene provincie van Pedir geweest onderhoorighcdcn; 5. Mukih met I.aboehantarab en Telok-Kasei; 6. Laboehan-hadji met 5 ondcr hoorigheden; 7. Manging met Baoch; 8. Telok Paoeh met Socwah en Tangau-tangan besar en Ketjil; 9. Soesoch; 10. Poeloe-Kajoe; 11. Blang Pedir; 12. Koewala Batoe met 4 staatjes; 13. Se naan; 14. Melaboch met onderhoorigheden; 15. Tenom met Pangga; 16. Kroeng Sabil met Tjel lang; 17. Rigas; 18. Patih met Lagen, Telok Gloempang en Ranoi; 19. Telok-Kroeh met Baba- Nipah; 20. het eiland Si Maloer, verdeeld in 5 districten. B. Noordkust van Atjeh. 1. Pedir; 2. Gighen; 3. Ajer-Leboe; 4. Endjoeng; 5. Pantei-Radja; 6. Merdoe; 7. Samalanga; 8. Pasangan; 9. Klocm pangdocwa; 10. Pakan Baroe. C. Oostkust van Atjeh. 1. Telok Semawé; 2. Sawang; 3. Nisam; 4. Tjoenda met Boeloeh; 5. Ba joe; 6. Blang-Mangat; 7. Gedong; 8. Belock; 9. Sama Koeroeh; 10. Kroeng; 11. Tandjocng Se mantoh en Merban; 12. Kerti; 13. Simpang Olim; 14. Djelok-Ketjil; 15. Boeging en Bajan; 16. Djo lok-Bcsar; 17. Kdi-Kctjil; 18. Edi-besar; 19. Pe dawa-besar; 20. Soengei-raja; 2l.Perlak; 22. Mod jopahit; 23. I.angsar. 1). De zuidelijke nederzettingen van Groot- Atjeh. 1. Lepong; 2. Lchong; 3. Kloewang; 4. Daja; 5. Koewala I.ambesoi; 6. Koewala-Oenga; 7. Dji namprong; 8. Baba-Awih; 9. Noh met Pbeloe-Raja; 10. Koewala-Tjarakinon. BESTUUR, liet Gouvernement van Atjeh en On derhoorighcdcn wordt bestuurd door een civiel en militair-gouverneur met een secretaris, bene vens een resident voor de Atjehsche zaken en de scheepvaartregeling met een controleur. Zoowel ter N. en O.kust als ter W.kust, is een assistent-resident aangesteld voor politieke aanrakingen met de onderhoorigheden en de in landsche hoofden. De afdeeling Groot-Atjeh staat onder een as sistent-resident te Kota Radja met twee con troleurs. Melaboeh wordt door een civiel-gezaghebber, (den militairen-commandant) bestuurd; Edi door een assistent-resident en een controleur; Segli door een civiel-gezaghebber (den militairen-comman dant). Te Kota Radja houdt een landraad zitting. ATJEH RIVIER. Deze met de Kroeng Seinilik vereenigde rivier loopt in N. W. richting uit het hooge gebergte naar Selimoen in de vlakte, waar zij —30 M. breed en i /. 2 M. diep —de rechter zijrivier Selimoen (20 M. breed, >/ 4 M. diep) op neemt. De laatste voert in W. richting het water uit de komvormig omsloten vlakte, waarin Roem- Roem gelegen is, naar haar af, en is door laag kalkgebergte van haar gescheiden. Een weinig verder stroomafwaarts ontvangt de hoofdstroom de van den Goudberg komende rechter zij-rivier Lam kari, en verder Westelijk loopende bij Ajer-Alang ter linkerzijde de Kroeng Lam Lo-ot, en bij In drapoeri de Djerir (30 M. breed, '/j M. diep). De laatste voert het water uit de met bosch bedekte ruimte tusschen Glé Mentelah en Glé Raja in N. richting haar toe. De linkcr-zij rivier Kroeng Daroc (20 M. breed, i a 2 M. diep) met steile oevers, vereenigt zich, door den Kraton stroomende, met de Atjeh-rivier, die dicht bij hare monding (Koewala Atjch) door de voor kleine prauwen bevaarbare Soengi Aroessan in gemeenschap treedt met de Tjangkoel lagune. De Atjeh-rivier is tot Anagaloeng voor groote ATJEH. 50 onder meer, daardoor vertraging, zoodat eerst op 19 Augustus 1816 op de hoofdplaats van N.-1., te Batavia, de Nederlandsche vlag de Engelsche verving. Ook, doordien de nieuwe Nederlandsche regeering over niet veel middelen kon beschik ken — Nederland was arm en had niet voor niet Fransche vrienden te logeeren gehad — en dewijl de dienaren der Engelsche Comp., de een meer de ander minder, niet dan ongaarne de beslis sing der Kroon volgden, welke, naar zij meenden, te veel had weggeschonken. Deze meeningen, bij enkelen maar half uitgesproken, vonden een erva ren tolk in den meest bekwamen politicus, in die streken gevestigd, die de Nederlanders haatte als weinig Engelschen voor en na hem, Rafïles. In 1818, na zijne terugroeping uit het I.uitenant gouverneurschap van Java (1816) en na een kort verblijf in Europa, te Marlborough geplaatst als I.uitenant-gouverneur (persoonlijke titel) van Ben koelen, ving Raffles zijne machinatiën tegen de N.-l. regeering aan. Gouv.-Gen. en raad van Ben galen, aanvankelijk weinig vertrouwen stellende in Raffles, lieten ten slotte door hem zich over tuigen, dat de Ned. kol. regeering en de Xed. Gouv.-Gen. Van der Capellen bij de uitlegging der conventie van 1814 niet redelijk handelden. Het oude koloniale systeem, dat de belangen der bezittingen en koloniën geheel ondergeschikt maakte aan die van het moederland en dat voor den archipel zijn voornaamste uiting had gevon den in het sluiten van de havens der inlanders ten voordeele van die der Nederlanders, het weren van westersche vreemdelingen en het bederven van den eigen handel en scheepvaart dier inlan ders, was in 1818 niet meer toe te passen. Wat de zeevaart der Engelschen in den archipel be treft, was het stelsel begraven bij den vrede van Parijs van 1784, en de macht zou overigens aan do Nederlanden hebben ontbroken om het ten opzichte der westersche natiën toe te passen. Maar het behoorde" nog tot de koloniale politiek van alle Europeesche natiën, Nederlanders, Engel schen, enz. om de industrie, den handel, de scheep vaart van het zoogenaamde moederland te bevoor deelen ten koste van de bewoners der (koloniën of) bezittingen. Het geschiedde door de voort brengselen der vreemde westersche natiën bij in voer in het koloniaal gebied hoogere invoerrechten te doen betalen dan die van ingezetenen in het moederland, welke rechten dan nog op hooger cijfers werden bepaald wanneer het schip, dat de goederen aanvoerde, onder vreemde vlag voer, etc. De N.-I. regeering van dien tijd was in den aan vang niet protectionistisch gezind; hare tarieven waren matig; in geen der in den laatsten tijd mei inlaiidsche vorsten gesloten traktaten had zij uitsluiting van den handel der westersche vreem delingen bedongen. Maar na ecnigen tijd kwam diezelfde N.-I. regeering wèl in die verkeerde richting en het is nog de vraag of dat niet half onbewust is geschied als reactie op de later te noemen vijandige daden van Raffles. Hij gaf voor, — en 't was een vreemd mengsel van waarheid en dichting, van billijkheidsgevoel en van vroom be drog, — dat de Nederlanders het oude staatkundig overwicht in den archipel weer wilden herkrijgen, (lat zij reeds meester waren van den toegang tot den archipel en van den weg naar China en Japan door 't bezit van de kusten van Straat Soenda en dat zij over dien anderen handelsweg ook zou den kunnen beschikken, als zij Malaka uit han- den der Engelsche autoriteiten zouden hebben ontvangen. Gansch ten onrechte had, zoo betoogde hij, op schrift, naar rechts en links, de Kroon zooveel aan de Nederlanders geschonken en het zoude dwaasheid zijn de Conventie van 1814 tegen de kleingeestige opvatting der N. I. autori teiten in vrijgevigen zin uit te leggen. Raffles. R. eischte voor de E. O. I. Comp. een gededte der tegenwoordige Lampongs, een mari tiem station verlangende in de Katoembajan-baai (Caloombyan harbour), ver buiten de oude gren zen, aan de z.o. punt der Semangka-baai, mec nende daar een „winkeltje te kunnen openen, dat met succes tegen de Nederlanders zou con curreeren. Het oude idee van het stichten van een Anti-Batavia, als in 1624 —5. Hij ver traagde de overgaaf van Fadang (Juni 1818) en, toen de Ned. commissaris onverrichterzake was teruggekeerd, haastte R. zich om de Padangsehe Bovenlanden te bereizen (Juli 1818) en om met de hoofden des lands overeenkomsten te sluiten, die, waren zij bekrachtigd geworden, een latere overgaaf van Padang (zij is 22 Mei 1819 geschied) waardeloos voor de Nederlanden zou hebben ge maakt. Hij greep in de zaken van Palembang (Juni 1818), de Nederlanders beschuldigende van 't bemoeilijken van den engelschgezinden Sultan Najamoedin, en was de oorzaak van een reeks ver wikkelingen, die het toenmaals nog teêre Ned. gezag in de waagschaal stelden en eerst met de militaire expeditie van 1821 en de latere afschaffing van het sultansbestuur (1825) eindigden. Hij protesteerde tegen het bezetten door de Ned. autoriteiten van het eiland Billiton, met het sustenu dat in 1812 wèl bezit der Engelsche Compagnie waren geworden Banka en Billiton, maar dat bij de Conventie van Aug. 1814 niet meer dan Banka was ge ruild tegen de vroegere Ned. vestigingen op de kust van Malabar. Zijne verrichtingen, uitgezon derd het protest in zake Billiton, door de hoo gere autoriteit, den G.-G. en raad van Bengalen, afgekeurd zijnde, voelde R. zich verplicht in persoon naar Calcutta te reizen (Sept. 1818). Hij was daar zoo gelukkig den G.-G. I lastings, aan vankelijk zeer tegen hem ingenomen, de over tuiging te geven, dat de dierste belangen der F'ngelsche natie zouden worden geschaad, wanneer de dienaren der Engelsche Comp. werkeloos bleven. Er was geen vrees voor, want, afgeschei den van hetgeen in de korte spanne tijds door R. was verricht, had de gouverneur van Poelau Pinang, de kolonel Banncrman, reeds den resi dent van Malaka Fanpiehar in commissie gezonden om de Maleische vorsten in de buurt door con tracten aan de F 2. O. I. Comp. te verbinden, Deze was niet geslaagd in Pontianak, wél echter te Riouw en te Siak. R. ontving nu ten overvloede zijne benoeming tot agent van den G.-G. en raad van Bengalen, gedeeltelijk op zijde schuivende de autoriteit van den gouverneur van Poelau Pinang en ongeacht hetgeen deze en de kolonel Far quehar reeds hadden verricht. Het denkbeeld van 't verkrijgen of uitbreiden van souvcreiniteils rechten op Sumatra werd losgelaten; Straat Soenda mochten de Nederlanders behouden, maar, wat straat Malaka betreft, moesten de Engelschen zich de beide uitgangen zooveel mogelijk verze keren. In Atjeh sloten R. en zijn ambtgenoot Coombs, een gansch andere taktiek volgende dan die, welke de autoriteiten van Poclau Pinang tot nog toe had beziggehouden, een contract, 24 ENGELSCHEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) 500 April 1819, met den Sultan Alaoedin Djohor Alam Sjah, voor wien partij werd gekozen tegen een „overweldiger". Onder belofte van bescher ming, kreeg de E. O. I. Comp. het recht van handel te drijven op de havens van A., een ver tegenwoordiger ter hoofdplaats te doen wonen, terwijl — let wel — het den onderdanen van eenige Europeeschc macht en zoo ook allen Ame rikanen verboden zou zijn op 't gebied van Atjeh te verblijven. Ook zouden door Atjeh met andere mogendheden geen overeenkomsten worden ge sloten, buiten de toestemming van de Engelsche Regeering. Singapoera. Voor de vestiging in het z. o. was aanvankelijk aan Riouw gedacht, maar daar was „de bot vergald", toen de Malcische Sultan, on geacht het kort te voren met I'arquehar (Aug. 1818) gesloten contract, in November van het zelfde jaar met den Ned. vice-admiraal Wolter beek een tractaat sloot, dat de oude betrekkin gen van 1784 weder aanknoopte en waarbij de Sultan zich onder de bescherming van den Neder landschen Staat plaatste. Gebruik makende van de ondervinding door I'arquehar opgedaan, sloeg toen de Engelsche Compagnie zich neder op het eiland Singapoera (Feb. 1819), waar een der rijksgrooten van het Maleische rijk van Riouw- I.ingga- Djohor- Pahang, de toemenggoeng na melijk van Djohor, eene kleine strook lands af stond, terwijl, op zijn aanraden, ook een der zonen van den in 1812 overleden Sultan Mah moed en Toengkoe Hoesin genaamd, die als ambte loos burger te Riouw leefde, naar Singapoera werd gelokt, door de Engelschen tot Sultan werd uit geroepen en tot een dergelijke cessie, als de toe menggoeng van Djohor had gedaan, werd overge haald. Niemand zal thans nog dezen roof, ten nadeele van den leenman van Nederland gepleegd, willen verdedigen. Hij is het best te kenmerken met de eigen woorden van den Engelschen minister Can ning, die vrij uit durfde spreken, toen Engeland zeker was Singapoera te zullen behouden, en hij, nadat er zooveel was voorgevallen, nog de schijn vertooning ten beste gaf van tegen het Engelsche parlement den afstand door Nederland te verde digen. „Men verwacht misschien van mij dat ik den aard van onze aanspraken op deze bezitting zal duidelijk maken. Daar feiten en documenten noodig zijn om aanspraken te bewijzen, zoo was ik vuur mij ten stelligste de meening toegedaan, dat wij onzen eigendoms-titel niet met deugde lijke bewijzen kunnen staven. Maar daar alle (dergelijke) titels in de Oost niet zoo scherp be grensd en nauwkeurig zijn, meende ik (toch ook), dat wij zeer verkeerd zouden handelen, door op dit bijzonder geval de algemeene beginselen van Europeesche politiek toe te passen, ofeenighoog dichterlijk gevoelen van moraliteit". Nu, — daar voor behoefde Canning niet bang te zijn: dat verlangde het Engelsche parlement niet van den Engelschen minister. In de nieuwe stad, de eerste welke in de 19e eeuw in het „oude Oosten" werd gesticht, het ware Anti-Batavia, dat de En gelschen precies twee eeuwen na Katavia vestig den, stroomden inlandsche handelaars, meer nog Chineezen, toe. Rechten werden er niet geheven, naar herkomst, tonnen-inhoud, nationaliteit, enz. — ten behoeve der statistiek, welke een zeer schoone zaak is, — werd niet gevraagd. Op het zeer geringe voorbehoud, dat de E. O. I. Comp. voor de nederzetting van Engelschen en vreem- delingen gewoon was te maken, werd met voor dacht niet gelet. Raffles was, haast tot in 't dolle, vrijgevig, zoodat, als vroeger Bcnkoclcn doch met beter resultaat, Singapoera handen vol geld kostte aan de aandeelhouders der Comp., maar dadelijk bleek alles waard te zijn voor den Engelschen handel, verbindende Engeland, of wel Voor-Indië met den Indischen archipel, Achter-Indië en China en omgekeerd. Van die groote beduidenis is Singapoera gebleven, ook toen later, zij het altijd nog matige, belastingen van de bewoners zijn gevorderd. ledere andere plaats, die kanten uit, in Engelsche handen zou echter eveneens zijn gaan bloeien: de Engelsche indu strie, voor zijne stukwerken, wapens, ijzerwaren enz. en de administratie van Bengalen voor het opium hadden behoefte aan een handelsplaats, waar behalve Chineezen ook bewoners van inlandsche staten die artikelen en ook andere goedkoop kon den inslaan en daardoor ook de artikelen van hun land, benzoin, pinangnoten, peper, specerijen, metalen, rotan, boschproducten tegen loonende prijzen van de hand konden zetten. De bewo ners van de inlandsche staten in den omtrek hebben bij de stichting van Singapoera inderdaad veel voordeel gehad. Ten slotte heeft de Neder landsche regeering het beginsel van bescherming bij 't uitschrijven van ink. en ultg. rechten in Nederland, later ook (1872) in Indië volledig laten varen, aldus „in vervulling brengende" de profetie reeds op 14 April 1818 nedergeschreven toen Raffles nog over een vrijhaven „ergens in de buurt van Bintang" dacht: „wij zouden daar met „succes kunnen rivaliscercn tegen de Hollanders. „Zij zouden óf verplicht worden een meer vrij „gevig handelssysteem te gaan volgen, of wel „het moeten aanzien dat de handel zich onder „de Britsche vlag verzamelde. In beide gevallen „zou ons doel bereikt zijn". Inderdaad een juiste redeneering: echter, als in 't geval van Gibraltar, Hongkong, enz. die van een vriend, welke aan een ander zijn feilen toont en tegelijk bij die bravigheid nog geducht voordeel heeft. Tractaat tusseken Engeland en Nederland run 1524. Thans volge de vermelding van liet trac taat, door Engeland met Nederland gesloten, dat aan de hangende kwestien, voor een gedeelte hier opgenoemd en door de gebrekkige uitvoering der slecht gestelde conventie van 1814 ontstaan, een einde heeft gemaakt en met 't behoud van Singa pucra onder de Engelsche vlag, — want dat bleef voor de Engelschen de hoofdzaak, — aan de Engel sche bezittingen in den archipel den vorm en de beteekenis heeft gegeven, die zij thans hebben. Bij deze overeenkomst ziet Nederland af van het doen van vertoogen tegen het bezetten door Engelsche onderdanen van Singapoera en staat het af zijne factoryen in Voor-Indië, die aan de golf van Kambaja (Soerat), op de kust van Koromandel en in Bengalen; bovendien Malaka en onderhoorig heden. Engeland ziet af van vertoogen tegen het bezetten door Nederlandsche agenten van Billiton, het staat af het fort Marlborough en ond. (d. i. Benkoelen, Natal en Tapanoeli) en vermindert zijne geldelijke vorderingen, ontstaan bij het over nemen der verschillende posten sedert 1816, van ongeveer 350.000 p. st. tot 100.000 p. st. Terwijl handelingen van „ondergeschikte agenten"(Rafilcs), als tot nog toe hebben plaats gevonden, door Enge land worden afgekeurd, belooft Nederland geen fac toryen te stichten of tractaten te sluiten met inland- ENGELSCHEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) 501 sche vorsten enz. op 't Maleische schiereiland; Engeland belooft nagenoeg hetzelfde ten opzichte van het eiland Sumatra en de (met name daar ge noemde) eilanden van den Riouw-I.ingga-archipel, ten z. van het eiland Singapoera gelegen. De contracteerende partijen laten in Voor-Indië, Cei lon en den Indisehen archipel eikaars onderdanen toe op den voet der meest begunstigde natie, zullen geen hooge differentiëele rechten heffen, die deze belofte zouden kunnen krachteloos maken en de grenzen van ieders differentieel tarief wor den aangewezen. Engeland stemt er in toe, dat de archipel der Molukken gesloten blijft voor de zeevaart en handel zijner onderdanen (aldus ge deeltelijk terugkomend op het recht in 1784 be dongen) en daar de E. 0.-I. Comp. in 1819 een traktaat had gesloten met Atjeh dat met het be grip van „elkaar-in-den-archipel-niet-uitsluiten" in een der artikelen nedergelegd, streed, zoo be looft Engeland dat traktaat zoo spoedig mogelijk te doen wijzigen in een eenvoudige overeenkomst van de gastvrije ontvangst van Engelsche schepen en onderdanen in de haven van Atjeh. Tegelijk hopen de Eng. gevolmachtigden, dat de Ned. Regeering de voorzieningen, die het traktaat van 18 19 gaf, welke de algemeene belangen der Europeanen in de Oostersche zeëen moesten bevorderen, zou in zekerheid stel len, zonder vijandige maatregelen omtrent den' Koning van Atjeh te nemen '). De Engelschen in den Indisehen archipel na 1824. De geschiedenis der Fmgelschen in den archipel splitst zich na 1824, in a, die van de verwikke lingen met Nederland na 1824, geleid hebbende tot een wijziging van het traktaat en eindelijk tot den Atjeh-oorlog, b, die van de wording der Straks settlements en c, die van de vestiging van het Engelsch gezag in te voren niet of zel den bezochte streken, bij welke gelegenheden, zij het onbewust, het Nederlandsch gebied in den archipel meer en meer wordt ingesloten en niet meer zoo als vroeger zich haast in de ruimte verliest. Laatstgenoemde geschiedenis heeft betrekking op de Kokos-eilanden, op Noord-Borneo en op Zuidoost Nieuw-Guinea. Het Sumatra-traktaat. De verkeerde meening van de meeste der Nederlandsche staatslieden en van enkele Nederlandsche bestuurders in Indië, dat Nederland in gezag, invloed, inkomsten zoude winnen wanneer het zijn gebied over Atjeh had uitgebreid, de vreemde positie waarin Atjeh kwam, quasi-bcschermd door Engeland, de haat der Atje hers, in latenten vorm steeds aanwezig tegen den christen-westerling, maar 't meest tegen den Neder lander, aangewakkerd toen Nederland zijn gebied en invloed uitbreidde ten koste van Atjeh — eindelijk de gebrekkige regeling der N.-I. tarieven van in- en uitvoer, welke al spoedig spanning deden ontstaan tusschen Engeland en Nederland en tus schen Nederland en Atjeh, waarbij Engeland de vriend heette te zijn van den eenigen zuiver islamitischen staat in den archipel, reeds van 1500 het bolwerk van den Islam: dat alles heeft voor een reeks van jaren de politiek van Nederland op Sumartra beheerscht en eindelijk gevoerd tot het sluiten, in 1871, van het zg. Sumatra-traktaat. Toen Engeland eindelijk bereid bleek af te zien van de reserve, bij het traktaat van 1824 gemaakt ten opzichte van het Atjehsche rijk, was er veel in die streken veranderd. De haven van Atjeh was meer in 't groote handelsverkeer gekomen, lag meer dan vroeger, aan den Ocean-highway, die de Engelschen zoo gaarne als hun eigendom wen schen te beschouwen, sedert zij tallooze vestigin gen, werven, dokken, kolen-dépóts, maritieme stations, enz. langs dien weg, Southampton— Hongkong, bezitten. Eindelijk werd het Suez kanaal geopend, al had Engeland nooit aan de mogelijkheid geloofd — men ziet zelden iets dat men niet zien wil — en kwam Atjeh, dat tot nog toe langs de Kaap op zeer grooten afstand lag van de Europecsche havens, op eenmaal in den stroom der westersche politiek. Als Atjeh, steun zoekende bij of in conflict rakende met bijv. Klankrijk of Rusland of Amerika, de gelegenheid gaf op dien handelsweg een der Engelschen vijan dige macht te doen vestigen, was voor Engeland veel van 't genot van de vreemde bepaling van 1824 bedorven. En Nederland, reeds lang op den weg van het vrijhandelsstelsel, moesten de Engel sche handelaars in de Straits, in Manchester, enz., zoowel als het kabinet van St. James veel liever als aanstaande heerscher in Atjeh zien, dan cenige der andere mogendheden, waarvan nog maar wei nigen de protectie van eigen industrie, eigen scheepvaart en eigen handel hadden laten varen, welke weinigen nog bovendien de neiging ver toonden datzelfde vrijhandelssysteem geleidelijk prijs te geven, zooals ook inderdaad later geschied is. Engeland was dus niet onbaatzuchtig, toen liet Atjeh aan Nederland overliet om daarmede te handelen naar welgevallen — als Atjeh dat ook wilde — en Nederland gaf schijnbaar niet veel weg, toen het (ten overvloede, want in 1872 werd voor geheel N.-I. het differentieel tarief af geschaft) beloofde, dat het in Siak e. o. (in 1859 leenrijk van Ned. geworden) en in alle veroveringen die het op Sumatra nog zou maken, den Britschen handel geheel op denzelfden voet zoude behandelen als die der eigen onderdanen. Er was maar één maar, — met een massa kleintjes er om heen. leder dezer telde. De Ned. regeering wilde niet begrijpen, dat Atjeh zich van dat oogen blik ten strijde zou rusten en zorgde weinig voor een voldoende marine, voor een goed leger. Toen het scheen dat de oorlog onvermijdelijk was, zagen de Indische autoriteiten niet in dat de Atjehers met overmacht moesten worden gedwongen in 1) Ik weerhoud mij van uitvoerige beschou wingen omtrent het contract, in 1819 door de E, 0.-I. Comp. met Atjeh en het traktaat in 1824 door de Eng. regeering met Nederland gesloten, en de gevolgen, die verkeerd inzicht van opvolgende Nederlandsche regeeringen heeft gehad, tot de spanning zoo groot werd geacht, dat de Atjeh-oorlog moest ontstaan. Alleen wijs ik, zij het terloops, op de zeer onjuiste redeneering der Eng. gevolmachtigden, dat het Atjeh-contract van 1819 enkele voorzieningen bevatte, die bevorderlijk zouden zijn aan de algemeene belangen van de Europeanen, in de Oostersche zeëen gevestigd. Dat moet betrek king hebben op de bevoegdheid, der Kngelsche Comp. bij dat traktaat verzekerd, om — met uit s 1 uiting van anderen — een vertegen woordiger (resident) aan het hof van Atjeh te plaatsen. Aan Engelschen kon, als alles wilde mcdeloopen, dergelijke bepaling eenig voordeel verzekeren: aan andere Westerlingen en Ameri kanen echter niet. Toch gaven de Ned. gemach tigden do/e valsche premisse dadelijk toe. ENGELSCHEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) 502 de noordoostkust van Borneo, van de Pandasjan tot de Siboekoe. Toen Spanje, leenheer van Soeloe, de geldigheid dezer cessiën betwistte, was het gevolg van een langdurigen diplomatieken strijd, dat de Spaansche regeering — doch alleen tegen over Engeland — o. a. (1885) afzag van alle aan spraken op de souvereiniteit over het vaste land van Borneo, de streek in gebruik bij de intus schen (1882) gevormde British North-Borneo Company. Aan deze was (1881) door de Engel sche regeering een charter verleend, „met macht over leven en dood over de bewoners, met al de absolute rechten van eigendom, die de Sultans van Broenai en Soeloe ieder voor zich hadden over den grond dezer landstreken, enz. enz." Meer nog: in 1888 (31 Oct.) werd bekend ge maakt, dat de Fmgclsche regeering het protecto raat had aanvaard over Serawak, Broenai en het gebied der British North-Bornco Company, waar van kort daarop de officieele mededeeling werd gedaan aan de Nederlandsche regeering. Geschil len, die tusschen laatstgenoemde handelsvereeni ging en de regeering van Nederlandsch-Indië waren gerezen over de grens tusschen haar territoir en dat van den Sultan van Boeloengan, leenman van Nederland, hebben geleid tot onderhandelingen tusschen Nederland en Engeland. Als gevolg van dien werd in 1891 die grens voor het betwistte deel gesteld op 4 0 10' en verder westelijk op naar een punt op 4 0 20' N.B. en 117° 0.L., om daarna de oude niet nauwkeurig omschreven grens, zijnde de waterscheiding tot aan Kaap Datoe, in het noordwesten, te volgen. Engclsch Nieuw-Guinea. Het zooveel mogelijk beslag leggen op gebieden, waar nog geen Euro peesch gezag is gevestigd, een hebbelijkheid, voor namelijk der Engelschen, het meest onverholen van dien kant geuit bij de publicatie van Seeley's „the F'xpansion of England (1886)" heeft, waar schijnlijk als reactie, gevolg gehad dat ook Duitsch land over zee naar terrein is gaan uitzien, waar de I luitscher, als hij eenmaal zijn land verlaat, de zeden en gewoonten van het vaderland kan terug vinden. De rol, die Sjaalman (Max Havelaar, 2e druk bl. 39) aan Frankrijk gaarne zag toebedeeld, heeft na Sedan Duitschland, zooveel nog mogelijk was, op zich genomen, in Afrika, in de Stille Zuidzee en ook in het uiterste oosten van den Indisehen archipel, op Nieuw-Guinea. F.ngeland, onder pressie van zijne Australische koloniën, heeft nagenoeg gelijktijdig zijn gezag geproclameerd (1888) over het resteerende zuidoostelijk deel van Nieuw- Guinea, in het noorden begrensd door het gebied van Duitschland, in het westen door dat hetwelk Nederland in 1826 voor zich heeft gereserveerd tot ongeveer 141° O.L. Bij traktaat, den i6«« e n Mei 1895 tusschen Ned. en Gr. Br. en I. geslo ten, is de grensscheiding tusschen beider gebied vastgesteld te beginnen bij een punt in het mid den van de monding der Bensbach-riviei op ongeveer 141°1'47"g O.L. van Gr. recht noor delijk op tot aan het punt van snijding met de Fly-rivier, om de bedding van deze rivier te vol gen tot aan den 141° O.L. De meridiaan van 141 0 O.L. blijft dan verder de grens tot het punt waar het Ned., het Britsch en het Duitsch gebied elkaar ontmoeten. Behalve de uitbreiding van 't gebied der En gelsche kroon over geheel 't Maleische schiereiland tot aan de Maleische landstreken onder Siam, op Singapoera, in Noord-Borneo en Zuidoost-Nieuw hunne vernedering te berusten. De Atjèher werd door ons gedrag en door inblazingen onzer „ge veinsde vrienden" in de meening gebracht (alsof het nog noodig ware!) dat, als hij maar volhield, hij onze troepen en ambtenaren wel zou dwingen weg te gaan — voor goed. En, als de inlander, be woner van den archipel, niet begrijpt, dat beiden , Nederland en Atjeh, zijn beetgenomen door het altijd zeer trouwhartige en onbaatzuchtige Albion, dan kunnen de Nederlanders moeilijk van Atjeh weg, — wat anders wèl in hun belang zou zijn, — omdat de indruk daarvan eene te nadeelige zou wezen. Prestige is ook iets. Noord-Borneo. Uit de meest heterogene bestand deden samengesteld, heeft zich op de noordkust van Borneo en van het Nederlandsch gebied ge scheiden door den bergketen, die bij kaap Datoe in 't westen aanvangt, een Engelsche bezitting gevormd, aan welke thans alleen nog die naam ontbreekt. Het blijkt de meer en meer gebruike lijke weg om particulieren of corporatiën (maat schappijen op aandeelen) het grove werk te laten doen, om later, als zij slagen dan wel moei lijkheden krijgen, hun in 't openbaar den steun der Engelsche regeering te verleenen. fföScrawak. Lang vóór de Engelsche regeering dezen niet-koninklijken weg volgde, heeft sir James Brooke zijn rijkje in het westen van het rijk van Broenai gesticht. Hij wist de vriendschap van den radja-moeda te winnen (1839), werd radja van Serawak en politiek agent namens Engeland bij den Sultan (1840), terwijl twee jaar later de Sultan de overdracht van 't gebied van Serawak aan Brooke teekendc '). Broenai. In 't conflict dat nu ontstond tusschen de Engelsche zeemacht en Broenai in zake zee roof, beschoot de Eng. s. b. n. Cochrane de hoofd plaats Broenai (1845) en werd het eiland Laboean aan Engeland afgestaan (1846), terwijl bij trak taat van 27 Mei 1847 de Sultan zich verbond geen gebied aan een andere mogendheid af te staan buiten de toestemming van Hare Britsche Majesteit. Laboean voldeed niet en Serawak gaf aan Radja Brooke niet de voordeden, die hij zich daarvan had voorgesteld, ook niet aan zijn neef, die hem na eenigen tijd als radja verving. British North Borneo Company. Intusschen was ongeveer gelijktijdig met de opkomst der tabaks cultuur in Dcli en aangrenzende streken uit een concessie, die oorspronkelijk verleend was aan den Amerikaanschen consul te Broenai en overgedragen op den Amerikaanschen koopman Torrey, de American Trading Society ontstaan, die in No vember 1866 bij acte van den Sultan groote rech ten op een uitgestrekt gebied in Noord-Borneo verkreeg. Na vele lotswisselingen wisten de heeren Von Overbeck en Dent, houders van de concessie der meergenoemde A. Trading Society, deze rech ten door den Sultan van Broenai te doen beves tigen en uitbreiden. Eerstgenoemde kreeg (1877) van Broenai de volle souvereiniteit over Noord- Borneo van de Kimanis aan de westkust tot de Siboekoe aan de oostkust en van den Sultan van Soeloe (1878) afstand van al diens rechten op 1) Van Murray en Wilson wordt hier niets gezegd, omdat hunne verrichtingen geen uit breiding van Engelschen invloed tot gevolg hadden. Ook van King en van den goedgezinden Engelschman in de Vorstenlanden (1825 —30), Staven. ENGELSCHEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) 503 Guinea, op de Christmas- en Kokos-eilanden, heeft Engeland buiten den archipel ook Hongkong be zet (1841) en heeft het anglo-saksische ras kolo niën gesticht op Australië (voornamelijk 1829 — 1859). De beteekenis in de naaste toekomst van laatstgenoemden is haast niet te schatten. Het is een geluk geweest, zegt ergens een Engelsch schrijver, dat de Engelschen min of meer onbewust hunne kolonisatie hebben gericht op landstreken, liggende in een gematigd klimaat, waar de wester ling van geslacht tot geslacht kan blijven leven. Hoe dan ook: zij bezitten Australië, dat een steeds talrijker aantal afstammelingen van Engel schen kan voeden. Onze Oost is op die wijs ') door een gordel Engelsch gebied omgeven. Van „uitbreiding in de ruimte", gesteld dat de Neder landers daartoe genegen waren, is thans geen sprake meer, zooals tot voor kort geleden men dat nog wèl kon doen. Wat het Maleische Schiereiland betreft, liggen de lotgevallen der Engelschen buiten het bestek der F.ncyelopaedie. Geconstateerd worde hier echter, dat sedert 1867 de annexatie-politiek der Engelschen aldaar aanvangt en dat met Perak, Salangor en Soengei-ocdjoeng en de vroegere vasalstaten van Riouw-Lingga, Djohor, Moear en Pahang het zuidelijk deel van Tanah Mclajoe ge heel onder hun invloed staat. Litteratuur: De Jonge en van Deventer, Op komst Ned. gezag Java, dl. 2, 3, 4, 8, 9, 10, 12; Van Deventer, Ned. gezag over Java e. o. sedert 181 1, Ie dl.; Tiele en Heeres, Opkomst Ned. gezag over de Buitenbez. dl. 1, 2. 3; W. Mil burn, Oriental Commercc, 2 dln., 1813; E. de Waal, Onze indische financiën, dl. I, 6 en 7, 1876 —84; 11. I). Levyssohn Norman, De britsche heerschappij over Java e. 0., 1857; Memoir of Raffles by his widow, 1830; I. H. J. Hoek, Het herstel van het Ned. gezag over Java e. 0., 1862, 2 dln.; C. M. Smulders, Gesch. en verklaring van het traktaat 17 Maart 1824, 1856; PC. Net scher, De Nederlanders in Djohor en Siak, 1870; J. J. Rochussen, Verdediging van de rechten van Nederland met betrekking tot het tractaat van 1824, 1836; P. J. Elout van Soeterwoude, Bijdr. tot de gesch. der onderhandelingen met Engeland betr. de Overzeesche bez. in 1820—4, 1863; J. E. de Sturler, Het grondgebied van N. I. in ver band met de tractaten met Spanje, Engeland en Portugal, 1881; L. J. P. J. Jeekel, Het Sumatra tractaat, 1881; Steyn Parvé, De nederzetting der Engelschen in Straat Malaka, T. v. N. I. 1867; J. Cameron, Our tropical possessions in Malayan India, 1865; P. Benson Maxwell, Our Malay Conquests, 1878; De Kokos-eilanden, T. v. N. I. 1857, 157, 264, 314; Verh. Bat. Gen. K. en W. 13e deel; Verh. en Berichten betrek kelijk het Zeewezen van Tindal en Swart, IVe dl., Ie st.; P. A. van der Lith, Het Noord-Borneo tractaat, Gids, Dec. 1891; J. R. Seeley, The Ex pansion of F'ngland, 1886. J.. A. V. D. B. ENGKOE. Zie CFIODOK ENGRAULIS. PISCES, PHYSOSTOMI, Clu peidac, Engraulina. Zie BELIS. ENHALUS. Zie LAMOEN. ENIBOENG. Mal. Zie NIBOENG. ENIM. Deel der controle-afdeeling Ogan oeloe en Enim, behoorende tot de afdeeling Komcring en Ogan oeloe, Enim en de Ranau-districten, in de residentie Palembang. Ook zijrivier van de I.amatang; aan beider samenvloeiing ligt Moeara Fmim, de standplaats van den controleur van Le matang Ilir. ENKHUIZEN. (DAMAR KETJIL). Een der Duizendeilanden, behoorende tot de res. Batavia. ENTADA. Zie TJARIOE. ENTJANG-ENTJANG. Zie KECHOEBOE en EEKHOORN. EOS. AVES, FSITTACI, Loriidae. Zie LE LOEI. EPHEMERIDAE. ARTICULATA, INSECTA, ORTHOFTERA, F.phemeridae. Zie I.ADOE. EPIBULUS INSIDIATOR. Zie LIPVIS SCHEN. EPIDEMIEËN of VOLKSZIEKTEN. Onder dezen naam worden in Indië gewoonlijk bedoeld de ziekten, die zich bij een grooter aantal perso nen tegelijk voordoen dan in den regel het geval is. In de officieele berichten in de Javasche Cou rant enz. omtrent voorgekomen ziekten, moet men dus onder volksziekten verstaan het epidemisch optreden van de eene of andere ziekte. De zieW ten, die altijd in meer of mindere mate in eene landstreek voorkomen, heeten endemische ziekten. Daaronder kan men voor Indië rekenen: malaria (moeraskoortsen en hare gevolgen), cholera, beri beri, dysenterie, enz. Komen deze ziekten bij een groot aantal menschen tegelijk voor, dan spreekt men van een epidemisch optreden. Evenwel kun nen ook andere ziekten epidemisch voorkomen, terwijl men die gewoonlijk niet waarneemt, zoo dat ze niet tot de endemische ziekten gerekend kunnen worden. Onder deze behooren bijv. pokken, mazelen, griep (influenza), typhus enz. Er kunnen dus epidemieën zijn van besmettelijke, maar ook van niet-besmettelijkc ziekten. Wanneer een ge neeskundige een lijder aan eene besmettelijke ziekte waarneemt, moet hij binnen 24 uren daar van kennis geven aan het hoofd van het plaatse lijk bestuur. Het gebeurt evenwel niet zelden, dat eene ziekte heerschend optreedt, zonder dat een geneeskundige daarvan kennis draagt; dan moeten de verschillende inlandsche en Europee sche ambtenaren daarvan kennis geven aan hunne chefs, die de maatregelen kunnen nemen, welke de bepalingen hun voorschrijven of toestaan. De maatregelen, die door den Staat tegen het heerschen eener ziekte in het algemeen kunnen genomen worden, zijn van tweeërlei aard. Voor eerst kunnen er zijn, die het uitbreken eener epidemie voorkomen, en ten tweede die, welke de uitbreiding eener bestaande epidemie tegengaan. Over beide wordt met eenige woorden gesproken in het artikel GEZONDHEIDSLEER, maarthans zullen nog enkele wettelijke voorschriften daar omtrent worden nagegaan. Eene der middelen om het ontstaan te voorkomen is de quarantaine, d. w. z. het beletten van den invoer eener ziekte van buiten af, bijv. door schepen of door vervoer van personen en goederen over land. Voor N.-I. bevat de quarantaine-ordonnantie alleen bepalin gen voor schepen. Zij is met het oog op de om standigheid, dat men handel en scheepvaart zoo 1) Ik zwijg, in dit verband, van de oudere nederzettingen der Spanjaarden en Portugeezen, van die der Duitschers op N.-Guinea, zoo even aangeroerd en van die der Franschcn in Achter- Indië (Kambodja, Anam, Tonkin). Siam is thans de eenige inlandsche staat in die buurt, dagreizen in den omtrek ver, welke zijne onafhankelijkheid nog bezit. ENGELSCHEN IN DEN MAL. ARCHIPEL. (DE) — EPIDEMIEËN OF VOLKSZIEKTEN. 504 schen archipel ook als endemisch (inheemsen) kan worden beschouwd, neemt nu en dan eene epide mische uitbreiding aan. Het is dikwijls zeer moei lijk de oorzaken van het eerste optreden te vin den en even moeilijk om te bepalen, waarom eene epidemie eindigt. In eene cholera-epidemie zijn altijd zeer veel menschen ziek door de lichtere vormen dier ziekte en maakt de cholera-vrees, dat velen zich ziek voelen, zonder het bepaald te zijn. De eerste goed bekende cholera-epidemie had in N.-I. in 1818 plaats en was toen uit Britsch-Indië overgebracht. Vóór 1817 is omtrent cholera asiatica niets met zekerheid bekend, al vinden wij den naam reeds door Bontius gebruikt (zie J. Seinnie link: Geschiedenis der cholera in 0.-I. vóór 1817). Dysenterie kwam vroeger veel meer algemeen voor dan in de laatste twintig jaren. Er zijn nu en dan epidemiën van waargenomen, maar het epidemisch optreden is meer gewoon in koelere streken dan in het heete klimaat. Pokken en mazelen komen somtijds epidemisch voor; de eerste, na de geregelde invoering der vaccine, veel minder clan vroeger; mazel-epidemieën heb ben weinig beteekenis en verloopen veel milder dan in Europa, wat ook met kinkhoest het geval is. Roodvonk komt in N.-I. niet voor. Knokkel koorts (/.ie aldaar) heeft een paar malen hevig in Indië gehcerscht; van typhus-epidemieën is maar zelden melding gemaakt. Diphterie treedt somtijds eenigszins epidemisch op, maar komt veel meer sporadisch voor. Griep (influenza) heeft, bij haar laatste optreden over bijna de geheele aarde, ook den Indisehen archipel niet gespaard. Beri-beri is herhaalde malen epidemisch waar genomen, vooral in het leger. Reeds kort na onze vestiging in Indië werd zij opgemerkt, want 18 Juli 1611 schreef de Gouv.-Gen. P. Both, uit het kasteel Nassau te Banda, dat beri-beri onder de onzen „regeerde". Van werkelijk epidemisch op treden is eerst sprake in de laatste helft dezer eeuw, want in 1845 wordt beri-beri nog eene „meer zeldzame ziekte" genoemd (Nat. en Gen. Arch. v. N.-I. 111, 430). Vooral te Atjeh is het leger buitengewoon door beri-beri geteisterd, waarbij het aantal zieken in 1885 en 1886 tot meer dan 36 en 34% tiei ' legersterkte bedroeg (Zie Van der Burg, Ned. Tijdschr. v. Gen. 1596, 1, bl. 83). Als eigenlijke volksziekte treedt beri-beri maar zeer zelden op; bijna altijd zijn soldaten, bewo ners van weeshuizen, gevangenen, dwangarbeiders, koelies op plantages enz. de meest aangetasten. Zie overigens BERI-BERI bl. 180. Enkele malen zijn plaatselijke epidemieën van oogziekten (vooral conjunctivitis) waargenomen, o. a. onder de pupillen te Gombong en te Ngawi. Epidemieën van stijfkrainp bij pasgeborenen wer den enkele malen gezien o. a. te Makasser. Van verschillende epidemieën kan men beschrij vingen vinden in het Gen. Tijdschr. v. N.-I. C. L. v. i>. R. EPIMACHUS. AVES, PASSERIFORMES, PASSERES, Paradiscitlae, Epimachinac. Zie MAN ISAP. EPOENG. Jav. ; PEUËUNG, Soend. Heester op Java. Vermoedelijk Dichrostachys nulans Bth. Fam. Leguminosac, onderfamilie Mimosiat. Het hout dient voor roeiriemen en wordt in het algemeen voor pennen aan vaartuigen ge bezigd. ÈPOKÈJAK. Engg. Zie KELADI. EQUULA. PISCES, ACANTHOPTERYGII, weinig mogelijk wilde belemmeren, zeer mild. Nadat in Indië voortdurend van het maken van bepalingen omtrent quarantaine was afgezien, om dat er in zulk een groote groep eilanden toch niet de hand aan zou kunnen gehouden worden, kwam in 1868 een besluit met eenige voorschrift en omtrent schepen, die van Mauritius kwamen, omdat daar toen de gele koorts heerschtc. Die voorschriften werden slecht of niet opgevolgd, wat ten gevolge had, dat den 4'len Aug. 1871 (St. n°. 109) de eerste quarantaine-ordonnantie werd gegeven. Toen in 1873 op verschillende plaatsen in Indië cholera uitbrak, bleek de toe passing der ordonnantie niet uitvoerbaar en, toen in 1874 de pest te Mekka heerschte, was het gevolg der ingewonnen adviezen, dat besloten werd alle quarantaine-maatregelen af te schaffen. Ilct Opperbestuur keurde dat besluit evenwel af en zoo ontstond een tweetle quarantaine-ordon nantie van 21 F'ebr. 1879 (St. n°. 99 en 100, aangevuld en gewijzigd 5 Juni 1882 St. n°. 157 en 6 Maart 1887 St. n°. 53), die evenwel ook nog vele bezwaren opleverde. Eindelijk werd in 1891 cene derde quarantaine-ordonnantie gemaakt, gebaseerd op de Nederlandsche wetgeving, maai hier en daar met het oog op Indische toestanden gewijzigd, en deze werd 11 Febr. 1892 St. n°. 44 ingevoerd; tevens werd 11 Febr. 1892 St. n°. 46 eene Instructie voor den quarantaine-dokter vast gesteld, die ook met de Nederlandsche wet over eenstemt, maar voor de Indische toestanden is gewijzigd. Ter voorkoming en beteugeling van epidemieën in Ned.-Indië is voorts de Ordonnantie van 11 F'ebr. 1892 (St. 11°. 45) gegeven. Daarbij is de Nederlandsche wet tegen besmettelijke ziekten van 1892 als voorbeeld genomen, met de voor Indië noodige wijzigingen. Dat daarin terecht over „epidemieën" wordt gesproken en niet over „be smettelijke ziekten" blijkt uit het boven gezegde omtrent heerschende ziekten. De voorschriften in die ordonnantie gegeven worden gecompleteerd door het Ontsmettings-Reglcment voor Ned.-Indië van 19 Febr. 1892. I>e bijzondere bepalingen in deze drie hoofd ordonnantiën gegeven kunnen hier niet worden herhaald. De geheele geschiedenis dier wetgeving en de wetgeving zelf vindt men uitgebreid be schreven en toegelicht in F. H. Van der Kemp : De quarantaine- en epidemie-voorschriften in Neder landsch-Indië. De ziekten, die meermalen epidemisch in N.-I. optreden, zijn vooreerst de malaria-aandoeningen, die overal voortdurend voorkomen, maar zich nu en dan met groote uitgebreidheid voordoen en dan als koorts-epidemieën worden bestempeld.Onder zulk eene koorts-epidemie komen dan alle vormen van malaria-aandoeningen voor en treden altijd de tusschenpoozendc en lichtere remitteerende koort sen op «jen voorgrond. Onder dat uitgebreide op treden is de invloed van malaria bij alle andere ziekten en zelfs bij chirurgische aandoeningen (verwondingen, beenbreuken enz.) bemerk baar. Zoowel de locale uitbreiding als de hevigheid der ziektegevallen verschilt in de onderscheidene epi demiën zeer; dit is ook het geval met de sterfte. Soms verloopen de ziektegevallen eenvoudig als min of meer hevige koorts, somtijds vindt men epidemiën met belangrijke complicatiën, die dan bij vele lijders tegelijk voorkomen. Cholera, die in vele gedeelten van den Indi- EPIDEMIEËN OF VOLKSZIEKTEN. — EQUI LA. 505 ver de eenige in Indië opereerende credietinstelling, die ook aldaar haar hoofdzetel heeft, werd opge richt bij acte van den 22 Augustus 1857, terwijl bij besluit van den Gouverneur-Generaal van den 5 November van dat jaar n°. 22 de bewilliging der Regeering tot hare in werking brenging ver leend werd. Zij had, volgens art. 2 harer statuten, ten doel: I. om aan handel en nijverheid kapi taal in leen te verstrekken, en 2°. om daartoe, behalve haar eigen kapitaal, in leen te nemen en aan te wenden zoodanige fondsen als welke in Nederlandsch-Indië, uit gebrek aan gelegenheid tot uitzetting op hypotheek of andere zekere wijze, renteloos liggen, en die aan haar, onder waarborg van haar volgefourneerd kapitaal, tot matige rente in leen zullen worden gegeven; — en volgens art. 12 zou de werkkring der Maatschappij be staan, I°. in het escompteeren van solied handels papier, vendu-acceptatiën en Gouvemements ge ordonnanceerde wissels; 2°. het beleenen van effecten, goud en zilver, edelgesteenten, koopman schappen en schuldbrieven; 3 0 . voorschot geven op specie en handel in goud en zilver, gemunt of ongemunt; en 4 0 . wisselhandel en uitvoer van specie; terwijl voorts zou kunnen worden overge gaan tot het waarnemen van kassierszaken, en tot al datgene wat, binnen den werkkring der Maat schappij, zal kunnen strekken tot bevordering van haar belang en dat van den handel en de nijver heid. Uitgesloten werden bij hetzelfde art. 12, i°. het koopen of beleenen van eigen actiën; 2°. handel in producten of goederen, en 3 0 . het uit zetten van gelden op hypotheek van vaste goe deren, dan alleen voor het te vormen reservefonds. Ook hield art. 12 nog de bepaling in, dat tot het doen harer operatiën de Maatschappij zou aanwenden, eerstens haar eigen kapitaal en voorts de fondsen, die zij tegen hare opzegbare obliga tiën in rekening-courant, en verder tegen vaste rente en voor een bepaalden tijd, ter harer be schikking zal erlangen; terwijl art. 13 eenige voorzieningen bevatte voor het geval de Regee ring de door de F)scompto-Maatschappij uit te geven obligatiën mocht toelaten als borgstelling van ambtenaren, officieren en anderen, en als tijdelijke geldbelegging voor Regeeringsfondsen en collegiën, in welken geest bij Gouv. besluit van 29 September 1857 eene gunstige beschik king was genomen, die bij Gouv. besluit van 11 April 1859 nog verdere uitbreiding erlangde. Het maatschappelijk kapitaal werd bij art. 3 der statuten vastgesteld op ƒ 1.000.000, waarvan echter, bij de eerste in werking treding, slechts de helft of / 500.000 werd uitgegeven, verdeeld in 500 actiën van ƒIOOO ieder, die ten volle ge plaatst werden. Behoudens eenige wijzigingen van onderge schikten aard bleven de statuten onveranderd tot 1878, toen bij Gouv. besluit van 12 October n°. 5 bewilliging werd verleend om aan de in art. 12 sub 1 tot 4 omschreven operatiën toe te voegen de bevoegdheid tot het beleggen van gelden in hypotheek op vaste goederen en solide staatspa pieren, voorzoover naar het oordeel der directie voor de overige operatiën in dat artikel vernield geene voldoende gelegenheid mocht bestaan. Sedert werden in 1887 nog enkele wijzigingen in de sta tuten aangebracht, in hoofdzaak de samenstelling van het bestuur rakende, terwijl tevens de bepa ling er in werd opgenomen, dat het reservefonds niet voor aanvulling van dividend zou mogen Carangidae, Carangina. Zie KAREH en ZONNE VISSCHEN. ERBERFELD. (PIETER) Zoon van een Ba taviaasch burger, Duitscher van afkomst, bij een inlandsche vrouw, en een vermogend man, die door het uitdeden van koperen plaatjes als talis man zich een aanhang wist te verwerven, waarbij vooral een Javaan, Kartadrya, zijn voornaamste steun was. Hij smeedde een komplot om alle Europeanen uit den weg te ruimen, zich met den titel van Toewan-Goesti aan het hoofd der stad Batavia te plaatsen, terwijl Kartadrya met den titel van Raden de Ommelanden zou beheeren. Vele inlanders waren in het komplot gewikkeld (naar men wil ongeveer 17.000) en men ver moedde uitgebreide vertakkingen in het binnen land, zelfs in Oost-Java door vereeniging met de partij der zonen van Soerapati. Op Nieuwjaarsdag 1722 zou het reeds lang beraamde plan worden uitgevoerd, toen kort vóór dien tijd de Gouver neur-Generaal daarvan onderricht werd; de voor naamste aanleggers werden gevangen genomen en in het geheel 49 personen ter dood gebracht. Het huis van F.rberfcld werd gesloopt, met ver bod om de plek, die van opschriften in verschil lende talen werd voorzien, weer te bebouwen, terwijl den 24« ten April van dat jaar een dankdag voor de bewaring der stad werd gehouden. Thans nog vindt men aan de oostzijde van den weg van Jakatra in een hoogen witten tuinmuur een grooten blauwen steen, boven welken tot schand merk een doodshoofd, waardoor een ijzeren pen steekt, geplaatst is. Naast dien schedel ligt een dricpondskogel op den muur en op gezegden zerk leest men: „Uit een verfoeyelijke gedagtenisse teegen den gestraften Landverrader Pieter r>ber feld sal niemant vermoogen te deeser Plaatse te Bouwen, Timmeren, Metselen of te Planten nu often ten F",ewigen Daage. Batavia den 14 April A°. 1722". Pionnen: T. v. h. Bat. Gen. XIX, bl. 270; M. D. Teenstra, Beknopte beschrijving der Nederl. Overz. Bezitt. bl. 116, 127, 265. ERFELIJK INDIVIDUEEL BEZIT. Zie GROND (RECHTEN OP DEN), AGRARISCHE WET en CONVERSIE. ERFPACHT. Zie AGRARISCHE WET en GROND, (RECHTEN OP DF:N) ERFSTUKKEN. Zie POESAKA en RIJKS SIERADEN. ERI. Alf. Amb. Zie ALANG-ALANG. ERING. Zie ALAP. ERIOBOTRYA. (PHOTINIA) JAPONICA LINDL. Fam. Rosaceae. De Japanschc mispel of Loquat, in de bergstreken van Java aangeplant ter wille der gele vruchten, die in vorm en smaak aan pruimen herinneren. ERIODENDRON. Zie KAPOEK. ERIOGLOSSUM. Zie KI LALAJOE. ÈROBA. Engg. Zie NJAMPLOENG. EROE. MAL. Zie TIAMARA. ÉROEHOETOEI. Ai.k. Amb. Zie ALANG ALANG. ERYTHRINA. Zie DADAP. ERYTHROXYLON. Zie COCA. ERYTHRURA. AVES, PASSERIFORMES, PASSERES, Ploccidac. Viduinae. Zie TARAHAN. ESAU. Zie ORAI-TANEH. ESCOMPTO-MAATSCHAPPIJ. (NEDER LANDSCH-INDISCHE). De Nederlandsch-Indi sche Escompto-Maatschappij, de eerste en tot dus EQUULA. — ESCOMPTO-MAATSCHAPPIJ. (NED.-IND.) 506 wordt kajoepoeti-olie van N. Caledonië, gestookt uit Melaleuca viriiliflora, in den handel gebracht. Zij bezit geen voordcelen boven de Indische soort. ÉTA-ÈTA. Ai.f. Amb. Zie KEMIRI. ETHNOGRAPHISCHE MUSEA. Wij ver melden hier slechts de zoodanigen, die met het oog op de studie der volkenkunde van Nederl.- Indië van belang zijn. In de eerste plaats verdient genoemd te wor den het Museum van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten schappen te Batavia, hetwelk reeds in 1868, toen de eerste catalogus der ethnologische verza meling werd gepubliceerd, rijke schatten bevatte. Sedert is die verzameling belangrijk uitgebreid, gedeeltelijk tengevolge van schenkingen der ambte naren bij het Binnenlandsch Bestuur, gedeeltelijk tengevolge daarvan dat door het Nederl.-Indisch Gouvernement aan deze instelling de eerste keuze wordt gegund van voorwerpen die of buit zijn gemaakt, of verbeurd verklaard zijn en, voorzoo vcr nog niet aanwezig, ter bewaring worden afge staan. Tengevolge daarvan bevat dit Museum, zoo als van zelf spreekt, tal van voorwerpen, die in geen Europeesch museum aanwezig zijn, zoo b. v. de rijkssierraden van de vroegere onafhankelijke en gaandeweg onder rechtstreeksch bestuur geko men rijkjes, enz. — Van de aanwinsten wordt geregeld in de Notulen van het bataviaasch Ge nootschap eene korte opsomming gegeven, waar aan soms eene, door de schenkers vervaardigde min of meer uitvoerige beschrijving is toegevoegd. Van den catalogus, die tal van belangrijke gegevens omtrent het gebruik, het doel en de herkomst der voorwerpen, zoomede beschrijvingen der verschil lende takken van inlandsche nijverheid op Java enz. enz. bevat, is de laatste, vierde druk in 1885 uitgegeven. In 1894 verscheen hierop een supplement, hetwelk bijna even omvangrijk als de catalogus zelf is, en waaruit blijkt dat het getal van gecatalogiseerde nommers in dat jaar tot meer dan 7000 was geklommen. — Met de ethnologie der hedendaagschc bewoners van Indonesië staat de archaeologie in nauw verband en het komt ons daarom gepast voor, dat er ook van de Ar chaeologische verzameling van genoemd Genootschap hier gesproken winde. Ze bevat vol gens den laatsten, uitstekend bewerkten, berede neerden catalogus, die in het jaar 1887 verscheen, meer dan 1850 nummers van voorwerpen uit metaal en steen. Van de Europeesche musea noemen wij het eerst die in Nederland. — Het Rijks- Ethnographisch Museum te Leiden, is uit het in 1837 gestichte „Rijks Japansch Mu seum Von Siebold" voortgesproten en heeft, vooral sedert het jaar 1880, met het oog op de Ethno graphie van Nederl.-Indië eene belangrijke uit lireiding ondergaan, zoodat het hiervoor in de reeks der zusterinstellingen van Pmropa, over 't geheel, de eerste plaats inneemt. Bijzonder goed zijn Java, enkele der kleinere Soenda-Eilanden, Sumatra, Borneo, Celebes en Nieuw-Guinea verte genwoordigd ; in de laatste jaren werd hieraan eene belangrijke verzameling van de Philippijnen toegevoegd. Van voor de volkenkunde grondleg gende verzamelingen vinden wij hier die van Salomon Muller, Dr. Korthals, Dr. B. F. Matthes en F. S. A. de Clercq, alsmede die der expeditie van de Aetna in 1858, der expeditie door Midden- Sumatra, uitgezonden door het Aardrijksk. Ge worden aangesproken, wanneer het dientengevolge beneden f 150.000 zou dalen. Door uitgifte van nieuwe aandeelen in de jaren 1862/65 werd het gestorte maatschappelijke kapi taal opgevoerd tot het in de oorspronkelijke sta tuten genoemde bedrag van ƒ1.000.000, en met dit kapitaal bleef de maatschappij voortwerken tot 1893, toen in de algemeene vergadering van 23 September besloten werd om het kapitaal door uitgifte van nieuwe aandeden op te voeren tot f 2.000.000, terwijl twee jaren later, krachtens besluit der algemeene vergadering van 3 Augus tus 1895, tot eene verdere uitbreiding van het kapitaal met ƒ1.000.000 werd overgegaan, zoodat het volgestort maatschappelijk kapitaal thans ƒ3.000.000 bedraagt. Ten behoeve van hare operatiën beschikt de F.scompto-Maatschappij verder over de haar in deposito toevertrouwde gelden, die bedroegen op ultimo December 1857 ƒ15.000; 1860 ƒ380.000; 1865ƒ 1.016.000; 1870/1.955.000; 1875ƒ3.242.000; 1880 ƒ2.408.000; 1885 ƒ 2.893.000; 1890 ƒ3.943.000; 1895 ƒ6.046.000, terwijl aan obligatiën en depo sito's voor borgtochten van ambtenaren uitgege ven was voor een bedrag van (op ultimo Decem ber) 1860 ƒ326.000; 1865 ƒ389.000; 1870 ƒ691.000; 1875 ƒ824.000; 1880 ƒ903.000; 1885 ƒ954.000; 1890 ƒ 741.000; 1895 ƒ 560.000. Met behulp van de dus ter harer beschikking staande fondsen werden de operatiën geleidelijk voortge zet, om in de laatste vijf jaren eene zeer belang rijke uitbreiding te erlangen, waartoe het besluit der Directie om zich, naast de bankzaken van uitsluitend loealen aard, waartoe men zich aan vankelijk had beperkt, ook toe te leggen op den buitenlandsehen wisselhandel, voornamelijk den stoot heeft gegeven. In verband hiermede werden relatiën aangeknoopt met bankinstellingen en ban kiers hier te lande en elders, en werd nu laat stelijk overgegaan tot de oprichting van een eigen zelfstandig agentschap te Amsterdam, dat met I°. Januari 1896 in werking is getreden. Van de uitkomsten der operatiën sedert de op richting der Maatschappij geeft vorenstaande staat een zoo volledig mogelijk overzicht. F> blijkt uit, dat gevoelige verliezen der F.scompto-Maatschappij niet zijn gespaard gebleven; maar over het alge meen heeft zij niet ongunstig gewerkt, want over de 38 jaren van haar bestaan kon aan deelheb bers dooréén een dividend van 7 6 /io percent wor den uitgekeerd. Onder de gevolgen van de crisis van 1884 (Zie CREDIETINSTELLINGEN) heeft de Esconipto-Maatschappij minder geleden dan de overige in Indië opereerende particuliere crediet instellingen, omdat geldverstrekkingen op groote schaal aan landelijke ondernemingen van haren werkkring bleven uitgesloten. De eenige post van dien aard in hare boeken betrof eene hypothe caire vordering op een koffieland, die ten laste van boekjaar 1890 met een veiiiessaldo van ƒ86.527 is moeten vereffend worden. Over de in 1861 door de Escompto-Maatschappij in omloop gebrachte biljetten aan toonder van ƒ5 en f 2 X I Ï zij verwezen naar hetgeen hierover gezegd is in het artikel BANK (IAVASCIIE), bl. 110. (N. P. V. i>. B.) ESÉHI. Amb. Wkt. Zie KAMOENING. ÉSIRATOE. ALF. Amb. Zie DJARAK. ESNE. Amb. Kis. Zie NANAS. ESO. Jav. Zie MENTNDJAU. ESSENCE DE NIAOULI. Onder dezen naam ESCOMPTO-MAATSCHAPPIJ. (NED.-IND.) — ETHNOGRAPHISCHE MUSEA. 508 nootschap en de door Prof. M. Weber en Dr. 11. ten Kate op hunne reizen bijeengebrachte. Bene vens <le publicaties over deze verzamelingen (Ver handelingen over de natuurl. Geschiedenis der Nederl. overzeesche bezittingen : Land- en Volken kunde door Salomon Muller. Leiden 1839 —1849. — Dr. B. F. Matthes: Ethn. Atlas der Makassaren. Amsterdam 1874. —Dr. B. F. Matthes: Over de Bissoes. Amsterdam 1872. — F. S. A. de Clercq en J. D. E. Schmcltz, Ethnogr. Beschrijving van de West- en Noordkust van Nederl. Nieuw- Guinea. — Nieuw-Guinea, ethnographisch en na tuurkundig onderzocht en beschreven in 1858. Amsterdam 1862. — A. L. Van Hasselt, Ethn. Atlas van Midden-Sumatra. Leiden 1880) moge nog op de volgende over andere gedeelten van den Museum-inhoud gewezen worden. Dr. L. Ser ruricr, Versuch einer Systematik der Neu Gaines Pfeile. Int. Arch. f. Ethn. I, p. 1. — S. W. '['romp, Mededeelingen omtrent Mandaus, Ibid. I, p. 22. — O. L. Helfrich, W. B. Winter en D. M. J. Schiff: Het Hasan-Hoscin- of Taboetfeest te Benkoelen. Ibid. I, p. 191. — S. W. Tromp, De kleeding eener Dajaksche vrouw, Ibid. 111, p. 1. — G. W. W. C. Baron van Hoëvell, Bij dragen tot de ethnographie van den Indischcn Archipel. Ibid. 111, pag. 184. —J. D. E. Schmeltz, Indonesische Prunkwafïen. Ibid. 111, p. 85. — Dr. Jul. Jacobs, De Badoej's. Ibid. IV, p. 151. — J. D. E. Schmeltz, Beitrage zur Ethnographie von Borneo, I. Ibid. 111, p. 238. 11. Ibid. V. p. 232. — Dr. H. Ten Katc, Beitrage zur Ethnographie der Timor Gruppe, I. Ibid. VII, p. 242 en 11. Ibid. VIII, p. ï. — J. D. E. Schmeltz, Beitrage zur Ethnographie von Neu-Guinea I — III, Ibid. VIII, p. 153 en IV—V. Ibid. VIII, p. 238. — De rangschikking der voorwerpen geschiedt volgens een, door den tegenwoordigen directeur Mr. L. Scrrurier opgesteld systeem van twaalf groepen in de opstijgende volgorde, met de voeding be ginnende en met den godsdienst en de wetenschap eindigende, waardoor een zeer gemakkelijk over zicht wordt verkregen. Voor den Catalogus is het systeem gevolgd hetwelk ook in het Britsch Museum reeds sedert lang is toegepast; voor ieder voorwerp is, overeenkomstig hetzelfde genommerd briefje, voorhanden, eene korte omschrijving van het voorwerp benevens eene teekening en, voor zoover mogelijk, verwijzingen naar de bestaande lit teratuur bevattende, liet plan bestaat, zoodra een nieuw gebouw zal zijn gesticht, het voorhanden ma teriaal te verdeden over eene voor het publiek toe gankelijke verzameling, eenezoogenoemde „Schau sammlung", en eene tweede, alle voorwerpen bevattende, die slechts voor den vakman als middel voor de vergelijkende studie van waarde zijn. Ter verduidelijking der kleederdrachten zijn reeds, of zullen in de verschillende afdeelingen gekleede beelden worden geplaatst. Met het oog hierop is ook de verzameling gekleede poppen, Indische kleederdrachten voorstellende, in 1893 te Batavia tentoongesteld en door dames in Nederl. Indië aan 11. M. de Koningin aangeboden, die tenge volge van H. M. beschikking bij het Museum werd gedeponeerd, van bijzondere waarde. — Sedert 1880 is aan het Museum eene anthropolo gische afdeeling toegevoegd, bevattende schedels, skeletten, monsters van haren, afgietsels en pho tographien van inboorlingen; bijzonder rijk is deze aan schedels uit de Bataklanden en van de Phi lippijnen. Het Ethnogvaphisch Museum van het Koninkl. Zoölog. Genootschap „Natura Artis Magistra" te Amsterdam, is sedert eene reeks van jaren, vereenigd met de collecties die aan de Nederl. Koloniale Vereeniging toebehoo ren, in een opzettelijk daarvoor gesticht gebouw tentoongesteld. Reeds vroeger niet zonder belang voor de ethnographische studie, is deze verzame ling, vooral sedert de Koloniale Tentoonstelling in 1883 te Amsterdam heeft plaats gehad, be langrijk uitgebreid. Van verzamelingen die bijzon dere aandacht verdienen, noemen wij hier de door den zendeling Van Asselt bijeengebrachte voorwerpen, meestal op godsdienst en bijgeloof betrekking hebbende, van de Bataks (Zie Catal. der Kolon. Tentoonst. Amsterdam 1883 2de Groep p. 325), alsmede een aantal door Van der Tuuk aan dat Genootschap ten geschenke gegeven wi chclboeken op boombast, enz. (Zie Nederlandsch Koloniaal Ccntraalblad 1895. p. 85). — Eenige jaren geleden werden aan dit Museum nog toege voegd de verzamelingen bijeengebracht door de, vanwege het Koninkl. Nederl. Aardrijksk. Genoot schap uitgezonden, expeditie naar de Kei-Eilanden. (C. M. Pleyte Wzn., Ethnogr. Atlas van tle Zuid wester en Zuidooster-Eilanden. Leiden 1893). De Indische Instelling te Delft bezit eene ethnographische verzameling die gedeeltelijk in de collegezalen, gedeeltelijk in afzonderlijke lokalen is tentoongsteld. Ook deze is vooral sedert 1883 gestadig en belangrijk uitgebreid, gedeelte lijk door de aanwinsten van de Koloniale Ten toonstelling te Amsterdam, gedeeltelijk tengevolge der belangstelling, betoond door vroegere studen ten aan genoemde instelling. Vooral bevat deze verzameling vele merkwaardige voorwerpen van de Bataks, van Celebes en van Nederlandsch Nieuw-Guinea. In 1888 verscheen een catalogus dezer verzameling die echter slechts eene dorre opsomming der, tot op dat tijdstip aanwezige voorwerpen met de opgaven omtrent de herkomst bevat. Het Koloniaal Museum te Haarlem bezit eveneens eene ethnographische verzameling, die alhoewel ze uit den aard der zaak niet zeer om vangrijk is, toch hier of daar voorwerpen bevat, die bij het bestudeeren der ethnographie van Nederl. Indië niet mogen worden voorbijgegaan. De sedert eenigen tijd onder redactie van Dr. M. Greshoff door dit Museum als Extra-Bulletin uitgegeven publicatie „Nuttige Planten" (Int. Arch. für Ethnogr. VIII, p. 44) waarvan tot nog toe twee afleveringen zijn verschenen, bevat talrijke gegevens met het oog op de rol, die de planten in het leven van den inboorling van Nederl. Indië spelen. Te Rotterdam werd een aantal jaren gele den door het Stedelijk Bestuur in het Jachtclub» Gebouw een Museum voor Land- en Vol kenkunde opgericht. Dit is vooral daarom merkwaardig, dewijl hier de verzamelingen, toe behoorende aan het Nederlandsch Zendelingge nootschap zijn tentoongesteld, waarvan te zijner tijd een zeer goed bewerkte Catalogus werd ge publiceerd (Catalogus van voorwerpen en modellen van Oostelijk Java, de Minahasa, enz. Rotterdam 1874) en die een noemenswaardig aantal voor werpen bevatten, getuigende van lang vervlogen toestanden in Nederlandsch Indië, vooral in de Minahasa. Het O v e rij se 1 sch Genootschap 10l onl- ETHNOGRAPHISCHE MUSEA. 509 w as. Volgens de Portugeesche verhalen werd de regent van Atjeh wegens hoogcn leeftijd door zijn suzerein afgezet, en zijn zoon Kadja Jorahim tot op volger aangesteld. Volgens de gissing van Prof. Veth (Atchin. Leiden. 1873) zou deze leenman van Pedir dezelfde persoon zijn als de Sultan AH Moghajat Sjah, die volgens eene Maleische kroniek de eerste vorst van Atjeh was (1507), die den Islam omhelsde en in zijn rijk invoerde en Pedir, Samocdera en andere plaatsen veroverde. Hoe dit °ok zij, de regent van Atjeh nam Pedir in en veroverde Pasei, waaruit hij in 1524 de Portugcezen verdreef. Na reeds met Malakka strijd gevoerd te nebben, bedreigde Atjeh's Sultan die plaats in 1585 n °gmaals, korten tijd voordat zijn opperbevelheb oer Alaoedin Riajat Sjah zijn troon bemachtigde. Spoedig breidde de macht van Atjeh zich uit, die zich tijdens het begin der 17e eeuw uitstrekte over een groot deel van Suniatra, Nias en een deel van het schier-eiland Malakka. Atjeh bezat toen een groot leger, krijgsolifanten en een mach tige vloot. Cornelis Houtman bezocht het den 21 Juni '599 en vond er veel handelaars. Bij een aan hem gepleegd verraad sneuvelde hij, en werd zijn broeder Frederik gevangen genomen. Den 21 Nov. 1600 kwam Van Caerden daar ter recde en sloot eene overeenkomst tot levering van peper; Maar, door Houtman voor verraad gewaarschuwd, Oam hij vier schepen in beslag en vertrok. Den 2 3 Aug. 1601 sloten de Roy en Bicker, met twee schepen overgebracht, een overeenkomst tot het oprichten eener factorij (Zeeland) en voer den gezanten van den Sultan naar Prins Maurits over. Door onmin met Spanjaarden en Portugeezen was deze wijziging in Atjeh's politiek ontstaan. * n 1616 waren onze voorouders verplicht deze op te breken en werden zij van Sumatra's W-kust verdreven. 'ntusschen hadden in het rijk belangrijke ge beurtenissen plaats gehad. In 1603 had Alaoe ' n een deel van zijn bestuur aan zijn zoon 'gestaan, die zich weldra van de heerschappij feester maakte en als Riajat Sjah regeerde, toen rp Atjehschc gezanten uit Nederland terugkeerden, '«aar ook diens bestuur duurde slechts korten 'Jd; een kleinzoon van Alaoedin, die door den verweldiger in de gevangenis was geworpen, aar bij den aanval eener Portugeesche vloot ev njd en aan het hoofd der Atjehsche troepen gesteld was en de Portugeezen verdreef, werd na en plotselingen dood van Riajat Sjah op den Ji'oon verheven. Deze, die als Iskandar Moeda Je kend is, breidde het Atjehsche gebied aanzienlijk it; ]) e ii en Siak (Gasip), de landstreek tusschen Bangis en Melaboeh op de Westkust van umatra, en Djohor en eenige andere staten op Maleische schiereiland, werden onderworpen, cm worden verschillende belangrijke maatregelen geschreven, o. a. de samenstelling van eene ver deling van voorschriften betreffende het bestuur, ka d 1Ó37 Z ° Cht Sultan Isk andar Tsani, die Is ( iXn j ar Moeda was opgevolgd, weder de vriendschap r Compagnie, die hij hielp bij de verovering * n Malakka in 1641. Terzelfdertijd zag hij af n de huldeblijken, door de Vorsten van Djohor J" vers chuldigd, waardoor Atjeh de opperheer nappij over Siak verloor. Na zijn dood werd j£ e " Vorst meer aangesteld, maar zijne weduwe Vorstin gekozen; waarschijnlijk tengevolge van n invloed der Rijksgrooten, die in het belang hunner macht liever eene zwakke vrouw aan het bewind zagen. Na haar regeerden nog 3 vrouwen; daarna werd het bestuur weder door Sultans gevoerd. De moord, in 1651 te Perak op de Hollan ders gepleegd, gaf aanleiding, dat Atjeh aanhou dend werd geblokkeerd. Acht jaar later werd een verdrag gesloten, waarbij de helft van het tin uit Perak en de monopolie-handel werd toegestaan. Overtreding van haar monopolie deed de Com pagnie besluiten, Indrapoera, Padang en Tikoe te bezetten, en met Menangkabau een verdrag van alleenhandel aan-tcgaan (1662). In 1664 werd te Padang door Jacob Cau ons hoofddepót voor den handel opgeslagen, Atjeh geblokkeerd en tot een nieuw contrakt gedwongen. Een jaar later werd echter ïikoc uitgemoord, en Padang door bewoners van Kota Tengah aangevallen, die ook den com missaris Gruis met zijne officieren en 130 minderen deden sneuvelen, toen hij tot ontzet kwam opda gen. Wel werd Padang weder verlost, maar Kota Tengah bleef in verzet. De commissaris Abraham Verspeet sloot later een verdrag met den Vuist van Menangkabau, die den Atjehschen stede houder te Padang door een Maleier verving. Ook stond de Sultan van Indrapoera een deel van zijn land aan de Compagnie af, en plaatste Baros zich in 1668 onder hare bescherming. Het vol gende jaar maakte ook Dcli zich van Atjeh on afhankelijk. In 1670 werd ons fort te Padang, op aanstoken der Atjehcrs, in de asch gelegd, en tijdens de regeering der Vorstin Inajat Sjah (1677 —1688), trachtte Atjeh te vergeefs met Siam een contract tot verdrijving der Hollanders van Sumatra's W.kust, te sluiten. Van 1699 —1702 voerde de Arabier Hadroe '1-alam Sjerif Ilasjim Djamaloe '1-alam, en van 1704 —1723 zijn zoon Djamaloe '1-alam het bestuur als Sultan; van 1723 —1735 regeerde Sultan Alaïdin Achmad Sjah, een Boegmees, opgevolgd door zijn klein zoon Alaïdin Djochan Sjah. (1735 —1760). Van 1760 —1781 regeerde Sultan Alaïdin Machmoed Sjah, opgevolgd door Alaïdin Mohammed Sjah marhoem Gedong, die tot 1795 hcerschte en wiens zoon Toeankoe Woed Sultan Alaidin Djauhar Alam Sjah tot 1824 het bestuur voerde. In het begin van de 18e eeuw begon het verval van het rijk. Batoe Bara, ten Z. van Dcli, verklaarde zich in 1705 onafhankelijk; Siak maakte dezelfde aanspraken, breidde langzamerhand zijn oppergezag tot aan de Tamiang-rivier uit, en in wendige verdeeldheid en burgeroorlog ontnamen aan Atjeh een groot gedeelte van zijn kracht. Toen de Engelsehen niet alleen de Westkust, maar ook Poeloe Penang en Malakka in bezit namen, had Atjeh, aan alle zijden door die natie omringd, in de volgende jaren geene aanraking met eenige andere Europeesche mogendheid. In 1816 herstelde Raffles den verdreven Sultan van Atjeh op zijn troon en sloot met hem in 1819 een verdrag, dat echter door het Londensch tractaat van 1824 verviel. Nederland nam door dit tractaat de verplichting op zich, de betrekkingen met Atjeh en den toen aan het bestuur komenden Sultan Alaïdin Mohammed Sjah, zoon van den vorigen Vorst en Potjoet Dalam, dochter eens Arabiers, in dier voege te regelen, dat onder zijn invloed deze staat, zonder iets van zijne onafhankelijkheid te verlie zen, den zeevaarder en handelaar bestendige vei ligheid zou aanbieden. Het sluiten van een nieuw contract met Atjeh bleef echter achterwege. Eene aanslag, door de onzen op Baros in 1829 onder- ATJEH. 51 der kleine Soenda-Eilanclen, en de kleinere Mo luksche eilanden uitstekend vertegenwoordigd. Van de Philippijnen bezit het Museum omvang rijke verzamelingen, dank zij de goede zorgen van den thans overleden Dr. Schadenberg, en wat de volkeren van het schiereiland Malaka aangaat, die aan de inboorlingen van Indonesië stamver want zijn, vindt men in dit Museum thans wel de beste verzameling, die in Europa bestaat, tenge volge der eveneens op last van het „Ethnologi sche Hülfscomité" ondernomen reizen van Hrolph Vaughan Stevens. Van publicaties der ambtenaren van het Museum, op ons onderwerp betrekking hebbende, noemen wij o. m. de volgende: Dr. F. W. K. Muller, Beschreibung einer von G. Mcissner zusammengestellten Batak-sammlung (Veröff. Kgl. M. f. Vlkk. III.) — Materialicn zur Kenntniss der wilden Stamme auf der Flalbinsel Malaka von 11. V. Stevens, veröffentlicht von A. Griinwedel (Veröff. K. M. f. V, 11, p. 81 ff. en 111, p. 95 ff. — A. Griinwedel: Ueber die Zaubermuster der Orang Semang. Ztschrft. für Ethnol. 1893 p. 71 ff. — Tal rijke kortere mededeelingen met betrekking tot de volkenkunde van Ned.-Indië zijn in de „Verhand lungen derßerlincr anthropologischen Gesdlschaft" opgenomen. Het Stedelijk Museum te Breinen, waar voor in het jaar 1895 een nieuw gebouw in gaanderij-stijl, met een groote overdekte cour in het midden, is opgericht, bezit in zijne, eerst sedert betrekkelijk korten tijd bestaande, ethno graphische afdeeling slechts weinig voorwerpen uit Nederl. Indië. Onder de in de overdekte cour tentoongestelde beeldengroepen is een Bataksch huis met bijbehoorende gebouwen, beelden enz. van belang. Eveneens zijn de Bataks in de ver zameling zelf het best vertegenwoordigd. De Ethnographische afdeeling van het Na tional Museum te Buda-Pesth is bijzonder rijk aan voorwerpen uil de Molukken, de Soenda eilanden en van een aantal stammen op liorneo; meest allen verzameld door den thans overleden directeur, Johan von Xantus, op diens reizen in Indië. Aan het Koninklijk Zoölogisch Mu seum te Dresden werd door den tegenwoor digen directeur, Dr. A. B. Meyer, reeds spoedig na diens benoeming, nu ongeveer 25 jaren gele den, eene ethnographische afdeeling toegevoegd, waaraan alle ethnographische voorwerpen, tot dat tijdstip in andere koninkl. verzamelingen aan wezig, werden afgestaan. Voor het bestudeeren der volkenkunde van den Indisehen archipel is dit Museum in den loop der jaren van bijzonder groot belang geworden, aangezien er, tengevolge van schenkingen, o. m. van wijlen den Gene raal van het N. I. leger, Von Schierbrandt, van den vroegeren resident Dr. J. G. F". Riedel en anderen, uitgebreidde verzamelingen van Java, Celebes en de naburige kleinere eilanden, de Molukken, Soenda-eilanden en de kleine eilanden der residentie Ambon, alsmede van Nieuw-Guinea worden gevonden. Eveneens zeer goed zijn ook in dit Museum, door Dr. Schadenberg's mildheid, de Philippijnen vertegenwoordigd. De voorwerpen zijn zeer aanschouwelijk, in geographische volg orde, in vitrines of kasten, meestal geheel uit ijzer en glas bestaande, gerangschikt in de goed ver lichte zalen van een gedeelte van den „Zwingel . FCen maatregel die zeer toe te juichen is, werd hier genomen; namelijk de tentoonstelling van verge wikkeling van Provinciale Welvaart le Zwolle bezit in zijn Museum ook eene, wel is waar kleine, maar toch tal van merkwaardige oudere exemplaren bevattende ethnogr. afdeeling, waarvan een door J. D. E. Schmeltz bewerkte, beredeneerde catalogus in 1892 is verschenen. Het Rijnsche Zendings-Genootschap te Bannen bezit eene verzameling van voor werpen, die door de, op verschillende plaatsen werkzaam zijnde zendelingen van dat genootschap bijeengebracht en in eenige lokalen van het Zen delingshuis tentoongesteld zijn. Uit Nederl. Indië vindt men er, benevens een aantal voorwerpen van Nias, vooral belangrijke verzamelingen uit Zuid-Oost-Borneo en uit de Bataklanden, waarvan in 1888 een beredeneerde catalogus is verschenen. Te Basel bestaan twee ethnographische ver zamelingen. De eene in het Zendi ngsh nis, de andere, aan de Universiteit toebehoorende, in het Universiteitsgebouw. De eerste is zeer goed gerangschikt en vooral belangrijk met het oog op de studie der reiigieuse beschouwingen der naluurvolkcien. Uit Nederl. Indië bevat deze verzameling, waarvan eveneens in 1888 een be schrijvende catalogus is verschenen, voorwerpen van de Dajaks op Borneo. — De andere aan de Universiteit toebehoorende verzameling bevatte tot voor korten tijd bijna niets wat voor de studie der ethnographie van Nederl. Indië van belang is. Thans echter worden bij deze verzameling ingelijfd de voorwerpen door de gebroeders Sa rasin op hunne reizen in Indië en meer spe ciaal op Celebes bijeengebracht. Het Koninklijk Museum voor Volken kunde te Berlijn, tot nog toe het eenige in Europa hetwelk in een opzettelijk daarvoor ge sticht gebouw is gehuisvest, telt onder zijne rijke schatten, het spreekt van zelf, ook omvangrijke verzamelingen uit Nederl.-Indië. De voorwerpen, speciaal die der Indische afdeeling (zie: Int. Arch. f. Ethnographie II blz. 59) zijn zeer doel matig gerangschikt, en aangezien in de ruime, goed verlichte zalen geen overbodige versiering door schilder- of beeldhouwwerk de aandacht van den bezoeker trekt, blijft deze uitsluitend op de voorwerpen gevestigd. Van het tentoonstellen van modellen van huizen enz. van buitengewoon grooten omvang, of wel in natuurlijke grootte, heeft men zich hier op weinige uitzonderin gen na onthouden, en o. i. terecht, aangezien de eischen van ruimte, dagelijks bij een ethnogra phisch museum grooter wordende, zich zelfs hier reeds doen gevoelen en omdat men van een klein goed bewerkt model hetzelfde kan leeren, als wat van een voorwerp in natuurlijke grootte of van een model van buitengewone grootte te leeren valt. Een uitstekend bewerkte gids, waarvan in 1895 d e oc druk verscheen, vergemakkelijkt, in verband met eene voorbeeldige etiketteering der voorwerpen, vooral in de Indische afdeeling, met over de afdeeling verdeelde gekleede beelden en met, ter orienteering dienende, aan de kasten be vestigde schetskaartjes, het bestudeeren der voor werpen ook voor den minder ingewijde. Bovendien worden door de aan het Museum verbonden weten schappelijke ambtenaren geregeld colleges over bijzondere onderwerpen, ook over anthropologie, als ook van tijd tot tijd openbare voorlezingen gehouden. — Vooral zijn Sumatra, Borneo en, tengevolge der reis van Adriaan Jacobsen, op last van hel „Ethnologische Hülfscomité", enkele ETHNOGRAPHISCHE MUSEA. 510 kisten verpakte voorwerpen, in geheel uit ijzel en glas bestaande kasten binnen ruime, van ovcr bodigeu sieraad vrije zalen, in het najaar van 1895 werd begonnen, zijn nauwkeurige mededeelingen omtrent de herkomst der voorwerpen thans nog onmogelijk. Wetenschappelijke publicaties aan gaande de ethnographie van Nederl. Indië zijn tot nog toe noch van dit, noch van het Museum te Hamburg uitgegeven. Te Londen komt het eerst het Britsch Museum in aanmerking. De voorwerpen uit Nederl. Indië nemen er geen voorname plaats in, doch men vindt er veel merkwaardigs van Borneo, Celebes, Nieuw-Guinea en, last not least, al de typische exemplaren die voor het werk van Raf lles hebben gediend. Over enkele groepen der voorwerpen, vooral van Borneo, zijn mededeelin gen te vinden in het „Journal of the Anthropo logical Institute". De Gids vormt een gedeelte van de „Guide to the Exhibition Galleries of the British Museum". Voor ieder voorwerp be staat een afzonderlijk briefje in den „Zettelcata logus", waarop alle beschikbare gegevens aan gaande, en eene teekening van het betreffende voorwerp te vinden zijn, en die Catalogus wordt aan dengene, die er ten behoeve van studiën komt, ter inzage verstrekt, waardoor het bestudeeren der voorwerpen zeer gemakkelijk valt. De etalee rlng is in geographische volgorde geschied, vitri nes en kasten zijn van hout en glas vervaardigd. De zalen zijn goed, en gedeeltelijk van boven, verlicht. In het South Kensington Museum te Londen vindt de bezoeker in de Aziatische af deeling enkele wapens, sieraden en wajang-poppen van Java, terwijl in het Museum of Econom ie Botany in Kew-Gardens de rol, welke de planten in het leven der inboorlingen van Nederl. Indië vervullen door een groot aantal voorbeelden op uitmuntende wijze wordt toege licht. De etiketteering is hier boven allen lof verheven; door teekeningen, photographieën, enz. worden vele der voorbeelden nader toegelicht en een zeer goed geschreven gids kan den bezoeker als uitnemende leiddraad bij zijne studie dienen. Het Koninkl. Ethnographisch Museum te Miinchen bezit belangrijke verzamelingen van de Bataks; van Z. 0.-Borneo (gesnelde schedels), van Celebes (een aantal prachtige krissen), van Java (o. a. wajangfiguren) en vooral van hel eiland Balieene reeks prachtig bewerkte houten goden- en Singhabeelden. Het Pitt-Rivers-Museum te Oxford mag hier niet voorbijgegaan worden, alhoewel men hier slechts betrekkelijk weinig uit Ned.-Indië vindt. De voorwerpen zijn hier echter soortsgewijs gerangschikt, zoodat men in de gelegenheid is gesteld in vele gevallen de ontwikkeling van een ornament of van een voorwerp, van den eenvou digsten tot den meest ontwikkelden vorm na te gaan. In dit opzicht is dit Museum eenig. Te Parijs bevindt zich in het Musée de Marine in het Louvre ook eene belangrijke ethnographische verzameling, die eene reeks van voorwerpen uit Nederl. Indië bevat, waaronder menig van lang vervlogen toestanden getuigend exemplaar. De voorwerpen zijn gedeeltelijk in kasten, gedeeltelijk in tropheeën in het vrije ge arrangeerd, zonder eenig leidend systeem. Een gids voor dit Museum bestaat niet; de herkomst der voorwerpen is op de etiketten vermeld. — lijkende verzamelingen, zoo b. v. eene van siera den uit schelpen vervaardigd, eene andere van staatsiewapens enz. Aan de ethnographische verza meling sluit zich aan de anthropologische, bijzonder rijk aan schedels van Nieuw-Guinea, afkomstig van de reis van den Directeur naar dat eiland, doch die ook een belangrijk getal schedels, haar monsters enz. van andere eilanden, tot den Malei schen archipel behoorende, bevat. De Gids vormt een gedeelte van den „Führer durch die Königl. Kunstsammlungen" en vestigt steeds de aandacht van den bezoeker op het meest merkwaardige. Herhaaldelijk hebben voorwerpen uit dit Museum tot wetenschappelijke publicaties gediend die, óf in de „Abhandlungen und Berichte aus dem Königl. Zoülogischen en Anthropologischen Museum" (Dr. A. B. Meyer, Ueber künstlich deformirte Schadel von Borneo und Mindanao; —Ueber hundertfünf unddreissig Papua Schadel. — Dr. M. Uhle, Ueber die ethnologische Bedeutung der Malayischen Zahn fcilung, etc.) óf in de „Publicationen aus dem Königl. Ethnographischen Museum" (A. B. Meyer, Bildcr schriftcn des Ostind. Archipels und der Südsee; — Alterthiimer aus dem Ostind. Archipel; — Die Philippinen I en II; Dr. M. Uhle, Holz- und Bam busgerathe van Nord-West Neu-Guinea etc. etc.) zijn verschenen. Het Ethnographisch-A 11 thropologisch Museum der Universiteit te Florence, onder directie van Prof. F. Mantegazza staande, bezat tot voor korten tijd slechts weinige voorwerpen uit Nederl. Indië (Java, Borneo, Ambon) afkom stig. Het is echter eenige jaren geleden in 't bezit gekomen van de door Dr. E. Modigliani bijeengebrachte en door hem in zijn werk (Un viaggio a Nias) beschreven verzameling van voor werpen van Nias, die, alhoewel enkele te Leiden niet aanwezige stukken bevattende, toch, wat het getal betreft, door de alhier aanwezige verzameling wordt overtroffen. Aan dit Museum zullen ook waarschijnlijk worden toegevoegd de, door den zelfden heer op eene latere reis onder de Bataks en op het eiland F.ngano bijeengebrachte verza melingen. Van Nieuw-Guinea bezit het Museum een groot gedeelte der door den reiziger Beccari bijeengebrachte voorwerpen, waaronder ook inte ressante stukken uit de Humboldt-baai (P. Mante gazza, Studii sulla Nuova Guinea. Firenze, 1877). Het Museum voor Volkenkunde te Hamburg, in de bovenste verdieping van het nieuwe, gelijk dat te Bremen in gaanderij-stijl opgetrokken gebouw van het Museum voor Natu uil. Historie gevestigd, bezit een aantal voorwerpen van verschillende eilanden van den Maleischen archipel en hieronder een gedeelte der verzame lingen, die door den reiziger Grabowsky in het Zuid-Oosten van Borneo werden bijeengebracht, alsmede eene reeks van antieke Indische wapens. Het Koninklijk ethnographisch Mu seum te Kopenhagen, met het Museum te Leiden de oudste instelling van dien aard, bezit, naar den in 1881 verschenen gids te oordeelcn, eene zeer goede verzameling voorwerpen van tle meeste eilanden van den Indisehen archipel en van de Philippijnen. Ook het Museum voor Volkenkunde te Leipzig bezit belangrijke verzamelingen uit Nederl. Indië, meest alle als geschenk aan deze instelling gegeven. Aangezien eerst in de laatste twee jaren voor dit Museum een gebouw is ge sticht en met de etaleering der, tot nog toe in ETHNOGRAPHISCHE MUSEA. 511 in zeer doelmatige kasten geëtaleerd en het be stuur is hier reeds met eene scheiding tusschen die voorwerpen, die ter tentoonstelling voor het publiek, voor de „Schausammlung" dienen en die, welke alleen voor den man van het vak, wegens de migratie enz. van belang zijn, begonnen. De tentoongestelde voorwerpen zijn in geographische volgorde gerangschikt; de overige in laden enz. geborgen. De gids vormt een gedeelte van den „Allgemeiner Fiihrer durch das K. K. Naturhisto rische Hofmuseum" die hier en daar met illustra ties is versierd. Uit Nederl.-Indië noemen wij voor werpen van Java (o. a. de 1883 in Amsterdam tentoongestelde verzameling antieke wapens van den heer J. A. Dicduksman, aan het Museum ten geschenke gegeven); van Bali, Sumatra (vooral voorwerpen van de Bataks), van Borneo (o. a. een schedeltrophee), Celebes, de kleine Soenda eilanden, Molukken en Nieuw-Guinea. Als eene vrucht die deze verzameling reeds voor de weten schap heeft gedragen vermelden wij het uitmun tende werk van Prof. A. R. Hein: Die bildenden Künste der Dajaks auf Borneo; alsmede de studiën van Dr. W. Hein, over de Ornamentiek der Dajaks. J. D. E. Sm. ETJÈNG. Soend.; WI-AVÉHAN, Jav.; BIJAH BIJAH, Bai..; BELA-BELA en BIJA-BIJA, Mal. Monochoria vaginalis Prest. F*am. Pontederia ceae. Kleine waterplant, algemeen op de rijstvel den voorkomend, door geheel tropisch Azië ver spreid. De wortel wordt bij lever- en borstaan doeningen als inlandsch geneesmiddel aangewend en ook bij tandpijn gekauwd. ÉTOE. Alk. Amb., Gor. Zie KELADI. EUCALYPTUS. Australische boomen uit de familie der Myrtaccae, waarvan de meest bekende soort de koortsboom of blue gum tree, E. globu lus Labill., is. Slechts enkele zijn voor den aan plant op Java bruikbaar, bepaaldelijk E. alba Reinw. van Timor, die in de lage landen goed gedijt en E. pilularis Sw., die voor het koele bergklimaat geschikt schijnt. EUCHEUMA. Zie AGAR-AGAR. EUCHLAENA (REANA) LUXURIANS DUR. Fam. Gramineac. Teosinté-gras van Guatemala, als uitstekend veevoeder op Java gekweekt. EUCHRESTA. Zie PRONODJIWO. EUCICHLA. AVES, PASSERIFORMES, PAS SERES, Pittidae. Zie SINTAU. EUDYNAMIS.AVES, PICARIAE, COCCYGES, Cuculidae, Cuculinat. Zie TAHOE en K( )EK( >EK. EUGENIA. Zie DJAMBELAN, DJAMBOE, GANGGO en SALAM. EULABES. Zie GRACULA. EUPATORIUM. Zie AJAPANA. EUPETES. Naam van op kwikstaarten gelij kende vogels, die evenwel grooter zijn, afgeronde vleugels en een breeden afgeronden staart hebben, met een zonderling gevormd plat, ovaal en naar voren zeer verlengd voorhoofd en hooge pooten. Op Sumatra leeft Eupetes macrocercus zoo groot als een zwarte lijster, vuuiroodachtig geelbruin, keel en achterkop bruinrood. Op Nieuw-Guinea leven twee soorten, Eup. ajax, van boven bruin, van onderen ros en Eup. coerulcsccns, grijsblauw met een witte keel. EUPHORBIA. Zie NANANKAAN en PATAH TOELANG. EUPLOCAMUS. AVES, GAUJNAE, Phasia nidae, Phasianinac. Zie BLEIANG en FAZANT. In het eigenlijke Ethnographische Museum in het Trocadero-Palais neemt de afdeeling Nederl. Indië slechts een ondergeschikte plaats in. liet best zijn Java (o. a. door een aantal antieke steenen beelden) Z.0.-Borneo en een aan tal der kleinere, tot de residentie Ambon behoo rende eilanden vertegenwoordigd. Van de Phi lippijnen bezit het Museum eveneens eene reeks van voorwerpen, waarvan vooral de vondsten uit begrafenisholen afkomstig merkwaardig zijn. Een gids bestaat ook voor dit Museum niet. — Het nabijgelegen Musée Guimet, oorspronkelijk slechts aan de studie der godsdiensten, thans echter aan de geheele ethnographie van Oost- Azië gewijd, moet hier insgelijks genoemd worden en wel niet alleen hierom, dewijl het enkele uit den Maleischen archipel afkomstige godenbeelden enz. bezit, maar om de prachtige verzameling die door den heer De Groot op zijne reis in China voor rekening van den heer Guimet werd aan gekocht en die, zooals geen tweede, ons een helder en duidelijk denkbeeld geeft van de gods dienstbegrippen en het maatschappelijk leven der Chineezen, waarvan eene kennisneming voor den beoefenaar der ethnographie van Nederl. Indië ons, met het oog op de Chineezen in den archi pel, noodzakelijk voorkomt. Tentoonstelling, eti ketteering en gids van dit Museum zijn voorbeel dig te noemen. — In het Musée d'Artillerie in het Invaliden-Palais vindt men een aan tal krissen, lansen enz., meestal z. g. pronkwapens uit ouderen tijd van verschillende eilanden van den Indisehen archipel. Ook voor dit Museum is een uitstekende beredeneerde gids verschenen, waar heen op de voorwerpen geplakte nommers ver wijzen. Omtrent den inhoud van het Ethnogr. Mu seum der Keizerlijke Academie van Wetenschap pen te St. Petersburg, hetwelk naar ons medegedeeld werd, eveneens voorwerpen uit Nederl. Indië bevat, staan ons geen nadere gegevens ter beschikking. Naar wij vernemen zal dit Museum eene nieuwe rangschikking ondergaan. Het Ethnographisch Museum te Rome bezit eene prachtige verzameling van Nieuw- Guinea , de uitkomsten van de reizen van d'Al bertis en Loria bevattende, waarover in het be kende werk van den eerste en in Prof. Colmi's verslag over de verzameling van den laatste nadere bijzonderheden zijn te vinden. Van andere eilan den, tot Indonesië behoorende, is in het Museum slechts eene kleine verzameling van wapens, meestal van Java afkomstig, aanwezig. Het Ethnogr. Museum te Stockholm vormt eene afdeeling van het Museum der Aca demie van Wetenschappen. Ilct is vooral tenge volge der reis van het fregat Vanadis met voorwerpen uit den Maleischen Archipel, meer speciaal van Java en Bali en van de Philippijnen verrijkt. Een kort overzicht van den inhoud is door Dr. Iljalmar Stolpe gepubliceerd (Ymer 1895, blz. 132 en vlg.) Het Keizerl. Koninkl. Na turhistori sche Hofmuseum te Weenen, hetwelk in een, 1881 voltooid, grootsch gebouw is gevestigd, bevat ook eene an lliropol.-ethnogra ph i - sche afdeeling. De ruime, goed verlichte zalen zijn met schilder- en beeldhouwwerk tot overmaat versierd, zoodat het oog van den be zoeker daardoor soms meer dan door de voorwer pen wordt aangetrokken. De verzamelingen zijn ETHNOGRAPHISCHE MUSEA. — EUPLOCAMUS. 512 blauwe of roode steenen of van grijs of gekleurd portland cement en worden veelal belegd met losse rotanmatten. Met jalousiën, zeilen en krees weet men der zon het binnendringen der huizen te beletten. Het voorerf, de trappen en ook dik wijls de voorgalerij worden versierd met groote staande wit of rosé bekalkte bloempotten. De dagelijksche kleeding der mannen bestaat rremecnlijk uit witte pantalon en wit kort jasje, meestal Attüamodel, of wel een zwart jasje (col bert) van mohair of lustre, en een helmhoed of een toedoeng van inlandsch maaksel; van de vrou wen uit sarong en kabaai of uit de gewone Euro peesche kleeding. Het avondtoilet verschilt niet van dat van Europa, de warme zwartlakenschc lange jas speelt daarbij een hoofdrol '). Als hoofddeksel draagt men des avonds een laag zwart hoedje. De Europeesche hooge hoed wordt in Indië alleen gedragen door hoogwaardigheidsbeklceders: hoofd ambtenaren, hoofdofficieren in politiek, aanzien lijken van den handelsstand. Mindere personen ziet men nooit met een dergelijk hoofddeksel getooid. Over het algemeen leven de Europeanen, in tegenstelling met een twintigtal jaren geleden, tegenwoordig sober en matig. Gewerkt wordt er in Indië zeer veel, meer wellicht dan in het moeder land. De bureauambtenaren zijn des morgens ten 8 ure reeds op het bureau present en blijven er tot 3 ure des middags; die door vlijt en ijver vooruit willen komen, gaan niet vóór 5 a 6 ure naar huis en werken daar dan nog gedurende een groot deel van den avond. De personen van den handel gaan des ochtends om 9 ure naar de stad en komen er niet voor 5 a 6 ure vandaan. Op suikerfabrieken en op landelijke ondernemingen gunt men zich in den drukken tijd nauwelijks rust en is het dikwijls werken dag en nacht. Van het traditionncelc middagslaapje wordt dan ook lang niet zoo algemeen gebruik gemaakt als men in Europa wel denkt; ook het overmatig bitteren en kaartspelen, waarvoor Indië vroeger als het ware berucht was, komt thans veel minder voor. Men leeft vrij kalm en zuinig, staat vroeg op (6 uur), en gaat vroeg naar bed (11 uur). Zeer zelden wordt deze regel door partijen en festiviteiten onderbroken. Reinheid en voeding worden beter verzorgd dan in Europa; de Europeaan baadt zich twee malen daags, gebruikt des morgens een stevig ontbijt met vleesch en eieren, om één uur de rijsttafel, bestaande uit rijst met kerry, ver schillende min of meer sterk gepeperde der- en vleeschspijzcn, biefstuk, aardappelen, groenten en vruchten, om vijf uur thee en om acht a negen uur een volledige Europeesche middagtafel. EURYALE. ECHINODERMATA, OFIIIURI DAE, Eiiryalidac. Zie 80E1.01'.-AYAM. EURYCOMA. Zie RIDARA LAOET. EURYLAEMUS of EURYLAIMUS. AVES, PASSERIFORMES, PASSERES, Eurylaemidae, P.urylacminae. Zie PIPI-LOEREJAN. Naam van zeer fraai gekleurde vogels met een zeer grooten kop en een aan den wortel buiten gewoon breeden met groote borstclhaien voorzie nen bek, waardoor zij den naam dragen van hap vogels. Zij zijn boschbewoners en beminnen de EURIH. Soend. Zie ALANG-ALANG. EUROPEANEN. Het aantal Europeanen en met hen gelijkgesteldcn in Ned.-Indië, met uit zondering van het personeel van leger en vloot, bedroeg ultimo 1893: 60.260, waaronder 48.649 woonachtig op Java en Madoera en 11.611 op de Buitenbezittingen. Zij komen verspreid voor over de verschillende deelen van den archipel en in samenwoning van meer dan 1000 slechts op de hoofdplaatsen, Batavia (9.017), Semarang (3.781), Soerabaja (6.403), Djokjakarta (1.849), Soerakarta (1.112) en Padang (1.636). Van de 60.260 Euro peanen zijn er 47.623 in N.-I. geboren en 12.637 daarbuiten; tot de laatsten behooren 9.828 Neder landers, 1.180 Duitschcrs, 265 Engelschen, 269 Belgen, 224 Franschen, 70 Oostenrijkers, 162 Afri kanen, 64 Armenianen en 575 van verschillende andere landen (Zie BEVOLKING). Welke per sonen staatsrechtelijk en privaatrechtelijk tot de Europeanen en met hen gelijkgesteldcn behooren, zal worden uiteengezet onder VERDEELING DF.R BEWONERS VAN N.-I. De Europeanen zijn voor het meerendeel per sonen in 's lands burgerlijken dienst (6.868, waar onder ook gewezen landsdienaren), landbouw-in dustrieelcn (4.907, waaronder ook admin. en geëmpl.), handelaren (2.010, waaronder geëmpl.) en nijverheidondernemers, zoomede zij die een ambacht voor eigen rekening uitoefenen (1.753, waaronder geëmpl. en werklieden). De eerste ca tegorie treft men overal aan, zoowel op de hoofd plaatsen als in de binnenlanden, de tweede spe ciaal in tle binnenlanden, de derde en vierde mede op de hoofdplaatsen. Landbouw-industrieelen zijn hoofdzakelijk eigenaren of huurders van particu liere landerijen (voornamelijk West-Java en Cele bes), suiker-, cacao-, kina-, indigo- en theeplanters (Java), koflieplanters (Java, Sum. Wk., Palembang, Minahasa), tabaksplanters (0.-Java, O.kust Sum., Palembang, W.-Borneo) en perkeniers (Banda, Amboina). Nijverheidondernemers, ongerekend de ambachtslieden, komen slechts in bescheiden getal voor.' Ook ambachten, uitgezonderd die van kleer maker en kapper, worden weinig door Europeanen uitgeoefend, het meest nog te Soerabaja, waar gewezen ambachtslieden van den constructiewinkel veelal een eigen bedrijf beginnen. Dat men in Indië zoo weinig Europeesche ambachtslieden ziet, is toe te schrijven aan de voorkeur, die Indische jongelui aan den ambtenaarsstand geven. Voor de mindere Europeanen is een karig bezoldigd baantje van klerk op een departements- of residentie bureau begeerlijker dan een beïocp van timmer man, smid of metselaar. De levenswijze der Europeanen in Indië ver schilt met die der Europeanen in het moederland. Men woont in opene, luchtige huizen, gewoonlijk ver van elkaar gebouwd en voorzien van vóór en achtererf. Zonder verdieping bestaan ze uit vóór-, binnen- en achtergaanderij met slaap- en zitkamers aan weerskanten en achter twee rijen bij gebouwen door een overdekten gang met het hoofd gebouw verbonden, bevattende bediendenkamers, provisiekamers, badkamer en latrine, wagenkamer en paardenstal. Grootere huizen hebben dubbele binnen- en achtergalerijen, ook wel eens een ver dieping, doch het algemeen voorkomend type is het hier beschrevene. De muien zijn van buiten en van binnen wit gepleisterd, aan den buitenkant van onderen veelal voorzien van een zwarten rand van koolteer. De vloeren zijn van marmer, van 1) Vreemd is het dat in een land, waar zoo veel besmettelijke ziekten voorkomen, men op hoofdplaatsen geneesheeren veelal een derge lijk klecdingstuk ziet dragen bij het bezoeken hunner patiënten. EURIH. — EURVLAEMUS. 33 513 gelieven en de studie der inlandsche talen, in Indië zelf aan te leeren, bepaalde zich bij het gros der pred. tot het Maleisch, de kusttaal van den Ind. archipel en het Portugeesch, dat in de vroegere bezittingen der Portug. door hunne be keerlingen en afstammelingen werd gesproken, die onder het gezag der O. I. C. in de Herv. kerk waren overgebracht en waarvan er zoovelen zich te Batavia hadden gevestigd, dat daar van 1634 af tot in deze eeuw bij de Portugeesche en de Maleische gemeenten in het bijzonder eenige pred. waren aangesteld '). Het Maleisch 2 ) is ook in de Molukken kerk en schooltaal geworden: het beoefenen der lands talen leverde groot bezwaar wegens het verschil in dialect 3 ) en het ontbrak den pred. in den regel aan tijd en gelegenheid zich aan de evan gelieprediking onder de ml. bevolking te wijden; ook werden zij gedurig verplaatst *). De overgang tot het Christendom of tot het Protestantisme bij tle bekeerlingen van de Portugeezen had meestal plaats in massa, zonder behoorlijke voorbereiding; de pastorale arbeid der meeste pred. moest zich bepalen tot schaarsche en korte bezoekreizen in de gemeenten buitenaf, waarbij dan zeer velen gedoopt en velen tot lidmaten aangenomen wer den, na oppervlakkig onderzoek 8 ). Het niet bijwonen der godsdienstoefeningen werd op de Ambonsche eil. tot in 1689 met boete getraft; aan kinderen die de scholen be zochten, werd rijst uitgedeeld 6 ). Het onderwijs op de scholen was hoogst ge brekkig, en bepaalde zich tot oefening in de Mal. taal, en het van buiten leeren van den catechis mus '). Ook onder Ternate, in Menado en op de Sangi- en Talauer eil. werd bij bezoekreizen van pred. de doop bediend aan honderden tegelijk ß ). Het onvermijdelijk gevolg van deze wijze van werken was, dat afgoderij en bijgeloof in allerlei vorm bleef bestaan bij de Christenen evenzeer als bij de Mohammedanen; ook ten aanzien van het doopwater, het avondmaalsbrood en van de briefjes als doopbewijzen uitgereikt, hecrs'chtcii allerlei bijgeloovigheden 9 ). Dal het zedelijk ge halte van deze Christenen op laag peil bleef, nabijheid van het water. Sumatra en Borneo worden bewoond door Euryl. sumatranus s. corydon, de grootste der bekende soorten, met een buitenge woon breeden, sterk gekromden, met S.vormige randen voorzienen bovenbek, zwart van kleur met een licht bruin keelschild, het midden van den rug geelrood; de bek en de naakte huid rondom de oogen zijn hoog karmijnrood, welke schitterende kleur na den dood geheel verdwijnt. Deze merk waardige kleursverandering heeft bij Euryl. Hors fieldii, Euryl. nasutus s. macrorhynchus en Euryl. psittacinus enz. ook plaats; de bek, bij het leven glanzend wasachtig grasgroen, verliest na den dood die schitterende kleur, deze verandert in lichtblauw, daarna in donkerblauw en 2 dagen laler in zwart. Op de Soenda-eilanden komt Eur.javanieuss. Hors fieldii voor; zij is van boven zwart met gele vlekken, en de staart is zwart met een witten band; de overige Hchaamsdeelen zijn grijspurperkleurig; zij bewoont de moerassige bosschen aan de oevers van rivieren en meren en voedt zich met insekten, wormen enz. Eur. cucullatus s. ochromelas bewoont Su matra, is van onderen rosekleurig en citroengeel; de zoogenaamde maanhapvogel (Eur. lunufus) aldus genoemd naar een witten halve-maanvor migen band aan elke zijde van den hals, is van boven roodbruin, van onderen blauwgrijs met zwarte, in het midden blauwe vleugels. Eur. Dal housiae s. psittacinus van Sumatra is groen met blauwen staart, zwarten bovenkop, blauwe kruin, een citroengele keel en twee vlekken achter de oogen. Op Nieuw-Guinea leeft een blauwzwarte soort met purperrooden stuit en onderbuik (Eur. Blainvilleï) en op Sumatra en Borneo /'.'///-. ma crorhynchus s. nasutus, van onderen purperrood, bovendeden, kin en een band over den krop zwart met witte schouders en blauwen bek. Deze vogels zoo in 't oog vallende door hunne prach tige vederentooi, zijn daarenboven merkwaardig door hun nestbouw; Eur javanictis en Pur. na sutus vervaardigen een zeer groot nest samenge steld uit bladeren, plantenvezels en worteltjes in den vorm van een afgeplatten kogel op een boven het waler hangenden boomtak; de ingang is aan een der zijden met groote zorg gemaakt. Oengeh tainpalano is de inlandsche naam in Midden- Sumatra van Eur. sumatranus en Eur. macro rhynchus en Toeroenan oedjan van Eur. ochro melas. In groote hoeveelheden worden zij geschoten ten behoeve van den veerenhandel, vooral in de laatste jaren. EURYSTOMUS. AVES, PICARIAE, CORA CIAE, Coraciidac, Coraciinae. Zie LARTAN en SCHARRELAAR. EUSIDEROXYLON. Zie BELIAN. EVANGELISATIE. Uit de Instructie van den Gouv.-Gen. en Raden van 1609 en later blijkt dat de „bevordering der bekeering van onchriste nen" hun ten plicht werd gesteld. Er bestond ook ten aanzien van dit punt eenheid van den staat met de kerk, de predikanten, en zij alleen, bijgestaan zoo mogelijk door schoolmeesters, moes ten als zendelingen optreden. Leverde de oprichting van een kweekschool tot opleiding van predikanten voor Indië bestemd te Leiden in 1622 het bewijs, dat men de noodza kelijkheid inzag eener bijzondere opleiding voor de F".vangelieprediking onder de Mohammedanen en heidenen '), die school werd al in 1633 op 1) Zie de Instellingen, ordinantiën en wetten van het college der studenten enz. bij J. C. Neurdenburg, Geschiedenis tegenover kritiek 1)1.48. 1) In 1678 waren er drie voor elke gem. In 1816 is de Portug. gem. met de Mal. ver eenigd en deze later in de Piot. kerk opgeno men, maar er wordt nog steeds in Batavia ook door de pred. in het Maleisch gepreekt. 2) Zie over het Maleisch van den Bijbel van Leydck ker, Med. Ned. Zend.gen. 11. bl. 305 en De Geschiedenis der Christ. kerk in Nederland 1869, bl. 527. 3) Zie de Macedoniër X, bl. 102; C. W. W. C. Baron van Hoëvell, Ambon en de Oeliascrs, bl. 93. 4) Zie de redenen in De geschiedenis der Christ. kerk in Nederland, 11, bl. 520. 5) Ingeval de pred. de taal ver stond, de meesten waren „ontaalkundig". Zie Tijdschr. v. Ned.-Indië 1857,11.1)1.267. 6) Bij wijze van schadeloosstelling voor de ouders Med. N. Zend.gen. XXVI, bl. 252. 7) De Macedoniër X, bl. 103 en C. A. L. Van Troostenburg de Bruijn, de Herv. kerk, bl. 538. 8) Zie „Med. N. Zend.gen. X, bl. 199 en Van Tr. de Bruijn Op. cit. bl. 487. 9) Ook de armenbus in de kerk was een voorwerp van vereering; de daarbij gezworen eed werd boven EURVLAEMUS. — EVANGELISATIE. 514 verwisselen, maar „de voortplanting en bevor dering van het ware Christendom in de harten der menschen" door mannen van karakter en vol komen toewijding, die het Evangelie verkondigen overeenkomstig de behoeften van diegenen, tot wie zij gezonden worden ] ). De taak van den zendeling laat zich tezamen vatten in het woord: opvoeding -). b. Daartoe is noodig kennis van de taal, de godsdienstige denkbeelden en van de zeden en ge woonten van het volk waar hij gaat arbeiden :l ), aanvankelijk het best te verkrijgen door opleiding in een zendings- of zendelingenhuis, waar een man aan het hoofd staat, die grondige kennis bezit van land en volk op het zendingsveld der ver eeniging. c. De zendeling moet worden bijgestaan in den zendingsarbeid door ml. helpers, die beter dan hij in staat zijn aan hunne landgenooten de waarheid te verkondigen zooals zij die verstaan 4 ). (/. De school moet als de hoeksteen van het zendingswerk worden beschouwd, en het onderwijs moet in de eerste plaats de godsdienstige, doch tevens de algemeene ontwikkeling der jeugd ten doel hebben 5 ). Op de school moet, even als in de kerk, de landstaal worden gebruikt. e. Bij de stichting van ml. Christengem. moet rekening gehouden worden met den hcerschenden godsdienst en met de maatschappelijke toestanden op het zendingsveld der vereeniging. Alleen de zending van de Gereformeerden is een kerkelijk Prot. missie; de Doopsgezinde en Evang.-Luthcrsche Z. \ r ., hoewel de leden allen tot de genoemde kerkgen. behooren, zijn het niet r '). De betrekking tusschen het bestuur en den zendeling moet zijn innig persoonlijk, bij kerke lijke missiën dreigt zij officieel te worden. Ook moet geen kerkelijke belijdcnisvorm aan de be keerlingen worden opgelegd x ). Terwijl de zend. overal in den archipel predi ken in de landstalen, tot wier kennis het Bij belgen, zoo krachtig heeft medegewerkt, is men zich in de Minahasa van het Maleisch blijven bedienen om het groot verschil van dialecten, waaruit eerst thans eene keuze is gedaan voor wekt te minder verwondering, daar het gedrag zoowel van de regeering als van vele ambtenaren en zelfs van enkele predikanten ') volkomen in strijd was met de Christelijke leer 2 ). liet tot Christen maken of Christianiseeren, zooals de Zend. Schuuimans de in den Cornpag nie's tijd gevolgde manier aanduidt 3), had ook een staatkundig motief, blijkens het schrijven van Gouv.-Gen. en Raden in 1626, waarin zij verkla ren dat men „alzoo den weerzin van de inwoon „ders tegen ons gezag beter zou kunnen overwin ,111:11"*). De Heer Chasteleijn laat zich over de door hem met het land Depok begiftigde vrijge laten slaven aldus uit: „De religie kan men met „een goed oogmerk wel op een politieke leest „schoeien; door mijne lijfeigenen tot het Chris „tendom te brengen mag ik boven den plicht „van den Christen profïtecrcn, daar zij en de „Maliometanen nu een innerlijkcn afkeer van el kander hebben °). (Zie DEPOK). In 1774 schreef de Holl. maatschappij van wetenschappen te Haarlem deze prijsvraag uit: „welke zijn de beste middelen om de ware en „zuivere leer van het Evangelie onder de bewo „ners der koloniën meer te bevestigen en voort „te planten ?" In twee van de ingekomen ant woorden, die van de predikanten P. Hofstede en J. van Nuys Klinkenberg, wordt het denkbeeld van kerkelijke missiën voorgestaan, het derde, van den koopman C. Van Vollenhoven, wijst den later gevolgden weg aan: de oprichting van een zelfstandig genootschap tot bereiking van het voorschreven doel r> ). In 1797 werd te Rotterdam het eerste Ned. Zend.genootschap opgericht. De wijze van werken van die en van later opgerichte vereenigingen, die pleegt aangeduid te worden door het woord: evan gelisatie, is systematisch uiteengezet door wijlen J. ('. Neurdenburg In zijne in 1879 uitgegeven „Proeve eener handleiding bij het bespreken der zendingwetenschap" l ). Bij de jongste regeling van het hooger onderwijs is, op voorstel van tic Synode der Herv. Kerk, onder de studievakken opgeno men: „De geschiedenis der zending". Aan de evangelisatie worden de volgende hoofd vercischten gesteld. a. Het doel moet zijn: niet de volken te be wegen hun godsdienst met den Christclijken te anderen als heilig aangemerkt. 1) Zie: De ge schiedenis der Christ. kerk in Nederland, 11. pag. 528. 2) Zie vooral J. G. F. Riedel, De sluik- en kroesharigc rassen tusschen Celebes en Papoea, bl. 34; op het eind der vorige eeuw was de bevolking van Amboina tot ar moede gebracht en met twee-derden verminderd. 3) Zie 47st° Verslag der Doopsgcz. Z. V. bl. 50. 4) De Macedoniër, X. bl. 88. 5) Zie: Chasteleijn en de Stichting der Chris tengem. van Dcpok, door J. Beukhof in het Zendingstijdschrift 1895, bl. 201. Het oordcel van den Heer N. Graafland over het christelijk gehalte van die gem. vindt men in Med. Z.- Gen. XXXV, bl. 1. 6) Zie ook J. C. Neur denburg, op cit. 1)1. 121. 7) Zie ook: Med. N. Zend.gen. XX, bl. 437 en XXI, bl. 69 en 220; waarin wordt behandeld het werk van 1". Buss, die Christliche Mission, ihre prin cipiellc Berechtigung und praktische Durch fiihrung, bekroonde prijsvraag van het Haagsch Gen. tot verdediging der Christ. Godsdienst, Leiden 1876. 1) Zie de grondbepalingcn van het Ned. Zend.gen. in Med. N. Zend.gen. XXI, bl. 74. Zie ook: De oorsprong, de grondslag en de methode der zending, door N. Graafland in Med. N. Zend.gen. VII, bl. 264. 2) Zie de rede voor den Heer C. Poensen in Med. N. Zendgen. XXXVII, bl. 283. 3) Art. 1 van de aan de Kerke-orde van 1643 toegevoegde: Middelen om de bekeering der heidenen te bevorderen, schrijft voor: „een iegelijke natie na haar begrip en „verstand te onderwijzen in de fundamenten „der Christ. religie in de taal welke de heide nnen verstaan". Zie Van Troostenburg de Bruijn, op cit. bl. 399. 4) Zie Gedenkschrift bij ge legenheid van het 25jarig bestaan der Ned. Z.-V. bl. 89. 5) Med. N. Zend.gen. VIII, bl. 286 en Gedenkschrift Ncd. Z.-V. bl. 71. 6) In het artikel CHRISTENGEMEEXTKX had be hooren te zijn melding gemaakt van het Evang. Luthersche Zend.gen., dat één zend. heeft op Poelo Tcllo (Sum. Westkust) zie in voce. 7) Zie de rede van J. C. Neurdenburg naar aanleiding van de Missions Studiën und Kritiken van Dr. R. Grundemann, Med. N. Zend.gen. XXXVIII, EVANGELISATIE. 515 gevonden in de Bataklanden in die streken, waai de Islam der zending niet reeds voor was ge weest. Op Java en overal elders, waar de Islam heerscht, kan de christen-inlander niet als burger in de gemeenscha]! blijven verkeeren; men legt hem plichten op die hij moeilijk meer kan vol brengen. (Zie CHRISTENEN. (INL.) Daarom werd al ras naar vestiging buiten die gemeenschap uitgezien, en zoo heeft de stichting van de thans zoo bloeiende Christengem. in het binnenland van Soerabaja op nieuw ontgonnen gronden plaats gegrepen, ook in Pasoeroean, doch op kleiner schaal, evenals op enkele plaatsen in Midden-Java, waar de Zend. van Neukirchen wer ken in de afd. Salatiga. In Japara zijn voor dat doel aan de Doopsgez. Z.-V., in de Preanger Reg. aan de Ned Z.-V. gronden in erfpacht afgestaan; daar heeft men het in de hand Mohammedanen al of niet toe te laten; op het terrein der vrije volksontginningen kunnen zij niet geheel geweerd worden. In Che ribon is onder bestuur van zend. Verhoeven een Christenvestiging tot stand gekomen op mee rendeels ontgonnen, gekochte en gehuurde gron den '). Als landbouwkoloniën in het binnenland kun nen de ml. Christengem. zich het best ontwik kelen; op de hoofdplaatsen zijn de verspreide elementen moeilijk saam te houden, zooals de er varing op de groote hoofdplaatsen van Java en te Tjandjoer heeft geleerd 2 ). Men heeft daar ook altijd met tegenwerking van talrijke Moh. geeste lijken en van sommige hoofden te kampen. Eenige kennis van geneeskunde komt den zend. zeer te stade, zoowel om hulp te kunnen verlee. nen aan lijdenden als om vertrouwen te winnen en zoo den weg te banen voor zijne prediking 3 ), Van de eerste vestiging in de Minahasa hebben de zend. medicijnen uitgereikt, later hebben zend. genees- heel- en verloskundige studiën gemaakt, zooals A. Kruyt te Modjowarno en de zend. van Neukirchen en nu zijn er ook zend.-artsen (zie CHRISTENGEMEENTEN). Tot het opvoedings werk van den zend. in ruimen zin behoort ook aanwijzing van de beste middelen van bestaan en tot verhooging der welvaart; de beheerder van een erfpachtsland doet dit van zelf; maar ieder zend. kan hierin veel doen, waarvan voorbeelden zullen worden medegedeeld, ook ten aanzien van alles wat tot zelfstandige ontwikkeling kan leiden (Zie ZENDING). Werd in vroeger tijd de kerstening van inlan ders als plicht der regeering beschouwd, in deze eeuw bepaalde zij zich tot de toelating van zend. die in nog geheel heidensche streken zonder be denken werd verleend, maar daar, waar de geheele of het grootste deel van de bevolking Mohammc daansch is, liet men die afhangen van het advies van Europeesche en inlandsche bestuurshoofden, waarbij de vrees voor rustverstoring, dikwerf als motief aangevoerd om vijandige gezindheid van de een vertaling van den Bijbel (Zie BIJBELGE NOOTSCHAP), en waarin ook reeds schoolboek jes zijn overgebracht ■). Met opleiding van in landers tot evangeliepredikers, tevens onderwijzers, was daar reeds een aanvang gemaakt door de Zend. Riedel en Schwarz; later is de opleiding gesplitst, en men heeft daar nu afzonderlijke kweekscholen voor ml. leeraars en onderwijzers. Op Java was door zend. Jellesma eene nog bestaande kweek school voor hulpzendelingen opgericht, waaruit uitnemende helpers zijn voortgekomen 2 ). Ook in Pasoeroean heeft zoodanige opleiding plaats. In 1878 is te Depok het door wijlen J. A. Schuurman met de daartoe in het vaderland ruim verstrekte fondsen gestichte Seminarie voor ml. hulpzendelingen geopend, waar de zend. uit den geheelen archipel kweckelingen kunnen heen zenden, die als voorgangers en tevens tot onder wijzers worden opgeleid door den oudzend. van het Rijnsche Z.-G. Ph. Ilennemann, als Director, bijgestaan door den hoofdonderwijzer D. Iken. Het onderwijs wordt gegeven in het Maleisch 3 ). De Bataks, die deze school hebben doorloopen, worden verder opgeleid op het Seminarie te Pantjoer na Pitoe op Sumatra van het Rijnsche Z.-G., dat ook op het eiland Nias en op Borneo kleine Seminariën heeft. Ook de Gereformeerden hebben er een, de Keucheniusschool genoemd, in de res. Bagelen. De zendingscholen zullen later afzonderlijk worden besproken (zie ZENDING) hier zij er alleen op gewezen dat de Ind. regeering veel beter zou gedaan hebben door aan de talrijke Christelijke scholen in de Minahasa en in Am boina steun te geven, dan door daarnaast, zooals sedert 1878 is geschied, neutrale scholen op te richten, waardoor de aldaar zoo gewenschle een heid van school en kerk werd verbroken *). De Christ. scholen zijn intusschen in stand gebleven en vele onderwijzers aan de gouvernementsscholen geven godsdienst-onderwijs, als helpers, in hun vrijen tijd. Onder de nog heidensche Alfoeren in de Minahasa heeft het Christendom zich, toen het eenmaal post had gevat, met groote 'snelheid uit gebreid. Sedert is nagenoeg de geheele bevolking gekerstend en de maatschappelijke toestand heeft zich daarnaar gewijzigd s ). Hetzelfde heeft plaats bl. 186. I) Med. N. Zend.gen. 111, bl. 40; VI, bl. 55, XVI, bl. 162. 2) Zie Med. N. Zend.gen. X, bl. 100, waar van een hunner, Paulus Tosari, door zend. Kruyt gezegd wordt: „in stede van kennis bij te brengen, die meestal „ongebruikt blijft liggen in het hoofd zijner „leerlingen, tracht hij de voornaamste punten „van het onderwijs in den godsdienst in ver band te brengen met de gevoelens van ieders „hart, zoo min mogelijk mededcelende, zooveel „mogelijk henzelven tot spreken uitlokkende. 3) Over de wijze van opleiding zijn alle zend. in Ned. Indié' vooraf geraadpleegd. Zie voorts Med. N. Zend.gen. XV, bl. 28 en 167 en de jaarversla gen, die het Cent. comité voor de oprichting en instandhouding van het Seminarie publiceert, vooral die van 1892 —1894, waarvan het eerste van de hand van D. Iken. 4) Med. N. Zend.gen. VIII, bl. 378. 5) Zie Med. N. Zend.gen. XXVI, bl. 258. Ten einde te beletten dat Christenen op Zondag worden opgeroepen voor negerij-diensten, bepaalde de res. van Menado in 1847, dat alle ml. des Zondags daarvan vrij zouden zijn. Med. N. Zend. VII, bl. 278. 1) Zie Landontginning en Evangelisatie op Java door P. Jansz. 1874 en Neerlandsch Zendingstijdschrift, 11, bl. 43 en IV, bl. 16. 2) Zie Gedenkschrift N. Z.-V. bl. 74 —79. 3) Zie Med. N. Zend.-gen. IV, bl. 7 en XII, bl. 93, 250 en 312, waar de zend. I. Kruijt eene lijst geeft van namen van ziek- EVANGELISATIE. 516 GEMEENTEN blijkt, is het grootste zendingsveld der Kathol. op Flores onder de heidenen; daar even als op Timor hebben zij het door de Por tugeezen in de 1 "]&' eeuw begonnen werk opge vat ■), zij volgen dezelfde methode, en beginnen meestal met het doopen van kinderen van nog hei densche ouders 2 ), deze kinderen worden dan later onderwezen en de volwassenen meteen tot de ontvangst van het doopsel voorbereid. De catechismus, in de landstaal overgebracht, wordt van buiten geleerd 3); het Maleisch dient daar ook algemeen als voertuig bij de prediking. De geestelijken bedienen zich ook van ml. hulp zendelingen 4 ), zij beijveren zich zeer van de ml. goede ambachtslieden te maken, en zetten allen tot arbeidzaamheid aan 5 ). Bronnen. Buiten de aangehaalde, J. Craandijk, het Ned. Zendelinggen. in zijn willen en werken. 1869; S. Coolsma, Twaalf voorlezingen over West- Java, 1881 en Dr. E. T. Kruijf, Geschiedenis van het Ned. Zend.gen. en zijne zendingsposten, 1893 — 1894 en: Het goed recht der Fïvangel. Zending, 1895. W. B. B. EWAB. Zie KEI-EILANDEN. EXCALFACTORIA. AVES, GALLINAE, All ("I'OROPODES, Phasianidae. Zie FOEJO. EXCOECARIA. Zie KAJOE KOEDA. EXOCOETUS. PISCES, PHVSOSTOMI, Scom bresocidac. 'Zie WALANC (IKAN). EXOGAMIE. Zie HUWELIJK. EIJKMAN, CHRISTIAAN. Geb. te Nijkerk II Augustus 1858. Hij studeerde te Amsterdam en is daar tot doctor in de geneesk. gepromo veerd. In 1883 werd hij tot off. v. gez. bij het Ind. leger benoemd; eenige jaren later tot her stel van gezondheid naar Europa teruggekomen, maakte hij zich deze gelegenheid te nutte tot het bestudeeren der bacteriologische techniek onder Koch's leiding. In 1887 nam hij deel aan de werkzaamheden der commissie voor het onder zoek naar den aard en de oorzaak der beri-beri, en toen de leden dier commissie, Dr. C. A. Pekel haring en Dr. C. Winkler, naar Europa terug keerden, werd Eijkman met de leiding van het voortgezet onderzoek in Indië belast. 15 Jan. 1888 werd hij uit den milit. geneesk. dienst ontslagen en geroepen tot zijne tegenwoordige betrekking: directeur van het laboratorium voor pathologische anatomie en bacteriologie te Welte vreden. Deze instelling is door Eijkman, — ge laatsten te bedekken ') ook te Buitenzorg meestal den doorslag gaf. Dat er met Christen te worden eer noch voor dcel te behalen is 2)' — ook de zend. zelven oefenen geen gezag uit — geeft de zekerheid, dat zij, die toetreden, het oprecht meencn; het pleit dus voor de volharding der zend. en de kracht der waarheid, dat het getal Christenen op Java nochtans zoo is toegenomen, daarbij gelet op het feit dat vele Europeanen tot de tegen standers behooren in woord en voorbeeld. De gedragslijn van de regeering tegenover de zending is echter sedert vele jaren, in den laat sten tijd vooral, aanmerkelijk gewijzigd. Min. Bergsma verklaarde: „de groote voordeden per soonlijk te kennen, die de Christianiseering voor „de inlanders zelven heeft ook voor de bevesti „ging van ons gezag, waarom z. i. de regeering „aan de bevordering van het Christendom, zontler „rechtstreeksche inmenging, hare voortdurende „aandacht behoort te schenken"'). Van betere gezindheid der hoofden zijn voorbeelden te ver melden *). Op de in 1888 te Amsterdam gehouden Alg. Ned. Zendingsconferentie, waar de meeste Prot. Z.-V, vertegenwoordigd waren, werd besloten aan de regeering mede te deden, dat die Vereen, „zich „verbonden hadden, elkanders arbeidsveld te eer biedigen, en, waar een genootschap den arbeid „heeft aangevangen, geen aanvrage tot vestiging „van een zend. aan de regeering te richten, dan „in overleg met dit genootschap". De Regeering is gewoon in dien geest te han delen, maar heeft er zich steeds van onthouden aan de verschillende godsdienstige gezindheden bepaalde gedeelten van Ned.-Indië aan te wijzen, waar zij, met uitsluiting van andere, bevoegd zouden zijn te arbeiden s ). In tle Minahasa, waar ter wille van gepasportcerde militairen, die elders tot het katholicisme waren overgegaan, in 1885 vestiging van Kath. geestelijken te midden van de Prot. gem. aldaar is toegestaan, treden de moeilijkheden, die daarvan het gevolg zijn, aan het licht"). In onderscheiding met de Piot. is de Roomsch- Kath. missie zuiver kerkelijk, wat meer zegt, de Roomsche kerk heeft in Ned.-Indië een aposto lisch vicariaat in partibus infidelium, alle geestelijken behooren tot de missie, hoewel slechts enkelen den naam van missionnarissen dragen en allen verrichten zendingswerk onder inlanders, wanneer zij er plaatselijk toe in de gelegenheid zijn') maar zooals uit het artikel CHRISTEN ten bij de Javanen. 1) Zie Evangelisatie op Java door W. lloczoo, Med. N. Zend.gen. IX, bl. I. 2)Wèl schimp en spot; zoo wordt den Christen-Javaan nagezegd: mèloe londo = hij volgt de Hollanders, mèloe kapir = hij volgt de onbesnedenen, of meieboe londo = hij is is een Hollander geworden. Zie Med. N. Zend. gen. IX, bl. 34 en XIV, bl. 133. 3) Zie Han del, der Tweede Kamer van 16 November 1894. 4) Med. N.Zend.gen. XXXI, bl. 170 en XXX VII, I>l. 182. 5) Zie K. V. 1889, bl. 129. Van Katholieke zijde wordt het niettemin zoo voor gesteld. Zie b. v. De K. M. 1893—1894,1,1.67. 6) Med. N. Zend.gen. XXXI, bl. 196. 7) Zoo zijn in 1888 te Semarang door pastoor P. Keijzer 53 Mcnadoreezen, Ambonezen en Afrikanen, protestanten en heidenen, in de Roomsche kerk opgenomen. De K. M. 1890 —1891,151.69. 1) De K. M., bl. 181; volgens overlevering zou ook Xaverius hier in de XVIe eeuw even als in Amboina en Menado, bekeerlingen hebben ge maakt. 2) De K. M. 1890 —1891 bl. 162, in eenige dagen 780 kinderen gedoopt als „begin der missie' 1 . ld. 1893 —1894 bl. 2, 700 kinderen. ld. 1894 —1895, bl. 20, bij eerste komst waren 5 gedoopt, na anderhalve maand allen beneden zeven a acht jaar oud. ld. 1895 —1896, bij eerste bezoek aan wal op Nieuw-Guinea 73 kinderen ge doopt; dat is het begin geweest van de nieuwe missie aldaar, waarvan had behooren melding te zijn gemaakt in het art. CHRISTENGEMEEN TEN. 3) De K. M. 1892—1893, bl. 214 en 1894 —1895, bl. 116, 4) Een Breve van Paus Leo XIII van 24 Juni 1893 gelast de oprich ting van Seminariën voor priesters uit de in landers. Zie K. M. 1893 — 18 94 i bl. 97 —99 en 187. 5) De K. M. 1893—1894, bl. 185—188. EVANGELISATIE. — EYKMAN. (CHRISTIAAN) 517 tica, lepra, de z. g. tropische anaemie, de stof wisseling en de bloedmenging in de tropen, enz. Sedert 1888 is Eijkman ook werkzaam als direc teur der school voor inlandsche geneeskundigen (docters djawa); voor zijne leerlingen schreef hij in 1893 eene „Physiologie van den mensch" en richtte hij het „Tijdschrift voor ml. geneeskundi gen" op. In 1896 keerde hij andermaal naar Europa terug. steund door den onderdirecteur van Eecke (zie aldaar) en verscheidene tijdelijke laboranten, als Godefroy, Stratz, Van der Scheer, Grijns — ge maakt tot een belangrijk centrum voor medische onderzoekingen in de tropen, gelijk de uitvoerige jaarverslagen, die sedert de oprichting geregeld zijn verschenen in het Gen. Tijdschr. v. Ned.-Indic, ten duidelijkste uitwijzen. In deze verslagen zijn alle resultaten van Eijkman's nasporingen gepu bliceerd; zij betreffen o. a. beri-beri, cholera asia- F. FABRIEKSNIJVERHEID.Zie NIJVERHEID. FACTORY. Zie HANDELMAATSCHAPPIJ. FAFAG. Kuststreek met gelijknamige baai aan de noordkust van het Papocsche eiland Waigeoe; langs een voetpad bestaat er gemeenschap met de binnenzee of Tip Wagé. FAGRAEA. Zie TEMBESOE. FALCK. (Mr. ANTON REINHARD) Geb. te Utrecht 19 Maart 1777 uit het huwelijk van O. W. Falck, van de Kaap de Goede Hoop, sedert 1786 bewindhebber der O. I. Comp., met E. A. Bergh. Na in 1793 aan het Athenaeum te Amsterdam, waar zijne ouders toen gevestigd waren, als student in de rechten te zijn ingeschre ven, promoveerde hij te Leiden 26 Juni 1799 en werd bij het Hof van Holland als advokaat be ëedigd; in 1801 werd hij lid der municipalitcit te Amsterdam en in 1802 secretaris van legatie aan het Spaansche Hof. In 1806 werd hij aange steld tot chef de division bij het dep. van bui tenl. zaken, in lsoB tot Commissaris voor de koloniën, later tot Secretaris-Generaal bij het mi nisterie voor marine en koloniën. Na de inlij ving van het Kon. Holland bij Frankrijk vestigde Falck zich als advokaat te Amsterdam, en nam in 1813 in groote mate deel aan de gebeurtenissen, die geleid hebben tot het herkrijgen onzer onafhanke lijkheid. Bij het aanvaarden der Souvereiniteit door Willem I tot Secretaris van Staat benoemd, werd F"alck den igden Maart 1818 aangesteld tot Minister voor onderwijs, nationale nijverheid en de kolo niën. Terwijl hij deze functiën waarnam, werd hij in 1819 naar Weenen gezonden om mede te werken tot de vaststelling van de acte van het Weener congres, (Mei 1820) en in Oct. 1823 naar Londen afgevaardigd, om den Ned. gezant aldaar, Baron Eagel, bij te staan in de onderhandelingen, die geleid hebben tot het sluiten van het tractaat van 17 Maart 1824. Daarna werd hij benoemd tot Ambassadeur te Londen; in 1832 keerde hij naar Nederland terug, en werd in 1839 benoemd tot gezant te Brussel, waar hij 16 Maart 1843 over leed. Zijne „Brieven" (1795 —1843) zijn in 1857 uitgegeven. FALCO. AVES, ACCIPITRES, FALCONES, P'alconitlac, Falconinae. Zie ALAP-ALAP en ANG RAI.-ANGKAL. FAM-EILANDEN. Groep van eilandjes ten zuidwesten van het Papoesche eiland Waigeoe, op vele kaarten abusievelijk als Tamian-eilanden aangegeven. FANASA. Amb. Aroe. Zie KAMOENINC. FANEAM. Zie ATOKDA. FANEI. Zie PODIN en BUIDELDIEREN. FAOE. Zie GÉBÉ. FARKIA. N. G. 4 R. Noemi'. Zie OEBI. FASCIOLARIA TRAPEZIUM. Zie GASTE ROPODEN. FAZANT. Eigenlijke fazanten zijn niet verte genwoordigd in den Indisehen archipel; deze leven op het vasteland van Indië, in China en Japan; slechts een afwijkende vorm komt in onze kolo niën voor, de zoogenaamde hoenderfazanten (Euplo camus), welke daarenboven alleen waargenomen zijn in Sumatra en Borneo; zij komen in vorm overeen met de hoenders, doch missen de vlee zige aanhangsels aan den kop en de keel, daar entegen is de huid aan de zijden van den kop geheel naakt, de staartveêren zijn niet verlengd. Op Sumatra en Borneo leven de vuurrug-hoender fazanten; de voorwerpen van Sumatra, beschreven onder de namen van Euplocamus ignitus, macart neyi en sumatrensis, zijn purperblauw, het mid dengedeelte van den rug is glanzig vuurrood, de borst bruinrood, de twee middelste staartpennen zijn rosachtig; de zijden van het lichaam licht kastanje bruin geschakeerd met purperzwart; bij de voor werpen van Borneo (Eupl. nobilis) is de onder zijde van het lichaam kastanjebruin en zijn de twee middelste staartpennen reekleurig. De mannetjes hebben een hooge pluim op den kop; bij de wijfjes ontbreekt deze geheel en haar lichaam is van boven bruin, van onderen wit met bruine vlek ken. In Serawak wordt Eupl. nobilis door de in boorlingen genoemd Sempidan. Op Sumatra en Borneo leven ook de rosstaart-hoenderfazantcn; de voorwerpen van Sumatra en Malaka (Eupl. crythrophlhalmus) zijn zwartblauw, voorrug en vleugels zwart met witte dwarslijnen, de achter rug bruinrood, de staart ros; bij de voorwerpen van Borneo (Eupl. pyronotus) is de onderzijde van het lichaam met witte pijlvormigc strepen voorzien, door de inboorlingen van Serawak ge noemd Singgier. Zoowel de vuurrug- als de ros staart-hocnclerfazanten bewonen de hooge bergen. FELIS. MAMMALIA, CARNIVORA, FERAE, Fclidae. Zie MATJAN. FENDALL. (JOHN) Geb. te Londen 9 Oct. 1762 trad hij in 1779 in dienst der Britsche Oost- Indische Compagnie, vervulde verschillende betrek kingen in haren dienst in Indië en werd, na van een verlof uit Europa teruggekeerd te zijn, in 1816 als opvolger van Raffles tot Luit.-Gouv.-Generaal van Java en Ond. benoemd. Deze betrekking werd slechts korten tijd, van 11 Maart tot 19 Aug. 1816, door hem waargenomen; zijne voornaamste werk- :iJKMAN. (CHRISTIAAN) — FENDALL. (JOHN). 518 zaamheid bepaalde zich dan ook tot het regelen van de overneming van het bestuur door de Nederl. Comm.-Gen. Naar Britsch-Indië teruggekeerd werd hij daar nog tot verschillende hooge betrekkingen benoemd o. a. tot lid in den Raad van Indië (1820) en president van den Board of trade (1824). Hij overleed 10 Nov. 1825 te Calcutta. FENNEMA. (REINDER) Ontving zijne op leiding aan de Polytechnische school en werd in 1874 ter beschikking gesteld van den Gouv.-Gen. om te worden benoemd tot ingenieur der 3e klasse bij het mijnwezen daar te lande. In April van dat jaar tot die betrekking benoemd, werd hij in Juli d. a. v. geplaatst ter Sumatra's Westkust. In 1877 werd hij ingenieur der 2e klasse, in 1885 inge nieur der I" klasse en in 1893 hoofdingenieur bij het mijnwezen in N.-I. Het grootste gedeelte van zijn diensttijd was hij op Sumatra en op Java werkzaam bij de geologische opneming van die eilanden. Ook is hij ter o.kust van Sumatra belast geweest met een onderzoek naar artesisch water en petroleum; voornamelijk aan hem is het te danken dat de Langkat-petroleumbronnen flink in ontginning zijn gekomen. Aan de geologische be schrijving van Sumatra's w.kust en van Java had hij een werkzaam aandeel, getuige hetgeen daar omtrent van zijn hand het licht zag, nl.: Topo graphische en geologische beschrijving van het Noordelijk gedeelte van Sumatra's Westkust met geologische kaart. Jaarb. v. h. Mijnwezen 1887; De vulkanen Semeroe en Lemongan. Met kaarten en teekeningen. Jaarb. v. h. Mijnwezen 1886; Geologische beschrijving van Java en Madoera. Met atlas in folio. Amsterdam 1896. Van R. D. M. Verbeek en R. Fennema. (Thans ter perse). FENOE. Zie SCHILDPADDEN. FERNATAR. Zie AMISJAK. FERONIA. Zie KAWISTA. FERULA. Zie INGGOE. FÉTÉ-FÉTÉ. Teun. Zie BAKOENG. FÉTISISME. Een uitvloeisel van het vroeger besproken animisme is het verrichten van hande lingen, die ten doel hebben de geesten, aan men schen, dieren of andere voorwerpen (fétis) gebonden, werkzaam te doen zijn ter afwering van onheil of het verspreiden van geluk. Eigenaardig is het voor het fétisisme, dat vaak zeer eenvoudige voor werp (steen b. v.) niet, zooals amuletten en andere toovermiddelen gerekend wordt als zijnde eene bemiddeling tusschen menschen en geesten, doch als de geest zelf. Het woord fétisisme zou afge leid zijn van het Portugeesche feiticao, tooverij. Bij onderscheidene volkeren van den Indisehen archipel worden fétis vereerd; in het artikel HEI DENDOM en voorts bij de behandeling der ver schillende volkeren worden daarvan voorbeelden bijgebracht. FIALARANG. Zie FILARANG. FIBRAUREA. Zie KAJOE KOENJIT. FICUS. Zie AMPELAS, ARA, AWAR-AWAR, BERINGIN, KIARA, KONDANG, OEJAII OEJAHAN. FTLANDER. Zie BUIDELDIEREN. FILARANG. Staatje op het eiland Timor, be hoorende tot de onderafdeeling Béloe der afdee ling Timor van de gelijknamige residentie. I let is gesplitst in twee landschappen, aan welker hoofd afzonderlijke Radja's staan, en in deze moet veel kopererts gevonden worden. In vele hand boeken is de naam minder juist Fialarang op gegeven. FIMBRISTYLIS. Zie MÈNDONG. FINANTIËN. Zie BEGROOTING VOOR NED. INDIË, BIJDRAGE, COMPTABELEN, DEPAR TEMENTEN VAN ALGEMEEN BESTUUR en KASBEHEER. FINSCH. (Dr. OTTO) Duitsch reiziger en or nitholoog, geb. 8 Aug. 1839 te Warmbrunn (Si lesië). Na eerst voor den koopmansstand bestemd te zijn, wijdde hij zich aan natuurwetenschappe lijke studiën, ondernam 1858 reizen in Turkije, de Balkan enz., werd in 1860 assistent aan het Museum voor Nat. historie te Leiden en in 1864 directeur van het natuur-historisch en cthnol. museum te Bremen. Hij werd vooral bekend door zijne tochten naar de Zuidzee-eilanden en het oost. deel van Nieuw-Guinea (1879 —1882 en 1884 — 1885); de laatste tocht leidde tot de vestiging van het Duitsche protectoraat over een deel van laatstgenoemd eiland. Van de door hem bijeen gebrachte uitgebreide ethnologische verzameling werd het deel, dat op N.-Guinea betrekking heeft, het eigendom van het Museum f. Völkenk. te Berlijn; het werd, meerendeels van afbeeldingen voorzien, beschreven in tle Annal. d. K. K. nalur hist. Hofmuseums te Weenen (1888 en 1891) be nevens in een Ethnol. Atlas, Typen aus der Stein zeit Neu-Guinea's, Leipzig 1888. Van zijn bezoek aan de Huniboldtsbaai worden uitvoerige berichten gevonden in zijne Samoa-fahrtcn Leipz. 1888, waarbij de boyengen. atlas behoort. Met betrek king tot den Ind. archipel zagen nog van hem het licht: Neu-Guinea und seine Bewohncr, Bre men 1865; Die Papegeien, 2 Bde. Leiden 1867 — 1869; Anthrop. Ergebnisse einer Reise i. d. Südsee u. tl. Malaiischen Archipel 1879 —1882 (Zeitschr. f. Ethnogr. Berlin 1883 Suppl.); Tattowierung u. Ziernarben in Melanesiën (in W. Joest, Tatto wieren Berl. 1887) en verscheidene artikelen over kleeding, huisbouw enz. op de zuidoostkust van N.-Guinea, Weenen 1886, 1887. Finsch, die ook eene verzameling gipsmaskers van bewoners der Zuidzee-eilanden en van den Ind. archipel bijeen bracht, heeft zich na zijne laatste reis te Bremen gevestigd. FISTULARIA. Zie FLUITBEKVISCH. FITAKO. Tem. Zie NJAMPLOENG. FLACOURTIA. Zie LOBI-LOBI. FLAGELLARIA. Zie OWAR. FLAMBOYANT. Onder dezen naam is bij de Fmropeanen in Indië bekend een sierboom met schitterend-roode bloemen: Poinciana regia Boj., Fam. Ltguminosat. FLATA MACULATA. Zie CICADEN. FLEURYA. Zie DAOEN GATEL. FLORES. 1. Naam en Ontdekkingsgeschie denis. Hoewel bij oudere schrijvers verschillende namen voor dit eiland voorkomen, bijv. Ilha Grande (het grootere eiland, in tegenoverstelling van het daarbij gelegen kleinere Endeh) of Ilha de Larantuca (naar het oostelijk deel van Flores); hoewel het ook nog aan andere onderdeden, bijv. Manggerai of Endeh, zijn naam heeft ontleend, werd toch reeds op de oudste Portugeeschc kaar ten aan kaap Tandjong Boenga, de noordoostelijkste punt, de door vertaling verkregen naam Cabo de Flores (bloemenkaap) geschonken. Later werd deze benaming, hetzij dan het eerst door de Por tugeezen, hetzij door een Hollander, Hendrik Brou wer (1636), van deze kaap op het geheele eiland overgedragen. Bij de ontdekkingsgeschiedenis of het weten- FENDALL. (JOHN) — FLORES. 519 nomen, werd afgeslagen, en de Atjehers overrom pelden kort daarna ons fort te Tapanoeli. Het niet door de Indische regeering bevestigde tractaat van handel en vriendschap, door den resident Mac Gillavry met den Radja van Troemon gesloten, waarbij diens onafhankelijkheid van Atjeh werd erkend, maakte onze verhouding tot Atjeh niet gunstiger. Het tuchtigen van Koewala Batoe door een Amerikaansch oorlogschip, wegens het plun deren van een schip dier natie op 2 Februari 1831, bracht voor eenigen tijd een heilzamen schrik teweeg. Nederland hield zich daarbij onzijdig met het oog op de verplichtingen, bij het tractaat van 1824 aanvaard. Tijdens den Padri-oorlog ter Sumatra's Westkust en het bestuur van den Sultan Soleiman 'Ali Iskandar Sjah, zoon van den in 1836 overleden vorigen Vorst en Potjoet di atas (Mara wan), die tijdens zijne minderjarigheid onder de voogdij van zijn oom Ibrahim stond, heerschten de Atjehers op Nias, te Baros en bij Tapanoeli, en sloe gen een aanslag op Baros af. In 1834 en 1835 hiel den onze kruisbooten Atjehschc prauwen aan en maakten de bemanning, hoewel van passen voor zien, gevangen of brachten haar om. In 1836 werd 's lands schoener Dolphijn, met ƒ30.000 geladen, tusschen Fadang en Natal afgeloopen, te Atjeh teruggevonden; doch de Sultan weigerde de uitlevering, daar de commandant van het hiertoe afgezonden oorlogschip niet door een brief van den Gouverneur-Generaal gemachtigd was. Aan de commissie, toen naar Atjeh gezonden, bleek, dat de schoener te Pedir verbrand was en dat de Sultan het geld, het geschut en een kind der bemanning voor zich gehouden had. Hierin nam de Regeering geene verdere maatregelen; maar in 1840 deed zij de Atjehsche onruststokers uit Baros en Singkel verdrijven, zonder tegen Atjeh zelf op te treden. Een tractaat, door Michiels toen met Troemon gesloten, werd, evenals vroeger, niet bekrachtigd. In 1848 kreeg de radja van dit staatje een toelage van ƒ2OO 'sjaars en werd een aanval van Atjehers op Singkel afgeslagen. Drie jaar later werden de Banjak-eilanden van een Atjehsche bende gezuiverd. Ook tuchtigden de Engelschen in 1844 Koewala Batoe en Koewala Merdoc wegens het plunderen van Engelsche vaar tuigen. In 1851 werd eveneens een Napolitaansche en het volgende jaar een Engelsche schoener beroofd. De Nederlandsche oorlogsbrik De Haai, die in 1855 haar vlag op Atjehs kusten kwam vertoonen, ontving bij den Sultan een vijandig onthaal. liet oorlogsfregat Prins Frederik der Nederlanden — nu met een brief van den Gouverneur van Su matra's W.kust voorzien — werd het volgende jaar gepaster bejegend. De Sultan gaf het een brief voor den Gouverneur-Generaal mede, waarin hij zijn verlangen naar toenadering deed blijken, doch vroeg terzelfdertijd aan den Gouverneur van Singapore, in een ons vijandigen geest, raad omtrent het sluiten van een tractaat. heid gedeserteerd, werden niet uitgeleverd. Spoedig werd de goede verstandhouding weder verstoord, doordat het Gouvernement zich op Sumatra's Oostkust vestigde en in 1858 een tractaat met Siak sloot, waarbij dit rijk met diens onderhoo righcden tot de Tamiang-rivier onder onze opper heerschappij kwam, zonder rekening te houden met de sedert 1720 vervallen aanspraken van Atjch op dit gebied, hoewel dit weder een deel van Tamiang onder zijn invloed had gebracht, terwijl de landschappen ten Z. van Batoe Bara onder overwicht van het aan Siak vijandige Asa han stonden. De generaal-majoor Van Swieten, daarna naar Atjeh afgevaardigd, sloot in 1857 een contract met den Sultan Ibrahim Mansoer Sjah, die zijn neef in dat jaar opvolgde, bevattende toelating van wederzijdschc onderdanen tot handel, scheepvaart en verblijf, tegengang van zee-, strand- en men schenroof en afzien van wederzijdsche vroegere reclames. (Wederzijdsch hulpbetoon tegen binnen en buitenlandsche vijanden werd hierin niet opge nomen). Zes inlandsche matrozen, bij die gelegen- In 1861 keerde Atjeh geene schadeloosstelling uit wegens het opbrengen van 2 schepen onder Nederlandsche vlag; Asahan en Serdang werden onsstceds vijandiger, en in 1863 werd Batoe Bara, waar wij onze vlag geplant hadden, door Atjehers beschoten. In de onvoldoende ophelderingen, door den Sultan hierover verstrekt, waarbij hij zijn recht op die terreinen volhield, werd berust, al werd dat recht niet erkend. In 1864 werden Chincezen van Poeloc-Penang te Tamiang ver moord, en het hoofd van dat landschap ver school zich onder Atjeh's vlag. Eene expeditie regelde daar het volgende jaar de zaken en haalde er die vlag neder. Ook werden de Atjeh sche slavenhandel op Nias tegengegaan en bij Singkel Atjehsche beroeringen gestild. In 1868 bood Atjeh tevergeefs de souvereiniteit den Sul tan van Turkije aan. Twee jaar later werd de overleden vorst van Atjeh door den 14-jarigen Alaïdin Machmoed Sjah, zoon van Sultan Soleiman en cene bijzit opgevolgd. De onveiligheid op Atjeh's kusten werd inmiddels steeds grooter. Bij het Sumatra-tractaat, in 1871 met Engeland ge sloten, kreeg Nederland de handen vrij om tegen Atjeh op te treden. Het Gouvernement beoogde echter geen machtsuitbreiding en sloeg zelfs het ver zoek van Edi, onder zijn suprematie te komen, af, alsmede het voorstel van den radja van Troemon, Atjeh tot erkenning onzer souvereiniteit over te ha len. De controleur E. R. Kraijenhoff werd als over brenger van eene kennisgeving van den gouverneur van Sumatra's W.kust behoorlijk ontvangen. De Djambi, die hem overbracht, bezocht Atjeh in 1872 opnieuw. Kraijenhoff kreeg van verschillende zijden verzoek tot onderwerping aan Nederland; Edi en Pasei trachtten dit zelfs te verkrijgen door den Pangeran van Langkat als hun heer te erkennen. Door de latere voorvallen verviel het zenden eener regelings-commissie, welker komst 2 maanden vóór den bepaalden tijd (December 1872) te Atjeh werd aangekondigd. De Atjehschc sjahban dar I'anglima Tiban Mohammed kwam namelijk in September den resident van Riouw berichten, dat hij door den Sultan tot het sluiten van een tractaat gemachtigd was. Teruggezonden tot het halen dier machtiging, verscheen hij in December weder met vier gemachtigden van Atjehsche hoof den en een brief van den Sultan, met verzoek het aangekondigde bezoek nog cenige maanden uit te stellen. Dat uitstel diende, volgens zijne bewering, om des Sultans partij, die onze Regee ring genegen was, meer kracht te doen verkrij gen tegen de Arabische — ons vijandige — partij onder Habib Abdocrrahman Zahlr. De gezanten, welke verklaarden niets te weten van het ver trek van een Atjehschen gezant naar Frankrijk, die volgens geruchten derwaarts zou zijn gezonden met verzoek om hulp en bescherming, werden ATJEH. 52 onderzoek ter hand nam. Van bijzonder geogra phisch belang is de door den Heer Wichmann bij zijn Verslag gevoegde kaart: te meer, omdat hij in zijne „Begleitworte zur Karte" niet enkel het bewijs levert de beste bronnen bij de samen stelling te hebben gebruikt, maar ook de op vroegere kaarten aangebrachte veranderingen toe licht. — Daar het bovengenoemde Verslag in 1890 verscheen, heeft hij, tenzij slechts even in zijne „Zusatze undßerichtigungen" 2B ), geen gebruik kunnen maken van de sedert over Flores versche nen, uit geographisch oogpunt niet onbelangrijke publicaties der HH. Kleian, Hoedt 2 9) en Meer burg 30 ). De aan den heer R. Van den Broek door het Geographisch Genootschap verleende opdracht om in het O. des eilands opnemingen te doen, heeft tot een bezoek en tot opmetingen geleid, wier resultaten tot dusver niet bij het Bestuur dier Vereeniging in dien vorm zijn ingekomen, dat zij voor publicatie geschikt waren. Beziet men de zoo juist genoemde beste kaar ten en de jongste, door den Hydrographischen Dienst gepubliceerd, dan blijven ook nu nog enkele kustgedeelten onvoldoende bekend, terwijl verreweg het grootste deel van het binnenland als terra incognita moet worden geteekend. Zon dert men Oost-Flores aan gene zij van. den I22iten meridiaan en de door Colfs en Meerburg bezochte terreinen in West-Flores uit, dan weten wij ook nu nog zeer weinig van het binnenland. Wij zullen dus in onze beschrijving wel het hoofdgewicht moeten leggen op de kusten, om daarna van het bodemrelief en de rivieren, het klimaat en de producten slechts in zooverre mel ding te maken, als deze voor de aan de kust grenzende gedeelten en enkele terreinen van het binnenland bekend zijn. Hetzelfde geldt voor de staatkundige indeeling, de dichtheid van bevolking, de middelen van bestaan en de topographic. 2. De Kust. Bij de Westkust, die zich op de jongste kaarten als een steile of terrasvormig naar de Goenong Sosa, G. Belonbakar en Mandjaga oploopende kust vertoont, wordt het zuidwestelijk en noordwestelijk deel door baaien en eilanden vergezeld. Het zuidwestelijk deel, door de oude opname van Dalrymple (1792) nog het best be kend, wordt ingesneden door de Aligator-baai en vergezeld door het West-eiland en het Zadel eiland; het noord-westelijk deel wordtingenomen door de Badjak-baai, waar in vroegeren tijd de zeeroovers op de voorbijgaande schepen loer den. Overigens wordt dit deel door een tallooze menigte van riffen en kleine eilandjes vergezeld. Beide deden worden vereenigd door straat Molo, gevormd door de westkust en het daarvoor gele gen eiland Rindja, dat op de jongste kaarten zooveel beter wordt voorgesteld dan vroeger. Wat de straat betreft, hoewel zij reeds voorkwam op de kaart van Jacob Swart (1848), stelden latere kaarten en atlassen ze nog dikwijls voor als in ham van het toen nog niet als eiland, maar als deel van Flores geteekende Rindja. Eerst door de reis der „Celebes" (1855), door Buddingh mee gemaakt en beschreven, werd meer algemeen be kend, hoe het daarmede gesteld was en hoe vooral ook de noordelijke toegang tot die straat tal van kleine eilandjes en riffen bevat, dicht bij elkaar gelegen en met een doolhof van straten en Straatjes. Naar die beschrijving ging er een zoo felle strooming door straat Molo, dat de „Ce lebes" haast niet meer naar het roer luisterde. schappelijk onderzoek van Flores kunnen verschil lende tijdperken worden aangenomen. Tijdens de heerschappij der Portugeezen en die der Compagnie bepaalden zich de aanrakingen met het eiland tot het aandoen van enkele punten, de vestiging van enkele missies of het stichten van eenige forten. Zij hadden meestal op de Zuid- of Oostkust (Sikka, Fmdeh, Braai, Larantoeka), en wel in de 16e en 17e eeuw, plaats. Hoe gering onze kennis, gedurende dit tijdperk van Flores verkregen, moet genoemd worden, kan blijken uit de hoogst gebrekkige beschrijvingen van het eiland, voorkomende bij Valentijn '), Rader macher 2 ), Roorda van Eysinga 3 ) en Temminck 4 ); voorts uit de niet minder gebrekkige kaarten van het eiland, welks omtrekken het eerst op de kaart van Mulder, in 1869 op het Ilydrographisch Bureau te Batavia samengesteld, behoorlijk wer den teruggegeven en eindelijk uit het feit, dat de vraag, door Brumund 5 ) in de „Indiana" gesteld: „Wat weten wij van Flores, zijn kusten en bin nenlanden?" volgens prof. A'eth 6 ) ook nog in 1855 „hare beschamende kracht had behouden". Intus schen was in het tweede tijdperk, van het begin dezer eeuw tot 1855, die kennis door de onder zoekingen en opnemingen der HH. Van Lijn den '), Junghuhn «), Zollinger«), Freiss «•), Bru mund, Francis "), Van de Velde ,2 ) e. a. toch niet onaanzienlijk vermeerderd, zooals het best kan blijken juist uit dat artikel van den Heer Veth zelven, die daarin op zijn gewone nauwkeurige wijze de van Flores verkregen kennis heeft gere gistreerd. — Hoezeer deze nog weder in het derde tijdperk (1855 —1876) door de berichten van Bud dingh "), Vosmaer l 4), Kluppel 15 ) en Heynen ,6 ), door de opnamen van Mulder en Visser 11 ) en door de expeditie naar de golf van Rioem ") was toegenomen, wordt duidelijk uit een tweede ar tikel van genoemden hoogleeraar „Geographische aanteekeningen betreffende het eiland Flores" I 9), verrijkt met een kaart, waardoor die van Mulder werd verbeterd en aangevuld. — In het laatste tijd perk (1876 —1896) verkreeg men van menig onderdeel van het eiland een uitvoeriger en gron diger kennis. De Heer Roos 20 ) gaf berichten over Endeh; de Heer Riedel' 2l ) beschreef het gedeelte tusschen Sikka en Manggarai; de civiele gezag hebber Kleian 22 ) deed zijn voetreizen in het n. o. deel van het eiland en stelde zijn onderzoe kingen in over tinertshoudende gronden in het binnenland; de natuuronderzoekers Colfs 23 ) en Jacobsen 24 ) bezochten West- en Midden-Flores en de mijningenieur van Schelle 25 ) alsmede de Noord-Flores expeditie 2 6) verhoogden de topo graphische en geologische kennis van verschil lende gedeelten der noord- en zuidkust. De door het K. N. Aardr. Genootschap uitge ruste wetenschappelijke expeditie der H. H. Wich mann en Weber 2l ) had ten gevolge dat voor eerst het grootste deel der Noordkust en belangrijke gedeelten der Zuidkust werden omgezeild; dat ver scheidene baaien, kampongs, naburige eilanden werden bezocht, bij de kust gelegen bergtoppen beklommen of beschreven en het eiland op de twee smalste gedeelten (tusschen Maumeri en Sikka, tusschen de baai van Hadding en Okka) doorkruist. Doch tevens danken wij aan die ex peditie uitvoeriger geologische details dan de mijningenieur van Schelle alleen voor het door hem bezochte gedeelte vermocht te geven, terwijl de Heer Weber het zoölogisch en ethnographisch FLORES. 520 zaam in hoogte toeneemt, vergezelt een rij van vulkanen, onder welke alleen de werkzame F.gong, de hoogste van allen, de twectoppige G. Kokker, de meer zuidelijk gelegen Dobo of Iliang, door een zadel van den Kokker gescheiden, en in 't zw. de Kiman Bolcng kunnen vermeld worden. — En wat van de baai van Geliting geldt, is ook van toepassing op de Celebes-baai of Baai van Had ding, die door de merkwaardig verloopende kust van N.0.-Flores wordt ingesloten. Zich eerst in noordoostelijke, daarna in noordwestelijke en ein delijk in zuidwestelijke richting uitstrekkende, verleent die kust aan de slechts in 'l w. geopende baai een bijna cirkelvormigen omtrek. De baai zelve wordt allerwege op eenigen afstand van de kust door hoogere of lagere bergtoppen, van welke wij slechts den G. Delang kunnen vermelden, verge zeld. De beteekenis dezer door een voetpad met de golf van Okka aan de oostkust verbonden I lad dingbaai springt vanzelf in 't oog. Nog een enkel woord over de eilanden, die de noordkust op grooteren of kleineren afstand vergezellen. lets beoosten de baai van Terang vertoont zich het bijna geheel begroeide eiland Longso, waai het naakte kalkgesteenle slechts op enkele plaat sen uit het groen le voorschijn treedt; tegenover de Mauwari-baai ligt het grootere eiland Poeloe Paloweh of Roesa Radja, door een enkelen berg van ruim 800 m. hoogte gevormd en van welks top scherpe ribben naar het strand loopen, tusschen welke breedere of smallere dalkloven, op wier hellingen de nuttige lontarpalm groeit, gelegen zijn. Overigens loopen de hoogtebepa lingen van den berg zeer uiteen: van 600—29 11 voet. Volgens Wichmann (p. 196; zie verder p. 197, noot) geschiedde aan boord van het stoomschip „Sperwer", waarop hij voer, door kapitein Mcycr een hoogtebepaling van 865,6 m. Daarbij berustte natuurlijk de afstandsbepaling op schatting. Door Brumund, p. 130, wordt het eiland, dat met zijn eeuwig groene piek prachtig uit de rollende gol ven omhoog rijst, als schoon beschreven, doch er staat een levendige branding op het hooge strand. — In n.o. richting van Paloweh ligt het eiland Linquette, dat denzelfden vorm bezit, maar kleiner en lager is. Ten n.o. van de baai van Geliting liggen Groot- en Kl ein-Bas t aard, het eerste, even als Roesa Radja, uit vast ge steente bestaande met een door geen krater ge kroonden top, het tweede laag, heuvelachtig, dooi riffen omgeven. lets oostelijker ligt P. Wadjo, door een kolonie van Wadjoieczcn bevolkt en het onbewoonde P. Babi (Zwijnenciland), een steil uit het water omhoog rijzende, geheel met bosch begroeide berg van ca. 200 m. hoogte. Op sommige kaarten heet dit eiland ook Oost-Bastaard. De straat, tusschen Flores en de genoemde eilan den gelegen en ook Bastaard-Straat geheeten, is 2 kilometer breed. In n.w. richting daarvan, dus tusschen Linquette en Groot-Bastaard, liggen de West- en Oost-Doffer eilanden, door een rif onderling vereenigd. De oostkust van Flores wordt gevormd door twee veel diepere insnijdingen dan in de west kust worden aangetroffen: de boven reeds ge noemde baai van Okka en die van Konga. Wordt de eerste ingesloten door hooge bergen (Iliniandiri. Leworoh en Kabalelo), in de laatste vertoont zich een vlakte aan de kust, door vele kleine rivieren doorstroomd. Volgens Wichmann (p. 270) is zij de Midden in de straat lag een zeer klein eiland (Wichmann's Toeko Hoesalo), waardoor twee passages ontstonden: de oostelijke van twee scheepslengten, de westelijke van één. — De jongste opname dier straat Molo is, voorzoovcr ons be kend, van luitenant J. Haremaker met de „Ma doera" in 1886 en 1887. Voor de noordkust bezit de westelijke helft vrij zeker het karakter, wat Wichmann, p. 193, aan een groot deel der noordkust toekent (stel lig tot voorbij Reo), nl. dit, dat zich daarlangs een lage, met bosch begroeide keten van heuvelen vertoont, waarachter zich dan nog weder 2—3 langzaam stijgende, met dwarsdalen doorsneden ketenen verheffen. Ook Freiss spreekt van een gebergte, dat het lage strand van de binnenlaiul sche vruchtbare plateaux scheidt, terwijl op de manuscriptkaart van den Heer Ecoma Verstege (zie daarover Wichmann, p. 276), het gebergte op meer dan een punt de kust nadert. Ook met de beschrijving der onderdeelen, de beter bekende of opgenomen baaien (Terang, Bari, Reo) en het iets beoosten laatstgenoemde baai gelegen kust gedeelte, is deze algemeene karakteristiek der kust niet in strijd. Voor de golf van Terang vermeldt Wichmann (p. 192) uitdrukkelijk de bergen, die ze omgaven, en de „Staffclaufsatzen" of terrasvormige hoog ten ; bij de golf van Bari vertoonden zich, vooral in het O. en Z., steilhellcnde kalksteenrotsen (Wichmann, p. 192) en ook de kaart van Ecoma Verstege vermeldt in het bijschrift „een stellen kalkheuvel met bosschen begroeid"; voor de baai van Reo verzekert Hoedt, p. 284, dat een berg rug zich tot dicht bij het strand uitstrekt, terwijl eindelijk Meerburg uitdrukkelijk verklaart, dat men, langs de noordkust van Manggerai varende, evenmin als voor de westkust in straat Molo, de geringste vlakte bespeurt". Of de kust beoosten Manggerai en Potta tot de baai van Geliting dit karakter behoudt, zouden wij niet wagen te beslissen. Op de kaart van Wichmann, die overigens dit vrij onbekende ge deelte op grooten afstand voorbij voer, worden het kustgebergte of de kustterrassen minder hoog geteekend; volgens Veth (T. N. L, p. 159 —161) verdwijnen te Potta aanvankelijk de bergen en is aan de Gomon-baai het strand laag en modder achtig, bij vloed steeds onder water staande; ook nog oostelijker wisselen steile met zandige en lage stranden af; beoosten de golf van Mauwari „loopt langs het strand een breede strook zand, waarachter zich een duinige grond verheft"; Hoedt (p. 292) vermeldt ten z. van de baai van Soho kolitang een groote uitgestrekte vlakte, slechts in 't o. door lage kalksteenheuvels ingesloten; op de kaart van Verstege worden slechts twee steilere kustgedeelten aangewezen (bezuiden Rocsa Radja en bewesten de baai van Geliting); op geene kaart vonden wij voor dit gedeelte bepaalde berg toppen of vulkanen geteekend, die zoo dikwijls elders op Flores aan de kust een steil karakter verleenen. Geheel anders wordt de kust beoosten 122 O.L. beschreven. De diep ingesneden, steile baaien van Bari en Reo, waarop wij later bij de topo graphie terugkomen, maken plaats voor een golf, die zich als een reuzenschelp uitbreidt zonder begroeide rotsen, rifkalk en de deze bedekkende conglomeraten. Doch den uitersten rand dezer baai van Geliting, die naar 't binnenland lang FLORES. 521 afgestaan, en van Freiss (1860) weinig meer te weten gekomen. Het gedeelte beoosten de baai van En deh, wat de heer Wichmann bevoer (p. 229 —35) en op welke hij enkele kampongs aandeed, ver toonde weder kleine bochten en onbelangrijke rivieren, alsmede bergen, die de kust naderen; doch bewesten de kleine baai van Aimerch schijnt zich een vlakkere kust uit te strekken, waar de mon dingen van de rivieren Nanga Tili, Borro, Ramo en Leleh kleine inhammen vormen, aan welke men den naam van baaien heeft gegeven. Slechts daar, waar de G. Todo de kust nadert en Noesa Sigo (Toreneiland) voor de kust gelegen is, ont moet men tusschen de Nanga Leleh en Ramo een steiler gedeelte. 3. 110DEMREUEF. Dat deze voor het geheele eiland moeilijk zal kunnen beschreven worden, heeft reeds kunnen blijken uit de ontdekkings geschiedenis. Er zij hier nogmaals op gewezen, dat ook op de nieuwste kaarten het binnenland van West- en Midden-Plores als witte plek voor komt en slechts voor sommige kustgedeelten kan aangetoond worden, hoe het bergland zich, van nabij of uit de verte gezien, vertoont. \ 7 an de vroeger genoemde reizigers drongen alleen Freiss en Heynen op enkele punten tot het binnenland door; op de smalste gedeelten van het eiland kozen de HH. Jacobsen, Weber en Wichmann hun route van de n.- naar de zuidkust; na dezen maakten Kleian en Meerburg hun reizen door een klein gedeelte resp. van Oost- en Wcst-Flores '). Volgens den Heer Freiss „is het geheele eiland waarschijnlijk één gebergte: van de westzijde naar het o. tot aan den vulkaan Rokka loopt over het midden van Flores een zeer hooge bergrug, waarin hier en daar enkele bergpassen. Waar schijnlijk loopt die bergrug wel tot dicht bij de oostpunt door. In het midden van het eiland kon ik er de hoogte niet van zien, dewijl de kruin met wolken bedekt was. Van den bergrug loopen kleinere bergruggen naar het z. en denkelijk ook wel naar het n., die steile voorgebergten in zee vormen, waartusschen lagere en hoogere berg vlakten gelegen zijn". — Deze voorstelling wordt door de berichten der andere onderzoekers niet tegengesproken, zoodat men mag aannemen, dat zich in het midden van Flores ketenen, ruggen, ribben en hoogvlakten uitstrekken. Daaruit, d. i. uit dien ketenvorm, treedt dan nog eens weder, evenals uit de aanwezigheid van vulkanen, de overeenkomst met tle overige Soenda-eilanden in het licht, waarop reeds vroeger werd gewezen (Tijdschr. Aardr. Gen. 1888) en die Prof. Martin ook uit de gesteenten van het eiland meende te mogen opmaken. eenige „derartige Flache, welche Flores überhaupt besitzt". Zij zou zich tot rijstbouw leenen. Wat de zeestraat betreft, tusschen de oostkust van Flores en de eilanden Adonara en Solor gelegen, het is wellicht beter (wat ook op de kaarten van Wich mann, Ecoma Verstege en de meeste nieuwere kaarten geschiedt) aan het noordelijk deel den naam F'lores-Straat en aan het zuidelijk dien van Straat Lobetobi te geven, naar het landschap en den vulkaan van dien naam. Overigens zij opge merkt dat, volgens Wichmann (p. 255), Lobetobi, Kabalclo en Ilimandiri in ééne lijn gelegen zijn, en wel aan de randen van een door Straat-Flores gevormde spleet of scheur. Bij de hier geuite meening zal men dan echter Straat-Flores niet uitsluitend als het noordelijk deel dier zeestraat hebben op te vatten. — Ten slotte zij opgemerkt, dat wij ook weder in deze zeestraten dezelfde snelle, doch veranderlijke zeestrooming opmerken als bij Flores' westkust. Volgens Van de Velde (Gezichten van N.-1., p. 29) voer men met snelle strooming de noordelijke straat binnen, doch deze hield bij de piek van Larantoeka op, omdat de wind door die piek onderschept werd. Wich mann (p. 270) vermeldt in de F'lores-Straat een naar 't n. gerichten stroom, die het schip naar 't n. deed afdrijven; doch tegen 5 uur trad een kentering in en nam de strooming een zuidelijker loop. Volgens dien hoogleeraar gaat dag op dag door de zeestraten der Kleine Soenda-eilanden een stroom van gem. 5 —6 knoopen per uur, nu eens van 't n.—z., dan in omgekeerde richting verloopcndc. Wat de zuidkust betreft, het karakter wat de Lobetobi aan het eerste deel dier kust ver leent, nl. steil en weinig ingesneden, behoudt zij ook verder, althans tot het vooruitstekende schiereiland, dat de golf van Endeh in het o. begrenst. Van die geringe insnijdingen geeft de golf van Woekoer het beste voorbeeld. Binnen die ondiepe bochten ontstaan dan door 't afkna gen der zee bij hevige branding nog weder kleine insnijdingen, welke door vooruitstekende kapen, gevormd uit gesteenten, die beter weerstand kon den bieden, begrensd worden. Van ter zijde ge zien, schuift zich de eene insnijding op de wijze van coulissen achter de andere. Verschillende berg toppen naderen ook hier weder de kust, van welke wij alleen de G. Dobo, G. Hala, G. Djelleh, G. Pama en G. Moleh vermelden kunnen. De scherpe ribben, waarmede sommige dezer bergen, bijv. tusschen Sikka en I.ela, zich tot het strand voortzetten en daar plotseling steil eindigen, doen denken aan schuin opgezette, vredig naast elkaar geplaatste doodkisten. — Op het bovengenoemde schiereiland beoosten de golf van Endeh liggen de onafgebroken rookende G. Ija of Api, de G. Roodja en de G. Poeï (Medja) achter elkander. De golf van Endeh is niet enkel de schoonste baai van Flores, maar ook historisch en in vele andere opzichten zeer merkwaardig. In vorm en kuslgesteldheid doet zij denken aan die van Geli ting en lladding. De beteekenis dier golf wordt verhoogd door het in het midden gelegen eiland Endeh, waarop zich, zooals wij later zien zullen, het verkeer niet minder gericht heeft dan op de baai zelve en dat de prauwen, die de in 't o. der baai gelegen kampongs Rraai en Amboegaga of Endeh bezoeken, bij n.w. wind beschermt. Van het overig gedeelte der zuidkust zijn wij na de berich ten van Baars (1838), in manuscript aan Prof. Veth 1) De onder Van Schelle staande expe ditie (1889), dicht bij de baai van Aimereh geland, marcheerde een tijdlang langs liet strand en trachtte den pas tusschen G. Rokka en het ] .angga-gebergte te bereiken, doch moest terug keeren. Toen in n.o. richting trekkende, werd de expeditie bij Watoe Loko overvallen. De troepen, die in 1890 de Aimereh-baai bezetten, hebben den 1400111. hoogen Sei-Kengeh-pas over schreden en later verschillende hoogten leeren kennen, o. a. de I.eln-Saga met een krater van 125 m. middellijn en 30 m. diepte, alsmede den 1710 m. hoogen Wolo Mereh. — Ook dus beoosten het door Meerburg bereisde terrein worden groote hoogten aangetroffen. FLORES. 522 het eiland (West- en Midden-F'lorcs) bleef van die rivieren alles onbekend, tenzij de monding en aangrenzende gedeelten. In het oostelijke, smal ler gedeelte heeft men, tenzij beoosten de baai van Geliting, slechts weinig ontwikkelde rivieren. Daar wij de mondingen dier rivieren, bijv. die van de Bari, Reo, Potta, Maumeri, Konga, aan de n.- en o.kust gelegen, evenals die van de zuid kust (Nanga Leleh, Ramo, Borro e. a.) van zelf bij de topographie ter sprake moeten brengen, wijzen wij er hier nog slechts op, dat Meerburg voor West-Plores tusschen de bovengenoemde uitloopers of ribben „ravijnen" vermeldt, waar door zich bergstroomen met zeer groot verval naar noord- en zuidkust spoeden. Aan de noord kust vereenigen zij zich 3 i 4 uur gaans ten z. van Reo voor dat gedeelte tot de rivier van dien naam. zich door de kloof van Reo een weg naar zee banende. Juist aan die bergstroomen dankt genoemde rivier haar diepte en bevaarbaarheid, waarover later meer. 4. klimaat. Van Flores' luchtgesteldheid kun nen, bij gemis van geregelde waarnemingen, moei lijk vele bijzonderheden medegedeeld worden. In 't algemeen wordt de temperatuur gesteld tusschen 80 en 90 F'ahrcnheit (25 a 27 Celsius). Op de kaarten in den Atlas van den Indisehen Oceaan, uitgegeven door de Deutsche Seewartc te Ham burg, ligt het eiland het geheele jaar door inge sloten door de isothermen, die van 25 —27,5 uit eenloopen. Natuurlijk stond de thermometer in de hoogere gedeelten en bij nacht lager. Zij daalde tot 21°, 17 0 en 15 0 C. Intusschen wordt door verschillende schrijvers op veranderlijkheid dier temperatuur, vooral aan de kusten, gewezen, wat voor dit door de zee soms diep ingesneden eiland niet vreemd mag heeten en nog nader uit de op de soms zeer heete stranden plotseling opkomende onweders verklaard wordt. Die veranderlijkheid levert voor de gezondheid nadeelige gevolgen op. Betreffende den regenval zijn op dit eiland geen waarnemingen gedaan. Toch mag men niet zonder grond vermoeden, dat de moeson s hier moeten heerschen als op Java. Dat de bergketen in het midden des eilands op dien regenval bij n.w. en z.o. moeson een grooten invloed zal uitoefenen en dat aan weerszijden dier bergen in de verschil lende helften des jaars een nog al uiteenloopende regenmassa zal vallen, mogen wij eveneens gerust aannemen. Overigens zal die massa niet bijzonder groot zijn. Mogen wij te dien opzichte een gevolg trekking maken uit den toestand op Bali en bima (Soembawa), dan zal deze ruim I in. (1 1 a 1200 mm.) jaarlijks bedragen en zal er meer regen bij n.w. dan bij z.o. moeson vallen, wat voor Oost-Java en dit deel van den archipel in het algemeen het geval is. Volgens de studiën van Dr. Blink over de windrichting bij de Kleine Soenda-eilanden heerschen in Januari en Februari overwegend n.w. winden, wisselen deze van April tot Mei met z.o. af, heerschen van Mei—October uitsluitend z.o. en wisselen deze in November en December weder met n.w. af: een voorstelling, die geheel over eenstemt met die, in boyengenoemden Atlas van den Indisehen Oceaan voorkomende. bit de beschrijving van West-Elores door Meer burg blijkt, dat daar het gewone klimaat van het Indische bergland heerscht: perioden van 2 of 3 maanden droogte, zooals elders, zijn er echter onbe kend. Wat de moesons betreft, schijnt in al het land ten n. van de Potja Lika en op het meer- Dat wij overigens van Flores gesteenten en geologischen bouw nog minder afweten dan van zijn orographische gesteldheid, blijkt eveneens uit de ontdekkingsgeschiedenis. Door Van Schelle en Wichmann worden slechts enkele terreinen te dien opzichte uitvoeriger beschreven, terwijl de oudere berichten, als van niet-geologen afkomstig, daar over slechts weinige en niet altijd vertrouwbare bijzonderheden mededeelen. Uit hetgeen bekend is valt op te maken, dat naast kalksteen oudere en betrekkelijk jongere eruptief-gesteenten op Flo res, evenmin als op de westelijker Groote en Kleine Soenda-eilanden, ontbreken. Dat ook de jongste vulkanische formaties en werkzame vulkanen aan wezig zijn, leert ons Veth's kaart, die op de zuid kust de G. Rokka, de G. Keo of Omboeoe Romba, de G. Api en Lobetobi als vulkanen aanwijst. Hun hoogte wordt volgens Mulder en Crawfurd (Veth, p. 182) resp. op 2000, 2800, 500 en 2263 m. bepaald of geschat. De reiziger F'rciss bespreekt verschillende zuiver kegelvormige vulkanen, met grooteren en kleineren krater, waarvan sommigen nog werken en die van Endeh altijd zwaar rookt: „hij is kaal en verbrand en een smidsschoorsteen gelijk, met een grooten krater, welke den berg reeds voor een groot deel heeft verslonden". Pastoor Heynen wijst in Oost-Flores op „een groot aantal vulkanen, in kort bestek bij elkander gelegen, en meent dat de kern van dat eiland veelal uit vulkanisch graniet of trachiet bestaat, overdekt door een laag asch onder den invloed van lucht en regen tot een onvruchtbare aardlaag gevormd" (p. 34). Volgens Wichmann (p. 217) rookt de Ija onophoudelijk en vertoont hij een krater met afgebroken randen, op de hellingen lava, tufgesteenten, zwavel en zwavelbronncn. Ook de G. Poer (405 m.) bezat een goed bewaard geble ven krater van 230 m., welks rand en bekken vormige bodem thans als tuingrond met ananas, bananen, katjang en lontarpalmen beplant werden, hoewel de vulkaan waarschijnlijk in 1671 nog werkzaam was (p. 222, noot). Ook uit den G. Keo stegen onophoudelijk rook zuilen omhoog (p. 228). De G. Api, van wien alleen in deze eeuw vijf erupties (1844, 1867, 1868, 1871 en 1882) bekend zijn, werd door Wichmann tot een hoogte van 242 111. beklommen, waarbij tuffen en lapilli, doch geen lavagesteenten werden opge merkt en de noordelijke kraterrand zich als een steil afgebroken rotspunt vertoonde (p. 237). Van den Lobetobi, die alleen in 1869 lot driemalen toe naburige akkers en tuinen met zijn steenen en asch bedekte, en, steeds rookende, op 15 mijlen afstands zichtbaar is, hadden vroegere schrijvers reeds tal van bijzonderheden medegedeeld. Wich mann (p. 274) bespreekt nog nader den hoofd kegel, I.akilaki (de man), met breeden afgeplatten krater, reeds voor een groot deel verweerd (abge tragen), met vele solfatarcn, en de Parampoewan (de vrouw), vlak daarbij gelegen, en door Wich mann als parasitische kegel beschouwd. Hij is iets lager (2170 m.), slanker van vorm, met goed be waard gebleven krater, waaruit insgelijks rookko lommen omhoog stijgen. Ook in vulkanische werkzaamheid komt Flores dus met de naburige eilanden overeen, waarop reeds door Junghuhn werd gewezen. 3. in-: rivieren. Dat wij in onze beschrijving moeilijk, als bij Borneo en Celebes, de rivieren in haren geheelen loop kunnen vervolgen, behoeft wel geen betoog. In de breedere gedeelten van FLORES. 523 helften nog nader onderverdeeld worden, m. a. w. welke inlandsche staten zich daar bevinden en hoever het gezag hunner radja's reikt, is moeilijk bepaald op te geven. De regeeringsabnanak ver meldt enkel voor PCndeh of Zuid-Flores de land schappen Endeh, Dona, Keo, Roka, I.anga, Noe toekaoe, Woroare, Orokaro en Olibari. Overigens is, volgens Wichmann, die in den jongsten tijd het grootste deel van liet eiland bezocht, en die daarbij verklaart dat de toestanden, vooral in het binnenland, wel vooreerst zoo blijven zullen, de volgende politieke indeeling aan te nemen. Ilct kustgebied in 't n.o. van Flores staat onder de erkende heerschappij van den radja van Adonara ; op die over het overige gedeelte van Oost-Flores maakt de radja van I.arantoeka aanspraak. Vol gens dezen is de Nanga Hala de grensrivier in het w.; volgens den radja van Sikka was dit de Nanga Geteh. Op de oostkust gaat het gezag van dien radja van Larantoeka ongeveer tot Nobo. Op de noordkust erkent alleen het van tijd tot tijd bezochte Wailamoe diens heerschappij. Het Lobetobi-gebied is zelfstandig. De bergbewoners aldaar erkennen slechts den radja van Lobetobi, doch weten niets af, noch van de compagnie, noch van den radja van Larantoeka. Het terrein tus schen de baaien van Geliting in 't n. en Paga in 't z. staat onder den radja van Sikka; slechts de te Geliting gevestigde Boegmeezen en Makas saren erkennen dat gezag niet. Het kleine gebied van Paga heeft een eigen radja, en van daar tot Endeh wonen aan de kust en in het binnenland geheel onafhankelijke bergstammen. Over kam pongs aan de baai van Endeh, het eiland van dien naam en eenige dorpen in het binnenland oefent de radja van Endeh zijn schijngezag uit, terwijl meer westelijk in Keo en waarschijnlijk ook in Rokka elk kamponghoofd zelfstandig is en geen gemeenschappelijk bestuurder erkend wordt. In Manggarai erkennen te Bari, Reo en Potta de kamponghoofden of radja's het gezag van den sultan van Bima, doch de overige land schappen staan onder schatplichtige vorsten, die den titel Daloe voeren, waarachter de naam van het door hen bestuurde landschap. In het gedeelte der noordkust tusschen Manggarai en de golf van Geliting, meer bepaald te Riocm en Towa, erken nen de radja en dorpshoofden nog steeds het gezag van den radja van Gowa (Z.-Celebes), hoe wel deze daarop geen aanspraak mag doen gelden. Over de dichtheid van bevolking op Flores kan niets met zekerheid worden medege deeld. Het oude cijfer van Melvill Van Carnbée (250.000) voor de geheele bevolking, bij gissing verkregen, en ook door Wagner in zijn „Bevöl kerung der Erde" (1891) overgenomen, bezit na tuurlijk volstrekt geen waarde, terwijl voor de onder deelen bij gemis van de kennis der grenzen en bij het ontbreken van alle opgaven over de meeste kampongs, tenzij soms over het aantal huizen waaruit zij bestaan, elke berekening, zelfs elke redelijke gissing onmogelijk is. Wij kunnen dus slechts bij de topographie aanwijzen, waar en waarom zich de bevolking op enkel-; gedeelten der kust iets meer dan elders schijnt te hebben geconcentreerd. Topographie..Terwijl zich op de steile, lastige westkust slechts enkele kampongs vertoonen, bijv. Linteh aan straat Molo en Badjak aan de golf van dien naam, bezit de noordkust dieper ingesneden baaien en veiliger riviermonden, ter malen genoemde plateau van Roetc de gewone natte en droge moeson van Java's noordkust te heerschen ; dus droogte van half April —einde Octo ber en regen in den overigen tijd; maar het zui delijk deel heeft zijn regentijd van half April— einde October, wanneer de z.o. passaat waait. Voor dit deel van Flores bevestigen Meerburg's waarne mingen dus de boven uitgesproken meening. ü. producten. Daar deze op zich zelve onbe langrijk zijn en nader bij de middelen van be staan worden besproken, vermelden wij hier alleen, dat in de dagen der Compagnie behalve slaven, slechts wilde kaneel en sapanhout uitvoerartikelen vormden en ook thans dezelfde producten van het plantenrijk, benevens sapanhout, klapperolie, kapas en gemoetitouw vermeld worden. Tot haar eigen onderhoud verbouwt de bevolking eenige rijst, doch vooral djagoeng, gerst en aardvruchten en plant zij kokos-, lontar- en pisangboomen. Indigo wordt als verfstof gebezigd. Onder de pro ducten van het dierenrijk worden buffels, koeien, paarden, varkens, geiten, hoenders en andere die ren genoemd. Vogelnestjes, karet, tripang, haai vinnen en eenig ambergris dienen daarnaast voor de kust vermeld. Of het delfstoffenrijk naast ijzer, zwavel, puimsteen en salpeter, ook tin levert, blijft nog steeds de vraag. Hoe menigvuldig de berichten over de aanwezigheid van dat metaal mogen zijn, tot dusver is het er niet aangetroffen, en zeker niet in eene hoeveelheid om aan exploi tatie te denken, zooals trouwens geen der genoemde producten in die hoeveelheid wordt aangetroffen om den groothandel te lokken. Hiermede is de physische gesteldheid van het eiland besproken en gaan wij over tot O. DS BEVOLKING. Hierbij komen ter sprake de door deze aan het land gegeven staatkundige indeeling, de dichtheid van bevolking, de topo graphie en de middelen van bestaan. Staatkundige indeeling. De grootte van het eiland Flores, gelegen tusschen 119°44' en 123 0 7' O.L. Gr., 8° 5' en 9° 1' Z. 8., vroeger op 252 en 300, nog vroeger zelfs op 422 O geogr. mijlen bepaald, wordt in de jongste regeerings publicaties op 275 ft-,f) berekend. Daarvan komen voor het westelijk deel, behoorende tot de bond genootschappelijke landen van het gouvernement Celebes 86 115 en voor Midden- en Oost-Flores, behoorende tot de afd. I.arantoeka en Onderhoo righeden (resid. Timor en Onderh.) 189 395 . De grens der westelijke helft loopt van Totta aan de noordkust tot de reeds meermalen genoemde Nanga Rama aan de zuidkust. Zooals bekend, erkennen de staten van dat gedeelte, Manggarai geheeten, de suzereiniteit van den sultan van Bima op Soem bawa, dat tot het gouv. Celebes behoort. Vandaar dat ook West-Flores tot dit gouvernement wordt gerekend. Alleen in Midden- en Oost-Flores, zoo als gezegd, tot de residentie Timor behoorende, bevinden zich Europeesche ambtenaren, en wd een civiel gezaghebber te Larantoeka, onder wien een posthouder te Maumeri werkzaam is. Zij heb ben de noordkust tot Potta, de oostkust en de zuidkust tot Kaap Paga onder hun bestuur. De zuidkust van die kaap tot de grens van Manggarai staat onder het beheer van den posthouder te Amboegaga (Endeh), die ondergeschikt is aan den gezaghebber te Soemba. Deze maatregel is getroffen met het oog op de handelsbetrekkingen tusschen Endeh en Soemba en de kolonie van Endehneezen, op dat eiland gesticht. — In hoeverre de genoemde FLORES. 524 wijl ook de gunstige ligging dier noordkust tegen over Zuid-Celebes tot de vestiging van meer kam pongs, dikwijls door vreemdelingen bewoond, aanleiding heeft gegeven. — Zoo vestigden zich aan de veilige baai van Bari in 1847 door toe doen der Indische Regeering een 200 Bimanee zen, hoofdzakelijk om de van dien scluülhoek uit gedreven zeerooverij tegen te gaan. Overigens schijnt die vestiging niet tot bloei geraakt te zijn. Reeds Zollinger beschrijft ze als een verzameling ellendige hutten, een half uur van het strand gelegd, dewijl dat strand geen zoet water ople verde. Het fort of de benting was in verval ge raakt. De naburige heuvelen en ook de oevers der rivier in de nabijheid leenden zich niet tot den rijstbouw, enkel tot die van eenig djagong. Volgens Wichmann (p. 192) lagen op het strand 2 vervallen hutten en bestond het dorp uit 12 hutten, die in erbarmelijken toestand verkeerden. Van fort of benting geen spoor meer. — De rivier van Reo bezit, volgens Hoedt (p. 284), bij de monding 6 voet diepte, welke ze behoudt tot Reo, waar ze 5 vaam water heeft. Volgens dezen kan de rivier te allen tijde opgevaren worden. Volgens Wichmann ligt voor de mon ding een zich ophoogende baar en een slibbank, die den loop der rivier bij de monding wijzigt. Een halfuur roeiens boven den mond aan den linkeroever ligt de kampong, die ca. 200 huizen telt; bij velen dezer staat nog een huisje voor hot bergen van zout, wat de bergbewoners koo pen. Aan de rivieroevers en benoorden Reo werden rijstvelden, tuinen en een vischrijke vijver opge merkt, waar zich ook talrijke wilde eendvogels ophouden. Volgens Meerburg (Dagboek, p. 117) telt Reo ongeveer 600 zielen, oorspronkelijk Bima neezen. I'otto, waar insgelijks een kolonie van Bimaneezen gevestigd is, heeft, volgens Hoedt (p. 290), weder een zeer vervallen en vuil uiter lijk. Het telt ca. 150 huizen, die alle zeer bouw vallig zijn; zelfs de missigit miste het dak. Ook moet de plaats ongezond zijn: koortsen en buik ziekten komen er dikwijls voor. Ten o. en z. ziet men zeer uitgebreide rijstvelden. Op de kaart van Ecoma Verstege staat aangetcekend, dat de zich daar ontlastende rivier ijzer en goud afvoert; volgens Veth (T. v. N.-L, p. 159), die zijne be richten aan Brumund en Van Lijnden ontleent, draagt zij den naam „Ijzer-rivier" en voert inder daad ijzer en goud af. Zij moet ver opwaarts nog voor prauwen bevaarbaar wezen en schijnt de voor naamste rivier der noordkust te zijn. Op Wich mann's kaart komt zij in 't geheel niet voor en de meening, dat deze rivier met die van Reo verwisseld werd, blijft nog steeds niet uitgesloten. Op Hoedt's vraag, waar de Kali Besi stroomde, werd hem geantwoord, dat men geen rivier van dien naam kende (p. 292); Colfs, p. 85, verklaart uitdrukkelijk dat er geen rivier stroomt. — Tus schen Potta en de baai van Rioem wijst Hoedt nog op de baai van Sohoko litang (Schildpaddenbaai) of Nanga Omboe (visch vijver). Ten z. daarvan ligt een uitgestrekte vlakte, die zich tot rijst bouw zou kunnen leenen, doch onbebouwd en onbewoond is, slechts karet, zout en visch in de vijvers leverende. Talrijke wilde eendvogels hou den er zich op. De baai van Rioem leende zich met hare riffen, klippen en rotsige eilandjes, vroeger althans, uitstekend tot zeerooverij. Daarom werd de kampong Rioem in 1858 verbrand en verwoest, doch zij schijnt sedert weder opgebouwd te zijn. Dicht hierbij, te Toreng, landde de expe ditie van 1890, die kort daarop oostelijker bij de Nanga Loleh aan land ging. — In het verder oostelijk gelegen land, Towa, door Kleian (p. 529) als dor en droog beschreven, en verder langs de kust tot de golf van Geliting, een gedeelte, dat weinig bekend is, vindt men slechts zeer onaan zienlijke kampongs: Toto, Lola kotta, Mau wari, Mausambi en Don do aan de baaien van dien naam. Eerst in de golf van Geliting zijn Maumeri en Geliting van meer betee kenis. De eerstgenoemde plaats, ook wel Klein- Sikka geheeten, waar reeds voor 300 jaar de Dominikanen werkzaam waren en thans een post houder en een station der katholieke missie ge vestigd zijn, bestaat uit een vereeniging van 4 kam pongs. Volgens Kleian bestaat zij uit 90 huizen en telt ca. 400 bewoners. In de buurt worden veel tamarindeboomen geteeld, wier vrucht aan Makassaarsche handelaren wordt verkocht. Volgens Wichmann heeft die handel weinig te beteekenen, is in handen van Makassaren en verplaatst hij zich naar Geliting, een Boegineesche volkplanting en de voornaamste stapelplaats van den door Vos maer nader beschreven handel. Daaraan nemen op den passar te Geliting ook de bergvolken, die den avond te voren op reis gaan, deel. Zij brengen kapas, tabak, ananas en tamarinde ter markt. Ook de bewoners der naburige kustplaat sen en eilanden bezoeken die markt. Overigens is Geliting „ein echter und rechter Strandkampong, womit Alles gesagt ist" (Wichmann, p. 207). Vol gens Kleian (p. 511) telt zij ca. 200 zielen, die van handel en vischvangst bestaan. Aan de baai van Hadding ligt de kampong Rian Para, die,volgens denzelfden schrijver, uit 5 huizen bestaat (p. 489). — Aan de oostkust knoopt zich de topographie vast aan Straat Flores en voorts aan de baaien van Okka en Konga. Aan de genoemde straat ligt Post o, oorspronkelijk door de Portugee zen aangelegd; vandaar de naam. Het beheerscht de 2 km. breede Floresstraat. Sedert 20 April 1859 (het verdrag van Lissabon) gingen de Por tugeesche bezittingen op Flores (Sikka, Paga, Larantoeka) aan Nederland over en werd te Posto een fort gesticht, welks bezetting echter in 1868 werd opgeheven. De katholieke missie ontwikkelt hier een groote werkzaamheid (Hcynen, p. 68) zich ter plaatse openbarende door kerken en in richtingen van onderwijs voor 150 jonge inlan ders. Onder de talrijke kampongs bezuiden Posto neemt Larantoeka een bijzondere plaats in door het in 1879 gestichte klooster van F'rancis kaner nonnen, die de vrouwelijke inlanders op leiden. Konga, aan de vlakte van dien naam, wordt door Kleian (p. 498) een vrij groote kam pong geheeten, bestaande uit een 40tal huizen, een R. K. kerk en een paar kapellen. De katho lieke bevolking leeft uitsluitend van den aan maak van zout, het bakken van aarden potten en de vischvangst; de opbrengst van een en ander wordt tegen rijst, djagong, tabak en was van de bergbewoners verruild. De vlakte achter de kampong, hoewel voor sawahteelt geschikt, is met hoog opgeschoten riet begroeid, doch wordt 0111 plaatselijke bezwaren niet bebouwd. Op de zuidkust concentreert zich de bevolking iets dichter te Sikka en Endeh. Het eerste levert verder weer niets merkwaardigs op dan dat de radja er verblijf houdt, dat het reeds in de 16e eeuw als station der missie van de Domi- FLORES. 525 vrucht tusschen djagong en rijst in; kapas voor 't weven van eigen kleeding; indigo en koffie in zeer geringe hoeveelheid. Vruchten zijn schaarsch: de manggistan ontbreekt; een aardbezie zonder geur of smaak wordt in Midden-Manggarai aan getroffen. Van de bovengenoemde producten van het die renrijk (paarden, karbouwen, geiten, varkens) loo pen de eersten meestal in vrijheid rond: van verzorging is geen sprake. Zelden halen zij tle gewenschte hoogte van vier voet. Zij zijn goede bergbeklimmers, maar voldoen minder in de vlakte. De meeste zijn bijeen op het plateau van Roete. Zij doen geen dienst als lastdieren, maar worden door de dalocs en onder-daloes bereden. Ook aan het niet groote aantal karbouwen wordt geen zorg besteed: zij worden zelfs niet gehoed, doch zijn even goedaardig als die van Soembawa. Zij worden door 't gemis van sawahbouw slechts tot het sleepen van bamboe of zware balken gebezigd. Varkens worden tot eigen gebruik geteeld en goed onder houden ; bokken en geiten houdt men tot eigen gebruik, voor den uitvoer of om ze bij feesten te slachten. Hun aantal is gering: 3 of 4 stuks per kampong. Het pluiingeclierte omvat enkel hoen ders. — De nijverheid bepaalt zich tot de vervaar diging van kleederen en het eenvoudigste huis raad ; wccftoestel en spinnewiel komen overeen met die van Zuid-Celebes. Grondstoffen zijn kapas, rotan, bamboe, hout, klapperdoppen, het vlas der ranieh (voor fuiken), hoornen van herten en andere dieren voor de vervaardiging van sieraden. Meta len worden niet bewerkt; zelfs het smeden van parangs is onbekend. De kunst van pottcbakken en het vervaardigen van gemoetitouw wordt ook hier aangetroffen. Ceen voorwerpen van nijver heid worden uitgevoerd. De handel voorziet in de behoefte aan zout en is ruilhandel. Geld is in Manggarai geheel onbekend; ook fijnere stof fen voor kleeding worden tegen djagong, paarden, karbouwen of geiten, kapas of indigo ingeruild. Naar het binnenland toe wordt de ruilhandel steeds minder, daar de bewoners de moslimsche kneve laars der kust vreezen en in hun behoeften voor zien: slechts wapenen, geweren en lansen en je never worden ingevoerd, maar bij zeer geringe hoeveelheden. Chineezen en Arabieren wagen zich tot nog toe niet in het land. Pasars zijn in het binnenland niet bekend. Litteratuur: Deze wordt zooveel mogelijk op gegeven in verband met en in de volgorde der reizen en werken, zooals deze in de ontdekkings geschiedenis van Flores voorkomen. 1) Valentijn, O. en N. O. Indië, 111, 2, p. 117 en 133. — 2) J. C. M. Radermacher, Korte beschrijving van het eiland Celebes en de eilanden Floris enz., Rott. 1786. — 3) Roorda v. Eysinga, Aardr. v. N.-1., p. 301 —4, en Land- en Volk. 11, p. 49 —51. — 4) Tcmminck, Coup d'oeil enz., 111, p. 193 —95. — 5) Brumund, Indiana, I, p. 121 —140. — 6) Veth, Het eiland Flores, Tijdschr. v. N.-I. 1855, 11, p. 153. — 7) Van Lijnden, Bijdrage tot de ken nis van Solor en omliggende eilanden, Nat. Tijd schr. v. N.-1., 11, p. 317, 329. — 8) Junghuhn, Java, 111, p. 1265. — 9) Zollingcr, Verslag eener reis naar Bima en naar eenige plaatsen op Flores etc, Verh. Rat. Gen. XXIII, p. 12—17. — 10) Freiss, Indiër, 1852, s<«e Art. en later Reizen naar Mangarai enz. Tijdschr. Bat. Gen. IX, 1860, p. 443 —531. — 11) Flancis, Herinneringen uit den levensloop van een Ind. ambtenaar, Bat. 1856, nikanen vermeld wordt en ook thans nog een katholieke kerk bezit. Zooals gezegd is, wordt van daar uit over Kotting, uit 60 huizen bestaande, gemeenschap met de baai van Geliting onder houden. Kleian (p. 525) noemt de kampong groot en sterk bevolkt: er staan wel 7° groote huizen, waarin meer dan ééne familie verblijf houdt. Hij schat het aantal zielen op wel 800. \'an meer be teekenis is Endeh, dat uit een vereeniging van 20 kampongs bestaat, ieder door een hoofd bestuurd, terwijl kust en eiland onder een radja staan. De uit vermenging van inlanders met Makassaren en Boegmeezen ontstane bevolking laat den bodem voor de mai'scultuur door slaven behandelen, door slavinnen katoen weven, doch houdt zelve zich met den aanplant van kokospalmen, vischvangst en handel bezig, die door Wichmann voor 15,000 zielen op ca. ƒ 100.000 wordt geschat. Die handel, welke met Singapore, Bali en vooral met Soemba plaats heeft, is dus ten slotte niet zeer belang rijk en komt slechts weinigen ten goede. Vele mannen verhuren zich dan ook als roeiers op prauwen, doen niets of bestelen de bergbewoners. Nadere bijzonderheden over dit gedeelte van Flores vindt men bij Roos en bij Riedel. De laatste schatte de bevolking van Endeh, Dona ten 0., en Keo en Rokka ten w. daarvan gelegen tot Manggarai, gezamenlijk op 18.275 zielen, een schatting, die vrij wel met de opgaven van Roos en Wichmann overeenstemt. — Over de kam pongs in Manggarai, welke Meerburg op zijne route leerde kennen, deelt hij deze bijzonderheden mede, dat zij op of om den uitersten rand van bergribben gebouwd zijn en uit 2, 3, 4, 7 of 9 huizen bestaan. Het hoogste cijfer der bevolking, door hem genoemd, bedroeg 250. Ook de plaat sen aan de zuidkust Boro en Nanga Ramo zijn van zeer geringe beteekenis. — De middelen van bestaan der bevolking aan de kust zijn bij de behandeling der topogra phie als van zelve ter sprake gekomen: handel, visscherij, het winnen van zout, scheep- en prauw vaart; soms, als de kustvlakte er zich toe leende, verbouw van djagong, aanplant van palmen en andere veldgewassen. De middelen van bestaan der bergbewoners van Manggarai worden door Meerburg in zijne Beschrijving (p. 476 —80) vrij uitvoerig vermeld; en daar deze lieschrijving ook wel geheel of gedeeltelijk voor Midden- en Oost- Flores op de bergbewoners van toepassing zal zijn, willen wij daaraan ten slotte een en ander ontleenen. Tuinen voor den verbouw van djagong, het voornaamste voortbrengsel van den landbouw, worden het geheele land door aangetroffen, voor het weren van wilde zwijnen en ander gedierte met paggers van dood hout of in het z. met ste vige muren van opeengestapelde steenen afgeslo ten. Wegens den roofbouw ontbreekt in het midden alle boomgroei, tenzij op de hellingen van ravijnen en op de toppen der bergen. De niet bebouwde bodem is bedekt met alang-alang en riet. Lang gras wordt ieder jaar afgebrand; de djagong wordt geplant op het terrein, dat eenige jaren braak lag. In het n., tusschen de kampongs Koi en Tjiba, vindt men tuinen van bergpad! (wadja). De rijst is rood van kleur, van geen bijzondere kwaliteit en dient slechts, evenals de djagong, tot eigen verbruik. Sawahbouw wordt enkel rondom Reo gedreven. De ploeg is niet in gebruik: slechts bijlen, koevoeten met ijzeren punt en hakmessen. Andere veldgewassen zijn een soort FLORES. 526 11, p. 135, 142, 163, 183 en 190. — 12) Van de Velde, Gezichten v. N.-L, p. 29. — 13) Bud dingh, Reizen, 111, p. 332 en 279. — 14) Vos maer, Bericht omtrent de kampong Geliting, Tijd schr. Bat. Gen. Dl. XI (1862). — 15) Kluppcl, De Solor-eilanden, waarin over I.arentoeka, item XX (1873). — 16) Heynen, Het christendom op het eiland Flores, Studiën op godsd., wetensch. en lettcrk. gebied, VIII, 1876, 's Hert. — 17) J. \V. Visser, Baai van Rioem trigonometrisch opgenomen (Manuscript) 1861. — 18) Schets van de expeditie in de baai van Rioem, Verli. en Ber. aang. h. zeewezen, Amst. 1861, PI. IV. — 19) Veth, Geogr. aanteekeningen enz. Tijdschr. Aardr. Gen. I (1876), p. 180—87. — 20) Roos, lets over Endeh, Tijdschr. Bat. Gen. XXIV (1877) p. 481 —532. — 21) Riedel, The island of Flores, Rev. col. intern. 1886, I, p. 243. — 22) Kleian, Voetreis over het o. deel van Flores, Tijdschr. Bat. Gen. XXXIV, 1891, p. 485. — 23) Vorder man, Het journaal van Albert Colfs, Bat. 1888.— 24) Jacobsen, Reisen im 0.1. Archipel, Pet's Mitt. 1890, p. 103. — 25) Van Schelle, Verslag van het onderzoek naar het voorkomen van tinerts houdende gronden op Flores, Bat. 1890. — 26) Midden-Flores, Terrein van actie der N. Flores expeditie I : 500.000, Bijv. v. d. Locomotief N°. 225 Samarang 27 Sept. 1890 en Ind. Milit. Tijdschrift 1893, 11. — 27) Wichmann, Bericht iibcr einc 1888—89 ausgeführtc Reise etc. Tijdschr. Aardr. Gen. N. S. DL VIII (1891), p. 188—294. —28) ld. dl. IX, p. 273. — 29) Hoedt, Verslag dei reis naar de noordkust van W.-Flores, Tijdschr. Bat Gen. XXXVI (1893) p. 281. — 30) Meer burg, Proeve eener beschrijving van land en volk van Midden-Manggarai, Tijdschr. Bat. Gen. XXXIV (1891), p. 434, en Dagboek dier reis, item XXXV (1892), p. 113. Behalve <le in den tekst reeds vermelde kaarten noemen wij hier nog de door het Hydr. Bureau te Batavia en te 's Hage uitgegeven kaarten der Kleine Soenda-eilanden, 1:500.000 bl. III; der eilanden en vaarwaters beoosten Java, 1 : 100.000; de Plannen en Ankerplaatsen op Soemba, Flores, enz. Blad 11. Men zie verder vooral Wichmann's „Begleitworte zur Karte", die onder de „Litteratur" verscheidene hem ten gebruike afgestane manu scriptkaarten vermeldt. C. M. K. FLORES. (BEWONERS VAN) Onze ethno graphischc kennis van Flores bepaalt zich hoofd zakelijk tot die der kuststreken. Men zie dien aangaande onder: ENDEH, LARANTOEKA, MANGGARAI en FLORES, I>l. 525. Omtrent de bevolking van Midden- Hlores is weinig be kend. Ten westen van den G. Keo onderscheidt men drie stammen: de Rokka's, de l.ang ga's en de W o go's, die nauw aan elkaar ver want zijn; ten oosten van dat gebergte komen een groot aantal stammen voor, die verschillende namen dragen naar de gebergten, waar zij zich ophouden. Die stammen worden bestuurd door oudsten of familiehoofden, ook wel door een op perhoofd, dat als zoodanig gekozen wordt. In het diepste binnenland wonen die volkeren in de bosschen, bij voorkeur in kleine verspreide, op palen staande woningen met hooge daken, meer naar de kust toe in vrij groote kampongs, die op moeilijk toegankelijke plaatsen worden ge bouwd. Waar de toegang gemakkelijk is wordt deze nog afgesloten door een palissadeering of hoogen muur. Deze kampongs zijn bevolkt door een groot aantal varkens en honden. De lieden voorzien in hun onderhoud door de jacht en den landbouw. Zij planten rijst, djagoeng, katjang, oebi, pisang, klapper en katoen. De huidskleur der bewoners van de binnenlanden van Flores is lichtbruin, door onzindelijkheid echter veelal don kerder getint. Zij zijn getooid met een grooten dos van zwaar gekroesd (ook wel golvend) haar, die op het hoofd wordt samengebonden tot een bos, welke meestal recht overeind staat. Hunne kleeding is zeer primitief en bestaat voor de mannen gewoonlijk slechts uit een gordel van geklopten boombast, of uit een sarong, die even over de knie reikt, en voor de vrouwen uit een lange sarong, die aan het boveneinde gedeeltelijk is toegestikt met openingen voor hoofd en armen; zij zitten daardoor als in een zak, die langs de schouders tot de knie valt. Als versierselen dra gen zij oor-, vinger-, arm- en enkelringen van tin, koper, zilver, goud of koraal. Hunne wapenen zijn klewangs, boog en pijlen, lansen en ook wel geweren. Zij hebben eenigen godsdienst; zij offe ren aan den grooten geest, die in de zon verblijf houdt en aan een vrouwelijk wezen, dat in de aarde woont, zoomede aan tal van geesten van afgestorvenen, die in groote boomen, steenen, bergen en rivieren huizen. Bij de kampongs treft men kleine bede- of offerhuisjes aan, bestaande uit. een houten stijl, aan den voet omringd mei steenen, en dikwijls met fraai snijwerk versierd, waarop een kegelvormig dak van alang-alang. Hieronder hangen eenige halve klappcrdoppcn, die tot het opnemen van de offers bestemd schij nen te zijn. Litteratuur: J. G. T. Riedel, The island of Flores, Rev. Colon. intern. Janvier 1886; Dr. Max Weber, Ethnogr. Notizen iiber Flores und Cele bes. Intern. Arch. f. Ethnogr. (Suppl.) 1890; Van Schelle, 'Bijl. Jav. Cour. 4 F'ebr. 1890. FLÜCKIGER. (FRIEDRICH AUGUST) Be roemd pharmaeognost, geb. 15 Mei 1828 te Lan genthal, gest. 11 Dec. 1894 te Bern. Zijne ge schriften zijn ook voor de kennis der plantaardige handelsproducten van Ned.-Indië van veel betee kenis, bepaaldelijk de „Pharmacographia, a history of the principal drugs of vegetable origin 1879", 2 nll cd., (in samenwerking met I). Hanbury), en „Lehrbuch der Fharmakognosie des Pflanzenrei ches, 3te ausg., 1891." FLUITBEKVISCH (FISTULARIA). Naam van vischsoorten uit de zeeën der heete streken met een zeer verlengden snuit, welke aan het uit einde door de mondopening doorboord is, over eenkomende in vorm met den bek der naaldvis schen. In de Moluksche zee komt voor Fis/, s. An/ostomus chinensis, geheel roodgekleurd met bruine vlekken en witte strepen, en een zeer lang lichaam. FOEA. Boer. Zie PINANG. FOEAT. Boer. Zie PISANG. FOEDI. Amu. Wat. Zie PISANG. FOEHR. Naam op de Kei-eilanden van een Honigzuigcr, Philemon plumigenis; op de Aroe eilanden heet Philemon novac-gttineac, Wakoe: de Maleische zeelui noemen hem Roerong-siang (Morgenvogel), een naam, dien hij ook op Nieuw- Guinea draagt. FOEHT. Zie DELIMOE. • FOELIE. Zie NOTENMUSKAAT. FOENAI. Zie FONAI. FOENICULUM. Zie ADAS. FLORES. — FOENICULUM. 527 hij neer in: A naturalist's wanderings in the Eastern Archipelago (London 1885); Three months exploration in the Tenimber Islands or Timorlaut (Proceedings of the R. Geogr. Society 1884 n°. 113 —129); Progress of an expedition to New- Guinca (Proceedings 1886). FORMICIDAE. ARTICULATA, INSECTA, lIVMENOPTERA. Zie SEMOET. FORT DE KOCK. Zie BOEKIT TINGGI. FOSSO. Feesten, ter eere van de geesten, door de Alfoeren van de Minahasa en elders ge geven. Voor bijzonderheden zie MINAHASA. FOURCROYA GIGANTEA VENT. Fam. Amaryllidaccae. De Mauritiushennep, in Indië als vezelplant proefsgewijze ingevoerd. FRAMBOESIA TROPICA. (Jav. PATÈK). Eene besmettelijke huidziekte, die zich uit door ontsteking, ettervorming en woekering der huid papillen. De ziekte was reeds aan Bontius be kend, die haar onder den naam „d'Amboynsehe pocken" beschrijft. Zij komt alleen in tropische landen voor en is in al die landen onder ver schillende namen bekend. Ontstaan door recht streeksche besmetting duurt zij van 2 maanden tot 8 of meer jaren. Zij begint onder koortsver schijnselen, waarna aan enkele gedeelten der huid een uitslag ontstaat, die op kleine puistjes gelijkt, welke grooter worden en dan eenigszins als frambozen er uit zien. De Maleische naam le Benkoelen is nambi, soms wordt kada daarvoor gebruikt; overigens worden ook de Maleische namen poeroe, boba, babintoe, doedoeg en salcm pava gebezigd. Indien de aandoening aan de voetzolen voorkomt (soms ook aan de handpal men) heet zij in het Javaansch boeboel, in het Mal. noemboe. Bij het openbreken der gezwellen vindt men daarin een ruwe, bolle kern ter grootte van een erwt of een okkernoot, die wel poenah wordt genoemd. De nablijvende litteekens geven somtijds aanleiding tot afzichtelijke verkrommingen. Volgens sommigen gaat framboesia altijd vooraf aan eene eigenaardige ziekte der voetzolen en soms der handpalmen, die den naam blah draagt. Daarbij is de opperhuid gebarsten en vertoont kloven en scheuren, die aanleiding geven tot et tcring. De ziekte staat niet met syphilis in ver band, hoewel de verschijnselen aan de voetzolen daaraan zouden kunnen doen denken. De inlan ders behandelen patèk altijd met sulphas cupri (troesi), waarvan zij met bedak of met sirihkalk een papje maken, dat op de gezwellen wordt gelegd en daarop blijft kleven; gewoonlijk heeft die behandeling goede gevolgen, evenals somtijds het bedekken der zweren met een gekauwde sirih pruim. Ook de Europ. geneesheeren gebruiken bijtende middelen uitwendig, maar laten dikwijls eene kuur met inwendige middelen daarbij maken. Ter voorkoming der ziekte moeten de lijders als besmettelijk beschouwd en geïsoleerd worden. (NB. Op Ceylon laat men de kinderen rijst eten van een bord, waarvan een lijder aan patèk kort te voren gegeten heeft. Die kinderen krijgen ge woonlijk de ziekte in hevigen graad, maar zou den er later minder gevoelig voor zijn. Een soort van inenting dus). Litteratuur. Gen. Tijdsehr. v. N. I. 11. 144, 244, 314; V. 781; X, 445; XII, 274; XXVIII, 117; XXIX, 70; XXX, 33: Charlouis, Viertel jahrsschr. f. Dermatologie u. Syphilis 1881). C. L. v. D. B. FOERKABEL. Zie SAMBER-GALENG. FOFOKI. Tem. Zie TÉRONG. FOKI-FOKI. Mae. Men. Zie TÉRONG. FOKKENS. (FOKKO) Werd in 1874, na zijne studiën te Delft volbracht en als ambten, ter be schikking korten tijd aan de Algemeene Seretaric gewerkt te hebben, benoemd tot adspirant-contro leur op Java. In Maart 1877 ontving hij zijne be vordering tot controleur der 2 de en in October 1885 tot controleur der i»tc klasse. In laatstge noemde kwaliteit werd hij door de Regeering be last met de samenstelling van een register betref fende de vrijstellingen, genoten door de bevolking der z. g. vrije desa's en de diensten en leveringen, waartoe zij verplicht is. Ernstig kwam hij in 1885 op tegen de schromelijke opdrijving der landrente, waartoe het onderzoek onder leiding van Dr. Sol lewijn Gelpke aanleiding gaf, en wist de Regee ring van het verkeerde hiervan te overtuigen en haar voor een milderen geest te winnen. In 1888 werd hij als controleur toegevoegd aan den hoofd inspecteur, Mr. 11. Kuneman, teneinde onder diens leiding met de controleurs Van Gennep en Heyting in de residentie Kedoe een aanvang te maken met een onderzoek naar de diensten, waartoe de ml. bevolking op Java en Madoera verplicht was. Na afloop van het onderzoek in genoemd gewest in 1889, werd hij, als inspecteur van cultures, met de verdere leiding ervan belast. In vier jaren tijds bracht hij het onderzoek voor alle gewesten van Java en Madoera ten einde en mocht hij de resul taten ervan in den vorm van gewestelijke heeren dienstregelingen achtereenvolgens in het Staats blad zien geplaatst. In Augustus 1893 werd hij daarop met rang en titel van resident belast met de voortzetting van het door het Raadslid W. P. Groeneveldt aangevangen onderzoek naar den eco nomischen toestand der vreemde Oosterlingen op Java en Madoera. Zijn rapport hieromtrent diende hij in September 1894 in en vroeg daarop een eenjarig verlof naar Europa wegens langdurigen dienst. In Europa werd hij door den Minister van koloniën aan diens departement werkzaam gesteld. Van zijne hand verschenen in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap: De Priester school te Tegalsari (deel NIV, bl. 318); Beklim ming van den Dorowati (deel XXX, blz. Vrije desa's op Java en Madoera deel XXXI, blz. 477; In het Tijdschrift van B. B.: Individu ede landrente in de residentie Krawang (1888); Afzonderlijk: Goud- en Zilvermijnen op Java (1886); De Controleur op Java en Madoera, me morandum ten behoeve van de ambtenaren bij het Binnenl. Bestuur (1888); Herziening van het Reglement op de Particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek (1889); Landrente-onderzoek op Java (1896). Verder hield hij in Februari 1896 in het Indisch Genootschap te 's Gravenhage eene rede voering over „Inlandsch landbouwcrcdiet op Java". FONAI of FOENAI. Staatje aan de zuidpunt van het eiland -Timor, behoorende tot de onder afdeeling Koepang der afdeeling Timor van de resi dentie van dien naam. De Radja woont in het zuid oosten van het Gouveinemcnts-grondgebicd rondom de hoofdplaats. In den Regeeringsalmanak voor Nederlandsch-Indië wordt het als F'onai aangeduid. FORBES. (HENRY O.) Engelsch natuurkun dige, die in 1878 —1883 den 0.-I. archipel be reisde, in 't bijzonder Java, Sumatra, Timor en Timorlaut, en daar botanische onderzoekingen deed. De uitkomsten zijner onderzoekingen legde FOERKABEL. — FRAMBOESIA TROPICA. 528 staat vast. Koning Frans I nam deel in de kosten, aan de expeditie verbonden, en toonde daardoor met de daad zijn minachting voor de pauselijke bul, die in de nieuwe werelden de grenslijn trok tusschen Spanje's gebied en dat van Portugal, zooals hij het eens in woorden deed, toen hij naar de clausule in Adams testament vroeg, waar aan zijne broeders van 't Iberisch schiereiland het recht ontleenden, de nieuwe wereld onder elkan der te verdeden. Drie schepen vertrokken in 1527 uit Dieppe naar Azië, gedeeltelijk onder leiding van Portugeezen. Twee dier vaartuigen zagen den Maleischen archipel niet. Het derde schijnt Sumatra te hebben bereikt, waar het zou zijn gestrand en het scheepsvolk vermoord. De berichten zijn echter verward en tegenstrijdig. Meer zekerheid hebben wij omtrent een anderen tocht, eveneens van Dieppe uit ondernomen, en ook met medewerking van Ango. Twee schepen, onder leiding der gebroeders Jcan en Raoul I'ar mentier, maar onder voorlichting van een Portu gees, vertrokken van daar in Maart of April 1529. In October bereikte men Sumatra's Westkust. Tikoe werd bezocht, Indrapoera aangedaan. Ziek ten met veelvuldigen doodelijken afloop onder 't scheepsvolk (de beide Parmentiers stierven), weinig resultaten van de pogingen om handels betrekkingen aan te knoopen, leidden tot het besluit terug te keeren en den 22'len Januari 1530 werden de stevens weder naar het vaderland ge wend, dat behouden werd bereikt. Lang zou het duren, voordat een Fransche vlag opnieuw in den Maleischen archipel werd ont plooid. Wel werden in den tusschentijd Fransche schepen uitgerust naar andere landen buiten Eu ropa, maar pas in Mei 1601 verlieten opnieuw twee schepen voor rekening van eenige i-ceders van Saint-Malo, Laval en Vitré, een Fransche haven, ditmaal Saint-Malo, met bestemming naai de eilandenzee, en wèl naar Atjeh. Beide bodems hadden mannen aan boord, die beschrijvingen van dezen tocht hebben gegeven, nl. Frangois Martin van Vitré en l-'rangois Pyrard van Laval. Hollandsche en Fïngelsche zeelieden bevonden zich aan boord der schepen , welke stonden onder de leiding van Michel Frotet de la Bardelière et Frangois Grou du Clos-neuf, die beide onderweg stierven. Een der bodems, de Corbin, veronge lukte in Juli 1602 bij de Maldiven en Pyrard, die de reis met dit schip medemaakte, beschreef zijne lotgevallen op die eilandengroep en elders in Azië. De Croissant, het andere schip, bereikte in Juli 1602 Atjeh; de bemanning werd beleefd ontvangen, handelsbetrekkingen werden aange knoopt. In November werd de terugreis aanvaard, de Croissant verongelukte bij de Spaansche kust, de bemanning werd gered door Nederlandsche schepen. Niet lang na deze niet schitterend geslaagde expeditie werd den isten Juni 1604 een Fransche Oost-Indische Compagnie opgericfft, waaraan door Nedeilanders in ruime mate werd deelgenomen. Het duurde echter jaren en niet, dan nadat in 1615 eene reorganisatie dier Compagnie had plaats gevonden, door daaraan nieuwe krachten toe te voegen, dat een scheepstocht naar Indië werd ondernomen. Hoogstwaarschijnlijk toch zijn twee van de vier Fransche schepen, welke in 1617 de Nederlanders in Bantam kwamen veront rusten, door deze combinatie uitgezonden. Zij waren in 1616 uit de haven van Dieppe zeil ge- FRANCIS. (EMANUEL) Geb. 7 Maart 1798 uit Engelsche ouders te Alapc bij Cochin (kust van Malabar), trad hij vroegtijdig in Britschcn zeedienst, dien hij echter tengevolge van de stran ding van zijn schip in 1815 verliet om in bur gerlijken dienst hij het Engelsche bestuur te Bantam als klerk overtegaan. Rij de overneming dei bezittingen in den archipel trad hij in Nederland schen dienst, werd in 1818 assistent bij het rc veiuie depart. en in ISI9 commies bij de hoofd inspectie van financiën. Weldra werd hij voor verschillende zendingen gebezigd en in 1821 aan den Commissaris voor Borneo, in 1823 aan dien voor Palembang en Billiton en in 1824 aan dien voor Makasser toegevoegd, en verwierf zich daar door eene uitgebreide kennis der Buitenbezittin gen. Op Java was hij van 1822—1823 werkzaam als opziener isre klasse der landel. inkomsten te Pandeglang (Bantam) en, na in 1825 benoemd te zijn als ass.-res. te Padang, van 1826—1828 assistent-res. te Bantam. Daarna werd hij weder in de Buitenbez. geplaatst; in 1826 als assist.-res. te Benkoelen, in 1831 als Commissaris voor Timor en in 1832 voor Borneo's Westkust, in 1833 als adjunct-commissaris voor de Buitenbez. Als resi dent van Sumatra's westkust (1834 —1837) was hij getuige van de laatste worsteling der Padri's; daarbij kwam hij herhaalde malen in botsing met het militair gezag, tengevolge van zijne meening dat tle burgerlijke bestuurders zelfs in oorlogszaken de leiding niet geheel aan die macht behoorden over te laten. Naar Java overgeplaatst, werd hij 1838 res. van Rembang, in 1839 res. van Ma dioen, uit welke betrekking hij tengevolge van een verlof naar Nederland eervol ontslagen werd. Na zijne terugkomst werd Francis in 1846 Commis saris voor Menado, in 1848 inspecteur van finan ciën en verliet in ISSI 's lands dienst om als president der Javasche bank optetreden. De func tiën, aan dien post verbonden, werden 12 jaar door hem vervuld; daarna keerde hij naar Ne derland terug, waar hij 3 Sept. 1880 te Delft overleed. Ilct Djati-gesticht te Batavia dankt zijn ontstaan aan het initiatief van Flancis. Van zijn hand zagen het licht o. a. de belangrijke „Herinneringen uit den levensloop van een In disch ambtenaar", 3 dln. Bat. 1856 en „De Regee ringsbeginselen van Ned.-Indië, getoetst aan de behoefte van Moederland en Kol." Leiden 1864. FRANCOLINUS en FRANKOLIJN. Zie PATRIJS. FRANJEPOOT. Behoort tot de strandloopers, doch de voorteenen zijn aan beide zijden voor zien van een lobvormig vlies; merkwaardig is zijrre gewoonte om al zwemmende het voedsel te zoeken, dikwijls zeer ver in zee te zwemmen en de paring in het water te verrichten. In den Ind. archipel leven 2 soorten (Phalaropus hyperboreus s. mo/nccensis en Phal. fulicarius s. australis). Eerstgenoemde soort met een bijzonder fijnen bek komt op den doortrek algemeen in de Moluk ken voor. FRANSCHEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) In de eerste helft der i6«tn eeuw leefde in Dieppe de bekende reeder Jean Ango, die zijnen ondernemingsgeest toonde o. a. door het aanknoopen van handelsbetrekkingen met het Oosten. Misschien is hij door andere lantlgc nooten in dezen voorafgegaan; er wordt althans gewaagd van vroegere pogingen. Maar dat hij met anderen tot dat doel schepen uitrustte, 34 FRAN'CIS. (EMANUEL)—ï-RANSCHEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) 529 de groote hitte, afmatting van den troep en on veiligheid der bezetting verlaten, en weder door den vijand bezet. Na den nen rustdag gehouden te hebben in het bivak in de rijstvelden ten N.W. van de Missigit, werden den 12011 verkenningen gedaan in Merdowatie en Kota Goenoengan, en vijandelijke aanvallen afgeslagen. Den 14611 werd de Missigit opnieuw bestormd en na scherp gevecht genomen. De opperbevel hebber, die haar daarna kwam verkennen, sneu velde bij den zuidwal. Het commando ging toen over op den kolonel E. C. van Daalen, die den 150 in Z. richting verkennen liet en den 16™ de vermeende voorwerken van den Kraton deed aan vallen. Die aanval werd met groot verlies onzerzijds afgeslagen en vervolgens werd onze terugtochtslijn bedreigd. Nadat de leden van den bijeengeroepen krijgsraad de kans op succes van een nieuwen aanval algemeen betwijfeld hadden, besloot van Daalen den 1701 naar het strand terug te trekken, waar hij niet verontrust werd. De regecrings commissaris had reeds om versterking getele grafeerd. Daar de commandant der marine de reede van Atjeh in den kwaden moesson in alge meenen zin onveilig achtte, en de blokkade der kust wegens den ouderdom zijner stoomketels niet verzekeren kon, werd machtiging tot terugkeer voor de expeditie verzocht en verkregen. Den 2511 begon het embarkement en den 29™ vertrok de vloot. De blokkade der kust werd door een vermeer derd aantal schepen (in Juni 14, in Nov. 23) uitgeoefend. Eenige prauwen werden veroverd en licenses werden uitgereikt aan neutrale vaartuigen tot het afhalen van peper en het afdoen van zaken in de aangewezen havens. Tweede expeditie. Aan de samenstelling der 2<le expeditie werd nu krachtig gearbeid, 38 officieren en 4000 man werden uit Nederland aangevraagd. De Atjehsche hoofden trachtten, doch te vergeefs, hulp te verkrijgen van den Sultan van Turkije, naar wien Habib AbdoerrahmSn werd afgevaar digd, en richtten een raad van Achten te Penang op. Toeankoe Itam of llasjim, die door ons uit Tamiang was verjaagd, organiseerde de verdedi ging van Groot-Atjeh. Hij bleef later de voogd van den jongen pretendent-Sultan en een onzer hevigste vijanden. Wegens cholera werd het vertrek der expeditie van I tot 12 Nov. uitgesteld. De troepenmacht onder de bevelen van den luitenant-generaal J. Van Swieten, 2 Je bevelhebber: gen.-majoor G. M. Vcrspijck, chef van den staf: kol. G. P. de Ncve, bestond uit: i»to brigade onder kol. C. L. St. A. M. de Roy van Zuydewyn, sterk 2<le, i/jóde en 7-2 ba risan-bataljon, I berg-batterij, I peloton mineurs; 2«le brigade onder kol. G. B. T. Wiggers van Kerchem, sterk 3de en 4<l«> bataljon, 1 berg-batterij, I peloton mineurs: 3e brigade onder kol. K. F. Schultze, sterk 9de en 12<ïe bataljon, het deta chement van Mangkoe Negara en Pakoe Alam, I berg-batterij, 2 pelotons mineurs. Totaal 1 1 halve bataljons, elk van 4 compagniën, welke ieder 125 man telden, V 2 barisan bataljon van 564 koppen, 75 cavaleristen en de genoemde legioenen uit Midden-Java, sterk 172 en 80 man; 2 compagniën mariniers waren bij het L. H. 2<l«- Bat', ingedeeld. De l ste brigade bleef voorloopig te Padang. De artillerie telde totaal 28 off., 656 minderen, 74 vuunnonden; de genie 17 off., 306 minderen, 250 door het S.S. Marnix naar Singapore en Atjeh teruggebracht, hetwelk dan tevens het vaartuig '-''Psy, dat uit Simpang Olim's afkomstig was en degens zeeroof was aangehouden, aan den Sultan "ad uit te leveren. ATJEH-OORLOG. I"te Expeditie. Volgens tele gram dd. 15 Febr. 1873 van den Nederlandschen consul Read te Singapore, aan het Indisch Gou vernement verzonden, hadden de afgezanten van oen Sultan van Atjeh zich tijdens hun verblijf te Singapore om hulp gewend tot de consuls van Amerika en Italië, die plannen schenen te maken, aan dit verzoek te voldoen. Met het oog op den moes son werd nu besloten, vóór het einde van Maart een regeerings-commissaris (den vice-president van den Raad van Indië J. F. N. Nieuwenhuijzen) met leger, (generaal-majoor G. M. Kohier) en vloot (kapt. t. z. Koopman) naar Atjeh te zen den. Hoewel Italië zich van inmenging onthield, achtte de Gouverneur-Generaal ons optreden in de Atjehzaken met eene expeditie toch noodzakelijk, terwijl de Ministervan Koloniën, door flink door tasten, voldoening wenschte te verkrijgen en eene weigering daarvan als een casus belli zoude op vatten. Toen het waarschijnlijk werd geacht, dat oe Amerikaansche vloot in de Chineesche wateren opdracht ontvangen had, naar Atjeh te stevenen, vertrok de regeeringscommissaris den 701 Maart me t 2 schepen naar Riouw, Singapore en Pe nang, 0 p -welken datum bericht werd ontvangen van het Amerikaansche Gouvernement, dat dit geen kennis droeg van de bemoeiing van diens consul en dezen daartoe niet had gemachtigd. Al Week ook later, dat een zekere Toekoe Mohammed Ariffin vergroote en onbetrouwbare berichten over oe handelingen der Atjeh-gezanten en der vreemde consuls gegeven had, waaraan het Indisch Gou vernement geloof had geslagen, zoo was het toch ouidelijk, dat Atjeh zich tot den strijd voorbereidde. Den 19e» Maart vertrok de regeerings-com missaris van Penang naar Atjeh. Aangezien de ! uttan Neerlands souvereiniteit niet erkennen Wilde, werd hem den oorlog verklaard. De troe penmacht tegen Atjeh afgezonden bestond uit: 3 veld-bataljons en een bataljon barisan, 50 man cavalerie, i/ 2 zware getr. veld-batterij, I berg atterij, en verder 2 mortieren van 20 c. m. der esting-art., 1 compagnie mineurs, 1000 dwang arbeiders, 50 mandoers; totaal 168 officieren, 3198 minderen. De zeemacht telde 8 oorlogschepen, 5 stoombarkasseu, 8 kruisbooten en 1 adviesboot m et eene landingsdivisie van 18 officieren en 315 nnnderen aan infanterie en artillerie. De trans- Portvloot was 6 stoom- en 5 zeilschepen sterk. U P 5 April waren alle schepen op de reede Van Atjeh verzameld. «eneraal Kohier, wiens plan was, op één punt ■ landen, daar een basis te vestigen en snel op lukken naar den Kraton, deed den volgenden '8 met 4 compagniën eene verkenning aan den al ten westen van Kota Pantci Tjcrmin. Hij nioctte daarbij meer tegenstand dan verwacht Ben beerde aan boord terug en landde den met zijn geheele macht onder krachtig verzet ,'. vjands, die zijne aanvallen op Kota Mogat Nadat de nacht in bivak aan het strand as doorgebracht, schoot de marine bics in deze ersterking, die verlaten bevonden werd. Den 11 en CT< r opgerukt naar den Kraton. Na scherp ge °ht werd de in brand geschoten Missigit ge men, doch deze sterkte ten 6 u. 11.111. wegens ATJEH. 53 op te koopen, mits hij twee derden van het ge kochte aan de Nederlanders en Fmgelschen af stond. Versterkt door een der andere Fransche schepen, door Beaulieu hem toegezonden, ging Gravé naar Bantam, waar hij met toestemming van den Pangéran een huis bouwde. Hij hield zich echter niet aan de overeenkomst met zijne Europeesche concurrenten gesloten, en toen hij, na peper te hebben opgekocht, met zijn ééne schip (het andere moest hij wegens geldgebrek verkoopen) wilde vertrekken, werd dit op lasl van den Raad van Defensie in beslag genomen. Het geraakte later in brand. Ook deze handeling liet niet na, hare terugwerking in Europa te doen gevoelen. Gravé vertrok met de overgeblevenen der zijnen naar Atjeh, waar hij De Beaulieu ont moette. Deze had Tikoe, dat toen onder Atjeh stond, in December 1620 bereikt. Hier werd hem geen handel toegestaan. Hij zond een der schepen nu naar Bantam en vertrok zelf naar Atjeh, waar hij in 't begin van 1621 aankwam. De Sultan wilde dezen hunnen concurrent als troef uitspelen tegen de Nederlanders en Engelschen, maar de peper stond hij hem daarom niet goedkooper af dan aan dezen en de handel in Tikoe werd hem niet ingeruimd. De Beaulieu zag dan ook geen voor deel in zijn verblijf op Atjch, waar zijn volk door uitspattingen zeer verzwakte, en beproefde zijn geluk op 't Maleische schiereiland. Te vergeefs. In Atjeh teruggekeerd, vond hij daar Gravé op een Engelsch schip, gereed naar Europa te ver trekken. Thans verkreeg hij van den Sultan van Atjeh verlof, te Tikoe handel te drijven. In Ja nuari 1622 had hij daar zijne lading vol en spoe dig keerde hij naar Frankrijk terug. Maar de Com pagnie was ontmoedigd. De factorij daarentegen van Saint-Malo te Ban tam breidde hare betrekkingen uit. Zij knoopte die aan met Atjch, met Djambi, met Djapara, Makasser, enz. Ook andere pogingen om met den archipel in handelsbetrekkingen te blijven, schij nen van Frankrijk uit te zijn ondernomen. Er is weinig zekers van bekend. Alleen schijnt als vast staand te mogen worden aangenomen, dat met al deze en de vroegere pogingen slechts werd beoogd het bevorderen van commercieele relatiën, en dat niet aan het vestigen van staatkundigen in vloed schijnt te zijn gedacht-. Van 1622 tot min stens 1631 vindt men Franschen handelende op Makasser, later treft men hen nog aan in Atjeh, in 1682 worden ook zij tengevolge der bekende gebeurtenissen uit Bantam verdreven, waar zij nog een factorij hadden. De koloniale geschiede nis van Frankrijk echter heeft zich weinig bezig te houden met het Maleische eilandenrijk: hare belangrijkste bladzijden zijn geschreven in Vóór- Indië en op de eilanden beoosten Afrika. Wel heeft Lodewijk XIV, voorgelicht door Nederlan ders, groote plannen gehad op de Ambongrocp en op Banda, op een station op Banka, maar het is bij plannen gebleven en in den archipel heeft de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, na de eerste mislukte pogingen, boven besproken, weinig te lijden gehad van de concurrentie der Franschen. Alleen de betrekkingen, welke Fran gois Caron, eens directeur-generaal van de Neder landsche O. I. C, later gedurende enkele jaren de leider der Fransche aangelegenheden in het Oosten, ongeveer 1670 met Atjeh, Bantam, Ma kasser, enz. trachtte te onderhouden, dienen hier gaan onder bevel van Charles De Nets en Au gustin De Beaulieu. In Februari 1617 kwamen zij voor Bantam, waar de Nederlandsche autori teiten onmiddellijk en met goed succes hunne land genooten, welke op die schepen dienst deden, trachtten in handen te krijgen, op grond van de bepalingen der Staten-Generaal, welke het in dienst treden onzer landgenooten ten behoeve van de vaart op Oost-lndië bij vreemden verbood. Deze maatregel was uitdrukkelijk door de Be windhebbers, welke op de hoogte waren van deze onderneming, aan hunne vertegenwoordigers in 't Oosten gelast. Den F'ranschen werd door den Pangéran een loge te Bantam ingeruimd, maar hunne handelsoperatiën gelukten niet zeer goed, oneenig als zij onder elkander waren en onbe kend met de commercieele toestanden daar. Toch dekte de lading van het ééne schip, dat in Frankrijk terug kwam (het andere werd verkocht) de kosten van den tocht. Niemand van deze ex peditie bleef te Bantam achter. Dit schip had nog niet den Maleischen ar chipel verlaten, toen de beide andere bodems, waarvan hierboven sprake was, Java bereikten. Deze waren voor rekening eener (der?) combi natie te Saint-Malo uitgerust, hadden via Koro mandel het Maleische eilandenrijk bereikt, in Atjeh peper opgekocht en Malaka aangedaan. Aan hun hoofd stond, daar de Fransche bevelhebbers waren overleden, een Nederlander, Hans De Decker, een der vele landgenooten, die ook weder aan deze expeditie deel hadden genomen. Ook nu werden deze door de Nederlandsche autoriteiten te Bantam van de schepen gelicht. Deze laatste gingen echter nu veel verder: een der schepen werd aangehouden en later verbeurd verklaard. Dit geschiedde op grond, dat het schip elders in Azië zeeroof had gepleegd onder Nederlandsche vlag. Maar de bedoeling was, daardoor den Fran schen te beletten, met Bantam handel te drijven. In Europa is hierover heel wat te doen geweest en onze O. I. Compagnie moest een aanmerke lijke som als schadevergoeding betalen. Het tweede schip was gelukkiger en keerde met een lading naar zijn land terug. Een factorij werd te Bantam gesticht. In Frankrijk liet men zich door al deze bezwa ren niet van de vaart op den archipel afschrik ken. Reeds in October 1619 verlieten drie sche pen, te Dieppe uitgerust, de haven van Honfleur onder bevel van Augustin De Beaulieu, die een beschrijving van den tocht heeft gegeven, en Robert Gravé. Ook deze expeditie had met veel bezwaren te kampen. Na gezamenlijk de Kaap de Goede Hoop te hebben gedoubleerd, scheidden de schepen van elkander; Gravé zette met één schip koers naar Bantam, De Beaulieu met de twee andere naar Koromandel, waar hij een lading voor Atjeh wilde innemen. In Juli 1620 kwam Gravé bij Sumatra in de nabijheid van Tikoe. I let volk was echter zoo door ziekten verzwakt, dat het schip niet meer kon worden bestuurd en Tikoe niet bereikt. Slechts een vierde van de bemanning was in leven, toen deze bodem, door een Nederlandsch vaartuig opgebracht, te Ban tam aankwam. Onmiddellijk werd het weder vrij gelaten door den Raad van Defensie der ver eenigde Fmgelschen en Nederlanders, die toen met de vloot van defensie Bantam blokkeerden. Ja, Gravé kreeg verlof, naar Bantam te gaan en daar de peper tot een vooraf vastgestehlen prijs FRANSCHEN IN DEN' MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) 530 hoogleeraar Taco Roorda te Delft (1844) en diens bemiddeling inriep om in eene wetenschappelijke betrekking door het Gouvernement naar Indië te worden gezonden. Toen hij daarop ten antwoord kreeg dat hiertoe weinig vooruitzicht bestond, be sloot hij dienst te nemen en koloniaal te worden. Door voorspraak werd hij reeds in Nederland tot onderofficier bevorderd en in Indië door bemoei ing van het Bataviaasch Genootschap bij het leger voor memorie gevoerd en als adjunct-bibliotheca ris bij het Genootschap aangesteld. Het Genoot schap droeg hem verschillende zendingen over Java en naar Bali op; vooral de laatste zending leverde gewichtige resultaten op. Nadat hij in 1863 van verlof uit Europa was teruggekeerd, werd hem door de Regeering eene bijzondere commissie opgedragen tot het opsporen, afteeke nen en bekend maken van opschriften en andere historische monumenten. Daartoe reisde hij over Java en een deel van Sumatra; hoogst gewichtige ontdekkingen, vooral van epigr.ifischcn aard, waren daarvan het gevolg, zoodat hij reeds in Sept. 1870 in het bezit was van afdrukken in papier maché van meer dan 70 beschreven steenen. De slechte toestand zijner gezondheid maakte hem echter ongeschikt voor meerdere werkzaamheden; hij bleef achterlijk in het indienen der verslagen van zijne werkzaamheid en werd in F'ebr. 1869 eervol uit 's lands dienst ontslagen. Het door hem bijeen gebrachte materiaal, in het Museum van het Bat. Gen. v. K. en W. bewaard, heeft reeds tot zeel belangrijke studiën aanleiding gegeven. Van hem verschenen: Verklaring van inscriptiën op gouden ringen van Java en van eenige symbolen op de ringen, Tijdschr. Bat. Gen. II 1856, 471; Hindoe oudheden aan de grens van Bantam en het district Sadjna, afd. Lebak, Tijdschr. Bat. Gen. 111 1855, 32; Beschrijving van een metalen Ciwabeeld, in 1855 gevonden in de desa Tckarran in de res. Soerakarta, Tijdschr. Bat. Gen. VIII, 3e, S. 11, 1859, 72; Verklaring van 7 platen, voorstellende de vereerde goden en godinnen van Bali, T. v. N.-I. 1849; Aanteekeningen over de hoofdtempels van Kadoe en Djokjakarta, Tijdschr. Bat. Gen. XIX, bl. 441, XXIII, bl. 361; Over de omgeving van het Ocngarangeb. Tijdschr. Bat. Gen. XIX, bl. 501; Rapport over oudheidkundige reizen gedaan op Java, Tijdschr. Bat. Gen. XXIII, bl. 42; Ver slag aangaande oudheden op den G. Segara in Tegal, Not. B. G. XIX, bl. 119— 121. Zie Verh. Bat. Gen. XXI, 1846—1847 ie ged. 101. FROMBERG. (P. F. H.) Den igae» Febr. 181 1 te Amsterdam geboren, werd hij opgeleid voor de pharmacie en bracht eenige jaren als civiel apotheker in zijn geboorteplaats door. Voor zijn naar kennis dorstenden geest was deze werkkring echter te bekrompen en, alhoewel reeds gehuwd zijnde, liet hij zijne betrekking varen, toog naar Utrecht en deed zich inschrijven als student in de wis- en natuurkunde. Na zijn candidaats-examen gedaan te hebben, vertrok hij als assistent van den Hoogleeraar Johnston, agricultuur-chemist, naar Edinburg, onderscheidde zich daar, en keerde na drie jaren naar Utrecht terug, alwaar hij in 1847 den graad van doctor in de Wis- en Natuurkunde haalde. De toenmalige Minister van Koloniën, Baud, zond hem daarop als agricultuur-chemist der Indische regeering naar Java. Te Buitenzorg richtte hij een landbouw-scheikundig laboratorium in en deed in den hem aangewezen werkkring. aangestipt. Wat in de eerste helft der lßdf eeuw werd beraamd, handelsbetrekkingen met Atjeh en een vestiging op Nieuw-Guinea, was van weinig gewicht of liep op niets uit. Het gelukte echter den Franschen, de kruidnagelen en de muskaat noot over te planten naar Mauritius, met welk doel in 1754, 1769 en 1771 van dat eiland uit naar het Oosten van den Maleischen archipel schepen werden gezonden. Maar de belangrijkste tochten, waarop Fransche schepen den Maleischen archipel aandeden, zijn de bekende ontdekkings reizen, in de laatste helft der 18de eeuw, waaraan namen zijn verbonden als die van Bougainville, Entrecasteaux, enz. enz. Het bezoek in 1783 der vloot van den admiraal De Suffren als bondge noot der O. I. C. was een gebeurtenis, die geener lei inbreuk maakte op onze belangen en had niet tot doel betrekkingen van welken aard ook met de bewoners van den archipel aan te knoo pen. Dit te beschrijven behoort niet tot het be stek van dit artikel, zoomin als het verhaal van wat in de Napoleontische periode en wat daaraan vooraf is gegaan, de Franschen op Java hebben verricht en verzuimd te verrichten. Litteratuur. Behalve de bekende Nederlandsche koloniaal-geschiedkundige werken en de daar aangehaalde litteratuur P. Bonnassieux. Les gran des compagnies de commerce (Paris, Pion, Nour rit, 1892), p. 253 ss.; D. Macpherson, History of the European commerce with India (London, Longman, enz. 1812), p. 254 ss.; P. Gaffarel. Les colonies frangaises (Paris, Germcr Baillière, 1880); F. Magon de Saint-EHer. Tableaux historiques, politiques en pittoresques de I'lle de France I (Port-Louis, 1839) p. 120, s. 167 —172; 11. Caston net des F'osses. LTnde frangaise avant Duplcix (Paris, Angers, 1887); Léon Guérin. Les naviga teurs frangais (Paris, Belin-Leprieur et Moryot 1847)- J- E. H. FRANSEN VAN DE PUTTE. Zie PUTTE. (FRANSEN VAN DE) FRAXINUS JAVANICA BOERL. Fam. Olca ceae. De gedroogde bladeren van dezen boom, die in Besoeki poelen of selaton heet, worden aldaar als onschadelijk opium-surrogaat gerookt. FREGATA. AVES, ANSERES, Proccllaridac, Procellariae. Zie BIENTAJONG. FREGATVOGEL (FREGATA S. TACHY PETES). Heeft buitengewoon lange vleugels en een zeer langen diep gevorkten staart, zeer kleine pooten, bewoont rotsachtige kuststreken en wordt dikwijls zeer ver in zee aangetroffen, vliegt ver bazend hoog en lang, doch zwemt nooit, zou zelfs zich nooit in het water begeven, doch valt dikwijls vermoeid op schepen neer, vooral bij hevige stormen. De kleine Fregatvogel (I'rcg. minor s. aricl) bewoont de Moluksche zee, is groenzwart met een gelen kcclzak. De groote soort (Freg. aquila) wordt in den geheelen Indisehen archipel nu en dan aangetroffen. Deze vogels voeden zich met allerlei zeedieren en met den buit van andere vogels, dien zij zoo lang vervolgen, dat deze hun voedsel uitspuwen, hetgeen de Fre gatvogels onder het vallen weder opvangen. FRIEDERICH. (R. H. Th.) Duitschei van geboorte, had zich aan de hoogescholen te Berlijn en Bonn in de Semitische talen, doch ook in het Sanskriet geoefend. Zijn vurige wensch was zijne studiën in Indië zelf en vooral in den Indisehen archipel voort te zetten. Eigen middelen ontbra ken hem echter, waarom hij zich wendde tot den FRANSCHEN IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL. (DE) — FROMBERG. (P. F. H.) 531 tingen in Indië en van de Kaap de Goede Hoop, en tot commandant en chef van 's Lands en Com pagnies navale macht in Indië'). In Nov. 1793 te Batavia aangekomen, aanvaardde de commissie spoedig hare taak ; weldra kwam Nederburgh echter geheel onder den invloed der toen te Batavia over heerschendc familieregeering van Alting en Siberg, en Erykenius was niet krachtig genoeg om zich daartegen met goed gevolg te verzetten. Reeds in Dec. 1795 verzocht hij zijn ontslag; voordat hij dit echter verkreeg, overleed hij 6 Juni 1797 te Batavia. FULGORA. Zie CICADEN. FUSUS ACUTUS, LONGISSIMUS en PRO BOSCIDIFORMIS. Zie GASTEROPODEN. die de bearbeiding omvatte van een nagenoeg onontgonnen terrein, tal van onderzoekingen, waar van hij de resultaten in druk deed verschijnen. Zoo schreef hij o. a. over den invloed der hout bosschen op het klimaat, over de cultuur van suikerriet, over proeven met suikerrietsap in ver band met de fabrikatie, over cassave, koffie, soe renbast. In het „Indisch Archief" 1850 publi ceerde hij een artikel „Over het nut der droogma king van gronden in tropische landen" en in het „Tijdschrift voor N.-I." 1850 2e deel, „Over het nut der bemesting van rijstvelden en over de noodzakelijkheid tot verbeteringen in vele takken van cultuur op Java". Te midden zijner belang rijke werkzaamheden stierf hij te Buitenzorg in 1858. (Nat. tijdschr. N. I. XVI. 393. FRYKENIUS. (SIMON HENDRIK) Geboren uit het huwelijk van L. B. Frykcnius, raad, sche pen en burgemeester te Wijk bij Duurstede met A. C. Rademaker, gedoopt te Utrecht 28 Maart 1747. In 1776 was hij luit. bij het College ter admi raliteit te Amsterdam, en 17 Nov. 1777 kapitein ter zee bij de admiraliteit van West-Friesland en het Noorderkwartier, en later luit.-kol. en kap. I. zee ten dienste der Republiek. Den 23« ten Mei 1791 werd hij met Mr. Nederburgh benoemd tot Commissaris-generaal over alle Compagnies bezit 1) In de secrete resol. der XVII dd. 24 Mei 1791 is geïnsereerd de missive van den Prins v. Oranje dd. 23 Mei 1791, houdende de be noeming van Nederburgh, Frykcnius, Alting en Van Stockum tot CC.-(RL De daarop gevolgde aanstelling door HH. XVIT dagteckent van 27 Mei 1791. Reeds 31 Mei werd dit naar Indië bericht. Hunne commissie en instructie dagtee kenen van 19 Aug. 1791. (Mededeeling van Mr. f. E. Hecres). G GAAI. Behoort tot de kraaiachtigc vogels; on rustig, schuw en nieuwsgierig van aard maken zij allerlei zonderlinge bewegingen, voeden zich met velerlei zaden en vruchten, met jonge of zieke vogels en met vogeleieren; op Java leeft eene zwarte soort (Lophocilta galericulatd) voorzien van een kuif met lange puntige veeren en twee zeer lange breede middenvederen; op Sumatra en Borneo komt een roodachtig geelbruine soort (Loph. histriouica s. rufiila) voor; beide soorten hebben een groote witte vlek in den hals; Loplw citta ardesiaca bewoont slechts Sumatra. GAANÉ. District op het zuidelijk schiereiland van het eiland Halmahéra, behoorende tot het sultanaat Ternate. Men vindt er twee nederzet tingen, één aan de westkust, bekend als Gaaiié di dalam en één aan de oostkust, met name Gaané di loevvar, beiden door een bergpad ver bonden. De bevolking is meerendeels mohamme daansch, afkomstig van de omliggende eilanden en staat onder een Sangadji, die door tussehen komst van den Sangadji van Ngofakiaha op Ma kian de bevelen van den Sultan ontvangt. Het is in de tot dit district behoorende wouden, dat nog vele goede houtsoorten worden gevonden, die bij levering van materialen door den Sultan aan het Ned. Ind. Gouvernement worden gekapt en naar Ternate vervoerd. GAAT. Zie TOYANG. GABA. Zie RIJST. GABA-GABA. Iloofdnerven der bladeren van den Sago-palm, die door stevigheid uitmunten en gebruikt worden voor het vervaardigen van wan den, zolders, soms ook van vloeren. GABELENTZ. (HANS GEORG CONON VON DER) Geb. 16 Maart 1840 te Poschwitsch bij Alten burg, studeerde hij te Leipzig en Jena in de rech ten en bekleedde verschillende rechterlijke betrek kingen, doch legde zich vooral toe op de studie van het Chineesch, Nieuw-Zeelandsch enz. en werd in 1878 buitengewoon Hoogleeraar in de Oost-Azia tische talen te Leipzig, in 1889 in de Oost-Aziatische talen en algemeene taalwetenschap te Berlijn. Hij overleed aldaar 12 Dec. 1893. Behalve verschillende gesclniften over het Chi neesch enz. die van zijne hand verschenen, gaf hij met Dr. A. B. Meyer uit: Beitrage zur Kennt nis der Melanesisehe Sprachc, Abhandl. Sachs. Gesellsch. der Wiss. 1882 en schreef hij Hand buch z. Aufnahme fremder Sprachc, 1892. Hij was de zoon van H. C. VON DER GABE LENTZ, geb. 13 Oct. 1807 te Altenburg, eveneens groot kenner van het Chineesch, de schrijver van Untersuchungen ueber die Melanesisehe Sprachc (1860 —1863), een beroemd taalkundige, die naar men zegt 80 talen kende, en tevens als lid der parlementen te Frankfort en Erfurt en als Mi nister-president in Altenburg in 1848 en volgende jaren eene politieke rol speelde. In zijne „Beitrage zur Sprachenkunde" 1852 vindt men een spraak kunst van het Dajaksch. Hij overleed 3 Sept. 1874 op zijn landgoed I.emnitz bij Triptis. GABOES. Mal., Jav. en Soend.; POELAI ook Mal.; BASOENG, Menangk. ; ALIAG, N. G. 4 R.; POLAJ, Mad. Alstonia scholaris R. Br., F'am. Apocynaccae. Kleine boom, welke in geheel Z. Azië voorkomt. Waarschijnlijk worden ook verwante soorten met deze namen aangewezen. Het zachte, veerkrachtige hout gebruiken de inlanders om messen op te slijpen; het kan op school de leien vervangen. De bittere alkaloïdhoudende bast is als Dita-bast FROMBERG. (P. F. H.) — GABOES. 532 bekend en wordt als kooilswerend en wormdrij vend middel aangewend. GABOES LAOET. (IKAN) Maleische naam op lava voor eene Slaper-visch-soort, Eleotris ophioccplialus; ook voor eene Stekel-makreel-soort, Elacatc hcxacaulha. Gaboes laoet heet bij de Maleiers en Geboe op Amboina een vischsoort, die op Boeroe, Timor en Amboina voorkomt (Eleotris Hotdtiï); op Tjilatlap wordt Eleotris ophiccpltalus „Balong" genoemd; in Midden-Sumatra komt El. cyprinoi des voor. Deze vischsoorten hebben veel overeen komst met de Grondels (Gobius). GADING. District van de afdeeling Kraksaan en het regentschap en de residentie Probolinggo met eene oppervlakte van 49796,96 hectaren. Ter gelijknamige hoofdplaats resideert de controleur der controle-afdeeling Gading. Het is een vrij belangrijk gouvernementskoffiedistrict; ook een particuliere onderneming voor koffie komt er voor, zoomede een suikerfabriek. GADIS. Zie BATANG GADIS. GADJAH. Maleische naam voor Olifant (Zie aldaar) ElephaS sumatranus. GADJAH MATI. Onder deze benaming (doode olifanten) worden personen begrepen, die in de Vorstenlanden op Java tehuis behooren, en o. a. in Djokjakarta zekere diensten voor het hof aldaar praesteeren, speciaal het vervaardigen van rijzwee pen en stalgereedschappen. In het Jav. wetboek Nawala pradata (art. XXIV) worden zij te zamen genoemd met de Kalangs en Pinggirs en voor hen, evenals voor de Pinggirs, bepaald dat in huwelijks kwesties „de vrouw boven den man zal worden getiokken". GADJI. (IKAN) Zie GIGI DJARAN. (IKAN) GADJOES. MAL. Zie DJAMBOE MONJET. GADOENG. Jav. Mal. en Soend.; SI KA PA, Mak. Dioscorea hirsuta 81. Fam. Dioscoreaceae. Knol dragende slingerplant met gestekelden stengel en driedeelige bladeren, op Java en de Molukken in het wild voorkomend. De knollen worden wel als noodvoedsel gebezigd, maar zijn zeer scherp, tenzij vooraf door kalkwater gezuiverd. De ml. drogerij Gadoeng tjina is de wortelstok van Smi lax China L. Beide soorten worden in Indië ge bruikt in de z. g. Gadoeng-kuur tegen syphilis. GADOG of GINTOENG. Soend. ; TINGKOM, Atjeh. Bisschofia Javanica 81. Fam. Euphorbiaceae. Een 30 —40 voet hooge boom, die zoowel in Engelsch- als in Nederl.-Indië voorkomt en ook op de eilanden van de Stille Zuidzee wordt aan getroffen. Het hout is zeer geschikt voor huisbouw en wordt niet door insekten aangetast; de zure vruchten zijn niet eetbaar. GADOK. Herstellingsoord boven Buitenzorg op eene hoogte van 1000. Men vindt er een warme bron met koolzuurhoudend water. GAFI. Zie GOERAH-ITJL GAG. Zie GÉBÉ. GAGA. Zie RIJSTCULTUUR. GA-GA. Zie F;NCA. GAGAH. Naam bij de Maleiers voor een Raaf, Corvus corax. GAGAK. Zie ENCA. GAGAK. Een der toppen van den G. Salak op de grens van Buitenzorg en de Preangerregent schappen, 6760' hoog. GAGANG-BAYEM. Javaansche naam voor eene Stelt-kluit-soort, Ilimanlopiis candidus; op Cele bes heet Himantopus leucocephalus, Lilinio. GAHÉ. Nias. Zie PISANG. GAHOE. Zie JOWAN-BONDOL. GAJAHAN. Javaansche naam voor de Regen wulp, Numenius phacopus; op de Aroe-eilanden heet hij Golgal, op Goram Koclileka. Op Suma tra heet Numenius longirostris, Terok. GAJAM. Mal., Soend. en Jav.; GATEP. Bat. Mal. en Bal.; ANGKAÈNG, Mak.; AKAËNG, Roko.; HATÉ BOSOEAH, Tem.; GAMA, Amb. Wat.; GATÈT, ook Soend. Inocarpits editlis, L., Fam. Leguminosac, onder familie Papilionaccae. Een boom met éenzadige, meer met een steenvrucht dan met een peul over eenkomende, vruchten. In geheel Nederl.-Indië gekweekt, waarschijnlijk op de Molukken tehuis behoorend. De geurige bloemen zijn zeer gezocht; de voed zame zaden worden hier en daar toebereid gegeten. GAJAM. Naam van verschillende zeevischsoor ten behoorende tot de Klipvisschen (Chactodontes), zooals Heniochus macrolepidotus en H. monoceros, voorkomende nabij de meeste eilanden van den Ind. archipel; Zanclus s. Chactodon cornutus, ook genaamd Trompetter en Speervisch. Deze visschen, op de markten voorkomende evenals vele andere Klipvischsoortcn, worden als bijzonder lekker van smaak geroemd. GAJOE. (ORANG) De Gajoe's wonen in de bovenlanden der Atjehsche kuststaatjes. Hun ge bied is ten N. begrensd door Pedir, Gighen, Ajer laboe, Endjoeng, Merdoe, Samalangan, Pasangan en Telok Semawei, ten o. door de Paseistreck, Edi, Perlak, Langsar en door de tot de residentie Oostkust van Sumatra behoorende landschappen Tamiang en Langkat, ten z. door de Alaslandcn en het rijk van Kloewat, ten w. door Blang Pedir, Tripah en Malaboeh. De landstreek is in drie groote rijken verdeeld: I.ingga, Boekit en Patiam bang, door kcdjoeroeans (vorsten) bestuurd. Te Patiambang is nog een kedjoeroean dagang, die geen direkt gebied heeft, doch onder wien han delaren en vreemdelingen ressorteeren. Aan hem moeten de in- en uitvoerrechten worden voldaan, terwijl hij uit kracht van zijn ambt alle handels quaesties beslecht. De Gajoe's beschouwen zich als de oorspronkelijke bevolking van Noord- Sumatra en zeggen aan de Bataks verwant te zijn. Zij hebben het Atjèhsch oppergezag erkend. Flet zijn Mohammedanen, evenwel meer in naam dan in werkelijkheid; aan het vervullen hunner godsdienstplichten zijn zij niet bijzonder gehecht. Hunne woningen gelijken op die der Bataks. De landbouw is bij de Gajoe's vrij goed ontwikkeld; rijst wordt er geplant op geïrrigeerde velden en tabak verbouwd op groote schaal. Litteratuur: Van Langen, T. Aardr. Gen. dl. V (1881) bl. 34; Ind. Gids 1881, 11, 142; P. J. Veth, T. Aardr. Gen. II (1877) bl. 3°- GALA-GALA. Mal. Tim. Zie TOERI. GALAK KARANG. Is de naam van een zee visch die op Java en Celebes voorkomt (Naseus Vlnmingiï); Naseus li/uratus is bekend onder den naam van Leervisch en N. brevirostris onder dien van Eenhoorn. GALALA. Tem. en Mal. Mol. Zie DADAP. GALALA BANGAH. Tkrn. Zie DADAP. GALAR. Zie NAAMGEVING. GALÉJASA. Tem. Zie LENGKOEWAS. GALELA. District aan de noordoostkust van GABOES. — GALÉLA. 533 het noordelijk schiereiland van het eiland Hal maheira, iets bezuiden den berg Mamoeja aan het district Tobélo grenzende, en behoorende tot het sultanaat Ternate. Hierin liggen vele meren, waar van Aké Lalamo het grootste is. Aan het strand wonen alleen Mohammedanen, in een hoofdnegorij en meerdere kleine nederzettingen verspreid; terwijl de Alfoeren verdeeld zijn over tien kampongs, rondom dat meer gelegen en door een voetpad onderling verbonden. Behalve de plaatselijke hoof den of Sangadji's is er vanwege den Sultan een Oetoesan geplaatst. Te Dokoe Lamo en Soah Ko norah aan het meer zijn zendelingen van de Utrcchtsche Zendingsvereeniging werkzaam. De strandbewoners planten veel ma'is aan; de Alfoe ren houden zich bezig met het verbouwen van padie en kloppen van sagoe. De hoofdkampong is tevens de standplaats van den Posthouder voor Noord-Halmaheira. GALELAREESCH. Met het Ternataansch, het Tidoreesch, het Tobeloreesch en eenige tongvallen van Halmaheira vormt het Galelareesch een zeer eigenaardige taalgroep, die gevoegelijk de Ter nat aansche kan worden genoemd. Zij is scherp onderscheiden van alle andere Indonesische talen, met inbegrip van de Papoeasche gouwspraken. De verschillen zijn zoo menigvuldig en diep ingrij pend, dat men soms, zegt Kern, den twijfel in zich voelt oprijzen of deze groep wel tot den Indonesischen taaistam behoort. Reeds in een zeer ver verleden moet zich de groep van alle overige verwanten hebben afgescheiden, en de leden heb ben zich ontwikkeld, terwijl zij eeuwen lang bui ten aanraking bleven met de overige stammen der Molukken en de andere volken van den ar chipel. Later kwamen zij in aanraking met Boe gmeezen, Makassaren, Maleiers en Javanen, van welke volken zij eenige woorden overnamen. Hoe uiteenloopend echter de wegen mogen geweest zijn, door de Ternataansche groep en door andere nader of verder verwante groepen afgelegd, het Galelareesch en het Ternataansch zijn Indonesi sche talen. Dat blijkt vooral uit de vergelijkende studie van de voornaamwoorden en van de we r kwoordsv er voeging. Reeds werd er in het artikel BIMANEESCH op gewezen, dat in de Ternataansche groep bij de vervoeging een voornaamwoord wordt samengekoppeld met een verbalen stam. Omtrent het Galelareesch moet daaraan nog worden toegevoegd, dat die taal eene tweeledige samenkoppeling kent, en wel eene gewone of intransitieve, en eene objectieve of transitieve, al naarmate gehandeld wordt over den persoon, die de werking verricht of die in een toestand verkeert, dan wel over het voorwerp van de werking. Voor „ik ga" zegt men: ngohi totagi, maar voor „ik sla den hond": o kaso tanga po. Zoowel to als ta beteekent „ik", maar de vorm met ta komt overeen met het Javaansch takgitik, dat is: „ik sla hem". Bronnen: Beknopte Spraakkunst van de Galil lareesche Taal, door M. J. Van Baarda. Utrecht, Kemink en Zoon, 1891 ; Dr. H. Kern, Opmer kingen over 't Galelareesch naar aanleiding dei- Beknopte Spraakkunst van M. J. van Baarda, in Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ve Ser. dl. 6 en 7, 1891 en 1892, en Woordenwisseling in het Galelareesch, aldaar dl. 8, 1893. Woordenlijst. Galelareesch— Hollandsch. Door M. J. Van Baarda. 's Graven hage, M. Nijhoff, 1895; Fabelen, verhalen en overleveringen der Galelareezen. Bijeenverzameld door H. Van Dijken en vertaald door M. J. Van Baarda, Bijdr. t. t. 1. en vlk. Vle Ser. dl. 1, 1895. GALEOPITHECUS. MAMMALIA, SIMIAE, Prosimiae, Galeopilhccidae. Zie TANDO. GALEOPITHECUS VOLANS. Zie AAP. GALESONG. Regentschap, behoorende tot de onderafdeeling Takalar (Takallare), afdeeling Noor derdistricten, Gouvernement Celebes en Onder hoorigheden. Ook de naam van een districtshoofd plaats in dat regentschap aan de kust westwaarts van Manoedjoe gelegen, met een goede haven. Vischvangst en zeevaart zijn er de hoofdbedrijvcn der bevolking. GALEWO. Naam op vele kaarten gegeven aan de straat tusschen den vasten wal van Nieuw- Guinea en het eiland Salawati, bij de inboorlin gen bekend voor den noordelijken ingang onder de namen van Straat Sakaboe en straat Sorong en voor den westelijken ingang onder dien van straat Kalobolol, naar aldaar gelegen eilandjes. De meest nauwkeurige opnemingen dezer straat hadden plaats door de Italiaansche en Duitsche oorlogschepcn Vettor Pisani en Gazelle en kaar ten daarvan zijn te vinden in den Cosmos van Guido Cora, deel 111 en in de Annales der Hy drographie v. d. Kaiserl. Admiraliteit 1876. GALLICHTHYS. PISCES, ACANTHOPTE RYGII, Carangidat, Carangina. Zie KWEE ROMBEE. GALINGGANG. Bat. Zie KATÈPÈNG. GALINGGEM. SOEND. Zie KASOEMBA RE LING. GALITJI. Mal. Men. Zie KELITJI. GALLINAGO. AVES, GRALLAE, Scolopaci dae, Scolopacinae. Zie BAKI-KETE en 'PEKKEN. GALLINULA. AVES, GRALLAE, Galliuuli ,/ae, Galliuuliuae. Zie BOELOE-ITO en BOE RF.NG. GALLUS. AVES, GALLINAE, Phasianidae. Zie AJAM. GALOBA. Mal. Mol.; GOLOBAH, KOESI. Tem.; KATIMBANG, Mak. Alpinia gigantca BL, F'am. Scitamineae. Hooge bebladerde stengels, van wier top een tros van met gekleurde schutbladen bedekte roode bloe men omlaag hangt. Komt voor in de Molukken en op Celebes. De bladeren dienen soms om gekookte rijst in te verpakken. GALOEH. Zuidelijkste afdeeling van de resi dentie Cheribon, ten o. gescheiden door de Tji Dolang van de res. Banjoemas, ten z. en w. door de Tjitandoei van de res. Preanger-regentschappen. De afdeeling, 1 12412 hectaren groot, is verdeeld in twee contróle-afd.: Tjiamis en Pendjaloe en vier districten: Tjiamis, Rantja, Pendjaloe, Ka wali. De hoofdplaats der afdeeling is Tjiamis; die der contróle-afd. Pendjaloe: Kawali, bekend wegens de daar op de groote begraafplaats Astana gedé voorkomende beschreven steenen met Kawi inscriptiën. Flet meer van Pendjaloe, gelegen op een verbindingsjuk van den G. Tjendana (1177) en den G. Sawal (1761) met een fraai begroeid eiland, is de fraaiste en meest bezochte plek der afdeeling. Galoeh maakte vroeger deel uit van de Preanger regentschappen. De bevolking is er geheel Soen daneesch; kleeding, adat en desa-regelingen komen nog in in alles met die van de Preanger overeen. GALOENGGOENG. Werkzame vulkaan van 2229 M. hoogte op de grens der afdeelingen GALÉLA. — GALOENGGOENG. 534 I.imbangan en Tasikmalaja in de residentie Pre angei regentschappen. GALOGA. Bat. Zie GLAGA. GAMBRENG. Javaansch woord voor een Tor, ook Kwangwoeng. GAM LAMOof GAMOE LAMO. Ruïne van een vroegere sterkte aan de zuidwestkust van het eiland Ternate, eerst door de Portugeezen en later door de Spanjaarden bezet. Het woord beteekent in het Ternataansch zooveel als groote negorij en wordt in oudere geschiedverhalen minder juist gamma lama geschreven. GAMA. Amu. Wat. Zie GAJAM. GAMAN. Eiland aan het zuidwestelijk deel van het Papoesche eiland Waigeoe grenzende en daar van door straat Kaboei gescheiden. De bodem is heuvelachtig en bestaat hoofdzakelijk uit kalksteen en opgeheven koraal, die zich aan den zeekant in den vorm van uitgevreten rotsen vertoont. Aan de zuidkust wordt een kampong aangetroffen. Op vele kaarten wordt de naam ten onrechte Gamicn geschreven. GAMASI. Mak. Zie KALOEWIH. GAMBANG. Zie GAMELAN. GAMBAS. Jav.; GEMBAS, Mal.; KALAJAR, Soend. Thlailitiutha cordifolia Cogn. = Luffa cordifolia PI., Fam. Cucitrbi/iiccitc. Kruid van Java en Su matra. Dezelfde naam schijnt door inlanders aan meerdere planten derzelfde familie te worden ge geven, o. a. aan Trichosaiithcs. GAMBILI. Daj. Zie KKMRILI. GAMBIR. Mal., Jav. en Soend. i 'ncaria Gambir Roxb. F'am. Rubiaceuc. Slin gerplant van Sumatra, elders in Ned.-Indië ge kweekt. Uit de bladeren kookt men een catechinc houdend extract, gambir genaamd, dat bij het sirih-kauwen gebruikt wordt en een belangrijk indisch handelsartikel uitmaakt. In Europa dient gambir als looistof en samentrekkend geneesmid del, en is daar als (gele) ca/ce/ut bekend. De naam catechu komt echter ook toe aan het voor soort gelijke doeleinden dienende extract uit het kern hout van Acacia catechu Willd. (bruine of cutch catechu). De arengpalm levert geenszins catechu, zooals de naam Arcca catechu L. zou doen ver moeden. De gambir-cultuur wordt gedreven in sommige streken van het Gouv. van Sum. Westkust (uit voer te Padang in 1894, waar het product tegen ƒ25 a ƒ3O per pikol verhandeld werd, 5904 pik.), in zeer enkele gedeelten van Benkoelen (uitvoer ruim 24 pik.) en Palembang; voorts in de afdee ling Sambas, (Wcsterafd. Borneo) waar het pro duct hoofdzakelijk dient voor gebruik binnen het gewest, (van Singkawang werden binnen het tol gebied verscheept 1370 pik.), ofschoon ook uit voer naar Singapore (60 pik.) en Java plaats had (prijs te Sambas 16 doll. per pikol), en Banka, waar de cultuur zich zeer uitbreidt (1892 : 3.595.900 heesters, kokerijen 12, productie 2220 pik.; 1893: 6.502.150, 32, 2197; 1894: 10.245.200, 44,4911). De uitvoer van Banka-gambir (hoofdzakelijk naar Java en Palembang), bedroeg in die jaren 845, 1763 en 2842 pikol; gemiddelde prijs ƒ23 per pikol (in 1893 ƒ3O prima kwaliteit). Op Billiton wordt de cultuur van Gouv. wege aangemoedigd. De hoofdzetel der gambir-cultuur is echter de Riouw-l.ingga-archipel, waar de uitvoer in 1893 bedroeg 95.712, in 1894 103.116 pikols (volgens handelsstatistiek 101.700 en 116.500 pik.) tegen gemiddelde prijzen van 13,50, 12,25, II «n 9,50 dollars per pikol. De cultuur wordt hetzij door de ml. bevolking, hetzij, en vooral in genoemden archipel, door Chineezen uitgeoefend; in Sambas produceerde eene Europeesche onderneming (Lor rong) 60 pik. Op Java heerschte vroeger de mee ning, dat de gambir-cultuur verboden was, waar schijnlijk omdat de Regeering bij het uitgeven van enkele woeste gronden in huur die cultuur verbood, met het doel haar onder de Javanen aan te moedigen. In 1862 (St. n°. 145) werd dit ver bod echter ingetrokken en uitdrukkelijk verklaard, dat die cultuur aan ieder vrijstond; zij heeft zich daar echter, ofschoon een tijd lang in Buitenzorg en Krawang gedreven, niet in beduidende mate ontwikkeld. Zie P. J. Veth, T. v. N.-Indié, 1867, I, 456; 11, 98; 1868, 11, 363. De cultuur en bereiding der gambir door Chi nee/en heeft op de volgende wijze plaats. Nadat de boschgrond opengehakt is, worden terstond de zaadbeddingen aangelegd; daarna worden plant kuilen op 5 a 6 voet afstand van elkander ge maakt, waarin de jonge plantjes uit de zaadbed dingen worden overgebracht en door bedekking met takjes tegen de felle hitte beschut. Na drie, soms reeds na twee jaar, is de plant sterk genoeg om van de jonge twijgjes beroofd te worden, die met blad en al worden afgesneden en in een bak (tampat menoeroet) gedaan, die van klei gemaakt en ongev. 3 meter lang en breed is. Hij wordt aan den bovenrand bedekt met dikke planken of balken, waarop de afgesneden gambir gestapeld wordt; de bladeren, die van de twijgen worden afgestroopt, worden in den bak gedaan, en blijven daar, tot ze in de kookpan worden overgebracht. Een oven, uit klei vervaardigd, is voorzien van twee groote ijzeren pannen (kawah); in de eene, die boven het vuur staat, wordt de gambir ge kookt; de tweede pan dient als voorwarmer en als waschvat voor voorwerpen, die nog gambir bevatten. Terwijl het water kookt, worden de bla deren gestampt met een vierpuntigen stamper (pengoendjang); om de bladeren te keeren en ze zóó gelijkelijk in het kokende water te brengen gebruikt men een met drie kromme punten voor zienen tjedok. Na de eerste koking worden de bladeren door een zeefschep (tangok) in een hel lende goot (saloh) geworpen, waarvan het lager einde boven de kookpan ligt, zoodat van het af druppelende water niets verloren gaat. De reeds gekookte bladeren worden nogmaals gekookt en in de saloh gewasschen tot er geen bruin vocht meer afvloeit. Het door koken verkregen geel bruine vocht wordt na indamping in houten em mers (tong) gedaan om te stollen; ten einde een gelijkmatige pap te verkrijgen wordt de vloeistof, bij het begin van het stollen, met de hand, waarin een rond stukje hout als kneedplank, gekneed (ramas). Daarna wordt het reeds dikke vocht be waard, hetzij in de houten emmers, hetzij in een langwerpig vierkanten bak, waarvan de omwanding kan opengeslagen worden; goede soort is geel of bruingeel van kleur, minder goede soorten zijn donker gekleurd. Is de gambir nu vast genoeg geworden, dan wordt zij gesneden; de goede in kleine kuben van 2 a 3 centimeters, de zwarte ruw bewerkte in groote, onregelmatige brokken, en zoo in den handel gebracht. Hier en daar, vooral in het zuiden der Padangsche bovenlanden, worden de bladeren eenvoudig aan het gisten ge bracht, geperst en gedroogd. Ofschoon de gambir- GALOENGGOENG. — GAMBIR. 535 plant gedurende 20 a 25 jaar gesneden kan wor den, verlaten de Chineezen gewoonlijk reeds na 10 a 12 jaar de ingenomen gronden, waarschijn lijk omdat er dan gebrek aan brandhout in de buurt begint te komen. GAMBIR OETAN. Twee planten worden onder dien naam op |ava als artsenij tegen malaria aan gewend, nl. de bladeren van Jasminum glabrius culum 81. Fam. Olcaceae, en de bast en bladeren van Ficus Ribes Rcinw. Fam. Artocarpaccae. Eerst genoemde bevatten eene bitterstof, laatstgenoemde een looizuur. GAMBIRI. Rat. Zie KEMIRI. GAMELAN. De Gamelan is het Javaansche orkest, eene verzameling muziekinstrumenten, die bij verschillende feesten en plechtigheden bespeeld worden. Naar den toonaard, waarin de instrumen ten gesteld zijn, onderscheidt men de gamelan in G. salendro, met heldere en hooge tonen, door den Javaan veelal met den klank van glas vergeleken, de G. pèlog, met lagere tonen, vol gens den inlander als de klank van metaal, en de G. miring; de laatste is eigenlijk geen ga melan in een afzonderlijken toon gesteld, doch een salendro met afwijkende (miring) stemming, nl. met geringe verhooging van een der vijf tonen en alleen nog maar bij een paar instrumenten. De instrumenten, waaruit de gamelan bestaat, zijn: strijk-, blaas-, tokkel-en slaginstrumenten, of, gerekend naar de plaats, die zij in het orkest innemen: melodie-, begeleidings- en basinstru menten. Tot de strijkinstrumenten behoort de rebab, een tweesnarige viool, die gewoonlijk de melodie inleidt en door den orkestmeester (loerah genong) bespeeld wordt; tot de blaasinstrumenten be hooren de s o e 1 i n g of fluit en somtijds de sel o m pret, een soort van trompet; tot de tokkel instrumenten de kendang en de ketipoeng, kegelvormige trommen, waaraan de speler verschil lende doffe tonen ontlokt door met de rechterhand of met de palm of de vingers daarvan het groote, en met de linkerhand het kleinere vel te bewer ken, terwijl hij de trom óf in zijn schoot houdt of op haar houten schraag v<',ór zich legt; verder de tjelempoeng, een soort van liggende harp, die met de nagels der beide duimen bespeeld wordt, terwijl de onder de geelkoperen snaren geschoven vingers de tonen dempen; tot de sla g instrumenten, die met taboeh's, hamertjes of met katoen of touw omwikkelde stokjes, geslagen worden, behooren: i°. de bonang's, metalen ketels, die met de opening benedenwaarts op koorden liggen in een op vier pooten rustend houten raam (rantjakan), en met taboeh's (in iedere hand van den speler één) bespeeld worden op een aan den bovenkant aangebrachte halfbol vormige welving, pentjoe genaamd. Is het or kest in salendro gestemd, dan is er een bonang in, bestaande uit twee rijen van vijf ketels; is het gestemd in pèlog, een bonang, bestaande uit twee rijen van zeven ketels; 2°. de saron's, een soort glaspiano's met zes a zeven metalen toetsen van links naar rechts in grootte afne mende, die in pennen op de randen van langwer pige houten bakken (grobogan) rusten en met één talioeh bespeeld worden; bij een komplecte ga melan salendro zijn de sarons vier in getal; 3 0 . de gambang's, twee in getal, een met houten klankstaven (G. kajoe) en een met metalen klank staven (G. gongso), instrumenten gelijkende op de saron's, doch met grootere klankstaven; de G. kajoe wordt met twee taboeh's, de G. gongso met één taboeh bespeeld; 4 0 . de gender's, be staande uit platte korte klankstaven, die als de schakels van een halsketting op katoenen koorden rusten, welke aan een raam zijn bevestigd, dat op hooge pooten (rantjakan) rust. Onder elke klank staaf is een bamboekoker aangebracht, die als zangbodem dienst doet. Bij een gamelan salendro van eenig-belang behooren drie gender's, bij den gamelan pèlog zes. Zij worden met twee taboeh's bespeeld. 5 0 . de gong's, metalen bekkens met op het midden een halfbolvormige welving (pentjoe), hangende aan een schraag (gajor); gewoonlijk komen twee gongs van gelijke grootte aan één schraag voor of één groote gong en een kleinere, kemp o e 1 genaamd; 6°. de ken o n g en de ke toek, een groot en een klein bonangvorniig bek ken, elk afzonderlijk rustende op twee gekruiste koorden in een eenvoudig vierkant raam op korte pooten; 7 0 . de rodjeh, ketjer en tjeloering, licht gewelfde dunne klankschijven of metalen schaaltjes, die aan een koord om den hals der spelers hangen of op een niet uitgeholde grobo gan bevestigd zijn; ze zijn niet algemeen in ge bruik; B°. de bedoeg, een groote houten trom, hangende in een raamwerk; 9 0 . de kempjang, bestaande uit bonangvormige ketels, die evenals de bonangs in koorden rusten in een houten raam of bak; 10°. de bendé's en de bèri, klank bekkens, hangende in een kleine gajor, de bèri zonder pentjoe. De hier genoemde strijk-, blaas- en tokkclinstru menten en de slaginstrumenten, onder i°, 2°, 3° en 4 0 vermeld, zijn de melodie-instrumenten, de ove rige de begeleidings- en basinstrumenten. Een volledige gamelan vordert omstreeks 24 spelers (nijogo), die bij of met hunne instrumen ten op den grond zitten. Een dergelijk vol orkest komt echter, behalve aan de hoven in de Vorsten landen, weinig op Java voor. Men behelpt zich in den regel met iets minder volledigs; dat min der volledige is evenwel niet altijd behelpen, want ook de gelegenheid bepaalt welke soort en welk aantal instrumenten het orkest bevatten moet. Zoo vereischen plechtige gelegenheden en het vertoo nen der wajang poerwo een meer volledig orkest; maaltijden, optochten en het vertoonen eener min dere soort wajang een geringer aantal instru menten. Vooral aan het hof van Djokjakarta heeft de gamelanmuziek eene groote ontwikkeling bereikt en worden de instrumenten, die veelal een hoogen ouderdom hebben, zeer in eere gehouden. De oudste, en als pocsoko de eerste van alle, is de salendro, die den naam draagt van ka ng dj eng kjahi moenggang, wiens geschiedenis tot in de Hindoeperiode opklimt, daarop volgen de pèlogs kangdjeng kjahi Goentoer madoe, die ge zegd wordt uit het rijk van Demak afkomstig te zijn en kjahi nogo en de salendro's: kjahi soe rak en kjahi kodok ngorèk. Deze orkesten met nog eenige andere hebben steeds een vaste taak te vervullen. Litteratuur: J. Groneman en J. P. N. Land, De gamelan te Djokjokarto, Verh. Kon. Akad. v. Wet. (Lett.) Dl. XIX; D. de Lange, Over Jav. muziek, Tijds. Aardr. Gen. IV, 1,1. 160— 161 ; Mededeel. Zend.-Gen. Dl. XVI, bl. 75: Ind. Gids 1889, I, bl. 278 en 1890, I, bl. 785—787. GAMIEN. Zie GAMAN. GAMBIR. — GAMIEN. 536 GAMKONORAH. District op de westkust van het noordelijk schiereiland van het eiland Halma heira, ten noorden van het district Sawoc, waar mede een rots aan den voet van den berg Oön ma-Kië de grens vormt, en behoorende tot het sultanaat Ternate. Men vindt er twee moslemsche kampongs met een Sangadji als districtshoofd, terwijl de Alfoeren verspreid langs tle kust in kleine hutten wonen. Vanwege den Sultan is er een Oetoesan geplaatst. Tot dit district behoort ook de negorij Iboe, gelegen aan de oevers van het gelijknamige riviertje, alwaar zich eenige Ma kasaren van Ternate hebben gevestigd, die in den omtrek wat padi, koffie en cacao planten. Op den berg van dien naam wonen in dit district de zoogenaamde Alfoeren van Toebaroe, waarvan velen zich in het district Sidangoli en zuidelijker nabij Pajaë hebben gevestigd. GAMMA LAMA. Zie GAM I.AMO en TER NATE. GAMMOER.(MORMOLYCE PHYLLODES) Zie LOOPKEVER. GAMPANG. Straat ten O. van Sumatra in den Riouw Archipel tusschen de eilanden Gampang en Balam. GAMPING. Bekende kalkrots in Djokjakarta. GAMPRET. (IKAN) Collectiefnaam op Java voor soorten van Vleugelklipvisschen, Platax. GANAS. Soend. Zie NANAS. GANDAPOERA. Mal.; BOENGA KASA TOERI, Mak. Hibiscus Abelmoschus L., Fam. Malvaceae. In bijna alle tropische gewesten gekweekt. Levert het welriekend muskuszaad, als ml. dro gerij ook waron geheeten. Niet te verwarren met de Javaansche gondopoero. (Zie aldaar). GANDARASSI. Zie KELAJANG. GANDARIA. Mal. en Soend.; GONDARIA, Jav.; BETES of WETES, Alf. Men.; DJATAKÈ, Soend. Buitzg. Pouea macrophylla Griff. = B. Gandaria 81. Fam. Anacariliaccac. In Z. Azië veel gekweekt; zoowel in Malaka als in Nederl. Indië wild. De jonge vruchten worden in zout gelegd en vormen dan een aangename toespijs; het hout is zeer geschikt voor de vervaardiging van gereed schappen. GANDAROESA. Mal.; HANDAROESA, Soend.; GONDAROSA, Jav.; PAREMPASA, Mak.; SANGHII. of SISANGIIIL, Bat.; SI SANGKIL, Mand.; PAIIOELI, Alk. Men. Jus/icia Gcndarussa L. =■ Gcudarussa vu/garis Nies., Fam. Acan/haceac. In geheel Z. Azië ge kweekt, misschien in Nederl. Indië tehuis be hoorend. De bladeren worden wel als laxans toegediend en uitwendig bij kneuzingen aangewend. GANDASOELI. Mal.; GANDASOLI, Soend. Soorten van het geslacht Hedychium, Koenig, Fam. Scilamineac, onderfamilie Zingibcraccae. Ver scheidene hiervan komen op Java voor, b. v. //. coronarium Koenig, 11. simile 81., 11. Hasseltii PI., 11. Roxburghii 81., H. lingulatum Hassk. Op Sumatra heeft men 11. Snmati aniim 81. en H. co ronarium Koenig. Laatstgenoemde soort is ook in Engelsch-Indië de meest algemeene. De welriekende witte of gele bloemen worden door inlandsche vrouwen in hel haar gedragen. GANDASOLI. District van de residentie' Kra wang met eene oppervlakte van 36098.96 hectaren of ongeveer 6,6 D geogr. mijlen. Het behoorde vroeger tot de Preanger-regentschappen en werd in 1885 bij Krawang gevoegd. In het district komt het Paranggebergte voor, uit een geologisch oogpunt beschouwd een der merkwaardigste rots massa's van Java, bekend door de goud- en zilver mijnontginningen, welke tle O. I. Compagnie in 1722 daar begon (zie Fokkens, Goud- en Zilver mijnen op |ava, 1886). GANDASOLI. Soend. Zie GANDASOEI.I. GANDATERI. Mal. Zie GENITRI. GANDJA. Mal.; GENDJÈ of GINDJÉ, Jav.; GENDJIII, Mad. Cannabis sativa /.., F'am. Urticaceae, onder familie Ccinnu/iincac. De hennep, kruid van Ccn traal-Azië, in bijna alle tropische en gematigde gewesten gekweekt. De jonge bladen worden in Indië, met tabak gemengd, gerookt. De hennep, en bepaaldelijk de in tropische gewesten geteelde plant, heeft be dwelmende eigenschappen en wordt in Azië en Afrika door minstens tweehonderd millioen men schen verbruikt, op verschillende wijzen toebereid tot gevaarlijke genotmiddelen (in Eng. Indië bhang, ganja, churrus en vooral hasjisj Zie BANG). Men zegt, dat het Fransche woord assassin afgeleid is van hasjisjin, hasjisj-eter. In de geneeskunst wordt een extract van Indische hennep gebruikt als narcoticum. GANDJENG. Mak. Zie SIRIII. GANDOEM. Jav. en Mal. 'I'ri/icitm vu/gare L. Fam. Gramineae, Euro peesch graangewas. De gewone tarwe wordt op Java hier en daai aangeplant. GANDOLA BODAS. Soend.; GENDOLA POETIH, Bat. Mal, Soort of soorten van het geslacht Basella L. Fam. Chenopodiaccac. Verschillende vormen, als soorten of als variëteiten te beschouwen, worden gekweekt, zooals />'. ritbra L., B. alba /.., />'. lucida L. en B. cordifolia Lam. Alle behooren tehuis in Indië, China en Japan. De bladeren van deze Baselta-soorlen worden als groente gegeten. De bessen van B. rubra L. (G. beureurn, Soend. en G. merah, Bat. Mal.) gebruikt men tot rood kleuring van gebak. GANECA of GANAPATI, tl. i. „beheerscher der scharen" (in engeren zin: der Gana genoemde dienaarschaar van Ciwa) is de Indische god der wijsheid en van 't kloek beleid, die in de mytho logie de oudste zoon van Ciwa en Parwati heet. Hij is de god, die alle hindernissen bij een arbeid, hetzij van stoffelijken of van geestelijken aard, uit den weg ruimt, en daarom cischt het vroom gebruik, dat men bij den aanvang van een werk, en vóór den aanhef van een geschrift hem hulde brengt. Daarom wordt hij dan ook genoemd Wina jaka, d. i. „uit-den-weg-ruimer" (van hindernissen) en „leidsman", Wighnadjit, „overwinnaar van hin dernissen", Wighneca, „beheerscher van hinder nissen", en met andere synonieme namen bestem peld. Hij wordt afgebeeld met een olifantsnuit met één tand (vandaar zijn bijnaam Ekadanta, eenlandig), dikbuikig en vergezeld van een rat, het in alle sluiphoeken doordringende dier, of daarop rijdende. Gewoonlijk stelt men hem voor als vierarmig, doch ook wel als twee-, zes- of acht armig. Meermalen vertoont zijn hoofdtooisel de halve maan en een doodshoofd, en zijn voorhoofd een derde oog, alle attributen van Ciwa, die trouwens ook zelf den bijnaam van Ganeca draagt GAMKONORAH. — GANECA. 537 Ofschoon Gancga dus tot den kring der Ciwaieti sche wezens behoort, en, volgens de meening der Indiërs, meer inzonderheid een god der Coêdra's is, wordt hij door alle Flindoeschc secten en kasten vereerd. \'an de vereering, welke hij ook op Java gedurende het Ilindoctijdperk genoot, getuigen de talrijke beelden van hem allcrwege op 't eiland gevonden. Vgl. het artikel CIWA en CIWAÏETEN. Litteratuur: 11. H. Wilson, Work I, pp. 2, 20, 148, 175; W. J. Wilkins, Hindu Mythology, pp. Chap. VIII; W. P. Groeneveldt, Catalogus der Archeol. Verzam. van het Batav. Gen. blz. 54 —63; vgl. R. D. M. Verbeek, Oudheden van Java, N os 46, 51, 61, 320, 336, 356,389,609,620. GANÉMOE. Mal. Men. Zie MENINDJAU. GANGANG. Mak. Zie DJAMOER. GANGGO. Eugenia (Syzygium) avcne Miq. F'am. Myrtactat. Boom van West-Sumatra. GANGSALAN. Doki'-Jav. Zie DALIMA. GANITRI. Soend. Zie GENITRI. GANOEAK. Tim. Zie DARINGO. GANTANG. Zoowel inhoudsmaat als gewicht. De maat telt 8.5766 liter, het gewicht is gelijk aan 10 katti's in West- en Midden-Java en aan 5 katti's in Oost-Java. GANTARANG. District van de onderafdeeling Boelockoemba, afdeeling Oosterdistricten, Gouv. Celebes en Onderh. GANTI. Inl. drogerij; tle wortel van Ligusli ciim acutilobium Sicb. et Zucc, F'am. Umbclliferae, die van Japan en Shanghai op Java wordt inge voerd. GANTI-ALOH. Zie KEPODANG. GANTOENGAN. District van tle controle afdeeling Protjot, afdeeling, regentschap en resi dentie Tegal, beslaat eene oppervlakte van 18.522,92 hectaren. Ilct is een koffiedistrict, evenwel als zoodanig van weinig belang. GAOL. Bat. Zie PISANG. GAPI. Oude naam van het eiland Ternate, ook nu bij deftige toespraken nog wel gebezigd. GARAMA KOESOE. Tem. Zie SERÉ. GARANGAN. Javaansche naam voor een Ich nenmon, Herpesles javaniciis. GARANTANG KEKE. Plaats, in Zuid Celebes ongev. 3 uur van Bantaeng gelegen, en bekend door de groote feesten, jaarlijks ter eerc van Karaëng Lowe (Zie BOEGINEEZEN) gegeven, en werwaarts men dan van uit alle streken van Zuid-Celebes bijeenkomt en zich met hanenge vechten, dobbelen enz. vermaakt. GARCINIA. Zie ASAM SÉI.ONG, MANGGIS en SLBAROEWAS. GAREBEG. Met dezen naam bestempelen de Javanen de drie jaarlijksche groote Moslimsehe feesten Maulid, Id'oel fitr en ld'oei Qor ban. Zij spreken van garebeg moeloed, garebeg poeasa en garebeg besar. De garebeg moeloed heeft plaats op den 12'leu dag van de derde maand „Moeloed"; het is de viering van Mohammed's geboorte. Er hebben dan bijeenkomsten plaats in de moskeeën tot het verrichten van de dikir moeloed. Behalve in de Vorstenlanden wordt van dit feest buitenaf al zeer weinig waargenomen. Dit is ook het geval met de garebeg besar (in de Soendalanden lebaran hadji geheeten), het groote- of offerfeest, dat gevierd wordt op den iod"" 1 dag van de twaalfde maand „Besar", als de Mekkagangers of feren op de plek, waar Abraham zijn zoon ter slachting wilde leiden. De tehuisgeblevenen bren gen dan op dien dag ook hun offer in den vorm van een sedekah en verzamelen zich in de mos kee tot gemeenschappelijk gebed, gevolgd door het aanhooren eener preek. Het feest wordt vooraf gegaan door vasten op den 9«t en dag, wanneer de bedevaartgangers op Arafat staan. De garebeg poeasa (in de Soendalanden lebaran en op Sumatra hari raja geheeten), het z. g. kleine feest, is op Java en Sumatra het meest bcteckenende. Ilct valt op den i 81 1 "1 dag der maand „Sawal"; het einde der vasten wordt er mede gevierd, leder is blij dat de vasten zijn af gcloopen; men baadt zich, reinigt zich het hoofd, trekt zijn beste, in den regel nieuwe kleeren aan en brengt over en weer bezoeken om elkaar geluk te wenschen. Evenals bij de id'oel qorban is bij de id'oel fitr door de moslemsche wet voorge schreven het bijwonen van een preek, gevolgd door een gemeenschappelijk gebed in de moskee. Voorts behoort bij deze gelegenheid de zakat pitrah te worden gegeven, waarover Zie ZAKAT. Voor den inlander is het 't feest bij uitnemend heid, daarvoor heeft hij alles over en eenige weken van te voren tracht hij „coute que coflte" aan geld te komen. Dat zijn de gouden dagen voor den woekerhandel, en voor de ronselaars van con tractanten voor Dcli en elders. Alhoewel de garebeg poeasa geen nieuwjaarsfeest is, wenschen de Europeanen den inlanders op dien dag ten onrechte meestal een „slamat taoen baroe" toe. Ook officieel wordt dit feest op Java gevierd. De regent met de hem ondergeschikte ambtenaren, die reeds des morgens vroeg den inlandschen chef hun hormat zijn komen betuigen door het geven van den voetkus en, na met hem een dienst in de moskee hebben bijgewoond, gaan, gekleed in groot kostuum, tegen 10 ure in op tocht naar het residentiehuis, waar zij ontvangen worden door den resident (assistent-resident) en de Europeesche ambtenaren, die eveneens in gala tenue zijn gestoken. De regent geeft den resident (assistent-resident) kennis van het afloopen der vasten, waarna hij de mededeeling ontvangt, dat die hoofdambtenaar en de andere heeren straks in de kaboepaten zullen komen om de inlandsche ambtenaren te feliciteeren. In optocht gaat daarop de inlandsche ambtenaarsstoet weder naar de regents woning terug om de Europeanen af te wachten, die kort daarna verschijnen. De resident houdt een aanspraak, waarin hij alle inlandsche ambtenaren geluk wenscht, de regent antwoordt en met kanon gebulder en inlandsche spelen op de alocn-aloen eindigt deze officieele plechtigheid. In de Vorstenlanden worden alle drie genoemde feesten met bijzondere plechtigheid gevierd. Op den morgen van den feestdag begeven zich de hooge inlandsche ambtenaren naar den aloen aloen met gevolg, vaandels en muziekinstrumen ten, welke daar in orde worden opgesteld. Reeds zes dagen te voren heeft bij de Garebeg Moeloed dagelijks de gamelan sekaten binnen den ring muur van de groote moskee gespeeld, terwijl op den avond van den I i& cn al de priesters uit het vorstelijk gebied zich in die moskee hebben ver eenigd voor de dikir moeloed en de vorst zelf met gevolg in de moskee een bidstond (tebiran) heeft bijgewoond. Bij de garebeg poeasa hebben te voren sedekahs plaats gehad tip den aloen aloen tegen zonsondergang, op den 2I» ten der maand Ramelan door den vorst, op den 23»tnn door den kroonprins, op den 25" ten door de GANECA, — GAREBEG. 538 overige prinsen, op den 27sten door den Raden Adipati en op den 29 Blen door de Toemenggoengs. Bij de garebeg besar hebben vooraf geen bijzon dere plechtigheden plaats gehad. Op den feestdag zelf, wanneer de hooge inlandsche ambtenaren zich op den aloen-aloen verzamelen, stellen zich binnen den kraton de kratontroepen en pradjoe rits-korpsen van den vorst op vóór de bangsal kentjana, de groote troonzaal. Hofwagens met vier paaiden bespannen worden naar den resident ge zonden om dezen hoofdambtenaar en zijn gevolg daarmede naar den kraton over te brengen. Bij den resident hebben zich inmiddels verzameld de Europeesche ambtenaren in groot kostuum, het hoofd van het Mangkoenegaraschc (Pakoe Alamsche) huis met al zijn prinsen en officieren, den kom mandanl van het Hollandsche garnizoen met zijn kapiteins en luitenants, allen in groot tenue, de hoofden der Chineezen in gala, landhuurders en verdere burgers in rok, welke personen daarop allen met den resident naar den kraton rijden; de wagen, waarin deze hoofdambtenaar gezeten is, wordt geëscorteerd door dragonders. De vorst heeft zich middeleiwijl in galadracht in de bangsal kentjana neergezet op een gouden tabouret; bij hel binnenkomen zijner gasten staat hij op en gaat hen tot aan den rand van de pendopo tegemoet. De resident gaat zitten op een fraai bewerkten en gedrapeerden stoel links van den vorst, de andere Europeesche autoriteiten nemen plaats op stoelen een weinig schuinslinks van den resi dent, de kroonprins, de broeders, ooms en oud ooms van den vorst op stoelen schuinsrechts van den vorst. Nadat men eenigen tijd gezeten heeft, volgt de begroeting door de Nederlandsche auto riteiten van de vorstin, kangdjeng ratoe mas, waartoe de resident met aan den rechterarm den vorst, den militairen kommandant en den assistent resident der hoofdplaats zich naar de marmeren vóór-pendopó van de vrouwenwijk begeven. Dit bezoek duurt maar kort; spoedig keert men in de bangsal kentjana terug en begeeft zich van daar in optocht naar den sitinggil, waar de troe pen van den vorst geschaard staan, die vervol gens eerst geregeld marchcerende, dan al dansende (tandak) voor den vorst defileeren. Tegelijkertijd worden bergen offerspijzen, bestaande uit rijst, gebak en andere lekkernijen, in kegelvormige man den en in een soort bloemenkorven, goenoengans of parcden's genaamd, naar den aloen-aloen ge dragen, waar zij met salvo's van de pradjoerits en met 19 saluutschoten van de wallen van het fort ontvangen worden. De rijksbestuurder wordt nu door den vorst gelast tle spijzen naar de moskee te geleiden, ze door den hoofdpengodoe te doen zegenen en ze daarna onder de rechthebbenden, dat zijn «le kroonprins, de onafhankelijke prins, eenige der andere prinsen en de boepati's najoko te verdeden. Is dit afgeloopen, dan begeven allen zich naar het residentiehuis, waar de vorst wordt ontvangen met 19 saluutschoten van het fort en het feest besloten wordt met een maaltijd en het drinken van twaalf officieele toasten. Met eenige kleine wijzigingen worden alle ga rebegs op de hier vermelde wijze in de Vorsten landen gevierd. Litteratuur: J. Groneman, De Garebegs te Ngajogyakarta, 's Grav. 1895; Van Dolden Laërne, Ind. Gids 1887, I, bl. GARÈNG. Javaansche naam voor Zing-Cicaden, Cicada-Aoorten. In Sambas, Borneo, heeten zij Pengas, elders Walang-sangat, Talinsangi. Op Java en Sumatra worden eenige Kapc, ook Kapiding en Pinding genoemd. GARING. Alf. Men. Zie KAMOENING en PAWÈH. GARINGGING. Batt. Zie GIRING LANDAK. GARNAAL. Op Java komt algemeen eene soort voor (Palacmon carcinus) welke merkwaardig is door de buitengewone grootte van het 2« , 0 paar schaarpooten, dat geheel met doornen bedekt en aanmerkelijk langer is dan het lichaam van het dier. GAROE. Mal., ook AGILA (Aqui/aria Agal locha). De boom, die het zoogenaamde Aloë-hout, I.ignum Agallochum, oplevert. Hij groeit op Su matra en Borneo en zeldzaam ook op Wcst-Java. Het harde, fijne hout bevat eene welriekende hars en wordt daarom in Indië voor reukwerk gebruikt. Om zijne samentrekkende eigenschappen vindt het Aloë-hout ook eenige toepassing in de geneeskunde. GAROET. Hoofdplaats der afdeeling I.iniban gan, residentie Preangcrregentschappen. Het is een der fraaist gelegene plaatsjes van Java met een heerlijk klimaat (hoogte 2130') en prachtige omstreken, het geliefkoosde luftkurort van de Bataviasche wereld, die er in den Oostmoeson talrijk vertegenwoordigd is en zich vermaakt met het doen van uitstapjes naar den Tjikorai, den Papandajan, naar Telagabodas, het meer van 15a gendit, enz. Garoet is een welvarende afdeeling met goed produceerende sawahs, met gouv. koffie tuinen, en met 6 erfpaclitsperceelen (thee, kma en koffie), waartoe behoort het bekende landgoed Waspada van wijlen den adviseur honorair K. T. Flolle. Als merkwaardige desa's in deze afdeeling verdienen vermelding Tji Ella en Tjiboeroei, in de nabijheid van Waspada op de helling van den Tjikorai in het district Panembong gelegen. Langen tijd verkeerden zij in een reuk van groote heilig heid en waren voor Fmropeanen ontoegankelijk vanwege daar voorkomende poesaka's, heilige voorwerpen, die zorgvuldig in doozen door een djoeroekoentji werden bewaard. De ontoegankelijk heid dier desa's voor Europeanen is opgeheven, doch de vereering voor die voorwerpen is nog niet uitgedoofd. Vooral die van Tjiboeroei zijn zeer merkwaardig. Zij bestaan grootendeels uit eene verzameling van 13 oude ongeschonden met gitzwarten inkt op reepen nipahblad geschre ven handschriften in de kawitaal: ze handelen over boeddhistische theologie en zedeleer. GARRULAX. AVES, PASSERIFORM ES, PAS SERES, Timeliidae, Crateropodes. Zie BALIGOH. GASIP. Kleine zijtak van de Siakrivier, ongev. 3 uur stoomens boven de hoofdplaats Siak in die rivier vallende, zeer smal en vol boomstammen, zoodat zij slechts met kleine, platboomde vaartui gen bevaren kan worden. Zij wordt hier vermeld, omdat aan hare oevers het voormalige rijk Gasip gelegen was, dat op het eind der 16e eeuw gesticht zou zijn, doch reeds spoedig, in het begin der 17e eeuw, ophield te bestaan. Van Rijn v. Alkemade, T. Aardr. Gen. 2e Ser. 11, bl. 218. De overblijfselen van dat rijk, en van Kota Merangei, de verblijfplaats van den vorst, liggen nog aan den linkeroever. Het land tusschen de Gasip en de Pendanan slaat onder den Batin Gasip; de bewoners hebben zich echter geheel naar het binnenland teruggetrokken, zoodat die streek zoo goed als verlaten is. 11. v. Anrooy, T. Bat. Gen. XXX, 292. GAREBEG. — GASIP. 539 koelies. Zij voerde 27 barakken, 5 drijvervlotten, een zeehoofd, bruggen, een draagbaren spoorweg en Norton-pompen mede. De administratie had 3280 mandoers en dwangarbeiders ter harer dis positie. De geneeskundige dienst bestond uit 35 geneesheeren, 6 apothekers, 2 paarden-artsen en 308 minderen. De landingsdivisie was sterk '/a batl. matrozen, 1 /j bat l , mariniers, '/. 2 batterij, totaal 39 off., 834 minderen. Eindelijk waren er nog bij de expeditionaire troepen 243 vrouwen en 1037 off. bedienden. Het plan der Regeering was den Sultan tot het sluiten van een tractaat (op den voet als dat met Siak) te dwingen, door verovering van zijnen Kraton. Een schijnaanval op Marassa zou met eene landing ten O. der riviermonding verbonden worden. Op reis stierven 60 militairen en dwang arbeiders aan cholera, en slecht weder verhin derde in het begin van December het ontsche pen. Het 3de bataljon werd op Poeloe Nassi aan wal gezet en het landingspunt bij Koeala Loëe verkend en bepaald. Den 9™ December geschiedde de landing door de 2e brigade zonder veel verzet en werd opgerukt naar het verlaten Lamnga. Den volgenden dag werd onder hevig vuur de lagune van Giegieng gepasseerd en die kampong bezet. Nadat den volgenden dag verkenningen in West. en Zuid. richting ondernomen waren, werd den 12" Kota Pohama door de 3de brigade geoccupeerd en den I3 en bij Kota Moesapi het bivak betrokken. Den 14™ werd de linie van Tiban door Verspyck aangevallen en na scherp gevecht genomen. Nadat den 15™ de riviermonding bereikt was, rukte Pel den l6 en van Kota Babi Ketjil zuid waarts, doch werd teruggeslagen. Den i&&™ rukten drie colonnes uit, die ten 3 ure n. m. Penajoeng aan de Atjehrivier bereikten, terwijl 19 gewapende sloepen die rivier opvoeren, na de verlaten ben ting op den Oostelijken oever bezet te hebben. Den volgenden dag roeiden zij tot Penajoeng op. Hier ontving de opperbevelhebber bericht dat Toekoe Neg van Marassa, vroeger hoofd der VI Moekims, onze zijde koos. De tot nu toe gevolgde operatielijn werd verwisseld met die langs de ri vier, en met alle troepen het bivak te Penajoeng betrokken. Op den tegenoverliggenden rivieroever nam het R. 11. 14de bataljon positie. Op de brieven van den opperbevelhebber, door Mas Soema Widikdja aan den Sultan Machmoed Sjah overgebracht, bevattende de voorwaarden tot het sluiten van vrede door middel van een contract als dat met den Sultan van Siak Sri Indrapoera, en voorstellen tot het voeren van den krijg op de wijze van beschaafde natiën, werd geen ant woord ontvangen. Die brieven kwamen niet in des Sultans handen en onze zendelingen werden, zooals later bleek, vermoord. git door kolonel de Roy van Zuidewijn bestormd en onder veel verlies genomen en bezet; Toeankoe Itam (Hassim) had deze positie krachtig verdedigd. Door een inval in zijn gebied werd het volk van den Vorst van Pedir, die met iooo der zijnen in den Kraton gelegerd was, genoopt den io cn Jan. die sterkte te verlaten. Toen het bivak inmiddels beschoten werd, be paalde Van Swieten op den 25»'™ December eene verkenning der hoogvlakte, die tegenover den Kraton op den rechter-rivieroever moest gelegen zijn. Kampong Lemboe werd na scherp gevecht genomen. Den volgenden dag werd de verken ning voortgezet van uit Lemboe, uit het bivak en door eene flottielje langs de rivier. Hierbij werd weder veel verlies geleden door vuur uit eene vijandelijke positie, die te laat aan de over zijde der rivier werd opgemerkt. Van uit het bivak werd nu een loopgraaf naar deze vlakte gegra ven, waarin eene parallel batterij werd opge worpen. Den 6™ Januari 1874 werd de Missi- Tot vermeestering van den Kraton werden 2 halve bataljons van Padang ontboden, batterijen in en bij de Missigit aangelegd en den io en eene nachtelijke verrassing ondernomen, die door den vijand ontdekt werd en mislukte. Den I2 en Jan. werden, op raad van Toekoe Neg, Kota Goenoengan en Kota Koeboeran Radja, ten \V. van den Kraton, genomen en bezet. Naar aan leiding dezer verovering, en na het afslaan van een aanval op ons bivak den 13™ Jan., werd het aanvalsplan op den N. W. saillant van den Kraton gewijzigd en een loopgraaf tusschen de twee ver overde stellingen geopend. Tot het opvolgen van den raad van Toekoe Neg, den Kraton om te trekken en Longbattah aan te vallen, waarheen de Sultan en Toekoe Baid teruggetrokken waren, werd de I ste Brigade opontboden. Den 23»'» n Jan. rukten 2 colonnes onder Verspyck en onder K. Van der lleyden uit; de eerste passeerde de Kroeng Daroe op 300 M., de laatste dat riviertje op 1200 M. ten Z. van Kota Goenoengan. —De Kraton werd door die colonnes aan de Z. en O.zijde omgetrokken. Terwijl van der Heyden den volgenden dag tegen Longbattah oprukte en Ver spyck zich tegen de achterzijde van Panglima I'olim's linie wendde, bleek bij eene verkenning uit Kota Goenoengan dat de Kraton verlaten was. Deze colonnes werden teruggeroepen en de hoofd versterking bezet. Toekoe Neg kwam nu in het hoofdkwartier aan, Toekoe Lampasey bood zijne onderwerping aan, de jonge Sultan stierf aan cholera, die ook onze troepen zeer teisterde, en Atjeh werd tot Gouvernementsgrondgebied verklaard, terwijl het Opperbestuur eene voortdurende bezetting van Atjeh bepaalde en besloot de onderhoorigheden van dit rijk tot erkenning van ons gezag te doen dwingen. Verder werden de drie Sagies verklaard onder ons direct bestuur te staan, en de hoofden, die zich niet onderwierpen, van hun gezag verval len verklaard. liet staatkundig doel der expeditie was dus aanmerkelijk gewijzigd en in verband daarmede werd een nieuw krijgskundig plan ont worpen. De opperbevelhebber wilde voorloopig slechts tot hoognoodige offensieve maatregelen overgaan, den Kraton versterken en inrichten voor eene mobiele colonne van 3 halve bataljons en eene batterij, en bruggen slaan bij Penajoeng en Pantei Perak. De bevolking van Lampasey keerde terug, die ten O. van Penajoeng nam eene vredelievende houding aan, hetwelk ook gezegd werd van die der XXVI Moekims. De opperbevelhebber aan vaardde het bestuur over de drie Sagies, maar de vijand richtte versterkingen op te Ketapan Doea en de XXII Moekims bleven zeer vijandig gezind. Toeankoe Mohammed Daoed, zoon van Toeankoe Zainoe'l Abidin en eene bijzit, en dus kleinzoon van Sultan Ibrahim, werd na den dood van den regeerenden Sultan in de oogen der Atjehers de rechthebbende op den troon. Den 27»'en Januari 1874 rukten twee colonnes aan beide zijden van de rivier oostelijk op; twee dagen later werd Longbattah nogmaals verkend; ATJEH. 54 GASPARSTRAAT. Straat tusschen de eilan den Lanka en billiton. GASTEROPODEN. Ook voet-slakdieren, buik pootige weekdieren en Podocochli genoemd; eene onderafdeeling der Cochli of Univulven, in het dagelijksch leven hoorns genoemd, in tegenstel ling van de schelpen of Bivalvcn. In den Indi sehen archipel leven een verbazende menigte soorten der Univalven. De Gasteropoden zijn be dekt met eene lederachtige slijmerige huid; zij bewegen zich door een zoogenaamden voet, welke uit een dikke spierschijf, aan de onderzijde van het dier geplaatst, bestaat, en zoowel bij het kruipen als bij het zwemmen dienst doet; zijn de dieren geheel in rust, dan zitten ze als het ware op dien voet; aan den kop bevinden zich 2 oogen en 2 of 4 voelers; zij ademen door kieuwen of door longen en leven in het zoete water, in tle zee of op het land. De meeste dezer soorten zijn nachtdieren, voeden zich met allerlei diertjes, boren gaten in de hoorns of in de schel pen van andere soorten en eten het daarin levende dier, ook knagen ze aan de polypstokken om de polypcn te bemachtigen; weder anderen voeden zich met planten. Hare kaken bestaan uit hoorn platen of harde randen of uit een op de mond holte gelegen zeer hard blad; haar tong is ge wapend met harde dwarsplaten of met lange punten. Door een en ander zijn zij in staat zeer harde voorwerpen af te knagen; genoemde tong vormt een eigenaardig orgaan, dat door sterke spieren in beweging gebracht, in den vorm van een tromp of snuit uitgestoken kan worden. Het grootste aantal der Gasteropoden behoort tot de zoogenaamde hoorns, die vooral in de vorige en in de eerste helft dezer eeuw aanleiding gaven tot het verzamelen en handel drijven in voorwer pen uit Oost-lndië afkomstig en naar gelang van de zeldzaamheid, de fraaie kleuren en de ver wonderlijke vormen, tot het verkoopen aan de bezitters van collectiën tegen allerlei, soms ver bazend hooge, prijzen. De bewoners der hoorns kunnen deze sluiten, nadat ze zich geheel teruggetrokken hebben, door middel van een deksel; deze deksels of zoo genaamde sclmlpluikjes (opcrcula) werden reeds in den ouden tijd in Indië in de reukwerken ge bruikt; bij sommige soorten uit den Ind. archipel zijn ze rond, zooals bij de maanhoorns en de tollen (Turbo en Trochus) en onder de namen van Venus- of Zeenavels bekend. Onder de, op enkele soorten na, uitsluitend in zee levende Gaste ropoden, bereiken velen een aanmerkelijke grootte en zwaarte, zooals de vleugelhoorns, die tenge volge van den zonderlingen vorm van haren voet niet kunnen kruipen en zich met kleine sprongen voortbewegen; de buitenrand der hoorns is ver breed tot een vleugel. De Duivelsklauw (Ptero cera chiragra) uit de Moluksche zee, is wit met bruin en de buitenrand is voorzien van een aantal lange vingervormige uitsteeksels; Plcroc. mu/tipes is bruin met donkere zigzag-strepen. Een in den Indisehen archipel algemeen voorkomende soort is Strombus lentiginosus, wit van kleur, ros en zwart gemarmerd. Het geslacht der Vogelbekhoorns (Rostellaria) bevat een zeer zeldzame soort uit de Moluksche zee, oranjewit van kleur (Rost. fusus s. rcctiroslris) en een bruine soort uit den Ind. archipel (Rost. curvirostris), de zoogenaamde Dikke Starrepen. De Purpcrhoorns zijn aldus genoemd omdat men vroeger ten onrechte meende dat de zoo beroemde purperkleur uit deze dieren werd vervaardigd, terwijl oudtijds die purperkleur uit de dieren der zoogenaamde stekelhoorns en wel uit twee soorten {Murtx brandaris en AT. (run culus uit de Middellandsche zee) werd bereid; deze hoorns zijn eirond; eene soort {Purpura persica) uit de Moluksche zee is donker grijs bruin. Tot de Boorhoorns ( Tercbra) behoort de Marlpriem der verzamelaars (T. maculata) uit du Moluksche zee, wit met bruine vlekken. Tot de Kinkhoorns {Suceinum) behoort het zoogenoemdc Moedervlekje, bruinachtig wit met fijne bruine dwarslijntjcs {Succ.glans). De Stekelhoorns [Murex) hebben een schroefvormig gedraaide hoorn met stekels op 3 doorgaande lengte-rijen geplaatst; twee soorten uit de Moluksche zee zijn Mm ,:\ ramosus s. inflatus en Af. eerstgenoemde heeft getakte stekels, de andere gelijkt op een met groote stekels voorziene knods. Aan deze sluit zich de Bruine Pad der Conchyologen {Ra nella crnmena\ een lichtkleurige soort met don kerbruine op dwarsrijen geplaatste vlekjes en twee doorgaande rijen knobbels, in een groot gedeelte van den Indischen archipel verspreid. Van de Trompethorens ( Triton s. Tritoiiium) komen ver scheidene soorten in den Ind. archipel vooi", zoo als Tr. pilnaris, Tr. tritonis enz. Sommige soorten met een peervormigen hoorn bereiken ook een aanzienlijke grootte; Turbintlla rapa geheel wit en Turb, cornigera wit met zwartbruine vlekken en voorzien van dikke doornen, beiden uit de Mn luksche zee. De Spilhoorns (Fusus) zijn zeer lang van vorm met vele puntige windingen; F. probosci diformis is een groote, dikke, bruine hoorn uit de Moluksche zee, die door de inboorlingen, evenals de eigenlijke Trompethoorns of Tritons op de schepen als trompetten worden gebruikt; ook van deze soort is bij hen het afslijpen der opperhuid van den hoorn gebruikelijk, waarna ze fraai oranjeachtig wit wordt en meer waarde heeft dan in den normalen vorm. F. aeutus is evenzoo van de Moluksche zee en een groote witte soort {F. longissimus) bewoont verschillende gedeelten van den Ind. archipel, doch voornamelijk de Indische zee. Andere soorten hebben een eironden vorm met vele verschillend liggende ribbetjes {Caneel larid)\ een der zeldzaamste hoorns in de verza melingen is de Bordestrap met schroefvormige windingen en vuil wit van kleur (Ca/ie. trigth nostoma). De Bandspil (Fasciolaria trapezium) evenals de vorige soort uit de Moluksche zee, is verwant aan de spilhoorns, bruin van kleur met vele lengtevlekken, dwarslijnen en knobbels op den hoorn. De Torenhoorns (Caithitwi), aldus genoemd naar den vorm der hoorns, leven zoo wel in zee als in het brakke water en aan de mondingen der rivieren en zijn ware planteneters; in de Molukken komt de Zeeton (Ctrithium s. Potamidcs palustre) voor. Onder den naam van Trommelschrocven ( Turritclla) worden soorten in de Moluksche zee aangetroffen, die een groot aantal windingen bezitten en ten gevolge van vele ribben nog veel grooter in aantal schijnen te zijn; een lichtbruine soort is Turr. ttrebra. Van de Toothoorns of Tooten zijn meer dan 300 soorten bekend, waarvan een zeer groot aantal in den Indischen archipel voorkomen en waar onder zeer zeldzame soorten, die vooral in vroe geren tijd voor zeer hooge prijzen werden ver kocht; de hoorns hebben een eigenaardigen vorm, als het ware opgerold, terwijl de windingen een GASPARSTRAAT. — GASTEROPODEN. 540 omgekecrdcn kegel vormen; deze dieren bewegen zich zelden en leven diep in de zee. Zeer zeld zame soorten uit de Molukken zijn: Conus gloria maris, zeer puntig van vorm en geheel bedekt met een fraai wit en lichtbruin mozaïek; C. cedo nulli (ik zwicht voor geene) is geelbruin, wit gemarmerd met rijen van witte strepen; in de vorige eeuw was er slechts één voorwerp bekend en aanwezig in de verzameling van den Heer I.yonnct te 's-Gravenhage en werd zoo hoog ge schat, dat men in het werk van Seba hare lotge vallen beschreven vindt. Verbazende sommen werden voor dit voorwerp geboden, allerlei po gingen aangewend om uit de groote diepte der Mo lukschc zee meerdere te verkrijgen; zij droeg ver schillende namen, zooals de Opperste der admiralen, de Koning van het Zuidland, omdat men eerst meende dat ze in de Zuidzee voorkwam. C. cervus met witte en vaalbruine kleuren; de gele Harte toot (C. nobilis\ bruingeel met witte gemarmerde vlekken; de Goudlaken-toot (C. textilis); de Ad miraal-toot (C. amiralis)\ de Oranje admiraal-toot (('. aurantiacus), nu nog 50 —100 gulden waard; de Italiaansche vloer (C. een zeer fraaie soort met roode vlekken, nog immer van groote waarde; de Kroontoot (C. imperialis) enz. De zeldzaamste aller Conchyliën is een zeer groote hoorn, in de Moluksche zee gevischt en in 1859 voor het eerst naar Holland overgebracht; zij bevindt zich in het Museum der Rotterdam sche Diergaarde, is in het Tijdschrift der Ncderl. Dicrk. Vereen, beschreven en afgebeeld (zie Dl. IV (1879) en Dl. VI (1882—85) door den Conchyoloog Schepman. Dit voorwerp is een uni cum, waarvoor 1200 gulden is geboden; in fos sielen toestand zijn er talrijke soorten bekend, in 1885 reeds 1156 soorten uit de tertiaire for matie. Men meende dat dit genus uitgestorven was, maar van de levende zijn slechts nu, be halve de bovengenoemde soort (Pleurotomaria Rumphii), nog 3 soorten bekend geworden: Pleu rotomaria Quoyana nabij het eiland Barbados op 120 vademen diepte gevischt, Pleur. Adansoniana van Guadeloupe en het eiland Tobago en Pleur. Beyrichii van Japan; van alle soorten te zamen zijn 14 exemplaren bekend. Pleur. Rumphii is witachtig geel, van boven met oranjekleurige tot bijna karmijnroode en lichtviolette vlammen, welke vooral op de laatste winding zeer fraai zijn; ver want aan Pleur. Adansoniana is deze de grootste der vier soorten. Bij meer volledige kennis der diepzeefauna zullen waarschijnlijk meerdere voor werpen gevonden worden; de Moluksche visschers zouden zeer voordeclige vangsten kunnen doen. Hij de Porceleinhoorns, ook Kliphoorns en de kleine soorten, Katjes genoemd, is de mantel zeer breed en kan door het dier over den hoorn heen geslagen worden; de hoorn is bijzonder glad en glanzend, vandaar dat allerlei voorwerpen en sieraden daarvan vervaardigd worden. Zeer zeld zame soorten vindt men in dit genus; de dub bele Argus (Cypraea argus) uit de Moluksche zee is paarsachtig grijs met 2 breede vuilwitte dwarsbanden en vele kleine bruine oogvormige vlekjes; de getijgerde Kliphoorn (Cypr. tigris) is zeer gemeen in de Moluksche zee en gekleurd met een groot aantal bruine pan ter-vlekken; de gebandeerdc of gele Mol {Cypr. talpa) wordt dooi de inboorlingen van den Indischen archipel ge bruikt tot het polijsten der pisangbladeren; een kleine soort uit de Moluksche zee (Cypr. montta) is de Kauri, Cowri of Condaga, in Indië en ook in Afrika als munt gebruikt. Aan Cypraca sluit zich het Iloenderei (Ovula oviformis); is zeer algemeen op Amboina en het Ceramsche strand (zie EIIIOORN). De Myler hoorns hebben hun naam ontleend aan eene meer of mindere overeenkomst in vorm met een bis schopsmuts; zij kenmerken zich ook door hun langen tromp, langer dan het geheele lichaam van het dier. De eigenlijke bisschopsmijter is glanzend wit met lichtroode dwarsbanden (Mitra episcopa lis) uit de Moluksche zee, evenals Mitra pouli/i -calis; de Pausekroon (Mitra papalis) is wit met roode en purperkleurige vlekken, gelijk het ge waad der hooge geestelijkheid; het bovengedccltc of tle top van den hoorn komt overeen met de pauselijke kroon. Inlanders eten deze dieren gaaine : deze moeten echter op gloeiende kolen gebraden worden om eetbaar te zijn; bij hun leven zijn zij berucht wegens het kunnen toebrengen van ge vaarlijke venijnige steken met hun langen snuit of tromp. Groote fraai gekleurde exemplaren golden voorheen tot 200 gulden en worden nu nog duur betaald; een in de Moluksche zee overal talrijk voorkomende soort is de Bandpen (Mitra vulpcculaj, bij wie de grondkleur lichtrood is met leikleurige dwarsbanden, doch vele afwijkin gen in kleur vertoont. De Kaskethoorns (Cassis) zijn groote zeehoorns, die nabij het strand leven en zich zeer behendig in het zand ingraven; een vuilwitte soort met een oranjebruine mond (Cassis madagascariensis) leeft in de Molukken. Verschil lende soorten van Vathooms (Dolium) bewonen den Ind. archipel; D. perdix is vaalbruin met witte zig-zag lijnen. De Harphoorns zijn eivormig, met evenwijdig loopende ribben; Harpa nobilis uit de Moluksche zee is grijsachtig rosé met roodachtige en bruine strepen en vlekken. De bel- of olie-hoorns (Harpa) worden door de Am boneezen gebruikt tot het afscheppen der olie bij het koken der klapper- of kokosnoten, een zeer oud gebruik. Een hoogst zeldzame soort is de Oranjevlag (Valuta vcxi/ltim); de geheele hoorn heeft roode windingen, is nog zeer zeld zaam, doch werd in de vorige eeuw met meer dere honderden guldens betaald; slechts 6 voor werpen waren in Europa aanwezig, 3 in Parijs, 2 in Engeland en I in Nederland in de beroemde verzameling van den Heer Vincent; deze soort wordt op Ceylon aangetroffen, doch zou ook in den Ind. archipel voorkomen. De gekroonde Tepelbak (Valuta ae/hiopica) is geheel glad, licht chocoladeklcurig bewoont evenals de Varkens snuit of Vledcrmuis ( V, vespertilio) de Moluksche zee, en is bruinachtig wit met bruine zigzag strepen en voorzien van vele puntige knobbels. Het geslacht der Tollen (Trochus) is ook rijk vertegenwoordigd in den Ind. archipel; de hoorn is schroefvormig gedraaid, min of meer kegel vormig en het deksel heeft vele windingen; de Moorschc tempel ( Trochus pagodalis) is algemeen verspreid en Tr. maximus s. niloticus alleen in de Molukken voorkomende, draagt den zonder lingen naam van Bagijnendrol, is geheel wit van kleur, doch puperbruin gemarmerd; de Perspec tief- of Wervdhoorn (Solarium pcrspcclivum) is plat, bruinachtig wit met bruine en witte dwars banden en heeft een zeer eigenaardigen vorm, is zeer gezocht in de verzamelingen, en komt even als twee zeer fraaigekleurde soorten (Sol. Maxi mum en Sal. trochlcarc) in de Moluksche zee GASTEROPODEN. 541 voor. Tot de Maanhovens ( Turbo) bchooven vooral die voorwerpen, welke door het voorzichtig af slijpen der opperhuid geheel en al van paarle moer schijnen te zijn, terwijl de hoorn aan de binnenzijde glinstert als zilver of paarlemoer en dan als natuurlijk gevormde prachthoorns tegen hooge prijzen in onze Oost-Indische koloniën verkocht wordt: de Goudmond (Turbo chryso stomus) uit de Moluksche zee heeft de hoorn groenachtig van kleur en bruinachtig gemarmerd met een goudgelen mond; Turbo marmoratus s. oltarius, de Slangenvelhoorn, is groen met bruine vlekken en gemarmerd en evenals twee andere zeehoorns (T. sarmatkus en T. petholatus) uit de Molukken afkomstig. De Ambonsche of echte Wenteltrap (Scalaria pretiosd) is wit van kleur, behoort tot de zeldzaamste soorten, heeft nog een waarde van 150 & 200 gulden; geheel ongeschon den groote exemplaren, die bijzonder helder van kleur waren, werden vroeger verkocht voor 1000 gulden; zij blijft zeldzaam, omdat inboorlingen der Molukken deze hoorns onder hunne heilige sieraden opnemen en wijl ze waarschijnlijk slechts in de diepe zee voorkomen; eene zeer fraaie soort is Seal. Pallasii. In de rivieren van Java en Cele bes komen de genera Neritina en Clithon voor; op Celebes leeft Neritina labiosa en in den Ind. archipel andere soorten, die zich aansluiten aaji de Natiea's (zie EIERDOOIER). Onder den naam van Schuithoorns (Navicclla) vindt men even zeer in zoet water schuit- of lepelvormige soorten. De Klaphoorns hebben een schotelvonnig koni schen hoorn; deze zeedieren hechten zich vast aan de planten, waarop zij het geheele leven doorbrengen, zonder zich ooit vrij te maken; de Hongaarsche muts (Pileopsis s. Capulus liunga ricus) heeft de binnenzijde van den hoorn fraai rozerood en bewoont de Molukken, evenals een geheel witte soort (CrepiJula porcelland) en een lichtbruine soort, zeer afgeplat van vorm (Cryp tostoma s. Sigaretus haliotideus). Het Vischhuifje of I.amshoorntje is Calyptraea equestrii. Zeer eigenaardig gevormde groote hoorns zijn de Zee ooren (Haliotis)\ de hoorn is oor-of schotelvormig en de rand voorzien van een rij op gelijke af standen geplaatste gaatjes; draadvormige huidaan hangsels, welke zich bevinden tusschen de franjes van den mantel, gaan door deze gaten heen; die franjes vertooncn meestal zeer fraaie kleuren. Bij de meeste soorten is het dier grooter dan de hoorn, die van binnen den meest schitterenden paarlemoerglans met alle kleuren van den regen boog vertoont; vandaar dat ze gebruikt worden tot het vervaardigen van allerlei met paarlemoer ingelegde sieraden. Haliotus asininus is het Oost- Indische ezelsoor of Malabaarsche oor; leeft op rotsen. Een zeer zonderlinge soort uit de Moluk ken is Magilus waarvan de hoorn, hoe wel zeer dik zijnde, glasachtig en doorschijnend is, wit van kleur, eivormig, voorzien van verschei dene windingen en gebogen aan den top. Bij Vcr metus of de Buishoorns vormt de hoorn een lange van onderen puntig uitloopende buis, meestal ge draaid in den vorm van een kurketrekker; bij de eigenlijke Buishoorns is de hoorn van binnen rond, door tusschenschotten in afdeelingen van verschil lende grootte gesplitst; in de laatste dezer kamers leeft het dier, dat zijne woning niet verlaten kan. In onnoemelijke hoeveelheden leven deze dieren bijeen, vastgehecht aan rotsen, steenkoralcn, spon sen ; deze buizen, die door elkaar liggen, vormen te zamen een soort van trottoir rondom de in zee gelegen kalkrotsen, dat bijna geheel waterpas ligt met de oppervlakte der zee, overal bijna even breed is en als het ware al de bochten en kron kelingen van den oever volgt, ondiepten aanvult en op deze wijze een glad en goed begaanbaar pad vormt en er uitziet als witachtig cement. Aan de Buishoorns sluit zich het genus Siliquaria ; deze dieren worden aangetroffen in de diepe zee nabij Borneo en Amboina; Siliq, muricata heeft getande ribben en de hoorn is geheel en al spiraal vormig gedraaid. Een aantal soorten van Gastcro poden, de landhoorns, leven gewoonlijk op hoo rnen en planten, hoogst zelden in het water, hebben twee groote voelhoorns met de oogen aan het uiteinde; de meeste soorten hebben een spiraalvormig gedraaiden hoorn en de dieren een gedraaid lichaam. Een geslacht, zeer talrijk in soorten, is dat der Boomhorens (Helix\ die daarom merkwaardig zijn, omdat zij in de droge, hecte, evenals in de koude gewesten een winterslaap houden; gedurende dien tijd sluiten ze haar hoorn met een dun vliesje of met een kalkachtig zeer breekbaar deksel, dat bij het eindigen van den winterslaap wegvalt. Op Java komt Helix striolata en H. citrina voor, licht citroengeel van kleur; Helix s. Helicarion snmatrana van Su matra leeft op den grond in het kreupelhout; in de Molukken vindt men groote soorten, zooals H. lampas en pyrostoma. De Tijgerhoorns zijn fraai gestreepte of gevlamde hoorns; sommige soorten brengen levende jongen ter wereld, andere leggen zeer groote eieren, soms zoo groot als een duivenei; de Zebrahoorn (liulimus zebra) leeft op Java; de gele Topslak {Bul. citrinus) is citroen geel met bruine ovcrlangsche vlammen en over den Ind. archipel verspreid; eene zwavelgele soort van Java is Hul. Wintert. De hoorns van een ander genus hebben een peervormigen, geplooiden, getanden of van dwarsbandjes voorzienen mond, op de spil aan de voorlaatste winding bevindt zich een kalkschijfje op een elastiek steeltje be vestigd, dat, zoodra het dier zich in den hoorn terugtrekt, dezen als een deksel sluit; wegens deze eigenaardigheid is aan dit geslacht den naam Clausilia gegeven. Een zeer algemeen op Java voor komende soort is Cl.javana % donkerbruin van kleur. Het geslacht Auricula bestaat grootendeels uit groote soorten, op vochtige plaatsen levende; op Java, Nieuw-Guinea en Timor komt het Mydas oor (Auricula mydac) voor, een der grootste soor ten, bruin van kleur; aan deze soort is verwant het Judasoor {Auricula judat\ doch zij is klei ner, de hoorn gladder, kastanjebruin en rose van kleur; een fraaie soort van Java is bruin gemar merd (Auricula (Scaralnts) scarabata s. imbrium). Andere soorten hebben een cirkelvormige opening aan den hoorn, leven altijd op het land, komen overeen in vorm met de gewone boomslakken; op Java treft men aan Cyclostoma varicgatum, bruin gekleurd met witte dwarse zig-zag-strepen. Van de Moerashoorns, die levendbarend zijn, en waarvan de hoorn tolvormig of Iconisch eivormig is, vindt men op Celebes en Borneo een soort, die op de laatste winding drie dwarsribben heeft en Paludina tricarinata s. costata heet; andere moerashoorns (Melania) hebben een dikken, lang werpigen, puntigen hoorn met een eirondc ope ning, meestal zwart van kleur; op de Soenda-eilanden zijn ze buitengewoon menigvuldig verspreid in alle rivieren, zooals Mei. amarula en Mei. testidu GASTEROPODEN. 542 naria. De Modderhoorns (Limnaeus) leven in stil staand brak- of zoetwater; de hoorn is zeer dun, doorschijnend en zonder opcrculum; deze dieren leggen geleiachtige eieren in groote hoeveelheden bijeen, welke een langwerpig geheel vormen en door hen aan waterplanten worden vastgehecht; I.imn. javanicus komt menigvuldig in de sawahs van Sumatra voor. Het genus Amfullaria bevat soorten, die door longen en inwendige kieuwen ademen; Am pal I. ampullacta van Sumatra heet aldaar Kalamboewai. Tot de Gastcropodcn behoo ren nog een aantal slakdieren, die een zeer een voudige schaal hebben, geheel of gedeeltelijk in den mantel verborgen en schotel- of schijfvormig zijn, of bij wie de hoorn geheel en al ontbreekt; de meeste soorten leven in zee of op het land, doch hoogst zelden in het zoete water. Zij dragen den naam van naakte slakken {Limaces)\ de eigenlijke naakte slakken hebben den hoorn geheel onder den mantel verborgen en in den Ind. archipel vindt men soorten van het geslacht Vaginulus. Zeer merkwaardige daaraan verwante soorten, de Strandslakken (finc'u/iiim s. Onchidium s. Peronid) ademen • door longen en uitwendige boomachtig getakte kieuwen, leven aan het zeestrand afwis selend in en buiten het zeewater, soms in brak water en in rivieren of op het land, klimmen dan tegen het riet of andere waterplanten op; One. Pironii en One. pimctalus bewonen Java. In de zee leven nog verschillende vormen van slakken, zooals Pleurohranchus Ptronii en Um brella indica met vedervormige kieuwen; vervol gens de Schotelslakken, Bonnetjes, Patelies, Bénis, Bénicles, Limpets genoemd met bladvormige kieu wen en een konisch schotelvormigen hoorn, welke het geheele dier bedekt en over het lichaam uit steekt; met haren voet zuigen zij zich zoo vast aan de rotsen, dat ze slechts met geweld er af te scheuren zijn. In de Moluksche zee leeft een witte met zwart gemarmerde soort {P&ttlla saccharhid). Verder de Zeepissebedden (Chiton en Chilonclla) met een uit een aantal bewegelijke stukken be staande schaal en de Zeehazen (Aplysia en Dola belld) die haar naam te danken hebben aan den vorm van twee voelers, min of meer op hazen ooren gelijkende, terwijl de huid aan weerszijden van liet lichaam een grooten vleugclvormigen lap vormt; het voedsel dezer dieren bestaat uit zee wier. In de Moluksche zee vindt men Dolabclla groenachtig met bruine vlekken en een groot aantal franjeachtige aanhangsels aan de huid. Het Kievits-ei (Bulla ampul/a) leeft in de Moluk sche zee en is bruin gemarmerd. Zeer fraai ge kleurde soorten bewonen den Ind. archipel langs de kuststreken (Zie DORIS). Soorten met kieu wen in den vorm van fijne draadjes waarvan eene soort geheel groen van kleur is met zwarte strepen [Phyll. acruginosd); een 2 dl! soort (Glancus atlanticut s. htxapterygius), purper of blauwachtig gekleurd is, zich voedende met kwal len {Porpita\ terwijl fraai gekleurde soorten ge heel zonder kieuwen [Aeolis s. Eolis) en Placo branckus Hasseltii fraai geelgroen met vele don kergroene, gegolfde, overlangschc strepen, evenals de voornoemde soorten langs de kusten van Java gevonden worden. In de Molukken wordt een zeer eigendommelijke vorm van zeeslakken aan getroffen, genaamd Vinvoet-slakken of lleU'topo den, met een langwerpig en doorschijnend lichaam, zwemmende met de buikvlakte en den voet van het lichaam naar boven, terwijl de voet den vorm heeft van een schijfvormig vleezig aanhangsel of vin; een der hiertoe behoorende soorten is be kend onder den naam van Glas-nautilus (Cari naria vitred) waarvan in het begin dezer eeuw (1802) in de Europeesche verzamelingen slechts 3 of 4 voorwerpen aanwezig waren. De waaide was zoo hoog gesteld, dat een voorwerp werd ver kocht voor 3000 francs; ze is nog altijd zeldzaam, buitengewoon breekbaar, doorschijnend als glas, melkachtig en paarlemoerachtig van kleur, over eenkomende in vorm met een phrygische muts, waarvan de top omgebogen is. Andere soorten zijn zonder voet, kieuwen en vin, bewonen de Moluksche zee en andere gedeelten van den Ind. archipel (Phyllirhoé amboincnsis, Timoriena jiro loiiles, Monóphora cylindrica) enz. GATEP. Bat. Mal. en Bal. Zie GAJAM. GATEP PAIT. Mal, Samadera Indica, Gacrln. F'am. Simarubaceae. Boom van Zuid-Azië. De zeer bittere zaden, welke eene quassiine achtige stof bevatten, dienen als ml. geneesmiddel. Het gebruik is tegenwoordig gering. GATÈT. ook Soend. Zie GAJAM. GATJA. Atjeh. Zie PATJAR. GAULTHERIA. Zie GONDOPOERO. GAVIALIS. REPTILIA, EMYDOSAURIA, Crocodilidae. Zie BOWAJA en KROKODIL. GAWAJAH. Tem. Zie DJAMBOE BIDJI. GAWANG. Mal. Tim. Zie GEBANG. GAYAM. (IKAN) Zie KETTANG-KETTANG. (IKAN) GAZZA. Naam van een genus van zeevisschen, algemeen in den Ind. archipel voorkomende, nauw verwant aan het geslacht Equula. Gaza equulac j'ormis, G. minuta en G. tapeinosoma heeten bij de Maleiers te Batavia „Peperrek-gigi", op Menado „Biti" en op Bantam „Bobondol". GAZZOLA. — AVES, PASSERIFORMES, PASSERES, Corvidae, Corvinae. Zie WOKA WOKA. GEBANG. Jav. en Soend. ; BOGOR, ook Jav.; GAWANG, Mal. Tim. Corypha umbraculifcra L., Fam. Palmae. Hooge palm met waaiervormige bladeren, die vele jaren tot ontwikkeling noodig heeft, dan aan den top een enorme bloempluim voortbrengt en sterft wanneer zich hieruit de vruchten ontwikkeld hebben. In den Maleischen archipel, vooral op Java, doch ook op Ceylon en aan de kust van Malabar voorkomend. Van het hout vervaardigt men gereedschappen en ook trommen; de bladeren dienen tot dek king van huizen en voor vlechtwerk; uit de blad stelen wordt eene soort touw bereid; de jonge top wordt als groente gegeten; van de rijpe vruchten maakt men bidkransen. GEBANGAN. Bekende jodiumhoudende bron te Pelantoengan, res. Semarang. Zie PELAN TOENGAN. GÉBÉ. Eiland ten oosten van het eiland llal mahéra, onder den evenaar tusschen 129 0 18' en 129°40' O.L. gelegen, behoorende tot het sulta naat Tidore; het heeft zijn grootste lengte ineen richting van noordwest naar zuidoost. Daar de ankerplaats tusschen de zuid-westkust en het eilandje F'aoc volkomen veilig is, nemen schepen, die door de Djailolo-Passage naar China overste ken, hier wei-drinkwater in. De bevolking is ge heel mohammedaansch en verschilt in uiterlijk niet van die van Patani, waarmede zij veel aanraking heeft. Aan de noordoostkust zijn eenige kampongs, GASTEROPODEN. — GÉBÉ. 543 waaronder Katjepi de voornaamste is, omdat daar de Sangadji woont; de inboorlingen leven van de vischvangst en leggen kleine tuinen aan; vooral pinang komt er veel voor en wordt naar Westelijk Nieuw-Guinea uitgevoerd. Aangezien bevelen van den Sultan aan de Papoesche hoof den via Weda, Patani en Gébé deze bereiken, heeft men aan den Sangadji van dit eiland een suprematie over N. Guinea toegekend, welke fei telijk niet bestaat. Faoe en het zuidoostelijke! ge legen Gag zijn beiden onbewoond; op het laatste komen veel sagoepalmen voor, door zeevarenden uit tle omstreken nabij een riviertje aan de noord oostkust bij gebrek aan voedsel wel geklopt. Voor de vangst van tripang gaan lieden van Gébé wel naar de Mapia-eilanden. GEBOORTEN. (GEBRUIKEN BIJ) Terwijl bij de behandeling der verschillende volksstammen voor zooveel noodig de gebruiken bij zwanger schap en bevalling meer in bijzonderheden zullen besproken worden, bevat dit artikel slechts eene aanwijzing van enkele meer algemeen verspreide gebruiken, zonder in bijzonderheden aftedalen, waarvoor wordt verwezen naar een opstel van C. M. Pleyte in Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ve volgr. VII, bl. 573. Reeds tijdens de zwangerschap moeten bij vele volksstammen van den Indisehen archipel offers worden gebracht, bijzondere plechtigheden worden verricht en door den adat omschreven bepalingen worden nagekomen ten einde de goden of geesten gunstig te stemmen en onheilen van de zwangere vrouw en de vrucht afteweren. Deze laatsten drei gen vooral van den kant van zekere geesten, zooals de algemeen bekende pontianaks, ook ondel andere namen, b. v. te Atjeh als bocrong, bekend, vrouwen in het kraambed gestorven en die er op uit zijn bevallingen te doen mislukken en de kraamvrouwen te dooden. Daartegen beveiligt de zwangere zich door allerlei middelen, wortelen, messen, ijzer, talismans enz., of door hetzij 's avonds het huis niet te verlaten, hetzij in het geheel niet uit te gaan. Ook zijn bij bijna alle volkeren van den archipel en de met hen verwante stammen een menigte van verbodsbepalingen bekend, die nagekomen moeten worden, wdl het kind of de moeder niet aan allerlei gevaren blootstaan, waar onder ook het verbod valt om bepaalde spijzen te nuttigen. Daartegenover staat weder de vrij heid, bij vele stammen aan de vrouw gerjeven, om allerlei, zelfs de vreemdste spijzen te eten, wanneer zij daarin den „trek" (pica) hebben, die vele zwangere vrouwen eigen is. De vroeger be sproken „couvade" (Zie aldaar) kent dergelijke ver bodsbepalingen ook voor den aanstaanden vader. Offers worden bij verschillende volkeren van den archipel gedurende de zwangerschap, meest op bepaalde maanden gebracht. Bij de Javanen geschiedt dit in de verschillende maanden van de 3<le maand af; het meest gewichtige offer echter valt in de 7 ue maand, omdat de zwangere dan het meest aan den invloed der booze geesten is blootgesteld. In Atjeh heeft in de 4de en 6«le maand een plechtig bezoek van de moeder des echtgenoots plaats. Bij Boegmeezen en Makas saren heeft in de 7«1« of Bste maand het vroeger (bl. 218) besproken feest plaats, waarbij de buik band geschud wordt; bij de Menangkabattschc Maleiers wordt in de sde of 6<te maand een feest maal gegeven, waarbij een aan de moskee ver bonden persoon een doa uitspreekt. In Kauer (Benkoelen) wordt op den 13de' 1 , i4<len C n is<ien V an de 6de maand de vrouw bewierookt, terwijl bij de Noord-Niassers in de 4 ue maand een offer aan den geest van de trap of den toegang van het huis ge bracht wordt. Alleen van de bewoners der Kleine Soenda-eilanden vinden wij geene melding van ceremoniën tijdens de zwangerschap, met uitzon dering van Roti, waar zij, vooral bij eerste zwanger schap, zeer menigvuldig zijn. De behandeling der zwangere vrouwen vóór de bevalling is zeer ver schillend; masseeren komt echter vrij algemeen voor, baden en inwrijven der zwangeren is op verschillende eilanden in gebruik, terwijl het dragen van een buikband bij beschaafde volkeren meer algemeen is, doch ook bij de Orang benoewa van Malaka en de Radoejs gebruikelijk is. Wat de bevalling betreft, zoo zijn de ge bruiken daarbij zoo afwijkend, dat daarvoor naai de beschrijving der verschillende volkeren moet verwezen worden. Toch zij hier nog vermeld dat, terwijl in het algemeen de bevalling in de echte lijke woning plaats heeft, bij verscheidene stammen (Ènganeezen, Alfoeren van West-Ceram, bewoners van Boeroe, de Kei-, Tenimber- en Timorlaoet eilanden, Babar-archipel, Kisser, Wetler, Romang, Dammer, Teoen, Nila, Seroea) de vrouw daartoe naar het strand of het bosch moet gaan; in enkele der genoemde eilanden wordt de bevalling op een prauw in zee afgewacht. Sommige stammen op Ceram en Nieuw-Guinea en de Savoeneezen rich ten een hutje op, waar de bevalling moet geschie den. De behandeling der kraamvrouw is over het algemeen zeer primitief, waarvan menige vrouw het slachtoffer wordt en waartegen sommige ge bruiken weinig vermogen, zooals de gewoonte in Atjeh dat de man 7 malen over den buik der barende heenstapt, of de tegenwoordigheid van den man, die op Java vereischt wordt of na diens dood zijne vervanging door een rijststamper, welks ééne einde met een hoofddoek omwonden is. Ver melding verdient nog de gewoonte bij verschil lende stammen in den Ind. archipel, en in Achter- Indië bestaande, om de vrouw na de bevalling eenige dagen boven een vuur als het ware te roosteren; misschien oorspronkelijk met de be doeling, de booze geesten afteweren. GEBROEDERS. (DE TWEE) Zie DOEA SOEDARA en SINDORO. GECINUS. — AVES, PICARIAE, SCANSO RES, Picidae, Picinae. Zie TOEKKI. GEDANG. SOEND. en LAMr. Zie PAPAJA en PISANG. GEDASSE. Zie SIPITOEH. GEDE. F'en der uitgestrektste vulkanische kegel bergen van Java, op de grens van-Buitenzorg en de Preanger regentschappen gelegen, tot op eene hoogte van 3500' bebouwd en daarboven met dicht woud bedekt. Hij bestaat uit verschillende vul kanen, nl. de Pan ger ango, een uitgebrande vulkaan van 8150', uit wiens krater zich heeft opgeheven de Mandala wang, een steile dicht begroeide kegel van 9326' hoogte, die door een bergrug Pasir Alang geheeten, verbonden is met den Ge d é in engeren zin, een nog werk zame vulkaan van 9230' hoogte. GEDOENG TAWON. District van het regent schap en de afdeeling Keboemen, residentie Bage len, met eene oppervlakte van 8916,94 hectaren. GEDOEWO. Zie PAGAM. GEDONG. Landschap behoorende tot de Oost kust van Atjeh, Gouv. van Atjeh en Onderh. GÉBÉ. — GEDONG. 544 GEDONG. Steenen gebouw. Gewoonlijk de benaming van het residentie- of assistent-residen tiehuis. GEDONG BATOE. Tjandi, voorkomende op den berg Demarang, residentie Semarang. Zie OUDHEDEN. GEDONG KEBO. Naam van het kampement ter hoofdplaats Poerworedjo, residentie Bagelen. GEELVINKBAAI. Groote baai aan de noord kust van Nieuw-Guinea, die bij eene breedte van ongeveer 60 mijlen een diepte van ruim 40 mijlen heeft en naar de doorkruising met het fregat „De Geelvinck" in 1705 dien naam ontving. Van haren westelijken ingang of kaap Mamorisbari dringt zij tot ongeveer 3'/j 0 Z. B. in het landen strekt zich oostwaarts tot kaap d'Urville, aan de monding der Mambèramo, uit; terwijl zij tal van grootere en kleinere eilanden bevat, waaronder de Schouten-eilanden en Japen de voornaamste zijn, die haar naar het noorden gedeeltelijk voor de deining van den Grooten Oceaan beschutten. De westkust is meerendeels steil en hoog en be staat uit een massief gebergte, dat zich ver bin iienwaarts voortzet; maar de ooskust is laag en vlak met zeer enkele heuvelachtige verheffingen en deze heeft dan ook in tegenstelling met de eerste de grootste rivieren, welke over een aan zienlijk deel van haren loop bevaarbaar zijn. Be halve aan haar zuidkust vindt men overal aan het strand nederzettingen van Papoea's, waar onder die der Noemforen en van Waropèn het talrijkst zijn. GEELVINKBAAI. (KLEINE) Naam, op vele kaarten gegeven aan een kleinen inham op de noordkust van Nieuw-Guinea, iets bewesten de eigenlijke Geelvinkbaai. Bij inlandsche handela ren en de Papoea's is die inham bekend onder den naam van Saoe-Béba, d. i. „groote of ruime ankerplaats 11 . Eene goede opneming dezer baai is te vinden op de kaart der noordkust van \. Guinea in Bijdragen Kon. Instit., 4e volgr. Dl. X. GEEN. (JOSEPH JACOBUS BARON VAN) Geb. te Gent I Sept. 1773, uit het huwelijk van A. Van Geen en J. Lietz. In 1789 werd hij kadet bij de jagers van Dumonceau, in dienst van de Staten van Brabant, die tegen het Oosten rijksche Gouv. in verzet waren. Na het mislukken van den opstand trad hij in 1791 als vrijwilliger in franschen dienst, werd 1792 bevorderd tot 2«> luit, in 1793 tot ien luit., woonde de veld tochten in Vlaanderen en Holland bij en trad daarna in dienst der Bataafsche republiek. In 1796 nam hij deel aan den veldtocht in Duitsch land en nadat hij in 1797 tot kapitein bevorderd was, aan de verdediging van Noord-Holland tegen den inval der Engelschen, woonde de veldtoch ten van 1805 en 1806 bij als kommandant van een bataljon jagers, werd in 1807 tot luit.-kol. bevorderd en overgeplaatst bij de garde en had als kolonel (1808) aandeel in den veldtocht in Zeeland van 1809. Na de inlijving van Holland onderscheidde hij zich tijdens de krijgstochten in Spanje; na het herstel onzer onafhankelijkheid trad hij als kolonel, — spoedig (1815) als gene raal-majoor, — in Ned. dienst, en werd na den slag bij Waterloo, Ridder Mil. W. O. 3e kl. en kommandant van Namen. In Juli 1820 vertrok hij naar Indië, waar hij 7 Aug. werd aangesteld tot kommand. der infan terie en cavalerie, en in 1824 als eerste coinniis saris en bevelhebber de expeditie tegen Boni, Soepa en Tanette aanvoerde. Terstond na het einde van die expeditie vertrok hij naar Java, waar de opstand van Dipa Negara was uitgebro ken, en onderscheidde zich ook daar in hooge mate, na reeds op Java tot Luit.-Gen. te zijn bevorderd, zoodat hij, bij zijne terugkomst in Ne derland, benoemd werd tot kommandeur der M. W. O. en tot kommandant van het 6e groot mil. kommando. Bij het uitbreken van den Bel gischen opstand stelde hij Namen in staat van beleg, werd opperbevelhebber van het mobile leger, in 1831 bevelhebber der eerste divisie en in Maart van dat jaar met den titel Baron in den adelstand verheven. Daarna nam hij deel aan den tiendaagschen veldtocht, waarvoor hij tot kom mandeur in de orde van den Ned. Leeuw werd benoemd, trok zich in 1841 uit den actieven dienst terug, doch werd nog tot adjud. in buitengew. dienst en in 1845 tot generaal der infanterie be noemd. Van Geen overleed 10 Nov. 1846 op Veldzigt bij Rijswijk. Zijn zoon M. Baron V. Geen, die zijnen vader naar Indië vergezelde en de krijgstochten te Pa lembang, Sum.-Westk., Boni en Java (1820 —1827) bijwoonde, liet een journaal na, waarvan gedeel ten, op Indië betrekkelijk, door G. t. Klerck de Keus in Tijdspiegel 1885 zijn gepubliceerd. GEEP. Zie SNOEK. GEESTELIJKE BROEDERSCHAPPEN. Deze zijn een uiting van de mystiek, die zich reeds vroeg in den Islam een baan brak, doch weldra, deels onder den invloed van Perzen en Indiërs, op een dwaalweg geraakte, tot allerlei uitspattingen aanleiding gaf, zelfs den Islam vijan dige leerstellingen opnam en tot pantheïsme voerde, zoodat zij, die daarin den hoogstcn trap, de ze kerheid, hadden bereikt, beweerden een deel der godheid uit te maken, en wel nog zich van de in den Islam geijkte termen bedienden, maar inderdaad alle godsdiensten met gelijke minach ting beschouwden. Slechts betrekkelijk weinigen weken zoo ver af; toch werd zelfs door de min of meer orthodoxe mystieken of soefi's, — aldus genaamd naar het kleed van wol (soef), dat zij droegen, — veel in den Islam gebracht, dat daarin niet tehuis behoort, o. a. het kloosterleven en de monniken-orden der derwisjen, die afstand moeten doen van alle wereldsche zaken en van aalmoe zen moeten leven, en op hun beurt vele vreemde zaken in den Islam invoerden, zooals de bekende derwisj-dansen met de daaraan verbonden buiten sporigheden. Maar nevens die min of meer on-Moslemsche mystiek is er eene, die op den bodem van den Islam staat en die tot den beroemden leeraar Ghazali kan worden teruggebracht. Zij heeft geens zins ten doel, hare beoefenaars tot den rang van een godheid te verheffen, maar wel om zich Allah welgevallig te maken door een godsdienstig leven, ook door het verrichten van meerdere godsdienst oefeningen, dan voorgeschreven is, o. a. door ge beden, door een bepaald persoon geleerd, die in hooge gunst bij Allah staat. Daarbij moet zij zich streng aan den Islam houden, want elke mystiek, die de wet in bepaalde gevallen opheft of nieuwe dogmen leert, is verkeerd; de ware tagawwoef (mystiek) „voert hem, die door wet en geloofs leer reeds geestelijk voorbereid is, over tal van trappen door volmaakte gehoorzaamheid jegens en kennis van Allah tot den levendigen God 35 GEDONG. — GEESTELIJKE BROEDERSCHAPPEN. 545 zelf!" Daartoe is een vroom leven noodig, het volgen in alles van de voorschriften van den Islam en het nalaten van alles, wat door de wet verboden of ontraden is; — met een rein hart en niet uit ijdelheid of roembejag. Maar daarbij behoort eene geestelijke opleiding, gepaard met buitengewone godsdienstoefeningen, vasten, waken en dikirs (dsikrs); de laatste niet alleen met den mond maar met het hart, zóó, dat alle wcreldsche gedachten teruggedrongen worden door het aan houdend denken aan Allah. Doch dit alles kan niet goed verkregen worden dan langs den be paalden weg (tariqa), onder eenen sjeich of leids man (moersjid) zonder wien de hoogste trap niet bereikt kan worden en waartoe men zich in eene broederschap of orde, eveneens tariqa genaamd, laat opnemen. Bij de dsikr behoort men zich de tegenwoordigheid van Allah in 't eigen hart voor te stellen; dit is voor de beginners moeilijk, die zich dus vergenoegen moeten, den sjeich in het hart zich voor te stellen om daardoor tot Allah te komen. Reeds daardoor verwerft de leidsman een grooten invloed op den nieuweling; het is dus van het grootste belang dat men voorzichtig zij in de keuze van de tariqa, waarbij de orthodoxie van den sjeich den doorslag moet geven. De sjeich moet strikt rechtzinnig zijn, een hoog punt in den godsdienst bereikt hebben, en wat vorming betreft, in rechte lijn afstammen van een der hoofdsjeichs der orde, liefst van den stichter zelf. Daartoe dient zijn geestelijke stamboom, de silsi lah, die aantoont, hoe het mondelinge geheimnis volle onderwijs van den stichter der orde van mond tot mond tot hem gekomen is, telkens met de opdracht nieuwelingen te vormen, en die be wijst, dat hij den geest van dien stichter met zich omdraagt. Van dien stichter gaat de silsilah weder op een der vrienden van den profeet en zoo door Mohammed tot Allah. Zoodanige orden of broe derschappen zijn er verscheidene, die genoemd worden naar den naam van den stichter, alleen of met bijvoeging van hunnen stam of van den naam der plaats hunner afkomst, terwijl elke tariqa een of twee der namen aanneemt, waar mede Allah genoemd en geprezen wordt. Wat de nakoming der wet en de geloofsleer betreft moe ten zij op den bodem van den Islam staan, be hooren dus in dat opzicht één te zijn; alleen door nakoming der wet toch is de zegen der tariqa te verkrijgen. Maar voor het overige heeft elke broederschap hare eigen leefregels en oefe ningen, die echter weder essentieel niet van el kander onderscheiden zijn. Hij, die zich in eene tariqa laat opnemen, be hoort eigenlijk bekwaam te zijn in de kennis dei wet en der geloofsleer; van deze voorwaarde wordt echter maar al te vaak afgeweken, daar de sjeichs niet zelden door een groot getal volgelingen gel delijke voordeden en vermeerdering van macht zoeken te verkrijgen, terwijl ook andere geloovigen dit niet ongaarne zien, omdat daardoor velen voor de zaak van den Islam gewonnen worden en dooi de oefeningen tot de gemeente komen, van welke zij anders verwijderd zouden blijven, en de be keerlingen zich trouwer dan te voren aan de voorschriften der wet houden. Na de voorloopige bekeeringen nemen de nieuwelingen aan de oefe ningen deel en ontvangen het onderwijs van den sjeich of van dien hem vervangt. Velen gaan niet verder, doch zijn reeds daardoor alleen vrome Mos lemen geworden die, ook buiten Mekka, zich aan elkander sluiten en onder vervangers (chalifah) van den sjeich de oefeningen voortzetten. Meerder ontwikkelden gaan verder en gaan eindelijk het verbond met den sjeich aan, waardoor zij zich verbinden niets gewichtigs zonder zijne toestem ming te ondernemen en zich aan bepaalde levens regelen onderwerpen. In vele orden moeten allen, ook de minder gevorderden, een eed van gehoor zaamheid aan den sjeich afleggen, waardoor zij zich in zijne handen stellen als „lijken in die van den wasscher". Wel wordt in de meeste ta riqa's gelegenheid gegeven de dsikirs medetema ken zonder zulk eene verbintenis aantcgaan, en zijn zelfs sommigen lid van meerdere broeder schappen; dit wordt echter niet als het ware be schouwd, daar het verbond met den sjeich over de eeuwigheid beslist, waarvan de verbreking den vloek van Allah ten gevolge heeft. Van de strenge eischen, die de theorie aan de tariqa's stelt, wordt in de praktijk maar al te zeer afgeweken. Weinige sjeichs voldoen aan de ge stelde vereischten; het stipt naleven der wet, ge paard aan strenge zedelijkheid en het zich onaf gebroken verdiepen in Allah wordt niet meer zoo op den voorgrond gesteld; ook onervarenen worden bij duizenden opgenomen, ook door de chalifahs in verschillende streken, die allerlei personen aan nemen, van welke zij offervaardigheid verwachten. Ofschoon de orden geen politiek programma heb ben en zich afkeerig moeten betoonen van de zaken dezer wereld, is thans dikwijls het tegendeel het geval, en worden zij niet zelden een middel van exploitatie der eenvoudigen, die tot hen toetre den, zoodat er vaak groote concurrentie bestaat tusschen de sjeichs, zelfs van dezelfde orde, die elkander clan van allerlei kwaads betichten. In den grooten invloed der sjeichs en hunne vervan gers en in de opwekking van het godsdienstig leven ligt de beteekenis der tariqa's. Daargelaten nog de exploitatie harer leden ligt in die beide elementen ook het groote gevaar der broeder schappen voor Europeesche koloniën met Mos lemsche bevolking, zelfs van die, welke alleen de bevordering van den godsdienstigen zin harer leden ten doel hebben, daar zij vaak brandstof ophoopen, die bij gunstige gelegenheid in vlammen opgaat, zooals o. a. in Algerië het geval was, waar de broederschap der Senoesi's der regeering tal van gevaren heeft berokkend. Ook in Ned.-Indië heb ben de broederschappen hare vertakkingen: de aldaar meest bekende zijn de tariqa (tarèkat) Naksji bandijah (naar den sjeich Baha oedilin al Naksjibandi), Kadirijah (Abdoel kadir al Djailani), Sadilijah, Satarijah, Ripa'ijah en een aantal andere kleine of gemengde, die van dezen zouden zijn afgeleid. Ook daar wordt door de werkelijk be kwame goeroes (leeraren) geleerd, dat slechts hij. die de wetenschap der kitabs of van de wet vol komen bezit en naar die wetenschap handelt, rijp is voor de ware tarèkat, en langs tien weg van kennis en naleving der geboden van Allah tot de ma'ripat (volle kennis van Allah) en de hakè kat (de diepste waarheid) kan opklimmen door voortdurende studie, vroomheid en reiniging des harten, gepaard aan buitengewone oefeningen, zoo als dsikirs en den strijd tegen verkeerde hande lingen en gedachten. Maar ook daar wordt niet zelden de tarèkat gegeven nagenoeg aan een ieder, die haar wil ontvangen; dikwijls op zeer eenvou dige en gemakkelijke wijze, b. v. door het laten opzeggen van enkele Arabische formules, het op GEESTELIJKE BROEDERSCHAPPEN. 546 leggen van de verplichting om de dagelijksche gebeden te doen en een zeker getal dsikrs dage lijks op te zeggen en het afleggen van den Ava bischen bengat, het verbond met den goeroe, die de tarèkat leert, vaak zonder dat de bekeerling de strekking daarvan begrijpt. Dit wordt aanbe volen door de overweging, dat de opneming in de tarèkat het beste middel is, om hem tot de geregelde vervulling der godsdienstplichten over tehalcn. Het spreekt echter van zelf, dat menig een in het onderricht veel verder gaat en dat van tijd tot tijd, zelfs door de orthodoxe tarè kat, het zaad van het fanatisme rijkelijk wordt uitgestrooid. In dit opzicht heeft ook het verblijf in Mekka, den hoofdzetel der broederschappen, vaak een ongunstige uitwerking; doch ook aan de talloos velen, die Arabië nooit bezochten, wordt de leer der tariqa gebracht door de chali fah's en goeroes, welke de sjeichs in den archi pel hebben aangesteld. Behalve deze, min of meer orthodoxe tariqa's, worden in den archipel nog andere beoefend, die ten doel hebben om wereldlijke voordeden te verkrijgen: geneeskrach tige formules, gezegend huwelijk, gunst van groo ten en voornamen, of ook wel geheimzinnige mid delen om zalig te worden, b. v. het kennen van eene diepzinnige formule, de onthouding van be paalde zaken, gedurende zeker tijdsverloop enz., die tot de ilmoe's (Zie aldaar) naderen, en soms in volslagen miskenning der voorschriften van den Islam overgaan. Maar ook zijn er anderen, die zich uitgeven als goeroes der ware tarèkats en ge schriften vervaardigen naar de echte boeken der soefi's, terwijl zij den inhoud daarvan vermengen „met wat zij dienstig achten om domme menschen vertrouwen in hen te doen stellen en hen tot hunne volgelingen te maken ter wille van de ge schenken, die zij van de adepten (ichwan, chalidi) bekomen en van den invloed, dien zij aldus ver krijgen". Het is een der groote verdiensten van den adviseur-honorair voor Arabische zaken Sajid Oesman ibn Abdoellah, dat hij deze valsche tarè kats krachtig te keer gaat. Zie over hem en de tariqa's in het algemeen: Dr. C. Snouck Hurgronje, Een Arabisch bondgenoot der N.-I. Regeering, Med. N. Zend. XXXI, 41 en Mekka 11, bl. 277 vlg.; Van de Wall, T. Bat. Gen. XXXV, 223. Voorts over de Devotie der Naksji bendijah, Mr. L. W. C. v. d. Berg, T. Bat. Gen. XXVIII, 158 en K. F. Holle, Ibid. XXXI, bl. 67. GEESTELIJKEN. In dit artikel worden uit sluitend de geestelijken behandeld, die bij Moslem sche volken in Ned.-Indië hunne diensten ver richten; voor de overigen Zie EEREDIENST en HEIDENDOM, terwijl voor détails, voor zoover noodig, verwezen wordt naar de beschrijving van de verschillende volkeren. De Islam kent geene priesters of geestelijken, die sacramenten bedienen, offers brengen en een eigen stand vormen. Voorganger in het gebed, imam, kan ieder mannelijke Moslem zijn, die bekend is met de voorschriften van den Islam en voornamelijk met die, op het gebed betrekking hebbende, en aan bepaalde vereischten voldoet van goed gedrag (adilat), goede spraak enz.; eene bepaalde opleiding daarvoor is niet noodig, evenmin als er van wijding van een imam sprake is. Waar Moslemen buiten een moskee zich tot het gebed vereenigen, wijzen zij hun voorganger aan; aan de moskeeën zijn echter in den regel personen verbonden, die daar betrekkingen be kleeden, en gewoonlijk door den nazir of admi nistrateur der moskee benoemd worden. Deze beambten beklecden die bedieningen vaak als bijbetrekking, hebben geene belangrijke inkom sten en nemen als zoodanig geene stelling in, welke hen met geestelijken gelijk stelt of hun bij zonderen invloed op de geloovigen verzekert, wat wel het geval is met personen, die in bijzondere reputatie van heiligheid staan, of door groote ge leerdheid uitmunten, zooals de Sjeichs enz. der Geestelijke broederschappen (zie aldaar), derwis jen, marabouts enz. De bedoelde moskee-beamb ten zijn: de imam of voorganger bij het gebed, de chatib, die belast is met het uitspreken der preeken, uitgesproken bij de Vrijdag- en feest-galats, — 't geen echter soms ook door den imam ge daan wordt — de móad d z i n of hij die de ge meente tot het gebed oproept, — en voorts nog een min of meer groot aantal anderen, zooals de moeqim die de iqamat (de aankondiging dat het gebed begint) uitspreekt, moballigh's, por tiers e. a. In landen als Ned. Indië, waar de Islam al lengs is doorgedrongen, is echter, volgens de zóó juiste opmerkingen van Dr. C. Snouck Flurgronje (Ind. Gids 1884, I. 415), de stelling der moskee beambten een andere. „Waar geene stadhouders, qadhi's, amils, moskee-directeuren van elders ge komen, sommige zaken althans plotseling en radicaal hervormen, daar blijft veel bij het oude, niet alleen uit onwil en gehechtheid aan oude volkseigenaardigheden, maar uit onkunde en on macht .... In zulke omstandigheden wordt ... de voorganger in de godsdienstoefeningen tevens de vraagbaak der geloovigen in al die zaken, waar over de jonge gemeente dadelijk ingelicht moet zijn. Hier spreekt het van zelf, dat de imam tevens administrateur is van de voor de gewijde doeleinden afgezonderde goederen, even natuur lijk als dat hij de zakat, die geen ambtenaar komt innen, inzamelt en naar zijn beste weten beheert en verdeelt. Hij is de aangewezen raads man bij het huwelijk en al wat daarmee samen hangt, tevens, voor zoover zulks met de bestaande toestanden niet te zeer strijdt, het erfrecht. En wanneer vorsten ten slotte hun zegel zullen druk ken op de langzaam, maar zeker tot stand geko men bekeering, dan is het alweder natuurlijk, dat zij mei de eigenaardige positie der imams in hunne landen rekening te houden en hiervan partij te trekken hebben. 1-xne radicale hervor ming van de rechtspraak is zonder krachtigen stoot van builen a priori niet te verwachten. Maar eene controle der bestaande rechtspraak, ja allengs haar gedeeltelijk overgaan in handen van den Islam, wordt een eisch des tijds." In de Gouvernementslanden op Java en Madoera (voor de Vorstenlanden zie aldaar) hangt de or ganisatie der geestelijkheid samen met de admi nistratieve indeeling, van bestuurswege ingevoerd. Op de hoofdplaatsen der afdeelingen, waarin een gewest verdeeld is, vindt men pcngoeloe's') van welke een, in de hoofdplaats der residentie gevestigd, den titel van hoofdpengoeloe draagt. Ofschoon zij vaak Arabische namen voeren, zijn zij in den regel van Javaansche afkomst, doch hebben niet zelden de bedevaart naar Mekka verricht. In den regel zijn op elke hoofdplaats 1) Hier en daar ook de titel van mindere geestelijken. GEESTELIJKE BROEDERSCHAPPEN. — GEESTELIJKEN. 547 der residentie 2 pengoeloe's, van welke een door den Gouv.-Gen. benoemd en ontslagen wordt, als adviseur bij de rechtbanken optreedt, de getuigen beëedigt enz. en daarvoor een klein traktement geniet, en ook wel pengoeloe landraad genoemd wordt. De andere, die de moskee pengoeloe is (pengoeloe hakim, mesdjid of kawin) fungeert als pengoeloe kaboepaten bij den regentsraad. De laatste is de hoofdgeestelijke van het regentschap en kan als imam bij het gebed voorgaan, ofschoon dit slechts zelden gebeurt, daar zulks, even als het uitspreken van de preek, meestal aan andere personen, aan de moskee verbonden, wordt over gelaten. (In de stad Batavia is de hoofd-pengoeloe geen imam, omdat daar districtsmoskeeën zijn; de daarbij aangestelde geestelijke draagt den titel van imam). De pengoeloe mesdjid verleent zijn bijstand bij het sluiten van huwelijken, heeft de administratie over de moskeekas, waar deze aan wezig is, en over hetgeen als zakat geïnd wordt. Ook in de andere regentschappen, buiten die waarin de hoofdplaats der residentie gelegen is, zijn vaak 2 pengoeloe's, van welke een, de pen goeloe landraad, door den resident benoemd en ontslagen wordt en de andere, de pengoeloe imam, door den regent wordt aangesteld en ontslagen en geen traktement van Gouv.wege geniet. Wat hierboven van den pengoeloe mesdjid gezegd is, geldt ook voor den pengoeloe imam. Voorde werkzaamheden, aan den pengoeloe landraad bij de rechtspraak opgedragen zie aldaar; voor de rechtspraak aan de geestelijken opgedragen Zie PRIESTERRADEN. Op de districtshoofdplaatsen worden de pengoeloes vervangen door naibs of wak ils, doorgaans door den regent, op voor dracht van den pengoeloe benoemd en van eene instructie voorzien. Zij worden ook wel op die hoofdplaatsen van het district gevonden, waar geene moskeeën zijn. Aan de pengoeloe's en naïb's zijn een min of meer groot getal ondergeschikten toegevoegd: niet zelden een chalifah, zijn vervanger in allerlei functiën, voorts keti 1, s , die soms de preek houden, maar dikwijls met het voorgaan bij de gebeden belast zijn, of de oproeping tot het gebed (adan, adsan) doen; modin's, die gewoonlijk, maar niet altijd de adan afroepen, en daarbij op de bedoeg (trom) slaan; merbots, een soort van koster; bowwab's, portiers enz. Gewoon lijk wonen deze personen met hunne gezinnen te zamen in dekaoeman, een wijk in de buurt der moskee gelegen, en waar zich vaak ook andere personen nederzetten, zooals santris enz. die zich min of meer aan een godsdienstig leven wijden en ook wel eene kleine tegemoetkoming ontvangen, waartegen zij zorgen moeten bij den Vrijdagsdienst op te komen, opdat het vereischte getal van 40 mannelijke inwoners daarbij aanwezig zij. In de desa vindt men den dorpsgeestelijke, ge woonlijk lid van het dorpsbestuur en als zoodanig door het dorpshoofd benoemd, en die oorspronke lijk wel de handlanger geweest zal zijn van de imams der mesdjids voor plaatsen, niet in het bereik van dezer onmiddellijk toezicht gelegen. De namen toch, door hen in verschillende streken gedragen, modin, merbot, kaoem, kajjim, bil il (in Bantam ook pengoeloe) duiden toch ambten aan, in en aan de moskee uitgeoefend, kali pah kenschetst hen als vervangers van den pengoeloe, tle naam pekih (faqieh) plaatst hen op cene lijn met beambten die op huwelijken enz. het noodige toezicht houden, terwijl de naam 'amil (Preangcr) hen doet kennen als inners der zakat, die, waar de opbrengst belangrijk is, ge woonlijk onder de controle van den pengoeloe staan. In vele streken dragen zij ook den naam 1 e I) c. In den loop der tijden zijn in verschei dene streken de dorpspriesters min of meer onaf hankelijk van de moskee-geestelijken geworden; toch is dit lang niet overal het geval en doet de invloed der laatstgenoemden zich in niet geringe, tegenwoordig vaak stijgende mate gevoelen, zoo dat deze zich hier en daar hunne benoeming heb ben aangematigd, een min of meer groot deel der door hen geinde zakat ontvangen en hen strenger aan de nakoming der plichten van den Moslem schen godsdienst houden. Over het algemeen is de desa-geestelijke echter een gewoon desaman, die wel is waar iets meer van de voorschriften van den Islam weet, dan de meeste desa-bewoners, maar overigens zich in weinig van hen onder scheidt, ook in hun bijgeloof deelt, en dan ook vaak voorgaat in de min of meer heidensch ge kleurde offer- en andere feesten (sedekah's, zie aldaar), die in de desa gevierd worden, en waarbij zij de een of andere spreuk, dowa, uit spreken, waarin weliswaar Mohammed en zijne helpers geprezen worden, maar tevens ook niet zelden heidensche godheden en geesten worden aangeroepen. Verschillende zijn de functiën, aan deze dorpsgeestelijken opgedragen, die ook door het Europeesch gezag als lid van het desa-bestuur niet zelden met allerlei werkzaamheden belast worden. Van bestuursvvege wordt hun o. a. opge dragen de zorg voor de geregelde opkomst van hen, die gevaccineerd en gerevaccinccrd moeten worden. Zij behooren verder de bevolking tot het gebed op te roepen, en gaan bij dat gebed voor, wanneer zich eenigen in het dorpsbedehuis, de lang ar vereenigen, — vergezellen bij het sluiten van een huwelijk den bruidegom en den wali der bruid naar den naib of pengoeloe, ten einde dezen intelichten of er geene bezwaren tegen den echt bestaan, verrichten het gebed bij de dooden en vergezellen deze naar hunne laatste rustplaats, assisteeren, zooals boven gezegd is, bij de desa feesten en bij die, door de desa-bewoners gege ven, wanneer daaraan een godsdienstig karakter gegeven moet worden, zijn vaak belast met de zorg voor de waterleidingen, slachten het vee en zijn ook wel met het geven van onderwijs belast, d. w. l. dat zij in de langar de kinderen, wier oudcis dit verlangen, les geven in het lezen van den koran, soms ook in de allereerste beginselen van den Islam. Maar niet altijd zijn zij het, die deze werkzaamheden verrichten; soms is het een andere kjahi die aU goeroe (leeraar) in de desa, ook wel nevens den desa-geestelijke, fungeert, terwijl bij de genoemde feesten enz. ook wel anderen assisteeren, die in den roep van groole geleerdheid of vroomheid staan. Met name doen dit vaak santri's, onder welke benaming eigen lijk zij verstaan worden, die een opleiding aan een pesantren (zie aldaar) hebben ontvangen en daar kennis van de Moslemsche wet hebben opgedaan, maar waaronder ook wel personen begrepen wor den, die een godsdienstig leven leiden, zonder dat zij een bepaalde inrichting hebben bezocht. Tusschen deze „ambteloozc of leerarende wetge leerden" en de officieele geestelijkheid bestaat niet zelden vijandelijke verhouding, en dit niet alleen op Java, maar ook elders. De inkomsten GEESTELIJKEN. 548 der desa-geestelijken bestaan uit 't geen zij uit den hun afgestancn grond betrekken, waarop zij nevens vrijstelling van persoonlijke diensten als lid van het desa-bestuur in sommige streken van Java recht hebben, — verder uit de zakat en pitrah die door de desa-bewoners aan hen wordt opge bracht, en die zij dan gedeeltelijk voor zich be houden; gewoonlijk is de verdeeling deze, dat tle dorpspriester '/ 4 , de districtspengoeloe V 4 en de hoofdpengoeloe >/ 2 ontvangt. Het komt echter ook wel voor dat een deel der zakat en pitrah aan anderen, goeroes of santri's enz., gegeven wordt, wanneer de betrokken desa-bewoners dezen boven den desa-geestelijke stellen. Ook ontvangen zij belooningen voor hunne werkzaamheden bij het slachten van vee, bij de offer- en andere feesten en bij de begrafenissen, ook wel in huwelijks- en scheidingszaken; voorts kleine geschenken voor het geven van onderwijs. De inkomsten der moskee geestclijkheid bestaan, behalve in het traktement van den pengoeloe-landraad, in het aandeel dat zij uit de zakat en pitrah geniet, andere liefdegaven, soms ook bidgelden, en voorts vooral belooningen bij boedelscheidingen en bij andere beslissingen aangaande huwelijks- en erfrecht, die haar zijn opgedragen. De pengoeloe is beheerder der mos keekas, die dient voor onderhoud van gebouwen, geringe bezoldigingen voor hoogere en lagere geestelijken, terwijl het overschot aan Gode wel gevallige doeleinden moet worden besteed. Over eene zorgvuldige administratie valt niet altijd te roemen. Eene bepaalde opleiding is voor geen der ge noemde geestelijken een vereischte. Wel hebben de meeste hooge pengoeloe's en naibs een pe santren bezocht en daar een min of meer groote kennis van de voorschriften van den Islam opge daan, en hebben enkele zelfs in Mekka die ken nis vermeerderd, maar ook zonder dit alles kunnen zij tot geestelijke worden aangesteld. In de desa is dit in het geheel geen vereischte en wordt niet zelden een door vroomheid bekend desa bewoner als geestelijke aangesteld, met voorbij gang van anderen, die de pesanlren wel hebben bezocht. Zie Mr. L. W. C. v. d. Berg. De Moh. geeste lijkheid en de geestelijke goederen op Java en Mad. (2e uitg. van zijn artikel in Tijdschr. Bat. Gen. XXVII). Dr. A. W. T. Juynboll. Bijdr. t. t. 1. en vlk. IVe Ser. VI, 262 en Dr. C. S. Hurgronje Ibid. bl. 357. Over de inkomsten der geestelijken zie Arminius. Ind. Gids. 1889 11. bl. 1501, 1652. Vgl. Ibid. 1894 11. bl. 1143. Belangrijk is de toestand in vele streken der Padangsehe bovenlanden, omdat men daar een onderscheid kent tusschen de eigenlijke moskee beambten en tusschen den geestelijke, die deel uitmaakt van het soekoe-verband. De eerstge noemden, wier ambt erfelijk is wanneer er onder de erfgenamen een geschikt persoon is te vin den, zijn de Imam, Katlb en Bi lal (aldus genaamd naar den eersten moaddzin, een vrij gelaten slaaf van Mohammed), terwijl ook min dere beambten, zooals orang siak, aan de moskee van de negari verbonden zijn. Deze staan buiten het negari-bestuur, fungeeren niet bij huwelijken en sterfgevallen noch hebben opdracht tot het geven van godsdienstig onderricht, al doen zij dit niet zelden, en moeten zelf in hun onder houd voorzien, doch krijgen soms een aandeel in de zakat. Bovendien worden de orang alim, pakië en labai, die zich op de kennis van de voorschriften van den Islam toeleggen, cenigszins tot de geestelijken gerekend; sommige personen kunnen ook na het geven van feesten als imam en katib worden erkend, doch met den bijnaam „hadat". Het onderwijs van de pesantren op Java wordt in de Padangsche bovenlanden vervangen door dat in de Soerau (zie aldaar); het eerste onderricht wordt gewoonlijk door den een of an deren fakir gegeven, die daarvoor kleine beloo ningen ontvangt. De soekoe-geestelijke daaren tegen is de mal i m, die deel uitmaakt van het Soekoe-bcstuur (zie SOEKOE), in de aangelegen heden van den adat en ook in godsdienstige zaken adviseert en vóór de hervorming van het rechtswezen op Sumatra's Westkust met verschil lende werkzaamheden bij de rechtspraak belast was. Hij is tegenwoordig bij huwelijken en be grafenissen, waarbij hij kleine geschenken ont vangt, heeft de zorg voor de waterleidingen ten behoeve der rijstvelden en int de zakat, waar voor hij recht op zeker aandeel heeft. Voor het overige is hij, evenals de bovengenoemde moskee beambten, landbouwer, en trekt zijne voornaamste inkomsten uit zijne velden. Zie Verkerk Fistorius. .Studiën over de ml. huishouding in de Pad. bovenl. Zalt-Bommel 1871 en Resumé v. h. onderzoek n. d. regten op onbebouwde gronden in Sumatra, Bat. 1872. In Palcmbang, waar de geestelijkheid eenigs zins op Javaansche leest f/eschoeid is, vindt men meerdere centralisatie; het hoofd der geestelijk heid in de geheele residentie is de Pangéran panghoeloe ter hoofdplaats, die weliswaar geen bemoeienis heeft met den dagelijkschen gang van zaken, maar bij geschillen over aangelegenheden, met den godsdienst in verband staande, meestal een beslissende stem heeft. In de districten vindt men een lebeh-penghoeloe en in elke doesoen een katib, door de bevolking gekozen en daarna van bestuurswege bevestigd. liet examen voor den hoofdpenghoeloe, vroeger van hen geëischt, is al thans in Kawas a geschaft; evenals in 1873 diens aandeel in de pitrah. Daar zijn van de mindere geestelijken alleen de imams erkend; modins en bilals zijn er door de atoeran kaoeman in de bin nenlanden verboden. (T. Binn. Best. 111, 307). In Atjeh vindt men hetzelfde moskee-personeel als o. a. op Sumatra's westkust: de ime u m (imam), hatib (chatib) en bileue (bilal). De eerstge noemde moet niet verward worden met de imeums, die aan het hoofd der moekim staan, en aanvanke lijk wel met de moskee in nauw verband heb ben gestaan en een grootendeels godsdienstige; taak te vervullen hadden, maar thans adat hoofden zonder eenig godsdienstig karakter zijn, terwijl de imeum's der moskeeën aan dat ambt geenerlei invloed ontleencn. Bij het bedehuis van het dorp (gampong), de mcunathnh, behoort de teungkoe; deze titel duidt in het algemeen aan hen, die zich op den godsdienst toeleggen en wordt gebruikt zoowel voor den leubè, de Atjeh schc santri die, al is het ook zonder studie, zijne godsdienstplichten eenigszins getrouw waarneemt, den hadji, den malcm, die iets van de rechts boeken (kitabs) verstaat, den além, die behoorlijk gestudeerd heeft, den oelama, die als autoriteit geldt op het gebied van godsdienstige wet en leer, en den sajjid, afstammeling van Mohammed, terwijl hij ook toegepast wordt op vrouwen en mannen, die elementair godsdienstonderwijs geven ■en op de kali's, de godsdienstige rechters. De GEESTELIJKEN. 549 den i 2 en Kebr. werd Bital door Van der Hef den genomen en door Toekoe Neg bezet. Drie dagen later rukte Luit. Kol. Pel op tegen "■etapan Doea, waar de vijand onder twee kroon pretendenten overmoedig werd. Op dien dag keerden de iB d e comp. art. en het legioen naar Java terug. Te Penajoeng en te Pakan Atjeh werden op verhoogd terrein — om beveiligd te wezen tegen overstrooming als toen plaats had —, redoutes opgericht en een tramweg tusschen den Kraton en Penajoeng aangelegd. De nu versterkte Kraton werd Kota Radja gedoopt. Op het bezette gebied waren de troepen ge le gerd in het versterkte Kota Radja, in Pakan Atjeh, Penajoeng, de Marine-benting, te Kampong "jawa, te Kota Goenoengan en in het strand Wvak Koeala Atjeh. De Atjeh-rivier diende als verbindingslijn met de reede. Een aanval op Penajoeng werd den n en April afgeslagen; den 16" 1 April vertrok de generaal **U Swieten met zijn hoofdmacht naar Batavia; Va n zijn 385 off. en 7889 minderen waren 28 off. en 1024 minderen gesneuveld of gestorven en 52 °ff- en 1181 minderen geëvacueerd. T. Nanta We rd slechts door zijn eed weerhouden zich te onderwerpen, T. Nja Tjoet Lamreng, Panglima der XXVI M., eischte daartoe tevergeefsch 8000 dollars en T. Kadli gaf blijken van toenadering; doch de XII M. bleven vijandelijk gestemd, en de raad van Achten te Penang bleef tot oorlog aan zetten. Kolonel Pel trad op als civiel en militair ge/.ag nebber, met 128 off. en 3151 minderen onder Zl jne bevelen (5 halve bataljons =20 comp., I bat. berg-art., 1 comp. vesting-art.) Zijne instructie luidde, voort te gaan met het verkrijgen van on derwerping, zooveel mogelijk bij minnelijke schik ln g- Zijn voorganger raadde hem eene actieve ver dediging en eene afwachtende houding aan. De drang der omstandigheden, het wel geslagen, maar n °g niet verslagen zijn van de uit eene levée en masse samengestelde strijdkrachten des vijands, en de onwil der bevolking om zich te onder werpen, noopten generaal Pel van deze voorschriften a f te wijken en in den omtrek van Kota Radja een grooter terrein te bezetten, dan oorspronke ''jk in de bedoeling lag. Naarmate de vijand hem daartoe dwong, ontstond nu eene linie van ver sterkingen met het oorspronkelijke doel Marassa, (le n Kraton en de gemeenschap met de zee te Later trachtte men daarmede het ge neele Sultansgebied in te sluiten. Zoo werd dan ' n de helft van het volgende jaar een gelijkzijdige nehoek met de kust tot basis en zijden van '2 uur gaans door een 40-tal posten omringd, ejwijl het daarbuiten gelegen terrein nog steeds was en bleef. Onze positie tegenover Atjeh was <Uis toen als die van het vroegere w akke Sultansbestuur, en de kuststaten schenen on s dan ook daadwerkelijk als zoodanig te be s uwen cho en te behandelen. ~ In deze periode bood Habib Abdocrrahman J n e bemiddeling aan. Deze werd geweigerd, waarop hij de Atjehers tot den krijg bleef aanstoken. vi leger i °P dubbele sterkte gebracht, had Ü te lijden. 957 man stierven, 5151 werden geëvacueerd. Die toestand leek den generaal Pel P den duur onhoudbaar toe. Hij kreeg dan ook °estcmming de linie onzer versterkingen uit te geiden van Kroeng Raba tut Kroeng Raja, ten 'de n den vijand van de gemeenschap met de zee af te sluiten, hem zijne beteekenis naar buiten te doen verliezen en zoodoende tot onderwerping te dwingen. Het aldus afgesloten terreingedeelte zou onder rechtstrccksch bestuur worden gebracht. Hij kon toen beschikken over 7 halve veld-batl». (4 comp.), 1 bat 1 , barisan, 2 bat. berg-art., 3 comp. vesting-art., 115 mineurs; totaal op 1 Dec. 1875: 238 off., 5418 minderen, 1123 dwangarbeiders. Teneinde hem fot uitvoering van zijn plan de noodige strijdkrachten te geven, werden nog 3 halve bat'' B , en 1 batl. barisan voor Atjeh bestemd. Den 26™ December vingen de krijgsbedrijven aan, die de VI en IV Moekims en vervolgens de IX Moekims in onze macht brachten. Het ver overde gebied werd met posten bezet. Vervolgens werd over Kajoe-lch en Lambaroe verbinding ge zocht met de oosterlinie. Tot afsluiting van het Oostelijk terreindeel rukte Pel den 13™ Febr. met 3 colonnes uit. Den 24 en overleed de generaal Pel te Tonga. De luit.-kol. Engel volgde hem tijdelijk op in het bevel, en voltooide de afslui tingslinie tot aan zee. Den 6™ Maart trokken de veldtroepen naar Kota Radja terug, daar de tocht naar Kroeng Raja wegens de vele zieken werd uitgesteld (1200 zieken in het hospitaal; sedert 11 Jan. waren daar 503 lijders overleden en 1893 geëvacueerd). Bij het optreden van generaal-majoor Wiggers van Kerchem als bevelhebber was de gemeenschap tusschen ile posten zeer gebrekkig. De buitenste linie, tijdens de laatste actie van Pel aangelegd, diende tot afwering van den vijand; de 2 l 'e linie tot bescherming van Kota Radja en ter beteuge ling van maraudeurs in de door de bevolking ver laten en door ons bezette terreinen. De vijand bleef zeer werkzaam en Habib Abdoer rahman voegde zich bij hem. Transporten werden aangevallen en Lamprit en Lampagger overvallen (2 —3 Mei); drie colonnes rukten uit en vestigden een post te liiloel Zuid (15 Mei), het terrein der VI en IV Moekims werd door verschillende colonnes doorkruist, en den 4>sn Scpt. uitgetogen ter beves tiging der N.O. linie (4 —30 Sept.). Na voortdurend hevig strijden, werden weder 9 posten opgericht, doch wegens de slechte gezondheid der troepen de tocht naar Kroeng Raja nogmaals uitgesteld. In 1876 werden 4000 Europeesche, 50 Afrikaan sche en 3500 inlandsche militairen geëvacueerd. De strijdmacht van 3000 Europeanen, 180 Afri kanen en 5000 Inlanders hield tegen het einde van dit jaar 47 punten met 61 compagniën inf. en 92 stukken bezet. Daar de generaal Wiggers van Kerchem eerst de linie op Groot-Atjeh vol tooien wilde, alvorens krachtig op te treden tegen de onderhoorigheden, waartoe de Gouverneur- Generaal van Lansberge den tijd gekomen achtte, werd hij vervangen door generaal-majoor A. J. E. Diemont, die den 6en November 1876 het bestuur te Atjeh aanvaardde. Nadat in October 1876 geageerd was tegen vijanden, die Lambada en Kadjoe beschoten en aanvielen, werd in het begin van 1877 besloten tot verovering van kampong Raja, wier aange boden onderwerping niet was aangenomen, en zonder tegenstand werd er geland. Er werd echter geen posl opgericht, daar er geen punt tot af sluiting der gemeenschap te vinden was, maar over het gebergte opgerukt naar Nehen, tot waareene colonne, te Koewala I.oeö geland, doordrong. Den 30™ Jan. werd kampong Lambada veroverd. Te Koewala Loeé', te Lambada en ie Lamnga wer- ATJEH. 55 hier bedoelde teungkoe behoort voor te gaan in het gebed, voor de meunathah te zorgen, is in de vastenmaand een onontbeerlijk persoon o. a. om dan den trawch-dienst te leiden, geeft soms onderwijs, assisteert bij huwelijken en sterfgeval len enz. Zijn inkomsten bestaan uit een aandeel in de zakat en pitrah, alsmede uit geschenken bij huwelijken enz. terwijl hij ook door godsdienst onderwijs en door bezweringen bij ramp en ziekte zijn inkomsten kan verhoogen. Dit ambt is in den regel erfelijk; studie in de rangkang (de Atjehsche pesantren) is ook voor deze betrek king of die aan een moskee niet noodig, ja zelfs nog minder dan op Java, wijl de erfelijkheid dei ambten er als regel geldt. Tusschen de genoem den en de malem's en oelema's die in den regel „diep neerzien op de aan Mammon verkochte bekleeders der dusgenoemde geestelijke ambten", bestaat vaak ook in Atjeh eene vijandelijke ver houding; de laatsten ontvangen van de bevolking eer en ontzag, ook geschenken en godsdienstige maaltijden, terwijl zij de teungkoe's meunathah en kali's slechts vreest om hunnen invloed op zaken van eigendom en familieleven. Zie Dr. C. Snouck- Hurgronje. De Atjehers. Bij de Boegmeezen en Makassaren duidt de titel, door het hoofd der „geestelijkheid" gedra gen, op het onafscheidelijk verband tusschen gods dienst en rechtspraak. In ieder rijk toch op Zuid- Celebes is een kali (qadhi), die het beheer heeft over alles, wat den godsdienst betreft, en recht spreekt over alle zaken, die tot de sara (sjarat) behooren d. w. z. in alles wat met het geloof samenhangt, in huwelijkszaken, echtscheidingen, overspel, schaking enz.; bij de huwelijken assi steert, gebeden op de graven verricht en aan vorsten en aanzienlijken onderwijs geeft, en voor gaat in het gemeenschappelijk gebed. Hun zijn toegevoegd: katté's (chatib), bilala's (Boeg.) of bidala's (Mak.), mókkcng's of moeking's (moeqim), amelé's, soort van boden, en dotjas of kosters. Nevens dezen worden ook personen aangetroffen, die zich op de studie der wet toeleggen en als goeroe onderwijs geven; zij schijnen echter niet dien invloed uit te oefenen, welke dergelijke per sonen op Java en Sumatra bezitten, 't geen meer het geval is met de vroeger (bl. 208) vermelde Bissoe's. In tle Maleische landen van de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo eindelijk staat aan het hoofd der geestelijken een mufti, en in ieder district een districts-pengoeloe, die weer hun wakil pengoeloe's, benevens bihü's, chatib's en kaoem's onder zich hebben. Art. 124 Reg. regl. plaatst de priesters der in landers, die het Christendom niet belijden, onder het oppertoezicht der vorsten, regenten en hoof den, voor zooveel betreft den godsdienst, dien elk hunner belijdt; deze zorgen, dat door de priesters niets worde ondernomen strijdig met het Reg. regl. en de door of uit naam van den Gouv.-Gen. uitgevaardigde verordeningen. De regenten op Java zijn bovendien door hunne instructie (art. 17 St. 1867. 114) gehouden te waken, dat niemand onge rechtigd een geestelijken titel draagt. GEGALA. Zie BIJ. GEGERBINTANG. Bergketen op de grens van Buitenzorg en de Preanger regentschappen, zich uitstrekkende tusschen den Pangerango en den Megamendoeng. Met laatstgenoemde toppen omsluit het voor een deel het 2600' hooge pla teau van Tjiseroa. GEGESIK-LOR. District van de controle afdeeling Ploemba, afdeeling en regentschap en residentie Cheribon, beslaat eene oppervlakte van 20.768,74 hectaren. Er komt één suikerfabriek voor. GEHOE TOMON. Rock. Zie KKLADI. GEIT. (WILDE) Zie BERG-GEITANTILOOP. GEITENMELKER. Naam van onderling zeer afwijkend gevormde vogels, die door hun uiterlijk aan de gierzwaluwen en door hunne nachtelijke levenswijze en volstrekt onhoorbare vlucht en hunne sombere kleuren aan de uilen doen den ken. Sommige soorten hebben vooral in den paar tijd dezelfde eigenaardige gewoonten om als de uilen te blazen bij angst of boosheid of in kalmen toestand een snorrend geluid voort te brengen; van daar hunne benamingen, zooals nachtzwalu wen, dagslapcrs, nachtratels. Hun lick is zeer klein, doch de opening is muilachtig verwijd en tot voorbij de oogen gespleten; aan den wortel van den bek bevinden zich verbazend groote baard vederen; de kop is hartvormig van boven en zeer plat van voren; de vleugels zijn lang en de poo ten zeer kort. Zij voeden zich met allerlei insek ten, doch vangen hoofdzakelijk groote nachtvlin ders, steeds laag langs den grond vliegende; bewonen om die reden bij voorkeur open gedeel ten van bosschen. Over dag liggen zij op hori zontale boomtakken of plat op den grond en dik wijls in de brandende zon. Vele soorten kunnen een ongemeen sterk geluid voortbrengen; des nachts is dan hun hclderklinkende stem op groo ten afstand hoorbaar. Eigenaardig is ook het feit dat zij bij lage of zeer hooge temperatuur zoo vast slapen, dat men ze soms met de hand van een tak kan afnemen, waarna ze dan langzamer hand wakker worden. Merkwaardig zijn ook hunne onvolkomen nesten, die slechts bestaan uit eenige losse takjes op een boomtak of zonder eenig nest in rotskloven of boomholen, zelfs losweg op den grond bij elkaar neergelegd zijn, terwijl de vogels, zoodra de jongen zijn uitgekomen, kalm op een tak in de nabijheid gaan zitten. De eieren dezer vogels zijn op een enkele uitzondering na lang werpig zuiver elliptisch. Onder het genus Podar gus s. Batracltostomus worden de grootste soorten aangetroffen: bij dezen is de mondopening onge meen wijd. Bij de soort van Nieuw-Guinea (Batr. paputnsis) zijn de vederen bedekt met een aantal groote witte en lichtgrijze vlekken. Tot dit genus behooren ook kleinere soorten zooals Batrach. javanensis s. cornutus, niet grooter dan een lijster; zij leeft op Java in de donkere holen der lavabed den aan den voet der vulkanen, bij voorkeur als deze nog door boomen bclommerd zijn; haar schel helder geluid klinkt als tjafan; zij komt ook voor op Sumatra en Borneo. Batrach. aurilus van de grootte eener tortelduif bewoont Sumatra; Pair. parvuliis alleen Borneo. Batrach. erini frons die slechts op Djilolo gevonden wordt, kenmerkt zich door zeer verlengde losse opstaande haren boven den bek. Aegotheles Wallacci van de Aroe eilanden behoort tot de kleinere soorten met ronden uilachtigen kop. Op Java, Sumatra en Billiton vindt men de Tjoctschoer (benaming ont leend aan het sterke geluid dat hij vooral bij mane schijn laat hooren) (Caprimulgiis affinis); hij maakt des avonds en des nachts op lichtgevende insek ten en op termiten voortdurend jacht, is zeer al gemeen, en komt al jagende tot in de steden. GEESTELIJKEN. — GEITENMELKER. 550 Op Java en Sumatra komt ook Capr. maerurus voor en op Borneo en Billiton Capr. cancrctus, zeer donker van kleur met een geelwitte kecl vlek. Eenige soorten hebben de zijvederen van het achterhoofd verlengd, waardoor zij min of meer gelijkenis vertoonen met de hoorn- of ooruilen; daartoe behooren Caprim. Tcmmiuckii van Sumatra en Borneo, die zeer donker van kleur is met een witten band rondom den nek en eene groote soort van Celebes (Caprim. s. Lyncornis macro pterus). GEKKO. REPTILIA, I.ACERTILIA, Gccconi ie 'I'OKÉ. De gekko's (klanknabootscndc naam) of toké's zijn een soort groote hagedissen, die veel in de huizen voorkomen en zich vooral des avonds aan muren en plafonds bezig houden met het vangen en verorberen van gevleugelde en ongevleugelde insecten. Zij hebben 5 teenen, schijfvormig ver breed en van onderen met scherpe dwarsblaadjes of met bewegelijke bladvormigc evenwijdige huid plooitjes of kleine wratjes voorzien, welke door spiertjes worden bewogen, waarmede zij de min sle oneffenheden kunnen vastgrijpen; een dei nieuwe zoölogen meent dat het moeilijke vraag stuk, hoe deze diertjes tegen de gladste voorwer pen (met uitzondering alleen van zuiver schoon spiegelglas) kunnen opkruipen, opgelost is, als men aanneemt dat bij de Gekko's door middel van genoemde bewegelijke huidplooitjes, kleine luchtledige ruimten tusschen de teenvlakten en het vlak waarop zij kruipen ontstaan, waardoor «le atmospherische druk de teenen tegen dat vlak zal aanpersen. De alom verspreide meening dat deze klimkunst haar ontstaan te danken heeft aan een kleefstof, welke aan de zoolvlakte afgescheiden wordt, is volkomen onjuist; die zoolvlakte is daar entegen geheel droog en fluweelachtig zacht. Hun minder aangenaam uiterlijk, nl. dat van een krokodil in miniatuur, hunne vlugge bewe gingen, het zich dikwerf plotseling laten vallen en het zich dan krampachtig vastklemmen, doen deze om het vangen van insecten zeer nuttige, geheel onschadelijke diertjes bij vele Europeanen en inlanders in een slechten reuk staan. Hunne groote, glanzende en vooruitstekende oogen, groo ten kop, breeden bek, die ze bij gevaar of angst wijd opensperren en vooral het doordringende ge luid, dat zij met tusschenpoozen van eenige minu ten, tien- a twintigmaal achtereen doen hooren, steeds langzamer en slependcr, totdat het in een dof gesnork wegsterft, dragen er niet minder toe bij 0111 afkeer en afschuw op te wekken. Gewoon lijk vangt men ze door hun wat tabak op een stok bevestigd onder den neus te houden, ze raken daardoor bedwelmd en laten zich op den grond vallen. Veel komt het bijgeloof voor dat de toké's giftig zouden zijn; dit bijgeloof vindt men reeds in zeer oude boeken medegedeeld; o. a. verhaalt Bontius dat in 't hospitaal te Batavia over de borst van een matroos een toké gekro pen was en overal een brandvlck achterliet, welke hevige ettering veroorzaakte en eindigde met ge heele afsterving dezer plekken; dat vergif zou zich in de kleefstof der teenen bevinden. Ook het speeksel wordt als zeer vergiftig beschouwd; men meent dat het speeksel, gemengd in een of ande ren drank, huiduitslag teweegbrengt en hiervan zouden Indische gifmengers gebruik maken om de schoonheid van jonge vrouwen te vernietigen. Behalve de huizen bewonen de gekko's boomen, rotsen of vertoeven immer op den grond, en komen vooral als de duisternis invalt te voor schijn, koesteren zich evenwel gaarne in de zon, doch zijn bij regenachtig weder zelden zichtbaar. Vele soorten hebben beschermende kleuren; zoo vindt men grijsgrauwe soorten tegen de balken der woningen, groene soorten tusschen het gras, tegen de boomen of tegen de paggers van levend hout, waardoor zij zeer moeielijk te onderschei den zijn. Ze loopen zoo verbazend snel, dat het schijnt alsof ze aan een touwtje vastgemaakt zijn en dan in eens met een ruk naar een opening worden voortgetrokken en plotseling verdwenen zijn. Fjvenals de Kameleons kunnen zij de kleur hunner huid veranderen, hoewel niet zoo snel. De geluiden, door de Gekko's voortgebracht, zijn zeer sterk en zij zouden de eenigen onder de krui pende dieren zijn, die een goed ontwikkeld stern orgaan hebben. De Javanen tellen het aantal keeren dat een Gekko achter elkaar hetzelfde ge luid doet hooren en meenen, dat bepaalde voor spellingen hiermede aangeduid worden. Een ander bijgeloof der inboorlingen is dat, ingeval een toké zich in iemands huid vasthecht juist op het oogenblik dat een donderslag valt, het dier nooit meer loslaat. Onderling vechten zij hevig als nijdige dieren; de broze staart breekt gemak kelijk af, doch het herstellingsvermogen is bij hen groot. V.en aantal soorten bewoont den Ind. archipel. Een zeer algemeen verspreide soort is Gecko guttatus s. virus. Op Sumatra vindt men Gymnoductyliis pulchclltts, Ilemidactylus s. Peripia Pironii en P/atydactylus s. Ptychozoon homaio ccphalon; deze laatste soort is voorzien van huid plooien ter zijde van den kop, langs het lichaam en de ledematen, welke als valscherm dienst doen en het dier in staat stellen zich min of meer vlie gende te bewegen. Spalhodacty/us mutilatus is voorzien van zilverkleurige vlekjes en bruine dwars streepjes op den rug; de duim en de vijfde teen zijn slechts rudimentair aanwezig, bewoont even zeer Sumatra. GELAM. Jav. en Mal.; BAROE GALANG, Mak. Melaleuca Leucadcndron, /.., Fam. Myrtaceae. Boom, van Malaka tot Australië verspreid. In Ned.- Indië op alle eilanden, doch op sommige misschien alleen gekweekt; het meest voorkomend in de Molukken, waar o. a. op Ceram en Boeroe som mige bergen er geheel mede bedekt zijn. Men vereenigt onder den naam M. Leucadcndron L. thans meerdere soorten, door vroegere auteurs onderscheiden. Hiervan is M. Leucadcndron L. gekenmerkt door onbehaarde bloernaren, M. Caje pnli Roxb. en M. minor Sm. door viltachtig be haarde bloernaren. De eerste komt in het geheele verspreidingsgebied voor, de tweede zou meer in het oostelijk, de derde meer in het westelijk deel van den archipel gevonden worden. Alleen M. Cajlputi Roxb. is degeen waarvan in het groot de Kajoepoeti-olie bereid wordt. Alle deden van dezen boom, vooral de bladeren en vruchten, zijn rijk aan een eigenaardige bleekgroene vluchtige olie (olcum cajnpiiti), die daaruit door destillatie verkregen wordt en als handelsartikel en genees middel sedert lang bekend is. In het bijzonder heeft de bereiding plaats te Kajéli op Boeroe, maar door lieden van de Soda-eilandcn afkomstig en niet door de bewoners zelven. De bast dient vaak tot het breeuwen van prauwen. De inland sche drogerij gelam of bolong-bolong be- GEITENMELKER. — GELAM. 551 staat uit de vruchtjes van M. minor Sm. en komt van Billiton en Palembang. GELAM TIKOES. Mal. Zie NASIK-NASIK. GELANG. Soend. en Mal.; KROKOT, Jav. en Bat. Mai..; GELANG TANA, Mak. Portulaca oleracca L. Fam. Portulacaccac. In tropisch Azië tehuis behoorend, doch in alle warme en gematigde gewesten gekweekt kruid. Het wordt als groente (postelein) gegeten. GELANG TANA. Mak. Zie GELANG. GELATIK. Zie GLADIK. GELD. Zie MUNTWEZEN. GELÈNGGANG. Mal. Zie KATÈPÈNG. GELIDIUM. Zie AGAR-AGAR. GELOMO. Zie GERRES. GEMBAS. SOEND. en Mal. Zie GAMRAS. GEMBER. De gedroogde of geconfijte wortel stok van ZJngibcr officinalc Rosc. Fam. Zingibera ceae; eene plant in alle tropische landen gekweekt. Ilandclssoorten zijn de Jamaica, Bengaalsche, Co chinchina, W.-Afrikaansche (Sierra Leone) en Ingemaakte (met suiker gecon fijte) gember wordt van China en Eng.-Indië aan gevoerd en schijnt ook uit den wortelstok van Alpinia Galanga Wil/d. vervaardigd te worden. Java neemt aan den uitvoer van gember geen deel; de plant heet in het Soendaneesch Djahé b e n e r. GEMBILI. Jat. Zie KEMBILL GEMBOLO.' Jav.; PENAWAR, Mal. Luffa cylindrica Roem., F'am. Cucitrbitaccae. Algemeen gekweekt in de keerkringslanden, waar schijnlijk in Z.-Azië tehuis behoorend. Zie bij lILOESTROE. GEMEENTEDIENSTEN. Zie HEEREN DIENSTEN. GEMENGGENG. District van de controle afdeeling Kertosono, afdeeling en regentschap P.crbek, residentie Kediri, beslaat eene opper vlakte van 18.265,48 hectaren. GEMI. Zie DEMI. GEMOETI. Zie AREN. GEMOETOE en GEMOETOE-KARANG. Naam bij de Maleiers te Batavia van eetbare zee visschen (Heliascs), behoorende tot de Juffervis schen (Pomacc 111roidei), waargenomen in den gehee len Ind. archipel (llcl. frenatus en 11. cinerasecus). Eerstgenoemde soort en H. ternatensis heeten op Ternate Ngomihidjoe. GEMPÉNG. District van de afdeeling en het regentschap Bangil, residentie Pasoeroean, beslaat eene oppervlakte van 10.340,28 hectaren, telt twee suikerfabrieken. GEMPOL. District van de controle-afdeeling Kasri, afdeeling en regentschap Bangil, residentie Pasoeroean, beslaat eene oppervlakte van 8.328,68 hectaren, telt twee suikerfabrieken en een indigo onderneming. GENDARUSSA. Zie GANDAROESA. GENDING. District van de afdeeling Kraksaan, regentschap en residentie Probolinggo, met eene oppervlakte van 9.594,36 hectaren. Ter gelijkna mige hoofdplaats resideert de controleur der con trole-afdeeling Gending. Twee suikerfabrieken komen er voor. — Ook de naam van een onaan genamen sterken oostewind te Probolinggo. GENDINGAN. District van de controle-afdee ling Ngrambee, afdeeling en regentschap Ngawi, residentie Madioen, met eene oppervlakte van 139.924,4 hectaren. GENDITERI. Mal. Zie GENTTRI. GENDJÉ. JAV. Zie C.ANDIA. GENDJIH." Mad. Zie GANDJA. GENDOLA POETIH. Bat. Mal. Zie GAN DOI.A BODAS. GENEESKUNDIGEN, (EUROPEESCHE) GENEESKUNDIGE DIENST, GENEESKUN DIGE COMMISSIËN. Geneesknndigen. (E uropee se he) I>c hoofdbepalingen , waaronder F2uropeeschc genees kundigen in Ned. Indië de geneeskundige praktijk mogen uitoefenen, zijn te vinden in het Regle ment op den Burg. Gen. Dienst in Ned. Ind. (Staatsblad 1882 n°. 97). Daaruit blijkt, dat ieder, die tot uitoefening van de geneeskunst in haren vollen omvang, of van de tandheelkunst, of van de artsenijbereidkunst als apotheker of apothe kersbediende, of van de verloskunst als vroed vrouw, in Nederland, volgens de daar bestaande bepalingen, bevoegd is, die bevoegdheid ook in Ned.-Indië heeft (art. 15). Memand mag evenwel de hier genoemde praktijken uitoefenen, zonder daartoe ingevolge machtiging van den Gouv.-Gen. eene akte van toelating te hebben ontvangen van den Directeur van onderwijs, eeredienst en nijver heid (art. 43). Verder hebben de off. v. Gez. in actieven dienst, of eervol uit den dienst ontslagen, de be voegdheid de genees- en heelkunst uitteoefenen, en mogen zij de verloskunst uitoefenen, indien zij een diploma als verloskundige bezitten. De milit. apothekers in actieven dienst, of eervol uit den dienst ontslagen, mogen de artsenij-bercidknnst uitoefenen (art. 16). Ook kan in Indië de titel van arts, tandmeestcr, apotheker, apothekersbe diende en vroedvrouw, met bevoegdheid die ambten uitteoefenen, verkregen worden door het afleggen van examens, die overeenkomen met die, welke voor dezelfde betrekkingen in Nederland zijn vast gesteld: daarbij behoeven de reeds in Nederland met goed gevolg afgelegde examens niet te wor den herhaald (art. 18 en volgg.). De in Ned. Indië afgelegde examens, die twee malen 'sjaars kunnen plaats hebben, geven alleen rechten voor Ned. Indië en niet voor Nederland. Die examens zijn geregeld bij G. Besl. 15 Sept. 1882 n°. 17, waaruit o. a. blijkt, dat zij in den regel worden afgenomen in de Nederlandsche taal (doch voor vreemdelingen ook mogen plaats vinden in het Floogduitsch, F'ransch ofFmgelsch) door eene commissie te Batavia. Na afgelegd arts examen heeft men recht om den titel arts (uit sluitend voor N.-I.) te voeren. De titel van Doctor mag alleen gevoerd worden door hen, die dien titel aan een Nederlandsche Universiteit verwier ven of wier buitenlandsch diploma door eene Nederlandsche Universiteit, krachtens art. 8 der wet van 12 Maart 1818 (Ned. Staatsbl. n°. 16) is erkend (art. 44). De examens voor apothekersbediende en voor vroedvrouw zijn geregeld bij G. B. 13 Febr. 1883 n°. 10, terwijl het G. B. van 20 Juni 1885 n°. 2/c de voorwaarden regelt om te worden in geschreven als leerling-vroedvrouw. Als er geen apotheek op de plaats is gevestigd, mogen de geneeskundigen geneesmiddelen leve ren; dat mogen zij, in spoed vereischende geval len, bij hunne eerste visite overal doen. (art. 49). Hoewel het hier bedoelde Reglement bepaalt, dat de geneeskundige en artsenijbereidkundige praktijk alleen door bevoegden mag worden uit geoefend, is die uitoefening feitelijk vrij voor GELAM. —GENEESKUNDIGEN (EUROPEESCHE), GEN. DIENST, GEN. COMMISSIËN. 552 iedereen. Dit is een gevolg van de moeilijkheid, waarin de wetgever verkeerde, die rekening wilde houden met het feit, dat vele Europeanen of met hen gclijkgcstclden zich zoo gaarne door personen laten behandelen, die voorgeven of meenen iets van geneeskunde te weten. Burgerlijke geneeskundige dienst. Het geneeskundig Staatstoezicht is opgedragen, onder oppertoezicht van den Direct, van Ond., Eered. en Nijverheid aan: I°. den chef over den Gen. Dienst, bijgestaan door den Dirig. en somtijds dooi den cerstaanwezigen Off. v. G.; 2°. den Inspecteur over den Burgcrl. Gen. Dienst; 3 0 . de hoofden van gewest, en plaatselijk Bestuur; 4°. Genees kundige Raden. De Inspecteur over den Burg. Gen. Dienst is ondergeschikt aan den Chef; hij mag geene praktijk uitoefenen. Verder zijn geneeskundige ambtenaren de ste delijke genceshceren. Die stadsgeneesheeren zijn gevestigd te Batavia (Staatsbl. 1875, n°. 46), te Semarang en te Soerabaja (Staatsbl. 1875, n°. 235). Hun werkkring is in genoemde Staatsbladen geregeld en hunne verhouding tot verschillende autoriteiten bij G. B. 7 Nov. 1882 n°. 27. De plaatselijke geneeskundige dienst wordt uitgeoe fend door geneesheeren, die daartoe uit Neder land worden gezonden of in Ned. Indië worden benoemd. Zij behooren eenigszins, maar niet ge heel, tot de ambtenaren. Zij moeten namelijk de voorschriften van de verschillende bepalingen op den burgerlijken geneeskundigen dienst opvolgen, de behoeftigen, gevangenen en bannelingen — soms ook de militairen — ter plaatse hunner vestiging behandelen en in de afdeeling waar zij gevestigd zijn, het toezicht houden over de vaccine en bij het uitbreken van epidemische ziekten in het belang der inlandsche bevolking de noodige reizen doen. Daarvoor ontvangen zij met hun wettig gezin vrije reiskosten naar de plaats hunner vestiging (bij vertrek uit Nederland onder verbinding voor vijf jaren een gratificatie), een maandelijksche toelage en vrije dienstreizen overeenkomstig de algemeene bepalingen. Zij hebben geen recht op verloven naar Europa wegens ziekte, noch pensioen voor zichzelven of hunne weduwen en weezen. Eigenlijk sluit dus de Regeering met hen een abonnement voor de bovengenoemde werkzaamheden. Zij moeten zich vestigen op de plaats door de Regeering aange wezen; dat zijn gewoonlijk plaatsen, waar geen Off. v. Gez. gevestigd zijn, terwijl overigens op alle plaatsen, waar geen civiele geneesheeren zijn, de burg. geneesk. dienst is opgedragen aan Offic. v. Gezondheid. Geneeskundige raden zijn gevestigd op de drie hoofdplaatsen van Java, maar kunnen ook elders worden ingesteld. De leden worden voor drie jaren benoemd, zij zijn de Dir. Off. v. Ge/.: ie stadsgeneesheeren; een gelijk getal particuliere geneesheeren en een of twee apothekers. (Zie: Dr. C. L. v. d. Burg, Kantteekeningcn op het Regl. op de Burg. Cen. Dienst in N. I. ; P.atav. Handelsbl. 5, 6 en 8 Mei 1882; en over den werkkring der Europeesche geneesheeren: Dr. C. L. v. d. Burg, De geneesheer in N. I. Deel I; C. J. de Fleytag, Recueil voor den burgel. ge neesk. dienst in Ned. Indië; P. 11. v. d. Kemp, De quarantaine- en epidemie-voorschriften in Ned. Indië. Titel L). Militair geneeskundige dienst. Deze wordt uitgeoefend door officieren van gezondheid en militaire apothekers, terwijl somtijds die dienst wordt opgedragen aan civiele geneesheeren. Van de officieren van gezondheid, die thans in het leger dienst doen, zijn velen tot die betrek king opgeleid aan 's Rijks Kweekschool voor milit. geneesk. te Utrecht, hebben anderen hunne opleiding ontvangen als militair student te Am sterdam, zijn weder anderen gevormd tot arts en daarna benoemd tot Off. v. Gez. (met eene toe lage gedurende hun studietijd of een gratificatie bij hunne benoeming) (Kon. Besl, 18 April 1878 en 7 Maart 1881), terwijl enkelen tot geneeskun digen buiten Nederland zijn gevormd en, na een aanvullingsexamen, tot mil. geneesk. benoemd zijn. De milit. apoth. ontvangen hunne opleiding te Utrecht (pharmaceutische kweekelingen) onder toezicht van een der hooglecrarcn aan de Uni versiteit aldaar. De bepalingen voor die opleiding zijn te vinden in het Kon. Besl. 15 Mei 1883 n°. 24. Alle officieren van den Mil. gen. dienst krij gen bij hunne benoeming den rang van I'tei Lui tenant in het Leger, met den titel Off. v. Gez. 2e kl. of Mil. apoth. 2e kl. Zij kunnen tot hoogere rangen benoemd worden, indien zij in Nederland of in Ned. Indië het praktische arts-examen of het praktische apothekers-examen hebben afge legd, of wel voldaan hebben aan speciale exa mens, die daarmede overeenkomen en waarvan de programma's door den Gouv. Gen. zijn vast gesteld. De rangen van onder af opklimmende zijn : Off. v. Gez. of Milit. Apotheker 2« klasse (ie Luit.) en l c klasse (Kapitein); Dirig. off. v. gez. of Dirig. milit. apoth. 2" kl. (Majoor) en ie klasse (Overste) benevens een Chef (Kolonel), die altijd Off. v. Gez. is. Ook dan wanneer er geen vacatures in hooge ren rang bestaan, worden Off. v. Gez. der 2 e kl. na acht jaren en Milit. apoth. kl. na tien jaren goeden dienst benoemd tot I s o kl. Zoo worden ook de Dirig. Off. v. Gez. en Mil. Apoth. 2 e kl. na vier jaren Dirig. istc ui. De Officieren van den Milit. gen. dienst heli ben het recht tot uitoefening van burgerpraktijk. Zij moeten op vele plaatsen den burgerlijken ge neesk. dienst uitoefenen, terwijl die geheele dienst toch onder toezicht slaat van den Chef en de Dirig. Off. v. Gez. Tengevolge daarvan hebben alle militaire geneesk. en apoth. daarvoor eene vaste maandelijksche toelage, onverschillig of zij dien dienst verrichten of niet. De Chef ontvangt ƒ 300; de dirig. Off. v. Gez. ƒ100; de dirig. Apoth. i«' kl. en de overige Off. v. Gez. ƒSO 's maands. Aan de Off. v. d. Gen. Dienst wordt door den Lcgcrkommandant hunne standplaats aangewezen, op voordracht van den Chef. Hunne werkzaam heden zijn bij afzonderlijke voorschriften bepaald. Geneeskundige Commissiën. Er zijn drie soorten van commissiën, die gewoonlijk onder deze benaming worden bedoeld. De eene is gevestigd te 's Gravenhage en ingesteld bij Kon. Besluit van 24 Febr. 1893 n°. 23 als Commissie voor het geneeskundig onderzoek van aan den dienst in de Koloniën verbonden of daarvoor bestemd per soneel. Alle ambtenaren, die voor de eerste maal naar de koloniën zullen gezonden worden, moe ten eerst door die Comm. worden goedgekeurd. Verder moeten alle ambtenaren en officieren, die met verlof wegens ziekte in Europa zijn, voor die Comm. verschijnen, wanneer zij naar de koloniën GENEESKUNDIGEN (EUROPEESCHE), GENEESK. DIENST, GENEESK. COMMISSIËN. 553 willen terugkeeren. Bij Kon. Besl. van 9 April 1894 n°. 32 is verder bepaald, dat deze Comm. beslist bij verschil van meening tusschen de keu rende Off. v. Gez. omtrent de geschiktheid voor den dienst in de koloniën van den zich daarvoor aanmeldenden of daarvoor verbonden persoon. Wordt door den belanghebbende, die door een Off. v. Gez. is afgekeurd voor den kolonialen dienst, herkeuring gevraagd, dan geschiedt die ook door deze Commissie met beslissend gevolg. Deze beide laatste gevallen hebben voornamelijk be trekking op engagementen te Harderwijk en bij de koloniale reserve. De Commissie bestaat uit gcp. Off. v. Gez., en Off. v. Gez. die met verlof in Nederland zijn; altijd dus uit militaire genees kundigen, die in Indië ondervinding hebben op gedaan. De beide andere Geneesk. Comm. hebben haren werkkring in Indië. De eene reeks commissiën bestaat uit Off. v. Gez. in de hoofdplaatsen ge vestigd, en daarvoor verschijnen alle militairen, voor wie het nuttig of noodig geacht wordt, dat zij naar Europa gaan wegens ziekte of die moe ten worden afgekeurd. De andere Geneesk. Commissiën zijn ingesteld bij Gouv. Besl. van 24 Maart 1885 n°. 9 (Ind. Staatsbl. n°. 70). Deze zijn werkzaam te Batavia, Semarang, Soerabaja, Padang en Makasser, — en, wanneer in de volgende plaatsen 3 geneesheeren zijn, ook te Buitenzorg, Willem I, Djokjakarta, Socrakarta, Malang en Kota Radja, — alleen voor ambtenaren, die in aanmerking komen voor een verlof wegens ziekte naar Europa. In die commissiën hebben afwisselend alle burgerlijke en militaire geneesheeren zitting. Indien ambtena ren te ver van de genoemde hoofdplaatsen af wonen om daarheen te gaan of als hun toestand een spoed-certificaat noodig maakt, kan een ver lof wegens ziekte ook worden gegeven op grond eener verklaring door één geneesheer afgegeven. Voor verloven wegens ziekte in Indië zelf door te brengen, is het verschijnen voor de Gen. Comm. niet noodig. Er zijn, terecht, geene bepaalde ziekten of ge breken genoemd, die aanleiding geven tot afkeu ren of tot het advisecren voor verlof naar Europa, evenmin is dat het geval voor vertrek van of eventueelen terugkeer naar Indië. Alleen voor militairen bestaat een keuringsreglement, maar de toepassing wordt aan de Commissiën zelf over gelaten. C. L. v. D. B. GENEESKUNDIGEN. (INLANDSCHE) On der dezen naam moet men onderscheid maken tusschen de personen, die de zoogenaamde in landsche geneeskunde uitoefenen, en hen, die eene opleiding tot geneeskundige in Europee schen zin hebben gehad. De eerste worden op Java gewoonlijk doe koen genoemd; de tweede hebben, als zij de daartoe noodige examens hebben afgelegd, den naam doktor djawa. De doekoen's (Zie ook HEIDENDOM) op Java zijn meestal vrouwen, ofschoon somtijds ook mannen als zoodanig optreden. Zij worden gewoon lijk destemeer vertrouwd, naar mate zij ouder zijn. Hunne hulp wordt zoowel bij ziekten als bij bevallingen ingeroepen en bovendien houden zij zich bezig met enkele bijgeloovige handelingen, zooals het bezorgen van djimat's, het uitleggen van droomen, het aanwijzen van schuldigen bij diefstal, het uitzoeken van padi pengantcn bij den rijstoogst enz. Vele doekoens ontleenen hun aanzien aan het bezit van krachtige rapal's of tooverspreuken en spook- en ziektcveidrijvcnde pocsaka's, waarmede zij ten gerieve van het volk werken; vaak treden zij op als voorgangers bij offerfeesten. Niet zelden worden zij geraadpleegd over de middelen om veel kinderen te krijgen of om het krijgen van kinderen te voorkomen, ter wijl soms het afvijlen der tanden door een doe koen plaats heeft. Ook pidjit en o e roet be hooren tot hun werkkring. Alle ziekten worden door hen in koude en heetc verdeeld en de ge neesmiddelen daarnaar gekozen. De kennis dier geneesmiddelen hebben de doekoen's zich zelven toegekend of zij hebben die verkregen door over levering. In het algemeen kan men zeggen, dat zij van heelkunde (chirurgie) geen begrip hebben. De verschillende aandoeningen, die daartoe worden gerekend (zooals beenbreuken, ontwrichtingen, ingewandsbreuken enz.), worden met uit- en in wendige middelen behandeld, maar bijna nooit door operatiën, verbanden en dergelijke. Eigen lijke operaties doen de doekoen's niet. Men kan, met eenigen goeden wil, de besnijdenis onder de operatiën rekenen, maar die wordt in den regel door geestelijken of soms en gedeeltelijk dooi de personen zelf gedaan. Een enkele maal ge beurt het, dat een zieke een vinger, hand of voet, die lang ziek was en hem hindert, eenvou dig afhakt, wat desnoods ook als eene operatic kan worden aangezien. Wonden of zweren wor den met plantaardige pappen (tapèk) of met een doekje bedekt, terwijl in sommige streken wel t roe si (zwavelzuur koper) uitwendig wordt ge bezigd. Als oorzaken tot het onstaan van ziekten vindt men bij de verschillende volkeren in den Ind. archipel verscheidene denkbeelden, die zich laten terugbrengen tot de drie volgende hoofdgroepen: ie aan den invloed van geesten (zie o. a. Gen. Tijdschr. v. N. I. X. 215 en XXII 243); 2°. aan winden, die zich in het lichaam hebben gevormd en zich daar verplaatsen; 3 0 . aan wormen. (Zie o. a. Gen. Tijdschr. v. N. I. IX. 1). De geneesmiddelen worden in verschen en in gedroogden toestand gebruikt, hoewel door de zieken zelf gewoonlijk aan de versche de voor keur wordt gegeven. De doekoen's hebben daarvan een voorraad voorhanden, terwijl niet zelden bij gegoede Javanen een soort van huis apotheek wordt gevonden, die den naam b o t e k kan draagt. De vormen, waaronder de genees middelen worden toegediend zijn de volgende: als versche kruiden, alleen of onder elkaar gemengd, somtijds met water fijn gewreven, zoodat er een pap ontstaat, die uit- of inwendig wordt gebruikt. Dat fijnwrijvcn geschiedt tusschen steenen, waarvan de eene een langwerpig vierkanten, de andere een meestal cilindrischen vorm heeft (batoe pi pi san). Somtijds wordt zulk een pap uitgeperst en het vocht gebezigd. Vele kruiden worden met koud of warm water afgetrokken; andere worden gekookt en dan het afgegoten vocht gebezigd; daarbij wordt hoogst zelden gefiltreerd; meestal wordt aangeraden het vocht een nacht in den dauw te laten staan. Vele bladeren of bloemen worden eenvoudig tusschen de vingers gekneed, zoodat zij zacht worden en dan op wonden enz. gelegd. Onder de geneesmiddelen, die veel worden gebruikt, ook ter voorkoming van ziek GEN. (EUR.), GEN. DIENST, GEN. COMM. — GENEESKUNDIGEN. (INLANDSCHE) 554 ten, bekleeden de dj am o e's eene groote plaats. Het zijn zeer samengestelde mengsels, die op ver schillende wijzen bereid, worden ingenomen, waarbij niet zelden water wordt gebezigd, dat in een reuk van heiligheid staat. Zulke dj am o e's worden toegediend aan kraamvrouwen, aan zieken, maar ook aan gezonden om een goede kleur te houden, sterk te worden, mager te worden enz. Op grond der reeds genoemde verdeeling dei ziekten in koude en heete, worden ook de geneesmiddelen in die twee rubrieken verdeeld, maar het komt niet zelden voor, dat de eene doekoen een middel warm noemt, dat door een ander onder de koude wordt gerangschikt. Behalve de geneesmiddelen, die de doekoen's in voorraad hebben, koopen zij die ook bij den toekang rempa-rempa, dien men drogist zou kunnen noemen. Deze zijn niet zelden Chi neezen (te Batavia alleen Chineezen), die hunnen voorraad bij inlanders opkoopen of dien krijgen uit Arabië, Britsch-Indië, China en ook wel van F.uropeeschc handelaren. De kruiden, die door inlanders (toekang akar-akar) worden gezocht, worden aan die drogisten geleverd of op de passers verkocht. Verder zijn er nog vrouwen, die klaargemaakte geneesmiddelen verkoopen en daarmede langs de huizen gaan; zij hebben vooral verschillende dj amoe's te koop. Nu moet worden opgemerkt, dat het gebruik van geneesmiddelen niet steeds op dezelfde wijze plaats vindt, hoewel de verschillende manieren als inlandsche geneeskunde worden beschouwd. De inlanders gebruiken, zonder steeds den raad dei doek o en's in te roepen, vele versche planten deelen als geneesmiddel, die men inlandsche huis middelljes zou kunnen noemen; de doekoen's gebruiken zeer samengestelde recepten, waarin vele gedroogde kruiden voorkomen; de Indo- Europeesche vrouwen, die zich met het behandelen van zieken bezighouden, bezigen de beide ge noemde manieren, maar bovendien Europeesche huismiddeltjes en geneesmiddelen. De bepaling der hoeveelheid van de te gebrui ken geneesmiddelen geschiedt op ongeveer de zelfde wijze als bij de volksgeneeskunst en de oude pharmacie in Europa, zooals: een hand greep ; een vingergreep; ter lengte van een vinger of van een vingeilid (waarbij steeds de hand eener inlandsche vrouw wordt bedoeld); het ge wicht van een oude duit, een reaal, een of meer bidji saga (de roode zaadjes, waarvan men rekent, dat er 13 even zwaar zijn als een duit); ter grootte van een kemiri of een ler èk, van een kippekop; somtijds wordt het aantal schijfjes ge noemd enz. (Bijzonderheden daaromtrent in het boek van Njonja van Blokland). De doekoen's zijn geheel vrij in de uitoefe ning hunner kunst. De wet voorziet daarin, want in het Regl. op den Burg. geneesk. Dienst in N. I. (Staatsbl. 1882 n°. 97) is in art. 41 be paald: „het verleenen van geneeskundigen bij stand, door verstrekking van inlandsche genecs „middelen tegen zoogenaamde ziekten van het „land is geene uitoefening der geneeskunst". Daar nu de wet niet aangeeft wat inlandsche genees middelen zijn, noch wat verstaan moet worden onder zoogenaamde ziekten van het land, mag iedereen, dus ook de doekoen's, geneeskundige praktijk uitoefenen. Ook mogen zij geneesmidde len leveren, want volgens art. 83 van datzelfde reglement wordt „de verkoop van Chineesche en zoogenaamde inlandsche geneesmiddelen" niet als uitoefening der artsenijbereidkunst aangemerkt. Litteratuur: o. a. Veth, Java I, 326, 485, 524; Crawford, Hist. of the Ind: Archipelago I, 328; Olivier, Land- en zeetochten I, 140; Tijdschr. v. N. I. 1869 11, 375; 1870 I, 278—332; M. Gres hoff, Fierste verslag v. h. onderzoek naar de plantcnst. in N. I. 2; Vorderman, Kritische be schouwingen enz. 1886; V. d. Burg, De ge neesh. in Ned. Ind. I en III; njonja Blokland, Doekoen djawa, oetawa kitab dari roepa-roepa obat" enz. 1886; Gen. Tijdschr. v. N. I. X, 215, WIL 243, XXXIV, 269. De doktors djawa zijn inlandsche genees kundigen, die, na opgeleid te zijn aan de School voor inlandsche geneeskundigen te Batavia en daar het eindexamen met goed gevolg te hebben afgelegd, van Gouvernementswege het recht heb ben verkregen met den titel van „doktor djawa" de geneeskundige praktijk uit te oefenen. Op een traktement van ƒ5O 's maands met vier verhoo gingen van /io 's maands, telkens na vijfjaar trouwen dienst en behoorlijke plichtsbetrachting, wordt den doktors djawa zooveel mogelijk een werkkring aangewezen binnen het gewest, van waar zij herkomstig zijn, nadat zij, gedurende twee jaren of zooveel korter of langer als de be langen van den dienst medebrengen, werkzaam zijn geweest aan de groote ziekengestichten of wel onder onmiddellijk toezicht van een Euro peesch geneesheer. Van landswege ontvangen zij ten gebruikc de noodige instrumenten en, zoo zij elders dan bij een ziekeninrichting worden ge plaatst, ook een gevulde medicijnkisl. Zij hebben een rang gelijk aan dien van assi stent-wedana der klasse en kunnen desver kiezende de staatsie en het gevolg voeren als voor dezen is vastgesteld. De doktors djawa zijn nuttige leden der In randsche maatschappij. De ondervinding heeft reeds geleerd, dat uit hen praktisch zeer bruik bare geneesheeren zijn te vormen, die aan zieken inrichtingen voor inlanders bij epidemieën, bij ongelukken en in alles, wat de geneeskundige politie betreft, goede diensten kunnen bewijzen. Ook voor de gewone praktijk zijn zij zeer bruik baar en, alhoewel het meerendeel der inlandsche bevolking bij ziekte de hulp van doekoens prefe reert, worden de doktors djawa toch meer en meer, vooral door inlandsche hoofden en ambte naren, geraadpleegd. Op vit o 1894 waren 115 doktors djawa in Gouv. dienst. (Zie Stbl. 1875 n°. 264 en 267; Stbl. 1883 n°. 232; Stbl. 1892 n°. 251). De opleiding der doktors djawa van regeerings wege had plaats, volgens een plan, ontworpen door Dr. W. Bosch, met medewerking van Dr. G. Wassink, en tengevolge van een Gouv. besl. van 2 Jan. 1849 n°. 22, waarbij besloten werd tot het opnemen van 30 leerlingen aan eene School voor ml. geneeskundigen te Batavia. Eerst in 185 1 werd met het onderwijs begonnen, dat aan het Groot Milit. Hospitaal te Weltevreden gegeven werd, aanvankelijk aan 13 leerlingen, allen van Java afkomstig, voornamelijk met het doel, goede vaccinateurs te vormen. Doch in dat zelfde jaar werd reeds machtiging verleend, den leerlingen eene geregelde, meer wetenschappelijke opleiding te geven, en in een cursus, over 2 jaar verdeeld, onderwijs gegeven in tal van vakken, GENEESKUNDIGEN. (INLANDSCHE) 555 voor den geneeskundige noodzakelijk. De resulta ten van dat onderwijs, dat in het Maleisch ge geven moest worden, waren weinig bevredigend; de leerlingen moesten zich tot dictaten-studie be palen en konden zich, bij gebrek aan litteratuur, niet alleen niet verder ontwikkelen, maar gingen achteruit en verleerden het geleerde. Aanvankelijk werden de doktors djawa bijna uitsluitend als vacci nateurs gebezigd en kregen in die betrekking traktement, maar daardoor hadden zij een zoo uitgebreiden werkkring, dat aan de uitoefening van de genees- en heelkundige praktijk niet ge dacht kon worden. Zij, die geen vaccinatcur werden, werden geplaatst aan de burgerlijke ziekengestichten, onder toezicht van Eur. genees kundigen, terwijl zij tevens hulp verleenden, als die door de bevolking gevraagd werd en in geval van epidemieën naar de desa's gezonden werden. Later werd de leertijd op 3 jaar gebracht, maar tevens het getal der vakken langzamerhand uitge breid en tot 29 gebracht, waarvan echter gelukkig enkele niet werden onderwezen. In 1867 werd een heftige pennetwist over de resultaten, door de school opgeleverd, gevoerd tusschen den toenma ligen chef der school E. P. Tombrink en den vroe geren leeraar J. Alken '), benevens eenige onge noemden (Java-Bode, 15 Mei en 25 Mei 1867 en Ned. Tijdschr. v. Gen. 1868 I, 529). Na herhaald aandringen werd in 1875 (St. 264, 265) eene betere organisatie verkregen en de school, die onder on middellijk toezicht van den chef van den gen. dienst geplaatst werd, verdeeld in 2 afdeelingen: eene voorbereidende en eene geneeskundige; de eerste met een leergang van 2, zoo noodig 3 jaren, de tweede van 5i hoogstens 6 jaren, terwijl het ge heele verblijf aan de beide afdeelingen niet langer dan 8 jaar mag duren. Op de eerste afdeeling worden inlanders toegelaten op een leeftijd van 12 —16 jaren; op de tweede zij, die een voldoend examen hebben afgelegd in de vakken, op de voor bereidende school onderwezen, — o. a. het Neder landsch — en die 16—20 jaar oud zijn. De leer lingen ontvangen toelagen, die bij St. 1876, 325 op ƒlB en ƒ2O 'smaands gesteld zijn; in 1880 (St. 160) werd de studietijd aan de voorbereidende school op 3 jaren gebracht, en het maximum van het verblijf aan de school op 9 jaar gesteld. In 1883 (St. 11) werd het aantal leeraren voor de geneeskundige afdeeling op 7 bepaald; in 1887 werd op voorstel van Prof. Pekelharing bepaald dat de Directeur en de Onderdirecteur van het Pathol. laboratorium in diezelfde betrekkingen aan de school werkzaam zouden zijn (St. 1888, 17). Daardoor en door St. 1890, 119 heeft het onder wijzend personeel meer vastheid gekregen, wat het onderwijs ten goede komt. In de laatste jaren is ook eene polykliniek aan de school ver bonden, die uitstekend als middel van onderwijs voldoet. Voor verschillende leervakken zijn afzon derlijke handleidingen ten dienste der leerlingen door de leeraren der school geschreven; voor de overige worden door hen, die thans allen in het Nederl. geschreven werken kunnen verstaan, be kende leerboeken gebruikt; terwijl ook sedert 1893 een Tijdschrift voor ml. geneeskundigen wordt uitgegeven, dat kosteloos aan de doktors djawa verstrekt wordt. De kosten der school, die op ult° 1894 75 leerlingen telde (van welke 27 in de voorberei dende afdeeling) bedroegen gemiddeld ƒ 40.000 's jaars. Men wil thans trachten de voorbereidende school te doen vervallen, ook door eene bepaling van Jan. 1896, dat de Direct, van Ond., E. en N. bij wijze van proef jaarlijks 30 ml. jongens van 6—B jaren gratis kan toelaten tot de openbare lagere scholen voor Eur. op Java en Mad.; eene uitbreiding van een besluit van 1891 om 8 der gelijke jongens op de Eur. lagere scholen koste loos op de Buitenbez. toetclaten. De school, die gevestigd is naast het Mil. Hospitaal te Welte vreden, dat tevens materiaal voor het onderwijs levert, telt I Directeur, 1 Onder-directeur, 4 Off. v. Gezondh. en 1 milit. Apotheker als leeraren, benevens 2 leeraren voor de voorbereidende school. Inlandsche vroedvrouwen met Euro peesche opleiding. Gedurende eenige jaren bestond er te Batavia ook eene school ter opleiding van inlandsche vrouwen tot vroedvrouw. (St. 1850, 3; 1851,23; 1852, 5). Het onderwijs werd gegeven door eene Stadsvroedvrouw, onder toezicht van den Dirig. Off. v. Gez.. De examens werden afgenomen door eene Commissie, telken jare daartoe door den Chef van den Geneeskundigen dienst benoemd. Zij, die aan het examen hadden voldaan, werden naar hare woonplaatsen teruggezonden en moch ten daar of elders, waar zij wenschten, de verlos kundige praktijk, als vroedvrouw, uitoefenen. Die meestal jonge vrouwen vielen niet in den smaak der inlandsche bevolking, omdat de kraamvrou wen liever door doekoen's werden geholpen. Zij vonden dus geen verdiensten, waarom de Regee ring haar met eene toelage van /lO 's maands steunde. Daar zij hadden leeren lezen en schrij ven en eenige verdere beschaving hadden opge daan, vielen zij dikwijls in den smaak van Euro peesche ambtenaren en officieren of particulieren en werden dan concubine. De Regeering heeft eindelijk moeten besluiten om die school op te heffen, daar het beoogde doel er niet mede be reikt werd. (St. 1875, 28). Thans zijn nog 16 ml. vroedvrouwen, afkomstig van de school, werkzaam. Bij St. 1891, 3 is bepaald, dat bij wijze van proef de opleiding van inlandsche vroedvrouwen zal plaats hebben door Europeesche geneeskun digen. Voorloopig kunnen, volgens dat Gouv. Besluit aan 9 F'uropeesche geneeskundigen (van wie zoo mogelijk 6 op Java en 3 op de Buiten bezittingen) geschikte inlandsche vrouwen worden toegevoegd tot een gezamenlijk getal van hoog stens 18, om te worden opgeleid tot inlandsche vroedvrouwen. Aan iederen geneeskundige wordt voor den duur der opleiding, zijnde 2, hoogstens 3 jaren, toegekend eene toelage van ƒ 25 's maands voor iedere leerlinge, ter bestrijding der kosten van voeding en huisvesting, terwijl hij voor iedere inlandsche vrouw, die na afgelegd examen ge schikt wordt geoordeeld om als inlandsche vroed vrouw op te treden, voor zijn onderwijs eene gratificatie van ƒlOOO ontvangt. Aan dit examen hebben thans reeds 11 ml. vrouwen voldaan. (C. L. v. d. B.). GENEESMIDDELEN. Over de bereiding en toediening van inlandsche geneesmiddelen is reeds 1) Zie ook de Mededeelingen door hem ge daan aan het Ind. Genootsch., die 28 Febr. 1882 ler sprake zijn gekomen. Evenals steller dezes acht hij de Maleiers en de bewoners der Mina hasa geschikter dan de Javanen. GENEESKUNDIGEN. (INLANDSCHE) — GENEESMIDDELEN. 556 een en ander medegedeeld in het artikel over GENEESKUNDIGEN (INL.). Voorts zijn in deze Flicyclop.i-die alle meer belangrijke medicijnen kortelijk beschreven, elk onder den eigen naam of onder dien van de plant of het dier, waaraan zij ontleend zijn. Biographische aanteekeningen en lijsten der geschriften van de voornaamste onderzoekers op dit gebied, zijn mede in dit werk opgenomen. Hier vinden dus nog slechts eenige algemeene beschouwingen over Indische genees middelen eene plaats. De voorziening met Europeesche medi cijnen geschiedt in Indië van gouvernements wege uit 's Rijks Magazijn van Geneesmiddelen te Batavia, dat al de militaire apotheken voedt, en van particuliere zijde door de civiele apothe ken of door directe ontbieding uit Europa. In som mige Indische toko's vindt men voorts eene rijke keuze kwakzalversmiddelen en zg. spécialités. Over het algemeen is tegenwoordig de hoeda nigheid der geneesmiddelen in de apotheken van Indië goed; vroeger echter waren klachten algemeen en Waitz beweert, dat in zijn tijd (1830) de helft der medicijnen ontbrak of bedorven was. Evenwel laat ook thans nog de tijdige verstrek king van medicijnen, vooral in afgelegen plaat sen, veel te wenschen over. Bepaaldelijk geldt dit voor het allerbelangrijkste geneesmiddel in de tropen: de kinine. Ofschoon het verbruik van kinine in het bovengenoemd centraaldepót in de laatste 10 jaren van 800 tot 2000 Kg. per jaar is gestegen, kan men nog geenszins zeggen, dat nu voldoende in de behoefte wordt voorzien. Zelfs te Batavia hunkert de zieke inlander nog vaak te vergeefs naar kinine. Pillen, uit het groot militair hospitaal ontvreemd, zijn daar op de pasar een ge wild en duur handelsartikel. Naast kinine (o b a t dem a m) zijn nog eenige andere medicijnen bij de inlanders gezocht, zoo ricinusolie (m in j a k k a s t ro 1 i), santoninekoekjes (obat tjatjing), jodoform (obat k o e n i n g), laudanum en Blec ker's drank enz.; ook gelden ledige medicijnfleschjes allerwegen als zeer begeerlijke aanwinsten van de Europeesche beschaving. Over het algemeen evenwel legt de inlander meer terughouding aan den dag bij zijne appre ciatie der Europeesche medicijnen, dan de Euro peaan in Indië pleegt te doen bij de beoordee üng der inlandsche obat. De meest fantasti sche verhalen van wonderbaarlijke genezingen door worden grif geloofd en men is daarbij steeds direct bereid, alle kritiek te laten varen. Veelal geldt echter van de toediening der inlandsche medicijnen nu nog, wat eertijds met eenig recht ook van onze artsenijleer werd beweerd, nl. dat zij was de kunst, om kwalen, die men niet kende, te genezen door „stoffen, waarvan men weinig wist, te brengen in een lichaam, waarvan men nog minder wist". Immers is de kennis van den bouw en de verrichtingen van het menschelijk lichaam zelfs bij den besten Javaanschen doekoen minimaal; zijn geneesmiddelsysteem is nog de oude leer van het „koud" en „warm" (p an a s en d i ngi n) en bij de toepassing zijner medicijnen hecht hij meer aan het rigoureus uitwendig ge bruik van smeersels en pappen, dan aan eene goed gedoseerde inwendige toediening — ofschoon, op vallend genoeg, de diaetetick zeer in eere is, en de verbodsbepalingen, om in deze of gene ziekte dit of dat te eten, legio zijn. Bij de inlandsche medicijnen speelt voorts het b ij geloof eene groote rol. In het bijzonder uit zich dit als de zg. signaturen- en transmigratie leer, die beide ook in de geneeskunst van andere volken aan te wij zen zijn, en eertijds mede de be ginselen waren van de pharmacologischc weten schap in Europa. De signaturenleer neemt aan, dat aan den bij zonderen vorm, de kleur enz. van een natuur voortbrengsel te zien kan zijn, tegen welke ziekte het dienstig is; dus dat de medicijnen, zooals de natuur ons die aanbiedt, door de wijze beschik king van den Schepper voorzien zijn van een duidelijk leesbaar signatuur. De hier volgende voorbeelden van dit bijgeloof zijn ontleend aan een opstel van den als onderzoeker der Indische artsenijen wel bekenden geneeskundigen inspec teur te Batavia, A. G. Vorderman. Zoo heet de bloedroode zwamsoort djamoer mérah aan gewezen als middel tegen bloedstortingen; de gele wortelstok t e m o e 1 a w a k als middel tegen geel zucht, het roode kerahout s e t j a n g tegen blocd diarrhcea; het aan de windzijde der woudboomen welig groeiend baardmos rasoek angin tegen flatulentie enz. De transmigratieleer neemt aan, dat sommige genees- of toovermiddelen het vermogen bezitten om werkzaam te zijn door overgang hunner zicht bare eigenschappen in het lichaam van den gebrui ker, met het gevolg dat diezelfde eigenschap zich ook daar gaat openbaren. Zoo wordt de zwakke sterk en tot het dragen van zware lasten in staat, als hij eet van de stevige vezelachtige stengels van het plantje sidagori lelaki; de uit werpselen van dysenterielijders zullen normaal worden, als patiënt de naar faeces riekende daoen kesembockan (kentoet) eet; kinderen zullen rustig slapen als een takje van daoen tidoer-tidoeran onder het hoofdkussen ligt, enz. Ook aan het dierenrijk worden dergelijke transmigratie-middelen ontleend: ronggengs, die zich schor geschreeuwd hebben, eten s o n dar i wormen, omdat deze een hoog geluid plegen te maken; de tj i tj ak geldt als middel tegen lepra om zijn regeneratie-vermogen van huid en staart. Vele inlandsche schoonheidsmiddelen, aphrodisiaca en toovermiddelen (goena-goena) staan met ditzelfde geloof aan signatuur en transmigratie in verband. Groote geneeskracht wordt voorts toegekend aan het op ritueele wijze bespuwen, belezen en be zweren der zieke deden, ten einde den ziekte daemon aldus uittedrijven. Ook heeft men te denken aan de psychische invloeden bij de toe diening der medicijnen, aan de rol der suggestie — en er is reden om aantencmen, dat die rol ljij ooster sche volken bijzonder groot is. Juist het feit, dat volgens den inlander vele medicijnen eerst dooi bovennatuurlijkcn invloed hunne waarde krijgen, verklaart, waarom zoo vele stoffen uit het dagelijk sche leven als geneesmiddel worden gebruikt, bijv. rijst, pisang, peper, tabak, gember, sirih en sirihkalk, klapperolie enz. Voorts gelden de plan ten als bezielde wezens, met veranderlijke wils uitingen ten opzichte der menschen. Het zal dus duidelijk zijn, dat de Indische medicijnen niet zoo maar dadelijk geschikt zijn om door den F'uropeeschen medicus aan het ziekbed toegepast te worden; wie zulks verlangt, gaat de genees kunst als proefondervindelijke wetenschap prijs geven voor blinde empirie. Er moet dus eene zorgvuldige triage voorafgaan, zoo mogelijk eene, GENEESMIDDELEN. 557 die op intieme kennis van taal, land en volk berust, maar in ieder geval is noodig: een onder zoek langs den weg der analyse en der physio logische proefneming. Dat de inlandsche medi cijnen zulks verdienen, is buiten twijfel. Neemt men de dikke schil van bijgeloof weg, dan blijft nog over een niet te verwerpen kern van goede waarneming en aloude ervaring. Ook vergete men niet, dat de Indische geneesmiddelen in hoofd zaak ontleend zijn aan diezelfde tropische flora, die ons reeds tal van kostelijke artsenijen heeft verschaft en die in haren onuitputtelijken rijkdom nog een overvloed van werkzame plantenstoffen bezit. Aan de meeste Indische geneesmiddelen uit het dicrenrijk daarentegen, wordt in dezen tijd weinig waarde gehecht, sedert men de overeen komstige producten uit de Europeesche apotheken reeds lang als waardeloos heeft leeren verwerpen. De belangstelling, die thans weder aan het onder zoek der Indische plantaardige artsenijen wordt geschonken, is alleszins te verdedigen; alleen is dit nu geworden een phytochemisch onderzoek, eene analyse der Indische planten elk afzonder lijk, meer dan eene studie der Indische artsenij mengsels. Men wil leeren, wat de natuur ons aan biedt, niet wat de poespas der doekoens is. Trou wens, de gewone inlander pleegt de planten uit zijne omgeving op zeer eenvoudige wijze toete passen, en alleen de lieden van professie maken gebruik van gecompliceerde recepten, gelijk zulks ook de vele Indo-europeesche dames doen, die in geneeskunst liefhebberen. Behalve het gebruik van ver s c h e planten deelen door de kamponglieden, is er in Indië ook een bloeiende en belangrijke handel in dro gerijen. Op de hoofdplaatsen is deze meest in handen van Chineesche drogisten (t oek a n g r e m p a - r e m p a), die hun simplicia gedeeltelijk van elders uit den archipel ontvangen, of wel aan de deur opkoopen van kruidenzoekers. Arabieren en Mooren, die op hunne handelstochten geregeld Britsch-Indië bezoeken, leveren saffraan, mastik, aloc, galnoten enz.; uit China komen steranijs, chinawortel, costuswortel enz., terwijl Europeesche importfirma's hen voorzien van minerale stoffen als zwavel, aluin, loodchromaat enz. De inventaris van een dergelijken drogerij -winkel te Batavia, die onlangs op zaakkundige wijze door A. G. Vor derman is opgemaakt (Gen. Tijdschr. v. N.-Ind. 1894, Deel XXXIV) telt 130 middelen. De voor Europa het meest belovende medicijnen heeft men echter niet daar te zoeken, maar onder de tallooze Indische gewassen, die bijna alle ook ecnigerlei toepassing als medicijn vinden. Voor het onder zoek van deze is in 1888 te Buitenzorg een C h e misch-pharmacologisch laboratorium opgericht, waarin eerst door Dr. M. Greshoff en thans door Dr. W. G. Boorsma phytochemische studiën zijn ingesteld. Hunne resultaten zijn als „Mededeelingen uit 's lands plantentuin" gepubli ceerd ; deze hebben in Nederland reeds aanleiding gegeven tot een aantal gedetailleerde onderzoekin gen over Indische plantenstoffen, bepaaldelijk in de pharmaccutische laboratoria van Prof. P. C. Plugge te Groningen en H. Wefers Bettink te Utrecht. „Het is vooral de studie der inlandsche geneeskrachtige gewassen, een gebied waarop wel eens gegrasduind is, —■ schrijft Vorderman t. a. p. — die sedert de oprichting van het Buitenzorgsche laboratorium resultaten heeft opgeleverd, welke inderdaad bemoedigend zijn voor de toekomst". Aan dit résumé moge een overzicht toegevoegd worden der litteraire hulpmiddelen bij de studie der inlandsche medicijnen. Voor het milieu dezer studie wordt natuurlijk geëischt eenige kennis van den stand der volksgeneeskunst in Ned.-Indië. Een afzonderlijk werk over dit onderwerp bezit ten wij helaas nog niet. Men moet de gegevens verzamelen uit een zeer groot aantal tijdschriften en boekwerken. Inderdaad is daarin echter reeds zéér veel en zéér kostbaar materiaal opgehoopt, dat slechts op den medicus-ethnoloog wacht, die het tot één geheel verwerken wil. Ter algemeene orienteering kan intusschen reeds het in 1893 verschenen werk dienen van Dr. M. Bartels „Die Medicin der Naturvölker, Ethnologische Beitrage zur Urgeschichte der Medicin", in welk boek ook eenige hoofdstukken aan de artsenijleer zijn ge wijd. Ouder de reizigers in Ned.-Indië, die met voorliefde in hunne werken aanteekeningen over de volksgeneeskunst verzamelden, noemen wij o. a. E. W. A. Lüdeking (Amboina), A. L. van Hasselt (Midden-Sumatra), J.Jacobs (Bali, Atjeh), C.Snouck Hurgronje (Atjch), E. Modigliani (Nias, Engano), J. G. F. Riedel (Molukken). Tal van opmerkingen over ml. geneesmiddelen uit de praktijk der Europeesche artsen, alsmede chemische analyses door militaire apothekers (meest uit de school van wijlen G. J. Mulder), vindt men voorts in het „Gen. Tijdschr. v. Ned.-Ind." (1853 tot heden), dal in den laatsten tijd wordt aange vuld door het veelbelovend „Tijdschr. v. ml. ge neeskundigen". In Nederland is ihans begonnen te verschijnen een tijdschrift „Janus, Archives in tcrnationales pour I'histoire de la médecine et la géographie médicale", dat ook de Indische volks geneeskunst en volksmedicijnleer wil behandelen. Eene volledige verzameling van Bataviaasche drogerijen, deels door Vorderman, deels door Boorsma e. a. bijeengebracht, is aanwezig in het Koloniaal Museum te Haarlem. In de geschriften, door deze instelling uitgegeven (beschrijvende ca talogus, bulletin en extra-bulletin, jaarverslag), vindt men verschillende bijdragen tot de kennis der In dische geneesmiddelen. Een aantal voorwerpen, middellijk of onmiddellijk met de inlandsche ge neeskunst verband houdend, zijn geborgen in 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden. De beschrijvingen der Indische geneeskrachtige planten en hare gebruikelijke deden moet men grootendeels samenlezen uit de BOTANISCHE LITTERATUUR van vroeger en later tijd; er zij hier dus verwezen naar het uitvoerig opstel dien aangaande in deze Encyclopa;die voorkomend. Hel aloude standaardwerk op pharmacognostisch gebied is het „Amboinsch Kruidboek" van Rumphius, een boek, dat ons den oogst heeft gegeven van een lang en ongestoord leven, geheel gewijd aan de eenvou dige en zuivere waarneming der Indische natuur. Toen Reinwardt, de stichter van den Buitcnzorg schen plantentuin, in 1815 naar Java toog, gaf de beroemde natuurphilosoof L. Oken hem een programma van natuurkundige werkzaamheden in Indië mede, en ving dit aldus aan: „Vor Allem ist Rumpf an Ort und Stelle und Stück fitr Stück nachzusammdn und nachzubeobachtenl" Nog heden mag men, ook voor de beschrijvende geneesmid delleer, deze taak den Indisehen natuurvorscher voor oogen houden, want vele hedendaagsche ge schriften over dit onderwerp staan verre achter bij Rumphius, wiens uitgebreide en veelzijdige GENEESMIDDELEN. 558 kennis zelden is overtroffen, en wiens folianten maar al te vaak eerst uit de tweede of derde hand worden geraadpleegd. Natuurlijk zijn Rum phius' opgaven vaak verouderd, maar in hoofd zaak geven zij toch nog de som van nuttige kennis weder, waarover tle inlander beschikt ten opzichte der planten en haar gebruik. Eerst in het begin dezer eeuw, bij de herleving van het natuuronderzoek in Indië, is men weder begonnen nieuwe kennis van ml. geneesmiddelen te verwerven. In de vele geschriften van C. L. Blume (en later in die van J. K. Hasskarl, J. E. Teysmann en G. J. Filet) vindt men dienaan gaande tal van aanteekeningen. Een der eerste monographiën over Ind. medi cijnen verscheen in 1816, nl. een opstel van Th. Horsfield, „Short account of the medicinal plants of Java" (Verh. Bat. Gen. Dl. VIII). Horsfield noemt een aantal middelen die ook nu nog in eere zijn :wid a r a pai t, poe 1 é pand a k , pranadjiwa, lerak, kendal, kèlor, t j i n t e k a (Plumbago), kajoe sana, patjè, penggaga, daoen meniran, kalitji, karangéan, gandapoera, kras toe lang, koewalot (Brucea), gajam, dj o lawe, djankange, e. a. De lezer vindt deze en de andere hier te noemen artsenijen in deze Encyclopxdie. Deels ontleende Horsfield zijne ge gevens aan Rumphius, deels aan berichten der inlanders. Van meer ervaringswaarde nog was een werkje van den Semarangschen geneesheer F". A. C. Waitz, in 1829 te Amsterdam uitgegeven: „Prak tische waarnemingen over eenige Javaansche ge neesmiddelen, welke niet alleen vele uitheemsche medicamenten, die thans nog van Europa naar Java moeten worden overgezonden, kunnen ver vangen, maar dezelve ook tegen eenige ziekten, op het eiland Java heerschende, in werkzaamheid overtreffen". Dr. Waitz behandelt uitvoerig eenige inlandsche middelen, welke hij in zijne praktijk als deugdelijk had leeren kennen: daoen bi n taro als purgans, onrijpe ananas en daoen lago e n d i als diuretica, djep a n a , se m boeng en daoen selasih als diaphoretica, bloentas, poelasari, sintok en ma soi als aromatica, kajoe tai als nervinum, ketjoeboeng en sirihals narcotica, a n t a wali en koelit poelé als amara, s jet e n („een goddelijke bast, waarmede ik het geluk ge had heb eenige mijner natuurgenooten het leven te redden"), kajoe timor, koelit boeah manggis, akar djamboe bidji, bon gol bas en daoen soekoedjaram als adstringentia, daoen war o e („in plaats van onze meestd beschimmelde en van wormen door knaagde borstkruiden"), bidji selasih en ken ar i als emollicntia, andol-andol (de Indische Spaansche vlieg Mylabris Cichorii) als vesicatorium, daoen kemadoeh als irritans. Voorts noemt Waitz een 90-tal PCuropeesche sim plicia die op Java algemeen verkrijgbaar zijn, bijv. uit het delfstoffenrijk roode en gele zwavelarscnik (w a r a n g a n m é r a h en ko e n i n g), salpeter (s e n d a w a), krijt (k a p o e r b 1 a n d a), koper sulfaat (t 1 o e s i), ferrosulfaat (t o e n j o e n), zwa vel (w a 1 i r a g), aluin (t a w a s) enz. In de volgende decenniën dezer eeuw zijn voort durend nieuwe gegevens over ml. geneesmiddelen bijeengebracht, die, als gezegd, deels nog ver spreid zijn in botanische werken en reisverhalen. Uit den laatsten tijd noemen wij het bekende werk van Dr. C. L. Van der Burg, „De genees heer in Ned.-Indië", waarvan het derde en minst geslaagde deel de „Maleria metlica" behandelt, maar vooral ook de kleinere, doch zeer waarde volle, geschriften van A. G. Vorderman, bepaal delijk diens „Kritische beschouwingen" (1886), de reeds geciteerde „Javaansche geneesmiddelen" (1894) en vele opstellen in Indische tijdschriften, o. a. in „Teysmannia". Van belang voor de kennis der Indische genees middelen is ook, hetgeen in naburige gewesten op dit gebied wordt aangetroffen. Van het vaste land is oudtijds naar de Indische eilanden een goed deel der artsenijkennis gekomen en nog heden voorziet het den archipel van tal van drogcrijen. De zeer uitgebreide litteratuur over dit onderwerp in Britsch-Indië is onlangs op voortreffelijke wijze samengevat in een uitvoerig werk van Dymock, Warden en Hooper: „Pharmacographia Indica, a history of the principal drugs of vegetable origin met with in British India, 1890 —93". Dit boek, dat bewerkt is op de wijze van een bekend stan daardwerk voor geneesmiddelen in het algemeen, nl. Flückiger en Hanbury's „Pharmacographia", geeft volledige botanische, chemische, medische, historische en commercieele informatie over een groot aantal medicijnen en maakt de raadpleging van oudere werken veelal overbodig, vooral indien men er naast raadpleegt: Watt, „A dictionary of the economie products of India", die mede in 1893 gereed gekomen is. Nog verscheen in 1896 te Calcutta een werk van Kanny Lall Dey: „The indigenous drugs of India", terwijl eene Britsch- Indische staatscommissie thans bezig is, gegevens over inlandsche medicijnen te verzamelen en eene nieuwe uitgave voor te bereiden der „Pharmaco poeia of India", in 1868 uitgegeven. Voor Cochin china vindt men eenige gegevens over geneesmid delen in de werken van Loureiro en van Pierre. Het nauwst echter sluit zich bij onzen Ned.- Indischen plantaardigen artsenijschat aan die van het schiereiland Malaka, welke, te oordeelcn naar de opsomming van 138 stuks, onlangs door den Engelschen pharmacognost E. M. Holmes gege ven, uit middelen bestaat, welke bijna alle ook op Java bekend zijn, zij het ook deels onder andere namen. Zoo bijv. heet boenga la wang te Batavia de vrucht van Ciuuamomum Parthenoxy lon Meissn,, te Singapore die van 11/icium majus Hook. Andere afwijkende artsenijnamen uit dit gebied zijn bijv. nog boeah roekern (Sphai rocarya), tahi ajam (Calenduld), gado e n g o e t a n (Muldera), n a s i - n a s i (Èugenid), s e m boe n g (Elephantopus), die alle in Ned.-Indië aan geheel andere gewassen gegeven worden. Over de nuttige aanwending van planten der Fllippijnsche eilanden vindt men vele gegevens in de groote uitgave van Blanco „Flora de F'ili pinas", bepaaldelijk in het geschrift „Libro de medecinas y declarac. de las virtudes", door Mer cado, dat in Deel IV van genoemd werk voor komt. In 1892 verscheen nog te Madrid het werk „Plantas medicinales' de Fllipinas", door T. IL Pardo de Tavera, dat een goed overzicht van den Pllippijnschen artsenijschat geeft. Bedoelde berichten verdienden uit het Spaansch in onze taal overgebracht te worden, als vormende eene zeer bruikbare aanvulling op de gegevens uit den Ind. archipel. Want ook de controle der inlaad- GENEESMIDDELEN. 559 den posten opgericht. In Maart werden er ver scheidene gevechten geleverd ter hoogte van Bi loel tegen aanvallers op den post aldaar. De < louv .-Generaal van Lansberge kwam den jü™ Maart 1877 te Atjeh, waar de hoofden neiging tot toe nadering toonden, en het verzet nog enkel werd toegeschreven aan kleine benden kwaadwilligen, door Hablb Abdoerrahman opgestookt. De Gouv. Gen. besloot tot eene politiek van verzoening, ge lastte de groote Missigit op te bouwen en orga niseerde het bestuur in de XXV Moekims op eene groote vergadering van Atjehsche hoofden. Tegen de nog weerspannige onderhoorighcden zou met wapengeweld worden opgetreden en Sa malanga worden onderworpen. De postcnlinie op Groot-Atjeh zou behouden blijven en een perma nent hospitaal te Pantei I'erak worden gebouwd. Hoewel vermindering van troepen en inkrimping van uitgaven ten zeerste gewenscht werd, kon niet het oog op de plannen tegen de onderhoo righcden daartoe voorloopig niet worden over gegaan. ïn de volgende maanden bleef het vrij rustig in Groot-Atjeh. In September gaven T. Moeda Baid en Pang linia Polim zelfs teekenen van toenadering en de XXV Moekims bevolkten zich weder, doch de XXII en XXVI Moekims bleven vijandig; Silang en Biloel Zuid werden gealarmeerd en de posten in de Z. O. linie beschoten. In Januari 1878 werd Kolonel K. Van der Heyden tot gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden, en tevens tot militair-bevelhebber aldaar be noemd. Hij had 3 garnizoens bataljons en 5 veld bataljons onder zich; 32 posten waren nog bezet. De vijand bleef inmiddels zeer actief, en de onderhandelingen met de oorlogspartij onder Habib Abdoerrahman liepen op niets uit. De pretendent Sultan werd tot Sultan uitgeroepen. Den 18™ Juni 1878 vertoonde Habib Abdoe'r rahman zich met 1600 man in Lepong en met 400 koppen in de kloof van Glitaroem. De be volking der IV en IX Moekims verliep, en onze post te Kroeng Raba werd door den vijand in gesloten. Ook verspreidden de vijanden zich over ge noemde Moekims, deden 20 —21 Juni een aan slag op Penajoeng en verontrustten de Z. O. linie. Den 23 en kwam de gouverneur van zijn tocht naar Gedong terug en den 24ste 11 rukte eene co lonne onder krachtig verzet des vijands naar Kroeng- Raba. Habib Abdoerrahman trok toen terug, maar bezette het Zuider-gebergte , de kloof van Glitaroen en die van Glé Loeda. Met versterking (het lic Bat.) uit Batavia en 2/2 comp. uit Padang werd tegen hem geageerd. Daar ook het sde en 9de bat l ., benevens I/a com P- van het is ie batl. uit Padang en de 18de comp. art. met eenige ca valerie op het oorlogsveld zouden verschijnen, waar dan de helft van het Indische leger vereenigd zoude wezen, kon met kracht tegen Habïb Abdoer rahman geageerd worden, die 8000 man te Mon tassik verzameld had en de IV M. bedreigde. Hot was dus duidelijk, dat de vijand sterker was dan de Gouverneur-Generaal had verondersteld. Hoewel in principe zijn politiek van verzoening getrouw, gaf deze uitbreiding aan de strijdkrachten op Atjeh, teneinde actief tegen Habib Abdoerrahman op te treden en hem onschadelijk te maken. Montassit werden veroverd en bezet. Daar de regentijd naderde, werd verder voortrukken naar Indrapoeri uitgesteld. Den 3o»ten j u i; kwamen het sde bat 1 , en l'/jcomp. uit Padang, den 8 8t ™ Aug. het 9de bat', te Atjeh aan. Drie dagen vroeger tuchtigden twee colonne de kampong Lamkrak. Eene poging om 500 At jehers tot het transporteeren van vivres te gebrui ken, mislukte deerlijk. Ook wilden zij zich niet leenen tot het werken aan de wegen, die werden aangelegd. Naar verschillende zijden werden ver kenningen ondernomen; Tjot Poetoek en Tjot Tjibreh, oostelijk van het aan de rivier gelegen l.ampermey, werden veroverd en tijdelijk bezet, ons transport tusschen de versterkte bivaks der colonnes en Anagaloeng den i6« n Aug. hevig aangevallen en den I9 en met drie colonnes weder tegen Lamkrak en Longie opgerukt. Met drie colonnes werd tegen hem in de XXII Moekims opgetrokken. Scnelop, Anagaloeng en Terwijl de vijand in de XXVI M. zich steeds ernstig weerde, toonden de hoofden in de XXII M. meerdere toenadering. Toekoe Baid wilde zich onderwerpen, even als Habib Abdoerrahman. Nadat uit verkenningen gebleken was, dat het verzet in de XXII M. grootendeels had opgehou den, werd die onderwerping den 13611 October aangenomen. Te Anagaloeng werd een post opgericht en de later naar Indrapoeri te volgen weg voor een deel verkend. De G. G. was inmiddels tot de overtuiging ge komen , dat van zijne politiek van verzoening slechts gunstige resultaten te wachten waren, als de vijandige hoofden door groot machtsvertoon onzerzijds de onderhandelingen openden. Een ge heele onderwerping der Atjeh-vallei achtte hij nu noodig om den vijand tot onderwerping te dwin gen, of van onze overmacht te overtuigen. Daarna zou onze legermacht weder binnen hare linien kunnen terugkeeren, want ons rechtstreeksch ge bied behoorde niet te worden uitgebreid. Den 23ste Maart 1879 was de weersgesteldheid genoegzaam verbeterd om verdere actie mogelijk te maken. In 3 colonnes werd geageerd. De ha vens op de noordkust werden voor invoer van leeftocht, opium en munitie gesloten. Naar aan leiding van klachten der Penangsche handelaren, deed de Gouverneur-Generaal die sluiting echter opheffen. Nadat de groote Missigit van Indrapoeri door den vijand verlaten en door ons bezet was, werd de weg daarheen voor ƒ65,000 door Chineezen in orde gebracht en door ctapeposten beschermd. Bij de tuchtiging van Djerock op den 2 e " en 4'|' April, bleek het verzet op den rechter-rivier oever nog zeer krachtig te wezen. Den ioen werd het transport te water tusschen Anagaloeng en Lambaroe overvallen, en ook om Indrapoeri en bij Djerir verzamelden zich weder vijanden, terwijl Djeroek, noordelijk van de verbindingsweg tusschen Indrapoeri en Anagaloeng, van 6—12 Mei door drie colonnes moest gestraft worden, die daarbij veel verlies leden. T. Tjitrik, hoofd van Boeng Toedjoe, verklaarde zich vijandig en T. Baid, wiens handelingen mistrouwd werden, werd gevangen genomen en verbannen. De posten in de Z. O. linie konden nu opgeheven, en einde Mei van Indrapoeri tochten naar het zuiden en oosten on dernomen worden. In het begin van Juli werd opgerukt naar Gliëng en met de tuchiging van dien zetel van Panglima Polim de actie in de XXII M. voorloopig beëindigd. Nu keerde Van der Heyden zijne strijdkrachten ATJEH. 56 sche namen en aanwendingen, in Malaka aan de eene zijde en in de Filippijnen aan de andere zijde, is een niet te verwerpen hulpmiddel bij het aanwijzen der Indische medicinale planten. Nog is voor de kennis der inlandsche medicij nen van waarde die der Chineesche genees middelen, door de aloude en nog steeds onver minderd voortdurende innige relaties tusschen China en den Indisehen archipel. De meest be kende Europeesche geschriften over Chineesche geneesmiddelen zijn D. Hanbury's „Notes on Chi nese Materia Medica" (in zijne „Science Papers", 1876), voorts F. Porter Smith, „Contributions towaids the materia medica and natural history of China" (1871), alsmede E. Bretschneider, „Bo tanicon Sinicum" (I, 1881; 11, 1893). Vorderman publiceerde in 1889 een opstel over de ook op Java gebruikelijke Chineesche behan delingswijze van keeldiphtheritis, en deelde bij die gelegenheid eenige bijzonderheden mede over de Chineesche geneesmiddelen en apotheken in Ned.-Indië. Eene nadere studie van deze blijft echter nog te doen. Zie voorts over geneesmiddelen, behalve de reeds geciteerde opstellen uit deze Encyclopaedie, nog de artikelen PHARMACIE, PLANTENNA MEN, PLANTLORE en VERGIFTEN. GENITERI. Mal. Zie GENITKI. GENITRI of DJENITRI. Jav.; GANITRI of DJALITRI, Soend.; GENITERI, GANDATERI of GENDITERI, Mal. Elaeocarpus Ganitrus Roxb. = E. angustifa lius 81. F'am. Tiliaceae. Boom van Engelsch en Nederl.-Indië; veel aangeplant. Het hout is geschikt voor huisbouw; de vruch ten ter grootte van een kers zijn eetbaar en de harde ronde kernen worden gebezigd voor hals snoeren en bidkransen. Zie ook MADJA KANI. GENNEP. (JAN VAN) Geboren te Rotterdam 14 F'ebr. 1830, uit het huwelijk van Mr. A. Van Gennep, vice-pres. van de arrond.-rechtbank aldaar en E. Van Assendelft De Coningh. In Sept. 1849 als student in de rechten te Leiden ingeschreven promoveerde hij aldaar 25 Juni 1853 tot doctor in de beide rechten en verkreeg 28 Juni 1854 het radicaal voor ambt. I«> klasse voor N.-Indië te Delft, waar hij sedert Sept. 1852 studeerde. Den 1711™ Sept. 1854 benoemd tot ambt. ie klasse voor N.-Indië kwam hij in 1855 in Indië aan, bekleedde korten tijd de betrekking van lid in den landraad der stad en voorsteden van Batavia, maar kreeg meer lust in de advokatuur, vroeg en ontving ontslag uit zijne betrekking, werd eerst (23 Sept. 1856) tot advokaat en procureur te Soe rabaja, daarna (27 Jan. 1857) te Batavia benoemd. Ofschoon een drukke praktijk uitoefenende, toonde hij voortdurend groote belangstelling in de open bare zaak; daarvan getuigden o. a. de oprichting met den notaris te Batavia J. 11. Klcyn van het Ind. Weekbl. v. h. recht (Juli 1863), en het rap port door hem als secretaris eener commissie uit de Handelsvereeniging te Batavia uitgebracht over het wetsontwerp op den in-, uit- en doorvoer in N.-Indië. In verscheidene betrekkingen was hij te Batavia in het algemeen belang werkzaam, o. a. als secretaris van de Kamer van Koophan del en curator van het gymn. Willem 111, waar hij van Sept. 1865 tot Juli 1866 de betrekking van leeraar in de stat., de staathuishoudkunde en het Ned. staatsrecht tijdelijk waargenomen had. Van Juli 1866 tot Juli 1868 trad hij op als re dacteur van de Javabode. In 1869 naar Neder land vertrokken, vertoefde hij daar tot 1871, maar zag zich in 1873 wegens gezondheidsredenen ge noodzaakt, voor goed naar het vaderland terug tekeeren, waar hij zich eerst te Dordrecht, sedert 1875 te Rotterdam vestigde. Sints bekleedde hij verschillende openbare betrekkingen, waarvan wij hier slechts vermelden die van lid van den ge meenteraad en wethouder van finantiën te Rot terdam, lid van de Tweede Kamer der Staten- Generaal (9 Oct. 1878 —1888 en sedert 12 Mei 1894) en van de Eerste Kamer der St.-Gen. (1888 —1894), en lid en voorzitter eener Staats commissie, belast met het doen van voorstellen met betrekking tot de wetgev. v. N.-I. op privaat rechtelijk gebied (5 Aug. 1892), terwijl hij boven dien als Commissaris van verschillende nijver heids- of handelsondernemingen optrad. Hij werd 10 Mei 1889 benoemd tot Ridder in de orde van den Ned. Leeuw. Sedert 1894 is Mr. Van Gennep te 's Hage gevestigd. Veel werd door hem gepubliceerd in tijdschrif ten en dagbladen; voordrachten werden door hem gehouden in het Ind. Genootschap over het onder wijs in N.-Indië en over de financ. verhouding tusschen Indië en het moederland (22 F'ebr. 1876). Van zijne hand verscheen nog: Nederland en Indië, eene financiëele beschouwing, Rott. 1883, hoofdzakelijk ten doel hebbende om tegenover dreigende tekorten op de Staats- en Ind. begroo tingen op de lichtzijden van den toestand te wijzen en te waarschuwen om niet in reactionnaire maat regelen, maar in doelmatige hervormingen in Indië, waaronder financiëele decentralisatie met voorliefde werd behandeld en aanbevolen, heil te zoeken. Als Indisch journalist en specialiteit in de Stat.- Gen. heeft hij steeds voor Indië de liberale staat kunde voorgestaan, met meer geavanceerde denk beelden dan, bij zijne eerste benoeming tot lid der Tweede Kamer, door sommigen aan zijne con stituenten ten aanzien van Indië werd toegeschre ven. Een Open Brief van Mr. N. P. Van den Berg aan zijn adres Bat. 1878, daarop doelende, heeft indertijd tot eenige polemiek in de pers aanleiding gegeven. GENOI (IKAN). Naam op Bali eener wijd ver breide Zuigvisch-soort, Echencis naucrates. GENOOTSCHAPPEN. (Zie ook KONGSI). Bataviaasch Genootschap van Kun sten en Wetenschappen. Dit genootschap, het eerste van dien aard dat door eene Europee sche natie in hare koloniën of overzeesche bezit tingen werd gevestigd, werd opgericht 24 April 1778. Blijkens het Voorbericht voor het eerste deel der werken van het Genootschap, dat van zijn oorsprong verslag geeft, is het Bataviaasch Genootschap eene dochter van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Bij gelegenheid van het 25Jarig bestaan dier Maat schappij, 21 Mei 1777, werd het plan gevormd tot oprichting van een oeconomischen tak van die Maatschappij, ook in de overzeesche gewes ten. Maar dit denkbeeld heeft men reeds terstond laten varen. „De verre afstand van Europa — dus leest men in bedoeld Voorbericht — en de uitgebreidheid der bezittingen, kantoren en resi dentiën der Oost-Indische Compagnie, op de vaste kusten van Azië en op de eilanden, vorderden, dat men die instelling van den oeconomischen tak in een afzonderlijk Genootschap veranderde, om er in de oeconomie van ons Nederlandsch- GENEESMIDDELEN. — GENOOTSCHAPPEN. 560 Indië de beste en aangenaamste vruchten van le plukken en tevens, als 't ware, geheel Neder landsch-Indië tot de belangen der Hollandsche maatschappij op de geschiktste wijze over te halen". Als oprichters en eerste bestuursleden van het thans zelfstandig optredend Genootschap staan bekend: directeur: J. C. M. Rademacher, raad extra-ordinair van N.-I.; dirigeerende leden: Mr. Jacob de Meyer, Josua van iperen, J. Hooyman, S. Bartlo, Mr. W. van llogendorp, H. N. Laclé, Jacobus Van der Stee-ge, Mr. Egliert Blomhert, Mr. P. Gevers en secretaris F. baron von Wurmb. De oprichters stelden zich voor in de eerste plaats binnen den kring van des Genootschaps onderzoekingen te bevatten alle onderwerpen, die zouden kunnen strekken ten nutte van landbouw, koophandel en de bijzondere welvaart van Neder landsch-Indië, vertier de bevordering van alle kunsten en wetenschappen, en zij zouden gretig alles ontvangen „wat betrekking heeft op de natuurlijke historie, de oudheden, zeden en ge woonten der Indische volken". Uitdrukkelijk werd in het vastgestelde programma verklaard dat het (jenootschap geheel en al buiten den kring zijner onderzoekingen sluit „alle berichten, die de Oost- Indische Compagnie eenigszins zouden mogen aangaan". In 1878 heeft het Genootschap zijn honderd jarig bestaan gevierd, bij welke gelegenheid is uitgegeven een door den toenmaligén voorzitter, Mr. T. 11. der Kinderen, bewerkt Gedenkboek, waarin de lotgevallen van het Genootschap uit voerig zijn vermeld. Evenals alle dergelijke instellingen heeft ook dit Genootschap met afwisselend geluk gearbeid. Het heeft tijden van groote werkzaamheid, maar ook tijden van indommeling gekend. O. a. het tijdvak dat aan het Engelsche tusschenbestuur voorafging, kenmerkte zich voor het Genootschap door een staat van kwijning en verval, waaruit het werd opgeheven door Rallies, een warm vriend van letteren en wetenschappen, die doordrongen was van de noodzakelijkheid 0111 de kennis van de Oostersche volken uit te breiden. Door de samenwerking van Rallies niet zijne letterkundige vrienden Horsfield, Mackenzie, Leyden, Crawfurd en anderen was echter de Nederlandsche weten schap genoegzaam geheel uit het Genootschap verdrongen, zoodat de beide onder het Engelsche tusschenbestuur uitgegeven deden der Verhande lingen geen noemenswaardige bijdragen van Neder landschen oorsprong bevatten. Door den schok, welke het vertrek der Engelsche leden had ver oorzaakt, was het Genootschap schier geheel ineen gezakt, maar door de belangstelling van den Gou verneur-Generaal Van der Capellen werd het tot een nieuw leven gewekt. Het bestuur van den Commissaris-Generaal Du Bus kenmerkte zich door bezuiniging bij uitnemendheid en van daar ook een stilstand in de werkzaamheden des Genoot schaps van 1826 — 1830. Onder het protectoraat van den nieuwen Gouverneur-Generaal J. Van den Bosch ziet men de belangstelling in den ar beid van het Genootschap weer ontwaken. Bijzon der gunstig echter was het tijdvak na 1843 te noemen, omdat hetgeen het Genootschap sedert dat jaar in het licht heeft gegeven, ver overtreft hetgeen de vroegere jaren hadden opgeleverd. Het nieuwe leven, waarmede het Genootschap werd bezield, was voor een groot deel te danken aan Dr. W. R. Baron Van Hoëvell. Het Genootschap heeft dadelijk na zijn ont staan de uitgave ondernomen van Verhandelingen. Daarvan zijn tot 1895 verschenen 50 deden. Van het Tijdschrift voor Indische taal-, land- en vol kenkunde, waarvan de uitgaaf in 1853 aanving, zijn verschenen 39 deden en van de Notulen, in 1857 aangevangen, 33 deden. Tevens zijn uit gegeven : Catalogus der bibliotheek met vervol gen; Catalogus der ethnologische verzameling; Catalogus der numisinatische afdeeling: Catalogus der archaeologischc verzameling; Verslag van eene verzameling Maleische, Arabische, Javaansche en andere handschriften; Codicum arabicorum; Lijst van land-, zee-, rivier-, wind-, storm- en andere kaarten. Blijkens tle Indische begrooting ontvangt het Bataviaasch Genootschap jaailijks een subsidie van het Gouvernement van ƒ9OOO. Koninkl ij k Instituut voor de taai land- en volkenkunde van Nederlandsch- Indië. Het Instituut, dat zijn ontstaan voorna melijk te danken heeft aan het krachtig initiatief van J. C. Baud, werd in 1851 te Delft opgericht. Later werd de zetel naar 's Gravenhage overge bracht. Het doel is de bevordering van de taal-, land en volkenkunde van 's Rijks overzeesche bezittin gen en koloniën, door: a te verzamelen wat daar over in druk bestaat of in handschrift te bekomen is; b door het uitgeven van Bijdragen en door het uitgeven, of ondersteunen der uitgave van af zonderlijke werken; c door het stellen van vra gen ter beantwoording en door het aanmoedigen van verdienstelijke ondernemingen; d door het onderhouden van betrekkingen met andere weten schappelijke instellingen en personen in en bui ten Europa. Door aankoop en door ruiling bezit het Insti tuut eene jaarlijks in belangrijkheid toenemende bibliotheek, met die van het beneden te noe men Indisch Genootschap in hetzelfde gebouw gevestigd; elk lid van een der beide vereeni gingen heeft recht van toegang tot beider boek verzamelingen. Van de Bijdragen verscheen in 1896 het 46e deel (2» deel der 6e volgreeks). De afzonder lijke werken dragen geen afzonderlijk cijfer, maar bedragen reeds een vrij aanzienlijk aantal; men vindt daaronder fraaie plaatwerken, uitgaven van belangrijke handschriften, uitkomsten van onder zoekingsreizen, op kosten van, of met geldelijke ondersteuning van het Instituut ondernomen, woor denboeken enz. De leden ontvangen de Bijdragen kosteloos en, in den regel, voor zoover zij ze verlangen de afzonderlijke werken voor de helft van den handelsprijs. De contributie der leden bedraagt/12 's jaars. Het Instituut wordt in Indië vertegenwoordigd door twee Commissarissen, aan wie jaailijks ten laste der Indische geldmiddelen eene som van ƒ6OO wordt uitgekeerd „voor het copieeren der aan het Instituut af te stane, voor openbaarma king geschikt geachte bescheiden uit de Indische archieven". De Regeering heeft overigens den arbeid van het Instituut veelvuldig gesteund, door geldelijke bijdragen voor op zijn initiatief onder nomen onderzoekingsreizen en door subsidiën voor de uitgaaf van werken die anders de financiën der instelling te zeer zouden bezwaren. Indisch Genootschap. Dit Genootschap weid 26 Mei 1854 opgericht. In afwijking met 36 GENOOTSCHAPPEN. 561 het eenige jaren te voren tot stand gekomen Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en vol kenkunde van Nederlandsch-Indië, dat een zuiver wetenschappelijk karakter droeg, was het doel van het Genootschap gelegenheid te geven tot beoefe ning en bespreking van economisch-politische onderwerpen. Dit was wel van den aanvang af doel en strekking, maar deze zijn eerst duidelijk omschreven door de reglementswijziging van 1861, waardoor art. I aldus werd veranderd: „Het doel van het Indisch Genootschap is de bevordering van het gemeenschappelijk belang, dat de Neder landsche koloniën en bezittingen aan het moeder land verbindt. Dit gemeenschappelijk belang ziet het Genootschap in de stoffelijke, maatschappe lijke en intellectueele ontwikkeling dier koloniën en bezittingen door Nederlandsch kapitaal en Nederlandsche krachten, onder bescherming van een liberaal Nederlandsch Gouvernement". Van de Handelingen van het Genootschap ver schenen van 1854 —1861 zeven octavo deeltjes, die, behalve verslagen van gehouden vergaderin gen, ook tal van biografiën bevatten van perso nen, die met Indië in betrekking hadden gestaan. Deze uitgaaf werd in 1861 veranderd in eene geregelde openbaarmaking van de stenografisch opgeteekende verslagen der algemeene vergade ringen, die vrij geregeld maandelijks plaats hadden. Terstond bij tle oprichting van het Genootschap werd gestreefd tot het verzamelen van eene kolo niale bibliotheek, waarvan de eerste catalogus verscheen in 1856, die opgevolgd werd door eene nieuwe beschrijving van 1864, welke plaats maakte voor eene systematische bewerking, in 1869 in het licht gegeven. Het veertigjarig bestaan van het Genootschap werd 26 Mei 1894 herdacht, bij welke gelegen heid de in 1861 opgetreden secretaris van het Genootschap, de heer J. Boudewijnse,' de herin neringsrede hield. Het Koninklijk Nederlandsch Aard rijkskundig Genootschap, gevestigd te Amsterdam, werd in 1873 opgericht en trachtte van den beginne af aan, naast andere Zusterver cenigingen, bij zijn werkzaamheid een belangrijke plaats aan het onderzoek van N. 0.-Indië inte rtuinen. Dit bleek zoowel uit de keuze van den voorzitter, prof. P. J. Veth, als bij de vaststelling der Statuten, waarbij het eigenlijk aardrijkskundig onderzoek der Koloniën als hoofddoel werd gesteld. Langs verschillende wegen heeft men dat doel trachten te bereiken. Reeds op de eerste bijeenkomst werd besloten den Minister van Koloniën te verzoeken aan de expeditie naar Atjeh wetenschappelijke mannen toetevoegen. Kort daarop begonnen de langdu rige bemoeiingen des genootschaps 0111 de kennis van Nieuw-Guinea te vermeerderen en werd de onderzoekingstocht naar Midden-Sumatra voorbe reid, die in 1877 tot uitvoering kwam. Later werden de onderzoekingen op de Keygroep door den Heer H. O. W. Planten, op Celebes, Flores en elders van Prof. Wichmann en de reizen van Dr. H. ten Kate door het genootschap bekostigd, gesteund of door aanvragen om subsidie bij de Regeering in de hand gewerkt. Voorts richtte het reeds kort na zijn ontstaan aan ambtenaren in de Koloniën een aantal vragen tot leiding van het onderzoek der door hen bestuurde gewesten en noodigde hen uit de resultaten van dat onderzoek in het Tijdschrift van de Vereeniging te publi ceeren. De Indische hydrographie, cartographie en de geographische dienst werden in het Tijd schrift en ter Algemeene Vergadering meermalen ter sprake gebracht; de belangen van het Ethno graphisch Museum te Leiden, dat den beoefenaars der Indische land- en volkenkunde belangrijke diensten kan bewijzen, werden naar vermogen behartigd; ook over de triangulatie van Sumatra werden adressen tot de Regeering gericht; reizi gers en geleerden, die Indië voor hunne studiën bezochten, werden bij de Indische ïegeering en ambtenaren aanbevolen; vraagpunten, op koloni satie en emigratie betrekking hebbende, werden door deskundigen ingeleid en besproken. Dat het Tijdschrift dezer Vereeniging dus vele oorspronke lijke bijdragen en kaarten over Ned.-Indië kon publiceercn, volgt uit het bovenstaande van zelf. Ook onder de latere voorzitters, de IIH. Ver steeg en Kan, stond het onderzoek van N.-Indië steeds bovenaan op de agenda der werkzaamheden van het Genootschap en trachtte men door het steunen van reizigers, het aanknoopen van verbin dingen met Indië, het houden van voordrachten, de regeling der schrijfwijze van de Indische plaats namen, het bespreken der litteratuur over N.-Indië enz., de kennis dier Koloniën te verspreiden en belangstelling daarvoor optewekken. Het Genootschap geeft uit een Tijdschrift, waar van verschenen de eerste serie, bevattende VII deelen (1876 —1883) en de tweede serie, waarvan de eerste 6 deelen (1884 —1889) verdeeld waren in „Verslagen en aardrijkskundige mededeelingen" en „Meer uitgebreide artikelen". In de volgende dee len (Augustus 1896 verscheen deel XIII, aflev. 4) is deze splitsing niet doorgevoerd. Bovendien versche nen van 1876 —1883 nog 111 deelen Bijbladen. Commissie en Maatschappij tot bevor dering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche koloniën. In 1888 kwam op initiatief van Dr. Treub, den directeur van 's lands plantentuin te Batavia, eene Com missie tot stand tot bevordering van het natuur kundig onderzoek in de Nederlandsche koloniën. Deze Commissie, samengesteld uit eene Neder landsche en eene Indische afdeeling, stelde bij hare oprichting op den voorgrond, dat zij zelve geen gelden voor het door haar beoogde doel zou bijeenbrengen. Eventueele aanvragen om gel delijken steun bij de Regeering of bij particu lieren, ten bate van een onderdeel van natuur onderzoek in de koloniën, zouden behooren te geschieden ten name van de vereeniging of den persoon, die zoodanig onderzoek ondernam; de Commissie als zoodanig zou daarbij alleen bemid delend optreden; zij zou dus een bloot advisee rend karakter hebben. Deze gedragslijn werd ge volgd toen, op initiatief van de Indische afdeeling, aan Dr. J. F. Van Bemmelen werd opgedragen een zoölogisch onderzoek in te stellen aan de zuidkust van de Preangcr en toen Dr. A. A. W. Hubrecht, op initiatief van de Koninklijke natuurkundige Ver eeniging te Batavia, door een Rijkssubsidie zich in staat gesteld zag tot het doen van een embryolo gisch onderzoek op de Groote Soenda-eilanden. Dr. L. Serrurier, de directeur van het ethno grafisch museum te Leiden, gaf in 1889 aan de werkzaamheid dezer Commissie eene belangrijke uitbreiding door het initiatief te nemen tot de stichting eener Maatschappij, die een gelijksoortig doel nastreeft als de bovenvermelde Commissie en die bij hare oprichting samenwerking met die GENOOTSCHAPPEN. 562 Commissie in hare statuten schreef. Deze omschrij ven het doel der Maatschappij aldus: De Maat schappij stelt zich ten doel de uitbreiding der kennis van land en volk in de overzeesche bezit tingen en koloniën van Nederland, zoowel met het oog op de belangen der wetenschap, als op die van landbouw en nijverheid. De Maatschappij beweegt zich meer bepaaldelijk op het gebied der zoölogie, botanie, geologie, anthropologie en eth nographie en vervult hare taak: i°. door het toe kennen van geldelijke hulp aan Nederlandsche of in Nederlandschen dienst staande natuuronderzoe kers ; 2°. door het verleenen van steun aan boven bedoelde personen, bij hunne voorbereidende stu diën, of het verstrekken van instrumenten voor hun onderzoek noodig; 3 0 . door het subsidieeren en verspreiden van gedrukte mededeelingen; 4 0 . door het toekennen, zoo daartoe aanleiding is, om de drie jaren van eene gouden medaille, ter waarde van hoogstens ƒ 300, onder den naam van Valentijn-medaillc, aan hem, die door persoonlijk onderzoek in loco de belangrijkste bijdrage ge leverd heeft tot de natuurkundige of technische kennis van de Nederlandsche koloniën, of van een deel daarvan; 5 0 . door alleen of in vereeni ging met de genoemde Commissie, bij de Regee ring of bij Genootschappen al zoodanige adviezen of verzoeken in te dienen, als aan het natuurkun dig of technisch onderzoek van de Nederlandsche koloniën kunnen geacht worden bevorderlijk te zijn. Deze Maatschappij, die in afwijking van de Com missie, het bijeenbrengen van fondsen op zich nam, slaagde er in een groep van belangstellende man nen bereid te vinden om door rentclooze voorschot ten, giften in eens of jaarlijksche bijdragen een ka pitaal te vormen, waaruit reeds aan verschillende wetenschappelijke reizigers en natuuronderzoekers geldelijke ondersteuning verleend is. De belang rijkste arbeid door de Maatschappij ondernomen en ondersteund is de in 1894 aangevangen Nederland sche expeditie naar Midden-Borneo, waaromtrent men belangrijke bijzonderheden vermeld vindt in het Koloniaal Verslag van 1895, blz. 133. Koninkl ij k e natuurkundige Vereeni ging in Nederlandsch-Indië. Deze Ver eeniging werd opgericht 19 Juli 1850 en als zede lijk lichaam erkend bij de besluiten van 3 Maart 1853 n°. 11 en 11 September 1861 n°. 22. Haar zetel is te Batavia gevestigd. Zij stelt zich len doel de bevordering der natuurkundige wetenschappen in den uitgebreidsten zin. Een gewijzigd reglement is goedgekeurd bij koloniale ordonnantie van 16 Juni 1871, Indisch Staatsblad n°. 89 en van 17 Mei 1888, Indisch Staatsblad n°. 93. De Vereeni ging bezit een museum en eene boekerij. Zij geeft een tijdschrift uit, waarvan 52 deden zijn versche nen. De Vereeniging ontvangt uit de Indische be grooting een jaarlijksche subsidie van ƒ2OOO. Vereeniging tot bevordering der ge neeskundige wetenschappen in Neder landsch-Indië. Deze Vereeniging is als zede lijk lichaam erkend bij besluit van 2 Maart 1852 n°. 10. Gewijzigde reglementen zijn goedgekeurd bij ordonnantie van 10 Sept. 1870, Indisch Staats blad n°. 120 en 8 Mei 1889, Indisch Staatsblad n°. 105. De Vereeniging geeft een tijdschrift uit, waarvan het 35e deel is verschenen. De Vereeni ging ontvangt een subsidie uit de Indische be grooting van ƒ2OOO. Nederlandsch-Indische maatschap pij van nijverheid en landbouw. Deze Maat schappij, waarvan de zetel te Batavia is geves tigd, is in 1853 opgericht. Zij stelt zich ten doel de bevordering van nijverheid en landbouw in Nederlandsch-Indië. Dit doel tracht zij te berei ken door: a alle met nijverheid en landbouw in verband staande zaken in behandeling te nemen, waaromtrent haar advies wordt gevraagd; /, de uitgifte van een tijdschrift en de notulen harer vergaderingen; c de uitgifte van afzonderlijke ver handelingen; il het uitschrijven van prijsvragen. Van het Tijdschrift verscheen in 1895 het 5 Ie deel. Sedert eenige jaren bestaat te Amsterdam van deze Maatschappij eene Nederlandsche afdeeling. Deze stelt zien ten doel de nijverheid en den landbouw van N.-I. in den meest uitgestrekten zin te bevorderen, hetzij door tussehenkomst van de Maatschappij le Batavia, hetzij zelfstandig. De middelen, welke de afdeeling tot bereiking van haar doel aanwendt, zijn voordrachten en debatten in algemeene en bestuursvergaderingen, het bespreken van de algemeene en bijzondere belangen van nijverheid, landbouw en handel en van al wat .daarop invloed uitoefent, zoowel met Regeeringspcrsonen als met anderen, het indienen ter zake van vertoogen aan de Regeering en de Volksvertegenwoordiging. Van de handelingen der afdeeling wordt ver slag gedaan in het te Batavia verschijnende tijd schrift der Maatschappij. Afdeeling Nederlandsch-Indië van het Koninkl ij k Instituut van ingenieurs. Het Koninklijk Instituut van ingenieurs te 's Gra venhage, waarvan de oprichting bij Koninklijk besluit van 4 Februari 1848 n°. 81 werd goed gekeurd, heeft ten doel: de bevordering der weten schap en kunst van den ingenieur in den uitge strektsten zin. Van dit Instituut heeft vroeger bestaan de „afdeeling Oostelijk Java", die onder Von Dentzsch en De Bruyn en in 1869 en 1870 door het initiatief van den toenmaligén voorzitter Ermeling vele bewijzen van werkzaamheid en leven gegeven heeft. Die afdeeling was later gaan kwijnen en werd met ontbinding bedreigd. De hoofdinge nieur H. De Bruyn ') was van oordeel dat het bestaan eener Indische afdeeling van groot belang was voor het Instituut en voor zijne in Indië ge vestigde leden. Hij riep daarom, den 2i»ten y e . bruari 1875, de te Batavia aanwezige leden te zamen, en gaf dezen in overweging, ter vervan ging van de „afdeeling Oostelijk Java" te Batavia eene afdeeling „Nederlandsch-Indië" op te richten. Dit voorstel werd met instemming begroet en de afdeeling kwam in dat jaar tot stand. Deze afdeeling is te Batavia gevestigd en dient tot bevoidering van het streven des Instituuts. Zij dient daartoe in de eerste plaats als admini stratief tusschenpersoon voor den raad in Neder land en de in Indië verblijf houdende leden; zij werkt verder zooveel mogelijk mede tot de beoe fening der wetenschap en kunst van den ingenieur. Op onbepaalde tijden verschijnt een tijdschrift der afdeeling, bevattende de notulen der verga deringen met daarbij behoorende stukken, en ver handelingen en mededeelingen van technischen aard, voor den Indisehen ingenieur van belang. Vereeniging tot bevordering der vee 1) Men vindt eene uitvoerige levensschets van De Bruyn, van de hand van den heer Kielstra, in Tijdschrift van het Kon. Inst. van Ingenieurs 1886—1887, 2e afl. GENOOTSCHAPPEN. 563 artsen ij kunde in Nederlandsch-Indië. De statuten dezer Vereeniging zijn goedgekeurd bij ordonnantie van 30 Juni 1886, Indisch Staats blad n°. 130, gewijzigd bij Indisch Staatsblad 1887 n°. 206. De Vereeniging ontvangt een sub sidie uit de Indische begrooting van ƒBOO. Fonds tot bevordering van het In landsch onderwijs. Indertijd werd in Neder land opgericht de Maatschappij tot nut van den Javaan, die de taak van het Nut van het alge meen in Indië zou vervullen. Toen het bleek dat deze Maatschappij tot niets leidde, werden de gelden gemaakt tot een fonds ter bevordering van het inlandsch onderwijs in N.-I. Dit fonds kwam onder beheer van eene permanente com missie. De renten strekken sedert I Januari 1884 ten voordeele van de dag- en kostschool voor meisjes in de Minahasa. GENUËEZEN IN DEN MALEISCHEN AR CHIPEL. (DE) Ook Genua heeft getracht, in den Maleischen Archipel als concurrent der Neder landsche Oost-Indische Compagnie op te treden. In 1647 was daar kapitaal bijeengebracht, groo tendeels door Nederlandsche kooplieden, te Am sterdam en te Genua verblijf houdende, waarvoor te Zaandam twee schepen werden gebouwd, die in October van dat jaar bij Texel zeilreê lagen. De Bewindhebbers onzer 0.-I. C. waarschuwden Gouverneur-Generaal en Raden, wat hun te wach ten stond, en gelastten hun, indien Nederlanders aan boord van die schepen in Indië mochten worden aangetroffen, deze daaruit te lichten, krach tens de bepalingen door de Staten-Generaal op dit punt gemaakt; terwijl hun tevens werd aan geschreven, die schepen niet toe te laten in de streken in ons bezit of in handelsplaatsen, waar mede wij monopolie-contracten hadden gesloten. In Maart 1649 kwamen de schepen na een moeitevolle reis aan de Westkust van Sumatra. Zij deden Tikoe, Priaman en Salida aan, heschen de Nederlandsche vlag en de inlanders, op die schepen zoovele Nederlanders ziende en daaron der personen, welke reeds vroeger daar met de schepen der 0.-I. C. waren geweest, zagen die bodems voor Nederlandsche aan. De scheepshoof den trachtten hier handel te drijven, ginds roofden en plunderden zij inlandsche vaartuigen. Dit baarde groote onrust onder de bevolking niet alleen, maar ook bij de Atjehsche regeering, waaronder de door de schepen bezochte gedeelten van Su matra's Westkust behoorden. Op die kust wer den op verschillende plaatsen versterkingen tegen de vermeende Nederlandsche schepen opgeworpen en in Atjeh werden 0111 deze en andere redenen de Nederlandsche resident en zijne ondergeschik ten zóó zorgvuldig bewaakt, dat het aan gevan genschap deed denken. Niet zonder moeite werd later èn op de Westkust' èn in Atjeh het wan trouwen tegen de Nederlanders, door deze hun niet te wijten handelingen opgewekt, weggenomen. Inmiddels waren de beide schepen 15 April in Straat Soenda aangekomen. Hier werden zij op gewacht door Nederlandsche jachten en naar Ba tavia opgebracht. Het bleek, dat twee-derden der bemanning Nederlanders waren, daaronder de „commandeur" en meest al de scheepsofficicrcn en handelscommiezen. Zij werden van de schepen gelicht en de meerderheid ging in dienst onzer 0.-I. C. over. De niet-Nedcrlanders werden daarop, evenals de schepen, in vrijheid gesteld, maar het verzoek der op die bodems aanwezige Gcnueesche edellieden, welke hulp verzochten, nu zij te zwak van volk waren geworden, om den terugtocht te aanvaarden, werd afgeslagen. Ten slotte moesten zij de schepen verkoopen en gingen hoofden en bemanning als passagiers op de bodems der Com pagnie terug naar Europa. De onderneming was geheel te niet geloopen, en de vrees van de be stuurders der 0.-I. C., dat de Genueezen vasten voet zouden krijgen, ook op Macao en in Japan, was weggenomen. Toch werd de houding van Gouverneur-Generaal en Raden tegenover de Neder landsche schepelingen door de Bewindhebbers af gekeurd; zij hadden „verkeerde barmherticheijt gebruijekt, ende al te slap geprocedeert". Op die wijze zoude het den „ondercruijpers van Com pagnies handel noijt aan volck gebreecken". Het blijkt echter niet, dat de Genueezen ooit weder daartoe pogingen hebben in 't werk gesteld. Litteratuur: N. I. Van den Berg, De Oost- Indische Compagnie der FMelen van Genua (1648 — 1649) in het T. v. h. Bat. Gen., XXIV, bl. 442 —474; J. E. Heeres, Bouwstoffen voor de ge schiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archipel, 111, bl. i.iv, 459, 463 vv., 490,494,499. J. E. IL GEOCARCINUS. ARTICULATA, CRUSTA CEA, DECAPODA, BRACHYURA, Geocarcini dae. Zie JOEJOE. GEOFFRÖYUS. AVES, P3ITTACI, Psittaci dae, Psittaciunc. Zie KEILILIR. GEOLOGIE. Vindt de lezer in het artikel „Aardkunde" eenige mededeelingen over de ge schiedenis van het geologisch onderzoek in Neder landsch Indië, in dit artikel zullen de uitkom sten van dit onderzoek worden medegedeeld. Wanneer voor eene Encyclopaxlie, die zich niet tot vakgeleerden, doch tot het groote publiek richt, een kort opstel over de geologie eener landstreek gevraagd wordt, dan zal het streven moeten zijn, in algemeene trekken hare geolo gische geschiedenis te schetsen. Is nu deze laak reeds eene zeer moeilijke ten opzichte van een land. welks bodem grondig onderzocht is en waai de betrekking der verschillende aardlagen tot elkander volkomen duidelijk is geworden, hoeveel te meer geldt dit voor een gebied, waar men nog telkens op leemten stuit, die voorloopig nog niet kunnen worden aangevuld. Wanneer ik hier slechts aanstip, dat de ont dekking van een oud grondgebergte op Java door den mijningenieur Fennema, dat het aantoonen eener krijtformatie op Borneo door den Hoogleer aar K. Martin en de aanwijzing van Jura- en Triasgesteenten op Rotti door Prof. A. Wich mann eerst uit de laatste jaren van het geolo gisch onderzoek dezer belangrijke eilandengroep dagteckent, en er bijvoeg, dat de meeningen om trent den ouderdom van talrijke vormingen — zelfs van die, welke een voldoend aantal goed bewaarde fossiele overblijfselen hebben opgeleverd — nog zeer uiteenloopen, dan' is hiermede in het licht gesteld, hoe weinig wij nog van de geologie dezer verwijderde streken weten. Dank zij echter de ijverige nasporingen en op nemingen der mijningenieurs, waaronder in de eerste plaats de bekwame hoofdingenieur Dr. R. D. M. Verbeek moet genoemd worden, dank zij verder den onvermoeiden studiën van de Hoogleer aren Martin, Wichmann en Molengraaff, die niet alleen in het studeervertrek menig moeilijk pro bleem tot oplossing wisten te brengen, doch zich GENOOTSCHAPPEN. — GEOLOGIE. 564 zelfs ontberingen en gevaren hebben getroost om in de geheimen der aardkorst op geologisch nog zoo goed als onbekende eilanden door te drin gen ; dank zij verder den studiën van vele buiten landsche geleerden, als O. Boettger, Ferd. Roemer, 11. B. Geinitz, Th. Posewitz enz., is onze kennis van de geologie van Nederlandsch-Indië in de laatste jaren met reuzenschreden vooruit gegaan. Hoewel wij in vergelijking met de geologisch goed bekende deden van Europa slechts in het begin zijn van onze kennis, toch zal het reeds mogelijk zijn, uit de vele gegevens een algemeen beeld te ontwerpen van de wordingsgeschiedenis van deze merkwaardige eilandengroep, welker gron dige studie wegens haren grooten rijkdom aan nut tige delfstoffen van zoo overgroot belang is. Daar bij de behandeling der afzonderlijke eilan den, waarvan reeds Borneo en Celebes verschenen zijn, in verband met de geographische gesteldheid, de topografie en, voor zoover dit noodig bleek, ook in korte trekken de geologische bouw ge schetst is, zoo heb ik hier aan eene stratigra phische behandeling de voorkeur gegeven en zal ik dus, te beginnen met de oudste geologische vor mingen in den Indisehen archipel, de voornaamste gesteenten bespreken, welke in de opeenvolgende tijdperken in dit gebied tot ontwikkeling zijn geko men, en trachten daaruit een beeld van de ontwik kelingsgeschiedenis dezer eilandengroep af te leiden. Reeds toen Richthofen in 1861 verklaarde, dat nog geen enkele formatie in den Indisehen archi pel met zekerheid bepaald en nog geen enkel gesteente nauwkeurig onderzocht was, voorspelde hij, dat vele der aantrekkelijkste vragen, de geo logische geschiedenis der landen gedurende de laatste perioden betreffende, hier zóó veel uitzicht geven op eene bevredigende oplossing als nau welijks elders. Hem, die de omvangrijke geologische littera tuur van Nederlandsch-Indië van de laatste jaren doorbladert, zullen dan ook telkens die aange name rustpunten treffen, waarin, naar aanleiding van de verspreiding van gesteenten op verschil lende eilanden of van in de aardlagen gevonden overblijfselen van dieren en planten, hypothesen worden afgeleid aangaande geographische en kli matologische toestanden, in welke dit gebied in verschillende perioden der aardgeschiedenis ver keerd heeft. Tot het optrekken van het gebouw, dat de geoloog zich als einddoel gesteld heeft, nl. eene geschiedenis te leveren van de aarde en hare be woners, zal de natuurvorscher vooral in dit gebied nog velerlei bouwstoffen kunnen bijeenbrengen. Bij de geologische studie eener landstreek tracht men zich in de eerste plaats een overzicht te verschaffen van de verschillende vormingen, die aan de oppervlakte ontwikkeld zijn en zich van het onderlinge verband der aardlagen — van hare betrekking tot elkander — rekenschap te geven. De vraag rijst dan als van zelf op: welke lagen moeten als de oudste van dit gebied beschouwd worden? In een bergland, gelijk een groot deel van het Nederlandsch-Indische grondgebied, zal men zich tot dat doel in de eerste plaats in de rivierdalen moeten begeven, om in de doorsneden, welke door de uitschurende werking van het water teweeggebracht zijn, de opeenvolging der aard lagen na te sporen en het bovenliggende jongere van het onderliggende oudere te onderscheiden. Vooral op die plaatsen zal men tevens met de menigvuldige verschillen betreffende de ligging der lagen bekend kunnen worden: in de steil overeind staande lagen zal men de van ligging veranderde, oorspronkelijk horizontaal gelaagde vormingen herkennen, terwijl de ligging met oe trekking tot andere niet van plaats veranderde lagen kan leeren, wanneer, d. w.z. in welke periode der aardgeschiedenis, de oprichting heeft plaats gehad. Op de eilanden van den Indisehen archipel nu, met hunnen tropischen plantengroei, waar de berghellingen doorgaans met dicht oerwoud be dekt zijn en waar eene zoodanige studie daardoor zeer bemoeilijkt wordt, ja dikwijls zelfs onmogelijk is; waar bovendien het binnenland vaak moei lijk te bereiken en op vele eilanden nog ten cencnmale onbekend is — daar zal men echter uit eene studie der rolstccnen, die de rivieren van uit hooger liggende plaatsen aanvoeren, veelal de formatiën kunnen leeren kennen, die aan de vor ming der gebergten deelnemen. Zoo is dikwijls de ontwikkeling van deze of gene formatie op een bepaald punt van den archipel alleen uit een onderzoek der rolsteenbeddingen aan de oevers der stroomen afgeleid kunnen worden en moeten wij ons omtrent hare stratigraphische betrekkingen slechts tot gissingen bepalen. Deze opmerking geldt reeds dadelijk voor: D e oudste vormingen in N.-1., het zooge naamde oude Schi efergeberg te. Door het personeel van het Mijnwezen werd van 1874 —79 eene gedetailleerde topographische en geologische opneming gedaan van een deel van Sumatra's Westkust, wier uitkomsten door Ver beek in 1883 werden medegedeeld in een werk, getiteld „Topographische en geologische beschrij ving van Sumatra's Westkust". In 1881 deelde dezelfde schrijver onder den titel „Topographi sche en geologische beschrijving van Zuid-Suina tra", de uitkomsten mede van zijnen onderzoekings tocht in de residentiën Benkoelen, Palembang en de Lampongsche districten, terwijl vier jaren later, in 1887, de mijningenieur Fennema eene topo graphische en geologische beschrijving van het noordelijk deel van Sumatra's Westkust gaf, zich aansluitende aan het eerstgenoemde werk van Verbeek. Deze opnemingen hebben de groote verbreiding van een oud schicfergcbcrgte op Sumatra leeren kennen. In de Padangsehe Bovenlanden zijn het hoofdzakelijk kleileicn en kwartsieten, welke, nevens grauwacken, chloriet- en talklei dit oude gebergte samenstellen In het n. deel van Suma tra's Westkust, waar ook vaste kiezellei en glim merlei veel voorkomt, beslaat dit oude gebergte een groot deel der door Fennema samengestelde kaart, op andere plaatsen vormt het kleine uit de jonge vulkanische producten en het diluvium uitstekende topjes. Dat dit oude gebergte, het welk in den Si-Doa-Doa zijne grootste hoogte (1460 m.) bereikt, de basis vormt, waarop alle jongere formaties van dit eiland rusten, blijkt uit de opeenvolging, die men in de dalen van een aantal rivieren heeft kunnen opteekenen. Vele riviertjes, die door het diluvium haren weg naar zee nemen, hebben hare bedding tot op de oude schiefers ingegraven. In het dal van de Pokon werden van boven naar beneden opgeteekend : dilu vium, eoceene zandsteen en conglomeraten, gra niet en eindelijk oude leisteen. GEOLOGIE. 565 Een grootere verspreiding heeft dit oude ge bergte in Zuid-Sumatra, waar het op talrijke plaat sen aan de oppervlakte komt. In het n. deel van Palembang wisselt met de kleilei een dikke kalk steenbank af, die dus tot dezelfde oude formatie moet gerekend worden, doch evenmin verstee ningen bevat. In de nabijheid van Telok Betong komen grijze kiezelleien zonder versteeningen voor, die wellicht tot dezelfde vorming behooren. Zoowel in West- als in Zuid-Sumatra treden in verbinding met dit oude schiefergebergte gra nieten, kwartsporfier en somwijlen diorieten op. Veelal zijn deze granieten jonger dan de oude schieferformatie. Graniet komt bijv. in een lijn, die van het z.o. naar het n.w. van Padang tot Sidempoean kan getrokken worden, in lange, soms smalle reeksen aan de oppervlakte. Aan de baai van Anjer bangies, dicht achter het plaatsje van dien naam ligt een geïsoleerde granietmassa in koepelvormige, ruim 200 m. hooge heuvels. Dezelfde oude schieferformatie nu wordt, weder in verbinding met granieten, op de eilanden tot de residentie Riouw behoorende aangetroffen, evenals op Banka en Billiton. Wat het eerste dezer beide eilanden betreft, zoo treft men vol gens Posewitz ') als oudste vormingen veelal zeer gestoorde kristallijne schiefergesteenten aan, die door graniet doorbroken worden, dat tot 700 m. hooge bergtoppen of ketens vormt. Een jongeren ouderdom schrijft men toe aan de zandsteenen, leisteenen en conglomeraten, die een heuvelachtig laagland tusschen de granieten en hunne leisteen omwalling vormen en die hier en daar nog in den vorm van schollen het graniet bedekken. Ook op Billiton, voor welk eiland het werk van den mijningenieur C. De Groot de voor naamste bron is, neemt een uit kwartsieten, zand steenen, grauwacken en kleilei samengesteld oud gebergte eene zeer groote oppervlakte in, waar door granieten heengebroken zijn, die ongeveer het vierde deel van het eiland beslaan en die de zooeven genoemde gesteenten opgetild, geplooid, gebogen en ze in zijne nabijheid sterk gemeta morfoseerd hebben. Daar ook op enkele eilan den in de Straat Soenda dezelfde kiezelleien voor komen, welke op den vasten wal van Sumatra gevonden worden (o. a. bij Telok Betong) was het niet waarschijnlijk, dat het oude schieferge bergte op Java zou ontbreken. Het was Fennema, die ons daarmede het eerst bekend heeft gemaakt 2) en aantoonde dat de talklei, glimmerlei en andere kristallijne schiefergesteenten van het Zuid-Serajoe gebergte (op de grens van de residentiën Bage len en Banjoemas) niet, zooals Junghuhn meende, onmerkbaar in de tertiaire gesteenten overgaan en dus niet als gemetamorfoseerde tertiaire ge steenten mogen beschouwd worden. Ook deze leien bevatten geene versteeningen, doch talrijke kwarts aderen en kwartsporfiergangen en gelijken dus geheel op de bovenbeschreven vormingen van Sumatra. Ook ten z. van Djasinga, ten w. van Buiten zorg komt kiezellei voor en verder kwartsdioriet, dat veel overeenkomt met de jongere diorieten van Sumatra, nl. met die, welke waarschijnlijk na de afzetting van den kolenkalk tot eruptie zijn gekomen. Aan een gedeelte van de Suma traansche diorieten, die nl. overgangen tot graniet vertoonen, kent men echter een grooteren ouder dom toe. Graniet is op Java als vast gesteente niet bekend; het vermoeden, dat ook deze ge steenten in den ondergrond van dit eiland voor komen en later door de hier zoo verspreide ter tiaire afzettingen bedekt zijn geworden, wordt daardoor bevestigd, dat van Java graniet-rolstee nen bekend zijn en dat Zirkel bewezen heeft, dat de zandsteenen van de Tji-Taroemkloof van gra niet afkomstige kwartskorrels bevatten. Ook op Borneo bestaat het oudste gebergte uit kristallijne schiefers in verbinding met graniet en syeniet; de eerste zijn voornamelijk glimmer-, hoornblende- en kiczelschiefers. Deze gesteenten komen echter niet overal even verspreid voor; zoo schijnen zij bijv. in het z.o. van het eiland op den achtergrond te treden, doch in het weste lijk gedeelte, waar zij goud bevatten, sterk ont wikkeld te zijn. Molengraaff, die van zijne be langrijke onderzoekingsreis door Centraal-Borneo ') grootendeels nog slechts orographische uitkomsten heeft medegedeeld, vond in het gebied van de Boven-Kapoeas een zich tot 1900 m. verheffend sterk geplooid gebergte, dat grootendeels uit lei steen is opgebouwd. Volgens Posewitz *) bestaat de n.o. spits van Borneo in de hoogste punten uit graniet en sye niet, omgeven door kristallijne schiefers. De 1000 voet hooge bergrug boven de plaats Limoe bestaat uit graniet, terwijl een verweerd leiachtig gesteente voor kristallijne lei wordt verklaard. Ook op Celebes komt het oude gebergte voor, dat behalve uit gneiss, uit glimmer- en kiezellei bestaat in verbinding met graniet en syeniet. In Centraal-Celebes is het aangetoond door eene verzameling gesteenten, door Prof. Max Weber medegebracht. In Zuid-Celebes zijn kristallijne schiefers als rolsteenen in de bedding der rivie ren gevonden. In de bedding der Pankadjenc en in de alluviale lagen aan de w. helling van het nabij de plaats van gelijken naam zich verheffende kalksteengebergte vindt men kwartsict-, gneiss- en glimmerschiefer-rolstecnen. Ook stroomopwaarts komen deze steenen voor, zoodat het volgens Wichmann waarschijnlijk is, dat kleine deden van Zuid-Celebes vóór de afzetting der tertiaire lagen als eilanden uit de zee te voorschijn kwa men. De samenhang met het oude gebergte van Centraal-Celebes was toen reeds verbroken. Ook door de gebroeders Sarasin, wier reizen door Prof. C. M. Kan in het artikel CELEBES reeds besproken zijn, is op Celebes kristallijne schiefer op talrijke plaatsen aangetoond. De Oleidoe vormt een uit ouden rooden leisteen samengestelde, ge plooide keten, terwijl zich ook in de gebergten bij het Posomeer kristallijne schiefer vertoonde. Het zelfde, wat Wichmann voor Z.-Celebes aanneemt, is volgens hen ook voor N.-Celebes waarschijnlijk, welke arm uit een rij afzonderlijke eilanden kan bestaan hebben, wier vereeniging tot één schier eiland eerst uit de laatste afdeding van het ter tiaire tijdvak dagteekent. Granieten schijnen een 1) Die Zinninseln im Indischen Occane (Mitt. a. d. Jahrb. d. K. Ung. geol. Anstalt. Bd. 7). 2) Verbeek en Fennema, Nieuwe geologische ontdekkingen op Java. (Jaarb. v. h Mijnw. X, I, Amsterdam 1881). 1) Die niederliindische Expedilion nach Zen tral-liorneo in den Jahren 1893 und 1894 (Petcrm. Mitt. 1895, Heft 9). 2) „Borneo". Entdeckungsreisen undLntersu chungen etc. Friedlander und Sohn. Berlin 1889. GEOLOGIE. 566 grooter aandeel aan tle vorming der gebergten van Celebes te nemen. Een ongeveer 400 m. hooge granietrug steil bijv. het kustgebergte van den n.o. uitlooper van Celebes samen, terwijl hier een centraal-gebergte van graniet toppen van 1300 m. vormt. De gebroeders Sarasin vonden ook het Bone-gebergte uit graniet samengesteld, dikwijls door een gneissschaal omgeven. Ook van Timor wordt het oude schieferge bergte vermeld; de berg Lakan in Fialarang bijv. bestaat uit amphiboliet, een kristallijn leigesteente en behoort tot een rug, die zich nog ver oost waarts uitstrekt en zich volgens Wichmann waar schijnlijk over de eilanden Kisser, Lctti en Babbel tot Boeroe vervolgen laat. Op laatstgenoemd eiland, zoowel als op andere eilanden der Molukken, als Ceram en Ambon (Leitimor) nemen volgcnj Mar tin de oude schiefergesteenten in verbinding met graniet een belangrijk aandeel aan de samenstel ling der gebergten, terwijl eindelijk uit kleilei, kivartsiet en kwartsporfier bestaande rolsteenen uit de Bari-rivier op Flores door Wichmann, en glimmerschiefer en kwartsietschiefer op twee pun ten van het eiland Koer (een der Kei-eilanden) door Martin vermeld worden. Uit dit overzicht blijkt dus, dat op de meeste eilanden van den Indisehen archipel, die geolo gisch maar eenigszins bekend zijn, eene oude schieferformatie in verbinding met granietgesteen ten het oudste gebergte vormt. Op de meeste eilanden, zooals op Java, Celebes enz. komt dit oude gebergte nog slechts op enkele, geïsoleerde punten aan de oppervlakte en is het grootendeels door latere vormingen, hetzij door sedimentaire gesteenten, hetzij door vulkanische producten be dekt geworden; op andere, zooals op Sumatra, Billiton en eenige eilanden der Molukken komt het nog over aanzienlijke uitgestrektheden aan de oppervlakte. Zeer mocielijk is het, de hier in het kort be sproken gesteenten eene plaats in de rij der ver schillende formatiën aan te wijzen. Zeker is het, dat de hier voorloopig onder ééne rubriek be handelde vormingen verschillende tijdperken der aardgeschiedenis vertegenwoordigen. Dat de mee ningen omtrent den ouderdom van het zooge naamde „oude schiefergebergte" zoozeer uitecn loopen, is dan ook niet te verwonderen. Waar de oude gesteenten den vloer van de kolenkalk vormen • — de oudste met zekerheid bepaalde sedimenten in den archipel — zal ons toch nog eene keuze tusschen den devonischen, den siluri schen, of wel tusschen een der afdeelingen van het Archaeische tijdvak overblijven. Waar het schiefergebergte echter niet in verband met kolen kalk optreedt, zal zelfs een nog jongere ouderdom mogelijk kunnen zijn. Voor sommige punten in den archipel is dit dan ook reeds uitgemaakt, o. a. voor sommige schiefers van West-Borneo, die Martin als mesosoisehe vormingen herkend heeft (zie verder). Fennema onderscheidt op Su matra twee leivormingen, nl. eene oudere met talrijke kwartsgangen, die niet zelden een gering goudgehalte heeft en in de silurische of devoni sche periode tot afzetting is gekomen (Z.-Sumatra) en een jongere, hoofdzakelijk uit mergel- en kie zelschiefer gevormd, die concordanl door kolenkalk bedekt wordt, geen kwartsgangen bevat en in den aanvang van het steenkooltijdvak, in de Culm periode ontstaan is (Padangsehe Bovenlanden). De Groot neemt voor het oude gebergte van bil liton een devonischen ouderdom aan, terwijl Wich mann en Martin de door hen op Celebes, Timor, de Molukken en het eiland Koer beschreven oude leisteenen tot het oudste tijdvak der aardgeschic denis, tot het Archaeische tijdvak rekenen. Hoewel dus omtrent de hier besproken gesteen ten nog veel duisters blijft bestaan, is zooveel zeker, dat enkele deden van den Indisehen ar chipel een zeer hoogen ouderdom bezitten en reeds vóór het einde van het Palacozoïsche tijd vak boven den zeespiegel werden opgeheven. De aan het einde van dit tijdvak gevormde sedimen ten immers hebben zich op dit eerste land niet kunnen afzetten en zien wij elders, o. a. in West- Sumatra, de oude schiefers en granieten discordant overdekken. De Permische formatie. Wanneer wij met het oog op de beschikbare ruimte de reeds ge noemde Culmleien van West-Sumatra, wier vor ming volgens Verbeek en Fennema — èn wegens het materiaal, waaruit zij veelal zijn opgebouwd (vcrwceringsproducten van graniet) èn wegens het innig verband met de jongere diabaasgesteen ten — uit het begin van het steenkooltijdperk dagteekent, hier verder buiten bespreking laten, dan worden de hier bedoelde en de eenige met zekerheid als palaeozoisch bepaalde sedimenten in den Indisehen archipel door de vorming ver tegenwoordigd, die ik reeds enkele malen met den naam van kolenkalk heb aangeduid. Het eerst is deze formatie op Timor bekend geworden, waar F. Schneider in het dal van de Ajer Mati uit een groenen, zandigen kalksteen een aantal versteeningen verzamelde, die door Beyrich uitvoerig werden beschreven en die als kolenkalk versteeningen werden herkend. Later leverde K. Martin ook eene bijdrage tot de kennis dezer merkwaardige sedimenten, en kwam deze schrijver aangaande de plaats, die zij in het geologisch systeem innemen, tot een overeenkomstig resul taat. Wichmann beschrijft ze als lensvormige, met roode trochictenkalk afwisselende tusschen voegingen in kleilei en dichten plaatvormigcn kalk steen. Ook ten o. van Kocpang, in het dal van de Oisain, komt crinoidenkalksteen voor, terwijl in Fialarang op de boven besproken oude schiefers, dichte plaatvormige kalksteenen, trochictenkalk steen en zandsteen volgen, welke Wichmann tot dezelfde periode rekent. Aan de zuidkust van het z.w. schiereiland lig gen de lagen dezer formatie nagenoeg horizon taal, in de omgeving van Koepang, dus aan de n.kust, daarentegen zijn zij veelvuldig gestoord. Ook in den ondergrond van het eiland Rotti schijnen deze gesteenten ontwikkeld te zijn, daar zij er als uitwerpselen der slijkvulkanen door Wich mann zijn aangetoond. Het door Wichmann op Timor verzamelde materiaal nu heeft Dr. A. Rothplctz te München onlangs bewerkt en deze schrijver komt, afwijkend van de vorige onderzoekers tot het resultaat, dat het geheele zooeven genoemde complex van lagen niet tot de kolenformatie, doch tot de jongere, permische formatie behoort. Door vergelijking met uit andere landen bekende versteeningen toonde R. aan, dat Timor met de onderste kolenkalk eene geringe, met de bovenste kolenkalk een grootere en met de permische formatie de groot ste verwantschap vertoont. Terwijl W.-Europa, waar tusschen de kolenkalk GEOLOGIE. 567 en de permische periode een tijd is geweest, ge durende welke zeeafzettingen slechts zeer plaatselijk ontstonden (steenkoolperiode), eene scheiding tus schen de beide zeefaunen tot geene moeilijkhe den heeft aanleiding gegeven, zal een zoodanige scheiding in een gebied, waar eene zoodanige af breking niet heeft plaats gehad, zoo niet onmo gelijk, dan toch verre van gemakkelijk zijn —alweer een van de vele voorbeelden, waaruit men kan leeren, dat de grenzen tusschen de verschillende formatiën slechts het gevolg zijn van stilstanden in de vorming van sedimenten. Van Sumatra werden het eerst door Verbeek kolenkalkversteeningen beschreven, welke later door F. Roemer en ook door H. Woodward aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen werden. Op dit eiland is deze formatie slechts in het westelijk gedeelte ontwikkeld. In de Padangsehe Bovenlanden rusten deze lagen op mergel- en kiezelschiefers, die voor Cubulagen worden gehou den en dus niet tot de oude schieferformatie ge rekend worden. In het noordelijk deel van West-Sumatra komt de kolenkalk volgens Fennema in langgestrekte, hooge, bijna onbeklimbare muren voor, wier eigen aardige vorm reeds van verre de aandacht trekt. Rothpletz heeft zich in zijne aangehaalde ver handeling niet over de Sumatraansche kolenkalk uitgelaten; de geringe verwantschap echter, die zijne fauna met die van Timor vertoont, en welke niet grooter is, dan die welke zij ieder afzonderlijk met de Emropeesche kolenkalk bezit, maakt het niet onwaarschijnlijk, dat de beide fossiele faunen verschillende afdeelingen vertegenwoordi gen van een lange periode, die met de vorming van de Europeesche kolenkalk begon en een einde nam, toen in dat werelddeel de permische lagen tot afzetting waren gekomen. Met deze hypothese zijn de meeningen omtrent den eruptietijd der diabaasgesteenten, die zoowel in West-Sumatra als op Timor in verbinding met de hier besproken afzettingen optreden en de voornaamste oorzaak zijn geweest van hare op richting boven den zeespiegel — in Z.-Sumatra o. a., waar de kolenkalk niet aan de oppervlakte gevonden is, ontbreekt diabaas evenzoo — geens zins in strijd. De diabaaserupties schijnen nl. reeds in het begin der Culmperiode een aanvang te hebben genomen, daar Fennema de groene leien van Poeloe-Pandjang uit diabaastuffen ontstaan denkt, en tot na de afzetting van de kolenkalk te heb ben voortgeduurd, hetgeen uit het voorkomen van diabaasgangen in graniet, culmschiefers en in kolenkalk (z. deel van Sumatra's Westkust) ge bleken is (Verbeek). Hoewel de diabaasgesteenten nergens in zulke uitgestrekte terreinen aan den dag komen als die der oudste eruptieve groep (granieten enz.) en meer plaatselijk optreden, toch nemen zij hier en daar (Padangsehe Bovenlanden) in ruime mate aan de gebergtevorming deel. Zijn dus de deels als kolenkalk, deels als per mische afzettingen bepaalde vormingen meer uit een palaeontologisch oogpunt van gewicht, en hebben zij slechts in geringe mate tot den op bouw van den Nederlandsch-Indischen bodem bij gedragen, ook van de Mesozoïsche afzettingen schijnt dit gezegd te kunnen worden, voor zoover onze kennis ten minste rijkt. Het MESOZOÏSCHE tijdvak. — a. De Trias en Juraformatie. Reeds in 1865 heeft Beyrich een Ammoniet- en twee Atomodesma-soorten uit Timor vermeld. Daar Ammonieten echter ook in lagen worden gevonden, die echte carbonische en permische fossielen insluiten, zoo konden deze overblijfselen nog niet het overtuigende bewijs leveren voor het voorkomen eener mesozoïsche formatie op dat eiland. In 1880 kon Verbeek dan ook nog verklaren, dat, afgezien van de waarschijnlijke mesozoïsche lagen op Timor, mesozoïsche vormingen in den Indisehen archipel ontbreken. De ontdekking van Trias- en Juralagen op Rotti en Timor hebben wij aan Wichmann te danken, die in de jaren 1888 en 1889 deze eilanden bezocht. Het eiland Rotti is in hoofdzaak door Trias kalksteen opgebouwd, die een in de lengterichting het eiland doorsnijdenden bergrug vormt, en door meer of minder uitgestrekte neogeene afzettingen bedekt of omgeven is. Waar geen koraalkalk is afgezet, komt overal de triaskalkstecn, die op zandsteen zonder ver steeningen rust, te voorschijn. Volgens Rothpletz, die het door Wichmann verzamelde materiaal be werkte, bevat deze kalksteen echte vertegenwoor digers der bovenste trias en gelijkt veel op de triaskalken van Sicilië. Door vergelijking met de trias van andere landen maakt R. de gevolgtrekking, dat gedurende de triasperiode een ontzaglijk zeebekken bestond, dat Europa en Oost-lndië bedekte en welks fauna geen betrekking had tot de triasfauna van N.- Zeeland, N.-Caledonië en Japan. Ook op Timor is kort geleden triaskalksteen aangetoond. Wichmann ontving nl. van Dr. H. ten Kate een door hem uil de rivier Halimea in Fialarang verzamelden Halobienkalksteen, die vol komen met de triaskalk van Rotti overeenstemt. Ook Juragesteenten waren vóór Wichmann's reis in den Indisehen archipel nog niet bekend. W. was nu zoo gelukkig onder het materiaal, dat de slijkvulkanen in het o. van Rotti uitwerpen, gesteenten met typische Jura-versteeningen aan te treffen. Het waren voornamelijk voortreffelijk be waarde Ammonieten en Belemnieten, die verschil lende étages van de Jura-formatie vertegenwoor digen. De aanwezigheid van twee Europeesche vormen en van een uit de Jura van de Himalaya bekende soort bewijst, dat de Jura-zcc van Rotti door middel van die van laatstgenoemd gebergte met de Europeesche in verbinding stond. In verband met hetgeen zooeven omtrent de permische en triaslagen werd medegedeeld, toonen deze soorten eene groote bestendigheid aan, niet alleen wat betreft de uitbreiding, doch ook wat aangaat de faunen der zee gedurende zoo lange tijdperken. Ook in n.-Boeroe is het voorkomen van Jura lagen zeer waarschijnlijk. Volgens Martin treft men er Belemnieten- en Aptychcn-houtlcnde kalk steencn aan, die vermoedelijk eene hoogzeevor ming vertegenwoordigen van de bovenste Jura. Voegen wij nu hier nog bij dat Martin, Fr. Vogel en P. G. Krause de aanwezigheid in West-Borneo van Jura-afzettingen (Lias en witte Jura) aangetoond hebben '), dan blijkt het dus, dat wij voor het Jura tijdvak in dit gebied een geheel andere verdee ling van land en water moeten aannemen, dan 1) Zie Hand V van de „Sammlungen des Geo logischen Reichs-Museums in Leiden". GEOLOGIE. 568 Neumayer ons door een kaartje in zijne „Erdge schichte" heeft voorgesteld •). /'. Krijtformatie. Toen ik in mijn in 1885 verschenen proefschrift, getiteld „het karakter van de Nederlandsch-Indische tertiaire fauna" een kort overzicht gaf van den geologischen bouw der eilan den van den Indisehen archipel, en met een enkel woord melding maakte van eenige uit West-Borneo afkomstige versteeningen, aan welke H. B. Gei nitz wegens de verwantschap, die zij met bekende soorten uit het krijt van Europa bezitten, voor loopig een gelijken ouderdom heeft toegeschreven, liet ik er in een noot op volgen: „eerst dan zal „het echter bewezen zijn, dat wij hier met eene „krijtformatie te doen hebben, wanneer het ge „bleken is, dat de maatstaf, welke men bij de „ouderdomsbepaling van Europeesche krijtlagen „bezigt, ook voor die van tropische streken gel „dig is". Zekerheid omtrent het voorkomen van krijt lagen in den Indisehen archipel heeft eerst K. Martin in 1888 gebracht, die uit Martapoera (z.o. Borneo) Ammonieten, Rudistcn en vele Nc rineën beschreef, die de groote verwantschap deden kennen met de bekende tot het jongste krijt be hoorende Gosaulagen in Duitschland. De meeste versteeningen hebben de mergels van de Soengei Assahan en de Soengei Liman Goeloeng opgele verd, terwijl ook uit de conglomeraten aan de Soengei Djarikan een aantal soorten afkomstig zijn. Niet alleen uit de fauna en uit den toestand, waarin zij is overgeleverd, doch ook uit het pe trographisch karakter der lagen blijkt, dat de af zetting zeer nabij de kust heeft plaats gehad. Aan de Soengei Liman Goeloeng daarentegen zijn donkergrijze, zandige glimmermergels ont wikkeld, die ook wegens de overblijfsels, welke zij insluiten, op dieper water wijzen en volgens Martin tot de Nulliporenstreek, misschien ook tot de streek der Diepzeekoralen behooren. Laatst genoemde lagen houdt Martin voor aequivalent met de tot het bovenste krijt behoorende Arria loor-groep van Voor-Indië. Door vergelijking met Europeesche en Ameri kaansche krijtlagen komt M. tot het besluit, dat de tegenwoordige geographische verspreiding der verschillende familiën en geslachten der twee schalige weekdieren reeds duidelijk in de krijt periode aangeduid was. „In de jongere krijtpe „riode bestond een samenhangende zeeprovincie, „die zich van Zuid-Afrika, door Indië tot aan „Jesso en Sacchalin vervolgen laat. Aan de z. en „o. grens van het Afrikaansch-Aziatische vaste „land laat zich vermoedelijk de langzame onlwik „kcling der Indopacifische zeeprovincie en hare „inkrimping tot het tegenwoordige gebied sedert „de jongere krijtperiode schrede voor schrede „vervolgen". Ook in het westelijk deel van Borneo schijnt het krijt volgens Martin eene groote verspreiding te hebben. Behalve de boven reeds genoemde, door Geinitz vermelde krijtvormen, zijn het vooral Orbitolinen, die aan de Seberoeang en aan de Bojan voorkomen en het bewijs van een daar ontwikkeld krijtgebergte (hoogstwaarschijnlijk Ce nomane vormingen) hebben geleverd. Ook op Java hebben Verbeek en Martin het voorkomen van krijt met zeer groote waarschijnlijkheid aangetoond. Wanneer ik ten slotte nog de aandacht vestig op het door Martin beschreven fragment van een Ichthyosaums van het eiland Ceram en vermeld dat «leze schrijver geneigd is ook dit overblijfsel tot het krijt te rekenen, omdat deze reptielen in Indië, Australië en op Nieuw-Zeeland, zooals schijnt, overal in krijtlagen gevonden zijn, dan mogen wij ook voor de krijtformatie in den Indi sehen archipel een grootere verspreiding aanne men dan tot hiertoe bekend is. Heeft dus ook in het mesozoische tijdvak door drooglegging van de daarin gevormde sedimenten eene vergrooting van het landoppervlak plaats gevonden, deze aanwas is echter gering geweest vergeleken bij hetgeen ons de volgende periode, de tertiaire periode in dit gebied gebracht heeft. De TERTIAIRE formatie. Deze formatie beslaat verreweg de grootste oppervlakte in den Indisehen archipel. Zij vormt niet alleen het grootste gedeelte van den Javaanschcn bodem en een zeer groot deel van dien van Sumatra en Borneo, doch komt ook op de andere grootere eilanden meer of minder verspreid voor. Hij, die eenige der in de laatste jaren verschenen geschriften over het Nederlandsch-Indische tertiair ter hand neemt, zal spoedig tot de overtuiging komen, dat er be treffende deze jongere sedimenten van dit gebied nog eene groote verwarring heerscht, en hij zal zich dan als vanzelf de vraag stellen, waaraan deze verwarring toe te schrijven is. Verschillende oorzaken zal hij dan voor dit feit aangeteekend vinden: I°. mag de bepaling van tertiaire afzet tingen in de tropen niet naar den in Europa aangenomen maatstaf — naar het procent aan met levende soorten overeenkomende vormen — geschieden, omdat de fauna, die in gematigde landen in het begin der tertiaire periode nog een tropisch karakter bezat en dus in dit tijdperk zeer groote veranderingen ondergaan heeft, voor dat de tegenwoordige toestand bereikt was, zich in Nederlandsch-Indië slechts naar weinig veran derde levensomstandigheden heeft behoeven te voegen. 2°. zijn van sommige vindplaatsen slechts een gering aantal soorten bekend of de overblijf selen ons in een zeer slecht bewaarden toestand overgeleverd, zoodat een rijker palaeontologisch materiaal het procent aan levende vormen aan merkelijk kan doen veranderen en 3 0 . heeft men wegens de tot hiertoe nog gebrekkige kennis der stratigraphische betrekkingen der verschillende lagen in dit gebied veelal slechts de fossiele overblijfselen voor eene ouderdomsbepaling kunnen bezigen en bij ontoereikend palaeontologisch ma teriaal zelfs de eigenschappen van het gesteente (de petrographische eigenschappen) te hulp ge roepen. Hoewel in de laatste jaren menige onzekerheid opgehelderd is en wij door de rijke verzameling versteeningen, die door Verbeek, Fennema en anderen met het oogmerk eener geologische kaartee ring van Java bijeengebracht is en nauwkeurig volgens de lagen, gescheiden door Martin, bestu deerd wordt, spoedig een vaste basis ter verge lijking zullen hebben, toch zie ik mij nog, even als in 1885, genoodzaakt, het tertiair van ieder eiland afzonderlijk te behandelen. 1. Sumatra. Boven werden reeds eenige be langrijke geschriften over de geologie van dit eiland genoemd. Behalve op deze en op talrijke verslagen van de Mijningenieurs, in het Jaarboek van het Mijnwezen verschenen, vestig ik hier in het bijzonder de aandacht op het fraaie werk 1) Deel II blz. 336. GEOLOGIE. 569 tegen de XXVI Moekims. T. Imam Longbattah hield zich op in Boeng, midden in de XXVI M.; *. Paja, T. Moeda Rajoet en T. Imam Lamrong verdedigden Toengkoep, waarop reeds in Maart door ons een vergeefsche aanslag was beproefd. Terwijl de colonnes van Montassik, van Lam baroe en van Lamjong uitrukten, en ook uit Oleh Karang en van Koewala Loeë zou worden ge a geerd, werd het den I9 en Juni 1879 bezochte Kroeng Raja door de marine onder vuur geno den en moesten alle posten in de N. O. linie het vijandelijk terrein beschieten. Van noord, west en zuid werd aldus voor waarts gerukt. In 3 dagen tijd waren de XXVI "*-i op sommige plaatsen onder hevig verzet, ver ov erd. Alle kampongs bleken door de bevolking verlaten te zijn. Ten einde de Atjehers tot ver dere onderwerping te dwingen en van alle hulp bronnen af te snijden, besloot de gouverneur op ei gen verantwoording weder alle Atjehsche havens * e sluiten, en de drie hoofdcolonnes voorloopig 'Q hare bivaks te doen verblijven. Naar alle zijden Werden verkenningen gemaakt en ook den 8»te» Juli Lampanas over zee bezocht. Zestien dagen 'ater werd daarheen eene colonne overgevoerd, " le tot Lamtobah, ten westen van den Goud berg doordrong. Toen Toekoe Moeda Daocd van zijne onderwerping aanbood, rukte deze c plpnne den 13™ Aug. naar die kampong, waar Zl ) den Isen aankwam en de colonne aantrof, die van uit Indrapoeri langs de rivier de Atjeh-vallei was ingezonden. Bij deze uitgestrekte tochten Werd weinig verzet ondervonden. T. Ajer Alang °nder\vierp zich en den iydeii keerde de eene co lonne naar Indrapoeri en den iBd™ de andere naar J-amtobah terug. Den 22 B ten trok de laatste naar lampanas, waar zij wegens eene pokken-epidemie °nder de bevolking in quarantaine bleef, tot zij den 2<iea en 4<ien Sept. naar Kota Radja werd overge voerd. In de XXVI M. keerde de bevolking terug e n den sen September werden de colonnes ont bonden. Hiermede eindigde de agressieve mili taire actie. De vijandelijke hoofden trokken naar Kemala ter ug, de eerste steen voor de groote Missigit Werd gelegd en 3 bataljons keerden naar Java ' eru g. Een groot aantal posten was successievelijk °Pgeheven. 23 versterkingen en zeven wachthuizen °P de wegen bleven meerendeels als étape- Posten bestaan. De resteerende troepen, zijnde: 1 gam.-bat'., 6 veld-bataljons, I subsistenten-comp., 3 comp. art., en mineurs, totaal 3131 Europeanen, 2 56 Amboneezen en 2985 Inlanders, maakten nu " e bezetting van Atjeh uit. De politie werd uit geoefend door een korps gewapende dienaren. " c Panglima der XXV M. onderwierp zich, en veel volk keerde in de verlaten kampongs erug. De algemeen heerschende rust werd door ne t solidaritcitsstelsel, dat de gouverneur invoerde, onderhouden, de havens bleven voorloopig ge sloten en elf oorlogsschepen oefenden de politie ' er zee uit. Tot regeling van het bestuur weiden als regeerings-commissarissen de gouverneur Van ler Heyden en de heer Pruys van der Hoeven aangewezen. Potjoet Abbas onderwierp zich en Werd weder tot hoelcbalang van Lam Lo-ot Jjagesteld. Oelama Tongkoe Sjech Marabahan en J ' Ijehiq van kampong liaroe onderwierpen zich Cv eneens. De Gouverneur-Generaal wilde nu nog een oc ht naar Kemala doen ondernemen, doch op raad van den generaal Van der Heyden bleef deze achter wege. De bevolking keerde langzamerhand terug en 1200 Atjehers werkten aan de verbetering der wegen. De rivieren werden in Jan. 1881 weder opengesteld en de marine verminderd. In eene vergadering van den Raad van Indië, waarbij de beide commissarissen tegenwoordig waren, werd het bestuur over Atjeh vastgesteld. Benevens den gouverneur, zouden 3 assistent-residenten, één te Kota Radja, één te Telok Semawé, en één te Melaboeh met 10 controleurs en 225 politie-diena ren het bestuur uitoefenen en handhaven. De aanwezige troepenmacht moest door concentratie en opheffing van posten gaandeweg worden ver minderd. De inlandsche hoofden bleven gehand haafd en elf hunner werden bezoldigd. De inlandcrs hielden hunne eigene rechtspleging. Die te Atjeh werd door het lid van den Raad van Indie Der Kinderen geregeld. Het civiel en militair gezag werd gesplitst, de sluiting der kusthavens opge heven, de vloot verminderd en in April 1881 trad de heer Pruys van der Hoeven als gouver neur, kolonel Haus als militaire commandant op. Zijne troepen bezetten 39 posten en wachthuizen en telden 6300 hoofden. De nieuwe gouverneur gelastte het staken der vele patrouilles, met uitzondering van die der cavalerie en die tot beveiliging der posten binnen een rayon van 500 meters, of die op aanvrage van het civiel bestuur ondernomen. In Aug. ISB2 kreeg de mil. commandant vrijheid in de XXII en XXVI M. handelend op te treden, doch niet tegen de gevestigde bevolking, maar tegen de rooverbenden, die zich daar gevormd hadden. In Juni onderwierpen zich T. Tjihik (nu voor de 2de maal), T. Tjoct Lamreng, T. Imam Bintang en Toeankoe Pangeran Hoessin. Terzelfdertijd had Nja Hassan reeds een 100 man om zich ver eenigd en begon zijne reeks van aanslagen op onze posten en nederzettingen. In April 1882 verzamelde ook Teungkoe di Tiro Sjech Saman maraudeurs om zich heen. Hij werd uit Meroeë verdreven. In weerwil van de onrust overal door de roovers veroorzaakt, werden 5 blokhuizen en de versterkingen Lampermey, Pakan Badak en Kroeng Kali opgeheven. Ook werd de visitatie der schepen te Oleh-leh of te Edi afgeschaft. In het begin van 1882 vormden zich meerdere vijandelijke benden, die den heiligen oorlog pre dikten. Onze patrouilles werden aanhoudend aan gevallen en onze posten bestookt; ettelijke malen moesten colonnes uitrukken tegen Nja Bintang, T. di Tiro, den Imam van Lamara en de in een soort van uniform gekleede benden van Nja Hassan. De goedgezinde bevolking tegen de vijandelijke benden aan te voeren, of de rondzwervers in aan te leggen pepertuinen werk te verschaffen, waartoe T. Moeda Daoed 3000 dollars voorschot ontving, gaf voorloopig geen resultaat. In Aug. 1882 werd kolonel Haus door kolonel C. Schafer vervangen, en de noordkust voor in- en uitvoer gesloten. In Groot-Atjeh bleef de haven van Oleh-leh open tot het verkrijgen van passen om, na strenge visitatie, handel te kunnen drijven op het gesloten kustgebied. In het zuiden organi seerden zich benden onder T. Oemar, die eerst na hardnekkige gevechten verdreven werden. T. Ilaniza kreeg het bestuur over een deel der XXV M. T. Nja Bantah werd hoofd der XIII M. Lamreng. In December 1882 verzocht de gouverneur zijn ontslag. Hij hield zich overtuigd dat de pacificatie ATJEH. 57 van O. Boettger, die de fossiele weekdieren uit de tertiaire lagen van Sumatra heeft bewerkt ') en voor hetwelk Verbeek eene inleiding heeft geschreven, die ik hier als leiddraad zal kiezen. Uitgaande van de onderstelling, dat de drie afdeelingen, die men in het Europeesche tertiair gewoon is te onderscheiden, nl. de eoceene, de mioceene en de plioceene formatie, ook hier zul len ontwikkeld zijn, heeft men getracht, deze afdeelingen ook in Nederlandsch-Indië weer te vinden. Volgens Verbeek is de oudste afdeeling of het eoceen in West-Sumatra sterk ontwikkeld en kunnen hier vier étages onderscheiden worden, étage I, 11, 111 en IV. De onderste étage (I) wordt de Breccien-étage genoemd en bestaat uit breccien, welker mate riaal evenals dat der zandsteenen, die er mede afwisselen, van kolenkalk en van syenieten en granieten afkomstig is. Deze zandsteenen wisse len weder met mergelleien af, welke belangrijk zijn, omdat zij eene menigte vischoverblijfselen hebben opgeleverd, die door W. van der Marck en A. Gunther onderzocht zijn, benevens een aantal planten, welke Oswald Heer beschreven heeft. Omtrent den ouderdom dezer overblijfselen werden door deze schrijvers verschillende mee ningen uitgesproken. In West-Sumatra, nl. bij Boekit-Kandoeng en Loerah Tambang is deze étage door in dunne lagen gescheiden kalken vertegenwoordigd, welke tusschen zandsteenen optreden en slecht bewaarde versteeningen bevatten. Tertiaire zandsteenen met koollagen, die van weinig beteekenis zijn, heeft Fennema van de baai van Tapanoeli beschreven. Volgens dezen schrijver bezit deze étage bezuiden de rivier Batang-Taroc een veel grootere uitgestrektheid en komen de zandsteenen zeer veel overeen met die van de etages I en II van het Oembiliën-terrein, vooral met laatstgenoemde étage. Daar de zandsteenen van beide étages in dit deel van Sumatra moei lijk te scheiden zijn, heeft Fennema op zijne fraaie kaart alle zandsteenen met één kleur aan gegeven. Ook in het o. deel van Sumatra's Westkust, o. a. ten o. van Sipirok komen zandsteenen op enkele punten aan den dag, die onmiddellijk op het oude schiefergebergte rusten. Deze geïsoleerde zandsteenpartijen bewijzen volgens Fennema, dat deze vorming aan den n. rand der kaart met die aan de z.0.-zijde en daardoor met het eoceene terrein van de Oembiliën hebben samengehangen. Het tusschenliggend gebergte is voor een deel door jongere producten bedekt, voor een deel door erosie verwijderd. In Zuid-Sumatra wordt deze étage aan de Sepoeti-rivier aangetroffen, doch hierin zijn geene fossielen gevonden. Meestal concordant op de vorige ligt in West- Sumatra de tweede étage (II), welke uit zand steen, kleigesteenten, koollagen en koollei bestaat. De dikte dezer koollagen doet vermoeden, dat zij ontstaan zijn uit planten, die op de plaats zelve groeiden en wel op klcigrond, welke nu als leigesteente den vloer der koolbeddingen vormt. Deze koollagen, die in het Oembiliën-terrein zeer sterk ontwikkeld zijn, zijn ten n. van Fort de Koek van weinig beteekenis. In Zuid-Sumatra schijnt deze etage te ontbreken. De derde étage (III) bestaat uit mergelgesteen ten, welke als eene zeeformatie moeten worden opgevat, daar men er verscheidene over het alge meen slecht bewaarde overblijfselen van zeedie ren in gevonden heeft, die door Boettger beschre ven zijn. Zij is in West-Sumatra ontwikkeld en wel bij het dorp Auer, aan de rivier Sinamar gelegen, waar zij onder het diluvium te voor schijn treedt. In het n. deel van Sumatra's West kust beschrijft Fennema zachte mergelgesteenten, die hij voorloopig tot deze etage rekent, hoewel zij niet volkomen met de mergelzandsteenen aan de Oembiliën overeenstemmen. De vierde of bovenste étage (IV) eindelijk is een kalkformatie, welke behalve zeer veel kora len, weekdieren en z.eeappels eene groote menigte Orbitoïden (eencellige dieren met een poreuse kalkschaal) bevat, waarom dit gesteente ook wel Orbitoïden-kalksteen wordt genoemd. Deze étage is zoowel in West- als in Zuid-Sumatra ontwik keld en uit haar zijn de meeste tertiaire fossielen van dit eiland beschreven. In West-Sumatra is zij ontwikkeld bij Batoe- Mendjoeloer in onderafd. Kotta VII van de Pa dangsehe Bovenlanden, waar zij de derde étage bedekt en bij Sodiki, ook in de Padangsehe bovenlanden gelegen. In Zuid-Sumatra bij Batoe- Radja aan de Ogan-rivier in de Residentie Pa lembang. Reeds in 1881 heeft Martin voor deze étages 111 en IV van Verbeek een mioceenen ouderdom aangenomen. Eerstgenoemde schrijver beschreef nl. van Tandjoeng Ampaloe (étage III) een aan tal weekdieren, die tot een gelijkstelling met mioceene lagen noodzaakten. Bij deze meening heeft nu ook Verbeek zich onlangs aangesloten ') wegens een aantal overwe gingen, wier opsomming hier te veel plaatsruimte zou vorderen. Van belang is het nog te vermel den, dat de mergels van étage 111 discordant op de zandsteenen met kolen (étage II) rusten, het geen voor een jongeren ouderdom van eerstge noemde étage pleit. Eoceene afzettingen (étage I en II) bezitten dus op Sumatra eene belangrijke ontwikkeling. Uit hare fauna blijkt, dat de grens tegenover het krijt en het bovenliggende mioceen niet altijd scherp te trekken is. Ook het mioceen komt gelijk het voorafgaande leerde, op Sumatra zeer verspreid voor; enkele punten mogen nog hier vermeld worden. De kalksteen van den bergrug Poangang-Ngareh en van Ahoer worden wegens de orbitoïden met spatelvormige kamers, die wel in de mioceene lagen van Java en Nias voorkomen, doch nog niet in eoceene lagen gevonden zijn, door Ver beek tot het mioceen gebracht. In Zuid-Sumatra komt mioceen nog aan de Ka moemoe-rivier voor (Residentie Benkoelen); deze vorming bestaat hier uit grijze, zandige mergel gesteenten, waartusschen een kalkmergellaag ligt, uit welke Boettger een groot aantal schelpdieren beschreven heeft. De mergels in de nabijheid van Kroë (zelfde Residentie) rekent B. ook tot het 1) Die Tertiaerformation von Sumatra und ihre Thier reste (Palaeontographica Suppl. 111, I.iefg. 8 und 9 en Bnd. 30, Heft 2, Cassel 1880 en 1883 en Jaarb. v. h. Mijnw. X, 2 en XII, 1881 en 1883). i) Natuurkundig Tijdschrift van N. I. Deel LI, 1892 blz. 135. GEOLOGIE. 570 mioceen en evenzoo gelijke gesteenten bij Loeboeq- I.intang (onderafd. Seloema, Benkoelen) waar zij een groot aantal exemplaren van een Eburna-soort bevatten en waarom zij Fliurna-mcrgels worden genoemd. Dit gesteente komt op vele plaatsen van genoemde Residentie voor, is echter bijna overal door diluvium bedekt, en schijnt ook op enkele plaatsen in de Residentie Talembang te zijn aangetroffen. Wanneer wij de op een paar geïsoleerde punten van het n. deel van Sumatra's Westkust aan den dag komende, in water afgezette puimsteentuffen niet mederekenen, en die door Fennema voorloo pig tot het plioceen gerekend worden, dan zijn op Sumatra geene plioceene afzettingen bekend. — De in de voorafgaande bladzijden gegeven korte beschrijving der op Sumatra ontwikkelde forma tiën heeft dus geleerd, dat gedurende het ge heele mesozoïsche tijdvak een groot deel van dit eiland vast land was, en dat ook geen kristallijne gesteenten tot uitbarsting zijn gekomen. Ilct oude gebergte is gedurende dit lange tijdvak aan de verweering en de erodeerende werking van lucht en water blootgesteld geweest. Groote massa's zijn weggevoerd en het oude gebergte moet aan zienlijk in omvang zijn afgenomen. Dat het dus zeer moeilijk zal zijn, na te gaan, in hoever dit oude gebergte van Sumatra met overeenkomstige gesteenten op Banka, in de Wcster-Afdccling van Borneo en op Java heeft samengehangen, behoeft geen nader betoog. 2. Java. Dit eiland verschilt in een geologisch opzicht vooral daardoor van Sumatra, dat in dit laatste, vooral in de Padangsehe Bovenlanden, meer oude gesteenten en minder tertiaire lagen aan de oppervlakte komen, terwijl de Javaansche bodem, nevens de vulkanen, voor het grootste ge deelte door tertiaire afzettingen wordt gevormd. Bij het samenstellen van een kort overzicht dezer formatie stuiten we vooral ten opzichte van dit eiland op groote bezwaren. De vraag, tot welke étage cene bepaalde afzetting behoort, vinden we toch bij de verschillende schrijvers dikwijls zóó verschillend beantwoord, dat het vooralsnog zeer moeilijk is, de verspreiding der verschillende étages over het eiland in korte trekken aan te geven. Wat door den een als eoceen bepaald is, brengt de ander tot het mio ceen; wat langen tijd als oligoceen heeft gegol den, wordt nu voor mioceen verklaard. Al deze tegenstrijdigheden zijn voornamelijk hieraan te wijten, dat bij de gebrekkige kennis van de stra tigraphische betrekking der lagen op Java de ouderdomsbepaling veelal slechts naar de fossielen kon geschieden, hetgeen in de tropen vooral voor jongere formaties om de boven reeds genoemde redenen een zeer gevaarlijk hulpmiddel is. Een ander maal werden de, met de tertiaire sedimenten veelvuldig in verbinding voorkomende vulkanische gesteenten, de andesieten, voor eene ouderdoms bepaling gebezigd, in plaats van den ouderdom van het eruptie-product uit de fossielen af te leiden. Terwijl nu reeds H. M. Jenkins in 1863 den grond gelegd had tot de kennis der Javaansche versteeningen, hebben we het toch voornamelijk aan de even schoonc als belangwekkende studiën van K. Martin te danken, dat het tertiair van geen der eilanden van den Indisehen archipel zóó grondig bekend is als dat van Java. In 1879 en 1880 verscheen van dezen schrijver de met zeer schoone afbeeldingen voorziene be schrijving der door Junghuhn op Java verzamelde versteeningen '), die voor het meerendeel uit de mioceene afzettingen van West Java afkomstig zijn. Bijna gelijktijdig gaf Verbeek, die ook zeer veel tot de kennis van het Javaansche tertiair heeft bijgedragen, in zijne op bladz. 570 genoemde inleiding, eene opsomming van de tertiaire vor mingen op dit eiland, waarin de ontwikkeling van eoceene lagen op een aantal punten wordt vermeld, die met de etages II en 111 van Suma tra worden vergeleken. Bij het mioceen, waartoe ook Verbeek het mee rendeel der Javaansche tertiaire vormingen brengt, vermeldt deze schrijver ook de in Djokjakarta ontwikkelde en door Van Dijk beschreven mer gels. Ik haal hier deze mergels als voorbeeld aan van de verschillende ouderdomsbepalingen, waar toe men in Ned.-Indië zonder eene nauwkeurige stratigraphische kennis komen kan. Eerst werden deze lagen wegens hunnen rijkdom aan niiiniini- Heten tot het eoceen gerekend, toen het bleek, dat deze fossielen ook in het mioceen van den Indisehen archipel voorkomen. Aannemende dat tle andesiet-crupties in Indië eerst na afloop der eoceene periode begonnen zijn, bepaalde Verbeek deze mergels, wegens hunne ligging op andesiet tuffen, als mioceen. Later werden door Dr. Boett ger een aantal schelpdieren uit deze mergels be schreven, waaruit een oligoceenc ouderdom werd afgeleid. Kort daarop beschreef Martin van de zelfde vindplaats in Djokjakarta een aantal fossie len, die eene groote overeenkomst bleken te ver toonen met verscheidene uit het mioceen van Wcst-Java bekende vormen, en die deze schrijver wegens het procent aan levende soorten, hoewel zij plaatselijk talrijke nummulieten insluiten, tot het mioceen rekent. Eindelijk bespreekt Verbeek deze mergels nogmaals in een opstel in het Natuurk. Tijdschr. v. N.-I. Jaargang 1892 2 ) en komt op grond van het karakter der in deze lagen voorkomende orbitoïden tot het besluit, dat deze mergels even scherp van de oud-mioceene als van de eoceene formatie gescheiden zijn, zoodat de oude bepaling van Boettger, die deze lagen voor oligoceen hield, weder tot haar recht zou komen. Zien wij dus uit dit voorbeeld, hoe de mee ningen omtrent den ouderdom der N.-I. tertiaire afzettingen zich telkens wijzigen kunnen, wanneer een rijker palaeontologisch materiaal wordt aan geboden en andere diergroepen bestudeerd wor den ; leeren wij er verder uit, dat versteeningen (nummulieten) die voor een bepaalde afdeeling van het Europeesche tertiair leidend zijn, voor tropische tertiaire vormingen als zoodanig niet gebezigd kunnen worden — zooveel kan toch met zekerheid uit het groot aantal geschriften over het Javaansche tertiair worden afgeleid, dat aan de vorming dezer op dit eiland zoo verspreide formatie zoowel door eoceene, als door mioceene en plioceene afzettingen wordt deelgenomen. Uit de latere publicaties van Martin en Ver beek leiden wij voor het Javaansche tertiair het volgende schema af: Eoceene lagen schijnen op Java weinig ver- 1) Die Tertiaerschichten auf Java. Leiden 1879—1880. 2) Voorloopig bericht over nummulieten, or bitoïden en alveolinen van Java, en over den ouderdom der gesteenten waarin zij optreden. GEOLOGIE. 571 spreid voor te komen l ); in West- en Midden- Java zijn zij slechts in 6 terreinen van beperkte uitgestrektheid gevonden. In 3 van die terreinen liggen deze afzettingen discordant op „de oude schiefers", die hier wellicht tot de krijtformatie zullen behooren. Deze eoceene lagen, die op haar beurt weder door mioceene afzettingen, meestal ook in discordante ligging, bedekt worden, be staan uit mergels, kalksteenen, kwartszandsteenen, en conglomeraten, en eindelijk uit breccien van schiefer-, kwarts- en diabaasstukken, door een kalkcement verbonden. Deze lagen hebben nog geen duidelijk herkenbare schelpdieren opgele verd, doch bevatten een onnoemelijk aantal num mulieten, orbitoïden en alveolinen. Deze over blijfselen bleken daarom van gewicht te zijn, omdat alveolinen nog nimmer in mioceene lagen van Java gevonden zijn, en omdat de orbitoïden zich door gewichtige eigenschappen van de uit mioceene afzettingen bekende orbitoïden onder scheiden. Verbeek vermeldt deze oudste afdeeling van het tertiair o. a. van Bagelen en Solo, van Z.-Bantam, van de Tjiletoek-baai (Preanger-Regent schappen) en uit den omtrek van Soekaboemi. Als belangrijk vermeld ik nog, dat met de eoceene zandsteenen meestal, evenals op Sumatra en Borneo, steenkoollagen afwisselen. Als geolo gisch jonger, doch tevens ouder dan Martin's oud-mioceen, beschouwt Verbeek de mergels van Djokjakarta. Het mioceen bezit op Java een zeer groote verspreiding. Het rust in West-Java volgens Ver beek overal op andesiet. Het eerst, in het oud mioceen, schijnen zich de grove breccien en con glomeraten gevormd te hebben, daarna in het middel- en jongmioceen de fijnere zandsteenen en mergels, die nog kleine brokstukjes dezer andc siejen insluiten. Uit deze formatie is de rijke ver zameling versteeningen afkomstig, die Junghuhn op W.-Java verzamelde en door Martin zóó nauw keurig beschreven werd, nl. van de Goenoeng Sela. Later werden dezelfde afzettingen door Martin te Selatjau, tusschen Tjilintocng en Angsana, ten n. en z. van Njaliendroeng in de Preanger Regent schappen aangetoond. Al deze tot het jong-mioceen gebrachte lagen liggen midden in het Javaansche bergland (die van laatstgenoemd punt 910 m. boven den zeespiegel) of in ieder geval in het gebergte, nog ver van de zeekust verwijderd. Tot het oud-mioceen rekent Martin o. a. de kalksteenen van Goea teri z. van Radjamandala en de klei- en mergclgesteenten van Grissee, die een hoogte van 747 m. bereiken. Ook de jongste afdeeling van het tertiair, het plioceen, neemt een groot aandeel aan den opbouw van Java. Deze afdeeling is volgens Martin o. a. bij Sonde in de residentie Madioen in de Meneng tengkloof ten z.o. van Cheribon en andere plaatsen ontwikkeld en heeft ook een aantal door het Mijnwezen verzamelde en door Martin beschreven overblijfsels van olifanten (Mastodonten en Ste godonten) opgeleverd, eene fauna, die hoewel eigen karaktertrekken vertoonende, aan de be kende Sivalische fauna van Voor-Indië herinnert. Uit plioceene lagen schijnt ook een deel dei door Fhig. Dubois met zooveel ijver op Java ver zamelde fossielen afkomstig te zijn. Met groote belangstelling worden nadere mededeelingen van dezen schrijver over zijne interessante vondsten tegemoet gezien. Eindelijk heeft men te Batavia op groote diepte (74 —92 m.) onder kwartaire vormingen plioceene afzettingen aangeboord, wier fauna door Martin zeer nauwkeurig beschreven werd in de „Samm lungen des geologischcn Reichsmuseums in Lei den", een werk, dat met ondersteuning van het Ministerie van Koloniën wordt uitgegeven, en waarin wij zoovele belangrijke mededeelingen over de geologie en palaeontologie van N.-I. gepubli ceerd vinden. Leeren wij uit de genoemde boringen het be langrijke aandeel kennen, dat de tertiaire forma tie aan den opbouw van den Javaanschen bodem heeft, tevens zien wij, hoe de oudere tertiaire vor mingen, die het eerst om en op het oudere ge bergte afgezet zijn en die wij dus over het alge meen meer in het binnenland aantreffen, naar de kust gaande onder de later in die periode ge vormde afzettingen wegschieten. Voor eene vergelijking met reeds bekende ter tiaire lagen zijn deze boringen daarom zoo be langrijk geweest, omdat zij de tot hiertoe gebrek kige stratigraphische gegevens eenigszins konden vervangen. De kaarteering van Java, die nu onlangs vol tooid is en ten dienste waarvan eene menigte fossielen, stratigraphisch gerangschikt, werden verzameld, zullen de vele onzekerheden, die nog ten opzichte van het tertiair van N.-I. bestaan, zeker doen verdwijnen, nu K. Martin zich met de studie dezer versteeningen ijverig bezig houdt, en de uitkomsten nederlegt in een werk, dat even eens met ondersteuning van het Ministerie van Koloniën wordt uitgegeven !). Het is misschien hier de plaats met grooten lof te gewagen van de geologische kaart van Java, het schoone werk van de verdienstelijke mijn ingenieurs Dr. Verbeek en R. Fennema. Dit reu zenwerk, verneemt Prof. Kan 2 ) van Verbeek, zal bestaan uit 26 bladen op een schaal van 1 : 200.000, een overzichtskaart in twee bladen, op een schaal van I : 500.000 en 22 bladen, bevattende detail kaarten op grooter schaal, profielen, schetsteeke ningen enz. De tekst zal twee dikke deden vor men en geïllustreerd worden door 25 lichtdrukken van geologisch belangrijke punten. — Daar het doel dezer bladzijden is, in hoofdtrekken den tegenwoordigen sland onzer kennis van de geologische samenstelling van N.-I. weer te geven en onmogelijk een bronnenstudie kan zijn voor hem, die over de op elk eiland ontwikkelde for matiën meer wenscht te weten, zoo zal ik ten op zichte van het tertiair der overige eilanden van den archipel met het oog op de plaatsruimte kort moeten zijn. 3. Borneo. Ook de bodem van dit eiland be staat voor een groot deel uit tertiaire afzettingen, over wier ouderdom nog verschil van gevoelen bestaat. De slechte staat, waarin de meeste ver steeningen uit deze formatie zijn overgeleverd, is voor een deel hiervan de oorzaak. Eoceene lagen, uit welke Boettger een aantal schelpdieren, Prof. K. Von Fritsch de koralen, 1) Zie het reeds genoemde art. van Verbeek in Nat. Tijdschr. N.-I. 1892. i) Die Fossiliën von Java. Auf Grund eincr Sammlung von Dr. R. D. M. Verbeek, Leiden 1891—1895. 2) Zie „Tijdschr. Aardr. Gen." Jaarg. 1896 blz. 133. GEOLOGIE. 572 zeeappels en schaaldieren, en Verbeek de num mulieten beschreven heeft, schijnen op dit eiland een groote ontwikkeling te bezitten. Verbeek heeft in het eoceen 3 étages onder scheiden, die concordant op elkander volgen, die hij 3, ,3 en y noemt, en welke respectievelijk met de etages 11, 111 en IV van Sumatra worden gelijkgesteld. De étage a beschrijft Verbeek als een zand- en kleistecnfonnatie, die koollagen be vat, welke bij Pengaron van gouverncmentswege ontgonnen worden. De étages /3 en y bestaan voornamelijk uit mergels en kalksteenen, welke laatste een menigte nummulieten bevatten, en de door Boettger beschreven slecht bewaarde schelp dieren hebben opgeleverd. Later (in het zooeven geciteerd opstel) heeft Verbeek deze gelijkstelling met de genoemde tertiaire lagen van Sumatra weder ingetrokken, en wegens de discordante lig ging van etage 111, op en tegen de uit zandstee nen met kolen gevormde étage IV, en ook om andere redenen, de étages 111 en IV tot het mio ceen gebracht (Zie blz. 570). Dat echter ook op Borneo mioceene gesteenten voorkomen heeft Martin aangetoond, die hier karakteristieke mioceene vormen van Java terug vond. 4. Cele be s. Tusschen en om het, hier en daar geïsoleerd optredende, oudere gebergte van dit eiland zijn tertiaire lagen tot.afzetting geko men, die later door opheffing boven den zeespie gel zoowel in n.- als in z.-Celebes eene veree niging dezer grondgebergtestukken tot één schier eiland tot stand brachten. Nu eens zijn het zandsteen- en conglomeraalbanken, die tusschen de leisteen- en granieluitloopers worden aange troffen (n.o. uitloopers) dan weder zijn het in dichten kalksteen veranderde koraalriffen, die tegen het oudere gebergte worden aangetroffen. In de Mina hasa werden dezelfde Orbitoïdenkalken aange toond, die ook op Sumatra, Borneo en Java ge vonden zijn, terwijl ook het voorkomen van plioceene zandsteenlagen op grond der fossielen kon worden bewezen. Tot deze laatste moeten de tusschen Gorontalo en Limbotto ontwikkelde kleihoudende zandsteen lagen gerekend worden, die volgens Van Schelle in een zeeboezem zijn afgezet, welks verbinding met de open zee slechts zeer onvolkomen was. Van dezen zeeboezem zou het meer van Limbotto een laatst overblijfsel zijn. Onder deze categorie der door afdamming gevormde meeren, wil echter Wichmann, van wiens hand wij een zeer belang rijk opstel over de meeren van Celebes bezitten '), het meer van Limbotto niet rangschikken. Dat in het tertiaire tijdvak het oude gebergte een aanzienlijke uitschuring heeft ondergaan, be wijzen o. a. de uit fijngewreven materiaal van kristallijnen leisteen gevormde zandsteenen in het o. van Tempe. In de voorgaande bladzijden heb ik getracht, den lezer eenige hoofdfeiten betreffende het ter tiair van de groote Soenda-eilanden Sumatra, Java, Borneo en Celebes mede te deden. Uit de rijke litteratuur over de overige eilanden, waai de groote verspreiding van tertiaire afzettingen is aangetoond, als Nias, de Batoe-eilanden, Ma doera, Banka en Billiton, Amboina, de Molukken, de Kei-eilanden, Timor, Flores en Nieuw-Guinea, kan ik slechts het volgende aanstippen. Nias, over welk eiland wij een belangrijk werk van Verbeek bezitten, bestaat uit een aaneen schakeling van heuvels, aan wier vorming de tertiaire formatie een groot aandeel heeft. De versteeningen, die uit deze vormingen, welke een voortzetting zijn van die van Sumatra, beschre ven zijn, zijn deels uit mioceene, deels uit plio ceene afzettingen afkomstig. Ook op de Batoe-eilanden ten Z. van Nias, is eene tertiaire formatie ontwikkeld, die als eene voortzetting van die der Padangsehe Bovenlanden beschouwd moet worden. Ook van Java strekken zich de tertiaire vor mingen nog verder over de omliggende eilanden uit. Uit Madoera werden karakteristieke verstee ningen, reeds uit het mioceen van Java bekend, beschreven, terwijl er eveneens de koraalkalk en ook gesteenten werden aangetroffen, die met ter tiaire kalken van Djokjakarta, Semarang en Kediri overeenkomen. De tertiaire formatie, die ook op Timor een groote verspreiding heeft, vormt er een brecden, ver in het binnenste van het eiland doordrin geutlen gordel om de oudere formaties en ver heft zich op enkele punten tot een hoogte van 4000 —5000 voet boven den zeespiegel. Konden eenige lagen door de gesteenten, die zij bevatten, met oud-mioceene lagen van Java en Sumatra gelijkgesteld worden, ook plioceene afzettingen werden door Martin, nl. in Fialarang aangetoond, die met het plioceen onder n.w. Java wordeii gelijkgesteld. Ook deze fauna schijnt in een tamelijk afgesloten zeebekken geleefd te hebhen. Niet zonder gewicht is de nummulieten-kalk steen met Alveolinen, die hier en daar op Timor voorkomt en die door Wichmann tot het eoceen gebracht wordt. Deze alveolinen-kalken spelen in de oostelijke deden van den Indisehen ar chipel een groote rol. Zij zijn bijv. op Groot-Kei gevonden, waar zij zich tot een hoogte van 2000 voet verheffen en bijna alle toppen bedekken, en waar zij evenals op Nieuw-Guinea en Soëk zand be vatten, dat van oude kristallijne gesteenten af komstig is. Deze kalksteenen, die zich door hunne buitengewone eentonigheid en hunne groote dikte van de tertiaire kalken uit de westelijke declen van den archipel onderscheiden, moeten wegens hunne ligging met betrekking tot de mio ceene orbitoïden-kalken en in verband niet de genoemde gesteente-bestanddeelen tot de oudste der in dit gebied ontwikkelde tertiaire vormin gen gerekend worden. Alveolina schijnt dus een voor deze oud-tertiaire afzettingen karakteristiek geslacht te zijn, een vermoeden, dat zooeven reeds ten opzichte van Java werd uitgesproken. Het weinige, wat ik uit de rijke litteratuur over het tertiair van N. I. heb kunnen vermel den, is, naar ik meen, voldoende, om den lezer eenig begrip te geven van de veranderingen, die in dit gebied gedurende deze periode hebben plaats gehad. De groote verspreiding der tertiaire afzettingen in den I. A. leert, dat de zee in deze periode een zeer groot gebied in deze eilandenwereld heeft bedekt. Door opheffing dezer sedimenten verrezen aanzienlijke gebergtemassaas uit den oce- 1) Die Binnenseen von Celebes. (Peterm. Mitt. 1893. Heft X, XI u. XII). GEOLOGIE. 573 aan, die de reeds aanwezige oudere kernen dezer eilandengroep vergrootten; vele tot nu toe geïso leerde eilanden werden daardoor met elkander vereenigd, gelijk ons uit de geologie van Celebes gebleken is, terwijl ook tijdelijke verbindingen tusschen de verschillende eilanden met het vaste land tot stand konden komen, waardoor de voor ouders der hedendaagsche zoogdieren van den archipel zich over de eilanden konden versprei den (Sivalische dierenwereld). Het voorkomen van den Indisehen olifant in de jongere lagen van Banka bewijst echter, en ook de studie der plioceene lagen van Java kan ons leeren, dat deze verbindingen in de jongst verloopen tijden weer werden opgeheven. Daar deze drooglegging — waarvoor men de uitdrukking negatieve strandverschuiving bezigt, hetzij dat eene daling van de zee of wel een werkelijke opheffing van het land de oorzaak is — reeds aan het einde van den eoceentijd of in het begin van het mioceen begonnen is, zoo hebben zich de jongere, tertiaire lagen om de oudere afgezet. De oudere afzettingen treffen wij dan ook meestal in het gebergte aan, de jongere meer aan de grens van het bergland of nabij de zeekust. Dat het bedrag dezer negatieve strandverschui ving zeer aanzienlijk is geweest, kunnen de jong mioceene lagen van Njaliendroeng op Java leeren, die zich 910 M. boven den zeespiegel verheffen en bewijst de ligging van de nu tot het mioceen gebrachte, vierde eoceene étage van Verbeek in de Padangsehe bovenlanden, waar deze vormin gen in den berg Loeaq Dalan eene hoogte van 1088 M. bereiken. Daar het materiaal der verschillende afdeelin gen steeds aan oudere vormingen ontleend werd, zoo is het aantoonen van uit oude kristallijne gesteenten afkomstig zand in de oudste, als eoceen bepaalde afzettingen verklaarbaar. Eerst waren het veelal strandvormingen, als conglomeraten, breccien en zandsteenen, daarna fijnere bestanddeelen, als mergels en kalksteenen, die in de tertiaire zee bezonken. Ook van andesiet afkomstige brokstukjes vin den wij dikwijls in de tertiaire sedimenten inge sloten en daar deze in de oudste tertiaire afzet tingen schijnen te ontbreken en het mioceen op talrijke punten op andesiet rust, zoo schijnen de andesiet-erupties aan het einde van den eoceentijd een aanvang te hebben genomen. — Deze andesieten worden in verbinding met tertiaire vormingen op talrijke eilanden, als op Sumatra, Borneo, Celebes, Nieuw-Guinea, Soëk, Kei-eilanden en Timor aangetroffen, en nemen zelfs dikwijls aan de bergvorming een belangrijk aandeel. Op Sumatra geschiedden deze erupties langs een lange spleet, wier richting met de lengteas van dit eiland (N.W. —Z. 0.) samenvalt, bij den Vlakken hoek begon en zich tot aan Atjeh uit strekte. Deze augiet-andesieten vormen dus lange bergruggen en treden niet in vulkaanvorm op. Deze oudere andesieten moeten als analoog aan onze tegenwoordige vulkaanreeksen beschouwd worden, waarvan alle losse producten en daar mede elk spoor van kratervorm, zijn weggespoeld. Ook op Borneo hadden na de vorming der als bovenste eoceen bepaalde afzettingen erupties van augiet-andesiet plaats, die tot het ontstaan van korte of lange heuvdreeksen aanleiding gaven, waarvan de afgeronde toppen een hoogte van ongeveer ioo—2oo voet bereiken. Molengraaff trof andesiet-kegels op verschei dene punten van dit gebied aan. In het vulkaan gebied ten w. van het stroomgebied van den Sebe roeang en den Embahoe, besteeg hij o. a. den Boe kit Ampan, een geweldigen, steilen, bijna naakten andesietkegel, terwijl vulkanische tuffen, door de erosie reeds in hooge mate aangegrepen en ge spleten, een aan toppen rijk gebergte bleken samen te stellen, dat het Mandeidal van dat van Soeroek scheidt, en door Molengraaff met den naam van „Mülleigebergte" gedoopt is. Een aantal in deze tuffen, gedeeltelijk op primaire ligplaats gevon den, plantenoverblijfselen, zullen een ouderdoms bepaling dezer vorming waarschijnlijk mogelijk maken. Ook op Celebes neemt andesiet aan de ge bergtevorming deel; met basalt vormt andesiet bijv. de hoofdkam van een der beide z. Celebes doorsnijdende bergketenen, welksr gedaante met het tegenwoordige eiland Saleyer overeenkomt, (Wichmann). Op Java treedt augiet-andesiet als een voor naam bestanddeel van jongere tertiaire gesteen ten op, evenals, gelijk wij boven zagen, op Nieuw- Guinea, Soëk, Timor en ook op Flores, dat grootendeels uit vulkanisch materiaal is opge bouwd. In den jongeren tertiairtijd schijnen slechts kleinere erupties van andesieten, voornamelijk van hoornblcnde-andesieten en basalten te hebben plaats gehad, terwijl de opbouw der groote vul kanen eerst in den allerjongsten tertiairtijd, mis schien zelfs aan het einde der tertiaire periode een aanvang nam. De hoofdmassa der groote vulkaankegels is niet ouder dan diluviaal, zoodat er geen scherpe scheiding bestaat tusschen de oudere andesieten en de vulkanen. Deze laatste zullen echter wegens de uitge breidheid van het onderwerp beter afzonderlijk behandeld worden. Ik meen nu de hoofdpunten te hebben aange stipt, waaruit de belangrijke veranderingen kun nen blijken, welke de Oost-Indische eilanden ge durende den tertiairen tijd hebben ondergaan. ¥.en enkel woord over de faunistische veranderingen moge nu nog een plaats vinden. Naar aanleiding van de ouderdomsbepaling der tertiaire afzettingen werden de redenen reeds ter sprake gebracht, waarom eene vergelijking van N. I. tertiaire af zettingen met het Europeesche tertiair met zeer groote omzichtigheid moet geschieden en kwamen wij tot het besluit, dat eene ouderdomsbepaling van tropische tertiaire lagen niet volgens Euro peeschen maatstaf mag geschieden. Daar het kli maat sedert de krijtperiode in dit gebied geen groote veranderingen ondergaan kan hebben, zul len wij een langzamen overgang van de eoceene in de hedendaagsche fauna mogen verwachten; de grenzen tusschen de verschillende tertiaire af zettingen zullen hier veel moeilijker te trekken zijn dan in het tertiair van Europa, en het hier gevormde procent aan levende vormen zal ons geheel in den steek laten. De bewijzen voor de veranderlijkheid der soorten zullen daarom bij eene studie van de N. I. tertiaire fauna in groo ten getale verwacht kunnen worden. Daar ik reeds in mijn proefschrift de voor GEOLOGIE. 574 naamste uitkomsten dezer vergelijkende studie — een onderwerp, dat door Martin met zooveel voorliefde in zijne geschriften behandeld wordt — heb medegedeeld, zal ik hier slechts op enkele punten de aandacht vestigen. De tertiaire fauna van N. I. is in alle opzich ten de voorloopster van die, welke nog tegen woordig in de omringende zeeën leeft. Alle nog levende soorten behooren tot dit faunistische ge bied; doch ook de verwantschapsbetrekkingen wijzen bijna uitsluitend op dezelfde zeeprovincie, op de zoogenaamde Indopacifische provincie. De N. I. tertiaire fauna komt met die van Europa nagenoeg geheel overeen, wat de geslachten, doch niet wat de soorten betreft. Onder de versteeningen vinden wij variëteiten van levende soorten beschreven, terwijl andere vormen, niettegenstaande de groote verwantschap met levende soorten, toch als nieuwe soorten moesten bepaald worden. Hier en daar kon zelfs in het tertiair (bij de diepe boringen van West- Java) de langzame verandering der soorten ver volgd worden, begunstigd door bijna niet veran derde levensomstandigheden sedert het begin der tertiaire periode. Deze groote verschillen, welke tijdens de vor ming van het Europeesche en het N. I. tertiair geheerscht hebben, zijn het, die bij de geringe kennis van de stratigraphische betrekking der tertiaire lagen in den Indisehen archipel als de voornaamste oorzaken beschouwd moeien worden van de vele onzekerheden, welke er nog aan gaande laatstgenoemde vormingen bestaan. Kwartaire vormingen. — Er blijft ons nu nog over, met een enkel woord over de laatste geologische veranderingen in den Indisehen ar chipel te spreken. Hoewel uit de litteratuur over de jongere vormingen de kwartaire en tertiaire formaties dikwijls moeilijk uit elkander te houden zijn, toch kan op eenige algemeene verschijnselen de aandacht gevestigd worden. De aanzienlijke negatieve strandverschuiving, die reeds in het mioceen een aanvang nam, heeft sedert dien tijd tot in het jongste geologische tijdperk onafgebroken voortgeduurd, hetgeen de recente schelpoverblijfselen op aanzienlijke hoogte dikwijls ver in het binnenland bewijzen en de rif kalken kunnen leeren, die op vele eilanden de oudere vormingen omzoomen en zeker niet ouder dan diluviaal zijn. Deze drooggelegde koraalriffen treden in het algemeen aan de kusten der oostelijke eilanden op en worden in de vlakke kuststreken der Groote Soenda-eilanden door schelpbanken of door afzettingen vervangen, waarin veisleeningen geheel ontbreken. Eene verklaring voor deze verschillen is gemakkelijk te geven. De groote eilanden doen aanzienlijke rivieren ontstaan, die groote hoeveelheden slib naar de zee afvoeren, waardoor de zeebodem op die plaatsen gaandeweg opgehoogd en het leven der koraaldieren onmo gelijk gemaakt wordt. Het grootste deel van Sumatra wordt door kwartaire vormingen ingenomen. Van de tegen woordige n.0.-kust dringen zij diep het binnenland in, terwijl de grens van het Padangsehe Hoogland naar het o. ongeveer met die der kwartaire zeebe dekking samenvalt. In het n. deel van West-Sumatra treft men langs de kust tot eene hoogte vandz 200 M. boven de zee horizontale banken aan, die nu eens uit fijn materiaal, dan weder uit grove conglomera ten zijn samengesteld, en de plaats innemen van het Europeesche diluvium. De tijd harer vorming valt gedeeltelijk samen met dien, waarin de groote vulkanen werden opgebouwd. Meermalen heeft in deze periode de vulkani sche werkzaamheid aanleiding gegeven tot afslui ting en opstuwing van aanzienlijke watermassa's waarin afzettingen bezonken, die ons een blik doen werpen in het jongste verleden van dit eiland. Op Java treffen wij aan de Noord-kust een breede strook post-tertiaire sedimenten aan, die, gelijk artesische putten hebben geleerd, overblijf selen der hedendaagsche fauna bevatten en een aanzienlijke dikte bereiken. In Oost-Java strekken deze afzettingen zich langs de rivieren diep in het land uit en bedekken de laagten tusschen het tertiaire heuvelland. Ook op Banka en Bil liton hebben kwartaire vormingen eene groote verspreiding en bevatten het zoogenaamde stroom tinerts, dat somtijds de schalen der weekdieren, die er in voorkomen, opvult. Deze voorbeelden zouden nog met veel andere kunnen worden aangevuld. Ik zou nog op Borneo kunnen wijzen, waar een aan goud, platina en diamanten rijk diluviaal-gcbergte bekend is, en waar op sommige plaatsen 100 M. boven den tegenwoordigen zeespiegel duidelijke sporen van de werking der golven aan een aantal eruptieve gesteenten is waar te nemen; de groote versprei ding van kwartaire vormingen zou ik nog kun nen vermelden, welke door Wichmann op Cele bes aangetoond is; op de losse weekdierschalen kunnen wijzen, die nog in de naburige zeeën leven, en somtijds diep in het binnenland wor den aangetroffen (Saleyer); op strandlijnen en jonge rolsteenbanken met fragmenten van recente weekdieren op aanzienlijke hoogte boven den tegenwoordigen zeespiegel en op zooveel andere merkwaardige verschijnselen, die de aanzienlijke negatieve strandverschuiving bewijzen, die het jongste tijdvak heeft gekenmerkt. Doch niet het minst zijn het de oude koraalriffen in het ooste lijk deel van den archipel, die eene verplaatsing der kustlijn naar beneden aantoonen. Aan de voet der n. helling van het kustgebergte van n.o. Celebes vindt men koraalkalk; op de eilan dengroep van Klein Kei spelen deze koraalkalken, in verbinding met schelpbanken een groote rol. Eene studie dezer oude riffen leert ons, zegt Martin in zijne belangrijke rede ') „hoe in den „loop van het kwartaire tijdvak nieuwe eilanden „ontstaan of reeds aanwezige, maar oorspronkelijk „gescheiden eilanden door drooggelegde riffen met „elkander in verbinding traden, terwijl wederom „bij andere landmassa's enkel veelvuldige veran deringen der kustlijnen tot stand kwamen". Doch zelfs nog uit den tijd, dat de mensch deze eilanden bewoonde, zijn teekenen eener aanzienlijke negatieve strandverschuiving voorhan den. Op Klein Kei treft men nl. aan loodrecht naar zee afvallende rotsen zoogenaamd beel denschrift aan, zóó hoog, dat de mensch de be schreven plaatsen niet bereiken kan. En zoo komen wij dan tot het besluit, dat de eilanden van den Indisehen Archipel eerst in den Post tertiairtijd hunnen tegenwoordigen vorm hebben aangenomen. H. van Cappelle. i) Uit het jongste geologische verleden der Nederlandsche koloniën in Oost en West. Lei den 1896. GEOLOGIE. 575 GEOPELIA. AVES, COLUMBAE, Peristiri dai, Geopcliiinie. Zie DERO. GEOPELIA MALACCENSIS en STRIATA. Zie DUIF. GERECHTEN. Zie RECHTSWEZEN. GERECHTSHOF. (HOOG en HOOG MILI TAIR) Zie RECHTSWEZEN. GEREPENG. Atjeh. Zie LABAN. GERICKE. (JOHAN FRIEDRICH CARL) Duitsch taalkundige, die door zijne studiën over het Javaansch groote diensten bewees. Geboren omstreeks 1800 kwam hij in 1827 op Java, als afgevaardigde van het Ned. Bijbelgenootschap, en werd in 1832 verbonden aan het Javaansch In stituut te Soerakarta, bestemd voor de opleiding van burgerlijke ambtenaren (Zie OPLEIDING VAN AMBTENAREN), waaraan hij zich echter in 1837 onttrok. In 1839 was hij met verlof in Neder land, maakte daar kennis met zijn lateren leer ling en medewerker Van der Vlis, en veitrok met hem weder naar Java; in 1847 was hij echter weder, en ditmaal voor goed, in Europa terugge keerd. Als erkenning zijner verdiensten voor de studie der javaansche taal, werd hij in 1842 be noemd tot Ridder Ned. Leeuw en in 1843 honoris causa te Groningen tot Doctor in de letteren be vorderd Hij overleed 15 Jan. 1857 te Dusscldorp, waarheen hij wegens zijne geschokte gezondheid zich had teruggetrokken. Hij schreef: Eerste gron den der Javaansche taal benevens Jav. leer- en leesboek 1831. (Het daarvoor hem door het Gouv. uitgekeerde honorarium van ƒ 5000 stond hij af voor den bouw eener kerk te Socrakarta). School boekje ten behoeve der Jav. jeugd 1839. Jav. ta bellen. Leesboek voor de Javanen (stukken uit het Oude en N. Testament) 1841. Jav. Nederl. woordenboek (uitgegeven door T. Roorda, latere uitgaven bezorgd door T. Roorda en A. C. Vreede) 1847; en gaf uit de Jav. spraakkunst van A. D. Cornets de Groot, die verscheen als XV<= deel van de Verhand. v. h. Bat. Gen. v. K. en W. Batavia 1833. Ook voor de vertaling van den Bijbel in het Javaansch bewees Gericke groote diensten, waarover Zie BIJBELGENOOTSCHAP bl. 305. GERONGGANG. Mal.; KOEDA-KOFDA, Mak.: KAJOE DJARAN, Jav.; KADJOE DJA RAN, Mad. Odina gummi/era 81., Fam. Anacardiaccae. Boom van Java, als eene variëteit beschouwd van de in geheel tropisch Azië voorkomende O. Wo dier Roxb. Het lichte hout wordt gespleten en dient tot vlechtwerk; de bladeren en jonge uit spruitsels worden als groente gegeten; de boom is rijk aan gom. GERRES. PISCES, ACANTHOPTERYGII PHARYNGOGNATHI, Gerridae. Zie KAPAS KAPAS. Naam van een genus van visschen, die in den Ind. archipel in zee- en brakwater leven en be hooren tot de Spari of Zeebrasems, vischsoorten, bij de inboorlingen zeer in trek. Zeer algemeen is Girrts filamentosus, een soort waarvan de rugvin versierd is met een lang draadvormig aanhangsel; bij de Maleiers te Batavia, op Bintang en in de Molukken wordt deze Soort evenals 67. abbreviatus, G. acinaces, G. macracanthus en andere daaraan verwante soorten „Kapas-kapas" genoemd, bij de Soendaneezen „Babintong", op Batjan „Kapas besar" en „Bagabaganian". Gerrcs oyena heet bij de Javanen „Terontong", „Gelomo" en „Dodok"; G. poelie en Pentaprion gerrcoides heeten bij de Maleiers te Batavia „Hajam". Laatstgenoemde soort is slechts op Tava, Sumatra en Celebes waargenomen. GESER. Zie GISSER. GESSER. Zie TANGGO-LIPPO. GETAH ADJAK. Inlandsche drogerij. Op stuk jes rotan gestreken harsige stof, vermoedelijk van Ardisia fuliginosa PI., F'am. Myrsinaceac. Middel bij huidziekten. GETAH PERTJA (GUTTA-PERCHA). Dit lichaam, waarmede men in Europa in 1843 be kend gemaakt werd door een Schot, Dr. William Montgomery, komt in samenstelling en in som mige eigenschappen sterk overeen met caoutchouc. Evenals dit is het een melksap van verschillende boomen, welke voornamelijk groeien of gegroeid hebben op het eiland Singapore, op Sumatra en Java, in de Z.- en 0.-afdceling van Borneo, op Banka en op eenige kleine eilanden in den Indi sehen archipel, voorts nog in Cochinchina, Cam bodja en Hindostan. Ook Amerika en Afrika leve ren gutta-percha, maar in geringe hoeveelheid. Toen men bekend werd met de belangrijke eigenschap pen, nam het gebruik weldra spoedig toe, zooals uit de volgende opgaven blijkt: in 1844 werd uit Singapore 100 Kg. uitgevoerd, in 1845 10.140, in 1846 321.840 en in 1848 reeds 720.000 Kg. Volgens Chapel (Le caoutchouc et la gutta-percha) had de grootste productie plaats in 1882, name lijk 4.630.000 Kg. waarvan in Engeland werden ingevoerd 3.705.000 Kg. en in 1890 bedroegen deze quantiteiten 3.900.000 en 3.120.000 Kg. De zoo verbazend toenemende aftrek had ten gevolge, dat men zich niet vergenoegde met insnijdingen in de boomen te maken, doch de boomen omhakte, het melksap Het uitvloden en niet voor nieuwen aanwas zorg droeg. De wasdom van millioenen boomen werd daardoor in korten tijd vernietigd. Gelukkig dat men is gaan inzien, dat een pro duct van zoo groote waarde gevaar liep geheel en al te verdwijnen, zoodat de verschillende gou vernementen bedacht zijn om de cultuur van nieuwe boomen te bevorderen. Afkomst. De plant, die in 1843 de gutta percha opleverde, bleef onbekend tot in 1848, toen het den Engelschen reiziger Thos. Lobb ge lukte haar op het eiland Singapore te vinden. Gedroogde blad- en bloemdragende takken van dezen boom werden gezonden aan den bekenden plantkundige Hooker te Kew, die de plant be schreef en haar den naam van Isonandra Gutta gaf. Het bleek echter spoedig, dat er een groot verschil bestaat in de qualiteit der gutta-percha, die in den handel voorkomt, zoodat er twijfel ontstond of het handelsproduct wel steeds van denzelfden boom afkomstig zou zijn. Het is dan ook werkelijk gebleken, dat er verscheidene boo men zijn, die de gutta-percha van den handel opleveren. Het nieuwste onderzoek is verricht door Dr. W. Burck, toenmaals adj.-directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. Alle Sapota ceae leveren bij de insnijding in hare basten een melkachtig sap op, dat meer of min identisch is met de eigenlijke gutta-percha, maar het zijn slechts de soorten van het geslacht Dichopsis (Palaquittm), de Payena Leerii, de Bassia palida en de Isonan dra pulchra, die door de inzamelaars worden geëxploiteerd. Burck vermeldt zelfs 22 soorten van Dichopsis. Uit een industrieel oogpunt komen slechts in aanmerking: Palaquium Gutta, oblon gifolium, Borneensc, Treubii, parvifolium en de Payena Leerii. De voornaamste soorten, die men GEOPELIA. — GETAH PERTJA. 576 in onze bezittingen aantreft, worden aldus ge- I noemd: i°. Njatoe Balam Tembaga (Palaquium oblongifolium Burck) in de Padangsehe Boven landen, 2°. N. B. Bringin op Sumatra, Banka, Malaka; andere Njatoe Balamsoortcn leverenprod ucten van minder qualitcit op. Vele gutta-percha soorten zijn hoogstwaarschijnlijk mengsels van gutta, van verschillende boomen afkomstig. Inzameling. Zooals reeds gemeld is, worden de boomen omgehakt; de inlanders gaan gewoon lijk ten getale van drie of vier naar het bosch, vellen de boomen, welke dik genoeg zijn, met de bijl en maken dan met een kapmes ringen tot op het hout op afstanden van drie tot vijf decimeter van elkaar. Het melksap verzamelt zich weldra in tle ringen, hetwelk met een ijzeren werktuig wordt uitgeschrapt; men verkrijgt dan een product, dat met schors- en bastdeeltjes ver ontreinigd is. Er gaat door de ruwe wijze van inzameling zeer veel melksap verloren. Het melk sap ondergaat bij de inlanders een zuiverings proces. Is het sap bij de thuiskomst van den inlander nog vloeibaar, zooals dit met de Getah Balam Bringin het geval is, dan wordt het boven een vuur zacht verwarmd, zoodat het spoedig vast wordt. De andere soorten zijn dikker en stollen na korten tijd van zelf. Men verwijdert nu de grootere stukjes hout met de hand en kneedt de rest in warm water. De quantiteit door één boom opgeleverd, verschilt zeer veel volgens de ver schillende opgaven. Dr. Burck schat de gemid delde opbrengst van een volwassen (ongeveer 25 jaar ouden) Njatoe Balam Tembaga op 625 gram en meent dat men door insnijding, zonder den boom te vellen, ruim het dubbele gewicht kan verkrijgen. Zullen de guttaboomen door de tegen woordige exploitatie niet geheel worden uitge roeid, dan zal het dringend noodzakelijk zijn, dat zij van Regeeringswege in cultuur worden ge bracht en de cultuur onder de leiding van een deskundige gesteld worde. Samenstelling en eigenschappen. Vol gens Payen bestaat zij uit drie verschillende li chamen, waaraan hij de namen gutta, alban en lluavile geeft; Oudemans heeft daarvan de samen stelling bepaald en beschouwt de beide laatste als oxydatic-productcn der gutta, die zuurstofvrij is en in formule zou samengesteld zijn als C 2 q I I ;t > of C 5 H B . De gutta-percha van den handel doet zich voor als eene droge, roodachtige massa, die steeds verontreinigd en in zuiveren toestand bijna wit is. Zij is een slechte geleider van warmte en van eleclriciteit; door wrijven wordt zij sterk electrisch en in drogen toestand isoleert zij even goed als schellak, waarop een harer belangrijkste toepassingen berust, namelijk het omklceden van telegraafdraden voor onderzeesche kabels. Op de gewone temperatuur is zij taai en weinig veer krachtig, maar tusschen 50 en 6o° is zij zoo elastisch, dat men haar kan uitrekken tot buizen, draden, banden en haar allerlei vormen kan geven. In water is zij onoplosbaar, daarentegen gemak kelijk oplosbaar in chloroform en in zwavelkool stof en bij zachte verwarming ook in benzine, vluchtige koolwaterstoffen enz. Het zuiveren. Daartoe wordt zij machinaal in stukken gesneden, dan in warm water gedom peld om de onreinhcden af te scheiden en sterk gekneed om de lucht uit te drijven. Toepassingen. Hoewel het vulcaniseeven (Zie CAOUTCHOUC) ook op de gutta-percha wordt toegepast, worden de meeste voorwerpen direct uit de gezuiverde gutta-percha verkregen. Hoe groot dit aantal is, blijkt uit de verschillende voorwerpen, waarvoor Goadyear indertijd patent heeft aangevraagd, daar dit aantal minstens 180 bedraagt. Zooals reeds gezegd is, worden er daar enboven buizen van gemaakt, in gebruik voor zui gers van pompen, hevels, gehoorbuizen enz.; platen voor drijfriemen en schoenzolen, bekleedingsmid delen van telegraafdraden, kunstmatige gebitten, matrijzen in de galvano-plastiek, enz. GETIH OERIP. Jav. Zie PATAH TOELANG. GEVANGENIS. Zie STRAFSTELSEL. GEWESTELIJK BESTUUR. Zie BESTUUR. GEWICHTEN. Zie MATEN en GEWICHTEN. GEWOONTE-RECHT. Zie ADAT. GEY VAN PITTIUS. (ADRIAAN RUDQLPH WILLEM) Geboren 13 Aug. 1838 te 's Graven hage uit het huwelijk van A. R. W. Gey Van Pittius en G. J. M. kosterman, legde hij 1857 het officiers-examen af voor het wapen der artille rie, en vertrok naar Indië, waar hij spoedig bij het deelnemen aan de expeditie tegen Palembang uitblonk en ridder 4e kl. M. W. werd. In 1859 werd hij benoemd tot isten luit., in 1866 tot kapi tein ; in dien rang was hij langen tijd werkzaam aan het Dep. van oorlog, totdat hij in 1873 be noemd werd tot kapitein-adjudant van den kom mandant van het leger. Later bij den generalen staf overgeplaatst werd G. Van Pittius in 1875 benoemd tot majoor en geplaatst bij het hoofd bureau van dien staf; in 1878 'overgeplaatst als chef van den staf in Atjeh, nam hij deel aan de krijgstochten tegen de XXII en XXVI Moekims (1878 —1879) en werd in April 1880 ridder 3e klasse M. W. en bij keuze luit. kol. Gedurende een tweejarig verlof in Nederland tot kolonel (1884) en adjud. in buit. dienst des Konings be noemd, werd hij bij zijne terugkomst in Indië chef van den generalen staf, sedert 1887 als Generaal majoor, terwijl hij 2 Febr. 1893 tot Luit.-gen., kommandant van het leger benoemd werd. In die betrekking bereidde hij de expeditie tegen Lom bok voor; wegens het aandeel, dat G. Van Pittius hieraan nam, en wegens zijn aandeel in de lei ding dier expeditie te Batavia werd hij tot kom mandeui Ned. Leeuw bevoiderd. Na zijn ontslag uit den dienst, 2 Mei 1895, vestigde G. Van Pit tius zich te 's Gravenhage, waar hij reeds 16 Januari 1896 overleed. GEZAGHEBBERS. (CIVIELE) Op de Bui tenbezittingen staan aan hel hoofd van enkele af deelingen en onderafdeelingen civiele gezagheb bers, ambtenaren op een traktement van ƒl5 O tot ƒ 250 's maands. Zoo heeft men ter Sumatra's Westkust een civiclcn gezaghebber aan het hoofd der Batoe-eilanden, staande onder den controleur van Ajer bangis (Pad. Bovenlanden); in het Gou vernement Celebes en Onderhoorigheden een civiclcn gezaghebber als chef der afdeeling Bima, één als chef der afdeeling Tontoli, één als chef der afdeeling Palosbaai (Donggala), alle drie staande direct onder den Gouverneur; in de resi dentie Amboina een civiclcn gezaghebber als chef der afdeeling Wahaai, staande direct onder den resident en in de residentie Timor en onderhoo righeden een civielen gezaghebber als chef der af deeling Rotti en Savoe, één als chef der afdeeling Larantoeka en Onderhoorigheden en één als chef der afdeeling Soemba en onderhoorigheden, alle drie staande direct onder den resident. 37 GETAH PERTJA. — GEZAGHEBBERS. (CIVIELE) 577 GEZONDHEIDSETABLISSEMENTEN. Men kan deze inrichtingen in Indië onderscheiden in officieele en niet-officiëele. De eerste genieten eene subsidie van Regeeringswege en zijn verplicht steeds een bepaald aantal plaatsen tegen verlaagd tarief voor gouvernementslijders open te houden; de laatste zijn geheel van particulieren aard. De gesubsidieerde etablissementen komen voor te Soe kaboemi en te Sindanglaja, beide in de residentie Preanger, de eerste op de afdeelingshoofdplaats Soekaboemi 2100', de tweede in de afdeeling Tjiandjoer op 3200' hoogte, dicht bij het buiten verblijf van den Gouv.-Gen. Tjipanas en bij de standplaats van den controleur van Patjet. Ook de etablissementen te Poespa en te Tosari, gele gen in de res. Pasoeroean, respectievelijk op 1990' en 5300' hoogte, zullen eene subsidie verkrijgen, zoodra ten genoege van den gewestelij ken eerstaan wezend officier van gezondheid in de 3 1 '» afdee ling op Java door den eigenaar de noodige ruimte zal zijn aangewezen. Verdere niet-gesubsidieerde etablissementen treft men op Java aan te Gadok tusschen Batavia en Buitenzorg op 1000' hoogte, te Bandong (Tegal lega) op 2100' en te Pelantoengan in de resi dentie Semarang op 2000. Op Sumatra, te Oeloe limau manis in de Padangsehe Bovenlanden. GEZONDHEIDSLEER. (HYGIËNE) Er is in de laatste jaren beweerd, dat er geene afzon derlijke leer om de gezondheid in het heete kli maat te bewaren bestaat, omdat de algemeene regelen dier leer ook daar van toepassing zijn. Zoo in het algemeen gesproken is daarin wel eenige waarheid, maar de omstandigheden waar onder de mensch in het heete klimaat leeft, zijn zoo geheel verschillend van die in de gematigde luchtstreek, dat er wel degelijk sprake kan zijn van eene afzonderlijke gezondheidsleer voor de heete luchtstreek. En in die heete luchtstreek neemt de Oost-Indische archipel eene afzonder lijke en belangrijke plaats is. Wat den gezondheidstoestand der bevolking van dien archipel betreft en de maatregelen, die noodig zijn om de gezondheid te bewaren, moet er onderscheid gemaakt worden tusschen Aziaten en Europeanen. De kleurlingen nemen, bij deze beschouwingen, eene plaats tusschen deze beiden in, maar naderen in het algemeen meer tot de eersten, omdat zij inboorlingen zijn. Hoe wenschelijk het ook zou zijn, indien door Aziaten (waaronder tevens de Chineezen kunnen gerekend warden) persoonlijke voorzorgen tot be houd hunner gezondheid werden genomen, zoo is daarvan evenwel niet veel sprake, omdat bijge loof en onkunde onder hen zoo ingeworteld heer schen, dat het thans nog niet mogelijk is hen goede begrippen omtrent gezondheidsleer te doen deelachtig worden. De mogelijkheid om hygiënische maatregelen en kennis der gezondshcidsleer bij de inlanders ingang te doen vinden, is meermalen besproken. Zelfs is voor ongeveer een vijftiental jaren aan den Off. v. Gez. N. P. Van der Stok opgedragen een leerboek der gezondheidsleer voor inlanders te vervaardigen, dat in het Javaansch, Maleisch en Soendasch zou vertaald worden. Het ma nuscript, in het Nederlandsch, berust nog in de Gouvernements archieven, maar is nooit uitgegeven. De hygiënische maatregelen, die de inlanders nemen, zijn vooral vastgesteld in de Mahome daansche rechtsboeken en Van der Stok heeft daarop gewezen in eene redevoering, die hij hield op het Congres voor hygiëne en demographie in 's Gravenhage in 1884 (Gen. Tijdschr. v. N.-I. XXV, blz. 156). Vele in die boeken voorkomende voorschriften zoude 1 gebruikt kunnen worden, om gezondheidsmaatregelen eene meer uitgebreide toe passing te geven. De onreine spijzen, volgens de Mohammedaansche wet, zijn in den regel ook weinig gezonde spijzen. Het onderhouden der ge zondheid wordt zeer bepaald voorgeschreven. De baden en het wasschen van het lichaam worden in bijzonderheden voorgeschreven of aanbevolen, wel is waar als godsdienstige handeling, maar toch met hygiënische gevolgen. Daaronder be hooren o. a.: het wasschen van den anus na defae catie met water of, als dat ontbreekt, met zand, het spoelen van den mond, het gebruik van tan denstokers, wasschingen tusschen de teenen, het baden naar bepaalde regelen, zoodat het minstens een kwartier duurt enz. En die reiniging is onder zoovele verschillende omstandigheden, als gods dienstig gebruik, noodig, dat daardoor vanzelf goede gevolgen voor de gezondheid ontstaan. Zeer nuttig is o. a. ook de bepaling, dat water, dat door de zon warm is geworden, onrein is, omdat in het hcete klimaat het water zoo spoe dig bederft. In rivieren mag geen vuilnis worden geworpen; wijn en alkohol zijn verboden. Al deze en vele andere bepalingen en voorschriften uit den Mohammedaanschen godsdienst zouden gebruikt kunnen - worden als grondslagen voor eene hygiëne voor inlanders. We zien evenwel in Ned.-Indië, dat die nuttige voorschriften even min stipt worden opgevolgd als zoovele andere wetten, die het Mohammedaansche geloof bezit. Bovendien zijn vele inlanders geen Mohammedanen. Zoodra cene grootere beschaving onder de in landers haren invloed zal hebben doen gevoelen, zullen ook hygiënische voorschriften bij hen met goed gevolg kunnen gegeven worden. Ofschoon de Armeniërs ook onder de Aziaten zouden gerekend kunnen worden, geven hunne opvoeding en leefwijze het recht hen onder de Pairopeanen te rangschikken. De hygiënische maatregelen, die in het belang der geheele bevolking kunnen genomen worden, behooren voornamelijk uit te gaan van de Re geering, terwijl plaatselijk, vooral op groote on dernemingen, veel goeds kan verricht worden door eigenaren of beheerders. De zorg, die de overheid voor de gezondheid der inwoners kan dragen, beperkt zich voorname lijk tot het afweren van epidemiën en het tegen gaan van besmettelijke ziekten; tot de zorg voor goed drinkwater, voor het oprichten en onder houden van goede wegen, van openbare werken en van gebouwen, die tot huisvesting van vele personen moeten dienen, zooals ziekenhuizen, ge vangenissen, kazernen, enz.; eindelijk tot den be hoorlijken afvoer van faecaliën. Aan al die eischen kan echter de Regeering niet overal voldoen en dan treedt de persoon lijke hygiëne op den voorgrond. Wat het voorkomen en afweren van epidemiën en van besmettelijke ziekten betreft, kan gezegd worden, dat het voldoen aan de overige gestelde eischen daartoe veel kan bijdragen (Zie EPIDE MIËN). Tegen malaria (moeraskoortsen) zijn geen be paalde voorschriften in de wet gegeven. De maat regelen, die ter voorkoming of ter vermindering GEZONDHEIDSETABLISSEMENTEN. GEZONDHEIDSLEER. (HYGIËNE) 578 dezer ziekte door de Regeering kunnen genomen worden, zijn bekend en worden hier en daar locaal toegepast. Daaronder behooren o. a. het behoud van bosschen, het aanplanten van hoog opgaande boomen, het draineeien van den bodem, de zorg dat er geen stilstaande poelen zijn, die kunnen uitdrogen, het aanplanten van gewassen, die veel water am den bodem onttrekken. Al schijnt er eenige tegenspraak in de beide laatst genoemde maatregelen, toch is dat niet het geval, want het ontstaan van malaria wordt in de hand gewerkt door het uitdrogen van een vochtigen bodem en door zulk een bodem zelve. Daarom is drameeren goed, maar moeten vochtige gronden en moerassen liefst tot ferme vijvers met veel water worden vervormd. Wanneer kleine rawah's in de eigendommen van landheeren voorkomen, zullen deze verstandig handelen door die tot diepere vijvers te vervormen en zorg te dragen, dat door behoorlijken aanvoer van water geene uitdroging plaats vindt. Tot de planten, die veel water aan den grond onttrekken, behooren o. a. toeri, klampis, pisang, boenga matahari (de zonnebloem) en de Eucalyp tus globulus. De aanplant van laatstgenoemden boom gelukt alleen in hooge streken. Bij het werken in den grond ontstaan bijna altijd moeraskoortsen. Daarom moet de bodem vooraf worden gedraineerd en zorg worden ge dragen, dat er geen poelen ontstaan. Bij het om kappen van bosschen behooren daarin eerst ferme doorgangen te worden gemaakt, zoodat de wind er gemakkeiijk door kan strijken. Bij den natten rijstbouw zijn de omstandig heden zeer gunstig voor het ontstaan van malaria; daarom is streng toezicht op de behoorlijke af watering met goede irrigatie dringend noodig, vooral wanneer F'utopeanen in de nabijheid der rijstvelden wonen. De ondervinding leert name lijk, dat zij er meer onder lijden dan de in landers; bovendien is het niet le ontkennen, dat een spoedig verbouwen van palawidja en de snelle groei van onkruid veel van de nadeden wegnemen. In streken, waar moeraskoortsen heerschen, is het van belang, romdom de woonhuizen of rondom een kampong ringslooten te graven, die een be hoorlijke afwatering hebben en bamboe als om heining te planten aan de zijde, vanwaar de meest heerschende winden komen. De oorzaken tot het ontstaan van beri-beri zijn nog te weinig bekend, om met zekerheid eenige maatregelen tegen de uitbreiding dier ziekte te kunnen aanbevelen. De Regeering behoort te zorgen, dat er be hoorlijke gelegenheden bestaan tot afzondering van zieken, die voor hunne omgeving besmettend kunnen zijn, vooral als hunne ziekten van langen duur zijn, zooals bijv. lepra, framboesia (patck) enz. De noodzakelijkheid van goed drinkwater is door de Regeering reeds lang erkend en op vele plaat sen voorzien daarin Artesische putten. Waar die niet bestaan of de boringen geene goede resul taten opleverden, is het voor grootere plaatsen wenschclijk, dat behoorlijke waterleidingen wor den aangelegd en moeten op kleinere plaatsen of voor enkele huizen maatregelen worden geno men, die straks bij de persoonlijke gezondheids leer ter sprake komen. Dat het maken en onder houden van goede wegen en openbare werken veel kan bijdragen om den algemeenen gezondheidstoe stand te verbeteren of goed te doen blijven, be hoeft wel geen nader betoog. Ziekenhuizen, kazernen, gevangenissen en der gelijke inrichtingen, waarin vele personen bij elkaar verblijf houden, moeten wel aan de eischen der algemeene gezondheidsleer voldoen, maar bovendien zijn ingericht met het oog op de bij zondere omstandigheden, die land en klimaat medebrengen. In het algemeen kan men zeggen, dat voor zulke gebouwen, evenals voor alle be woonde huizen in Indië, de hoofdzaak is het dak. Het dak moet beschutten tegen regen en zonne schijn. Van de verschillende materialen, die voor dakbedekking worden gebezigd, is het van belang die te kiezen, welke het geringste verschil in temperatuur gedurende den dag en den nacht doen ontstaan. Daartoe komen, volgens de onder zoekingen van Radersma (Gen. Tijdschr. v. N.-I XXXIII, 596). het meest in aanmerking kadjang, atap, pannen en si rap pen, waarbij eene niet te groote helling van het dak aanbeveling ver dient. Het aanbrengen van een plafond is zeer goed. Tusschen de stijlen (van steen, hout, ijzer, bamboe enz.) waarop het dak steunt, worden muren aangebracht, waarvan het materiaal verschilt, naar mate van het doel, waartoe het gebouw zal worden gebezigd. In elk geval behoort in ieder lokaal goede luchtverversching te kunnen plaats vinden. Voor ziekenhuizen zou het zeker zeer aantebevelen zijn de stijlen enz., om het zoo eens te noemen het geraamte van het gebouw, te vervaardigen van ijzer en de omwandingen van goedkoop en licht materiaal, dat gemakkelijk vernieuwd kan worden, wanneer het oude wordt verbrand. De eischen voor hospitalen van permanenten aard zijn o. a. beschre ven door Van der Eist en Walland (Gen. Tijdschr. v. N.-I. XIX. 157), door De Vos (Indische bouw hygiëne, 1892, blz. 148) en in verschillende op stellen in het Tijdschrift der Afd. Ned.-Indië van het Koninkl. Instituut van Ingenieurs. Die eischen kunnen hier niet allen worden opgegeven, maar betreffen, behalve het reeds gezegde, vooral be hoorlijken waterafvoer, reinheid en gemakkelijke desinfectie, benevens ruimte en ventilatie. Bij het bespreken der woningen in het algemeen komen vanzelf nog eenige onderwerpen in aanmerking, die ook op deze gebouwen van toepassing zijn. De afvoer van faecaliën, in ruimen zin, laat in geheel Ned.-Indië veel te wenschen over, zelfs in de groote steden. Het behoeft wel nauwelijks betoog, dat de algemeene gezondheidstoestand belangrijk zou verbeteren, indien deze zaak goed kon geregeld worden. Maar zelfs indien het mo gelijk ware de inlanders te dwingen steeds ge bruik te maken van latrines — en dus de rivie ren niet te verontreinigen — dan zou de aanleg van behoorlijke riolen enz. de finantiëelc draag kracht der Regeering en der bevolking verre te boven gaan. FJen belangrijke maatregel, door de Regeering te nemen in het belang der algemeene gezond heid zou zijn, wanneer goede bepalingen gemaakt konden worden op den verkoop van vergiftige stoffen, die thans al te gemakkelijk op pasars enz. verkrijgbaar zijn. Ook zou de mogelijkheid om levensmiddelen te doen keuren zijn aan te bevelen. De persoonlijke maatregelen om de gezondheid te bewaren zijn voornamelijk uitvoerbaar door Europeanen, al zullen deze verstandig handelen door zooved mogelijk de toepassing er van door inlanders in de hand te werken. GEZONDHEIDSLEER. (HYGIËNE) 579 verzekerd was, daar eenige invloedrijke hoofden zich bij ons hadden aangesloten. De toestand, waarin de in Maart 1883 optre dende gouverneur P. F. Laging Tobias de zaken in Atjeh aantrof, was echter verre van gunstig. Nja Ilassan en T. di Tiro werden wel uit de XXII M. verdreven, maar vertoonden zich nu in het zuidwesten. Drie colonnes rukten in April 1883 tegen hen naar tCroeng Kaba op. Bij zijn aanval op Oleh-lch dd. 8 Mei 1883 sneuvelde Nja Hassan. Teneinde met meer kracht te kun nen ageeren, werd de post te Pakan Badak weder opgericht en het bataljon tot versterking aangevraagd. Met deze versterking konden nu mobiele colonnes geformeerd worden, teneinde den vijand op te zoeken, in plaats van zijne aan vallen af te wachten. In Aug. 1883 bezocht de Gouv.-Generaal 's Jacob Groot-Atjeh en besprak de voorstellen tot meer dere concentratie onzer troepen door vermindering van posten. Daartoe kon echter nog niet worden overgegaan. Kolonel C. Schafer werd den II»» Juli 1883 door kolonel H. Demmeni als militair bevelhebber vervangen. In de XXII M. hadden toen weder vele ge vechten plaats, die tot gevolg hadden, dat tegen het einde van October de vijand uit de XXII M. wegtrok en in de IV en VI M. verscheen. Uit een post, te Larapaya opgericht, en uit 2 versterkte bivaks werd hij nu ook hier bestookt. In het begin van 1884 werd 's vijands actie aangewakkerd door hetgeen te Tenom had plaats gehad, en den 2l<'"> Maart moest er met een 12-tal colonnes ge ageerd worden 0111 den transportweg Glé Kambing- Anagaloeng te zuiveren. Te Samagani werd ,111 een post opgericht. In 1882 waren 14 militairen gesneuveld, 29, waaronder een officier, aan de gevolgen van won den overleden en werden 140 man wegens schot en 559 wegens andere wonden verpleegd. In 1883 sneuvelden 2 off. en 37 minderen, overleden 35 man aan wonden en werden 311 schotwonden en 533 gestoken wonden behandeld. Terwijl de strijd der Atjehers meer en meer een godsdienstig karakter aannam, gaven de pogingen om toenadering te krijgen met de weerspannige hoofden, niet het minste resultaat. Toekoe Sjech, hoofd der 111 M. Kerkoen, T. Tjoet Mohammed, hoelébalang der VII M. Baid, vielen ons af. T. Tjoet Bantah der IV M. en T. Machmoed weiden verbannen, de goedgezinden door plundering of moordaanslagen der vijandigen gedwongen onze zijde te verlaten. T. Moeda Daoed en T. Ibrahim lieten weinig van zich hooren; T. Oemar gaf voor zich te willen onderwerpen, doch toen zijn peper verkocht was, streed hij in Febr. '83 weder tegen ons, om daarna weder behulpzaam te wezen bij het uitleveren der gevangenen der Nisero en ver volgens verraad te plegen (zie ATJEH WEST KUST). Door de oorlogspartij werd de Sultan meerder jarig verklaard. Toen nu de toestand steeds bedenkelijker werd, besloot het Opperbestuur tot concentratie onzer krachten, door de vele verspreide posten door eene goed gesloten postenlinie te vervangen, onze hoofdvestiging in een beperkten kring om gevende. De kuststaatjes, die den vijand steunden, zouden voor allen in- en uitvoer gesloten blijven. Onze houding zoude zijn: krachtig en gereserveerd. Hierbij was voor een afzonderlijk civiel bestuur geen werkkring, zoodat dit met het militair bevel weder in één hand kon worden vereenigd. Voor het blok kade-eskader werden bestemd 2 van Z. M. stoom schepen met 2 dergelijke vaartuigen in reserve, 13 stoomschepen van het auxiliair-eskader en 3 stoom schepen der Ind. mil. marine met 3 hopperbarges, 3 stoom-barkassen, 2 stoom-reddingbooten en 5 kleine stoomvaartuigen, alles onder de bevelen van den kapt. t. z. C. 11. Bogaert. De nieuwe linie van 16 posten zoude omgeven worden door eene 1000 M. breede, van struik, boom en kampong gezuiverde strook. Kolonel Demmeni verving den gouverneur Laging Tobias als civiel en militair gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden. Den 2O<sn Augustus 1884 aan gevangen, was de geheele linie 6 maanden later voltooid. Ken centuurbaan met drie straalbanen werd aangelegd, de posten telefonisch met Kota Radja verbonden, de oude posten ontruimd en het 10de en ii<l<' Bat', naar Java teruggezonden. Hoewel de vijand actief bleef, bracht hij ons tijdens die periode slechts weinig nadeel toe (22 dooden, ;fc 130 gewonden). Den 19e» Nov. 1884 werd eene nieuwe orga nisatie van het bestuur afgekondigd. Het gewest werd gesplitst in de twee afdeelingen Groot-Atjeh met Poeloe Weh, waar een kolen-depót werd aangelegd, en Onderhoorigheden, beiden onder een ass.-res. Aan de bevolking werd het dragen van wapenen verboden; een geregelde patrouille gang binnen het bezette terrein waakte voor de veiligheid. Het korps gewapende politie werd den ien Oct. 1884 opgeheven. De hoofden bleven vijandig gestemd. De Imam van Sibrew verliet onze zijde, doch T. Ibrahim hield zich rustig en kreeg den titel van hoelébalang Gouvernement. Door de terugkomst van T. Baid verbeterde de stemming der machthebbenden in de XXII M. T. Tjoet Mohammed, hoofd van Sibrew en T. Sjech onderwierpen zich, T. Tjoet Bantah kwam uit zijn ballingschap terug. Toen de postenlinie voltooid was, werd de blokkade, die slechts gedeeltelijk was toegepast en weinig effect had gehad, op geheven en vertrok in Juli het 2 d « bat 1 , van Atjeh. Daar de vijand bleef trachten ons nadeel te berokkenen, werd de geheele linie op Groot-Atjeh voor in- en uitgang gesloten. De troepen leden veel door berri-berri. 6008 personen werden in 1886 in het hospitaal te Pantei Perak aan die ziekte verpleegd. Den 4«n April 1886 moest de vijand uit zijn stelling te Radja Bedil binnen onze linie verdreven worden. Den 13™ Dec. overleed de gouverneur. Hij werd door kolonel 11. K. F. van Teyn opgevolgd. Den 2™ Oct. 1887 werd weder met 2 colonnes uitgerukt om nieuwe samenscholingen bij de hei lige graven van Radja Bedil uiteen te drijven. In dit jaar werden 3545 berri-berri-lijders in het groote hospitaal opgenomen. Terwijl nu in 1887 het verkeer tusschen de Atjehers binnen en buiten de linie werd aangemoedigd, werd dit van 's vij ands zijde door roof en moord op de passargangers tegengegaan. In Juni ISB7 kwam Toeankoe Abdoel Madjid, neef en schoonvader van den als wettig beschouwden opvolger voor den Sultanstitel te Kota Radja aan en zwoer trouw aan den Koning. Vervolgens keerde hij naar de noordkust terug, om bij de oorlogspartij in ons belang werkzaam te wezen. Ook enkele andere hoofden onderwier pen zich toen, o. a. T. Tjoet Imam van Tocng koep, die op de vastgestelde bezoldiging tot ATJEH. 58 Zonder in nadere bijzonderheden te treden over den invloed, dien het land en het klimaat, zoo wel als de Indische maatschappij op den gezond heidstoestand uitoefenen, worden hier de voornaam ste maatregelen om de gezondheid te bewaren opgesomd. Als woonplaats zijn de hoog gelegen streken te verkiezen. In het algemeen kan gezegd wor den, dat de laag gelegen plaatsen, dus de kust plaatsen, ongezonder zijn dan die, welke meer in het binnenland en hooger gelegen zijn. Uit eene statistiek over dertig jaren blijkt, dat percentsge wijze in de kustplaatsen bijna tweemaal zooveel personen sterven als in de plaatsen binnen's lands gelegen. Als men de vrije keus heeft, is het wensche lijk, dat de woning gelegen zij in een hoog, zandachtig terrein of op een grind- of rotsbodem. Ook bouwland (behalve rijstlanden) is meestal gezond. De nabijheid van stilstaand water, van saw a h' s, van kerkhoven, van dicht ineengegroeid laag hout en van langzaam stroomende rivieren is nadeelig. Boschgrond mag niet binnen een jaar, nadat de boomen gekapt zijn en het terrein is schoon gemaakt, bebouwd worden. Wat het hoofdgebouw betreft, is het wensche lijk, dat de voor- en achterzijde van het huis zooveel mogelijk naar noord en zuid zijn gericht, omdat de zon dan in alle kamers kan schijnen en de land- en zeewinden door het huis kunnen geleid worden. De inwerking der zonnestralen is noodig, maar mag niet zoo lang plaats vinden, dat de kamers te warm worden. In steenen hui zen mag de zon langer schijnen dan in die van hout of van bamboe, welke daarom een breed afdak of galerijen moeten hebben. De slaapkamers kieze men aan de oostzijde van het huis. Glazen ramen zijn niet noodig, jaloezieën wel. De laatste moeten van ongeveer 8 a 9 uur 's morgens tot 4 a 5 uur des namiddags gesloten blijven. Alle kamers, die licht en lucht uit de tweede hand ontvangen, zijn ongezond en mogen nooit als slaapvertrekken ge bezigd worden. De beste wijze om een huis te bouwen is dat hoog uit den grond te doen op houten of steenen pilaren van één a twee meter hoogte; steenen vloeren (vooral van marmer of F.seauzijnsche steenen) zijn de beste; ook is Port landcement daarvoor bruikbaar; houten vloeren moeten aan de onderzijde geteerd en aan de boven zijde geverfd zijn. Vlakke, met weinig versierse len voorziene en met kalk gewitte muren zijn de beste. Plafonds van goed droog hout zijn aante bevelen; die van matwerk met papier beplakt en dan gewit zijn niet zoo goed, omdat zij te veel stof loslaten. Deuren en vensters moeten zoo groot mogelijk genomen worden en tegenover elkaar zijn geplaatst. Het is een groot voordeel, wanneer om het geheele huis eene schuin afloo pende gecementeerde stoep is aangebracht, waar langs het regenwater kan wegloopen; in alle geval moet de grond tegen het huis aan iets ver hoogd en vast aangestampt zijn. De bediendenkamers moeten ruim zijn en het dak moet aan de achterzijde niet onmidddijk op den muur rusten. In de keukens behoort een wasemkap boven de stookplaatscn te zijn aange bracht. In de badkamers zijn gemetselde, goed gecementeerde waterbakken te verkiezen boven houten kuipen. De stallen en privaten moeten terzijde van het hoofdgebouw staan en niet daar tegenover. De huizen moeten met groote tusschenruimten van elkaar worden gebouwd, waarbij beplanting met hooge boomen aan de oost- en westzijde moet worden vermeden. In streken, waar veel slangen voorkomen, is het nuttig ganzen te hou den, omdat de slangen dan verdwijnen. Tapijten, zware overgordijnen, meubelen met fluweel, enz. verdienen afkeuring; rotanvlechtwerk is voor stoelen, kanapee's enz. het best. Groote, ijzeren ledikanten zijn beter dan die van hout. Voor de vulling van matrassen en kussens is kapok het best. Ten opzichte van de voeding zal men verstan dig doen met de gewoonten van het land reke ning te houden. De gewone leefwijze nl. ontbijt met eieren en vleesch tusschen 7 en 8 ure, rijst tafel of een maaltijd met vleesch om 12 a 1 ure, thee ten ongeveer 5 ure en Europeesche tafel ten 7/2 a 8 ure, voldoet aan de eischen. De levensmiddelen bederven spoedig, vooral als zij zijn toebereid voor gebruik, omdat er voort durend een zoo hooge warmtegraad heerscht en de lucht altijd zeer vochtig is. Ijskasten en ijs kisten verdienen aanbeveling, terwijl beschutting tegen mieren en vliegen noodzakelijk is. De algemeene regelen der voedingsleer gelden ook voor Indië. Zij behoeven hier niet herhaald te worden, maar enkele bijzonderheden komen voor bespreking in aanmerking. Onvoorwaarde lijke afkeuring verdient de voeding uitsluitend met plantaardigen kost, omdat daarvan te groote hoeveelheden moeten gebruikt worden en het spijsverteringstoestel, dat in het heete klimaat tot de zwakke Hchaamsdeelen behoort, daardoor te veel werk verrichten moet. Daar de eetlust niet zelden verminderd is, is het gewenscht dat er eenige luxe in de voeding bestaan kan, waardoor gemakkelijk een voldoende hoeveelheid voedsel wordt gebruikt. liet vleesch moet aan de eischen voldoen, die uit de gezondheidsleer in het alge meen bekend worden geacht. Bussen (blikken) met vleesch mogen geene uitzettingen vertoonen en moeten met den vinger nergens ingedrukt kunnen worden, van binnen mag het blik niet verkleurd zijn en het vleesch moet er frisch uit zien en niet onaangenaam rieken. Voortdurend gebruik van zulk geconserveerd vleesch is afte raden. Dèndèng is een goed, gemakkelijk ver teerbaar voedsel. Pet is daging, een strooperig extract van vleesch, is als voedsel bruikbaar, mits in niet groote hoeveelheid genomen. De vogels, vooral de kippen, leveren een goed verteerbaar vleesch. Eieren zijn in alle vormen van bereiding, dus ook als gezouten eieren, aan te be velen. De voedingswaarde van eetbare vogelnest jes is gering. Er is veel en goede visch in Indië. Al staat de voedingswaarde van visch iets lager clan die van vleesch, zoo is die toch zeer voldoende. Onder de visschen komen er eenige voor, die bekend zijn als vergiftig of waarvan dat wordt vermoed. Deze zijn ikan boental, i. pangontor, i. kra poe, i. kodokh, i. mérah batch, i. tam bang (si mak o, sinkaret), i. do e rei. De ikan bandang mag niet gegeten worden, als er eenige stoornis in de spijsvertering of wat koorts bestaat. Gedroogde visch moet versch zijn en kan dan gerust worden gegeten, evenals visch in zuur. Troeboek houdt vele voedingsstoffen. Bij het eten van Makassaarsche roode vischjes verdient het aanbeveling de roode saus, waarin GEZONDHEIDSLEER. (HYGIËNE) 580 zij voorkomen niet mede te verorberen, omdat de ang khak, die bij de bereiding gebruikt wordt, somtijds arsenik bevat. Kroepoek ikan is voed zaam en gemakkelijk verteerbaar. Trasi, kela tjan en tempaja verdienen geen aanbeveling, omdat die bereidingen op gedeeltelijke verrotting berusten. Petis ikan is bruikbaar in kleine hoe veelheden. Oesters, garnalen, kepiting en re djoengan, kroepoek, petis en trasi o e dan g zijn goede voedingsmiddelen. Rijst alleen is niet voldoende voor voeding, maar met vleesch, visch en groenten te zamen gebruikt zeer nuttig. Sago is een tamelijk goed voedingsmiddel. Pisang bevat veel voedingstof. Van de vruchten zijn in het algemeen gemakke lijk verteerbaar: de dj e roe k-soorten, djamboe soorten, papaja, boewah nona, sarikaja, sawo, sawo manila, doerian, manggis, mangga, ram boetan, kapoelasan, laboe ajar en samangka. Moeilijk verteerbaar zijn: sala-k, kanari, katapang, ananas, zuurzak, nam nam, granaatappels, belimbing, soe koen, nangka, tjampedak, tèrèp, doe koe, langsak en dj en kol. Roedjak is afte keuren als voedingsmiddel. Voor het gebruik van groenten gelden de algemeene regelen, liet matige gebruik van tjabé is aan te bevelen, terwijl vele der andere specerijen voor volwassenen in aan merking komen. Het inlandsche (gouvernements-) zout is bruikbaar. Van de inlarrdsche en Chinee sche gebakjes (koewé) zijn de rood- of oranje kleurige niet altijd te vertrouwen, omdat zij arse nik kunnen bevatten. Goed drinkwater is noodig; waar geen helder drinkwater is te krijgen, is het gebruik van lek steenen (batoe sar in ga n) met een laag houts kool en kiezelsteentjes er in aan te bevelen, liet gebruik van ijs tot afkoeling van dranken kan geen kwaad, maar liefst moeten geen stukken ijs in de dranken worden gedaan. Gendi's zijn zeer goed ter afkoeling. Koffie, thee en chocolade zijn, in niet te groote hoeveelheden gebruikt, als onschuldige dranken te beschouwen. Het gebruik van alkoholhoudende dranken is nadeelig voor gezonde menschen in het heete klimaat. Men moest alleen alcoholica gebruiken op geneeskun dig voorschrift. Ook de inlandsche alkoholhou dende dranken (toewak kras, soeri, arak, brem enz.) zijn aftekeuren. De samenstelling der maaltijden laat in vele gezinnen le wenschen over, omdat er te weinig eiwit en vet bij voorkomt. Vooral als men ge noodzaakl is veel rijst te gebruiken, moet er ge zorgd worden, dat daarbij voldoende vleesch of visch verstrekt wordt. Onder de keukengereedschappen verdienen de inlandsche zeven (kalo of ajakan) de aandacht, omdat die gemaakt zijn van gespleten bamboe, waarvan de vezels licht loslaten en zich met het voedsel kunnen vermengen. Ie beste kleeding is dun flanel voor onder kleeding en wit katoen voor bovenkleederen. Flanel is noodig voor hen, die veel in de open lucht moeten werken of veel op reis zijn. Met het oog op de weinige resistentie van het darm kanaal is het dragen van bretels aantebevelen, omdat drukking om het middel den bloedsomloop moeilijker maakt. Groote kurken hoeden met wit katoen of witte zijde bekleed zijn de beste, ter wijl ook een toedoeng goede diensten bewij zen kan. Een couvrenuque is in de buitenlucht goed, anders is het gebruik van een pajo n g noodig. Als er noodzakelijkheid bestaat 's nachts buiten te verblijven, moeten wollen kleederen gedragen worden. Het is noodig eiken dag minstens eenmaal te baden; slechts enkele menschen kunnen daar niet tegen. Het gewone schepbad (siram) is vol doende, waarbij ook het hoofd behoort nat ge maakt te worden. De beste tijd om te baden is 's morgens eenigen tijd na het verlaten van hel bed en 's middags tegen 5 a 6 uren. Het baden in de rivieren is in het algemeen aftekeuren, omdat het rivierwater te onzuiver is; ook sawah water verdient geene aanbeveling. Zulk onzuiver water moet eerst goed bezinken en worden afge goten of door talidoeg worden gefiltreerd. Ilct gebruik van zeebaden op de koele uren van den dag kan geen kwaad. Tjèbok (wasschen vanden anus) is een uitstekende gewoonte en kram as (hoofdwassching), van tijd tot tijd aangewend, heel goed. Het voortdurende gebruik van bed a k is nadeelig voor de huid en dus voor de gezond heid, omdat de openingen der zweetklieren daar door verstopt worden. Regelmatige lichaamsbeweging — vooral wan delen op de koele uren van den dag, dus 's mor gens voor 8 ure en 's avonds na 5 ure, — is noodig tot behoud der gezondheid. Het wandelen kan worden vervangen door paardrijden, wielrij den, gymnastische oefeningen, cricket, croquet, kegelen, football en roeien, mits niet overdreven. Biljarten behoort onder de gezonde bewegingen, evenals dansen zonder te groote inspanning. Voor de passieve bewegingen is het toeren in een rijtuig de hoofdzaak. Op reis komen bovendien in aanmerking het vervoer per tandoe (draag stoel), per stoomboot en per spoortrein; die laatsten leveren dezelfde voor- en nadeden op als overal; voor eene ferme luchtverversching moet daarbij worden gezorgd. De tandoe is nooit te verkie zen, maar soms onvermijdelijk. Een slaap van 8 a 9 uren is noodig. Deze kan, zonder nadeel, verdeeld worden in een korten middagslaap gedurende een of twee uren en een langeren slaap in den nacht. Wie een middagslaap, gedurende de heetste uren van den dag, kan nemen, doet daaraan verstandig. Het werken, vooral lichamelijk arbeiden, moet op de heete middaguren en gedurende den nacht worden nagelaten. Ook geestelijke arbeid mag niet al te lang des avonds worden voortgezet. Nu en dan ferm moe worden kan geen kwaad, maar men vermijde eene eiken dag terugkeerende ver moeidheid. Van 's morgens 9 tot 's middags 4 ure werke men niet in de open lucht, tenzij een enkele maal, als er goede voorzorgen genomen zijn voor beschaduwing. Het werken in den grond is, in het algemeen, voor Europeanen nadeelig. Er is geen bezwaar tegen om zich, na groote vermoeienissen, eens te laten pidjit (knijpmas sage) of o e roet (wrijfmassage), mits daarvan geen gewoonte gemaakt woide. Bij het heerschen van besmettelijke ziekten kunnen ook persoonlijke maatregelen genomen worden om de besmetting tegen te gaan. Behalve die, welke door de overheid ter ontsmetting van gebouwen, tot het onschadelijk maken van stoffen van den lijder afkomstig of met hem in aanraking geweest enz. worden voorgeschreven, is het ver mijden van besmette woningen een hoofdzaak. Verder zal men voorzichtig doen bij het heerschen GEZONDHEIDSLEER. (HYGIËNE) 581 eener epidemie de raadgevingen op te volgen, die dan gewoonlijk door geneesheeren ter voorkoming van de heerschende ziekte worden gegeven. Litteratuur: Dr. J. Bontius, De conservanda valetudine, 1658; ld., De Diaeta Sanorum, 1642; ld., de Oost- en West-Indische Waranda (uitge geven door J. ten Hoorn), 1694. — J. Mossel, Aanmerkingen over Batavia's gesteldheid, 1753; Kort bericht voor de zeevarende der kleine vaart, op wat wijse de gezondheid te bewaren enz. 1794. — W. M. Keuchenius, Over de oorzaken der zcdert 60 jaaren, toegenomen ongezondheid van Batavia, en over de middelen van herstel, 1812. — G. Heymering, Opmerkingen over ac climatisatie, 1846; Over de gezondheid en gele genheid van Salatiga (Verh. Bat. Gen. v. K. en \V. VI. 1792); Bedenkingen tegen en wering van kolonisatie op Java (Tijdschr. v. N.-I. 1842); Invloed der berglucht op Europeanen (id. 1843); Over den invloed van het klimaat van Indië op het gestel van den Europeaan door Dr. C. Swa ving (id. 1844, 45, 46); lets over acclimatisatie door F. Junghuhn (Ind. Mag. 1844); Gezondheid of ongezondheid van Batavia (id.); lets over de ongezondheid van het eiland Onrust (id.); Een woord over acclimatisatie door S. L. Ileijmann (id. 1846). — Dr. C. Swaving, De invloed van Java's klimaat op den gezonden Europeaan enz. (Ind. Arch. 1849). — X., De invloed van het klimaat op menschenrassen (Mil. Tijdschr. 1876); De invloed van den natten rijstbouw op den plaatselijken gezondheidstoestand door E. B. Kiel stra (Tijdschr. v. h. Kon. Instit. v. Ing. Afd. Ned.-Ind. 1874 —1876). — In het Gen. Tijdschr. voor N.-I. komen o. a. voor opstellen over invloe den van het tropisch klimaat (VI. 725, XV. 519); over meel (VI. 253); peulvruchten (IX. 850); melk (I. 76, XII. 535, XIII. 270, XVIII. 262); rijst (11. 429); drinkwater (VI. 607, XV. 275, XVIII. 376, XVI. 764); kolonisatie (XVI. 757); luchtbederf in openbare gebouwen (XIV. 6C7); acclimatisatie (XXI. 81, XXII. 238, XXVIII. 276): baden (XXIV. 97, 99); algemeene hygiëne (XVI. 547, XVII. 338, XXV. 156); ijs (XXVI. 252, XXVIII. 143) en vele andere. — Dr. Ver weij, De acclimatatie van Nederl. in Indië, 1863. — Dr. J. P. Dozy, Geneesk. Gids voor Ned.-Indië, ie afd. 1892. — Dr. F. A. C. Waitz, De ziek ten der kinderen in heete gewesten, Ie deel 1875. — Van den Heuvell, De leefregel der kinderen in heete gewesten. — Prof. B. J. Stokvis, De in vloed der tropische gewesten op den mensch, 1894. — R. A. Van Sandick, Kolonisatie van Eur. in de tropen (Vragen des tijds, 1894). — Dr. Swart Abrahams, Vaderland en Moederland (Tijdspiegel, 1894). — J. F. Niemeyer, De Ger manen tusschen de tropen (Ind. Gids, 1894). — Corn. de Groot, Emigratie uit Nederl. naar N. 0.-I. (Notul. Alg. Verg. Ind. Gen. 17 Dec. 1872, II Febr. 1873). — Dr. C. L. Van der Burg, Kolonisatie van Nederl. in Nederl. 0.-I. (id. 13 Dec. 1887). — L. F. Praeger, Indische studiën, 1863. — Dr. C. Swaving, De oorzaken en gevolgen der ongezondheid van eenige gevangenissen op Java, 1865; ld., Batavia's sanitaire geschiedenis onder het bestuur van de 0.-I. Maatschappij (Ned. Tijdschr. v. Gen. 1878). — Dr. C. L. Van der Burg, De geneesheer in Ned.-Indië, Deel I 2e dr. 1883; ld., Gezondheidsmaatregelen in den cho leratijd (Bat. Handelsbl. 6 Oct. 1881); ld., lets over den invloed der akklimatatie op het ont- staan van ziekten (Feestbundel Donders-jubileum, Ned. Tijdschr. v. Gen. bl. 15, 1888); ld., De geschiktheid van tropische hooglanden tot vesti ging van Europeanen (Ned. Mil. Gen. Arch. 1891, blz. 376); ld., To what extent are Tropical Alti tudes adapted for Settlements by Europeans (Transact. 7th Int. Congr. of Hyg. and Demo graphie, Londen 1891, Vol. X, 170); ld., Per soonlijke gezondheidsleer voor Europeanen, die naar Ned.-Indië gaan of daar wonen, 1895. — G. W. F\ De Vos, Indische Bouw-hygiène, 1892. C. L. v. i>. B. GIANJAR (GYANJER). Een tot 1883 zelf standig rijkje op Bali. In dat jaar werd het bij overeenkomst gevoegd bij Kloengkoeng om daar mede uit te maken één rijk met den Dewa-agoeng van Kloengkoeng als bestuurder. Zie KLOENG KOENG. GIBBON. Zie AAP. GIERST. Naam voor verschillende graange wassen met groote eetbare korrels; zoowel in de gematigde als warme gewesten gekweekt. De ge wone gierst (millet) is Pauicum miliaccum I. ; de Italiaansche gierst (mohar) is P. Italiaan L. ; de bloedgierst is P. sanguinalc L.: de paarlgierst is P. spientum L.; de mannagierst is Glyceria fliti taus R.Br.; de Duitsche gierst (Borstenhirse) is Setaria Germanica Rth.; de sorghogierst (kaffer koren, durrha) is Sorghum vulgare Pers.; de Chi neesche gierst (zg. Chineesch suikerriet) is Sorghum saccharatum Pers.; de Afrikaansche gierst is An dropogon Sorghum L. Alle deze worden voor voed sel gebruikt, als zoodanig en als grutten of als meel; voorts ter bereiding van alcoholische dran ken. In het Oosten heeft oudtijds Sorghum vul gare eene zéér groote rol als volksvoedscl ge speeld, gelijk thans nog in vele streken van Eng.-Indië het geval is (ml. naam juar). Van de andere gierstsoorten wordt op Java vooral P. Italicum onder den naam Djawawoet voor vogelvoer gekweekt. Het planten van gierst op de sawah's tusschen de rijst in, gelijk soms op Java plaats heeft, zou een uitvloeisel zijn der transmigratieleer: met de bedoeling, dat de eigen schap van deze om hoog uittegroeien en een groot aantal korrels voorttebrengen, op de padi overga, zoodat ook hare halmen hoog zullen groeien en de aren goed gevuld zullen zijn. GIERZWALUW. Naam van zwaluwachtige vogels met buitengewoon lange zeisvormige vleu gels, waarin zich tien groote slagpenncn bevinden ; terwijl bij vele soorten de staartpennen in scherpe punten eindigen. Ten gevolge van een kleinen bek, groote mondopening, groote diepliggende oogen, korte doch krachtige pooten, voorzien van kromme, scherpe nagels, hebben deze vogels een zeer in het oog vallend uiterlijk. Zij vliegen uit stekend goed en bijzonder snel, bijna den geheelen dag achtereen hoog in de lucht, steeds insekten vangende, komen nooit uit eigen beweging op den vlakken grond, kunnen daarop niet loopen, slechts als het ware schuivende zich voortbewe gen, doch nooit daarvan opvliegen. In den Indi sehen archipel komen vele soorten voor; de meest gewone zijn die, welke de bekende eetbare vogel nestjes vervaardigen. Deze nestjes vindt men tegen de wanden der rotsen, zeer dicht bijeen; zij be staan uit fijn zeewier, voornamelijk Gclidium cor neum, plantenvezels, zooals kapok (Gossampinus a/ba), palmdraden, brokjes van Equisctum-sooitcn, boommos (Lichcn) enz., vermengd met het speek GEZONDHEIDSLEER. (HYGIËNE) — GIERZWALUW. 582 sel der vogels; of de nestjes zijn vervaardigd uit het speeksel, vermengd met toevallig daartusschen gekomen kleine voorwerpen, zooals veertjes, welke bij het telkens vliegen tegen den rotswand aan het versch aangebrachte speeksel blijven kleven en soms tengevolge van het persen van het speeksel uit de klieren een kleine wond doen ontstaan, waaruit enkele bloeddruppels te voorschijn komen, welke dan de roode vlekjes aan de nestjes veroor zaken, ook vindt men overblijfsels van insecten, kleine stukjes zeewier enz. Deze beide vormen van nestjes worden de onechte of valsche genoemd, kenbaar aan de meer bruinachtige, in 't algemeen donkerder kleur, terwijl de echte eetbare vogel nestjes geheel en al uit speeksel, cubilose genoemd, zijn samengesteld. De makers dezer nesten zijn de Collocalia nidifica s. op Java genoemd Koesappi, en Collocalia op Java genaamd Boerong walet; deze soort is zeer klein, niet grooter dan een sijsje, van boven donkerbruin, van onderen donkergrijs, op den buik met witte schakeeringen. Collocalia nidifica is ongeveer van de grootte onzer huiszwaluw {Hirundo van boven donkerbruin, van onderen bruingrijs. Die eetbare vogelnestjes, welke spoedig gedurende het vervaardigen drogen en dan een soort van taaie gelei of vischlijm vor men, zijn eigenlijk zonder smaak of geur; ze hebben den vorm van een in 't midden doorge sneden half napvormig schoteltje. De vogels plaat sen deze nesten altijd in diepe holen, ten einde het nat worden te voorkomen, daar ze in dat geval opzwellen en dus onbruikbaar als broed nesten zouden worden. Vele duizenden vogels broeden bijeen. De nestjes zijn grooter en kleiner; de grootere, diepere worden door de wijfjes met veeren uit haar lichaam getrokken bekleed en tot het uitbroeden van een 3 of 4 tal eieren ge bruikt; de kleinere, meer ondiepe en smallere nestjes worden door de mannetjes bewoond. De wijze, waarop die nestjes ontstaan, is als volgt: in den aanvang vliegt de vogel een tien- tot twaalftal keeren tegen het uitgekozen plekje aan den rotswand, zich niet meer verwijderende dan op eenige meters afstand en kleeft dan tel kens eenig speeksel daartegen aan met de punt van de tong, in den vorm van een breede half cirkelvormige streep; is dit geheel droog en ver hard, hetgeen spoedig plaats heeft, dan brengt hij er een aantal dergelijke randen tegen aan, doch zoodanig dat, terwijl elke nieuwe laag aan de binnenvlakte wordt aangebracht, deze telkens over de vorige laag heensteekt, waardoor de rand steeds dun en scherp blijft, doch de eerst aange legde gedeelten steeds dikker worden. De eigen aardige golfachtige dwarsstrepen in de nesten zichtbaar, ontstaan tengevolge van het zich vast klampen van den vogel aan het nestje naarmate het grooter wordt, die daarna liet speeksel aan brengende, zijn kop steeds heen en weer beweegt langs den rand van het reeds hard geworden ge deelte. De groote hoeveelheid speeksel wordt af gescheiden door de ondertongsklieren, welke gedu rende den broedtijd zich tot twee groote gezwellen uitzetten, doch als de nestbouw gereed is, reeds bij het eierleggen opdrogen en niet grooter zijn dan dergelijke klieren bij andere vogels; het speek sel verzamelt zich in het voorste gedeelte van den bek, in de nabijheid van de uitvoerbuis van die ondertongsklier, heeft de meeste overeenkomst met arabische gom en is even als deze zoo dik en taai dat men het in lange draden uit den bek van den vogel kan trekken; brengt men het uiteinde van zulk een slijmdraad op de punt van een houtje en draait dit langzaam in de rondte, zoo kan men op deze wijze de geheele massa van de op dat oogenblik voorhanden hoeveelheid speeksel uit den bek en uit de uitvoerbuizen van de klier trekken; aan de lucht gekomen droogt het snel op en is dan precies de zelfstandigheid, waaruit het nest gevormd is. Door proeven bij deze zwaluwsoort in gevangenschap is gebleken, dat bij sterke voe ding de speekselklieren geducht opzwellen en voortdurend zeer veel speeksel afscheiden, daar entegen bij weinig of bij geheel gebrek aan voed sel zeer weinig speeksel voorhanden is; in het ie geval ontstaan de mooiste, grootste, beste, zoo genaamde eerste kwaliteit eetbare vogelnesten. Zie verder VOGELNESTF'N. De Koesappi maakt haar nest aan minder ontoegankelijke plaatsen clan de Boerong-walet. Beide soorten zijn waargenomen op Java, Sumatra, Borneo, de Molukken, op de Kei-eilanden enz. De levenswijze der Salanganen is merkwaardig; zij vliegen langs de Javaansche kusten in het rondspattende schuim der branding heen en weer en zoeken daar haar voedsel, be staande in insecten en wormpjes; hare vlucht is pijlsnel, zelfs bij volkomen duisternis in en uit de nauwste spleten; hare nesten zijn altijd regel matig in de rotsholen gebouwd, welke zich aan den oever bevinden; de bodem dezer rotsholen is gewoonlijk met zeewater bedekt, de ingang nauw, met de eb open, met den vloed door iedere aanrollende golf geheel gesloten; op de oogen blikken dat de golf nadert of terugrolt vliegt nu de zwaluw uit en in. Bij uitzondering worden de rotsholen, die ver verwijderd zijn van de zee, ook door de Salanganes bewoond. Sommige soorten van Gierzwaluwen zijn gekenmerkt door krach tige staartpennen met doornachtige punten, waar mede de vogels zich vastklampen aan loodrechte rotswanden; zij leven op Java, Sumatra en Borneo. Twee dezer (Acanthyllis gigantlus en Ac. coraci uus) zijn zwart, doch bij eerstgenoemde is de staart geheel wit aan de onderzijde en bij laatstgenoemde geheel wit op de bovenzijde. Grootere soorten van Gierzwaluwen uit den Ind. archipel zijn voorzien van een diep gevorkten staart en fraaie kleuren, zooals Dendrochclitlon mystuccits, van Nieuw- Guinea, Celebes en Amboina, zoo groot als een spreeuw, met blauwzwarten bovenkop, vleugels en staart, met witte vederen op de schouders en rondom den kop en met zeer lange witte kne vels; de olijfbruine Gierzwaluw van Sumatra en Borneo (Dendrochelidon comatus) en de Lajan lajan, een groenachtige soort met roodbruine wan gen en buitengewoon langen gevorkten staart van Java en Sumatra (Dendrochelidon longipennis s. klecho). De nesten dezer laatste soort komen in vorm overeen met de eetbare vogelnesten, doch de bijzonder dunne wanden zijn gevormd uit de veeren van den vogel en kleine stukjes van een of andere soort van Lichen (boommos), alles te zamengekleefd door speeksel; het nest zelf is ook aan een boomtak vastgekleefd met speeksel, doch is zoo klein, dat de vogel eigenlijk op den hori zontaal liggenden boomtak zit en slechts met den buik het ei bedekt en uitbroedt; voor den handel hebben deze nesten geene waarde. GIFAL. Amu. Aroe. Zie KELADI. GIFTBOOM. Is Antiaris toxicaria Lesch. Zie ANTJAR. GIERZWALUW. — GIFTBOOM. 583 GIGANTOCHLOA. Zie BAMBOE. GIGHEN. Staatje aan de Noordkust van Atjeh, met Soewit sama Indra, Kamala, Kam pong bahroe, Paleuh en Kloempang Pai jong de machtige federatie van Gighen of Gigien uitmakende, aan het hoofd waarvan de hodoebalang van Gighen staat met den titel van Toekoe Bintara Kemangan. De koewala Segli scheidt Gighen van Pedir, aan de monding ligt de kampong Pakan Lama, waar een deel der bevolking zich bezig houdt met zout maken. Wij hebben er een benteng (Segli) vlak aan zee met een civiel etablissement; twee controleurs zijn er voor de politieke aanrakingen. De benteng ligt noch op Pedirsch noch op Gighensch gebied, maar op tanah waqf, z. g. Sultansgrond. In het ge bergte komt de kampong Tamseh voor. Evenals in alle kuststaatjes van Atjeh is er ook in Gighen een belangrijke uitvoer van peper. Zie mede ATJEH NOORDKUST. GIGHEN (KOEWALA). De uitmonding eener uitgestrekte lagune aan de Noordkust van Atjeh, die vroeger vermoedelijk in verbinding is geweest met de Atjehrivier. Meer oostwaarts is nog een klein riviertje, dat den naam draagt van Gighen. GIGI DJARAN (IKAN) of DJACON GIGI. Ombervisschen uit het geslacht Oto/ithus. Op Java en Timor heet een Ombervisch uit het ge slacht Corvina, C. semiluctuosa, Ikan samgee of samgèh; die uit het geslacht I.obotes of Baars ombervisch heeten op Java en billiton Ikan kakap of I. kakap batoe; Diagramma punc liilitm Ikan ga dj i, D. crassispinum I . bib i r tebel op Java; Pristipoma-soorten Ikan krot krot op Java; Latilus upenoides I. gocrisi merah op Java en Billiton, op Billiton ook I. krissi. GILGIL (GÈLGÈL). Oude hoofdplaats van Kloengkoeng (Bali) aan de Jèh-haha of Vijgen rivier; vroeger het middenpunt van Bali, thans een onbeduidend dorp. GILIBOAN of DUIVENEII.AND. Zie DUI VENEILAND. GILLESPIE. (SIR ROBBERT ROLLO) Ge boren te Comber (graafschap Down, Engeland) 21 Januari 1766, trad in 1783 als cornet in krijgs dienst, welken hij bijna moest verlaten, wegens een duel, waarin hij zijn tegenstander doodelijk trof. Tengevolge van de gunstige uitspraak der jury bleef hij echter voor den dienst bewaard, en onderscheidde zich in den oorlog van 1794 tot den vrede van Amiëns herhaaldelijk in de West- Indiën, later in Britsch-Indië, waar hij o. a. een opstand der Sepoys te Veilore dempte en de ca valerie en bereden artillerie in den oorlog tegen Runjeet Singh aanvoerde. In 1811 commandeerde hij met den rang van brigadier-generaal de voor hoede van het leger onder Sir S. Auchmuty, dat uit Britsch-Indië gezonden werd om Java te ver meesteren en voerde den beslissenden aanval tegen de verdedigingswerken te Mr. Cornelis aan. Na de verovering van Java werd hij benoemd tot opperbevelhebber der Engelsche troepen aldaar; in die betrekking stond hij aan het hoofd eener expeditie tegen Palembang, die eindigde in de afzetting van den Sultan aldaar (1812) en voerde, bijna onmiddellijk na zijne terugkomst van dien tocht, de p:ngelschen tegen Djokjakarta aan, dat ver overd werd, terwijl de Sultan van dat rijk eveneens werd afgezet. Met den I.uit.-Gouv. Raffles geraakte hij in onmin, daar hij tegen deze zware beschuldi gingen bij de Directeuren der Eng. Cic inbracht. Spoedig daarna (1812) legde Gillespie, die den rang van majoor-generaal verkregen had, het bevel over de krijgsmacht op Java neder en vertrok naar Britsch-Indië, waar hij met het commando te Meerut belast werd. Hij nam als zoodanig deel aan den oorlog tegen Nepaul en sneuvelde 31 Oct. 1814 bij een aanval op het fort te Kalunga bij Deyra Dhoon in de Himalaya's. Zie Memoii of Sir R. R, Cillespie, London 1816 en Thorn. Conquest of Java, London 1816. GILOLO. Zie DJAILOLO. GINDJÉ. Jav. Zie GANDJA. GINDOL. Zie KOEDA-AYER. GINGELLY. Handelsnaam van twee soorten oliezaad, nl. van Scsamum Indicum DC. (til-, lenga-, bennézaad, Zie WIDJÈN) en Guizotia olei fera DC. (Nigerzaad). GINTOENG. SoK.Ni>. Zie GADOG. GIRL Naam van een heuvel op drie palen af stand van Gresik gelegen, bevattende het heilige graf van Raden Pakoe of Soesoehoenan Giri, een leerling van Malik Ibrahim, die meer nog dan zijn leermeester tot de verspreiding van den Islam op Java heeft toegebracht. Giri is ook bekend als de zetel der Pangéran's Giri, de zoogen. priester vorsten, die een soort van geestelijk gezag schij nen te hebben uitgeoefend, langen tijd de vor sten van Mataram weerstonden, totdat de laatste hunner in 1680 met bijna alle leden van zijn geslacht op bevel van Soesoeh. Amangkoe Boe wana II werd omgebracht. GIRING LANDAK. Jav.; KAKATJANGAN, Soend.; GARINGGING, Bat. Crotalaria retusa /-., Fam. Leguminosae, onder familie Papilionaciat, Een half-heester in tropisch Azië algemeen, ook in tropisch Amerika en Afrika voorkomende, doch daar waarschijnlijk ingevoerd; wegens de gele bloemen op Java in tuinen gekweekt. De blade ren geven een weinig indigo; die van C. s/ria/a I. bevatten een giftig alkaloïde. GIRGOEDEI. Zie BALIGOH. GIRGOEDEI ITAM. Zie BALIGOH. GISSER of GÈSER. Hoofdplaats van de onder afdeeling Ceram-Laoet met Goram der assistent residentie Banda, gelegen aan den noordoostelijken hoek van het gelijknamige eiland, tevens stand plaats van den posthouder. Sedert 1883 is er voor rekening der handelaars een overdekte marktplaats opgericht, waar kleinhandel wordt gedreven. In 1882 werd de bevolking van het eiland Gisser op 306 zielen geschat. GLADAG. In de Vorstenlanden op Java ge bruikelijke benaming van de plaats buiten de Noorderpoort van de aloen-aloen vóór de kraton, waar de transportmiddelen (lastdragers, vracht paarden en karren) voor den dienst van den vorst geleverd moeten worden: ook in de Gouvts.landcn verzamelplaats voor de kocli's op plaatsen langs de groote wegen. Gladag-paaid beteckent eigenl. een paard voor den dienst van den vorst; in de Gouvts.landen een paard voor het postwezen en Gouvts. diensten geleverd en aan de gladags ge reed staande, meer bepaaldelijk een bedienden paard, ook wel een knol, van waar de bekende scheldnaam glad akker afkomstig schijnt te zijn, die ook aan den Javaanschen kamponghond ge geven wordt. GLADIK. Naam op West-Sumatra voor den rijstvogel. Zie aldaar. GIGANTOCHLOA. — GLADIK 584 GLAGA enGLAGAH,MAL. enjAV.; GAI.OGA, Bat.; KASO, Soend.; KIPO-KIPO, Enog.; KANO-KANO, Tem. en Mal. Men.; TÉBOE TÉBOE, Mal. Amb.; TATÉBOE, Mal. Tim.; IIEPOE en TIBOE, Goront. Saccharum spontaneum L., Fam. Gramincac. Een hoog gras, veel op suikerriet gelijkende (daarom ook wel wild suikerriet genaamd), doch smaller van blad, dat met de alang-alang, waar het vaak ver boven uitsteekt, op dorre gronden opschiet. Wordt wel tot dekking van huizen gebezigd, terwijl men de jonge ipruiten als groente eet. Ook andere hooge grassen 'uidt men met deze benamingen aan. GLAGA. (IKAN) Maleische naam op Java voor Roodvischjes, Apogon-s,oox\.en. Zij worden in groote menigte verzameld en gezouten bij de rijsttafel genuttigd. GLAGAH. Mal. en Jav. Zie GLAGA. GLANDANG. Naam van een lid van het desa bestuur in West-Java, wien de zorg voor de politie is toevertrouwd. GLAREOLA. AVES, GRALLAE, G/areo/idae, G/areo/inac. Zie TRF". GLAS-NAUTILUS. Zie GASTEROPODEN. GLATE. Zie BANDA. GLATE-WINGKO. Javaansche naam voor eene Meessoort, Parus aliiceps. GLATIK of GELATIK. Zie RIJSTVOGEL. GLAUCOPIS ATERRIMA, LÈUCOPTERA en VARIANS. Zie EKSTER. GLAUCUS ATLANTICUS en HEXAPTE RYGIUS. Zie GASTEROPODEN. GLË. Atjèhsch voor heuvel, maar schijnt in het bijzonder gebruikt te worden voor een begroeide heuvelreeks en dus ook voor een kloof, zooals Glé kambing, Geitenkloof; Glé raja, de groote kloof. GLIMOEKAN. Zie DELIMOE. GLISONG. Naam , vaak gegeven aan het re gentschap en de plaats Calesong. Zie aldaar. GLOBICERA MYRISTICIVORA en TU MIDA. Zie DUIF. GLOCHIDION. Zie DEMPO LELET, KA TOEMBA, MAREHWEH AWEHWEH en PLI LAK. GLODOG. Zie BIJ. GLOEGA. Mal., |av. en Soend.; SAEH, ook Soend.; ALIM, Bat.; OEMAJO, Alf. Proussonetia papyrifira Vent., F'am. Urtica ciae, onderfamilie Artocarpcae. Boom van China en Japan, alsmede in den Maleischen archipel. Uit den bast worden kleedingstukken en inlandsch papier (dj elo e wang, Mal.; dal o e wang, Jav. en Soend.) bereid. Over de gloegoe-cultuur en de bereiding van het z. g. Tavaansche papier, zie Not. Bat. Gen. XVI (1878), bl. XVIII. De vervaardiging door de Alfoeren van groote vellen van dezen geklop ten boombast foeja, is beschreven in Tijdschr. Bat. Gen. XXXV 27. GLOEGOER. Landschap in Midden-Sumatra, aan den bovenloop der Kampar-Kanan gelegen. Het bestaat uit 2 deden: Gloegoer 111 Kota di ilir (Beneden-Glocgocr), en Gloegoer 111 Kota di moedik (Boven-Gloegoer), gewoonlijk Moeara ge naamd. Het eerste is Juni 1881 op verzoek dei bevolking bij het Gouvts.gebicd ingelijfd; hel telde toen eene bevolking van ongev. 500 zielen over 3 negorijen verdeeld. Het maakt thans een deel uit van de onderafdeeling Pangkalan Kota Baroe en XI I Kota kampar, afdeeling L Kota, residentie Padangsehe bovenlanden. Het ook thans nog onaf hankelijke gedeelte Gloegoer 111 Kota di moedik telde in 1881 vijf negorijen, met nog geen 600 inwo ners. De maatschappelijke instellingen der bevolking wijken niet af van de zuiver Maleische; goede koffre gronden komen in hel landschap voor. Zie E. Th. Van Delden, T. Bat. Gen. XXVII, bl. 128, 166. GLOMERIS. Zie DUIZENDPOOTEN. GLONGGONG. District van de afdeeling en het regentschap Pati, residentie Japara, niet eene uitgestrektheid van 119,60,44 hectaren. GLORIOSA. Zie KEMBANG SOENGSANG. GLUTA. Zie RENGAS. GLYCINE. Zie KATJANG KADELÉ. GLYCYPHILA. AVES, PASSERIFORMES, PASSERES, Meliphagidac, Meliphaginae. Zie MA TAFALLAN. GLYPHIDODON. PISCES, ACANTHOPTE RYGII ITIARYNGOGNATHI, Pomaccntridac. Zie KATOENKO. GLYPTOSTERNON PLATYPOGON. Zie DJENGAL. GLYPTOTHORAX. PISCES, PHYSOSTOMI, Si/uridac, Bagarina. Zie LIMPOK. GLYPTOTHORAX PLATYPOGONIDES. Zie SILOEKAH. GNAFTI. Zie HARING. GNATHANODON. Naam van zeevisschen over een groot gedeelte van den Indisehen archipel verspreid, behoorende tot de zoogenaamde hors makreelen (Carangoidci). Gnathanodon s. Caranx speciosus heet bij de Maleiers te Batavia Koeweh, bij de Javanen Badong, op Ternate Bobara pottong pottong en op Bintang Daing blang. Het lichaam is voorzien van vijf donkergekleurde dwarsbanden. GNETUM. Zie MENINDJAU. GOA. Zie GOWA. GOALAL. Zie TIKOES. GOAR. Zie ALANG. GOBGOBI. Naam op de Aroe- en Papoe-eilanden voor een Paradijsvogel, Cicinnurus regius, in den handel Boeroeng-mati-keppeng; heet op Doreh,N.-Guinea, Mamberik enopAndai Oeën. GOBIUS. PISCES, ACANTHOPTERYGII, Go biidae, Gobiiua. Zie LAPIK. Naam van een genus van kleine vischsoortcn, die zeer algemeen voorkomen in den geheelen Indisehen archipel, zoowel in de zee als in de rivieren of in beiden afwisselend, ook in brak water. Zij zijn in groote hoeveelheid op de marklen aanwezig; het grootste aantal soorten is bij de inlanders onder verschillende namen bekend en alle worden als voedsel gebruikt. Dit genus is gekenmerkt door de geheel of gedeeltelijk aaneen gegroeide buikvinnen in den vorm van een trechter. Op Soerabaja worden Gobius Bontii, chlorostigma, chlorostigmatoïdes, cyanomos, modestus, oligolepis, plcurostigma, phaiomelas, Tcmminckii en xaulho zona, Oxyurichthys microlepis en tentacularis, met den naam van Poentang onderscheiden; op Java heeten Bossok, Bobossok en Tengoeling de soorten Gobius caniniis, giuris en kokius; te Bantaëng G. caninus en criniger Bilir; op Java G. celebius s. fusiformis Lamoetjang; bij de Ma leiers te Batavia G. gastrospilos, gymnocephalus en polyophthalmus Blodok; in Semarang en Pa soeroean G. gin rins en poe'c ilosoma Bloso; op Ma doera G. giuris en kokius Tongoeloba, Kodjol en Djamboedoer; in Banjoemas G. grammepomus Boso; in Bagelen G. grammepomus Kadangan en Poeso; op Amboina, Laboean en Batjan 67. GLAGA. — GOBIUS. 585 grammcpomus Geboes; op Laboean en Batjan G. intcrstinctus Kaboos, op Amboina Geboes en op Batjan Baloekoe; op Bintang G. puntangoides Bloekang; in Bantam G. tambujon Tamboejon; in Bantam G. kokius en Oxyurichthys Belosso en microlepis Belosso; in Benkoelen G. kokius Koeang. Fraaie soorten zijn de Juffer-grondels (Gobius ele gans en Gobius histrió) beiden van Java en Sicy diutu cynocephahim uit de rivieren van Celebes met een schotelvormige aaneengegroeide buikvin. GODIDI AJER TAWAR. Zie DULES. GODIHO. Tem. Zie KATOMAS. GODONG INGGOE. Tav. Zie AROEDA. GODSDIENST. Bijzonderheden omtrent de godsdienstige begrippen der volkeren van den Indischen archipel vindt men, behalve in de arti kelen aan de voornaamste dier volkeren gewijd, onder de rubrieken: CHRISTENEN (INLAND SCHE), CHRISTENGEMEENTEN, HEIDEN DOM en MOHAMMEDANISME. GODSDIENSTIGE WETTEN, INSTEL LINGEN EN GEBRUIKEN. Zie RECHTS WEZEN en INLANDSCHE WETTEN. GODSGERICHTEN, GODSOORDEELEN. In de meeste streken van den Indischen archipel, waar overde bevolking door rechters uit haar midden volgens hare eigene instellingen recht gesproken wordt, zijn Godsgerichtcn in zwang, welke die nen moeten om in twijfelachtige gevallen, — ! civielrechtelijke zoowel als strafrechtelijke, — eene beslissing te geven; bij die allen ligt on getwijfeld het denkbeeld ten grondslag dat hoogere machten op deze wijze het recht tegen het on recht zullen helpen zegevieren. Zie HEIDENDOM. Blijkens oude Cheribonsche wetten (Rcgt in Indië 111, 155) was oudtijds op Java de waterproef (silem) in zwang, waarbij in 't algemeen gespro ken, hij de zaak verloor die, binnen zekere tijd ruimte , het eerst boven water kwam. In de wet ten van Djohor wordt zoowel van de water- als van de vuurproef gewag gemaakt; bij de Ma leiers van den Riouw-Lingga archipel schijnt de waterproef onder den naam Soempah menjelam voor te komen. Zij wordt ook gevonden bij de bewoners van de Ógan- en Kikimstreken, in de residentie Palembang en bij de 1 .ampongers, waar zij ook silem of hoekoem silem heet, bij de Nias sers, bij Dajakstammen van de Z.O. afd. v. Borneo (onder den naam teser), bij die der W. afd., en bij de Land-Dajaks van Serawak, bij de Alfoeren van Halmahera (toem) en in den Ceramlaoet- en Goram-archipel en bij Papoesche stammen op Nieuw- Guinea; vroeger ook bij de Alfoeren der Mina hasa (matilalem). Bij de Niassers wordt aange nomen, dat de geest van het water den schuldige naar boven duwt. Plaatsvervanging wordt veelal toegelaten (bij de Dajaks der W. afd. zelfs door duikers van beroep); in de Kikim en Ogan schijnt het de regel te zijn, dat anderen de proef ver richten evenals in de Lampongs, waar twee jon gelingen te water gaan, die ieder een latje dragen, waarop „ik ben niet schuldig" of „gij zijt schul dig" geschreven staat; naar gelang een van deze het eerst boven komt wordt de beklaagde vrijge sproken of veroordeeld. In den regel moeten beide partijen, (in strafzaken dus ook beschuldiger en beschuldigde) zich te water begeven; bij de Niassers komt het echter voor, dat alleen de beklaagde onder water duikt en veroordeeld wordt, als hij binnen een zekeren tijd boven komt. Ook de vuurproef is in verschillende vormen bekend. Van den Atjehschen Sultan Iskander Tsani (gest. 1640) wordt verhaald, dat hij de met den Islam strijdige Godsgerichten verbood, bestaande in het dompelen van de hand in ko kende olie en het likken van gloeiend ijzer. Het steken van de hand in kokend water, om er eenig voorwerp uit te halen, komt als Gods oordeel voor bij de Papoea's, de Lampongers, en de Dajaks der W. en der Z.O. afd. (koeng kat); vroeger ook bij de Alfoeren der Mina hasa. Het insteken van den wijsvinger in ge smolten hars is als Godsoordeel bekend bij de Dajaks der Z.O. afd. (hasoedi); het droppelen van gesmolten lood op de met een doek omwon den vlakke hand bij de Papoea's en de Alfoeren van Boeroe; het houden van een klein gloeiend aanbeeld in de hand bij de Dajaks der W. afd., en het bestrijken van de tong met een gloeiend ijzer bij de Lampongers, enz. Hij, die geen brand wonden of blaren heeft, wordt voor onschuldig gehouden. Op Wetter bestaat als vuurproef het halen door den beschuldigde van een ei uit kokend water, of het houden van gloeiende kolen door beide partijen in de rechterhand. Tweegevechten worden ook als Godsgerichten erkend; b.v. bij de Dajaks door het elkander toewerpen van gepunte bamboestokken door partijen die tot de borst in kokers van niboenglatten geplaatst zijn (paga langgang); op Nias met messen tusschen een zwanger meisje, of haren vertegenwoordiger en hem, dien zij als haren verleider aanwijst, en bij de Bataks door het schieten naar elkander door partijen, die ieder op een der uiteinde van een rotan gaan staan (marhotang-hotang). Ook in de veelvuldig voorkomende oorlogen tusschen ver schillende stammen of dorpen heeft men wel eens een soort van Godsgericht willen zien. Ook op andere wijze wordt de schuld of on schuld op de proef gesteld. Op Nias laat men den beschuldigde met den mond zoeken naar een stuk gewicht dat verborgen wordt in water, door asch troebel gemaakt; vindt hij het, dan blijkt zijn onschuld. Bij de Dajaks der Z.O. afd. worden soms twee muntstukjes, waarvan het eene blank geschuurd, het andere zwart gemaakt is, in door asch troebel geworden water geworpen; diegene der twee partijen, welke de blanke munt grijpt, heeft het geding gewonnen. Bij de Dajaks wordt ook wel de overwinnaar bij een wedloop in het gelijk gesteld. Wanneer bij de Makassaren ver scheidene personen van hetzelfde misdrijf verdacht worden, worden deze wel genoodzaakt een groo ten bal gekookte, koude en zeer droge rijst zonder drinken door te slikken; die dit niet of slechts met groote moeite doen kan, wordt voor schuldig gehouden. Ook bij de Bataks komt het slikken van rijst als Godsoordeel voor, eveneens op Wetter waar, volgens Riedel, de partijen rijst moeten kauwen en hij de verliezende partij is, wiens rijst niet met speeksel vermengd is. Op hetzelfde eiland moeten partijen soms het schraap sel van een soort hout dat jeukte veroorzaakt, in den mond nemen, of ook wel Spaansche peper; die dit het langst kan volhouden is de overwinnaar. Eindelijk wordt ook een geding be slist door bewegingen van een levende kip, zoo als bij de Niassers en de Lampongers of zooals bij de Bataks en Dajaks door de stuiptrekkingen van een kip, die geslacht wordt. Vgl. Wilken, Feestnommer v. h. Kon. Inst. v. T. L. en Vlk. kunde bl. 141 vlg. GOBIUS. — GODSGERICIITEN, GODSOORDEELEN. 586 GOEBOEG. Controle-afdeeling, ressorteerende onder de afdeeling Semarang, met Kedong-Djatie tot hoofdplaats. De afdeeling bestaat uit de di stricten Sm gen-k idoe 1, Sm gen-lor en Gro gol. (Zie onder die namen). GOEDEI BINNANG. Zie BALIGOH. GOEF. N. G. 4 R. Zie BAMBOE. GOEGOER GOENOENG. Benaming op Java voor het gezamenlijk uilkomen van alle werkbare mannen bij rampen van Hooger Fland. GOELALAHE. Zie KEPODANG. GOEMANTI. Belangrijke zijtak der Batang Hari. Zie aldaar. GOEMBOELANAI. Tid. Bom. ZieNIBOENG. GOEMITIR. Bal. Zie TAHI AJAM. GOENDIH. Bekend station aan den spoorweg Semarang—Solo, van waaruit tramlijnen loopen naar Poerwodadi en Demak en naar Wirosari en Blora. GOENDOER. Bat. Zie KOENDOER. GOENG of GANGSA. Rivier op Java, resi dentie Tegal, op de grens der regentschappen Brebes en Tegal. GOENI. Mal. Naam van de jute-plant (Cor chorus), zoowel als van de grove weefsels, zakken en balen, die van de jute-vezel gemaakt worden. In laatstgenoemde beteekenis wordt het woord het meest gebruikt. In het Engelsch heeten Cal cutta gunnies de balen van jute (Corchortts), en Bombay & Madras gunnies die van sunnhennip (Crotalaria). Zie voorts JUTE. GOENOENG. i°. Javaansch voor berg; de bergnamen, met Goenoeng samengesteld, zoeke men op het hoofdwoord, zooals Goenoeng Api onder API. 2°. Titel van de regenten in Soerakarta, belast met het bestuur van de districten buiten de hoofdplaats. Zie SOERAKARTA. GOENOENG. (ORANG), of ORANG BOEKIT. Veelvuldig voorkomende benaming voor in het gebergte wonende stammen, ter onderscheiding van de aan de kusten wonende. Zie o.a. BANKA NF.EZEN. GOENOENG KENDENG. Onder dezen naam komen in de residentie Soerabaja drie districten voor, nl. I°. district van het regentschap en de afdeeling Soerabaia, met eene oppervlakte van 32.003,44 hectaren; 2°. district van het regent schap en de afdeeling Grissee met eene opper vlakte van 17.642,4 hectaren; 3 0 . district van het regentschap en de afdeeling I.amongan met eene oppervlakte van 21.627,84 hectaren. GOENOENG KENTJANA. Controle-afdeeling met gelijknamige hoofdplaats, behoorende tot de afdeeling Lebak, residentie Bantam, en bestaande uit de districten Paroen gkoedj ang en Tji langkahan. (Zie onder die namen). GOENOENG KIDOEL. (Zuidergebergte). Naam van het neptunische gebergte, dat de grensschei ding vormt tusschen de afdeeling Wonogiri der resi dentie Soerakarta en het regentschap Goenoeng kidoel van de residentie Djokjakarta. GOENOENG PARANG. District van het regent schap Tjiandjoei- en van de afdeeling Soekaboemi, res. Preanger regentschappen, met eene opper vlakte van 421.709,091 hectaren. Het is een gou verncments kofïiedistrict en telt 25 particuliere ondernemingen, nl. 10 voor de veeteelt, 4 voor de teelt van groenten, 4 voor kma en 7 voor thee. Omtrent den berg Par ang zie men onder dien naam. GOENOENG SARI. Naam van eene Europee sche buurt ter hoofdplaats Batavia, zoomede die van een kanaal aldaar, dat het water uit de Tji liwong afleidt. GOENOENG SEWOE, Zie DUIZENDGE BERGTE. GOENOENG SITOLI. District met gelijkna mige hoofdplaats op het eiland Nias. Ter hoofd plaats resideert de controleur, die met het burger lijk beheer van de onderafdeeling Nias, behoorende tot de afdeeling Si Boga, residentie Tapanoeli, belast is. GOENOENG TABOER. Landschap, gelegen in het noordelijk gedeelte der Ned. bezittingen op Borneo's oostkust, in 1878 geschat op 240 D geogr. mijlen, bewoond door ongev. 20.000 inwoners, door een Sultan en rijksgrooten be stuurd. De grenzen met Sambalioeng zijn: de ri vier Koeran, van hare zuidelijkste monding (Moeara Pantei), tot de vereeniging der rivieren Segeh en Kclaih, en vandaar westelijk landwaarts in, tle waterscheiding tusschen deze twee rivieren langs de bergketens Majan en Belajar; en met Boe loengan : van het zeestrand naar binnen 's lands de rivier Karangtiegau, van hare monding tot haren oorsprong, voorts Batoe Beoekkier en den berg Palpakh. Een 17tal eilanden worden tot het rijk gerekend. De vorst heeft het recht zekere heffin gen te eischen van de Dajaksche bevolking, onder welke de Bassaps (bewoners der bovenstreken) en Badjaoes in het bijzonder genoemd worden. Goenoeng taboer vormde vroeger met Samba lioeng, vereenigd naar het schijnt met Boeloen gan, het rijk van Berou; in 1787 werden die lan den door Bandjermasin aan de 0.-I. Cic afgestaan; 3 Jan. 1817, 13 Sept. 1823 en 4 Mei 1826 werd die afstand bevestigd. Nadat Boeloengan zich van Berou had afgescheiden volgde, onder den zeven den Sultan van Berou, door toedoen van Radja Alam, een kleinzoon van den vorigen Sultan, Sambalioeng dat voorbeeld. Toen Radja Alam in 1834 door eene Ned. expeditie getuchtigd werd, werd ook de Sultan van Goenoeng taboer bezocht, die de souvereiniteit van Nederland erkende en Berou in beheer ontving, terwijl in 1844 Semba liocng (dat in 1837 nog beschouwd werd als vasal van den opperheer van Berou, den Sultan van Goenoeng taboer), Goenoeng taboer en Boeloen gan als op zichzelf staande rijken erkend werden. In 1850 werden met de vorsten der drie landschap pen gelijkluidende contracten gesloten, waarbij hun die landen in leen werden afgestaan. Voor littera tuur Zie BEROU. GOENS. (RYCKLOF VAN) Geboren te Rees (Hertogdom Kleef) den 248 1 » 11 Juni 1619 uit het huwelijk van V. B. Van Goens en Hillegond Jacobsdr. Met zijne ouders (zijn vader, eerst cornet der kurassiers in dienst van de Staten-Gen., was latei commandant over de soldaten der 0.-I. Comp. te Batavia) vertrok hij in 1628 naar Indië, waar hij 10 Juli 1629 te Batavia aankwam. Reeds zeer jong (9 Mei 1631) werd hij in dienst van den Gouv. aldaar naar de kust van Coromandel ge zonden; in 1634 werd hij assistent te Batavia, daarna (1639) onderkoopman en (1642) koopman in dienst der Comp. op de hoofdplaats. In 1644 werd hij als opperhoofd naar Palembang gezon den om de Sultans van Djambi en van Djohor te begroeten; ook later werd hij herhaalde malen voor gezantschappen gebruikt, zooals in 1648, 1650, 1651, 1652 en 1654 naar den Soesoehoenan van Mataram (de eerste maal om met dien vorst GOEBOEG. — GOENS. (RYCKLOF VAN) 587 vrede te sluiten), in 1647 naar Djambi, in 1649 als gezant naar den Koning van Siam. In 1645 was Van Goens opperkoopman, opperhoofd van het soldijkantoor te Batavia, in 1646 commissaris van huwelijks- en kleine zaken aldaar. Als com mandeur over vier schepen bracht hij in 1649 twee Genueesche schepen op, werd hetzelfde jaar lid in den Raad van justitie, in 1650 opperkoop man van het kasteel Batavia, in 165 1 eerste opper koopman aldaar, in 1653 geassumeerd lid van den Raad van Indië en in hetzelfde jaar president van de Weeskamer te Batavia. Den 2O B <™ Sept. 1653 werd hij als commissaris en commandeur over de vloot aan het hoofd eener expeditie naar Ceylon gesteld (sedert 1654 als raad extra-ordinair van Indië), veroverde een aantal Portugeesche schepen en behaalde eene overwinning dicht bij Goa (Voor-Indië) op vijf Portugeesche galjoenen. In 1655 keerde hij naar het moederland terug, doch vertrok in het volgende jaar weder naar Indië, waar hij in 1657 aankwam en terstond tot commissaris, super-intendent, admiraal en vcld overste over de kusten van Indië, Coromandel, Ceylon enz. werd aangesteld. In 1658 veroverde hij op de Portugeezen Tutecoryn, Manaar en Jafnapatnam, werd in 1659 als commissaris en Raad van Indië naar Ceylon gezonden en in 1660 tot gouverneur van dat eiland benoemd. Weldra (1661) tot opperbevelhebber der krijgsmacht tegen de Portugeezen benoemd, onderscheidde hij zich roemrijk door de verovering van Coulang (1661) en Cranganoor (1662), de verovering van Cochin (1663), na een eerste vergeefsch beleg (1662), de vermeestering van het rijkje Porca en als super intendent, admiraal en veldoverste door zijne zege over de Fransche vloot onder de la Haye en de verovering van St. Thomé op de Franschen. Den 2o'ten j u li 1675 werd Van Goens benoemd tot eersten Raad en Directeur-Generaal en volgde 4 Jan. 1678 Maetsuycker als Gouv.-Generaal op. Zijn bestuur werd gekenmerkt door de voortzet ting en beëindiging van den opstand van Troena Djaja op Java, de onderwerping van den Fanem bahan van Giri (Gvissee), den oorlog in Bantam tusschen Sultan Tirtajasa en diens zoon Sultan Hadji, een contract met Cheribon en de verove ring van Ternate. Na herhaaldelijk daarom ver zocht te hebben, verkreeg Van Goens den 25' t™ Nov. 1680 zijn ontslag als Gouv.-Gen., trad 25 Nov. 1681 af, en stierf te Amsterdam den 1411 c» Nov. 1682, nog geen drie maanden na zijn terugkeer. Ver schillende Memoriën van de hand van Van Goens zijn afgedrukt in de Bijdr. t. t. 1. en vlk Dl. IV. De zoon van dezen Gouv.-Generaal en van J. Rosegaard, RYCKLOF VAN GOENS Jr., geb. te Batavia II Juni 1642, werd, na reeds in 1656 als assistent in dienst der Comp. te zijn getreden, en verschillende betrekkingen bij die Maatschappij te hebben bekleed (onderkoopman te Batavia 1(160. lid in den Raad v. just. te Colombo 1662, koop man en landdrost te Ceylon 1663, raad extra ordinair 1670, gouverneur van Ceylon 1675) in Dec. 1678 door HII. XVII benoemd tot Commis saris-generaal over geheel Indië. De regeering te Batavia was echter niet geneigd, hem die com missie te laten vervolgen; na de betrekking van superintendent, admiraal en veldoverste in de Molukken, die hem in stede daarvan werd aan geboden, van de hand te hebben gewezen, werd hij op zijn verzoek ontslagen, vertrok naar Neder land, waar hij in 1684 tot raad ordinair benoemd werd. In 1685 naar Indië teruggekeerd, werd hij pres. van het college van schepenen te Batavia en overleed 15 Mei 1687 op de terugreis naar het moederland. GOENTING. Zie KETOENGGENG. GOENTOER. Werkzame vulkaan in de afdeeling Tjitjalengka, residentie Preangerregentschappen, de scheiding uitmakende tusschen het plateau van Ga roet en de vlakte van I.èlès. Hij verheft zich tot eene hoogte van 6700' en is van den voet tot den top geheel kaal en bedekt met veelsoortige lava. GOERABATI. Tem. Zie DAOEN MANGKOK. GOERAK. Naam op Goram voor eene Pape gaaisoort, Tanygna/hus inegalorhynchus. Op Su matra heet Tanyguathus Miillcri, Kéké. GOERAMI. Naam bij de Maleiers van een vischsoort (Osphromenus olfax s. goerami) uit de rivieren van Java, Sumatra, Borneo en Madoera, die behoort tot de zoogenaamde draad-klimvis schen, meer dan 10 kilo zwaar wordt, en ver maard is in geheel Oost-lndië als een der sma kelijkste visschen, niettegenstaande zij zich behalve met waterplanten ook met menschclijke uitwerp selen voeden. De ie weeke straal der buikvinnen is tot een lange draad verlengd en de visch is roodachtig bruin van kleur. GOERATJI. Tem. Zie KOENJIT. GOERATJIKARABANGAH.TEKN.Zic KOI N JIT PADI. GOERI. Zie CATALA. GOERISI MÈRAH. (IKAN) Zie GIGI DJA RAN. (IKAN) GOEROE. Sanskriet woord dat leeraar, leer meester beteekent. In verschillende talen van den archipel is dil woord in die beteekenis overgeno men, voornamelijk voor leeraar in den godsdienst, ook der Moslemsche wet, doch eveneens voor leer aar van toovermiddelen en tooverspreuken, om langs boyennatuurlijken weg iets te verkrijgen. GOEROEAH-PING. Eenige kampong op de Kajoa-eilanden, gelegen aan de zuidwestkust van het eiland Kajoa en bewoond door ± 200 zielen, onder een sangadji, wien een Ternataansche oetoe san ter zijde staat. Door een uitgestrekt rif wordt de ankerplaats tegen het bij deining of wind op dringende zeewater geheel beschut. GOESAN. Zie HARING, GOESTI. Op Bali thans nog de gewone titel van hen, die behooren tot de kaste der Wesja's (Zie BALIERS bl. 89). In het Javaansch be schouwt men het woord als een Krama inggil voim van Bendoro (heer, gebieder). De Preanger regenten, enkele regenten uit oude regentenge slachten op Java, de echte zoons van den Sultan van Djokjakarta en de radens ardjeuk op Ma doera voeren „goesti" als cerelitel. „Kangdjeng Goesti" hecten de titulaire Sultans van Bantam en Cheribon en de echte zoons van den Soesoe hoenan van Soerakarta en allen, die de titels van Panembahan of Pangéran Adipati voeren. De echte dochters van den Soesoehoenan van Soerakarta en van den Sultan van Djokjakarta voeren na haar huwelijk den eeretitel omgekeerd, nl. Goesti Kangdjeng. Mr. L. W. C. van den Berg, De Inl. rangen en titels op Java en Madoera, blz. 4 en 84. GOEWA of GOWA. Sanskriet woord, dat grot, hol, spelonk beteekent, en vaak ter onderschei ding met andere woorden verbonden wordt, zoo als Goewa oepas (giftgrot), welke benaming gegeven wordt aan de Pakaraman, eene mofettc op den Diëng. (Zie aldaar). GOE NS. (RYCKLOF VAN) — GOEWA. 588 GOEWAË. Tem. Zie MANGGA. GOEWO. Javaansche naam voor een Nacht reiger, Nycticorax nvc/icorux. GOF. N. G. 4 R. Zie BAMBOE. GOFASA. Tem. en Mal. Men.; BOLAT, 801. Mong.; PASA, N. G. 4R.; KATONDENG, Mak. ; PASAL of PASAR, Alf. Amu. Vitex Cofassus Rwdt., Fam. Verbenaceae. Hooge boom, in de Molukken en op Celebes voorko mende. Flet hout is bijzonder geschikt voor huis en scheepsbouw. GOGE of BOBOSAN. Javaansche namen voor een Neushoornvogel, Rhyt'uloceros undulatUs; de Soendaneezen op Java noemen hem Djoelang, de Maleiers op Oost-Sumatra Nerisa; op Su matra ook Poesaran. GOGOK. Zie TOKÉ. GOGOL. In een gedeelte van Midden- en Oost- Java worden de landbouwers, onverschillig of zij grond in communaal dan wel in individucel be zit hebben, gogol genoemd. Zij maken de kern der desabevolking uit. Op hen rusten de meeste lasten, wat heeren- en gemeentediensten, belas tingen en cultuurdiensten betreft, terwijl zij daar entegen ook het genot hebben van de meeste lusten, zooals een aandeel in de communale sa wahs, het recht om het hoofd en de bestuursle den der desa te verkiezen, die ook meestal uit hen worden gekozen. Zij worden onderscheiden in gogol ing ngarep, gogol tengah en gogol ing boeri, al naar de plaats, die zij bij de volgorde, voor het uitkiezen der aandeelen in die commu nale velden tijdens de periodieke verdeeling inne men. Ook worden zij wel onderscheiden in gogol kentjeng en gogol setengah kentjeng, vol en niet vol heerendienstplichtigen. Zie DESA en lIEE RENDIENSTEN. GOGO-STITE. Zie BOEROENG-POEDING. GOHL. Naam op de Aroe-eilanden aan eene KraaisooTt, Macrocorax fuscicapillus gegeven. GOJAWAS. Mal. Mol. Zie DJAMBOE BIDJI. GOLDBERG. (Jhr. JOHANNES) Geb. tus schen 1760 en 1765, was vóór de omwenteling van 1795 te Amsterdam assuradeur en speelde, tot volksrepresentant der provincie Holland be noemd, een belangrijke rol op het staatstooneel. Onder de regeering van koning Lodewijk was hij Staatsraad en werd hij tot belangrijke zendingen gebezigd. Na de herstelling van onze onafhanke lijkheid benoemde de Souvereine Vorst hem tot Departementschef van Koophandel en Koloniën in de plaats van Van der Capellen. Na de ineen smelting van genoemd departement met dat van Nijverheid en Marine in 1818, werd Goldberg tot Staatsraad benoemd en door den Koning in den adelstand verheven. Hij overleed in 1828. GOLGAL. Zie GAJAHAN. GOLOBAH KOESI. Tem. Zie GAI.OI'.A. GOLONGAN. J\v. Beteekent „tot een groep vereenigd". Voor het verrichten van heerendien sten vereenigen zich vaak de dienstplichtigen uit eene desa tot bepaalde groepen, die elk het ver richten van een vast gedeelte van het te doene werk op zich nemen. Zulk een groep heet go longan. Ook worden zoo genoemd de vijf groote afdeelingen, waarin de Javaansche maatschappij in de Vorstenlanden verdeeld is (Zie DJOKJA KARTA). GOLTSTEIN. (Baron WILLEM VAN) Geb. op 13 Mei 1831 te Hamburg, waar zijn vader Nederlandsch Minister-Resident was, uit het lm wc lijk van H. R. W. Baron van Goltstein met E. von Hildebrandt. In Mei 1847 werd hij na het staatsexamen toegelaten tot de Hoogeschool, en studeerde eerst twee jaren te Bonn, later te Utrecht, waar hij in December 1854 tot doctor in de rech ten promoveerde. In Maart 1855 werd hij be noemd tot commies van staat bij het Departe ment van Buitcnlandsche Zaken, waar hij eenige jaren later chef van het kabinet van den Minister werd. In Januari 1861 vroeg hij zijn ontslag. In 1864 tot lid der Tweede Kamer in het di strict Hoorn gekozen, werd hij in 1871 niet her kozen, maar in Maart 1872 door de Provinciale Staten van Utrecht, ter vervanging van wijlen zijn oom Mr. J. K. Baron van Goltstein, in de Eerste Kamer gebracht. In den zomer van 1874 door het kiesdistrict Amersfoort weder tot lid der Tweede Kamer gekozen, werd hij echter, alvorens den eed te hebben afgelegd, met de portefeuille van Koloniën in het tweede Ministerie Heems kerk belast. Deze taak, op 24 Aug. 1874 aan vaard, legde Baron van Goltstein op I September 1876 neder na de verwerping door de Tweede Kamer van het wetsontwerp van zijn ambtgenoot van Oorlog, Jhr. Klerck, tot verhooging der weer baarheid van het Nederlandsche volk, o. a. door vermeerdering van het cijfer der militie. In Augus tus 1879 ten tweeden male tot Minister van Ko loniën door den Koning, op voordracht van Graaf van I.ynden van Sandenburg, benoemd, vroeg hij in 1882 zijn ontslag, na aanneming door de Tweede Kamer eener motie, welke zijn maatregelen ter zake van het verkrijgen van individueel eigendom door de inlandsche bevolking veroordeelde. Op I September 1882 werd hij door Jhr. De Brauw vervangen. Sedert dien tijd tot 1893 heeft Baron Van Goltstein uitsluitend getracht het algemeen belang als lid en dikwerf als voorzitter van bijzondere vereenigingen te bevorderen en zich niet op po litiek terrein begeven. Hij werd meer dan eens tot voorzitter der Nederlandsche Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde gekozen en nam een levendig aandeel aan het tot stand komen der Maatschappij tot bevordering van het Natuur kundig onderzoek in de Nederlandsche koloniën en bezittingen, waarvan hij de eerste jaren voorzitter was. Ook verschenen soms in de Gids en afzon derlijk geschriften van zijne hand, over de Indi sche comptabiliteitswet en andere onderwerpen. Aan het tot stand komen der Indische staats spoorwegen en van de haven van Tandjok Priok is zijn naam als Minister verbonden. Door den Koning tot lid van den Raad van Voogdij over lI. D. dochter benoemd, werd Baron Van Goltstein na het overlijden van Jhr. Van Reenen tot voorzitter van dien Raad benoemd en noode nam hij in November 1893 de hem door de toenmalige Regeering aangeboden betrek king aan van Nederlandsch Gezant te Londen, welke hij sedert 1 Febr. 1894 vervult. GOMBONG. District van het regentschap en de afdeeling Karanganjar, residentie liagelen. Met eene oppervlakte van 16.434,77 hectaren. Hoofdplaats van genoemd district en van dé gelijknamige contróle-afdeeling met eene militaire school, waar jongens van Europeesche afkomst, in N.-I. geboren of gevestigd, worden opgeleid voor den krijgsdienst, de zg. pupillenschool, ge vestigd in de onvoltooide sterkte, fort Generaal Cochius genaamd. Zie hierover onder LEGER. GOEWAË. — GOMBONG. 589 hoelébalang der XIII M. Toengkoep werd aan gesteld. Ook werden met ingang van 1 Febr. 1888 de mil. com llu ' van Lambaroe en Pakan Kroeng Tjoet tijdelijk belast met het onderhouden van politieke aanrakingen met hoofden en bevol king buiten de linie, en dus het stelsel van vol komen onthouding in deze geheel opgegeven. In dit jaar ontstond er scheuring in de Ke mala- of oorlogsgezinde partij, die zich in de laatste tijden vrij rustig tegenover ons gedragen «ad. Naijver op den invloed der geestelijke lei ders gedurende de laatste jaren was hiervan de °°rzaak. De pretendent-Sultan week zelfs voor korten tijd naar Anagaloeng uit. T. di Tiro (Sjech Saman) en andere vijandelijke hoofden zochten toen aanraking met ons bestuur te ver krijgen. De gezondheidstoestand was in 1888 zeer ongunstig (4168 berri-berri-lijders). De waterwerken "1 1887 aangelegd, voorkwamen grootendeels de oadeelen der jaarlijksche bandjirs. In April 1889 vond eene verzoening tusschen de beide fractiën der Kemala-partij plaats, en be gon de vijand onze posten heviger en ook met geschut te beschieten, en bouwde versterkingen, ° m speciaal Kota Pohama daaruit te bestoken. Den 26«tcu j u i; ru kten twee colonnes uit, waarvan de eene terugtrok toen de vijand in zijne benting te *y>ta Toeankoe te sterk bleek, en de andere bij Koewala Giegieng geen vijanden ontmoette. Eene kleine afdeeling, die genoemde stelling van uit ' akan Kroeng Tjoet moest naderen, werd daar voor met groot verlies teruggeslagen; 2 3 / 4 bat. m et twee secties art. rukten toen op nieuw voor waarts en namen Kota Hagoe tegenover Kota loeankoe gelegen; 3 off. en 19 minderen sneu velden dien dag en 3 off. en 90 minderen werden gewond. De vijand trachtte verder het openkappen van het terrein te verhinderen, stal enkel in 1889 51000 M. telefoondraad, en verbrak de gemeen schap per spoor door gevulde granaten onder de raus en bruggen te leggen. Hinderlagen door onze troepen gelegd, verplaatsing van 2 blokhui e "i pantsering der treinen en oprichting van 2 bewakingsdetachementen brachten hierin verbete- J^ n g- In den nacht van 5 —6 Jan. 1890 werd Kota * oeankoe bij verrassing genomen. Op eene verga dering der hoofden van de 3 Sagies met den Pretendent-Sultan in October 1890 te Kemala gehouden, waren T - Neg en andere ons welgezinde °°Wen tegenwoordig. Tot onderhandeling over onderwerping kwam het niet, daar Toeankoe "asjiin zich hiertegen verzette, hoewel het Gouv. genegen was den jongen Vorst als Sultan onder Ne ueilandsche souvereiniteit te erkennen. T. de Tiro, 1? strijd met T. Banta van Lamreng en T. Mocda R ajoet uit de XXVI M., trachtte hun optrekken aar Kemala te verhinderen. In Dec. 1890 verjoeg *"■ de Tiro T. Banta uit Ateuh en noodzaakte nem binnen onze linie te wijken. De berri-berri verminderde. In 1889 werden lijders in het hospitaal te Pantei Perah aan le ziekte lijdende, opgenomen. In dit jaar wer en >l officieren en 223 minderen gedood of gewond. Naar aanleiding van de goede resultaten, door genoemde twee bcwakingsdctachcmcntcn ver ygen, e werd in April 1890 een korps marechaus • s "Pgericht, gerecruteerd uit off., onderoff. en de beste niet-Eur. manschappen, sterk 1 kap., ' 'uit., 218 minderen. Het kreeg tot taak binnen e linie den politiedienst waar te nemen. Het sluiten van een groot deel der N. en W. kust voor in- en uitvoer en vischvangst, in Aug. 1 890 tot aan Diamantpunt uitgebreid, werkle gun stig op 's vijands houding; zijne aanslagen ver minderden en bestonden in hoofdzaak slechts in het bemoeilijken der terrein-openkapping. Den 9 en Maart 1891 werd zijne versterking Kandang ten Z. O. van Ketapan Doewa door onze troepen verrast en eene Jaarachter gelegene genomen. Tot behoud dier positie moesten 6 comp. inf., de bergbatterij en een peloton cavalerie ter assis tentie uit Kota Radja oprukken. T. Mad Amin, schoonzoon van den in Jan. 1891 overleden T. de Tiro, werd hier gewond en uit de IV M. verjaagd. Daarna bleef het verder rustig en in de XXVI M. keerde veel volk terug. Het stuk van den stoomtramweg-centuurbaan tus schen Lambaroe en Lamreng dat opgeheven en door straalbanen vervangen was, werd nu in Jan. 1891 voor een deel weder in gebruik gesteld. Daags na T. de Tiro stierf Panglima Polim, hoofd der XXII M. Zijn zoon Radja Daoed volgde hem onder voogdij van T. Ayer Alang en T. Lam Aling op. Nja Makam onderhandelde voor een korten tijd met ons bestuur, doch trok zich weder terug toen hij geen verlof tot uitvoer van zijn peper ontving. T. Rayoet Nanta Moeda, hoelébalang der VI M., Sri Sctia Oclama, het oude sagiehoofd der XXV M. en Panglima Nja Bintang, hoelé balang der 111 M. Daroe kwamen weder binnen onze linie. In 1890 was het aantal berri-berri-lijders 3293 personen. Rijst en peperoogst slaagden goed. Den 2jen April 1891 legde generaal-majoor van Teyn wegens ziekte zijne betrekking neder en werd den jen Mei d. a. v. door kolonel F. Pompe van Meerdervoort opgevolgd. Terwijl van de 5000 man bezetting in 1890 12 man sneuvelden, 136 (13 off.) gewond werden en 42 officieren en 3367 minderen geëvacueerd moesten worden, bedroeg dit getal in 1891 respectievelijk 18, (1 off.), 99 (3 off.), 28 en 2768. Ook in 1891 werd het stelsel volgehouden ons niet direct in te laten met den pretendent-Sultan, die blijken gaf van zelfstandigheid door zijn op treden tegen de Gighcnsche federatie. Nu het bleek, hoezeer een meer toenaderende houding der vijandelijke hoofden door de sluiting der kust werd opgewekt, werden voorbereidende maatregelen getroffen om een scheepvaartregeling in te voeren, waarbij enkele plaatsen voor algemee nen handel zouden worden opengesteld, en het ver der verkeer over zee met inlandsche vaartuigen zoude worden toegelaten, teneinde de goedge zinde bevolking te steunen en tot ontwikkeling te brengen. De op den 31 Jan. 1892 als civiele en militaire gouverneur opgetreden kolonel der inf. C. Deijkerhoff en de resident der Padangsche bovenlanden G. A. Scherer werden daartoe in commissie gesteld. De vijand hield zich over het algemeen vrij rustig, daar de sluiting der kusten zijne benden uit gebrek deed verloopen. Het korps marechaussee, dat steeds hoogst nut tige diensten verrichtte, werd den Jan. 1892 uitgebreid tot 4 off. en 242 minderen. Den 21 Juli 1892 werden vijandelijke verdedi gingswerken tusschen Kaloet en den trambaan met een verlies van 6 dooden en 14 gewonden genomen. De aanslag, den 27»t<"> Scpt. d. a. v. op nieuw op Kaloet ondernomen, mislukte. Op den ATJEH. 59 GOMBONG. Naam op Amboina van eene zee visch (Auxis thynnoidcs) aldaar en op Ternate waargenomen, behoorende tot de Thonijnvisschen. GOMBORA (KOMBAROE). Eilandje in de Moesi of rivier van Palembang, ter plaatse waar deze de Peladjoe opneemt, ongev. een mijl bene den de hoofdplaats. Het is bekend door de wapen feiten, in 1819 en in 1821 door de Nederlanders aldaar gepleegd. Zie PALEMBANG. GOM-ELASTIEK. Zie CAOUTCHOUC. GOMMA. Zie DRIGOEL. GOMOE. Tem. en Mal. Men. Zie KALOEWIH. GOMPHRENA. Zie ADAS-ADASAN. GOMSOORTEN. Gommen zijn stoffen, die in de plant door omzetting (vergomming) van de celwanden gevormd worden. Zij vloeien uit den bast der gomleverende boomen of lieesters naar buiten, indien deze ingesneden of anderszins verwond wordt; veelal schijnt de gomvorniing bij de plant een ziekteproces te zijn, dat eerst door infectie met bepaalde fungi in gang wordt gebracht. In water zijn gommen óf oplosbaar óf sterk zwellende, hetgeen in beide gevallen tot het ontstaan van eene slijmige vloeistof (mucilago) aanleiding geeft; in alcohol is gom onoplosbaar. In den handel noemt men ook eenige harsen zeer ten onrechte gom, en spreekt men bijv. van gom-copal, -elemi, -dainar enz. Flarsen zijn echter steeds onoplosbaar in water en oplosbaar in alcohol. Tusschen gom men en harsen staan de gomharsen, d. z. inge droogde melksappen, als myrrha, duivelsdrek enz., die beide stoffen (gom en hars) bevatten. De belangrijkste echte gom is de Arabische gom, die van eenige Acacia-<coo\X.en uit het Nijl en uit het Senegal-gebied komt, alsmede de Tra gacanth gom, die door Astragalus-soorten uit Voor-Azië en Perzië geleverd wordt. Eerstgenoemde gom lost in water geheel op en bevat hoofdza kelijk arabine (arabinezure kalk), laatstgenoemde zwelt in water alleen en bestaat uit basso rine. In Ned.-Indië komen deze gommen niet voor, maar er zijn daar eenige andere gewassen, die gomachtige producten geven, welke met de Arabische gom of met de tiagacanth-gom min of meer overeenkomen. In de tien laatste jaren is er vaak gebrek aan echte Arabische gom geweest, en dit heeft bij den handel meer belangstelling voor gomsoorten uit andere gewesten gewekt. Ook al staan deze bij de Arabische soort achter, toch weet de industrie, die enorme hoeveelhedeu gom verbruikt in de ververijen, papierfabrieken enz., ze nuttig aantewenden. Zoo wordt de gom van uit Z.-Amerika (Para gom), Z.-Afrika (Kaapsche gom) en Australië (Wattle gom) aange bracht, en voert Fligelsch-Indië, bepaaldelijk Bom bay, ieder jaar voor een aanzienlijk bedrag aan „Oost-Indische gom" uit, o. a. in 1889 voor 2'/j mill. Rs. In onze overzeesche gewesten is deze industrie nog vrijwel onbekend, hoewel vooral het Kol. Museum te Haarlem er bij herhaling de aandacht op gevestigd heeft. Hier volgt een over zicht van Indische gomleverende gewassen, gerang schikt in drie groepen, nl. I met in water helder oplosbare (arabine-achtige), II in water gedeelte lijk, troebel, oplosbare en 111 in water onoplos bare gommen (bassorine-achtige). I. Acacia Farnesiana e. a.; Anogeissus latifolia; Feronia Elephantum; Mclia Azadirachta; Pithe colobium dulce e. a.; Prosopis spicigera. 11. Anacardium occidentale; Bauhinia variegata e. a.; Calophyllum sp. div.; Otlina Wodicr. 111. Acacia leucophlaea e. a.; Albizzia procera e. a.; Aleurites Moluccana; Cochlospermum Gossy pium; Spondias mangifera; Sterculia sp. div.; Tcrminalia Belerica e. a. GONDANG. Jav. Zie KOND ANG. GONDANGLEGI. District van het regentschap en de afdeeling Malang, residentie Pasoeroean, met eene oppervlakte van 56.395,84 hectaren. Het is een gouvernementskoffiedistrict, telt 31 koflic ondernemiugen, I indigo-onderneming en 2 suiker fabrieken. GONDARIA. Jav. Zie GANDARIA. GONDAROSA. Jav. Zie GANDAROESA. GONDOPOERO. Jav.; TJANTIGI WANGI, Soend. Gaultheria punctata BL, ï"am. Ericaceae. Kleine heester van het Javaansche hooggebergte. Uit deze plant en eene verwante soort, 67. leucocarpa 81., wordt de echte gondopoero-olie gestookt, die als geneesmiddel en parfum bekend is. Deze olie (javaansche „ Wintergreen-oil") bestaat uit niethyl salicyiaat en kan dienen ter bereiding van natuur lijk salicylzuur, dat in de geneeskunde soms ver kozen wordt boven kunstmatig salicylzuur (uit carbolzuur verkregen). GONG. Zie GAMELAN. GONG. (IKAN TJOETJOET)ZieTJOETJOET (IKAN). GONGGABOEL. Zie CHABA-WONNO. GONGGRIJP. (JUSTUS RINIA PETRUS FRANCOIS) Geb. te Wiseh (Gelderland) 7 Febr. 1827, uit een oud Friesch geslacht, van moeders kant uit de familie Van Son. Voor den dienst als predikant bestemd, ontving hij aanvankelijk zijne opleiding aan eene kostschool van zijn oudoom Lahusen te Bremen, en bezocht de Latijnsche school te Wageningen. Na het onderwijs daar gevolgd te hebben bood hij in 1845 zijne dien sten aan bij het Ned. Zendel.gen. te Rotterdam, en werd, na geordend te zijn tot het leeraars ambt, in Juli 1849 uitgezonden met bestemming naar Timor. De zending daar werd echter opge heven; nadat hij te Depok een jaar gewacht had op eene nadere bestemming, werd hij tot regent van het Prot. weeshuis te Semarang benoemd, en maakte zich o. a. ook verdienstelijk door het nemen van het initiatief tot oprichting van de spaarbank aldaar, de eerste die in Ned.-Indië gesticht werd. In 1854 werd hij benoemd tot leeraar der Christengemeenten te Depok en Toe goe; in 1864 in het vaderland teruggekeerd, ont ving hij eene aanstelling als leeraar (sedert 1872 als Hoogleeraar) in het Maleisch aan de toen opgerichte Gemeente-inrichting voor de opleiding van 0.-I. ambtenaren te Delft. Daar was hij de eerste, die in Nederland openbaar onderwijs gaf in een der inlandsche talen buiten het Maleisch en Javaansch, daar hij eenen cursus opende in het Soendaasch, en daardoor de studie dier taal in hooge mate bevorderde. In 1889 werd hij be noemd tot Ridder Ned. Leeuw. Het eerste geschrift door G. uitgegeven was een Maleisch leesboek voor het catechetisch onder wijs. Daarna volgden: Bagej bagej tjeritera (1859, Batavia, vertaald in het Manda'ilingsch), een lees boekje in de Maleische volkstaal, zooals die te Batavia het best verstaan wordt; de Ilikajat dhoe loe kala, verhalen uit het Oude testament, 1860; een rekenboek in het Maleisch, ingericht voor aanschouwelijk onderwijs; een vertaling van de Contes et fables de Bidpaï et de Lokman, onder GOMBONG. — GONGGRIJP. (JUSTUS RINIA PETRUS FRANQOIS) 590 den titel Dalang in 1866 in 2 dln. verschenen, en later, in stede van een herdruk van dit werk, eene uitgave van de Kalila dan Damina, 1876. Eindelijk noemen wij nog de Seratoes tjeritera (1869, 2e druk 1874), vertellingen in navolging der bekende Honderdtallen van Schmidt. GONOSTOMA. Zie HARING. GORA. Teun. en Mal. Men. Zie DJAMBOE. GORAITJI. (GOERAFI ITJI) Groep van ver schillende eilandjes, ten westen van het eiland Kajoa, behoorende tot het sultanaat Ternate. Zij staan onder den sangadji van Ngofakiaha op Ma kian, die van wege den Sultan met het toezicht is belast en zijn ter plaatse onder afzonderlijke benamingen bekend. Op enkele worden door lieden van Makian tuinen aangelegd, op andere vindt men aanplantingen van kokos- en sagoepalmen en op Cafï vogelnestklippen, die echter weinig pro duct opleveren. GORAKA. Mal. Men. en Tem. Zie ALIJA. GORAM-EILANDEN (ook GOROM of CO RONG). Eilandengroep ten zuidoosten van de Ceram-Laoet-eilandeu, gelegen tusschen 3 '56' en 4° 13' Z.B. en 131° 19' en 131° 35' 0.L., staande onder het beheer van den posthouder te Gisser. De voornaamste zijn: Goram, Soeroeaki en M&noe woko, allen min of meer bergachtig en bekend door vele deugdzame houtsoorten, welke er in voldoende hoeveelheid worden aangetroffen. De bevolking is ruim 6000 zielen sterk, allen Moham medanen, die staan onder hoofden met den titel van radja of orang-kaja en veel handel drijven op de omliggende eilanden, terwijl de vrouwen door het weven van kleedjes uitmunten. De gezamen lijke grootte zal ruim 6 □ mijlen zijn. Uitvoerige bijzonderheden zijn te vinden bij Riedel, De shak en kroesharige rassen blz. 146 — 187. GORANGGARENG. District van de afdeeling en het regentschap Magetan, residentie Madioen, met eene uitgestrektheid van 9.512,11 hectaren. Er komt één suikerfabriek voor. GORDONIA. Zie BANGKA. GORGONIA. COELENTERATA, CNIDARIA, AN'I'HOZOA, Octactinia, Gorgonidat. Zie SA SAPPO. GORITA-KARANG. Zie KA KI-A VAM. GORKOM. (KAREL WESSEL VAN) Geb. 22 Augustus 1835 te Zutphen, waar zijn vader hoofd eener school was. Na afgelegd examen voor kweekeling voor den pharmaceutischen dienst in Ned.-Indië werd hij 23 Juli 1851 als zoodanig benoemd; bij besluit van 7 Juli 1855 werd hij aangesteld tot mil. apotheker 30 klasse bij het leger aldaar. Tezelfder tijd werd den Hoogleeraar G. J. Mulder, die belast was met het toezicht op de opleiding der kweekelingen voor den pharm. dienst, de aanwijzing gevraagd van een scheikun dige ter beschikking voor de op Java ingevoerde kinacultuur; Van Gorkom werd door hem aanbe volen en bereidde zich voor tot dien werkkring te Leiden en te Utrecht onder leiding der Hoog leeraren Blume, De Vriese en Mulder. Te Batavia gekomen (1856) werd hij echter terstond aan het Groot Militair Hospitaal geplaatst, terwijl de plaats van deskundige voor de kinacultuur door Dr. J. E. De Vrij werd ingenomen. Den 2l s 'enJ U ni 1857 werd Van Gorkom op verzoek uit den mil. dienst ontslagen en benoemd tot 2't"» assistent bij het landbouw-scheikundig laboratorium te Buitenzorg; na de opheffing dier inrichting (1860) werd hij ter beschikking van den Directeur der cultures gesteld en als waarnemend controleur in de con tróle-afdeeling Djatiraga (Rembang) geplaatst. Den gden April 1861 werd hij benoemd tot controleur 30 klasse, nadat bij Kon. besl. verklaard was dat hij geacht werd in het bezit te zijn van het radi kaal van Ind. ambtenaar 2 e klasse. Den 3isten Dec. 1863 werd hij benoemd tot secretaris bij de enquête naar de gouv. kofliecultuur onder leiding van den resident Steinmetz; in Maart 1864 werd hem geheel onverwacht opgedragen om onverwijld naar de Preanger te vertrekken, om daar wegens ziekte van Dr. Junghuhn het beheer der kina cultuur over te nemen. In Aug. 1864 werd hij definitief tot leider dier cultuur benoemd, sedert 25 Dec. 1872 met den titel van Directeur. Bij besluit van 14 Maart 1875 volgde zijne benoe ming tot Hoofdinspecteur der rijst- en suiker cultuur, het landelijk stelsel en al wat daartoe behoort; in 1878 vertrok hij met verlof naar Nederland, en verzocht en verkreeg den 28« ten Juni 1880 zijn eervol ontslag uit 's lands dienst. Te Baarn gevestigd was Van Gorkom,"behalve door zijne geschriften, nog werkzaam in het be lang van Indiü, door het geven van conferenties aan de Rijks landbouwschool te Wageningen over Indische economie en cultures, door zijn lidmaat schap van de staatscommissie voor de gouv. kofïie cultuur en door zijne medewerking aan den Cata logus van de afdeeling Koloniën der tentoonstelling te Amsterdam in 1883. Van Gorkom is sedert 1885 schoolopziener in het arrondissement Amers foort, sedert 1874 Ridder Ned. Leeuw en lid van verscheidene geleerde genootschappen, o. a. cor respondent der Kon. Akad. v. Wetenschappen. In 1886 werd hij te Utrecht honoris causa tot Doctor pharmaciae bevorderd. Van zijne talrijke geschriften noemen wij: De 0.-I. cultures in betrekking tot landbouw en nijverheid 1881, 2 e druk 1884, supplement 1891; Gids voor de Controleurs op Java en Mad. Bat. 1878, 2 e druk 1896. Behalve de hoofdartikelen over Ind. aangelegenheden in het Nieuws van den Dag, die hij gedurende elf jaar wekelijks schreef, behandelde hij Indische onderwerpen uitvoerig in de Gids, Vragen des Tijds, Indische Gids; is sints 12 jaren medewerker aan de Indische Mer euur, en leverde ook opstellen in Eigen Haard. Meer wetenschappelijke verhandelingen versche nen in 1858, Scheikundig onderzoek van Teng kallak: 1859, De Gambiet en eenige andere looi stoffen; 1859, De Wiedjin- of Sesamum-olie; 1859, De wortel der Morinda citrifolia. Als meest be langrijke algemeene bijdragen van zijne hand in N. I. T. v. I.db. en Nijv. mogen gelden: 1866, Java's toekomst in Java's landbouw; 1866, Ge dwongen arbeid en cultures; 1870, De Gouv' B . koffiecultuur, een denkbeeld ter harer hervorming; 1870, Een blik in de bouwbare aarde; 1871, Ko lonisatie in N. I.; 1874, Ken woord over de ont wouding van Java ter ontginning van gronden; 1877, Eenige opmerkingen nopens de suikerindu strie op Java; 1877, Historische schets der suiker industrie op Java; 1878, Normaalregelen voor den aanplant en het onderhoud der suikerrlet-aanplan tingen volgens Reynoso (op last der regeering). In Ned. Gids: De landrente op Java, 1879; Ind. Gids: Het water op Java in betrekking tot den landbouw, 1879; Vragen des Tijds, 1878, 1879: De toepassing en werking der suikerwet en Ver huring van gronden op Java door Inlanders aan niet-lnlanders. GONGGRIJP. (JUST. RINIA PETR. FRANQ.) — GORKOM. (KAREL WESSEL VAN) 591 GOROE, GOROEA, GOROEII. Zie HARDER. GORO-GORO. Teun. Zie BINTARO. GOROM en GORONG. Zie GORAM-EILAN DEN. GORONTALO. Westelijk deel van het noorde lijk schiereiland van Celebes, behoorende tot de residentie Menado, en zich uitstrekkende langs de Bocht van Tomini, van af de rivier Taloedaa of de grens met het rijkje Bolang-Mongondo tot aan Tandjoeng Api of de grens met het Terna taansche rijkje Bangaai, staande onder het beheer van een assistent-resident, ondergeschikt aan den resident van Menado. Met uitzondering van de zelfbesturende staatjes Moöeton, Parigi, Poso, Saoesoe en Todjo, waarover een tijdelijk te Poso gevestigde controleur het toezicht heeft, zijn al de vroegere rijkjes in 1889 onder rechtstreeksch bestuur gebracht ') en in twee onderafdeelingen, Gorontalo en Limboto, verdeeld, die worden be heerd door controleurs; de eerste bestaande uit 7 en de tweede uit 5 districten, onder districts hoofden"met den titel van marsaoli, die van gou vernementswege bezoldiging genieten, evenals de onderdistrictshoofden of walaapoeloe en dedistricts schrijvers. Andere wijzigingen, als het gevolg dezer reorganisatie, zijn de heffing eener hoofdelijke be lasting van ƒ5 per jaar van alle mannelijke per sonen, die den leeftijd van 18 jaren bereikt heb ben en de regeling der heerendiensten; terwijl de bevolking is gelaten in het genot harer eigen rechtspleging, behalve waar het halszaken betreft. De eigenlijke bevolking der twee genoemde af deelingen bedroeg onder ultimo December 1890 voor Gorontalo 61.229 en voor Limboto 19.870 of in het geheel 81.099 zielen en woont over meerdere kampongs verspreid, welker hoofden den titel voeren van taoedaa en bijgestaan worden door kapala dapoer of hoofden van huisgezinnen. Het geheele zielental der zelfbesturende staatjes is niet met zekerheid aan te geven en wordt ge schat op ruim 100.000, waaronder vele Boegmeez en, Mandaren en andere vreemdelingen. De landbouw staat nog op een lage trap; verbouwd worden rijst, maïs, klappers, katoen en tabak; sagoe komt veel voor in de moerassige kuststreken en wordt bij gebrek aan maïs gege ten. In de bosschen wordt uitstekend timmerhout gevonden, benevens gom, copal, rotan, verfhout en was, waarin druk handel wordt gedreven. De paarden zijn klein, doch goede telgangers, en die van gekruist Parigisch ras worden voor de beste gehouden. Als takken van nijverheid verdienen vermelding het weven van kleedjes, het vervaar digen van grove rotanmatten, het vlechten van hoeden en doozen en het maken van bultzakken van kapok, die alom tegen lage prijzen te bekomen is. Uit het oogpunt van mijnbouw kan Gorontalo wellicht later belangrijk worden. Er bestaat ge grond vermoeden, dat meerdere gebergten erts afzettingen van goud en andere metalen bevatten en dat vele rivieren stofgoud medevoeren. Te Soe malata in het Boliohoetoe-gebergte en in het dis trict Pagoeat werden de mijnen vroeger in hee rendienst bewerkt, gedeeltelijk ten einde {£ voldoen aan de verplichte goudleverantie aan het Gouver nement; maar dit heeft thans opgehouden, en nu is geen inlander in staat de noodige werkkrach ten bijeen te brengen tot het graven van nieuwe of het in orde brengen der oude putten. De mohammedaansche godsdienst is de over heerschcnde; het groot aantal priesters, dat op kosten der bevolking leefde, is in den laatsten tijd eenigszins beperkt, maar door toenemende deelneming aan de bedevaart wordt het getal hadji's telkens grooter. De taal bestaat uit ver schillende dialecten, doch deze komen genoegzaam overeen om op de meeste kustplaatsen voldoende te worden verstaan. Litteratuur: J. G. F. Riedel, De landschappen Holontalo, Limoeto, enz. in Tijdschr. Bat. Gen., Deel XVII ; Van Hoëvell, De assistent-residentie Gorontalo in Tijdschr. Aardr. Gen., Deel VIII, 2e serie. Over het Holontalosch verschenen verscheidene bijdragen van J. G. F. Riedel (T. Bat. Gen. XVII. 270, XXI. 209; T. v. Ned.-Indië 1871, 11. 161; Bijdr. t. t. 1. en vlk. IVe Reek, X. bl. 495), be nevens Joest, Zur Holontalo-sprache. Berlin 1883. GORONTALO. Onderafdeeling van de gelijk namige assistent-residentie der residentie Menado, onder het bestuur van een controleur, die ter hoofdplaats Gorontalo gevestigd is. Zij bestaat uit de districten: Kota, Telaga, Kabila, Tapa, Boné, Boalémo en Pagoeat. GORONTALO. Hoofdplaats van de tot de resi dentie Menado behoorende assistent-residentie van dien naam, gelegen aan de zuidkust van het noor delijk schiereiland van Celebes, aan de samen vloeiing der rivieren Bone en Bolango. Behalve de tot het district Kota gerekend wordende Goron taleezcn, wonen er 71 Europeanen, 246 Chinee zen, 32 Arabieren, 63 Boegmeezen en 266 Christen inlanders uit de Minahasa. In het midden der plaats ligt het fort Nassau, waarin een detache ment militairen van het garnizoens-bataljon van Celebes en Onderhoorigheden onder het kom mando van een luitenant, en niet ver van daal de woning van den assistent-resident en de gou vernementsscholen. De reede is niet van de beste, maar toch is de handel in de laatste jaren aan zienlijk toegenomen. In 1856 bedroeg de invoer f 9.862 en de uitvoer een waarde van ƒ25,004, welke cijfers in 1886 tot ƒ 1.382.312 en/1.359.667 gestegen waren : de artikelen van invoer zijn hoofd zakelijk lijnwaden en koperwerk, terwijl werden uitgevoerd : goin-copal, rotan, verf hout, was, copra, schildpad en schelpen. De plaats heeft veel van bandjirs te lijden; de Boegineesche en Chineesche wijken, zoomede de kampongs, door ml. Christe nen bewoond, staan minstens eens in het jaar dagen lang onder water. In den westmoeson heer schen er veel koortsen; gedurende den oostmoe son, van Mei tot October, is het hier de gezondste tijd. De temperatuur is niet hoog en wordt vooral getemperd door de zuid- en zuidoostenwinden. GORSEN. Daar geene Emberiza's (gorsvogels) in den Indisehen archipel voorkomen, — wel o. a. 1) De 5 Gorontalo-rijken (limalopahalaa of 5 ge broeders) waren: Gorontalo of Holontalo met 5 marsaolchschappen, Limbotto of Limoeto met 4 mars., Boné met 3 mars., Baoelemo of Boalemo en Atinggola of Andegile. In 1677 werden de Holon talosche landen door den Sultan van Ternate aan de Cie. afgestaan; in 1681 werden die streken dooi den Gouv. der Molukken, Padtbrugge, gedwon gen, de souvereiniteit der Cie. te erkennen. Zij werden den 6« len Juli 1889 in overleg met de hoofden bij het directe Gouvts.gebied ingelijfd; toen waren reeds sedert 30 jaren buiten den rijks bestierder (djoegoegoe) ter hoofdplaats, geene radja's of andere rijksgrooten meer in functie. GOROE. — GORSEN. 592 op het vaste land van Indië, — had dit woord niet op bl. 492 moeten worden opgenomen. GOSSYPIUM. Zie KATOEN. GOTANNA en GOTANNAH. Namen van zee visschen algemeen voorkomende in den Ind. ar chipel, die voorzien zijn van doornachtige stekels op den staart, de rug- en de aarsvin, met een eenigszins eirond doch zijdelings samengcdrukt lichaam en die zich met zeewier en andere plan ten voeden. Zij behooren tot de zoogenaamde Chirurgijn-visschen (Amphacanthi) en tot het genus Acanthui us. Op Menado wordt Ac. Ruppellii „Gotanna" genoemd, op Ternate, Menado en La boean Ac. matoitles; te Batavia heet laatstgenoemde soort en Ac. mata „Aboetanah", terwijl deze op Waigeoe „Barienne" genoemd wordt. Ac. pentd zona en Ac. tricostcgus heeten te Batavia „Bronang bronang". Zij worden, evenals de meeste visschen, die zich met zeewier en andere planten voeden, als voedsel zeer op prijs gesteld. GOUD. Het goud is, niettegenstaande zijne kost baarheid, eene delfstof, die op aarde, hoezeer in geringe hoeveelheid toch in vrij groote versprei ding gevonden wordt. Het wordt in de natuur als element aangetroffen, wel is waar nooit zuiver, maar altijd met een zeker gehalte aan zilver of geringe hoeveelheden van andere metalen. Het goud kris talliseert in vormen van het regulaire stelsel, komt echter niet alleen in regelmatige kristallen, maar eveneens in dendritische blik-, tand-, haar- en mos achtige vormen voor. Zijn hooge waarde als edel metaal in het kunstambacht ontleent het aan zijne groote lenigheid en uitzetbaarheid, aan zijnen schoonen metaalglans, verbonden met de fraaie gele kleur, aan zijn weerstandsvermogen tegen zuren, zijne gemakkelijke smeltbaarheid en zijn hoog specifiek gewicht. Het goud wordt in de natuur op verschillende ligplaatsen aangetroffen, die men in 4 verschil lende groepen kan verdeden : i°. „Massale" ligplaatsen, waarbij het goud onre gelmatig in kleine gedeelten in een kristallijn ge steente (b.v. graniet, serpentijn) optreedt. 2°. Gangen in vulkanisch gesteente. 3 0 . Kwartsgangen in het schiefergebergte. 4°. Goudhoudende losse gronden (Seifen). Van deze ligplaatsen zijn de drie eerstgenoemde primair; de vierde secundair, hetgeen zeggen wil, dat in het laatste geval het goud van zijne oor spronkelijke ligplaats is weggevoerd. Onder de primaire ligplaatsen zijn de kwarts gangen de voornaamste, maar de kwarts wordt niet enkel in gangen aangetroffen, doch ook in snoeren, lensen of kleine aderen. Bijna altijd komt het goud met zwavelkies samen voor en dikwerf is het nauw daarmee verbonden, hetgeen voor zijne afscheiding uit oplossing pleit. De zoogenaamde Seifen behoo ren zoowel tot de alluviale als tot de diluviale rivier afzettingen, waarin het metaal door verbrijzeling der onverplaatste rotsen onder medewerking van het water is geraakt, zoodat het in deze afzettingen meestal als kleine korreltjes of stof, minder vaak in den vorm van grootere stukken of van blik wordt gevonden. Evenals op de geheele aarde, is het goud ook in Nederlandsch-Indië ver verspreid, maar daar nergens in belangrijke hoeveelheden. Tot nu toe zijn ten minste in Insulinde slechts weinige plaatsen be kend geworden, waar het door technici ingesteld onderzoek niet al dadelijk tot een ongunstig resul taat heeft geleid. En ook op deze weinige plaat sen kon men voor een groot succes niet instaan. Dat het voorkomen van goud in den archipel reeds in oude tijden bekend was, blijkt uit ver schillende berichten. Prof. Kern heeft (Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ille reeks IV, 644) gewichtige rede nen aangevoerd om Sumatra voor het goud-eiland Suwarna-dwipa van de Kathasarit sagara te hou den; ook het nabijgelegen Nias gold, blijkens de Arabische reisverhalen voor goudrijk (zie P. A. Van der Lith, Merveilles de Pinde, bl. 246 en in Actes du 8e Congres int. des Orientalistes a Stockholm et Christiania, 1892 —1893), terwijl de Portugeezen het „goudeiland" vaak gezocht heb ben ongeveer ter plaatse van Nias en zelfs in 1520 eene expeditie zonden naar eenige goudrijke eilanden, ten z.w. van Sumatra gelegen. Ook de naam van den vulkaan Ophir op Sumatra herin nert nog heden aan het fabelachtige goudland der ouden, hetgeen door dezen hier in het verre Oosten werd gezocht. Java werd in het Hindoetijd vak eveneens voor een goudeiland gehouden (zie Kern, Bijdr. t. t. 1. en vlk. IVe reeks, X, 126); in eene Sanskriet-inscriptie van 654 (Jaka (732 n. C.) wordt Java rijk aan goudmijnen genoemd, terwijl in de Ramayana gelezen wordt: „Door zoekt zorgvuldig Jawa dwïpa dat met 7 koning rijken prijkt, het goud- en zilvereiland, rijk aan goudmijnen". Hel voorkomen van goud heeft dan ook reeds voor de komst der Europeanen de Chineezen aangelokt, die vooral in de zoogenaamde Chi neesche districten (Westerafdeeling van Borneo) welke zeker wel de rijkste goudvelden van den ge heelen archipel bevatten, werkzaam waren. Een van de oudste, zoo niet de alleroudste door Euro peanen aangelegde mijn, is die door de 0.-I. Cie. te Tambang Salida (Sumatra's Westkust) (Zie SA LIDA) aangelegd. Deze legde ook mijnen aan op Java in het Parang-gebergte (Krawang) en op Ce lebes bij Makasser. Wat het voorkomen van het goud aangaat, zoo geldt, hetgeen boven is gezegd, ook voor Neder landsch-Indië. Op primaire ligplaats komt het bijna altijd in kwarts voor, dat zoogenaamde „lager", gangen, snoeren of nesten in de kristallijne schiefers en in oude eruptiefgesteenten vormt. De ongelijk matige verdeeling van het goud in dit gesteente levert bij de ontginning groote moeilijkheden op, omdat daardoor berekeningen onmogelijk worden. Dergelijke aderen en snoeren treden op Banka in zandsteen, in West Borneo (Melassan) in kleilei op, bovendien in dezelfde streek in het gebied van de Soengei Tabenian in serpentijn en bij Tambang Salida in augiet-andesiet. Het goud komt in deze gangen nu eens als gedegen metaal, onregelmatig verdeeld in de kwartsmassa voor, dan weer in ver binding met andere mineralen (zwavel- en koper kies). Een andere wijze van voorkomen is van Patente op Celebes bekend, alwaar een goudhou dende granietgang in eene andere soort van graniet optreedt. Fijn verdeeld in een „massig" gesteente wordt goud o. a. in gabbro en dioriet aan de boven Sikajam (West-Borneo) aangetroffen en in kleilei in de Chineesche districten. Volgens Hooze moet ook het goud der losse gronden van Tanah Laut vooral uit serpentijn, glimmer- en chloriet schiefer afkomstig zijn. Op secundaire ligplaats komt het goud in den archipel zoowel in alluviale als in diluviale afzet tingen voor. Bij de diluviale vormingen (Seifen in engeren zin) kan men weer berg- en dal-Seifen onderscheiden. In de eerstgenoemde is het metaal GORSEN. — GOUD. 38 593 op de plaats zelve uit het verweeringsgruis van het ganggesteente opeengehoopt, in het laatstge noemde van alle kanten door het water bijeenge spoeld. In dit geval komt het goud meestal in grint- of conglomerataachtige, soms ook in zandige lagen voor. Fijn magneetijzerzand, dat vaak ook kleine korreltjes van platina bevat, wordt zeer dikwijls samen met het edel metaal daarin aange troffen, en eveneens bevatten deze lagen diamant. Ook aan eenige • plaatsen van de kust vindt men goud, hetgeen door de rivieren werd medegevoerd en daarna door de golven der zee geschift en bij eengespoeld wordt (Banka). De ontginning geschiedt met enkele uitzonde ringen uitsluitend door inboorlingen en Chinee zen, aangezien tot nu toe de mijnbouw op groote schaal door Europeesche maatschappijen met het noodige kapitaal en met machines, door de ongelijkmatige verspreiding van het goud en zijne geringe hoeveelheid op de genoemde ligplaatsen werd belet. Het is nog niet uittcmaken of hierin in de toekomst verandering zal komen en of eene meer systematische ontginning der losse gronden tot eene grootere productie zal leiden. Sedert eenige jaren zijn in deze richting pogingen onder nomen. Voor eigenlijke mijnbouw ook naar goud moet concessie der Regeering worden verkregen, waarvoor zekere pachtsom betaald moet worden. Zie over een en ander MIJNBOUW. Het graven van goud zonder dergelijke concessiën is op Borneo onderworpen aan eene belasting, waarover Zie BELASTINGEN bl. 163. De inlanders, die zich bijna uitsluitend er toe bepalen om het goud door slibben der losse gronden te ontginnen, maken zich, evenals de Chineezen, meer of minder aan roofbouw schuldig, tengevolge van den onvoldoenden toestand hunner hulpmid delen. De meest primitieve methode is wel bij de Timoreezen in gebruik, die groote uitgeholde stee nen in goudhoudende beken leggen en zoodoende het goud verzamelen, dat zich daarin samen met fijn gruis uit het daarover vloeiende water afzet. Onmiddellijk uit het rivierzand wordt het ook uitsluitend door inboorlingen met behulp van on diepe, kegelvormige houten schotels (doelangs) uit gewasschen. [Zie hierover ook Diamant]. Overi gens is de soort der ontginning door inboorlingen en Chineezen in hoofdzaak dezelfde. Uit beken, waarvan het water wordt opgestuwd of uit kunst matig aangelegde reservoirs leidt men het water in de mijn, waar men putjes heeft gemaakt, die tot aan de ertslaag reiken en waaruit men nu het ge steente ophaalt, ten einde het in de smalle maar diepe waterleidingen te storten en aldaar te laten slibben, of men verwijdert de gronden boven de ertslaag en leidt alsdan het water direct in de goudhoudende aarde. Aan het stroomende water is het nu overgelaten, om de goudhoudende ertsen te wasschen en ruw te sorteeren, waarna de grootere blokken en stukken gesteente er uitgezocht worden. Het fijnere gruis, hetgeen in de kanalen en bek kens opgehoopt wordt, pleegt men nu na verloop van eenige maanden uit te graven en voorloopig door middel van zeven verder te schiften, waarna het wasschen met behulp der doelangs plaats heeft. Ie Chineezen hebben ook dikwerf getracht de aderen van de onverplaatste rotsen te ontginnen, maar wegens hunne ontoereikende mijnbouwkuii dige kennis moesten zij er zich altijd toe beperken om het meer of minder verweerde en dientenge volge met weinig moeite te ontginnen gedeelte dezer gangen te bewerken. Zij zijn evenmin in staat de onderaardsche gangen met voldoende ze kerheid met hout te bekleeden als het grondwater te bedwingen; ook zijn hunne werktuigen niet toe reikend om goud uit het vaste gesteente te ont ginnen. De bewerking van het uit een gang gewonnen erts geschiedt, volgens Van Schelle, op Celebes op de volgende wijze: Het in manden naar boven gebrachte erts wordt voorloopig met behulp van hamers stuk geslagen en daarna klein gestampt. Voor dit doel maakt men gebruik van vierkante houten kisten, wier bodem uit harde platte steen bestaat. Het erts wordt daarin door middel van een steen met houten steel klein gestampt en het zoo verkregen gruis met het overige reeds aanwe zige, fijnere gruis tusschen twee steenen gemalen, die in een houten raam liggen. Daarna heeft het uitwasschen plaats. Terwijl de inlanders meestal ieder voor zich zelf werken, hebben zich bij de Chineezen maat schappijen gevormd, de zoogenoemde kongsis, die voor gemeenschappelijke rekening en bij bepaalde verdeeling van arbeid de ontginning der terreinen ondernemen '). Eenigszins betrouwbare opgaven omtrent de goud-productie bezitten wij alleen van Borneo. Volgens P. J. Veth werd in 1 848 uit Nederlandsch Borneo voor ƒ 1,348,810 aan stofgoud (ƒ1,288,530 uit de Westerafdeeling en ƒ60,280 uit de Zuid- en Oostee-afdeeling) uitgevoerd. De uitvoer uit de Chineesche districten bedroeg volgens Van Schelle in de jaren 1875 —1880 ƒ 1,266,328. De goud waarde bedroeg in 1887 per kilo ƒ1331. Vol gens de Kol. Versl., die echter waarschijnlijk te lage cijfers bevatten, omdat de goudwinners wegens de bcdrijfsbclasting hunne winsten zooveel moge lijk geheim houden, was de in de W.afd. van Borneo gewonnen hoeveelheid van 1890/1894, 62, 94, 98, 136 en 112 kg. In Tanah Laut 1893, 135 thail; in 1894, 135 th. Het gehalte der goud gronden in Tanah Laut berekent Flooze op 1 karaat per D meter en '/ 2 karaat per kubiekmeter van de geheel losse gronden; men kan uit deze cijfers ongeveer de in aanmerking komende facto ren bcoordcelen. Het grootste gedeelte van het verkregen goud wordt zeker wel uitgevoerd, meestal naar Singa pore (uit W.afd. van Borneo in 1893 voor ƒ38.750, in 1894 voor ƒ26.500); een kleiner gedeelte blijft in het land en dient als ruilmiddel of wordt voor sieraden enz. verwerkt. Ten slotte mogen hier nog de benamingen plaats vinden, die de inlanders voor de bij de goud ontginning in aanmerking komende voorwerpen gebruiken. De melkwitte afgerolde kwartsstukken (batoe blangoi) worden (aan de Westkust van Su niatra) als gewone begeleiders van het goud kawan amas genoemd; ook de ijzerglans (batoe katjang katjang) geldt als zoodanig. Naar de kleur noemen de inboorlingen in Tanah Laut: geel (zilverrijk) goud, mas moeda (jong goud) en rood (koperrijk) goud, mas toewa (oud goud). De ertshoudende laag wordt kaksa genoemd, de daarboven liggende karangan, de daaronder liggende napal. Als gewicht voor het goud maakt men gebruik van de thail gelijk aan 2 Spaansche matten of 0,054090 kg. 1) Meer uitvoerige opgaven hieromtrent en over de goudproductie op Borneo kan men vin den bij Posewitz: Borneo, Berlin 1889. GOUD. 594 GOUDBERG. Naam, gegeven aan den Selawa djanten, een berg op 1726 m. geschat, in Atjeh gelegen. GOUDMOND. Zie GASTEROPODEN. GOURA. AVES, COLUMBAE, Columbae, Gou ridac. Zie MAMBROEK en DUIF. GOUVERNEUR. Ambtstitel der hoofden van gewestelijk bestuur over Atjch en onderh., Suma tra's westkust en Celebes en onderh. Zie BE STUUR bl. 185. GOUVERNEUR-GENERAAL. Aan het hoofd van het centraal-bestuur in Indië staat een Gou verneur-Generaal, die in naam der Koningin de Regeering uitoefent over de koloniën en bezittin gen van het Rijk in Azië op den voet en onder de bepalingen van het Regeerings-reglement. Art. I R. R. De instelling dier hooge waardigheid dagteekent van 27 Nov. 1609, toen de eerste Gouverneur-Generaal, P. Both, door de Staten- Generaal benoemd werd, ten einde eenheid in het bestuur in Indië te verkrijgen, in stede van de verdeeldheid, die het gevolg was van de zelf standigheid, aan de verschillende vlootvoogden te voren toegekend. Sedert dien tijd stond steeds een Gouverneur-Generaal aan het hoofd der Regee ring, behoudens korte tusschenpoozen, gedurende welke een of meer Commissarissen-Generaal het bestuur voerden, of wel, tijdens het Engelsche tusschenbestuur, een Lieutenant-Governor met het bewind belast was. F"en lijst der algemeene land voogden, aan het einde van dit artikel geplaatst, vermeldt den duur van hun bestuur. De Gouverneur-Generaal wordt benoemd en ontslagen door de Koningin, op voordracht van den Ministerraad. De eenige eischen, door het Regeeringsreglement (art. 2) voor die benoeming gesteld, zijn dat de betrokken persoon Nederlander zij en den leeftijd van 30 jaren vervuld hebbe. Uit de benoemingen sedert een reeks van jaren blijkt, dat het Opperbestuur daarbij in aanmerking neemt verdiensten in den Rijksdienst zoowel als die in Nederlandsch-Indië verworven. Pleit voor het laatste de grootere ondervinding, in kolonialen dienst verworven en de kennis van het ambtelijk personeel in Indië, zoo kan het echter vaak ver kieslijk zijn iemand tot Gouv.-Generaal te benoe men, die in wijderen kring ervaring heeft opge daan, een ruimer standpunt kan innemen en los is van persoonlijke invloeden, die in eene kolonie vaak zoo sterk zich doen gelden. Voorts mag geene bloedverwantschap bestaan tot den vierden graad ingesloten, tusschen den Gouv.-Gen. en den Luitenant-Gouv.-Gen., den vice-pres. of de overige leden van den Raad van Indië, noch tusschen hem en de secretarissen van het Gouvernement (artt. 8, 18 R.R.); — dit alles, ten einde eene familie-regeering te voorkomen, die onder de Com pagnie maar te dikwijls werd aangetroffen, zooals tijdens het bestuur van Alting, en onder dat van Van Outhoorn. De dochter van laatstgenoemde was gehuwd met den Directeur-Generaal Van Hoorn; toen Van Outhoorn genoodzaakt werd zijn ambt nedertelcggen, daar UIL XVII deze nauwe betrekking tusschen de beide hoogste per sonen in Indië afkeurden, werd hij door Van Hoorn opgevolgd, die in den beginne vaak met den nieuwen Dir.-Gen. Van Riebeek overhoop lag, doch na het overlijden zijner vrouw de doch ter van dezen huwde, en dus in dezelfde nauwe betrekking tot den Dir.-Gen. geraakte, die in zijn voorganger zoozeer was afgekeurd. Geraakt de Gouv.-Gen. na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap, dan kan hij zijne bedie ning niet behouden zonder vergunning der Ko ningin. De zwagerschap houdt echter op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte. Ten einde strijd van belangen te voorkomen, mag de Gouv.-Gen. rechtstreeks noch zijdelings deelhebber zijn in, noch borg voor eenige onder neming, ten grondslag hebbende eene met de Ind. Regeering om winst of voordeel aangegane overeenkomst, b. v. contract van aanneming; geene schuldvordering ten laste van Ned.-Indië koop en (wel deze bezitten); noch deel hebben, rechtstreeks of zijdelings, in ondernemingen van handel en scheepvaart in Ned.-Indië gevestigd, noch aldaar eigenaar of huurder van landerijen zijn. Art. 3 R.R. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden moet de Gouv.-Gen., hetzij in handen der Koningin, hetzij op Hare machtiging, in cene vergadering van den Raad van Indië, aangevuld met de hoogste ambtenaren te Batavia, een eed afleggen, waarvan het formulier te vinden is in art. 5 R.R.; — hij is de eenige ambtenaar in Indië, die een eed van getrouwheid aan de Grond wet moet afleggen. De Gouv.-Gen., die zonder de machtiging der Koningin zijne waardigheid niet mag nederleg gen, noch Ned.-Indië verlaten, houdt gewoonlijk zijn verblijf te Buitenzorg, waar in zijne huisves ting op 's lands kosten voorzien wordt, terwijl tevens het landhuis te Tjipanas ten zijnen dienste staat, benevens het hotel te Rijswijk, wanneer hij te Batavia vertoeft. Voor eene reis naar de Bui tenbezittingen behoeft de Gouverneur-Generaal de machtiging der Koningin; reizen op Java kan hij op eigen gezag ondernemen, ofschoon volgens een besluit van het Opperbestuur van Juni 1869 de rondreis over dat eiland, die vroeger gewoon lijk door den landvoogd eenmaal gedurende zijn bestuur plaats had, niet meer gedaan mag wor den. De jaarwedde van den Gouv.-Gen. bedraagt ƒ132.000; voor reiskosten is bovendien ƒ 37.000 's jaars uitgetrokken. Het bestuur van den Gouv.-Gen. (waarover Zie BESTUUR bl. 185) wordt door hem uitgeoefend overeenkomstig de bepalingen van het R.R. en de bevelen en aanwijzingen hem door de Koningin of namens Haar door den Minister van Koloniën ge geven, waarover Zie MINISTERIE VAN KOLO NIËN. Het belangrijkste dier bevelen is de instruc tie, hem gegeven, welke echter geheim is, ofschoon van tijd tot tijd enkele bepalingen of wijzigingen daarvan publiek gemaakt zijn. Hij is met opzicht tot de uitoefening zijner waardigheid verantwoordelijk aan de Koningin, aan Wie hij, in den regel wel door tussehenkomst van den Minister van Kolo niën, mededeeling geeft of rekenschap aflegt van zijne bestuursdaden, voor zooverre deze daartoe belangrijk genoeg zijn; voor sommige handelingen is dergelijke mededeeling aan het Oppcvbcstuur uitdrukkelijk in het R.R. voorgeschreven (Zie o. a. art. 35, 45, 46, 92) of wel verondersteld (zie o. a. art. 21—24, 44, 5 6 > 57, 59, 129)- Dit kan leiden tot uitdrukkelijke goedkeuring dooj het Opperbestuur, stilzwijgende berusting, afkeu ring met of zonder last tot het, zoo mogelijk, ongedaan maken van den genomen maatregel, terugroeping van den Gouv.-Gen. en zelfs tot strafrechtelijke vervolging, die ook van de Tweede Kamer der Staten-Generaal kan uitgaan. De poli tieke strafrechtelijke verantwoordelijkheid, — GOUDBERG. — GOUVERNEUR-GENERAAL. 595 want daarvan is hier alleen sprake, dewijl de Gouv.- Gen. voor het plegen van niet politieke misdrij ven en overtredingen aan de gewone strafwet onderworpen is, — wordt omschreven in de artt. 37 en 38 R.R. Hij is toch strafbaar I°. wanneer hij uitvoering geeft of doet geven aan Kon. be sluiten of beschikkingen, niet voorzien van de vereischte mede-onderteekening van een der hoof den der ministerieele departementen, en zelfs wan neer dit wel het geval mocht zijn, indien die uit voering hem niet door den Minister van Koloniën is opgedragen, daar deze verantwoordelijk is voor het beleid der Indische regeering; 2°. wanneer hij opzettelijk nalaat of zelfs maar grovelijk ver zuimt, uitvoering te geven of te doen geven aan voorschriften van het R.R., van andere voor Ned.- Indië verbindende algemeene verordeningen, en aan Kon. besluiten of beschikkingen en aan ge sloten verdragen, voor zoover die uitvoering dooi den Minister van Koloniën aan hem is opgedra gen; 3 0 . wanneer hij beschikkingen neemt of be velen geeft, waardoor hij wist of weten moest, dat bepalingen van het R.R., van andere voor Ned.-Indië verbindende wetten of algemeene ver ordeningen of van gesloten verdragen worden geschonden. Ofschoon het R.R. hem in die ge vallen strafbaar stelt, is het echter zeer de vraag, of de Gouv.-Gen. dan wel gestraft kan worden. Immers art. 39 R.R- verwijst daartoe naar de straf fen, bedreigd bij de wet, regelende de verantwoor delijkheid van de Ministers tegen de daarbij om schreven misdrijven; sedert de invoering van het nieuwe strafwetboek voor Nederland zijn echter de artikelen der laatstgenoemde wet, welke straf bepalingen inhouden, vervallen, zoodat er thans geene straffen in die wet meer bedreigd zijn. Wel is waar zijn tegen de Ministers, wat hunne poli tieke verantwoordelijkheid betreft, in het genoemde strafwetboek straffen bedreigd; deze kunnen echter niet tegen den Gouv.-Gen. worden ingeroepen, daar zij niet bedreigd zijn bij de wet, regelende de ver antwoordelijkheid der Ministers, en in het strafrecht geene uitbreidende uitlegging geoorloofd schijnt, maar het betrekkelijk wetsartikel letterlijk moet wor den opgevat. Zie in dien geest Mr. P. A. \ r an der I.ilh, Weekbl. v. h. regt n°. 5254, 5258, waartegen echter Mr. A. A. De Vries, Ibid. n°. 5255, 5259. Doch zelfs wanneer men de toepasselijkheid van het strafwetboek in deze aanneemt, werd wel betwijfeld of de Gouv.-Gen. strafbaar is, wanneer hij Kon. besluiten of beschikkingen uitvoert of daaraan uit voering doet geven, terwijl die uitvoering hem niet door den Min. v. Kol. is opgedragen, daar een Mi nister in zulk een geval nimmer strafbaar kan zijn. De vervolging van den Gouv.-Gen. geschiedt vol gens de Wet op de Min. verantwoordelijkheid (art. 301 Ned. Wetb. v. Strafvorder.); in geval van ver volging legt de Gouv.-Gen., op ontvangen bevel van wege de Koningin, het bestuur neder in handen van zijn opvolger. De financiëele politieke verantwoordelijkheid van den Gouv.-Gen. is tot nog toe niet geregeld. Privaatrechtelijk is hij even als ieder ander ver antwoordelijk; vorderingen tegen hem moeten, volgens art. 98 R.R., voor het Hooggerechtshof worden ingebracht, dat oordeelt over alle rechts vorderingen, waarin de Gouv.-Gen. als gedaagde wordt aangesproken, met uitzondering echter van de zakelijke rechtsvorderingen, waarin de Gouv.- Gen. met alle andere Europeanen gelijkgesteld is. In strafzaken staat de Gouv.-Gen. in Nederland terecht: wegens ambtsmisdrijven voor den Hoo gen Raad, wegens andere misdrijven of overtre dingen ter plaatse, waar de zetel der Regeering in Nederland is gevestigd (waarschijnlijk dus 's Gravenhage, ofschoon geen wettelijke bepaling dit uitmaakt) voor den rechter die, naar de Nederl. wetgeving, bevoegd is over de zaak te oordcelen (art. 101 R.R.). In geval van ziekte of afwezigheid van den Gouv.-Gen. kan deze het dagelijksch beleid der zaken opdragen I°. aan den Lnit.-Gonv.-Gen., 2°. bij ontstentenis van dezen aan den vice-pres. van den Raad van Indië en 3 0 . als deze niet aanwe zig is, aan het oudste lid van den Raad van Indië. De waardigheid van landvoogd blijft dan echter bij den Gouv.-tien. berusten, die voor het beleid der regeering verantwoordelijk blijft en de wijze, waarop dat dagelijksch beleid zal worden waar genomen, zelf kan regelen (art. 13 R.R.). Is de waardigheid van Gouv.-Gen. echter opengevallen, en de benoeming van zijn opvolger niet geschied of als deze niet in Indië is of wel verhinderd wordt de betrekking dadelijk te aanvaarden, gelijk ook wanneer de Gouv.-Gen. volgens de bepa lingen van art. 17 R.R. wegens krankzinnigheid van de uitoefening zijner waardigheid ontheven is, dan treden als waarnemend Gouv.-Gen., met al zijne rechten en verplichtingen op I°. de Luit.- Gouv.-Gen., 2°. de door de Koningin benoemde vice-president van den Raad van Indië (dus niet het lid van den Raad van Indië, tijdelijk de be trekking van vice-pres. waarnemende), en 3 0 . bij afwezigheid of ontstentenis van dezen een lid van den Raad van Indië, daartoe aangewezen in eene vergadering, samengesteld uit de leden van den Raad benevens de hoogste staatsdienaars te Batavia, zooals is aangegeven in art. 15 R.R. Onderstaande lijst bevat de namen der Gouver neurs-Generaal die het bestuur over Ned.-Indië hebben gevoerd. Voor hunne levensschets zie op de verschillende namen; voor nadere bijzonder heden M. A. Van Rhede Van der Kloot, De Gouverneurs-Generaal en Commissarissen-Generaal van Ned.-Indië, 1610 —1888, Historisch genealo gisch beschreven, 's Grav. 1891. Pieter lioth 1610—1614 Gerrit Reijnst 1614 —1615 I.aurens Reaal 1615 —1619 Jan Pietersz. Coen 1619 —1623 Pieter Carpcntier 1623 —1627 Jan Pietersz. Coen 1627 —1629 Jacques Speex 1629 —1632 Hendrik Brouwer 1632 —1636 Antonie Van Diemen 1636 —1645 Cornelis Van der Lijn 1645 —1650 Carel Reiniersz 1650 —1653 Mr. Joan Maetsuyker 1653 —1678 Rijcklof Van Goens 1678 —1681 Cornelis Janszoon Speelman . . . 1681 —1684 Johannes Camphuijs 1684 —1691 Willem Van Outhoorn 1691 —1704 Joan Van Hoorn 1704 —1709 Abraham Van Riebeeck .... 1709 —1713 Christoffd Van Swol 1713 —1718 Hendrik Zwaardecroon . .... 1718 —1725 Mattheus De Haan 1725 —1729 Mr. Diederik Durven 1729 —1732 Dirk Van Cloon 1732 —1735 Abraham Patras 1735 —«737 Adriaan Valckenier 1737 — 1 74 1 Johannes Thedens 174' —'743 GOUVERNEUR-GENERAAL. 596 Gustaaf Willem Baron Van Imhoff. 1743 —1750 Jacob Mossel . , '750 —1761 Petrus Albertus Van der Parra . . 1761 —1775 Jeremias Van Riemsdijk .... 1775 —1777 Reinier de Klerk 1777 —1780 Mr. Willem Arnold Alting . . . 1780 —1796 Mr. Pieter Gerardus Van Overstraten. 1796 —1801 Johannes Siberg 1801—1804 Albertus Henricus Wiese .... 1804 —1808 Charles Ilenri Van Grasveld (benoemd 1807, doch op reis naar Java terugge roepen) Mr. Herman Willem Daendels . . 1808—1811 Tan Willem Janssens 1811 f Lord Minto 1811 8 *j I Thomas Stamford Raffles "ï? "vj S / (Luitenant-gouverneur) . 181 1 —1816 ■* S 5 ' John Fendall (Luitenant \ gouverneur) . . . . 1816 Godert Alexander Gerard Philip Baros Van der Capellen 1816—1826 Hendrik Merkus De Koek (Luit.- Gouv.-Gen.) 1826—1830 Johannes Graaf Van len Bosch. . 1830 —1833 Jean Olieden Baud (waarnemend) . 1833 —1836 Dominique Jacques De Eerens . . 1836 —1840 Carel Sirardus Willem Graaf Van Hogendorp (waarnemend) . . . 1840 —1841 ' Mr. Pieter Merkus (waarnemend) . 1841 —1843 Mr. Pieter Merkus 1843 —1844 Jhr. Joan Cornelis Reijnst (waarne mend) 1844 —1845 Jan Jacob Rochussen 1845 —-1851 Mr. George Isaac Bruce (overleden voor zijn vertrek). Mr. Albertus Jacob Duijmaer Van Twist 1851 —1856 ('harles F'erdinand Pahud .... 1856 —1861 Mr. Arij Prins (waarnemend). . . 1861 Mr. Ludolf Arme Jan Wilt Baron Sloet Van de Bede 1861 — 1866 Mr. Arij Prins (waarnemend). . . 1866 Mr. Pieter Mijer 1866—1872 Mr. James Loudon 1872 —1875 Mr. johan Willem Van Lansberge . 1875 —1881 Frederik s'Jacob 1881—1884 Otto Van Rees 1884—1888 Mr. Cornelis Pijnacker Hordijk. . 1888—1893 Jhr. Carel Herman Aart Van derWijck 1893. GOWA. Dit landschap, een der bondgenoot schappelijke landen in het Gouv. Celebes en Onderh., is het overblijfsel van het voormalige beroemde rijk van Makasser, dat in het begin der 17" eeuw over een deel van het eiland en verscheidene streken daarbuiten suprematie uitoefende '). Vroeger was het rijk herhaaldelijk in onmin met andere staatjes op Zuid-Celebes ge weest; zoo vindt men vermeld dat op het eind der 160 eeuw tusschen Boni, Wadjo en Sopeng een verbond tegen Gowa gesloten werd, genaamd „het in den grond planten van steenen te Ti moerang of het verbond der drie voorname staten van Celebes". Een veertigtal jaren later brak een strijd uit tusschen Wadjo, vereenigd mei Gowa en Loewoe, die ten gevolge had, dat Boni geheel onder de macht van Gowa geraakte (zie Van der Lith, Ned. Oost-lndië I 513). Onder Sultan Flasan oeddin (1653) kwam Gowa in botsing met de Com pagnie, daar deze vorst de bewoners der Molukken tegen haar bijstond, Boeton. vermeesterde en hare bezetting aldaar verdreef, en betrekkingen met den Soesoehoenan van Mataram (Java) aanknoopte, die ons gezag ernstig bedreigden. Onder Van Dam en Truitman werd in 1660 een Portugeesche vloot voor Makasser verslagen (de Portugeezen hadden zich reeds in de 16e eeuw op Gowa'sch grondge bied gevestigd, spoedig gevolgd door Engelschen, Denen en Nederlanders, 1607), de sterkte Pana koke vermeesterd, Samboepo vernield en de vorst tot een vrede gedwongen, waarbij Panakoke aan de Compagnie werd afgestaan. De plundering van Nederlandsche vaartuigen gaf aanleiding tot eene tweede expeditie onder Speelman, die met behulp van den Sopengschen prins Aroe Palaka het leger der Makassaren op Boeton versloeg (1667), Makas ser veroverde en het verdrag sloot, dat onder den naam van Bongaaisch contract (Zie aldaar) bekend is. Gowa gaf bovendien de heerschappij op over Boni en andere onderworpen landen, en stond aan de Compagnie een gedeelte van zijn gebied af, terwijl in 1669 wegens het afloopen van Ned. schepen de sterkte Samboepo aan den vorst ont nomen, en het contract verscherpt werd. Gowa bleef daarna in ondergeschikte verhouding tot het Nederl. gezag, ook na de vernieuwing van het Bongaaisch contract in 1824. In de 18de eeuw was het rijkje meer en meer in verval geraakt; in 1739 verdreven de Boniërs den vorst en be legerden ons fort te Makasser, doch werden wel dra verslagen en verjaagd, terwijl in 1776 de vorst door eene oproerige partij verdreven, doch met onze hulp weder in zijn gezag hersteld werd. Het laatste contract met Gowa gesloten (1894) dat een einde maakte aan de eenigszins bijzondere positie door Gowa tegenover het Gouv. ingeno men, regelt thans, ofschoon niet in alle opzichten overeenkomende met de voor de andere rijkjes met zelfbestuur op Celebes gesloten contracten, de verhouding .tot het Gouv. op voldoende wijze. Gowa, dat eene oppervlakte van 880 vierk. palen beslaat met eene bevolking, die op 60.000 zielen geschat wordt, is, behalve aan den zeekant, geheel ingesloten door Gouv. gebied en wordt begrensd door de volgende onderafdeelingen : ten n. Tello Parangloë (afd. Makasser), Maros en Bergregent schappen (afd. Noorderdistricten) en Balangnipa (afd. Oosterclistricten); ten o. door Blkeroe (Ooster districten) en Boelecomba (Zuiderdistricten); ten z. door Bontham en Binamoe (Zuiderdistricten) en Bangkala en Takalar (afd. Takalar); ten w. door het overige gedeelte der afdeeling Takalar en de afd. Makasser en het hiertusschen liggend gebied door Straat Makasser. Het bevat 20 land schappen en de enclaves in Gouv. gebied: Sod kiang (tusschen Maros en Tello), Aroengkeke en Boengieng (in Binamoe) en Parasangang baroe (in Takalar). De bevolking, die uit Makassaren bestaat, wordt bestuurd door een vorst en een hadat of rijksraad, Bate Salapanga (9 vaandels) genoemd, uit 9 kiesheeren of rijksgrooten be staande. De toestand der bevolking, die veel te lijden heeft onder de afpersingen dier grooten en van de overige aanzienlijken, is weinig benijdens waardig in vergelijking met die van de inwoners der Gouv.landen; door tussehenkomst van het Gouv. zijn echter enkele verbeteringen ingevoerd, zooals afschaffing van het koffie-monopolie ten behoeve i) Een overblijfsel daarvan vindt men nog in de erkenning van de oppermacht van Gowa door den Radja en de dorpshoofden van Rioem en Towa (Flores), hoewel dat rijk daarop geen aanspraak meer mag doen gelden. GOUVERNEUR-GENERAAL. — GOWA. 597 van den vorst, dat vervangen is door een uitvoer recht van ƒ10 —ƒls p. pikol, benevens de ver pachting van de dobbelspelen en van den verkoop van opium en sagoeweer, ten behoeve der grooten, die vroeger, elk in zijn gebied, daarop rechten hieven, wat tot vele geschillen aanleiding gaf. Een der leden van den hadat is uit Sodkiang afkomstig; tegen eene inlijving dier enclave bij het Gouv.gebied verzet zich dus de traditie van het rijk. — Sodkiang, dat weder eene Gouv.enclave bevat, de vroegere Tellosche kampong Talang toe boeng (in 1856 ingelijfd en ongev. '/ 3 O paal groot), was nu eens grooter, dan weder kleiner en vaak het onderwerp van politieke onderhandelingen met Gowa, totdat in deze eeuw daaraan een eind kwam door de toekenning van het gebied aan dat rijkje. De gelijknamige hoofdplaats van Gowa, op 5 paal van fort Rotterdam (Makasser) gelegen, is een vervallen plaatsje aan den grooten weg te midden van laag gelegen bouwlanden. Eenige met weinig zorg onderhouden praalgraven worden hier gevonden. GRAAFLAND (NICOLAAS). Geb. te Rotter dam, werd hij in 1846 op 19 jarigen leeftijd op genomen onder de kweekelingen van het Ned. Zendelinggen. aldaar, en in Aug. 1849 als zende ling uitgezonden naar de Minahasa, waar hij in 1850 zijn werk te Sonder begon en er al zeer spoedig een kweekschool voor ml. onderwijzers oprichtte, die in 1854 naar Tanawangko verplaatst werd. Tot 1883 bleef hij directeur dier school; toen ging hij in Gouvts. dienst over en werd adj. inspecteur bij het ml. onderwijs, eerst te Ambon, later te Tondano. In 1895 verzocht en verkreeg hij eervol ontslag, en vestigde zich te Depok, waar hij thans nog werkzaam is. Ten behoeve van het inlandsch onderwijs wer den door hem een aantal Mal. lees- en leerboe ken (sommigen tot viermaal herdrukt) kaarten (o. a. een kaart der Minahasa) en andere hulp middelen geleverd; belangrijk is ook het door hem uitgegeven werk: De Minahassa. Rott. 1867, 2 dln. Gedurende 13 jaar was hij redacteur van het in de Minahasa nog uitkomende blad de Tja haja Syang. GRACULA. AVES, PASSERIFORMES, PAS SER ES, Sturnidae, Sturninae. Zie BEO. De soorten van dit genus, ook Eulabes genoemd, zijn algemeen bekend onder den volksnaam Beo. Alle zijn krachtig gebouwd, met een ineengedron gen lichaam en een grooten dikken kop, terwijl de meeste soorten voorzien zijn van naakte gele huid lellen aan weerszijden van het achterhoofd, welke naar voren tot aan het oog reiken en doorloopen tot op de kruin van den kop, benevens een naakte huid onder het oog. Met uitzondering van twee soor ten zijn zij geheel blauw- of groen-zwart gekleurd met een witten spiegel op de vleugels. De meest gewone soort is de Javaansche Beo (Gracula ja vanensis) ook op Sumatra, Borneo, Banka en de Nicobar-cilanden voorkomende. Bij de Maleiers en de Europeanen in den Indisehen archipel en evenzeer in de Europeesche Diergaarden worden ze veelvuldig gehouden wegens haar groot talent om woorden uit te spreken en klanken na te boot sen, waarbij ze ook dikwijls een zeer welluidend gefluit doen hooren. De Maleiers voeden de Beo's hoofdzakelijk met de vruchten van Carica papaja. Een dwaas en algemeen verspreid bijgeloof is, dat de Beo's bij het zien van bloed doodvallen; het is waarschijnlijk ontleend aan het feit, dat deze vogels in gevangenschap, zoowel in Indië als elders, hoewel zeer gezond schijnende, plotseling sterven. Er wordt veel handel in deze vogels ge dreven. Gracttla javancusis leeft in rotsklovcn, en haar gewoon stemgeluid klinkt als „schihoen"; zij voedt zich met insekten, larven en vruchten, heeft groote achterhoofd- of ncklcllcn en de bek is vuil ponceau-rood met citroengclc punt. Op Soembawa leeft Gr. vcncrala, bij wie de kam van het mid delste paar huidlellen aan het achterhoofd in 3 lap pen verdeeld is. Op de westkust van Nieuw-Guinea, de Papoe- en de Aroe-eilanden leeft Gracula s. Mino Dumontii, bij welke soort de lellen ont breken, doch de kop aan beide zijden geheel naakt is, de buik citroengeel, de dekveeren van den staart wit en de pooten oranjegeel zijn. Aan de noordwesfkust van Nieuw-Guinea leeft een zeer mooi gekleurde soort (Gr. pecloralis) met een hooggelen hals, krop, buik en stuit en bij wie slechts de huid achter het oog kaal is. GRACULUS. AVES, ANSERES, Pelecanidac, Graculinae. Zie PECHOECK. GRAF. Zooals bij de bespreking der verschil lende volksstammen in Ned.-Indië, voor zooveel noodig, in bijzonderheden zal worden aangegeven, (zie ook OVERLIJDEN), worden bij verschei dene dier stammen de lijken niet begraven maar op een eenzame plek in de wildernis nedergelegd of verbrand, soms ook wel tot mummies uitge droogd, en deze dan hetzij bewaard, hetzij, zoo als bij de Dajaks der Boven-Kapoeas, in boom schors gewikkeld en onder een boom begraven. Bij de Oio Ot, Poenans en Manketans van Bor neo en bij sommige Timoreezen worden de lijken in een te voren uitgeholden boom gedaan; de opening wordt dan zorgvuldig gesloten zóó, dat van buiten af daarvan niets zichtbaar is; wanneer de boom blijft leven, wordt de geschonden plaats na eenigen tijd geheel met schors bedekt. Bij de Alfoeren der Minahasa werden de lijken vroeger in hurkende houding bijgezet in steenen potten (waroega) of in graven van steen (timboekar, tiwoekar); de pot werd daarna gedeeltelijk om en achter de woonhuizen, (later op bevel van het bestuur buiten de dorpen) in den grond gegraven, en een steenen deksel er op geplaatst. Waar de lijken begraven worden geschiedt dit vaak, zonder dat van een doodkist gebruik wordt gemaakt. Bij vele heidensche volkeren worden zij in hurkende houding in het graf geplaatst, zooals bij de bewoners der Zuid-Ooster en Zuid-Wester eilanden en van Ceram; de Mangaraeërs (West- Flores) en de Doöe Donggo of Orang Goenoeng te Bima; en bij de stammen aan de Doreh-baai (N. Guinea) waar de knieën der lijken tegen de borst gebonden worden, evenals bij de Arfakkers (N. Guinea). Bij dezen wordt om het lijk nog een soort van traliehuisje gemaakt, dat met bla deren bedekt en dan begraven wordt. Bij de Soembaneezen en de Orang lom (Banka) wordt het lijk in lijnwaad gewikkeld, in hurkende hou ding gebracht, zoodat de voetzolen der opgetrok ken beenen den bodem raken, de knieën, waarop de ellebogen rusten, tegen de borst drukken, terwijl de handen tegen kin en wangen zijn aan gedrukt. In die houding wordt het in een ronden kuil, in den vorm van een waterput, neergelaten. De priesters der Karo-Bataks worden in dezelfde houding begraven. Bij de Alfoeren van Tom boekoe worden de lijken in hurkende houding in GOWA. — GRAF. 598 kisten gedaan, waarvan de naden goed dicht ge- | maakt zijn, en onder het huis van den naasten bloedverwant begraven. Wanneer men rekent, dat het vleesch geheel vergaan zal zijn, wordt de kist geopend en het gebeente, waaraan groote tooverkracht wordt toegekend, onder de betrek kingen verdeeld. De Dajaks der Zuider- en O. afdeeling van Borneo, met name de Oio Ngadjoe, maken ook van een doodkist gebruik; na het doodenfeest worden de lijken er uit genomen en in een ijzerhouten, fraai versierde kist (sandoeng) overgebracht, die den vorm van een huisje op palen heeft, in het bosch geplaatst is en ver scheidene lijken kan bevatten. Bij verschillende volkeren worden den doodc allerlei voorwerpen, — eetwaren, kleederen, wapens enz., — in het graf medegegeven. De Moslemsche wet schrijft het begraven der dooden voor; bij de Mohammedanen in den archipel is dit dan ook algemeen het gebruik. Doodkisten die de wet alleen dan verlangt, wan neer de grond zeer week is, zijn ook daar niet algemeen in gebruik; zelfs wanneer van een doodkist gebruik gemaakt wordt, is het wensche lijk dat de aarde de laatste rustplaats zij en doet men b. v. in de Vorstenlanden op Java, waar vaak kisten worden gebruikt, (elders ook als de lijken op verren afstand vervoerd moeten worden), aarde op den bodem daarvan, evenals bij de Boegmeez en en Makassaren, waar een kist gebezigd wordt als, b. v. ten gevolge van afwezigheid van betrek kingen, de begrafenis moet worden uitgesteld, welke kist dan met aarde wordt aangevuld. Kisten worden wel gebruikt om de lijken naar de begraafplaats te brengen. In Atjeh daarentegen worden slechts slaven en doodarmen zonder kist begraven; voov anderen worden doodkisten gemaakt, waarvan de bodem echter niet van planken is, maar van rotan of van met rotan saamgebonden bladsteelcn van klappers, om de aanraking van het lijk met de aarde mogelijk te maken. De Islam leert dat de dooden in het graf door twee doodsengelen naar hun geloof en levens wandel zullen ondervraagd worden, de dooden behooren zich daartoe te kunnen oprichten. Ge woonlijk wordt een graf daartoe op een der vol gende wijzen ingericht: Ter zijde, op den bodem van den grooten, vierkanten kuil, die gegraven wordt, maakt men een zijgang, de eigenlijke graf grot, waarin het lijk gelegd wordt, zoodanig dat de in het graf geworpen aarde dit van ter zijde en niet van boven bedekt. Is de grond echter te los om, zelfs met behulp van planken, een zij gang te maken, clan graaft men midden in den bodem van den vierkanten kuil over de geheele lengte daarvan een diepe gleuf, waarin de doode wordt neergelegd. Bij de meeste Moslemen in den archipel wordt een van beide wijzen gevolgd. Daar bij wordt gezorgd dat het aangezicht, dat gedeel telijk ontbloot wordt om de wang den bodem te doen aanraken, naar den kant van Mekka gekeerd ligt. Ballen van klei worden wel gebruikt, om het lijk in de goede richting te houden. Bij de Javanen wordt vaak tegen het lijk een afschutsel (karas) geplaatst, zóó hoog boven het lijk gesteld, dat dit zich kan oprichten; als het in een kist begra ven is, die niet zoo ruim is om dit te veroorlo ven, dan wordt het deksel van de kist genomen en de karas op de vereischte hoogte gesteld. Bij de Atjehers wordt het graf boven de kist geheel met aarde gevuld; bij de Boegmeezen en Makas saren wordt, wanneer niet van een kist gebruik gemaakt is, tegen den rug van het lijk een zware plank gelegd, die de geheele lengte van het graf beslaat, zoodat dit geheel gesloten is en er geen aarde op het lijk kan vallen. Soms wordt ook bij hen een grafkuil als bij ons, gegraven en dan een langwerpig houten deksel op het lijk ge plaatst. De Islam keurt het oprichten van graftomben enz. af; de graven moeten met den grond gelijk en volgens de school van Sjafi'i plat zijn. Voor gewone inlanders wordt dit voorschrift in den regel vrij wel gevolgd; de graven worden gewoon lijk slechts door eene kleine verhevenheid van aarde aangewezen, waar een of twee paaltjes uit steken. Maar bij aanzienlijken en vorsten wordt dikwijls van dien regel afgeweken, zoowel buiten als in den archipel. Op Java worden voor groo ten wel grafteekenen opgericht, bestaande uit langwerpige stukken steen of hout, soms met lof en bloemwerk versierd, die op elkaar gestapeld worden, of uit een liggend houten middenstuk tusschen platte, rechtopstaande zijstukken (teng ger) aan de uiteinden; voor een man hebben deze tenggers een spitse verhevenheid, voor eene vrouw zijn zij vlak en gegleufd. Het geheel is besloten binnen een vierkant raam van op den kant staande planken. De Menangkabausche Ma leiers plaatsen boven de bovenvermelden zijgang (Hang lahat) een kleinen heuvel (tanah badan), waarboven een hemel van wit katoen op vier staken gespannen wordt, soms met vlaggetjes versierd, terwijl later op de tanah badan een bed van riviersteenen geplaatst wordt. Dikwijls bouwt men boven de graven van aanzienlijken een afdak, soms een huisje. In Atjeh worden de graven dei aanzienlijken altijd iets hooger gemaakt dan die van geringen; de boven de oppervlakte van den grond uitstekende ophooging rondt men eenigszins af. Eenigen tijd na de begrafenis worden dan op het graf een tweetal steenen geplaatst, vaak sier lijk behouwen, en die door hun vorm aangeven of een vrouw of wel een man daar begraven ligt; in Boegineesche en Makassaarsche rijken wordt dit wel aangegeven door het getal der paaltjes. Vaak worden bloemdragende planten op de be graafplaatsen gekweekt; op Java zijn daarvoor ge bruikelijk de andjoewang (calodracon Jacquinii) en vooral de kambodja (plumeria acutifolia) wier wijd uiteenstaande en gebogen takken in den bloei tijd bladerloos doch met welriekende witte bloe men voorzien zijn. Vrij algemeen worden de graven op bepaalde dagen na het overlijden, tot den ioonUu' 0 f iooo sten dag toe door bloedverwanten en vrienden bezocht en dan gebeden opgezonden, vaak ook offeranden gebracht. Bovendien worden, al thans op Java, in den regel in de B"te, maand van het Mohammedaansche jaar, (Sja'ban, Arwah of Roewah) offeranden gebracht en de graven ge reinigd en opgeknapt. Verscheidene graven genieten den naam van bijzondere heiligheid, wegens den persoon (vor sten, aanzienlijken, heiligen, voorouders, niet eens altijd Moslemen) die daar begraven ligt, en wor den niet zelden druk bezocht en met offeranden geëerd, terwijl eeden, op die graven afgelegd, als bijzonder bindend beschouwd worden. Verschei dene dezer hebben eigen inkomsten uit gronden, daarvoor afgezonderd (zie DESA'S. (VRIJE) bl. 444). Op Java vindt men een aantal zoodanige kram at's, waarvan verscheidene echter slechts GRAF. 599 gesteenten der berghellingen rusten. De stabiliteit van het hangende gesteente wordt minder. Soms zonder eenige onmiddellijke aanleiding, soms onder impulsie van een bandjer of aardbeving stort de berghelling omlaag. Toevallige omstandigheden bepalen den omvang van de gevolgen. Menigmaal is het een ware ramp. Kampongs worden bedol ven, cultuurvelden bedekt met rotsstecnen en vergruisd gesteente, verlies van oogsten en men schenlevcns na zich slepende. De afmeting der aardstorting is soms zoo groot dat de geheele physionomie van het landschap verandert. Men spreekt dan wel van instortingen, zooals die van Kakata op Krakatau, 800 M. hoog, die na de groote uitbarsting van 1883 inzakte, tot een diepte van meer dan 300 M. beneden de zeeoppervlakte. Evenzoo de Goen. Api in de Bandazee ongeveer tegelijk met de Krakatau-eruptie; aan den Z.O. voet van dat vulkaan-eiland verdween 26 of 27 Aug. 1883 een stuk grond van 2 a 5 M. hoogte boven de zee, een oppervlakte hebbende van 7000 a 10000 M 2. Verbeek (zie Krakatau, bl. 446 en 447) wijst er op dat die aardschuiving of eig. in storting de zeebeving veroorzaakt kan hebben, die in den geheelen Molukschcn Archipel 26 en 27 Aug. 18S3 geobserveerd is. Zeker is het dat de bovengenoemde instorting van den Rakata-piek de reusachtige vloedgolven van Krakatau (zie al daar) teweeggebracht- heeft. Een typische aard storting is die van 1569 langs den linkeroever der Padang-rivier boven Padang. De berghelling, rots blokken en verweerde gele klei, was daar heel steil en begroeid met klappers en houtgewas. Plot seling stortte zij naar beneden en versperde de Padang-rivier over 4/5 der breedte of 40 M. Het regime der rivier werd geheel veranderd; het vloed water liep minder hoog de rivier'op en met hoog opperwater was er geen afvoer. (Zie verder de Verbetering der Padang-rivier, rloor R. A. van Sandick, Tijdschr. K. I. v. 1., 1884/85. Notulen.) AAT, Alk. Amb.; zie KENDÈKA. ABABA, Engo.; zie BIRAH. ABDI. Afgeleid van het Arab. 'abd, dienaar, slaaf, in welke beide betcekenissen het woord voorkomt. Zoo verstaat men thans in de Jav. Vorstenlanden onder „n/vii dalem" vorstendiena ren, van de hoogste ambtenaren tot de laagste hof-officianten, en is in den geheelen Indisehen Archipel de uitdrukking n abdidalem" een beleefd heidsvorm, gelijkstaande met ons: „Uw dienaar".— Onder den naam abdi waren ook in Bantam de rijksslaven bekend, lieden die door geweld van wapenen gedwongen werden, zich aan den Islam te onderwerpen. Zij waren het eigendom van den Sultan, hadden zwaardere lasten te dragen dan de overige bevolking en woonden gewoonlijk in dorpen bijeen. De Sultans mochten hunne bijzitten in onbeperkt getal uit de dochters dezer abdi's nemen. Resumé Bantam I. § 1. VI. § 2. ABDOE'LLAH, Arab. „dienaar van Allah", is een ook in den Indisehen archipel zeer gebrui kelijke naam. Van hen, die zoo genoemd werden, vermelden wij slechts: Abdoe'Uah bin Abd'elkader Moensji, een der voornaamste Maleische schrijvers, wiens werken, dit- om hun zuiver Maleiscfa geroemd worden,een persoonlijk karakter dragen. II ij werd iv Malakka geboren, leefde daar in de eerste helft dezer eeuw en kwam, na de vermeestering van Malakka door de Engelschen veel in aanraking met Britsche amb tenaren o. a. Farquhar en Raffies. Van zijne wei (zie Koloniaal verslag) 4.906.000 Liter voor de aangegeven waaide van ƒ981.290. (d. L.) AARDOLIE. Hoewel aardolie (petroleum) op zeer vele vindplaatsen op bijna alle eilanden ge constateerd is, was de exploitatie tot voor korten tijd niet ernstig ter hand genomen. Junghuhn vermoedde dat de hoeveelheid op Java nergens voldoende zou zijn om de expl. te dekken. In 1865 schreef de mijn-ingenieur W. H. de Greve (T. v. Xijverh. en Landb. in N. I. 1)1 XI) een me morie, waarin vele vindplaatsen opgetcekend zijn. Hierop volgde de ordonnantie van 13 Mei 1868 (Regiem, tot 't opsporen en ontginnen van aard oliebronnen op Java St. 58, vervallen door ord. 7 Mei 1874 S. 128). Maar eerst in 1889 werd door de Dordsche petroleum-Mij verkregen de concessie Djabakota (rcs. Soerabaja) (zie Java sche Ct 25 Juni 1889, N». 50) bij G. B. van 28 Mei 1890 X°. 20. tot exploitatie van pclrolcum brounen voor 75 jaar; terwijl I. A. Stoop (g. g. de Dordsche petroleum Mij) in 1892 vergunning kreeg om een onderzoek naar de aanwezigheid van aardolie in te stellen in 't distr. Goenoeng Kcndang (Soerabaja) en in de ond. afd. Plocmbon (Madjalengka Cher.) (1891). De Dordsche pctrol. Mij verkreeg in 1892 een geraffineerd product van 250.000 kisten van 10 Amerik. gallons. Concessie Je \i dessa's, (district Goenoeng Kendeng, Soera baja). Aan de gezamenlijke inwoners van 12 desa's in 't distr. Goenoeng Kendeng werd (Javasche Ct 28 Oct. 1892 N«. 87) het recht verleend tot het winnen op hunne gronden van petroleum, naphta, bergteer, aardpek, asphalt, koolwaterstof gas. Op Sumatra komt ter Westkust geen vol doende hoeveelheid voor ter exploitatie (Verb.), wel op Sum. Oostkust. A. J. Zylker verkreeg een concessie van 75 jaar van den Pangéran van I.angkat, die hij overdroeg aan de Kon. Ned. Mij tot exploitatie van petroleumbronnen in X. Indic. Het Kapport-landonderzoek is te vinden in het Verslag van 't Mijnwezen over 't 3'lc kwart. 1889, (Javasche Ct 6 Dec. 1889 N». 97). De statuten der. Mij werden goedgekeurd bij Kon. Besl. van 28 Mei 1893, N°. 20. De concessie ligt op den rechter oever der I.epaurivier. Bij G. B. 29 Jan. 1892 N°. 2 werd goedgekeurd de concessie Petroüa, door den Pangéran van I.angkat verleend aan J. Deen voor 75 jaar. Op Borneo eindelijk gaf de Sultan van Koetei aan J. 11. Meuten de concessie Lemist tot ontginning van petr. etc. op een terrein aan de Mahakkam (Koetei-rivier). (Goedgekeurd G. B. 30 Juni 1891, zie ook Java Ct 20 Xov. 1891, N°. 93). De eigen productie in Indië is echter nog veel minder dan de consumtie. In 1 892 werden op Java ingevoerd 3.064.426 kisten; consumtie 3.197.326 kisten. Opbrengst op Java 300.000 kisten. Zie ook ACCIJNS. " AARDSCHUIVING. Langs berghellingen lig gende aard- of rotsmassa's vallen soms plotseling naar beneden. Is in de Alpen een der hoofdoor zaken het indringen van water in scheuren, dat bevriest, zich uitzet en den samenhang van het ge steente verbreekt, ook in Indië is het water de hoofdoorzaak. Hevige regens spoelen de berghel lingen af; zij worden hoe langer hoe Steiler; rots brokken worden ondergraven, doordat het zachtere omringende gesteente naar beneden is gespoeld. Gesteenten, die aan de lucht blootgesteld zijn, verweeren op den duur, worden zacht en bros. Onderaardsche waterloopen lossen op of spoelen weg grondlagen, waarop de aan den dag komende AARDNOTEN-OUE. ■— ABDOE'I.I.AIT. 6 actie tegen den vijand, werd hij tijdelijk naar Mela boch verwijderd. Toen Nja Bantah vervolgens weder oprukte, werd hij in den steek gelaten door T. Neg en de 100 strijders, door Toekoe Tjihik van Samalanga ter hulpe van zijn schoonvader T. Neg naar Atjeh overgebracht, zoodat hij werd terugge drongen en gewond en de gemeenschap tusschen onze posten Toengkoep en Kroeng Kali verbro ken. Den 20« ui en 21 1 '" Oct. werd die gemeenschap door eene colonne inf. met I sectie berg-art. onder verlies van 1 off. en 3 minderen aan gesneuvelden en 3 off. en 32 minderen aan gewonden, hersteld. Toekoe Djohan kreeg toen weder de leiding der hulptroepen. Versterkt met troepen van Panglima Mesdjid Raja, Toekoe Nja Mohammed der IX M. en Tengkoe Paneh van Melaboeh rukte hij den sen Nov. de XXVI M. binnen, nam vijandelijke bentings en bezette Lamgoet. De post te Kroeng Kali werd 20 Jan. 1894 opgeheven, 22 Eebr. d. a. v. werd een post te Kroeng Gloempang, ten Z. W. van Pajaoe gevestigd. Nu werd het noodzakelijk geacht ook tegen de XXII M. te ageeren. 19 Nov. 1893 rukte Toekoe Djohan daartoe op. Lambarih en Anagaloeng werden veroverd en door onze troepen bezet. Toekoe Moeda Baid gaf een diamant als onder pand bij belofte tot het handhaven van rust. Toekoe Nja Bantah verjoeg medio December den vijand uit 111 Moekims Kerkoen en met be hulp van Toekoe Tjoet Toengkoep uit Lam Soel, welk punt den 8c» Februari 1894 door ons bezet werd, terwijl er een blokhuis te Lam Palcuh werd opgericht. Toekoe Djohan dreef daarna den weder aanvallenden vijand terug en veroverde Senelop, waar onze troepen in bezetting kwamen. De bevolking kreeg vergoeding voor beloopen schade, gewonden ontvingen smartegeld en nage laten betrekkingen van gesneuvelden vergoeding volgens den adat. Moekim-hoofden ontvingen een voorloopig tractement, als zij de rust in hun gebied bewaarden. Wachtposten werden door de bevol king opgericht. 9 posten buiten de linie werden met een totaal van 20 off. en 595 minderen be zet. Een vast korps van 250 koppen onder Toekoe Djohan werd door ons bezoldigd. Hoewel Toekoe Moeda Soleiman, plaatsvervanger in de XXII M. van den jongen Panglima Polim, in Juni '93 door ons werd erkend en bevestigd, bleef daar de be volking van toenadering afkeerig. ATJEH NOORDKUST. Deze afdeeling beslaat het kustgebied van Noord-Sumatra van het punt, waar een uitlooper van den Selawa Djanten tus schen Lampanas en I.engah de noordkust nadert, tot aan de Kroeng Maneh. (Indeeling en bestuur, zie het gouvernement van Atjeh en onderhoorig heden). De kust is bedekt met onregelmatige, lage duinen, waarachter lagunes met een strook laag land, die bij hoog water onderloopen, en met bakoe- en kreupelhout begroeid zijn. Het hooger gelegen binnenland tot aan het gebergte is bedekt met groote, vruchtbare rijstvelden en uitgestrekte kampongs, door 100- a 150.000 zielen bewoond. De vele beken en rivieren met kort verloop, vor men zandbanken aan de zich dikwerf verplaatsende mondingen. De Selawa Djanten, ook Goudberg ge noemd (bij Koewala Loeë werd goudzand gevonden) 1726 M., en de G. Orphan, 950 M. hoog, zenden uitloopers tot aan zee. Het Idjoe-gebergte, waar over de Z. grens van hel 7 uren gaans lange, 2 uren breede landschap Samalanga voert, ligt 15 ien Oct. herhaald, mislukte deze nogmaals .en kostte ons 7 dooden en 31 gewonden. Het grootste verzet ging uit van de V M. Montassik onder Tengkoe Brahim en Tengkoe Mad Amin, die, wat den laatstcn betreft, nu in deze terreinen door de hoofden gevolgd werd, terwijl Tengkoe Koetakarang zich meer langs de westerlinie deed gelden. Op den 2irt« n October 1892 trad de scheep vaartregeling voor de oostkust in werking (zie ATJEH OOSTKUST) en den 12™ Maart 1893, voor het overig kustgedeelte, voor zooveel de daaraan gelegen staatjes zich aan onze voorwaar den onderwerpen zouden. Met de daartoe vereischte werkzaamheden te Telok Semawé, op Poeloe Raya en op Poeloe Way werden in October 1892 aangevangen. Den 2oen April 1893 werd Telok Semawé, den lB en Mei 1893 Poeloe Raya voor den algemeenen handel geopend. 19 Juni 1893 werd de scheepvaartre gcling toegepast op het kustgebied tusschen Oleh leh en West-Pcdir. 25 Maart 1894 moest echter Kroeng Raya met aangrenzend terrein gesloten worden, naar aanleiding van de vijandelijke hou ding van hoofden en bevolking. In 1892 werden 174,640 pikols en in 1893 151,035 pikols peper uitgevoerd, alsmede 67,103 pikols pinangnoten. In 1893 werden onze posten slechts tijdens het inlandsche zoogen. slachtfeest, van 23 —25 Juni hevig beschoten. Toekoe Moeda Rajoetstierf in het begin van Juli 1893. Door opheffiing van het ver bod van uitvoer van goederen naar het terrein buiten de linie ontstond er veel verkeer. Daar benden van Tengkoe Mad Amin de pasargangers beroof den, stelde Toekoe Oemar zich aan het hoofd der daarover ontevreden bevolking der VI Moekims. Hij verdreef Toekoe Bep, broeder van Mad Amin, van Boekit Seboen en herstelde de rust in de VI en IV Moekims. Toen zijn aanbod werd aange nomen om hem met wapenen en munitie te steunen, trok hij tegen de kwaadwilligen in XXV Moe kims op. Daar zij in zijn rug Tjot Goë hadden bezet, — daartoe in staat gesteld door Toekoe Nja Mohammed's weifelende houding, — keerde hij terug, trok strijdkrachten van de westkust samen en verzocht ons den heuvel Kasocmba te bezetten. Gesteund door ons geschut en eene demonstratie van 2 compagniën, veroverde hij Tjot Goë, Kaloet, Tjot Bagaroet. Onze troepen bezetten die punten evenals Boekit Daroe, en daarna keerde Toekoe Oemar huiswaarts. Nadat het voorterrein was schoongekapt. werden Kasocmba, Kaloet, Tjot Ba garoet ontruimd. Op 30 Sept. deed Toekoe Oemar en 15 zijner panglima's den eed van onderwer ping aan ons gezag. Hij kreeg vergiffenis voor vroegere euveldaden, den titel van Toekoe Djohan Pahalawan (verdienstelijke held) en Panglima Prang besar. Op 15 Aug. was reeds aan Toekoe Nja Bantah, panglima der XXVI M. toegestaan zijn gebied van kwaadwilligen te zuiveren met behulp van Toekoe Neg. Hij veroverde Tjot Paklat, Oleh Tjoet en Lamgoet. Daar Tengkoe Tjoet, hoeléba lang der XIII M. Toengkoep, Lamgoet verliet, hetwelk hem ter bewaking gegeven was, werd Oleh-Tjoet, als ook Tjot Paklat door onze troe pen bezet. Nadat onze bondgenooten Tjot Praboe veroverd hadden, ging de bezetting van Oleh Tjoet daarheen. Ook bezetten wij Missigit Ateuh, Toeng koep en Kroeng-Kali, waar T. Tjoet Toengkoep woont. Aangezien hij uitvluchten zocht bij verdere ATJEH. 60 van plaatselijk belang zijn. Meer algemeen ver eerd worden in de eerste plaats de graven der invoerders van den Islam (wali) op Java; t. w. in Cheribon van Sjech ibn Maulana op den heuvel Goenoeng djati, nabij de desa Astana; in Pekalongan van Sjech Baloe Matis in de desa Wanabadra, distr. Bandar Sidajoe; in Semarang van Soenan Kalidjaga te Kadilangoe en van Kaden Fatch en zijne beide zonen te Demak; in Japara van Soenoen Koedoes te Koedoes en van Soenan Moeria Pada in het Moeria-gebergte, re gentsch. Koedoes; in Rembang van Soenan Bo nang te Bonang wetan distr. Binangoen; en in Soerabaja van Soenan Giri op den heuvel Giri te Grissee en van Soenan Ngampel te Ngampel, district Kota, Soerabaja. Te Bantam wordt, op het kerkhof achter de moskee, waar ook de Sul tans begraven zijn, het graf gevonden van Hasan oeddin, den eersten prediker van den Islam aldaar; in Batavia, bij de moskee Loear Batang aan de monding der groote rivier') het graf van een heilige Aidroes, waar zelfs Chineezen en Indo- Europeanen offers brengen, die wel op eene waarde van ƒ6OOO 'sjaars zijn geschat. Het graf van Soenan Mangkoerat, een der slechtste vorsten van Mataram, in 1677 gestor ven, en waarvoor de desa Pasaréan (Tegal, distr. Krandon) is afgezonderd, wordt nog gestadig vereerd; een achttal desa's in Banjoemas (distr. Tjahjana), Makam genaamd, moeten verscheidene kramats onderhouden, vooral dat van Pangéran Djamboe Karang, het laatste hoofd aldaar vóór tle invoering van den Islam. Eindelijk wordt ook nog het graf van Njahi Gedé Djenting, de groot moeder van den Soesoehoenan Pakoe Boewana IV in de desa Wedi Groedjoeggan (res. Bagelen, district Kedoeng Tawon) als bijzonder heilig ge rekend, zoomede dat van Kjahi Agoeng in de desa Tegalsari (afd. Ponorogo, res. Madioen). Gra ven van de vorsten van Soerakarta en Djokjakarta worden gevonden te Selo, een enclave in Grobogan (res. Semarang) en te Imogiri en Pasar gedé in Djokjakarta. Ook in de Buitenbezittingen worden verscheidene, min of meer heilige graven gevon den; daaronder noemen wij te Atjeh de graven van den invoerder van den Islam in Groot-Atjeh, Tengkoe Sjech Abdoe'l Raoef, nabij Radja Bedil, 's vorsten geweerpakhuis, en het graf van Teng koe Endjoeng in den kampong Pelanggahan, waai Atjehsche hoofden, die zich aan ons gezag onder werpen, den eed van getrouwheid afleggen; Hindoe graven te Lima Kaoem (Pad. bovenlanden), door de Bovenlanders zeer vereerd; het zoogen. graf van Dzoc'l Karnain op den Boekit Lama bij Pa lembang, en de begraafplaats der Sultans van Pontianak, Batoe Lajang, waar de grafstede van den stichter van het rijk met bedevaarten ge ëerd wordt. GRAMMISTES. Naam van zecvisschen, behoo rende tot de Grammistcoidei. De streepbaars (Gram mis/cs orientalis) wier geheele lichaam met licht kleurige lengtestrepen voorzien is, bewoont het grootste gedeelte van den Indisehen archipel, terwijl Gr. punctalus slechts op Amboina waar genomen is; beide soorten, evenals de verwante baarsachtige visschen, leveren een goede spijs. GRANAATAPPEL. Zie DALIMA. GRAPTOPHYLLUM. Zie ANDONG. GRAS. (als veevoeder). De grasvegetatie in Indië bestaat, daar waar zij onderzocht is, in hoofdzaak uit de volgende soorten: alang-alang (Lmperata arundinacea), oedo elan (Hymcnachne interrupta), roempoet kebo (Dactyloctenittm Aegyptiacum), djampang koeda (Eleusine In dica), roempoet palias (Pogonanthtrum cri nilum), roempoet memerakan (Echinochloa stagnina). Tal van andere soorten zijn er, deels nog slechts onder inlandsche namen bekend, aan gezien de botanische studie der grassen in Indië weinig beoefend is. Hare waarde als voeder is zeer ongelijk. Als voedzaam voor paarden gelden o. a. kasoeran (Isachne miliacea), roempoet ma 1e 1 e (Panicum limnnccum), roempoet ben gala (Paspalum mollicomum), grintingan of kakawatan e. a.; schadelijk zijn lampoejan gan, roempoet pait en vele grassen der rawah vegetatie. In de Indische „Veeartscnijkundige Bladen" vindt men eene serie geïllustreerde op stellen over Javaansche grassen en hunne bruik baarheid, door den paardenarts H. Mars; in het zelfde tijdschrift (Dl. X) is de uitvoerbaarheid der oprichting van Indische grassfarms, voor de cultuur der beste Indische grassen, door A. M. Vermast uiteengezet. Bij gebrek aan versch gras maakt men in Indië, bijv. voor de voeding der troepenpaarden en muilezels op expeditie, ook gebruik van hooi, dat op Java gewonnen of wel uit Australië aangevoerd wordt. GRASHUIS. (Mr. GERHARDUS JAN) Geb. te Groningen 14 Nov. 1835, ging m J i n '&59 i n dienst van de Nederlandsche Zendingsverccniging naar Indië, en werd door deze geplaatst in de Preanger ter beoefening van het Soendaasch. In 1868 onderwierp hij zich met succes aan het Groot-ambtenaarsexamen; na eenigen tijd bij het binnenl. bestuur op Java gediend te hebben, werd hij in 1873 werkzaam gesteld bij de Rijksinstelling voor Onderwijs in de Taal-, Land- en Volken kunde van N.-I. te Leiden en als privaat-docent be last met het onderwijs in het Soendaasch; 16 Dec. 1875 promoveerde hij daar tot Dr. in de rechten. In 1877 werd hij benoemd tot lector in de Soen dasche taal aan de Rijksuniversiteit te Leiden, en tevens tot leeraar, later tot lector, aao de thans opgeheven Leidsche Gemeente-instelling tot oplei ding van 0.-I. ambtenaren. In September 1896 werd hij tijdelijk geplaatst aan de Rijkslandbouw school te Wageningen om onderwijs te geven in de Staatsinstellingen, de Land- en Volkenkunde van N.-I. en in het Maleisch. Van zijne hand verschenen bij A. W. Sijthoff te Leiden een stel Soendaasche leerboeken, geti teld: de Soendaneesche Tolk, ie druk in 1873, 2e druk in 1879; Soendaneesch leesboek met In leiding en Aanteekeningen in 1874 en Zedeleer naar Ghazzali, Soendaneesche tekst met Inl. en Aant., mede in 1874; Soendaneesche Bloemlezing, Ie deel in 1881, een 2e in 1891; Handleiding voor het aanleeren van het Soendaneesche letterschrift in 1882; Bijdrage tot de kennis van het Soenda neesch in 1891. Verder in 1893 eene vergelijkende uitgave van de Regeerings-Reglementen van N.-L, benevens het Charter van Nederburgh. GRASOLIËN. Sommige grassen zijn welrie kend. De „reukgrassen" (Anthoxanthum en Hic rochloa) danken den geur aan cumarine. Andere, bepaaldelijk de Indische soorten van het geslacht 1) Volgens art. 56 Instr. Boedelkamers (St. 1828, 46) leggen Mohammedanen te Batavia den eed af „aan het zoogen, heilige graf buiten den boom dan wel in de ml. Masigiets". GRAF. — GRASOLIËN. 600 Andropogon, bevatten grasoliën, waarvan sommige belangrijke handelsartikelen zijn. Andropogon citratus DC. (Sereh m.). Uit de bladen stookt men „Lemongrass-oil" („Indische verbena- of melissa-olie"), die in Europa en Ame rika gebruikt wordt bij de vervaardiging van toilet zeep en eau-de-cologne. Het hoofdbestanddeel is „citral". Uitvoer 1500 kg. per jaar, van Ceylon en Singapore. A. muriciitiis Retz. (Akar wangi). Uit de wortels stookt men 0,1 —0,8 pet. der kostbare „Cuscus-oil" („Vetiver-olie"), die in de parfumerie gebruikt wordt. A. Schocnanthus L. Het versche gras geeft '/ 3 pet. „Geraniumgrass-oil"(„Pahna rosa-olie", „Rous sa-olie", „Turksche geranium-olie", „Gembergras olie"), die vroeger over Constantinopel als „echte" rozenolie in den handel kwam en thans direct van Bombay naar Londen en Hamburg wordt verscheept, verpakt in vertind koperen vaten van ruim 100 kg. inhoud. Uitvoer van Bombay ongeveer 20.000 kg. per jaar a ƒlO per kg. Het hoofdbe standdeel is „geraniol". De olie wordt, als alle grasoliën, reeds op de plaats van productie ver valseht, met cocosolie, aardnootolie, terpentijnolie, benzine, petroleum en gurjunbalsem. A. Nardus L. = A. Iwarancusa Roxb. (Roem poet sereh wangi m.). De versche bladen leveren 1 pet. „Citrondla-oil" (Citroengrasolie). Men kan van het gras, dat op Java welig tiert, drie- en meermalen 's jaars oogsten. De olie is verreweg de belangrijkste van alle grasoliën, zij dient veel bij de zeepberciding (voor zg. „honig zeep"). De bestanddeelen zijn „citronellon", „cam pheen" en „geraniol". Uitvoer van Colombo in i 89 5: 537-000 kg. (!) a ƒ2,50 per kg. A. laniger Desf. Dit gras was oudtijds in de pharmacie als Htrba schoenanthi en Juncus odo ratus bekend. Het versche kruid geeft I pet. olie, die als hoofdbestanddeel „phellandveen" bevat. In Ned.-Indië bezit de grasolie-industrie nog lang niet de beteekenis, die zij in Eng.-Indië heeft. Dr. Van Romburgh te Buitenzorg geeft zich veel moeite haar op Java te bevorderen. GRASVELD. (CHARLES HENRI VAN) Geb. te 's Gravenhage 19 Sept. 1766, zoon van N. Van Grasveld en A. T. Van Brekelencam. Na te Leiden in de geneeskunde te hebben gestudeerd, vestigde hij zich in 1792 als medicinae doctor te Nijme gen, doch nam spoedig deel aan de politieke ge beurtenissen, daar hij in 1795 door Gelderland ter Staatsvergadering werd afgevaardigd. Hij ver tegenwoordigde de Bataafsche republiek in Juni 1798 op het Congres te Rastadt, werd in dezelfde maand secretaris van het Intermediair Bestuur dier Republiek, 14 Dec. 1801 minister plenipotentiaris aan het Hof van Portugal en 11 Nov. 1805 be noemd tot Commissaris-Generaal, tevens Gouv.-Gen. van Bataafsch Indien, tevens Luitenant-Generaal in dienst der Republiek. Met zijn mede-com missaris Elout naar Indië vertrokken, werd hij echter voor hij de kolonie bereikte, door Koning Lodewijk Napoleon teruggeroepen; in 1823 werd hij lid van het Amortisatie-syndicaat en lid, latei voorzitter, van de permanente commissie, belast met het dagelijksch beheer van dat Syndicaat, en bleef dit tot de opheffing daarvan op 31 Dec. 1840. Hij overleed te 's Hertogenbosch op 26 Mei 1841. GRATI. District van het regentschap Pasoe roean in het gewest van dien naam met eene oppervlakte van 6.979,12 hectaren. Eén suiker fabriek komt er voor. Bij de districtshoofdplaats en standplaats van den controleur is het meer van Grati gelegen, Ranoe Klindoengan gehee ten, bekend om de groote hoeveelheden eenden eieren die er gevonden worden, waarvan het zou ten een bepaalde industrie uitmaakt. (Zie EEND). GRAUCALUS. AVES, PASSERIFORMES, PASSERES, Campophagidat. 'Zie KEPODANG SOENGOE. GREGES OTTOT. Inlandsche drogerij, de stengels van Equisitum debilt Roxb. en E. vir gatum PI. GREH. Zie HARDER. GRENS, GRENZEN. Het voornemen bestond onder dit hoofd de grenslijn van Wallace en de zoogen. Continentale grens te bespreken. Daar de eerste echter vooral op zoölogische gegevens be rust en juist dezer dagen o. a. door Kükenthal lm Mal. Archipel, Frankfort a/M. 1896 en den Beierschen reiziger Fruhstorfcr op dat gebied nieuwe en gewichtige mededeelingen zijn gedaan of toe gezegd, die twijfel aan de conclusiën van Wal lace, nog meer dan nu reeds het geval is, schij nen te rechtvaardigen, zal over een en ander gehandeld worden onder WALLACE (GRENS LIJN VAN). Voor staatkundige grenzen zie (GRONDGEBIED. GRENSPLANTEN. Indien de grenzen van koffie- of thee-tuinen niet worden gevormd door wegen, ravijnen, enz. en ook, indien men een tuin in declcn van bekende grootte wil verdeden, pleegt men van zg. „grcnsplanten" gebruik te maken, die door de kleur van bloemen of blade ren reeds van verre zichtbaar moeten zijn. Als zoodanig dienen op Java o. a. Kembang sepa toe (Hibiscus), de mong (Graptophyllum), an dong (Calodracon) enz. GRESHOFF. (MAURITS) Geb. te 's Graven hage 11 October 1862, studeerde natuurwetenschap en pharmacie te Utrecht en te Jena; werd aan laatstgenoemde universiteit tot phil. doet. bevor derd, terwijl hij hier te lande zijne pharmaceuti sche studiën volbracht. In 1887 vertrok hij als milit. apoth. 2«lc> kl. Ind. Leger naar Java. In het hospitaal te Batavia verrichtte hij onderzoekingen van Bataviaasch drinkwater en ijs, van veldfdters, van verbandstoffen enz. In 1888 werd hem op last van den Min. van Kol. opgedragen „een onderzoek in te stellen naar de plantenstoffen „van Ned.-Indië, in het bijzonder met het oog „op hare beteekenis voor de geneeskunst". Voor dit onderzoek werd bij 's lands plantentuin te Buitenzorg een chcmisch-pharmacologisch labo ratorium opgericht, dat bij de reorganisatie van den tuin in 1890 als de vierde afdeeling werd aangeduid. (Zie BOTANISCHE TUIN). Aan Gres hoff komt de verdienste toe, den grondslag gelegd te hebben van het stelselmatig onderzoek der In dische plantenstoffen. Hij ontdekte niet alleen in Indische gewassen een groot aantal alkaloïden en andere heroïsche bestancldcelen, maar wist zijne onderzoekingen ook nuttig te maken voor de ver gelijkende phytochemie en voor de planten-phy siologie, o. a. door zijne medewerking aan G. Karstens studie der ademwortels van Rhizophoren en M. Treub's studie over het blauwzuur in I'an gium. In 1892 werd Greshoff tot herstel van gezondheid naar Europa gezonden, waar hij zijne studiën voortzette. Tn 1895 verliet hij 's lands dienst en werd toen aangesteld tot scheikundige GRASOLIËN. — GRESHOFF. (MAURITS) 601 van het koloniaal museum te Haarlem. In 1896 werd hij tevens onderdirecteur dezer instelling en bedankte hij voor het hem aangeboden hoogleer aarsambt in de pharmacognosie te Amsterdam. Geschriften: Chemische Studiën iiber den Hopfen, Diss. 1887; Eerste verslag van het onderzoeknaar de plantenstoffen van Ned.-Indië, Bat. 1890; Phy tochemische rapporten in de Verslagen van 's lands plantentuin 1888—92; Planten en plantenstoffen, Bat. '1891 (Gedanken über Pflanzcnkrafte und phytochemische Verwandtschaft, Berlin 1893); Be schrijving der giftige en bedwelmende planten bij de vischvangst in gebruik, Bat. 1893; Indische nuttige planten, Amst. 1894 —....; Voorts opstel len in Teysmannia, Ind. Mereuur, Album dei- Natuur en in verschillende vaktijdschriften. GREVE. (WILLEM HENDRIK DE) Geb. te Franeker den 150011 April 1840. Zoon van Mr. F. De Greve, president van den Floogen Raad der Nederlanden en van E. J. W. Sluiter. Na zijne studiën aan de Kon. Akademic te Delft te hebben voltooid werd hij Dec. 1861 benoemd tot aspirant-ingenieur bij het mijnwezen in Ned.- Indië en terstond na zijne aankomst te Batavia in 1862 geplaatst bij het hoofdbureau voor het mijnwezen te Buitenzorg, waar hij o. a. het mi neralen-kabinet opnieuw classificeerde en doel matig indeelde. Als ingenieur 3e klasse (1863) werd hij in 1864 op Banka geplaatst, om bij de onderzoekingen naar den delfstoffelijken rijk dom van dat eiland werkzaam te zijn; ofschoon hij reeds in 1865 weder bij het hoofdbureau te Buitenzorg werd aangesteld, droegen zijne werk zaamheden op Banka niet weinig bij om de tin productie aldaar voor vele jaren te schragen. Te Buitenzorg ontwierp hij een plan voor eene topo grafische, geognostische en mijnbouwkundige op neming der Padangsehe bovenlanden; aan De Greve, die tot ingenieur 2« klasse was bevorderd, werd de leiding dier opneming toevertrouwd (1866), waartoe hij zich te Fort De Koek ves tigde. Behalve met onderzoekingen naar vind plaatsen van koperertsen, hield De Greve zich voornamelijk bezig met onderzoekingen van het terrein oostelijk van het meer van Singkarah, waarvan de voornaamste vrucht de ontdekking was van de bekende Ombilien-steenkolenvelden. Hij ontwierp een plan tot een transportstelsel voor die bovenlanden, met het doel den afvoer der kolen naar de o.kust langs de rivier van In dragiri (Kwantan) mogelijk te maken. Hem werd opgedragen een onderzoek in te stellen naar de uitvoerbaarheid dier plannen; op een tocht dien tengevolge ondernomen verdronk hij (October 1872) in de genoemde rivier bij Soeriangedang. Een monument te zijner eere is te Padang opgericht. Zie over hem P. H. Van Diest, Jaarb. v. h. Mijn wezen in N.-I. 1872 11, bl. 226. GREVILLEA ROBUSTA Fam. Proteaceae. Boom uit Australië, daar als Silver oak be kend; in Indië soms gekweekt als schaduwboom in koffietuinen. GRISSEE. (GRESIK, GARSIK, DROOG LAND) assistent-residentie op Java, residentie Soerabaja, bestaande uit één regentschap en één controle-afdeeling van dien naam en uit drie dis tricten : Grissee, Bengawandjero en Goenoeng Kendeng (Zie onder die namen). GRISSEE. District in het regentschap en de afdeeling Grissee, residentie Soerabaja met eene oppervlakte van 16330,76 hectaren. GRISSEE. (GRESIK of TANDES) Hoofdplaats der assistent-residentie Grissee, residentie Soera baja, gelegen aan de Straat Madoera en aan den grooten weg langs Java's Noordkust. Het is een vervallen plaatsje, dat veel handel en scheepvaart gekend heeft, doch thans op zijn vroeger veel be zochte reede slechts enkele kustvaarders (kusters) telt. Hier landde en vestigde zich de eerste ver kondiger van den Islam Maulana Malik Ibrahim. Zijn goed onderhouden praalgraf wordt er nog zeer in eere gehouden. GROBOGAN. Regentschap en afdeeling van de residentie Semarang, bestaande uit de con tróle-afdeelingen Poerwodadi en Wirosari en de districten Poerwodadi, Grobogan, Wirosari en K rad en an (Zieonder die namen). De afdeeling is grootendeels vlak en telt uitge strekte djatibosschen. Ondernemingen van land bouw komen er niet voor, wel zes ondernemingen voor den houtaankap. De hoofdplaats Poerwodadi is door een tramlijn verbonden met Demak en Semarang, met Blora (Rembang) en met Goendih, een station van den spoorweg Semarang—Vor stenlanden. De controle-afdeeling Wirosari telt vele merkwaardige natuurverschijnselen; in het lage kalkgebergte aan de noordelijke grens komen zeer fraaie druipsteengrotten voor met helder witte stalactieten; voorts in het district Kradenan, de modderwellen (bledoeg) van Koewoe. Dicht bij de in de vlakte gelegen desa van dien naam is een nagenoeg cirkelvormig convex terrein van ongeveer een halven paal in doorsnede, uit blauwe of loodkleurige weeke modder bestaande, die voortdurend in beweging is en zich op verschil lende plaatsen, voornamelijk echter op twee, om de 20 a 30 seconden verheft tot een meter hoogte en dan niet een doffen knal uiteenspat, waarbij het als witte damp doorbrekende gas de modder tot op eene hoogte van 16 a 20 voet opwerpt, welke daarna hoorbaar op de vloeibare massa terugkletst. Liet terrein, welks convexiteit onge veer 10 voet boven het omliggende landschap bedraagt, wordt voortdurend vochtig gehouden door doorbrekende en doorsijpelende gassen en water en biedt slechts een uiterst zwakken steun voor den voet aan, zoodat het aan den omtrek alleen met behulp van daarop gelegde bamboezen horden, en meer naar het midden, inzonderheid bij de hoofdpunten van eruptie, in het geheel niet kan be'.reden worden. De in de hoogte ge worpen modder is die der oppervlakte en komt niet uit de diepte; uitgestooten worden slechts damp, gassen en water. Dit water is ziltig en bevat eenige percenten zout. Hiervan hebben de inboorlingen sedert onheugelijke tijden gebruik weten te maken. Zij vangen dit water op in put ten, of wel, waar te weinig water bijpelt, graven zij er naar en brengen het vervoleens op een raamwerk van halve bamboes met se holle zijde naar boven gekeerd en laten het gaar door de zonnewarmte verdampen. Het zout dlijft als een korst in de bamboezen achter, wordt dr uitge schrapt en op de omliggende pasars verkocht. Buiten de afdeeling Grobogan mag het niet ver voerd worden, wel echter naar de residentie Soe rakarta. Het Gouvernement heft van dit zout een cijns ten bedrage van ongeveer een vijfde zijner waarde, naar den laatsten plaatselijken markt prijs berekend. Plekken, waar ziltig water opwelt, komen in de afdeeling Grobogan meer voor, o. a. in de tot GRESHOFF. (MAURITS) — GROBOGAN. 602 Socrakarta behoorende enclave Selo bij de desa Djono. Ook daaruit wordt door de inlanders keu kenzout bereid. Grobogan heeft zekere vermaardheid gekregen door den hongersnood, welke er, evenals in Demak, in 1848/49 heerschte. (Zie CULTUUR STELSEL bl. 410). GROENEVELDT. (W. P.), Ontving zijne op leiding te Leiden als kweckeling voor de Chi neesche en Japansche taal en werd in 1861 ter beschikking gesteld van den Gouverneur-Generaal van Ned. Indië om zich verder te bekwamen voor tolk in genoemde talen. Eerst te Amoy en daarna in het binnenland van Canton voltooide hij zijne studiën in de Chineesche taal, waarop hij in Augustus 1864 in 's Lands dienst werd op genomen en zijne benoeming ontving tot tolk voor de Chineesche taal te Pontianak; zes jaar later werd hij overgeplaatst naar Padang, in 1872 naar China als secretaris-tolk bij den Consul- Generaal en eindelijk in 1874 naar Batavia. Drie jaar later (Aug. 1877) werd hij benoemd tot re ferendaris bij het Dep. van O. E. en N., in April 1881 tot secretaris en in April 1887 tot directeur van dat departement. In Juli 1889 werd hij lid in den Raad van N. L, als hoedanig de Regeering hem eene zending opdroeg naar Fransch Indo-China ten einde een onderzoek in te stel len naar de inrichting en de werking van het in Cochin-China bestaand stelsel van opium-regie terwijl hij in Augustus 1892 belast werd met een onderzoek naar den economischen toestand der Vreemde Oosterl. op Java en Madoera. In Mei 1893 werd hij bevorderd tot vice-president van den Raad van N.-L, welk ambt hij bekleedde tot 5 Juli 1895, toen hij op zijn verzoek eervol uit 's Lands dienst werd ontslagen. Van zijne hand verschenen: (met R. J. de St. Aulaire) A manuel of Chinese Runnimg-Handwri ting, especially as it is used in Japan, 1861 ; Notes on the Malay Archipelago and Malacca, compiled from Chinese sourees, Verh. Bat. Gen. XXXIX. Gezamenlijk met Dr. Brandes gaf hij uit: Catalogus der archaeologische verzameling van het Bataviaasch Genootschap; van zijn onderzoek in Co chin-China bracht hij een hoogst belangrijk rapport uit: Het opium-monopolie in Franschlndo-China, hetwelk van Regeeringswege in druk verscheen. GROGOL. District van de afdeeling en het regentschap Semarang (controle afdeeling Goe boeg) residentie van dien naam, met eene uitge strektheid van 13528,17 hectaren. GROND, (RECHTEN OP DEN) GROND BEZIT. De aard van de rechten, welke in Ned.- Indië door de inboorlingen op den grond wor den uitgeoefend, hangt nauw samen met het gebruik, dat van den grond voor bebouwing ge maakt wordt. In den beginne was de cultuur nomadisch, de grond werd voor een zeker tijdsverloop, hoogstens drie jaren, bebouwd, en, nadat hij was uitgeput, verlaten, om na eenigen tijd van braakligging weder in bebouwing te worden genomen: in dezen primitieven toestand was de bevolking ge noopt niet alleen van bouwveld maar ook, als de gronden in den omtrek geheel waren uitgeput, van woonplaats te verwisselen. Dien toestand vond men in Zuid-Bantam nog in het midden van deze eeuw '): ook nu nog wordt daar, en overal waar geen sawah's kunnen worden aangelegd, en de landbouwer niet door aanleg van terrassen zorgt de bouwkruin te be schermen, en alzoo voortduur der vruchtbaarheid te verzekeren, nog steeds roofbouw gedreven, ook op Java en Madoera, niettegenstaande de overtreders worden gestraft '). Rij het in 1872 en latere jaren ingesteld onderzoek in de Buitenbezittingen, bleek dat in de Bataklan den, —■ buiten Mandailing — nog voorkwam het heen en weer trekken van geheele kampongs, terwijl in het Noordelijk deel van de Lampongs, het Westen van Palembang, het binnenland van Borneo en ook in de bergstreken van de Z. en O. districten van het Gouvernement van Celebes, om van de res. Ternate en Timor maar niet te gewagen, alle gronden, na twee of drie jaren be plant te zijn geweest, werden verlaten, zoodat het bezit niet werd gehandhaafd. Toch geldt ook daar, evenals in den geheelen archipel, zelfs onder de Papoea's op Nieuw-Guinea, de regel: dat elk ont ginner door den aanleg van bouwgrond uit eigen beweging daarop een persoonlijk recht krijgt, dat bij voortdurend gebruik van dien grond, op zijne erfgenamen overgaat 2 ). Dit recht kan hij hand haven zoolang er teekenen van bebouwing aan wezig zijn. Het door hem gezaaide en geplante 3 ) blijft zijn eigendom, ook dan als de grond, waarop het staat, met zijn goedvinden door een ander in 1) Zie „Eindr. van het onderzoek naar de rechten van den Inl. op den grond op Java en Madoera" II Bijl. B van de hand van wijleu A. J. Spaan, i) Ingevolge de bepaling van Art.' 8 van Stbld 1874 n°. 79, na I Juli 1896 volgens die van art. 7, St. 1896 n°. 44; voor het gewest Menado zie art. 8, St. 1879 11 0 . 89 (vervangen sedert I Sept. 1896 door St. 1896 n°. 107, art. 7) en voor het eiland Bengkalis S. 1889 n°. 63, art. 7. Zie „Eindr." 111 blz. 156. 2) Zie |. G. T. Riedel, „Les idees spécifiques du droit de propriété foncièrc chcz les Indonésicns" T'oung Pao I bl. 277/96. Zie voorts wat Java en Madoera betreft, „Eindr." I bl. 2 en 3, II bl. 287 en de „Résumés van het onderzoek naar de rechten, welke op de onbebouwde gronden worden uitgeoefend in de gouverne mentslanden op Sumatra (Landsdrukkerij 1872), op het eiland Banka (1872) Billiton (1876), de Wcster Afd. van Borneo (1876), de Z. en O. Afd. van Borneo (1876), in het gouv. Ce lebes en onderh. (1875), Menado (1876), Am boina (1875), Timor (1877), Boeleleng en Djambrana op het eiland Rali (1889). Voor Atjeh, zie „De Atjehers" door C. Snouck Hurgronje I bl. 308/10. In „De Britsche heerschappij over Java en onderhoorigheden" bl. 227 wijst Mr. H. D. Levyssohn Norman er op, dat het woord, hetwelk in de uit het Arabisch vertaalde Kitab Toehpah Art. 214 gebruikt is voor: „ontginnen" eigenl. bet. levend maken t. w. mn on on oji tui tui 11 ttsn tui ' acii ji 3) Aanplantingen van opgaand ge boomte worden op Java algemeen aangeduid met het woord kitri = teeken van inbezitneming. Dat dit woord van ouds hiervoor werd gebezigd, blijkt uit de aanhaling uit de Soerja Ngalam in Mr. L. W. C. van de Berg's „Het eigen domsrecht van den staat op den grond op Java en Madoera" in Bijdr. t. t. 1. en vlk. Ve GROBOGAN. — GROND. (RECHTEN OP DEN) GRONDBEZIT. 603 gebruik is genomen '). Maar voortdurend gebruik van den grond is eerst mogelijk geworden bij den aanleg van waterwerken en van de daaruit regelmatig bevloeide velden. Zoo kon de land bouw zich ook gestadig ontwikkelen, en kreeg de grond niet alleen waarde als voorwerp van bezit, maar ook van geregelde belastingheffing: de ontginner heeft op die wijze belang gekregen bij de handhaving van zijn recht 2 ); allereerst als waarborg dat de arbeid en de kosten besteed aan het graven eener leiding, zullen worden vergoed. Om zijn recht te kunnen handhaven moet de ont ginner vooraf zekere formaliteiten vervullen om op wettige wijze als zoodanig te worden erkend: dit geschiedt na verkregen vergunning tot ont ginning van het bevoegd gezag, soms voorafge gaan door huidegiften aan hoofden en gepaard met gebed en offermaal, voorts door het plaatsen van merkteekens ter afbakening van het stuk grond, bestemd voor den aanleg van sawah's, ook wel van het daarbij behoorende waterwerk. Het gescluedt ook bij gronden, die niet worden be vloeid en toch voor blijvend gebruik bestemd 3 ). Een op deze wijze verkregen stuk grond heet op Java jasan = wat van of aan den grond gemaakt is door eigen arbeid, in het westen van Java ook ban da, en met een rechtsterm aan het Moh. recht ontleend: milik 4 ), in de Maleische landen van Sum. Westkust hak bermilik ook wel harta bernanpoenja, in de Minahasa pasini. Van het ontstaan van persoonlijk en erfelijk recht op den grond op andere wijze dan door eigen ontginning is nergens gebleken. Dit recht van den ontginner is echter overal beklemd in dat van den stam, of waar de stam men tot rijken zijn vereenigd, dat van den Vorst, en, waar ons rechtstreekser! gezag is gevestigd, in dat van het Gouvernement als Souverein 5 ) op Java gemeenlijk aangeduid met het woord negara of negoro*). De kring, waarbinnen de verwisseling van bouw grond in vroeger tijd plaats had, omvatte land streken zoo groot als de tegenwoordige districten : nadat de aanleggers van sawah's zich op bepaalde plaatsen hadden gevestigd en rechten op den grond door familiën en individuen waren verkregen, bleef toch de eenheid van stam bestaan, zoodat de eenmaal met onderling goedvinden vastgestelde grenzen tegenover andere stammen gehandhaafd bleven, en binnen het grondgebied van eiken stam de leden alleen blijvende rechten op den grond konden verwerven en lieden van buiten af aldaar slechts tijdelijk grond mochten bebouwen, veelal met de verplichting tot opbrengst van een recognitie of huur'), tenzij zij zich voor goed wilden vestigen en op zich nemen dezelfde ver plichtingen als de ingezetenen, in de eerste plaats ten aanzien van den dienstplicht, te vervullen. De hier beschreven verhouding van stammen onderling die, gelijk hieronder zal blijken, nog vrij algemeen in de Buitenbezittingen wordt aan getroffen, bleek op Java bij het onderzoek in 1868 te bestaan tusschen de ingezetenen van de eene desa met die van andere desa's: geheel woeste streken in Bantam, Pasoeroean en Banjoe wangi uitgezonderd, werden alle onbebouwde gron den gerekend tot het gebied van bepaalde desa's te behooren 2 ). In Cheribon en geheel Midden-Java was voort durend bezit van bouwgrond beperkt tot lieden uit de desa, en, waar de aanleg van droge velden vergund werd, moest recognitie worden betaald; zelfs kwam dit voor bij ontginning op het gebied van een ander gehucht in dezelfde desa 3 ). Die recognitie was ook verschuldigd bij het nemen van voortbrengselen van woeste gronden tenzij die, zooals met houtgewas, inzonderheid vruchtboomen, dikwerf het geval was, gereserveerd bleven voor de desalieden 4 ). Er waren evenwel desa's, waar lieden uit den omtrek met ingezetenen werden gelijk gesteld s ). Dit was ook het geval in eenige desa's aan de kust van Soerabaja en Pasoeroean, waar zij, die in hetzelfde district woonden, vischvijvers moch ten aanleggen 6 ). Als aandeelhebbers in het gemeentelijk bezit werden in vele desa's zij, die uit de nabuurschap gekomen waren, na korter termijn van vestiging in de desa toegelaten dan anderen, doch slechts in enkele desa's konden alleen zij, die uit de desa zelve afkomstig waren, aandeelen bekomen '). reeks VI blz. 23. 1) Zie „Eindr." I bl. 183/6. 2) Zie de reeds aangehaalde Bijl. B van „Eindr." 11. 3) Uit „Eindr." II Bijl. B blz. 23 blijkt, dat in West-Java de aanleg van tegal's en tipar's voor blijvend gebruik eerst heeft plaats gehad na invoering der natte rijstcultuur. 4) In Bantam en Krawang onderscheidde men woesten en bebouwden grond als haqoellah = van God en haqocladami = van den mensch. Zie „Eindr." II blz. 13 en 26. In Kediri werd haqoellah ook gebezigd ter aanduiding van „Allah, als eigenaar van allen grond, die macht van beschikken aan de negoro heeft overgedragen." Zie „Eindr." 111 blz. 149. 5) In de Padangsche Bovenlanden, de Bataklanden en de Minahasa, waar het Gouvernement niet in de plaats is getreden van Vorsten, is die sou verein iteit in zoover beperkt, dat, alvorens be schikt wordt over onontgonnen grond voor de uitgifte in erfpacht, de volkshoofden worden geraadpleegd, om zich van hunne medewerking te verzekeren (Stbld 1891 n°. 5). Over de bij zondere verhouding van de Minahasa van ouds tot het Nederl. gezag zie Ind. Gids 1892 blz. 2027; en het artikel van C. E. van Resteren I. G. 1893, blz. 34. 6) Op Midden-Java pleegt de inlander den door hem bezeten grond ga d o e han te noemen om aan te duiden, dat de grond hem door den Souverein slechts in gebruik is gegeven. Het gewone woord voor bezitting is gadahan van gadah dat, in onderscheiding met gadoeh, gemeenlijk aanduidt dat de be zitter recht heeft op de bezitting als zijn eigen. Zie ook Mr. L. W. C. van den Berg op. cit. blz. 7. 1) De eerste heet op Java me si of pamesi, de laatste penglandja, in Palem bang sé w a boe m i, op Bali oepe t i. Zie voor Java „Eindr." 111 blz. 141 en 142. 2) 111 blz. 135 en 136. 3) „Eindr." 111 blz. 138 tot 41. 4) „Eindr." 111 blz. 142 en 3. 5) Ook in Bantam en de Preanger zoomede in Pasoe roean en Besoeki „Eindr." 111 blz. 145. 6) „Eindr." 111 blz. 139. 7) Meestal was, om den druk der cultuurdiensten te verlichten, de regeling zoo gewijzigd, dat lieden uit andere desa's aandeelen konden bekomen, zoodra zij eenigen tijd in een desa gevestigd waren. „Eindr." I blz. 63: in vele desa's van Pasoeroean werden zelfs lieden, in andere desa's gevestigd, mits in GROND. (RECHTEN OP DEN) GRONDBEZIT. 604 Hoe de toestand van het grondbezit op Java geworden is zoo als die daar nu bestaat, zal hier onder worden beschreven; hier wordt alleen het volgende vermeld betreffende verkoop en verpan ding van md. bezeten grond op Java. Vererving en verkoop van sawah's waren op Midden-Java en in Probolinggo in den regel be perkt tot desagenooten '). Verkoop van grond werd in een aantal desa's als verboden beschouwd, omdat de grond aan de negoro behoort 2 ) of als in strijd met ouder plicht dan wel met de desaregelingen betreffende dienstplichtigheid, en kwam dus weinig voor 3). In enkele desa's hadden de ingezetenen bij ver koop de voorkeur 4 ). Dikwerf is verklaard dat bij verkoop van erven het de aanplantingen zijn die worden overgedragen, niet de grond, en bij bouw grond en vischvijvers, dat de koopprijs de ver goeding was van de aan aanleg besteede kosten >). Bij geldgebrek verkoos men den grond in gebruik af te staan aan een schuldeischer, met het recht dien ten allen tijde te kunnen lossen — ook de erfgenamen. Dit contract, gade, meestal gadé ginadé, in Bantam ook djoewal of djoewal bli sanda of gade, op Bawéan steeds sanda geheeten 6 ) werd veelvuldig aangegaan in Bantam, Batavia x ), Krawang en Cheribon, ook in de Pre anger, en daar kwam het voor, dat een termijn werd bepaald, wanneer, bij niet aflossing der schuld, het recht op den grond op den pandne mer zoude overgaan ß ). Gedurige verhooging van de schuld, die alzoo de waarde van den grond nabij kwam, leidde tot verkoop; was de pandne mer niet tot verhooging genegen, dan had over dracht van den grond plaats met vernieuwing van het contract aan een anderen schuldeischer 9 ): deze heeft tot vergoeding van zijn geleend geld de baten van den grond, doch hij betaalt ook de belasting. In Bantam l 0) werd het contract ook wel zoo aangegaan, dat door het vruchtgebruik de schuld gerekend werd, na een zeker aantal jaren, te zijn afgelost: dit geschiedde ook in de Preanger, maar bij overeenkomst van huur en verhuur: deze was ook de gewone vorm in Soerabaja bij vischvijvers. Bij dit contract blijft de belasting voor rekening van den verhuurder '). Verhuur aan inlanders voor één oogst van bouwgrond kwam zelden voor — zie hieronder — maar afstand in bewerking tegen uitkeering van een deel van den oogst door den bewerker, minder naarmate hij zelf meer in de kosten draagt en het vee levert, waren overal gebruikelijk 2 ). In de Maleische landen op Sum. Westkust hadden de verschillende soekoe's, die zich suc cessievelijk binnen het grondgebied der negri's hebben gevestigd, daar hunne erfelijk bezeten gronden, de onbebouwde behoorden aan de ne gil's). 3 Zij werden verklaard te zijn: „Haqoel „lah, doch door Allah ter beschikking gesteld „van tle panghoeloe ncgri, die gehouden zijn „ze in hun geheel voor de nakomelingen te „bewaren." Bij inzameling van producten op die gronden werd de betaling van een zeer hooge recognitie gevorderd van lieden uit een andere negri. Verkoop van grond door de eene ncgri aan de andere, hoewel bij de hadat 4 ) verboden, had enkele malen plaats gehad. Wat de erfelijk bezeten gronden betreft, deze behoorden, voor zoover het har t a poesaka waren, aan de familie, senènèk, in onverdeeld bezit: zij werden door den oudsten oom van moederszijde in gebruik gegeven aan de vrouwe lijke leden der familie; van de door de mannen persoonlijk verworven goederen, harta pentja rian, kwam gewoonlijk de helft aan de kinderen, het overige aan de kemanakan. Verkoop van de gronden der familie kwam zeer zelden voor, alleen wegens schulden van een lid, of voor de bedevaart; de ingezetenen van de negri hadden dan de voorkeur: verkoop van grond aan een vreemde kon alleen plaats hebben als hij over ging in de familie aan wie die grond behoorde, en met betaling eener huidegift isi hadat, maar hij kreeg daardoor geen recht op de harta poesaka. Verpanding, gade of sanda, was zeer ge woon. Ook de erfgenamen van den pandgever hebben steeds recht van lossing: tot meer zeker heid gaf de pandnemer dikwerf jaarlijks een kleine som aan den pandgever, als erkenning van diens vecht. Uitgifte van bouwgrond in be werking tegen de helft of een derde van den oogst kwam veel voor, meest aan vreemden. In de Bataklanden zijn, binnen de grenzen dei koe ri a's = districten, verschillende marga's gevestigd; het koeriahoofd kon alleen vergun ning geven tot ontginning op woeste gronden = roebaton, aan lieden buiten de koer ia slechts tijdelijk, het kamponghoofd gaf vergunning aan zijne eigene Heden op de reeds te voren ontgon nen gronden = arangan. Bij inzameling van de voortbrengselen op woesten grond moest elk ingezetene recognitie betalen aan het koeria hoofd, als zij bestemd waren om er mee te han delen, een vreemde, ook als het was voor eigen gebruik. Afstand van grond door de eene koe ri a aan de andere werd in strijd geacht met de hadat; de nabuurschap, toegelaten als aandeelhebbers, om de rietvelden beplant te krijgen. „Eindr." 111 blz. 75. 1) Ook in enkele desa's van de I'reanger en overal in Pasoeroean wat verkoop betreft „Eindr." I blz. 19 en 46. 2) „Eindr." I blz. 45 en 46. „Eindr." I blz. 47 en 197. 3) „Eindr." I Bijl. C en F. 4) „Eindr." I blz. 46. 5) Zie „Eindr." I bl. 47, 164 en 197. 6) Zie „Eindr." I blz. 51, en Resumé Bantam blz. 113. Over den aard van dit con tract zie Dr. G. A. Wilken, „Het pandrecht bij de volken van den Ind. Archipel" 1888 blz. 38. 7) Zie Dr. P. J. Veth, „De verpan ding van akkers op Java" in Tijds. N. I. 1869 II blz. 81. 8) „Eindr." II Bijl. 0.0. 9) „Eindr." I blz. 53. 10) Bij het sluiten van pandcontracten, evenals bij verkoop van grond en verdeeling der onroerende goederen onder de erfgenamen bij uitersten wil waren in Ban tam de oudsten dikwerf officiëele getuigen; elders op Java hadden zij toezicht op de ver deeling der sawah's in gemeentelijk bezit, en als scheidslieden alle grondquestiën uit te maken. „Eindr." 111 bl. 222, 231, 3, 5 en 6. 1) „Eindr." I blz. 56 en 201. 2) „Eindr." I blz. 57 en 128. 3) Zie G. A. Wilken, „Over de verwantschap en het huwelijks- en erfrecht bij de volken van het Maleische ras" (Ind. Gid« 1883) blz. 10. 4) In het Noorden van Sumatra met een h geschreven. GROND. (RECHTEN OP DEN) GRONDBEZIT. 605 tijdelijke afstand, hetzij aan kampongs, hetzij aan individuen niet tot de koeria behoorende, kwam voor, waarbij steeds de betaling van recognitie verplicht was; maar grond, waar sawah's konden worden aangelegd, mocht alleen afgestaan worden aan een vreemde, als hij zich in de kampong kwam vestigen, in welk geval hij blijvend recht verkreeg ook op anderen door hem ontgonnen grond. In het verkoopen van grond zag men schande, en daar ieder grond kon ontginnen, zouden er ook geen koopers zijn. Verpanden en verhuren kwam alleen voor bij hen, die verhinderd waren zelven hunne gronden te bewerken. In Benkoelen weiden alle onbebouwde gron den gerekend tot eene of andere marga te be hooren: bewoners van andere marga's konden gronden ontginnen met betaling van een kleinen huurschat '): bleven zij daar wonen, dan moesten zij in de lieerendiensten declcn. Voortdurend recht op den grond kon alleen bestaan bij aanleg van sawah's en die was uitzondering: verkoop kwam niet voor. In de Lampongs vond men, behalve de zoo nauwkeurig mogelijk aangegeven marga- en kamfkmggronden, aan de grenzen met Benkoelen en Palembang en hier en daar elders nog uitge strekte woeste gronden, die gerekend werden te behooren tot de gezamenlijke marga's, welke daar aan grensden. Bij vestiging van een nieuwe kam pong op den grond eener andere marga moesten de oudsten der marga gehoord worden. Een vreemde, die zich verbond in alle lasten te dee len, kon zich vrijelijk vestigen, en werd geheel met een kampongbewoner gelijk gesteld ten aan zien van grondgebruik; ook vele bewoners van den overwal op Java en Heden uit Palembang hebben hiervan gebruik gemaakt; sawahvelden en stukken woeste grond zijn aan hen verkocht, in 't gemeen waren vele gronden bij koop overge gaan in de zuidelijke afdeelingen. Erfelijk bezit was overal in de Lampongs regel: door verkoop ging het recht van de marga op den grond te niet. Groot Lagocndi en omliggende eilanden zijn vroeger door den Sultan van Bantam afgestaan aan een Bantamsch hoofd; Krakatau, Seboeloe en Sebesi aan een ander: het recht hunner nakome lingen is door de regeering erkend. In Palembang zijn niet alleen de grenzen van de marga's maar ook van de doesoen's overal aangewezen. De vaststelling der grenzen eener marga in vroeger tijd hing samen met de aan sprakelijkheid voor misdaden op haar grondgebied gepleegd. De vroegere Sultans werden als opper heeren van den grond aangemerkt, het recht van beschikken, ook op de eilanden Banka en Billiton, over de gronden waar tin wordt gevonden, is eerst op het Engelsche, later op ons gouverne ment overgegaan. In de res. Palembang werden geen gronden voor den aanleg van sawah's aan ingezetenen van andere marga's afgestaan, tenzij zij zich vestigden; bij afstand van grond ter bebouwing als droog veld werd huurschat betaald 2 ), in de Pasoemahlanden en Lematangoeloe moest de ont ginner de lieerendiensten mee verrichten; in laatstgenoemde afdeeling mochten de boschpro ducten alleen door kampongbewoners worden in gezameld, elders was het aan lieden van andere kampongs geoorloofd, doch alleen voor eigen ge bruik. Van sawah's en aanplantingen van vrucht boomen werd verklaard dat zij verkocht, verhuurd en verpand mochten worden, doch niet vermeld dat het plaats had. In het rijk van Djambi werden de grenzen der kampongs bepaald naar gelang der behoefte voor bebouwing, de daarbuiten gelegen gronden werden als tanah radja = domein van den Vorst, be schouwd. Op het eiland Banka moesten personen uit een ander district een tiende van het product opbrengen aan de bewoners van de naastbijgele gen kampong, tenzij zij zich bereid verklaarden te deelen in de door dezen te praesteeren dien sten, hetwelk ook in Art. 49 van Stbld 1854 n c . 59 als voorwaarde is gesteld bij vestiging van vreemden in een kampong. Op het eiland Billiton werden droge velden aangelegd en natuurproducten verzameld met in achtneming van de voor de districten en kam pongs aangenomen grenzen, daarbuiten met ver gunning van de hoofden, met uitzondering evenwel van alle gronden waar tinerts wordt aangetroffen, welker ontginning aan de Billitonmaatschappij is voorbehouden ingevolge contract met het gou vernement. In Atjeh behoort de in de bovenlanden nog uitgestrekte woeste grond niet tot een bepaalde moekim of kampong; de ontginning is er vrij, alleen voor vestiging op het gebied van een an deren hodoebalang is vergunning noodig. Door aanleg van tuinen en nai te rijstvelden = oemong worden erfelijke rechten = milé (mil'k) op den grond verkregen, welke het kampongbestuur moet handhaven. Inbreuk daarop werd gemaakt door hoeloebalang's die, doorgaans uit wraak, wel eens rijstvelden in den ban deden om ze zich op die wijze toe te eigenen. Bij verdeeling der nalatenschap onder de erf genamen bij het leven, die het meest voorkwam, bracht het gebruik mee de sawah's aan de zonen, de huizen aan de dochters te geven. Verkoop van sawah's, tuinen en erven kwam voor; daarbij hadden de bezitters van aangren zende gronden het recht van naasting tegen den door een ander geboden prijs. Op den grond ter weerszijden van de Atjehrivier tot eene breedte van zeven vademen handhaafde de Sultan bijzondere rechten; de onderdanen mochten er wel planten en bouwen, maar konden zich den grond niet toeëigencn: deze heet ta noh radja '). Op Borneo behooren de onbebouwde gronden in de kuststreken, waar ook sawah's zijn aange legd, tot een district of kampong, in de Maleische Staten in de W. afd. was het de Vorst des lands, als door het Opperwezen met het hoogste gezag bekleed, bij de onafhankelijke Dajak's het hoofd van den stam, die recht had er over te beschik ken ; aan bewoners van naburige rijken werd door die hoofden vergund ladang's te bebouwen en 1) Die zonder vergunning ontgint of geen huur betaalt, wordt vervolgd wegens boschdief stal volgens Art. 12 van de „Oendang Oendang Simbocr Tjahaja' ', uitgegeven door Mr. J Jt W. C. van den Berg Bijdr. T. L. V. Kon. Inst. Deel XLIII blz. 329. 2) Bij niet nakoming van dit gebruik werd gehandeld evenals in Bengkoelen. Zie Art. 27 van de Simboer Tjahaja op. cit. blz. 87. 1) Zie Dr. C. Suouck Hurgronje op. cit. blz. 120/1. GROND. (RECHTEN OP DEN) GRONDBEZIT 606 boschproducten in te zamelen, dikwerf wegens verleende hulp tegen vijanden. Bij inzameling van producten als handelsartikelen in de Vorstenrijken werd een tiende gedeelte als belasting opgebracht. Dit werd ook gevorderd in enkele onderafdee lingen van Martapoera, en in de Doesoenlanden door personen, die tot een andere kampong of boeboehan — familie bij de Dajak's — behoor den. Bij inzameling van producten werden steeds onaangeroerd gelaten de door de ontdekkers ge merkte boomen, geschikt voor het verzamelen van was. Voor inlanders wordt het recht 0111 goud en diamanten te graven in beide afd. door het gou vernement verpacht. In de W. afd. werden klappcrtuinen, die daar steeds in grooter uitgestrektheid aangelegd en erfelijk bezeten worden, dikwijls verkocht en ver pand ; van verkoop en verpanding van tuinen of van sawah's in de Z. en O. afd. zijn geen ge vallen bekend gesteld. In het gouv. van Celebes en Onderh. werd alle grond gerekend te behooren tot bepaalde kampongs, behalve in de onderafd. Balangnipa en Bikcroe behoorende tot de O. districten, waai de grenzen meer of minder nauwkeurig bepaald waren, naar gelang de landbouw op hoogeren of lageren trap van ontwikkeling stond. Aan bewoners van andere kampong's werd ont ginning en inzameling van producten vergund door de hoofden der kampongs, soms met raad pleging van de oudsten, en, als de uitgestrekt heid groot was, geschiedde het met voorkennis van de regenten; dezen hadden in de N. en Z. districten jachtterreinen = ongko, die een on derdeel uitmaakten van het om amen t = amb telijk landbezit, waartoe ook vele rijstvelden be hoorden. Op die jachtterreinen mocht niemand kappen noch ontginnen zonder hunne goedkeuring en met verplichting een tiende op te brengen. Aan de adellijke geslachten behoorden nog vele gronden, die als poesaka in het familiebezit gebleven waren, dat vroeger algemeen bestond; allengs is door verdeeling onder de erfgenamen en bij nieuwen aanleg individueel bezit regel ge worden. Erfelijk recht op grond werd in Binamoe en Bangkala —Z. districten — en op Saleijer ge handhaafd niet alleen op sawah's, maar op alle gronden zonder uitzondering. Overal in het gouv. van Celebes ging door het niet praesteeren van de daarop rustende heerendiensten, en bij verhui zing, het recht op den grond verloren, hetgeen het geval was met vele velden in de N. districten, welke in gebruik plegen te worden afgestaan aan hen, die den dienstplicht op zich nemen —■ zie hieronder. Bij eiken overgang van grond wordt door de districtshoofden de kasoewijang = daarop rustende dienstplicht bepaald. Schenking, verpanding en verhuur van grond is vrij, verkoop niet gebruikelijk: verpanding van sawah's, koffie-, sirih- en klappertuinen kwam dikwerf voor, soms ook van vischvijvers. — Over de particuliere lan derijen zie hieronder. In de Minahasa behoorden alle onbebouwde gronden tot een der pekasaan's, waarin dat landschap is verdeeld, meestal overeenstemmende met de administratieve indeeling in districten. De gronden, die nog aan de pekasaan behoor den, heetten kalakeran = gemeen. Om daar over, doch steeds tijdelijk, te beschikken voor ontginning, was voor den bewoner van een ander district en voor niet-inlanders de toestemming noodig van de awoeh = bestierende huisvaders, die mede getuigen waren bij verkoop aan vreem den, en alle questiën over grondbezit moesten uitmaken '). Ontginners oefenden erfelijk recht uit, niet alleen op sawah's maar ook op droge gronden, die velen met regelmatige braakligging bebouwden: ook zij die uit een ander district verhuisden, konden door ontginning erfelijk recht verkrijgen. De aldus bezeten gronden, pasini of pahasini, behoorden aan familiën en indi viduen. Verkoop noch verpanding kwam voor. Over de regeling van het ontginningsrecht en ver huur — zie hieronder. Op Ambon en de Oeliasers zijn het de ncgo ri's, onder welke, met geringe uitzondering, alle gronden sorteeren; binnen de negori's hebben de dati's = groepen van familiën — voor de be lastingen aansprakelijk — hunne doesoen's of tuinen van sago- en andere boomen in erfelijk bezit; dit is regel, erfelijk bezit van individuen uitzondering. Vergunning tot ontginning wordt daar gegeven door den kepala èwang, aangesteld om ook het inzamelen der vruchten van in het veld groeiende vruchtboomen te regelen, waarop de gezamenlijke negorijbewoners recht hebben. Daartoe waakt hij, dat de sa si d. i. het verbod om zekere met een merk voorziene vruchtboomen te plukken, geplaatst op last van den regent met toestemming van den regentsraad — zie Stbld 1824 n°. 1912 Art. 71 —niet overtreden wordt, en dat er geen sagoboomen omgehakt worden, die nog niet klopbaar zijn. In de afd. Amboina waren negori's die een deel harer tanah èwang verhuurden. Er waren ook vele voorbeelden daar, op de Oeliasers en op Ceram van afstand van woeste gronden aan an dere negori's ten gebruike, waarbij tevens een pel ah = verbond gesloten werd; de grond bleef echter opeischbaar. Op de Ambonsche eil. konden de burgers, evenmin als vreemdelingen van elders afkomstig, aandeel verkrijgen in de dati doesoen's, daar entegen werden alle gewone negorijlieden, op die eilanden geboren, die zich in een andere negori vestigden met vergunning — Stbld 1824 n°. 19a Art. 73 —, ingedeeld als toelong dati, waar door zij dezelfde rechten kregen als de oorspron kelijke bewoners, op den grond. Op Boeroe, waar alle gronden tot het gebied eener bepaalde fenna behooren, Ijwam het ook voor, dat onbebouwde gronden aan fenna's van een andere foegm oli 11 = federatie, werden af gestaan, steeds met de verplichting de ra h e kot on een deel van den oogst te betalen, dat ook individuen, aan wie ontginning en tijdelijke vestiging was toegestaan, evenals de bewoners van andere eilanden, hadden te voldoen. Verkoop van doesoen's mocht alleen plaats hebben aan leden van dezelfde fenna; dit gebeurde hoogst zelden; verpanding, gade, was gebruike lijk. Zij kwam ook voor op de Ambonsche eilanden. Op Soemba en Alor is de radja heer van den grond; elders in de res. Timor behooren de on bebouwde gronden aan de kampong's, ook wel aan stammen en familiën. 1) Zie J. F. G. Riedel op. cit. blz. 284 vg. en G. A. Wilken, „liet landbezit in de Mi nahasa, Med. Ned. Zendg. XVII blz. 107. GROND. (RECHTEN OP DFX) GRONDBEZIT. 607 Op Timor betaalden de ontginners uit een an der landschap eene recognitie in geld. Op Bali, met name in Bodèlèng en Djembra na, die onder ons gezag zijn gebracht, heerscht het begrip dat de grond met zijn natuurlijke be groeiing en vruchtbaarheid aan de goden behoort; de mensch heeft recht op de daarop door hem geplante gewassen en op het voordeel van de door zijn arbeid, vooral bij bevloeiing, zoo aan merkelijk verhoogde vruchtbaarheid van den grond, dat de oorspronkelijke waarde daarbij niet in aan merking komt. Over onbebouwde gronden, die nog niet tot een desa behoorden, kon de souve rein beschikken in het belang der bevolking. Alle andere onbebouwde gronden waren in het bezit van de desavereenigingen = sekaha desa, waartoe nagenoeg alle gezinshoofden behoorden onder leiding harer oudste leden. De natuurvoortbrengselen mochten ook door lieden uit andere desa's vrijelijk genomen worden, mits die in overvloed aanwezig waren, anders was vergunning en het betalen van oepeti een vereischte. Voor ontginning was vergunning noo dig, die gevraagd werd van de leden der sekaha desa; voor den aanleg van sawah's had overleg plaats in alle desa's, op wier gebied die aanleg en die van het waterwerk plaats zoude hebben; daarvoor werd dan een sekaha soebak opge richt, zoodra vergunning was verleend door den hoofdsedahan, die heeft na te gaan of door dien aanleg geen verkregen rechten worden ver kort. Nadat met gezamenlijke krachten of kosten de leiding was gegraven, werden de te irrigeeren gronden onder de leden verdeeld; het hoofd van de soebak, die de gemeenschappelijke belangen bleef behartigen, bewaarde de lontarbladen, waarop de naam, woonplaats en uitgestrektheid van ieders bezit geschreven zijn '). Verkoop van sawah's, die dikwerf voorkwam, pleegt ook op die bladen te worden aangeteekend, nadat, volgens Stbld 1881 n°. 228, de verkoop, op vertoon van een schrif telijke vergunning van den betrokken poe n g gaw a, door den controleur geregistreerd is. Dit geschiedt ook met verpanding, welk contract nggadéang heet, wanneer het bezit van den grond in handen van den geldschieter overgaat, of me gade lajar, als de schuldenaar alleenzijn grond verbindt tot zekerheid van een schuld. Op Bdi is aanvankelijk familiebezit regel ge weest, om aldus aan de leden welgesteldheid te verzekeren, maar door verkoop en verpanding is dit verbrokkeld, en zoo is individueel bezit thans regel geworden. Onder het Vorstenbestuur waren de poeng gawa's op Bali hoofden van hoorigen in ver schillende desa's verspreid wonende; onder ons bestuur vormt het gebied van eiken poenggawa een territoriaal geheel. Een dergelijke hervorming heeft ook op Java plaats gevonden, waar de agrarische toestand de hieronder beschrevene wijzigingen in deze eeuw heeft ondergaan. Oorspronkelijk was de desa, zooals thans het kleinste dorp wordt genoemd, een landschap in onverdeeld bezit van de land bouwers. Toen dezen sawah's hadden aangelegd en een vaste woonplaats gekregen, was niet de plaats van vestiging, maar het hoofd, waaraan zij belasting betaalden, de band die hen vereenigde; de hoorigen van verschillende hoofden woonden bijeen, maar hunne gronden lagen verspreid door elkander '), welke toestand nu nog in de Vorsten landen van Java en de perdikandesa's van Tjah jana in Banjoemas bestaat, en bij het onderzoek in 1868 ook nog in andere desa's werd aange troffen op gouvernementsgrond 2 ). Betere indeeling en afronding van het gebied van elk regentschap en district en van elke desa, door Rallies bevolen, is allengs onder ons gezag tot stand gekomen, zoo dat nu elke desa eene zelfstandige gemeente met aaneengesloten gebied vormt, terwijl de uitoefe ning van hare rechten als gemeente en van hare leden individueel op den grond, die onder het vorstenbestuur niet gewaarborgd was, bij Kolo niale Ordonnantiën is bevestigd en geregeld (Zie DESA). Ten aanzien van het gebruik van de on ontgonnen gronden, welke gerekend worden tot eene desa te behooren, hebben, zooals reeds hier boven is gemeld, de ingezetenen de voorkeur voor de ontginning en de inzameling van natuurvoort brengselen, inzonderheid van het houtgewas, mits geeii onder beheer van het gouvt. gebrachte djati of wildhoutbosschen (Zie BOSCHWEZEN). Zij mogen die gronden ook benuttigen om er hun vee te laten weiden, en, waar grond, daarvoor geschikt, schaarsch is, pleegt een plaats te worden aangewezen als gemeene weide, die dikwerf met de lieden uit andere naburige desa's gemeenschap pelijk wordt gebruikt: die plaats is dan voor ont ginning gesloten 3 ). De tot eene desa behoorende ontgonnen gron den worden ouderscheiden *) in: a. grond voor eigen blijvend gebruik ontgonnen t. w. bewaterbare rijstvelden, droge zg. tegalvelden, tuinen, boom gaarden, vischvijvers en nipahbosschen 3 ), b. woon erven; c. desawegen ; d. begraafplaatsen; e. gewijde gronden; ƒ. erven van moskeeën; g. pleinen en openbare plaatsen. De pleinen, wegen en begraafplaatsen worden als gemeentegrond aangemerkt met uitzondering 1) Zie over de soe b a k vereenigingen, die met de waterschappen in ons land kunnen worden vergeleken: „De rijstcultuur op Bali", door Y. A. Liefrinck „Ind. Gids" 1886 blz. 1033, 1213, 1557, en 1887 I blz. 17, 181, 364 en 515. In het „Tijds. van het Bat. Gen." Deel XXIII bl. 161/257 vindt men vertalingen van de Kerta sima desa en de Kertasima soebak, met inleidingen van R. van Eek en F. A. Liefrinck; Hoofdstuk VII van de laatste bevat bepalingen betreffende de uitwijzing van geschillen tusschen eigenaars van sawah's. 1) Zie „Eindr." 11, blz. 306. In de Nota van den Heer W. T. van Andel („Eindr." II Bijl. M) wordt hierop gewezen, als bewijs dat het recht van den ontginner op elke plek geves tigd bleef, die door hem persoonlijk was ont gonnen. 2) Zie „Eindr." 111 pag. 130 en de vele voorbeelden vermeld in de Bijlage N van dat gedeelte. Door den Heer P. J. Koore man is een recent voorbeeld vermeld van koffie planters in Bontham (Celebes), die zich bleven beschouwen als hoorigen van de hoofden der streek waar zij van daan kwamen. „Ind. Gids" 1883 II blz. 145. 3) Zie „Eindr." 111 blz. 145 en 159. 4) Zie Art. 2 van St. 1879 n°. 74. 5) Ook de zoutpannen kunnen genoemd wor den, doch men vindt die, sedert de zoutaan maak voor het monopolie der Regeering tot Madoera is beperkt, als het meest geschikte terrein, alleen daar. GROND. (RECHTEN OP DEN) GRONDBEZIT. 608 van de graven die aan bepaalde familiën be hooren '). Tot de gewijde gronden — meerendeels graf plaatsen die vereerd en bewaakt worden, — be hooren geheele desa's en onderdeden van desa's, allen vermeld in het van die gronden, als geheel of gedeeltelijk vrij van belasting, in 1887 gear resteerde register 2). Zie DESA'S (VRIJE). De woonerven, in den regel beplant en om heind, worden algemeen erf. md. bezeten, behalve in vele desa's van Bantam, dien van Banjoe wangi, en enkele elders op Java, waar de wo ningen zonder afscheiding naast elkander staan op gemeen bezeten gronden 3 ). Het recht van individuen of familiën op het erf is echter — vooral op Midden-Java in vele gewesten — ondergeschikt aan het recht van het desabestuur, om, ter vorming van nieuwe erven, over een gedeelte er van te beschikken *) en overal waar comm. bezit bestaat, met dienstpraes tatie verbonden aan het bezit van het erf, af hankelijk van desaregelingen, die veelal den ver koop geheel of aan lieden van elders uitsluiten — zie hierboven — en het recht tot splitsing beper ken 5 ). Ook was daar, blijkens het meervennelde Eindres., algemeen het bezit van meer dan één erf verboden, tenzij voor elk erf dienst werd ge praesteerd. Weduwen mochten het bezit van het erf in den regel behouden totdat een der minder jarige kinderen dienstplichtig werd. In de streken waar alleen erf. md. bezit werd gevonden, werd het recht tot verdeden van het erf onder de kinderen onbelemmerd uitgeoefend, maar gewoonlijk ging het in zijn geheel over op één van de erfgenamen, daar het anders te klein zou worden; de dochters hadden de voorkeur in Besoeki en ook elders hier en daar'). Het bleef ook wel in onverdeeld bezit van de erf genamen '). De tuinen en boomgaarden zijn overal in erf. md. bezit. Wat de sawah's en tegalvelden betreft verschilt de aard van het gebruiksrecht aanmerkelijk op Midden-Java met dien in het Westelijk en Ooste lijk gedeelte: in Bantam, de Preanger Reg., Ba tavia, Krawang, en het reg. Indramajoe zijn, met uitzondering van de op last van de Vorsten of regenten in vroeger tijd aangelegde sawahs —• waarvan het gebruik nu evenwel meestal aan het erf. md. bezit is gelijk geworden, — alle bouw gronden in erf. md. bezit. Dit is ook het geval met het eiland Bawéan (Soerabaja), en de residen tiën Madoera, Probolinggo en Besoeki: in beide laatstgenoemde gewesten komt nog een weinig comm. bezit met vaste aandeelen voor in desa's die vroeger bij de verplichte suikercultuur waren ingedeeld. De bouwgrond in erf. md. bezit in de genoemde gewesten is van geslacht op geslacht overgegaan, of door aanleg persoonlijk verwor ven: overdracht heeft gewoonlijk plaats bij het leven aan de kinderen, meestal bij hun trouwen, aan vreemden alleen bij ontstentenis van bloed -verwanten. Heeft geen beschikking bij het leven plaats gehad, dan worden de gronden toegewezen in een familieraad bij minnelijke schikking. Bij de verdeeling pleegt het Moh. recht niet te worden opgevolgd als in strijd met het gewoonterecht, en als zeer lastig, waar de nalatenschap hoofdzakelijk bestaat in grond en voorwerpen. Waar geen verdeeling mogelijk was kreeg, blij kens het Eindres., de oudste zoon of het oudste kind den grond; in enkele streken hadden de dochters de voorkeur '): het kwam ook veel voor dat de grond onverdeeld bleef en om beurten werd bebouwd 2 ). Bij verdeeling van nagelaten gronden trachtte men versnippering te voorkomen; toch kwamen zeer kleine grondstukken in de Preanger nog al voor: ophooping van bezit in enkele han den was uitzondering 3 ). Geschillen over bezit recht werden meestal uitgemaakt onder de desa lieden zelven; de beste waarborg van het recht ligt in de handhaving onderling 4): beslissing van den Landraad werd zelden gevraagd, daar de leden geen kennis hebben van de plaatselijke toestanden, en schriftelijke bewijsmiddelen in den regel niet voorhanden zijn 5 ). Bij het onbeheerd raken van gronden werden zij aan een familielid of vreemde in bewerking gegeven, maar opvordering door den rechtheb bende kon ten allen tijde geschieden, daar bij het inlandsch grondrecht geen termijn van verjaring bekend is 6 ). In Cheribon, met uitzondering van Indramajoe, geheel Midden-Java, behalve Rembang waar het md. bezit de overhand heeft, en in Pasoeroean is het communaal bezit het heerschende, waarbij aan hen, die als gerechtigden zijn toegelaten — ook zonen en schoonzonen van deelhebbers bij voorkeur, doch niet krachtens erfrecht, — een aandeel in de sawah's in gebruik wordt gegeven óf zoolang zij dienstplichtig zijn: t. w. in die desa's, waar vastheid van aandeelen zonder verwis seling is aangenomen, óf voor één jaar of langer, naarmate bij plaatselijke regeling een korter of langer termijn is vastgesteld, waarna een nieuwe verdeeling en verwisseling van bebouwers of alleen de laatste plaats heeft daar, waar in de verdeeling zelve geen verandering meer wordt gebracht. Perio dieke verdeeling is nog regel in Japara, Rembang en Soerabaja en in de meeste desa's van Madioen 1) Zie „Eiridr." 111 blz. 162. 2) Opgeno men in Bijblad n°. 4027, ook afzonderlijk ver krijgbaar ter Landsdrukkerij. Zie F. P'okkcns, De vrije desa's op Java en Madoera in Tijds. Bat. Gen. XXXI blz. 495, en „Eindr." 111 blz. 31 —3, waar van een aantal dier desa's de zeer verschillende staat van het grondbezit is be schreven. 3) Zie „Eindr". I blz. 169 —175. 4) Zie „Eindr." I bl. 142. 5) Zie „Eindr." I bl. 144 —ó, 151 en 163. 6) „Eindr." I bl. 151. 7) Dan plegen alleen de vruchtboomen te wórden verdeeld. „Eindr." I bl. 153. 1) In de Preanger vooral in Soemedang, ook in het reg. Brebes. „Eindr." I bl. 35 en II Bijl. 00. 2) „Eindr." I bl. 36. 3) „Eindr." Il Bijl. 00. Op Bawéan was de verbrokkeling het sterkst. Zie „Eindr." I Bijl. B. 4) „Eindr." 11 bl. 343. Zie ook „Eindr." II bl. 46, waar ook melding is gemaakt van het Gouv.besluit van 13 April 1866 n°. 13, waarbij bepaald is da de beslissing van quaesties over bezitrecht door den Landraad moet geschieden: te voren was de Priesterraad daarin de rechter (Bijblad n°. 1835). 5) „Eindr." II bl. 344 en 345. Alleen in een gedeelte der Preanger waren in 1868 behoorlijke registers aangelegd van bouwgron den ; nu het landrentekadaster is voltooid in die residentie, zal het tot grondslag kunnen dienen voor goede registers van eigenaren. 6) „Eindr." I bl. 45 en 11 bl. 16 en 45. i'< GROND. (RECHTEN OP DEN) GRONDBEZIT. 609 a 16 K.M. van het strand en bevat de koppen Glé Temineh of Tambineh, 1503 M., Glé Sama •anga, 1204 M. en Glé Pontang 1485 M. hoog. c G. Goh of Olifantsberg, (1050 M.) heeft aan zijn N.voet den G. Pedada, 410 M. hoog. /..( ).waarts ligt de "• Ijoenda met toppen tot 3040 en 3260 M. hoogte. Noordelijk van dezen, eveneens op Pasangansch gebied, ligt de G. Pasangan, 300 M. Als communi catie tusschen deze landschappen en de zee dienen de rivieren. De Hatch met ondoorwaadbare, 350 M. brecde monding; de Pedir-rivier, aan de monding even breed en tot Kemala 30 M. breed en bevaar baar voor kleine prauwen ; de Segli met modderige °evers, in eenc lagune uitwaterend en nu over- Drugdj de Polim-rivier, in de monding bevaarbaar; de Samalanga, boven Batoe Iliq doorwaadbaar, en voor een kort gedeelte bij de monding voor stoom harkassen bevaarbaar, als die eenmaal de bank voor de rivier gepasseerd zijn; en de Pasagan, door 3, door middel van eene lagune verbonden, armen 111 zee uitloopend en afvoerende het water van een 12 palen lang, 600 M. breed, 50 vaam diep bergmeer, zijn de voornaamste rivieren. l.angs den oever der Pedir-rivier (20 palen), van Gighen, van Pakan Baroe en van Endjoeng voeren voetpaden naar Kemala; van Groot-Atjeh voert een Pad langs het strand naar Pedir en verder ooste "jk naar Merdoe. Palooh en Merdoe zijn ook verbonden door een goeden binnenweg, bij Pantei Radja de kust naderend. Merdoe en Samalanga staan door twee wegen in verbinding. Pedir wordt geschat op 25 a 30.000 zielen, de federatie Gighen op 150.000 zielen, Ajer Leboe °P 10 a 15.000, Endjoeng op 18.000, Samalanga °P 25 a 30.000, Pasangan op 7000, Kloempang ■Uoewa op 3000 weerbare mannen. Geschiedenis. Het rijk Pasei of Pasai —nu ver deeld in eene confederatie van 9 onderling onaf hankelijke staatjes — Kertoi of Moeli-eng, Gedong, Bajoe, Tjoenda met Boeloeh, Blang Mangat, "eloek, Samakoeroek, Kroeng Pasai, Matang Koli, Was in het begin der i 6*« eeuw naast Pedir het belangrijkste staatje ter noordkust van Sumatra. iJiëgo Lopez Sequeira bevond het in 1509 eene aanzienlijke handelsplaats. Nadat hij in 1521 een vasal daar op den troon plaatste, kwam Pasei in verval. Atjeh veroverde het in 1524 en verdreef er de Portugeezen. Pedir werd toen °ok door Atjeh veroverd en met Gighen en Merdoe tot het rechtstreeksch gebied van den Sultan van Atjeh gerekend. l'edir bestaat sedert 1540 uit eene federatie Van 12 staatjes. Sedert 1800 is het landschap "edir onder een vorst uit Boegineesch bloed — yan Tongkoe Sindoie afstammend — het hoofd lezer federatie. Gighen bestaat uit eene federatie van zes staatjes, M ehtareum en Andeuhlala waren Moekim Wakeneh ot a panagegronden van den Sultan van Atjeh. ■De Vorsten dezer staatjes, door bloedverwant schap verbonden, leefden, en leven nog, in her naalden strijd met elkander of met de sterke art 'J der Moslemin, en voerden aanhoudend verzet egen de Sultans van Atjeh, als hun dat voordeelig "«kwam. In 1857 veroverde T. Tjihiq Moeda Jnoegies) in Samalanga het gezag op de 4 hoe . 'alangs, die er onder Atjehsche suprematie het estuur voerden. De strijd tusschen Telok Semawé, £ertoi en Edi maakte de kust in 1868 dan ook bijzonder onveilig. In 1872 verzocht Pasei zich de Ncderlandsche souvereiniteit te mogen onder- werpen, doch dat verzoek werd toen afgeslagen. In 1874 was de noordkust ons weder vijandig gezind. Pedir had zelfs 1000 man onder den radja T. Pakeh ter verdediging van den Kraton naar Atjeh afgezonden, waarom het door het vuur van 5 oorlogschcpen onder den kapt. t. z. van Gogh den 29 en Dec. 1873 werd getuchtigd. De landing, den 310 d. a. v. ondernomen, had geen succes. De vorst van Gighen T. Bintara Kaman gan Potjoet Oesman bood zich als bemiddelaar tusschen het gouvernement en den Sultan aan. De acte van souverejnkeits-erkenning. na de verovering van den Kraton aan de hoofden der onderhoorigheden uitgereikt, werd door dien vorst, evenals door dien van Endjoeng geteekend; de overige staatjes vroegen daarvoor uitstel. Te Gighei] werd onze vlag den 2O"> April 1874 geheschen, den vorst 10.000 rijksdaalders als pcin brian radja vereerd, en de blokkade toen voor dit landschap opgeheven. Pasagan, Ayer Laboe en Endjoeng heschen onze vlag in Aug. 1874. Medio 1875 ook Kloempang Doewa. Den 27e" Febr. 1876 keerde Toekoe I'akeh uit Groot-Atjeh naar Pedir terug en onderwierp zich. Eene benting werd daar opgericht, f 50.000 schadevergoeding uitgereikt ter vergoeding van ons bombardement in het einde van 1873, en de assistent-resident te Pedir gevestigd. Aan Gighen werd het contract opgezegd en zijn handel ter zee afgesloten, daar zijn vorst naar Aljch getrokken was. Koewala Segli werd geblokkeerd en aldaar den 13™ Maart op een stuk Sultansgrond een post gevestigd. De colonne, die dit bewerkstelligde, was van Kroeng Raja langs het strand tot Pedir doorge marcheerd. Tot tuchtiging van Samalanga landde den 900 Aug. 1877 eene sterke colonne te Koeala Tani boea. Na ernstige gevechten, waarbij kolonel K. van der Hcyden gewond werd, werd de vorst van dat staatje tot onderwerping gedwongen. Te Samalanga werd eene redoute opgericht, en de Vorst teekende het contract met het Indisch gouvernement. Merdoe onderwierp zich eveneens. In het begin van 1878 werd de post te Sama langa opgeheven, doch T. Nja Amin van Batoe Iliq bleef ons vijandig. De aanval door T. di Tiro in den nacht van 28— 29 April 1878 op onzen post te Segli ondernomen, werd afgeslagen. Toen hij dit op den 3' n Mei herhaalde, vertrok de gouverneur met eene colonne van Atjeh en debarkeerde te Segli den 701 Mei. De vijand werd verdreven en de Vorst van Gighen onder wierp zich. In Pasangan werd de kampong dooi de marine platgeschoten, waarop de bevolking het ons weerspannige hoofd verdreef en zich onderwierp. Ook werd in 1879 de toestand te Samalanga gunstiger, nadat de Vorst den gouver neur op Groot-Atjeh had bezocht. Den 30E" Juni 1880 werd de bezetting van den post te Sama lauga tijdens eene militaire wandeling overvallen. Den I3 eü Juli kwamen 4 comp. met 4 vuurmon den aldaar aan tot tuchtiging der vijandelijke kampongs. Potjoet Maligoi beloofde daarbij haar steun. Drie malen stootte men het hoofd voor Batoe Iliq, dat ten laatste door zware artillerie werd stukgeschoten. Na Djanka Boeja bij Sama langa gevoegd te hebben, keerde de gouverneur met de troepen naar Atjeh terug. Van Merdoe tot Pasangan werd de kust voorloopig voor me n uitvoer gesloten en de standplaats van den assistent-resident weder naar Segli overgebracht ATJEH. 61 en Kediri: er zijn in die gewesten ook nog desa's waar meer dan één klasse van aandeelhebbers wordt gevonden, de tweede heeft kleiner aandeel met minder dienstplicht; men treft ook desa's aan met drie klassen, de derde met nog kleiner aandeel. Naast het comm. bezit wordt overal erf. md. bezit van sawah's en tegalvelden aangetroffen, dat dagteekent van vóór 1874, meerendeels nieuw ont gonnen, vooral nadat het daardoor te verkrijgen duurzaam recht sedert de Proclamatie van St. 1866 n°. 80, werd erkend; later met inachtneming van de bepalingen der ontginningsordonnantie (St. 1874 n°. 76) en eindelijk ontstaan door conversie, waar erf. md. bezit van de daarbij verdeelde sawah's heeft stand gehouden. Het recht van de ja sa-bezitters op Midden- Java is meestal beperkt, zoowel wat den over gang als de uitgestrektheid betreft, door desa-rege lingen en bovendien blootgesteld aan spoliatie van den kant der dcelgerechtigden in het comm. bezit. Zie hieronder.. Volgens de jongste in 1892 verzamelde gege vens was de verhouding in uitgestrektheid voor het comm. tot het erf. md. bezit in de 14 ge westen, waar gemengd bezit bestaat: 66 0 / o tot 33'/2°/o ru r m ')• Over geheel Java en Madoera is de verhouding zoo, dat het md. bezit 48,64°/,, van het totaal beloopt 2 ). Tot de tuinen behooren ook de vrijwillig aan gelegde koffictuinen :op de op hoog gezag geplante tuinen h/eft de bevolking slechts een recht van bearbeiding 3 ). Onder de hierbovengenoemde gronden zijn niet begrepen de vischvijvers en nipahbosschen, alle, met uitzondering van de zoetwater-vijvers in de Preanger, aan het strand gelegen: deze zijn bijna alle in erf. md. bezit; in Soerabaja zijn de visch vijvers bezittingen van hooge waarde 4 ). Uit het overzicht in het Tweede gedeelte van het Eindresumé blijkt, hoe de staat van het grond bezit op Java den invloed heeft ondergaan van het stelsel van belastingheffing. Die heffing had onder het Vorstenbestuur plaats door hoofden, die de belastingen voor het Rijk hadden in te vorde ren, en als loon de opbrengst genoten van de domein-sawah's = sawah negara, ook wel boe mi loenggoeh geheeten, welke overal op Java het eerst zijn aangelegd en wel op last van de Vorsten of hunne vertegenwoordigers, ook voor hun persoonlijk onderhoud "). Toen echter door de gestadige inkrimping van hun gebied de inkomsten der Vorsten van Midden Java en van hunne rijksgrooten sterk waren ver minderd, en de domeingronden niet voldoende waren voor hun apanage's, werden aldaar de meest biedenden tot belastingheffers aangesteld met het gevolg, dat deze evenzoo handelden met de be werkers van de gronden, zonder zich te bekreunen om verkregen rechten — indien zij dat al te voren deden; — de bekel's zijn op die wijze pachters, hunne hoorigen onderpachters geworden. De toe stand in de tegenwoordige Vorstenlanden is door dezelfde omstandigheden zoo geworden, dat thans de Vorsten daar als de eenige rechthebbenden op den grond worden beschouwd; de rechten door ontginning verkregen zijn te niet gegaan, terwijl zij, die nu ontginnen, alleen maar bij overeenkomst eenige rechten kunnen verkrijgen '). Zie VOR STENLANDEN. Evenals in de Vorstenlanden, is ook in de ge durende de vorige eeuw onder ons gezag geko men strandregentschappen van Midden-Java het erf. md. bezit, althans in de vlakte, te niet gegaan, doch op andere wijze. Bij de van ouds te praes teeren diensten kwamen de gestadig vermeerde rende vorderingen van heeren- en cultuurdicnsten ten behoeve der Compagnie en, met toepassing van den onder de Vorsten geldenden regel, dat alle diensten in land worden bezoldigd, werd alle „voordcelgevende" grond als domeingrond behan deld en aan de dienstdoende desalieden in ge bruik gegeven als vergoeding voor hun werk, even als het apanage, toegekend aan de talrijke opzieners met het toezicht daarop belast 2 ). Zoo zijn daar niet meer de grondbezitters be lastingschuldigen, maar de dienstplichtigen zijn de rechthebbenden op de sawah's en van zeer vele tegalvelden geworden 3 ). Bij gelijken dienstplicht moest ook het loon gelijk zijn en zoo werden, zonder op de herkomst te letten, alle gronden gdijk verdeeld. Dit stelsel van belasting, dat geheel verschilde van het belas tingstelsel in de oude Vorstenlanden, waar ieder een lap grond bebouwde, overeenkomstig zijn mid delen 4 ) is, na de invoering van ons rechtstreeksch gezag, bij de toepassing van het landelijk stelsel allereerst, en later bij dat van de cultures op geheel Midden-Java als bcstuursregeling ge handhaafd en uitgebreid 5 ). 1) Een gering percent blijft voor den bijzon deren rechtstoestand b. v. in de vrije desa's. 2) Zie K. V. 1893 blz. 93 en 94, de Bijl. U en de naar de daarin opgenomen gegevens ge maakte kaart van K. F. Holle, aantoonende, districtsgewijs, in kleuren, den aard van het grondbezit, als Bijl. gevoegd bij het K. V. van 1895. 3) Zie „Eindr." II blz. 335—8 en de Bijl. F. van het Rapport der Staatscommissie voor de koffiecultuur blz. 86. 4) Zie „Eindr." I Bijl. F. 5) Zie voor Bantam: Resumé van Bantam blz. 144/58; en „Eindr." II blz. 2/6 en 111 blz. I, voor de Preanger II blz. 32/5, voor Midden-Java II blz. 295 en 111 blz. 10/3, voor Madoera I blz. 275/6 en 111 blz. 19/21. 1) Zie „Eindr." 111 Bijl. B pag. 66. Uit Art. 44 — in de vertaling Art. 42 — van de Angger Sepoeloeh in zijn geheel aangehaald door J. F. G. Brumund „Het landbezit op Java". Tijds. van N. I. 1859 I blz. 47, blijkt, dat het recht van den ontginner vroeger in Soerakarta bij voortdurende bebouwing als zoodanig werd erkend, en, naar het wettelijk voorschrift van dat artikel, in rechten kon worden gehand haafd. Eene gelijke bepaling bevat Art. 60 van de Angger Goenoeng. Zie Mr. H. D. Levyssohn Norman op. cit. bl. 228. 2) Zie „Eindr." II blz. 296 en 7. de Bijl. 11, NN, en 111 blz. 36/8. Onder de Vorsten werden luttel diensten voor het Rijk gepraesteerd en men liet daarbij steeds de bevolking óf pa dj eg in geld betalen óf diensten praesteeren. Onder de Compagnie zijn de laatsten als een algemeene belasting op gelegd aan alle bezitters van voordeelgevende gronden. „Eindr." II blz. 346. 111 blz. 8 en 39. 3) Zie „Eindr." I blz. 64 (noot m) II Bijl. II blz. 134 en Bijl. XX blz. 148. 4) Zie „Eindr. blz. 104 en 125. Zie ook H. I. Tyde man. Was het grondbezit op Java oorspronkelijk communaal of individueel 1872. 5) Zie „Eindr." 11, blz. 304, 308 en 350. GROND. (RECHTEN OP DEN) GRONDBEZIT. 610 Ging het recht der ontginners en hunne recht verkrijgers te niet, ook door verlating, omdat het zijn waarde verloren had tengevolge van overbe lasting in arbeid, evenals in de vroegere Vorsten landen door opdrijving van andere belastingen '), het werd ook vrijwillig prijs gegeven door de ge zamenlijke grondbezitters, die in de toepassing van het stelsel: gelijke baten tegenover gelijke lasten, de eenige oplossing zagen van een billij ken omslag der belastingen 2 ). Het is die gemeenschapszin, die de Javanen, in onderscheiding van de Soendaneezen en Ma doereezen, kenmerkt, en zoo verbindt, als kontjo = kameraden — zooals zij elkander noemen —, dat de bezitters van eigen grond bereid waren daarvan af te staan aan hen, die alleen hun werk kracht konden geven tot het mede praestecren van de aan de desa opgelegde diensten. Waar de grond verlaten was en dus het recht van den ontginner vervallen, moest die in het gemeentelijk bezit overgaan. In zoover was de afstand van alle gronden eener desa aan de gezamenlijke desalie den door het Gouv. — zooals die plaats 'had bij het landelijke stelsel — een maatregel van orde, die aan de bestaande verwarring en willekeur een einde maakte. Gemeentelijk bezit bestond ook vroeger zoo als het tijdens het onderzoek op Midden-Java in vele desa's 3) en ook elders 4 ) werd aangetroffen, bij droge velden, waarvan aan ieder werkbaar ingezetene een stuk bouwgrond voor korter of langer tijd werd toegewezen ter bebouwing. Toewijzing van aandeelen ter bewerking ge schiedde ook van ouds bij de sawah negara in heerendienst aangelegd 8 ) en bij aanleg op last onder ons gezag. Vrijwillig aangelegde sawah's in desa's, waar het recht van den ontginner, na de algemeene invoering van het gemeen bezit op Midden-Java, zich toch niet verder uitstrekte dan tot een gebruik voor enkele jaren — evenals bij de sawah negara, waarmede zij ook in naam wer den gelijkgesteld °) —, kwamen alzoo ook in com munaal bezit'). Deze gevallen uitgezonderd, heeft de aanleg van sawah's, gelijk hierboven is aangetoond, overal in den archipel geleid tot bevestiging van het erfelijk individueel bezit, waar het al bestond of tot eerste vestiging daarvan; in de landschappen Boeleleng en Djembrana op Bali, waar de geschie denis van het grondbezit, door den Heer F. A. Liefrinck beschreven, geleidelijke ontwikkeling doet aanschouwen van primitieve tot intensieve cultuur, waar de Hindoesche traditiën nog sterker voort leven, dan op Java, en de leden van soebak's zich uit eigen beweging vereenigen voor den ge meenschappelijken aanleg en het onderhoud van waterwerken, is door den aanleg van sawah's — met enkele uitzonderingen ') — het recht van den ontginner voor goed verzekerd en daarom getroosten zich de aanleggers steeds grooter kos ten 2 ). Dit geschiedt ook op Java, vooral in Ban tam en de Preanger, waar tal van kleine water werken door malim = deskundigen, zijn aange legd, die als aannemers optreden, en er een be roep van maken. Op Madoera waren oorspronkelijk, behalve de op last aangelegde sawah's voor het onderhoud der Vorsten en de overal verspreide stukken domeingrond, die aan ambtenaren in gebruik werden gegeven, alle bouwgronden in md. erf. bezit; door het uitgeven van desa's in apanage aan pachters, waaronder Chineezen en Arabieren, en door overbelasting in 't algemeen gingen de rechten van vele bezitters verloren, die meestal naar Oost-Java emigreerden. — Toen Soemenep onder ons gezag werd gebracht, waren daar alle sawah's zonder uitzondering tot domeingrond ge maakt 3 ). Van comm. bezit is op Madoera geen spoor gevonden: de poging van onze ambtenaren om het op Java bestaande comm. bezit in Pamc kasan in te voeren, stuitte af op den onwil dei bevolking 4 ). Zooals hierboven vermeld is, plegen in het Gouv. van Celebes de verlaten velden in vrucht gebruik te worden afgestaan aan hen, die het daarop rustend dienstbetoon aanvaarden 5 ) en vindt men dus ook daar een soort van communaal bezit. Vele van deze velden waren, — even als vroeger op Java gebeurde, — getrokken bij de ornaments- d. z. ambtsvelden, van de hoofden. Wat op Java nog van het ambtelijk bezit der Inl. ambtenaren overig was, is in 1867 (Stbld n°. 122) afgeschaft, later ook op Madoera, waar het thans alleen nog bestaat bij de gronden van ontslagen officieren, onderofficieren en minderen der barisan 's 6 ). Ten aanzien van het gebruik van ambtsvelden door de leden van het desabestuur in de gouv. 1) Zie „Eindr." 11, blz. 30 en Bijl. O. Zie ook Mr. N. G. Pierson, Leerboek der Staathuis houdkunde II blz. 314. 2) Zie „Eindr." 11, blz. 305 noot c. Zie voorts hoe de gang van zaken is geweest in Banjoemas (101) en Semarang ('43)- 3) Zie „Eindr." I, blz. 130 en 131. Zoo vond men in eene desa in de Preanger, nauwkeurig beschreven in het „Tijdschr. Bat. Gen." Deel X, bl. 259 —290, (1861) bij de sawah's die in md. bezit waren, of tjarik = ambtelijk bezit, tegalvelden in desa-bezit. 4) B. v. in de Minahasa „Med. Ned. Zendg." XVII, blz. 127 en op Bali in de „Bijdrage tot de kennis van het eiland Bali" door F. A. l.iefrinck (Tijds. Bat. Gen. Deel XXXIII) blz. 161 —169 en 186. 5) Zie „Eindr." I, blz. 107 vgg. en „Eindr." 11, blz. 306. 6) Zie „Eindr." 11, blz. 349. 7) Zie „Eindr." 11, blz. 308 —309. Zie hierboven. 1) De eenige uitzondering in Boelèlèng aan getroffen was eene desa van zeer ouden datum, waar de sawah's steeds in gemeen bezit geweest zijn, doch gemeenschappelijk waren aangelegd. F. A. Liefrinck, „Tijds. Bat. Gen." Dl. XXXIII blz. 171 —172. Er is daar ook eene desa, waai de sawah's door uitsterven der rechthebbenden in gemeen bezit zijn gekomen, lbid. blz. 169. 2) F. A. Liefrinck, „Tijds. Bat. Gen." op. cit. blz. 188—96 en Ind. Gids '87 I, blz. 366—8, waar gezegd wordt: hoe volmaakter de cul tuur, hoe sterker zich de rechten van de indi viduen doen gelden. Daar is ook melding ge maakt van domeinsawah's en ambtsvelden, die, evenals op Java, op hooger last waren aan gelegd, of op andere wijze ontstaan. 3) Zie „Eindr." 111 Bijl. Db: vele gronden waren een voudig door den Vorst genaast. 4) Zie „Eindr." II blz. 277. 5) Sawah kasoewijang genoemd. Zie P. J. Kooreman, „De feitelijke toestand in het gouv. van Celebes en ond.", Ind. Gids 1883 11, blz. 62. 6) Zie „Eindr." 11, blz. 277 en 111, blz. 20 en Ind. besl. 4 April 1891 n". 12 GROND. (RECHTEN OP DEN) GRONDBEZIT. 611 landen van Java en Madoera, zijn in 1888 en daarna gewestelijke regelingen getroffen '). Het beginsel, — gehandhaafd bij K. B. van 9 April 1870, — dat alle grond, waarop niet door anderen recht van eigendom is bewezen, domein is van den Staat, was reeds uitgesproken in het Ind. Besl. van 22 Jan. 1853 (Bijblad n°. 182): als uitvloeisel daarvan is verordend bij St. 1861 n c . 45 dat alle grond door niet-inlanders zonder wettigen titel geoccupeerd, zou worden terugge nomen 2 ), tenzij alsnog een titel wierd aange vraagd. Voor Java en Madoera afgekondigd, is het toegepast op de hoofdplaats van Benkoelen bij St. 1863 n°. 160; op die van Palembang bij St. 1875 n°. I 9 op de res. Amboina bij St. 1878 n°. 281, op de Minahasa bij St. 1879 n°. 279. Hoewel herhaaldelijk de tussehenkomst van den rechter is ingeroepen, was het doel nog niet overal bereikt; in 1894 bleek, dat er in Cheribon 1082 onwettig geoccupeerde perceelen waren 3 ). Daaraan zal voor goed een einde worden gemaakt door de kadastrale opmeting, die in 1885 is begonnen 4 ). Behalve de erven op de hoofdplaatsen worden in vollen eigendom bezeten de part. landerijen op Java en Celebes, afgestaan door de Compagnie, Daendels, Rafïles en Du Bus, zoomede de spece rijperken op Banda. Van het in 1865 door den heer Fransen Van de Putte ingediende ontwerp tot regeling der agrar. aangelegenheden op Java, is Art. 1 ver worpen, omdat het in strijd werd geacht met het rechtsbegrip van den inlander zelven, — zooals het hierboven is omschreven, — hem den eigen dom toe te kennen op den erf. md. door hem bezeten grond De Agrar. wet en het K. B. tot uitvoering daarvan zijn wel daarmee in overeen stemming (AGRAR. WET). Het hierboven aan gehaalde Art. 1 van dat K. B. St. 1870 n°. 118, aanvankelijk voor Java en Madoera vastgesteld 5 ), is bij St. 1875 n°. 1.99» toepasselijk verklaard op de Buitenbezittingen, tenzij waar zelfbestuur aan ml. vorsten en volken is gelaten (Art. 27 R.R.). Volgens Art. 2 van dat K. B. zouden de rechten der ml. bevolking op den grond bij algemeene veror dening worden omschreven, maar naar het oordeel van de daartoe gecommitteerden was er in de begrippen van de bevolking te groot plaatselijk verschil om die te kunnen codificeeren. Art. 2 is daarop ingetrokken bij K. B. 1873 n°. 19 (Stbld '74 n°. 78) even als art. 6, dat den Gouv.-Gen. opdroeg voor elke ml. gemeente aan te wijzen de tot haar behoorende gronden. Ter opvolging van datzelfde K. B. zijn bij St. 1874 n°. 79 de voorwaarden bepaald, gewijzigd bij St. 1896 n°. 44'), waarop het recht van erf. md. bezit kan worden gevestigd op grond, deel uitma kende van het Staatsdomein, dat zijn de gronden, die niet als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behooren. Zie hierboven. Gelijke bepalingen zijn vastgesteld voor Menado bij St. 1879 n°. 89, gew. 1896 n°. 107. Al wat ligt buiten de tot de dorpen behoorende gronden wordt alzoo gerekend tot het zoogenaamd vrije staatsdomein 2 ), zoodat de vergunning tot geliruik daarvan, na vaststelling van die ordon nantiën, alleen toekomt aan de daarin genoemde ambtenaren 3 ). Tegen de bij art. 3 van het Kon. Besl. St. 1870 118 verordende uitreiking van schriftelijke titels aan de rechthebbenden, bleek vooral dit overwe gend bezwaar te bestaan, dat een gerechtelijk onderzoek daaraan zou moeten voorafgaan, en dan kon evengoed een titel van agrarischen eigendom worden uitgereikt 4 ). Art. 3 is daarom ingetrokken bij K.B. 16 April 1872 n°. 28 (St. n°. 116) tevens bevattende de bepalingen omtrent de vervanging van het ml. erf. mdiv. grondbezit door eigendom (St. 1872 n°. 117. Zie AGRAR. WET). De beperkingen aan dien eigendom verbonden, die er voor den inlander de eigenlijke waarde aan ontnemen 5 ), de formaliteiten bij uitwijzing en de kosten bij overschrijving — die ook meestal achterwege blijft, — worden als redenen vermeld waarom het getal aanvragen zoo beperkt bleef 6). Het was nog het grootst in streken, waar de ont ginners daarin het middel vonden zich te vrijwa ren tegen het overbrengen hunner gronden in het comm. bezit door de aandeelhebbers, die er steeds op uit zijn het fonds van de dienstplichti gen te vergrooten, al zijn thans de diensten aan merkelijk verlicht'). Ten einde het md. bezit „vast te leggen", werd in 1889 door den Dir. van B. Bestuur, Mr. 11. Kuneman, de opmeting van alle jasa- en poesoko-velden opgedragen aan de ambtenaren van het kadaster in de tien gewesten, waar de kaarten der Stat. Opn. worden bijgehouden 8 ). Het bleek echter in 1893, dat nog steeds inbreu ken plaats hadden op het recht der ontginners 9 ). 1) Zie „Eindr." 111, blz. 303. 2) Zie Mr. J. A. Nederburgh, Het Staatsdomein op Java, blz. 94. 3) Zie Bijblad 5039 (vgl. B. 3729, 435 2 , 4736, 4871, 5036 en 5037). 4) Volgens K. V. 1896 bl. 97 waren op Java in 1895, Besoeki en Soerakarta onder handen, voorts de hoofdplaats Tandjong Pinang, en alle perceelen op gouv.ts gebied in de res. Riouw. 5) Over het recht op den grond van den Staat op Java en Ma doera, zie behalve Mr. A. J. Nederburgh, (op. t~ii.) het eerste hoofdstuk van Mr. H. C. Pen nink, „Het Reglement van 28 Febr. 1836 n°. 19, Gron. '85; Mr. J. Sibcnius Trip, „Het Recht in Ned.-Indië" XLVI, blz. I—3B, en het reeds aangehaalde artikel van Mr. L. W. C. Van den Herg, „Bijdr. Kon. Inst." Deel XL. 1) De termijn waarbinnen ontginning moet voltooid zijn, wordt van de omstandigheden af hankelijk gesteld; overdracht der vergunning is uitgesloten. 2) De onderscheiding in vrij en onvrij staatsdomein is door wijlen Mr. H. D. L. Levyssohn Norman gemaakt in zijn „Ontwerp eener Alg. verordening tot uitvoering van Art. 62 R.R. („Rapport over de Agrar. aangelegen heden", Batavia 1875). Zie ook Mr. J. A. Neder burgh, op. cit. bl. 74. 3) Zie in „Eindr." 111, bl. 149, de verklaringen, volgens welke het desahoofd, als dat vergunning verleende, handelde als bewaarder der woeste gronden en vertegen woordiger van den Vorst. 4) Zie „Eindr." 111, bl. 172 en A. Mijer, op cit. bl. 43 —6. 5) liet volle eigendomsrecht wordt door den ml. op Java aangeduid als mateng, d. w. z. waar aan niets ontbreekt. 6) Van 1872 —94 zijn 5681 bouws ruim toegewezen. Zie K. V. '96 bl. 88. 7) Zie „Eindr." 111, blz. 167. 8) Zie K. V. 1892, blz. 79. 9) Zie de aanschrijving aan de Europ. en Inl. ambtenaren, dd. 20 Oct. 1893 (Bijblad n°. 4911). GROND. (RECHTEN OP DEN) GRONDBEZIT. 612 Dit zou ook beter gewaarborgd zijn bij for meel e toekenning van dat recht van bestuurs wege, na voltooiing der ontginning, overeenkom stig Art. 7 der ontg.-ordonnantie van 1874, en art. 4 van 1896 •). Van de haar bij K. B. toegekende gelegenheid om haar gemeen in mdiv. bezit te veranderen (/.ie onder CONVERSIE) heeft de bevolking slechts bij uitzon dering gebruik gemaakt, in de eerste plaats omdat volgens haar begrip het recht op de gronden in comm. bezit niet toekomt aan de actueele aandeel hebbers, maar aan allen die het nu zijn of later toegelaten worden s ). Bovendien kan alleen door de verdeeling geen nieuw recht op den grond ont staan, en het jas a-recht is het eenige erf. md. recht op den grond, dat de inlander kent en erkent. Waar eene verdeel:ng tot stand gekomen en bekrachtigd was, bleef dan ook het desaverband de uitoefening van het persoonlijk recht beheer schen, en zoodra er door erfovergang ongelijk heid was of zou ontstaan in de waarde der aan deelen, verkoos men meestal tot het oude stelsel: gelijke baten met gelijke lasten, terug te keeren. Bij het aannemen der conversie is het ontstaan van ongelijkheid in uitgestrektheid en waarde van den bouwgrond onvermijdelijk, en dan is een bil lijke verdeeling van de op dien grond rustende lasten onuitvoerbaar in het oog der bevolking 3), die bovendien weet, hoe er in desa's met md. en comm. bezit naast elkaar altijd door getwist wordt over de verdeeling der diensten, en afgeschrikt wordt door het voorbeeld van dienstweigering door bezitters van grootere perceclen, aan wie bij desa regeling een zwaardere taak was opgelegd 4 ). In een aantal desa's in Bagelen is het bezit van meer dan één aandeel in de communale velden toegelaten, mits voor elk aandeel een diensttaak wordt vervuld, een vaste progressie derhalve in bezit en diensttaak 5 ). Dit kan alleen geschieden wanneer de aandee len in dezelfde hand blijven. Deze vastheid van aandeelen, — wel te onderscheiden van de vast stelling van het getal aandeelen, om verdere ver snippering te voorkomen, — is in de meeste desa's van Cheribon, Tegal, Semarang en Pasoeroean, in bijna alle van Banjoemas en in alle desa's met comm. bezit in Bagelen, Kedoe en Probolinggo r> ) aan- genomen. De jaarlijksche verwisseling, die oor spronkelijk een gevolg was van de toepassing van den regel: gelijke baten met gelijke lasten, omdat ieder dan op zijn beurt een stuk kreeg in de beste gronden, erkende de bevolking zelve bij het onderzoek in '68 als hoogst nadeelig voor goede bearbeiding van den grond, en, waar zij niet behoefde behouden te blijven ten gerieve der cultures, — zooals nu nog het geval is, waai de velden voor vrijwillige beplanting met suiker riet moeten verwisseld worden '), — gaat men er allengs meer toe over vastheid van bezit aan te nemen. Sedert de afkondiging der Agrar. wet en ook door de bespreking van de conversie door Eur. en ml. ambtenaren in de desa, is bij de bevolking het bewustzijn ontwaakt of versterkt, dat zij hare eigen regelingen mag maken ten aanzien van het bestaande grondbezit. In 1885 was reeds in vele desa's van Kedoe en Rembang erfelijke overgang van de aandeden regel, doch met behoud van de gelijkheid en van het desaverband 2 ). In hun recht op de tot de desa behoorende gronden worden de gebruikers beschermd door de bepalingen op de onteigening ten algemeenen nutte, St. 1864 n°. 6; bij gebreke van minnelijke schikking wordt het bedrag der schadeloosstelling met opvolging van Art. 3 der Agr. wet door den rechter vastgesteld 3 ). Niet dan bij volstrekte noodzakelijkheid mag ten behoeve van de Gouv. koffiecultuur over ont gonnen gronden worden beschikt 4 ). Ook bij af bakening van de bosschen, die onder Gouv. beheer worden gebracht, worden de rechten en belangen der ml. bevolking behartigd 5 ). Tot bescherming van het gebruiksrecht der inlanders strekt voorts de bepaling van St. 1875 n °- '79, dat dit recht niet vatbaar is voor vervreemding aan niet-inlan ders, zelfs niet bij executorialen verkoop. Alleen mag, wanneer de inlander verklaart van zijn recht af te zien tegen behoorlijke schadeloosstelling l '), zoodat de grond terugkeert tot het Staatsdomein, de Gouv.-Generaal gebruik maken van de bevoegd heid hem bij Art. 8 der Agr. wet in verband met Art. 62 R. R., toegekend, om gronden, niet groo ter dan tien bouws, ter uitbreiding van bestaande samenwoningen van Europeanen en vreemde oos terlingen op tle hoofdplaatsen en voor inrichtin gen van nijverheid in het binnenland, te verkoo pen. Op dezelfde wijze kunnen aan hen, die woeste gronden in erfpacht bekomen van het Gouv., af gestaan worden kleine stukjes reeds ontgonnen grond, die in het aangevraagde perceel geëncla veerd liggen '). Voor dat doel mogen ook de agrar. eigenaars, na daartoe verleende vergunning van den Gouv.-Gen., hunne gronden tot tien bouws als maximum, verkoopen, volgens Art. 19 van St. 1872 n°. 117. Ingeval gronden voor inrichtingen van nijverheid, naar het zich laat aanzien, slechts tijdelijk benoodigd zijn, worden zij afgestaan met 1) Zie daarover G. J. Oudemans, „Tijds. B. Bestuur" 11, blz. 213 vlg. 2) Zie „Eindr." 111, blz. 181 noot c en blz. 347 waar ook zijn aangehaald uit het „Rapport over het stelsel van kolonisatie" blz. 30 van Du Bus, de woorden: „zij hebben niet meer dan een uitsluitend recht van bearbeiding". 3) Zie K. V. 1892 blz. en Mr. W. K. Bar. van Dedem, De agrarische kwestie op Java blz. 32. 4) Zie 11. E. B. Smal hausen, Voorstel tot afschaffing der heerendien sten blz. 61. 5) Zie „Eindr." 111 blz. 107 en Tijdschrift voor het Binn. Bestuur 1887, Afd. IV, blz. 202, waar voorbeelden genoemd worden van bezitters van 10 aandeelen. De heerendienst regeling voor Bagelen bij St. 1890 n°. 162, her zien bij St. 1895 n°. 180 is daarmede in overeen stemming gebracht. (Zie HEERENDIENSTKX). 6) Volgens Bijl. U van het K. V. van 1893 bestond in '92 vastheid van aandeelen in 13201 van de 23473 desa's met comm. of gemengd bezit. In Besoeki was het bezit van de comm. sawah's geheel gelijk geworden met dat van de erf. be zetene. I) Zie K. V. 1893 blz. 82. 2) K. V. 1885. blz. 75. „Tijds. B. Bestuur" 111, blz. 94. Zie ook M. P. Koorevaar, „Ken vastere vorm van grondbezit voor de inlanders op Java, zonder conversie in erf. md. bezit", Ind. Gids 1891 11, blz 2173. 3) Zie ook Bijblad n°. 4555. 4) Bijblad n°. 2909. 5) Bijblad n°. 4498. 6) Dat de regeering ook hiervoor zorg draagt blijkt uit K. V. 1895 blz. 112. 7) Bijblad n°. 3864, en A. Myer op cit. blz. 554—83. GROND. (RECHTEN OP DEN) GRONDBEZIT. 613 recht van opstal voor hoogstens dertig jaren, ook niet meer dan tien bouws. (Zie St. 1872 n°. 124 en 1875 n "- l 8° ) den afstand van gronden, die in gemeen telijk bezit zijn, in eigendom of met recht van opstal, zijn bijzondere voorschriften gegeven '). Bij uitzondering kunnen ml., gevestigd op de hoofdplaatsen van residentiën, ass. residentiën of binnen andere plaatsen, die er voor in aanmer king komen, op aanvrage vollen eigendom ver krijgen op hunne erf. md. bezeten woonerven -) en die dus ook vervreemden aan wie zij willen. Het gedurig verkeer met Europeanen en vreemde oosterlingen op hoofdplaatsen maakte eenheid van recht, althans van het grondrecht, een vereischte. Het recht der opgezetenen van de particuliere landerijen bewesten de rivier Tjimanoek, het eerst wettelijk erkend door Daendels 3 ) is bij St. 1836 n°. 19 gewaarborgd: oneigenlijk als erfpachtsrecht aangeduid, is het gelijk aan het ja sa-recht op de gouvtslandcn, het kan evenwel vervreemd worden aan niet-inlanders, opgezetenen van die landen 4 ). Verzekering van het recht der opgeze tenen van de landerijen beoosten Tjimanoek bleek niet noodig 6 ), evenmin van die der particuliere landerijen op Celebes 6). (Zie PARTICULIERE LANDERIJEN). Verhuur van grond door inlanders aan niet inlanders, in den regel van bouwgrond voor cul tures, is volgens Art. 5 der Agrar. wet geoor loofd : zij werd geregeld voor Java en Madoera bij St. 1871 n°. 163, aangevuld St. 1879 n°. 209, 1894 n°. 52, 64; thans vervangen door St. 1895 n°. 247. Grond in agr. eigendom bezeten mag voor twin tig achtereenvolgende jaren worden verhuurd, die in erf. md. bezit of in comm. bezit met vaste aan deden voor goed verdeeld voor twaalf, die in comm. bezit met afwisseling van bebouwers voor het tijd vak der beschikking door den deelhebber, doch in geen geval langer dan vijf jaren; ook is de verhuring in dit geval gebonden aan de instem ming van twee derden van de deelgerechtigden, in den tot de gemeente behoorenden grond; ambts velden mogen niet langer dan één jaar worden ver huurd, telkens te verlengen voor een gelijk tijd vak. De registratie van de overeenkomsten van verhuur aan niet-inl. is verplicht, op straffe van geldboete door de laatsten te betalen. Registratie kan geweigerd worden o. a. wanneer de gezamen lijke uitgestrektheid van de in een desa gedurende een jaar door niet-inl. in gebruik te nemen gron den meer bedraagt dan een derde van de tot die desa behoorende gronden, en dit niet in overeen stemming wordt geacht met de belangen van de bevolking. De verhuring van grond op hoog gezag of vrijwillig niet koffieboomen beplant is verbo den '). (Zie OVEREENKOMSTEN). Afzonderlijke regelingen nopens de verhuring van grond door ml. aan niet-inl. zijn vastgesteld: voor de Minahasa bij St. 1877 n°. 127, voor Amboina bij St. 1880 n°. 217, voor de Lam pongsche districten bij St. 1885 n°. 45, en voor de Z. en O. Afd. van Borneo bij St. 1888 n°. 198. Tenzij tot vestiging op hoofdplaatsen en op richting van fabrieken in het binnenland, is af stand van grond in eigendom door het Gouv. aan wien ook bij Art. 62 R. R. verboden, niet alleen van reeds door de inheemsche bevol king ontgonnen gronden, zooals die in vroeger tijd bij de zoog. part. landerijen heeft plaats gehad, maar ook van niet ontgonnen grond „omdat „daardoor de rechten van die bevolking, niet al „leen van de aanwezige maar ook in de toekomst „voor uitbreiding zouden worden gekrenkt" 2 ) ge heel in overeenstemming, derhalve met de hier boven vermelde volksbegrippen. Dat verbod is gehandhaafd bij de Agrar. wet 3 ), waarbij alleen uitgifte in erfpacht is toegestaan voor den tijd van 75 jaren; die in huur volgens St. 1856 n°. 64 voor 20 jaren of korter kan ook nog plaats hebben. (Zie AGRAR. WET). Voor uitgifte in huur of erfpacht noch voor ontginning mogen gebezigd worden die gedeelten van het Staatsdomein, welke door het Gouv. zelf worden geëxploiteerd voor den aanplant van djati hout op Java 4 ), en van koffie op Java, in het Gouvt. van Sumatra's Westkust en in Menado (Zie A(; RA R. WET, BOSCHWEZEN en KOFFIECULTLUR. GOUV.). Tot het domein, dat het Gouv. zelf in beheer heeft genomen, behooren ook de vogelnestgrotten op Java en in Benkoelen, die in exploitatie voor bepaalde termijnen worden afgestaan, zoomede de vindplaatsen van schildpadcieren aan het zuider zeestrand van de Preanger en de rawa's in de res. Krawang, die voor een bepaalden termijn in het openbaar verhuurd worden. In het gouv. van Celebes zijn tot het domein behoorende vischvij vers, die plegen te worden verpacht 5 ). De huur en verhuur van gronden in Soerakarta en Djokjakarta is het laatst geregeld bij St. 1884 n°. 9 gew. St. 1891 255, waarbij ook de belangen der opgezetenen beter dan vroeger zijn beschermd 6 ). (Zie VORSTENLANDEN). 1) Bijblad n°. 3865. 2) In dat geval wordt evenals aan niet-inlanders de grond aan hen verkocht, waardoor, ook naar het inlandsch rechtsbegrip, alle rechten die het gouvernement op den grond uitoefent, op den verkrijger overgaan. Zie „Eindr." 111, bl. 169 en Bijblad n°. 2824 en 3465. 3) Zie C. H. F. Riesz „Het Recht in N. I." LVII, bl. 259 —75. 4) Zie het reeds aangehaalde artikel van Mr. Sibenius Trip. Het Recht in N. I. XLVI. 5) Zie St. 1880 n°. 150 en Mr. H. van Dissels Rapport opgenomen in Tijdschr. van Landbouw en Nij verheid. Deel XXII blz. 337. 6) Zie Mr. 11. van Dissel: „De part. land. in het gewest Ce lebes", Batavia 1885. 1) Bij de jongste ordonnantie op den verhuur aan niet-inl. is door de Regeering een zeer uit voerige toelichting gepubliceerd, waarin o. a. ook de geschiedenis der verhuring van geheele desa's aan particulieren in de vorige eeuw in zwang, en die van de overeenkomsten met hoof den en oudsten van de desa, bij St. 1863 n°. 152 verboden, doch in 1891 weer te berde ge bracht, is beschreven. 2) Zie de M. v. T. op het R. R. Art. 62, 3) Zie Mr. N. G. Pierson op cit. bl. 344. 4) Volgens Bijblad n°. 4060 mag geen ontginning plaats hebben in bos schen in West-Java gelegen op meer dan 5000, in Midden- en Oost-Java op meer dan 4000 Rijnl. voeten boven den zeespiegel. 5) In Tello en Kampong djawa, in de afdeeling Makasser. 6) Sedert is in 1891 door den Soe soehoenan van Solo verplichte verlenging der overeenkomsten telkens voor tien jaar toege staan, door den Sultan van Djokjo slechts ver- GROND. (RECHTEN OP DEN) GRONDBEZIT. 614 Voor den afstand van gronden door de Vor sten in rijken met zelfbestuur aan Europ. land bouwondernemers is in 1892 een algemeen model gearresteerd ') en de betrokken hoofden van ge westen zijn gemachtigd 0111 de op dien voet ge schoeide concessiën goed te keuren. Het recht tot exploitatie van den ondergrond, in onderscheiding met het inlandsche rechtsbe grip 2 ) geheel afgescheiden van het recht op den bovengrond, overeenkomstig het bepaalde bij Art. 9 laatste alinea der Agrar. wet, wordt na overleg met tle rechthebbenden, toegestaan aan conces sionnarissen tot mijnontginuing volgens St. 1873 n°. 217 a. (Zie voorts MIJNBOUW). Bronnen behalve de aangehaalde: Nota's van tle residenten van Djokjakarta en Soerakarta, C. P. Brest Van Kempen en F. N. Nieuwenhuijzen, betrekkelijk de landsverhuur, enz. K. V. 1860, Bijl. V en Z. — S. Van Deventer, Bijdragen tot de kennis van het Landel. stelsel op Java, I, blz. 175 —235 en 11, blz. 236 —307, 1865 en 1866. — Ontwerp van wet tot vaststelling der grondslagen waarop ondernemingen van landbouw en nijver heid in N.-I. kunnen worden gevestigd met de Hand. van de regeering en der Staten-Generaal, 1866. — Rapporten betreffende een in de ver schillende gewesten van Java en op Madoera in gesteld onderzoek naar de aanspraken der ml. bevolking op onontgonnen gronden in 1868 aan de Tweede Kamer aangeboden door Min. Hassel ffijn. Zie T. N.-I. 1869 11, blz. 11. — A. W. Verkerk Pistorius, Het Mal. gezin en het erfrecht in de Pad. Bovenlanden, T. N.-I. 1869 11, blz. 172. — Mr. C. Van Heukelom, De Agrarische wet en hare uitvoering, T. N.-I. 1871 I, blz. 171. — Mr. J. W. S. Van der Aa, Wat is de rechtsgrond van den regel dat alle woeste gronden behooren tot het domein? liet Recht in N.-I. deel XXV, blz. 67 —1875. — E. De Laveleye, De la pro priété et de ses formes primitives, Chap. IV, Paris 1877 en de vertaling van dit werk door Dr. K. Biicher, Das Ureigenthum, Leipzig 1879. — Mr. S. C. H. Nederburgh, De onmondigheid van den Javaan ten aanzien van het grondbezit (Ind. St. 1872, n°. 117 art. 19), T. N.-I. 1878 blz. I.— Mr. W. P. Scheuer, Het grondbezit in de Ger maansche Mark en de Javaansche desa, 1885. — Mr. J. Barlagen Bussemaker, lets over het land bezit van den Inlander in Ned.-Indië, 1887. — Mr. G. D. Willinck, De grondrechten bij de vol ken van den 0.-I. Archipel, 1891. — Mr. J. De Louter, Handl. tot de kennis van het Staats- en Admin. Recht van N.-1., vierde uitgave 1895, blz. 365—403 en 580—617. Mr. W. B. B. GRONDGEBIED VAN NEDERLANDSCH INDIË. Het grondgebied van Ned.-Indië bestaat uit de landstreken, vroeger door de O. I. Comp., daarna door den Nederl. Staat verkregen, door verovering, door occupatie (vestiging van gezag waar dit vroeger niet bestond), of tengevolge van volkenrechtelijke overeenkomsten, gesloten hetzij met andere Europeesche mogendheden (tractaten), hetzij niet ml. vorsten of volkeren (gewoonlijk contracten genoemd, zie aldaar). Gezwegen van de tractaten van Munster (1648), van Utrecht (1713 —14) en St. Ildefonso (tusschen Spanje en Frankrijk, waartoe wij in 1797 toetraden), die voor den tegenwoordigen toestand van weinig meer dan historische beteekenis zijn en waarbij geen bepaalde grensscheiding werd aangegeven (het „uti possidetis", de feitelijk bestaande toe stand werd in art. 5 van het tractaat van Mun ster aangenomen) zijn de rijken, waarmede wij dergelijke tractaten hebben aangegaan, Groot- Brittanië en Portugal. De bepalingen daaruit, op het grondgebied betrekking hebbende, worden hieronder medegedeeld; voor verdere bijzonder heden zie ENGELSCHEN, PORTUGEEZEN, \ EK DRAGEN. Nadat, na den val van Napoleon, bij het trac taat van Parijs van 31 Mei 1814 in beginsel was besloten, dat Nederland zijn Koloniën zou terug krijgen („Zweden staat Guadeloupe aan Frankrijk af en ontvangt daarvoor schadeloosstelling in Hollandsche koloniën") werd die teruggave ge regeld bij de Conventie van Londen van 13 Aug. 1814, gesloten tusschen Ned. en Groot-Brittanuië, waarbij als groudslag werd aangenomen de staat van zaken op 1 Jan. 1803 (na den vrede van Amiens), behoudens den afstand van de Kaap de Goede Hoop en eenige W. I. Koloniën en den ruil van Cochin en onderh. tegen Banka, dat aan Ned. werd toegekend. Deze conventie leidde echter tot vele geschillen tusschen de beide par tijen, waaronder ook enkele van territorialen aard, die niet konden worden opgelost, noch door de conventie van Rijswijk (23 Juli 1816), noch bij de suppletoire conventie van 24 Juni 1817, daar zij in het moederland moesten worden beslist. Het tractaat van 17 Maart 1824 te Londen ge sloten (St. 1825, 19) had ten doel deze op te lossen; daarbij stond Nederland af al zijne éta blissementen, factorijen en bezittingen op het vaste land van Indië, benevens de stad en vesting van Malaka met hare onderhoorigheden, verbond het zich nimmer op het schiereiland van Malaka een kantoor te zullen oprichten of tractaten te zullen sluiten met vorsten, opperhoofden of staten, daar gevestigd, en zag af van alle vertoogen tegen het bezetten van het eiland Singapore door de Engelschen. Daartegen stond Engeland af de factory van fort Marlborough (Benkoelen) en alle bezittingen op het eiland Sumatra, beloofde dat op dat eiland geen Britsch kantoor zou worden gevestigd, noch eenig tractaat onder Britsch gezag gesloten worden met eenige der inlandsche vor sten, opperhoofden of staten, op dat eiland ge vestigd, en zag af van alle vertoogen tegen het bezetten van het eiland Billiton en deszelfs onder hoorigheden door de agenten van het Ned. Gouv. Engeland, nam voorts de verplichting op zich om geen kantoor op te richten op de Karimon eilanden, Batam, Bintang, Linggin (alles in den Riouw I.inga archipel) of op eenige der andere eilanden, liggende ten Z. van straat Singapore en beloofde met derzelver opperhoofden geene tractaten onder Britsch gezag te sluiten. Ofschoon hierdoor geen eigenlijke grensregeling tusschen Britsch en Ned. gebied tot stand was gekomen, meenden de contracteerende Mogend heden, dat het tractaat van 1 824 de wederzijdsche „sfeer van actie" voldoende omschreef. Dit bleek I eene illusie; weldra rezen er geschillen over de lenging voor tien jaren voor eens. Zie v. K. „Ind. Gids" 1893 I, blz. 431, waar wordt aan gehaald Mr. W. K. Van Dedem, lets over den regtstoestand der ldb.- en nijv.-ondernem. in Soer. en Djocj., Sam. 1867 (ook in I. W. v. h. R. 1866). 1) Bijbl. n°. 4770. 2) Zie b. v. „Resumé van het onderzoek, onbebouwde gron den Sum. Westkust, Mal. landen"', blz. 28. GROND. (RECHTEN OP DEN) GRONDBEZIT — GRONDGEBIED VAN NED.-INDIË. 615 vraag, of het haar geoorloofd was, zich op nog niet bezet terrein te vestigen, en dit wel met betrekking tot Sumatra en Borneo. Op het eerst genoemd eiland hadden wij ons gezag aan de oostkust eerst uitgebreid, later gedeeltelijk op grond van de vertoogen van Engeland in 1841 weder ingekrompen (Zie De Waal Ind. finantiën I. 39, 63), maar sedert 1857 weder aanmerkelijk vergroot. Aan de vernieuwde vertoogen daartegen, van Engelsche zijde ingebracht, werd een einde gemaakt door het tractaat van 's Gravenhage van 2 Nov. 1871 (St. 1872. 94), waarbij Engeland afzag van alle vertoogen tegen de uitbreiding van het Ned. gezag in eenig gedeelte van Sumatra. Tegelijkertijd werd aan Ned. de vrije hand gege ven tegenover Atjch, daar Engeland afzag van het voorbehoud, voorkomende in de nota's der Eng. en Ned. gevolmachtigden, gevoegd bij het tractaat van 1824, waarin de laatstgenoemden o. a. de verzeke ring hadden gegeven, dat de betrekkingen tusschen Ned. en Atjeh zóó zouden worden geregeld dat het laatste rijk, zonder iets van zijne onafhankelijkheid te verliezen, den zeevaarder en handelaar die voort durende zekerheid zou aanbieden, welke er niet scheen te kunnen worden gehandhaafd zonder gematigde uitoefening van Europeeschen invloed. Ook met opzicht tot Borneo rezen herhaalde malen twisten over de vraag, of Engeland daar posten mocht vestigen, het eerst na de vestiging van Brooke te Serawak, later vooral toen de British N. Borneo Cy, die in 1881 een charter van de kroon verkreeg, uitgestrekte landstreken op dat eiland had verworven, welke in Mei 1888 onder protectoraat van Engeland werden geplaatst, waarop in Juni en Sept. van datzelfde jaar Serawak en Broenei dat voorbeeld volgden. De toen aangeknoopte onderhandelingen leidden tot het sluiten van het tractaat van Lon den van 20 Juni 1891 (S. 1892, 211), waarbij be paald wordt dat de grens tusschen het Engelsch en Nederlandsch gebied op Borneo aanvangt op de O.kust van dat eiland op 4°io' N. breedte, daarna w. vervolgd wordt en in eene w. n. w. richting verder loopt tusschen de Simengaris en Soedang-rivieren tot het punt waar de meridiaan van II 7 0 O. lengte de paralel 4°2o' n. breedte snijdt, met het doel om de Simengaris-rivier tot het Ned. grondgebied te doen behooren. West waarts volgt de grenslijn die paralel, tot zij het hoogste punt bereikt van de bergketen, welke op die paralel de waterscheiding vormt van de ri vieren, die naar de N.W.kust en die welke naai de O.kust van Borneo afstroomen, met dien ver stande dat, in geval de Simengaris of eenige andere rivier welke ten Z. van 4° 10' n.breedte in zee valt, na opneming de gestelde grenslijn blijkt te overschrijden binnen een afstand van 5 geogr. mijlen, de lijn zoodanig zal gewijzigd worden, dat zulke kleine gedeelten of bochten van rivieren in het Ned. grondgebied worden in gesloten ; eene gelijke concessie wordt dooi- Ned. gedaan ten aanzien van eenige rivier, welke uit mondt benoorden 4°lo' op het gebied der Brit sche N. Borneo Mü, doch Zuidw. de grenslijn overschrijdt. Van het hoogste punt van genoemde bergketen tot Tandjong Datoe aan de W.kust van Borneo volgt de grenslijn de waterscheiding der rivieren, afstroomende naar de n. w. en w. kusten benoorden Tandjong datoe, en van die, welke afstroomen naar de w.kust bezuiden Tan djong datoe, de z.kust en de o.k. bezuiden 4°io' n. breedte. Die grenslijn wordt oostelijk van 4°io' n. br. doorgetrokken over het eiland Sebitik; het gedeelte benoorden die paralel behoort aan de Britsche N. Borneo MO, ten Z. aan Nederland. — Deze omschrijving van de grenslijn is slechts eene globale; hare juiste ligging zal later in onderling overleg worden aangewezen op de tijdstippen, die de beide Regeeringen daarvoor geschikt zullen oordcelen. Ook op N. Guinea is thans de grens van het Nederl. gebied bij tractaat vastgesteld. Reeds in 1828 had de Ind. regeering bij besluit van 24 Aug. verklaard dat het n.w. gedeelte van dat eiland als onderhoorigheid v. Ternate tot het Ned. Indisch grondgebied behoorde, en die verklaring 30 Juli 1848 herhaald, ditmaal met een eenigszins andere grenslijn, dan in 1828 getrokken was (Bijdr. t. t. 1. en vlk. N. volgr. V. 193), en wel hoofdzakelijk door een rechte lijn, getrokken van Kaap Bonpland (140°17' 0.L.) op de N.kust tot 141 0 O. L. op de Z. kust. In een tractaat, in Maart 1885 tusschen Duitschland en Engeland gesloten (Reichsanzeiger 23 Juni 1885) werd die grenslijn erkend; nog nader in den Schutzbrief van 17 Mei 1885 aan de N. Guinea Kompagnie door Keizer Wilhelm I gegeven. Dit geschiedde, zonder dat Ned. daarbij partij was. Den ióae» Mei 1895 is echter tusschen F.ngeland en Ned. een tractaat gesloten (St. 1895, 220, 221), waarbij be paald is, dat de grens tusschen beider bezittin gen op dat eiland begint op de Z.kust in het midden van de monding der Bensbach-rivier (on gev. I4i°i'47 '9) O. L. verder n.waarts langs den meridiaan, die door het midden dier monding loopt tot aan het snijpunt daarvan met de Fly rivier, van daar langs den „Thalweg" dier rivier tot aan 141 0 O. L., welke graad vervolgens de grens vormt tot aan het snijpunt der grenzen der Ned. en Britsche en Duitsche bezittingen. Herhaalde twisten tusschen rijkjes, die op Timor hetzij het Ned., hetzij het Portugeesche opperge zag erkenden, (P. J. Veth, Timor, Gids 1855) leidden tot het sluiten van een traktaat tusschen Nederl. en Portugal, gesloten te Lissabon 20 April 1859 (St. 1860, 101) waarbij hel wederzijdsch kolo niaal bezit in den archipel werd geregeld. Timor niet medegerekend werden alle eilanden in den Solor-Timor archipel aan Ned. toegekend, met uit zondering van Poeloe Kanibing, waarover Portugal's souvereiniteit erkend werd. Wat Timor betreft, wer den ten n. de grenzen, die Cova van Juanilo en ten z. die, welke Suai van Lakecune scheiden als grens erkend en voorts de grenzen der ml. staatjes, die tusschen die punten gelegen waren, als die der beide Mogendheden aangenomen, met dien verstande dat zooveel mogelijk de staten ten o. daarvan gelegen (Cova, Balibo, Lamakitu, Tafakay of Takay, Tatumea, Lanken, Dacolo, Tamme Eulalang (Eulaleng) en Suai onder Portugeesch oppergezag, en die ten W. daarvan (Juanilo, Sila wang, Fialarang (Flalara), I.amaksanulu, Lama kanée, Naitimu (Nartimo), Manden, Dirma, Lake cune) onder Ned. Souvereiniteit kwamen. Enkele enclaves vallen echter buiten die lijn; Maucatar of Caluninène bleef Nederl., Oi koussi (met inbe grip van Ambenu overal waar daar de Port. vlag geheschen was en Noimuti) bleef Portugeesch. — Doch ook dit tractaat heeft geen einde gemaakt aan alle geschillen; herhaalde malen zijn er bot singen voorgekomen, vooral tengevolge van het behoud der enclaves, en 0111 deze te beëindigen GRONDGEBIED VAN NEDERLANDSCH-INDIË. 616 werd 10 Juni 1893 te Lissabon een nieuw trac taat gesloten, (Stbl. 1894, 185), waarbij verklaard is, dat er aanleiding bestaat om eene duidelijker en nauwkeuriger grensbepaling op Timor tot stand te brengen en de enclaves te doen verval len. Eene commissie van deskundigen zal benoemd worden om ten dien opzichte de noodige voor stellen te doen. Zie A. Fleyman. De Timor tractaten Leiden 1895 en Riedel. Ind. Gids, 1895, 9"'- In sommige der genoemde tractatcn komen nog enkele bepalingen voor, op het grondgebied van N.-Indië betrekking hebbende. Zoo bepaalt het tractaat van 17 Maart 1824 dat zonder machti ging van hunne respectieve Gouv.ten geen der officieren of agenten van Engeland of Nederland een nieuw kantoor in de Oostersche zeeën zal oprichten, en dat geen der landen in de artt. B—l 2 vermeld immer aan eenige andere Mogend heid zal mogen worden overgedragen; worden zij verlaten, dan gaan de rechten der eene partij onmiddellijk op de andere over. In eene verklaring gevoegd bij het tractaat met Portugal van 1893 hebben de beide partijen elkander een recht van voorkeur toegekend in geval van geheelen of ge deeltelijken afstand van haar grondgebied of van hare souveréiniteitsrechten in den archipel van Timor en Solor, op voorwaarden die gelijk zijn aan of een equivalent vormen met de voorwaarden, die door anderen zullen zijn aangeboden. Geschillen ten dezen opzichte, gelijk ten aanzien harer be trekkingen in dien archipel of ten aanzien der uitlegging van het tractaat, zullen door eene com missie van scheidslieden moeten beslist worden. Door de genoemde tractaten is dus slechts op enkele eilanden van den Ind. archipel eene, min of meer voldoende, grensscheiding vastgesteld of ten minste voorbereid. Zij geldt natuurlijk abso luut voor de contracteerende partijen; tegenover andere Mogendheden slechts in zooverre, als zij een rechtsvermoeden geeft dat het aldus omschre ven gebied tot Ned.-Indië behoort. Doch om dat feit volkenrechtelijk geheel buiten twijfel te stel len moet, — evenals trouwens ten opzichte van de overige eilanden, — kunnen worden aange toond, dat Nederland daarop door verovering, occupatie of overeenkomst een volkenrechtelijken titel bezit, gepaard aan feitelijke machtsuitoefe ning. Dit is niet altijd even gemakkelijk te be wijzen. Berusten die rechten op occupatie, dan staat men voor de vaak betwiste vraag, of die toegelaten is tegenover landen met inlandsche bestuursorganisatie of uitsluitend te pas komt tegenover wilde, zwervende stammen zonder er kend staatsgezag. Steunen zij op verovering of overeenkomsten, — die beiden dit gemeen heb ben, dat zij slechts die aanspraken doen overgaan, welke de ml. staat kon doen gelden, — dan heeft men te maken met het eigenaardige feit, dat die aanspraken vaak zeer weinig scherp omschreven zijn (zie P. A. Van der Lith, Het Noord-Borneo tractaat, Gids 1891), want het inlandsch bestuur, dat het land heeft afgestaan of daaruit werd ver dreven, verkeerde vaak zelf in onzekerheid omtrent de uitgestrektheid van zijn gebied; dikwijls is het alleen aan de kusten gevestigd, maar maakt toch aanspraken op min of meer belangrijke gedeelten van het aangrenzende binnenland, niet zelden krachtens beweringen, die in het Eur. volkenrecht weinig gewicht in de schaal leggen. Dat binnen land wordt hier en daar bewoond door zwervende stammen, die geen bepaald grondgebied als het hunne erkennen, maar toch onder het gezag van een ml. staat staan, — meestal alleen door de uitoefening van het recht van belastingheffing gel dig gemaakt. De rechten, die Ned. uitoefent, zijn in niet weinige gevallen slechts die van een opperlecnheer, en worden door een ml. vorst als tusschenpersoon uitgeoefend, zooals b.v. op Nieuw- Guinea, de daarbij gelegen eilanden en den Wai geoe-Misool archipel, die tot het rijk van den Sultan van Tidore, onzen leenman, behooren. Zoolang nu de betrekkingen van de Ned. regee ring in dergelijke landen zich bepalen tot de aan raking met ml. staten, zijn de bezwaren van dien toestand niet drukkend: anders echter wordt het, wanneer zij met andere Fmropeesche staten te doen heeft. In de eerste plaats natuurlijk dan, wanneer er sprake van is, dat eene vreemde mo gendheid zich op dat gebied wil vestigen; dit kan alleen voorkomen worden als Nederland kan aantoonen, op het begeerde gebied volkenrechte lijke geldige rechten te bezitten, en tevens daar macht te kunnen uitoefenen. Maar ook indien zulke plannen niet bestaan, dan is het nog van groot belang, te weten hoever haar gebied zich uitstrekt, omdat zij aansprakelijk is voor alle vol kenrechtelijke overtredingen, die daar voorkomen. De tijden zijn toch voorbij toen b. v. in Indië dooi de vloten der Eng. en Ned. Compagnie zeeslagen konden worden geleverd, terwijl de beide moeder landen in vollen vrede waren. Het zou nu zeker zeer wenschelijk zijn, indien eene volkomen juiste omschrijving van dat grond gebied van Gouv.tswege kon gegeven worden, zooals reeds door Baud verlangd werd, naar aan leiding van de tuchtiging van het ons behoorend eiland Galam door Engelsche schepen. Zij is echter nog niet beproefd geworden; het Reg. regl. houdt zulk eene omschrijving niet in. Terecht naar het schijnt (anders de Sturlcr, Het grondgebied van N.-1., 1881), daar zij of te globaal zou zijn en niets zeggen, of in eenen uitvoerigen catalogus van landen zou moeten vervallen, en dan gevaar opleveren dat een of ander gedeelte zou worden overgeslagen. In de richting door Baud aange prezen, om onze titels, waar die twijfelachtig waren, te bevestigen, is sedert veel gedaan; op de groote eilanden vooral is, waar dit mogelijk was, gestreefd naar het brengen der kuststreken onder ons oppergezag (zoo stelde in 1873 de onderwerping van Palalawan de geheele kust van Sumatra onder onze heerschappij), zoodat de toe gang tot de binnenlanden voor vreemde machten is afgesloten. Dat binnen het grondgebied van Ned.-Indië groot verschil van rechtstoestand bestaat, tenge volge van het recht van zelfbestuur aan tal van staatjes en volkeren gelaten, is reeds medegedeeld onder CONTRACTEN bl. 382 (waar ook de vraag besproken is of wijziging van het Ned.-Ind. grond gebied steeds door een wet moet worden bekrach tigd) en BONDGENOOTSCHAPPELIJKE LAN DEN. Ook daarbij doet zich van tijd tot tijd het gemis eener juiste grensscheiding gevoelen, o. a. bij de rechtsbcdeeling, omdat het daarbij vaak van overwegend belang is te weten, of een feit zich op direkt Gouv. grondgebied, of op dat van een ml. rijk heeft voorgedaan. Het Ned.-Indisch grondgebied is verdeeld in gewesten; de indeeling daarvan geschiedt door de Koningin. De onderverdeeling in regentschap GRONDGEBIED VAN NEDERLANDSCH-INDIË. 617 pen, afdeelingen, districten en onderdistricten is aan den Gouv.-Gen. voorbehouden. Volgens de laatste opgave bedroeg de oppervlakte van dat gebied 34.786,1 □ geogr. mijlen. Volkenrechtelijk behoort tot het gebied van Ned.-Indië ook nog eene strook zee langs de kust (de zoogen. „Hgne de respect"); — vroeger gewoonlijk aangenomen zoover het geschut kon dragen, thans algemeen gesteld op 3 Eng. mijlen gerekend van de laagste ebbelinie. Ook voor Ned.- Indië wordt die regel gewoonlijk gevolgd, (o. a. in het bekende vonnis over de Costa Ricka Packet en in S. 1879, 216, art. 3; 224, art. 2). Meer en meer echter wordt er op aangedrongen, bij het thans veel verder reikende geschut, die strook op 5 a 6 Eng. zeemijlen te stellen, zooals o. a. bij St. 1883, 171 werd aangenomen, ten einde het opiumsmokkelen tegen te gaan. Daar aan de toe kenning van de strook zee niet alleen rechten, maar ook verplichtingen voor den betrokken staat verbonden zijn (o. a. handhaving der politie, waken tegen schennis der neutraliteit) zou eene derge lijke uitbreiding ook voor Indië niet zonder ge wicht zijn. Bij de „ligne de respect" komt ook de vraag te pas, in hoeverre deze toepasselijk is op zeestraten, loopende tusschen landen tot Ned.-Indië behoorende en die, hoezeer niet breeder dan 6 Eng. zeemijlen, toch den doorgang vormen tus schen vrije zeeën, en dus een internationalen zeeweg uitmaken. Naar het oordeel der Regeering moet zij ook daar in acht genomen worden en is dus straat Bali geheel Ned.-Indisch territoir. GRONDVERHUUR. Zie GROND (RECHTEN OP DEN) en OVEREENKOMSTEN. GRONEMAN. (ISAAC) Geboren 15 Aug. 1832 te Zutfcn, ontving hij eene opleiding tot genees-, heel- en verloskundige, als hoedanig hij zich te Volden vestigde. In 1858 toog hij naar Java, was eerst civiel geneesheer te Bandong, later te Djokjakarta, waar hij spoedig lijfarts van den Sultan werd, welke betrekking hij nog vervult. Hij maakte zich zeer verdienstelijk dooi de bevordering van oudheidkundige onderzoekin gen op Java en bij de oprichting der Archaeolo gische Vereeniging te Djokjakarta, waarover Zie OUDHEDEN, en schreef onder meer: Bladen uit het dagboek van een Ind. geneesheer, Gron. 1874; Indische schetsen, 2 dl. Zutf. 1875; Waar of onwaar? Nieuwe Ind. schetsen, 2 dln. Dordr. 1879; Vorstenlandsche toestanden, Dordr. 1882; Eene ketjoegeschiedenis, Dordr. 1887; Gedaante verandering van den G. Merapi, T. Aardr. Gen. 11, bl. 203; Javaansche tooneeldansen, T. Ind. Aardr. Gen. ie afl. 3, bl. 22; De besnijdenis van den kroonprins van Jogjakarta, Bijdr. t. t. 1. en vlk. 5e reeks dl. V bl. 427; Een avond bij den Rijksbe stuurder van Jogjakarta, Intern. Arch. f. Ethnogr. 111 (1890) S. 175: De gamelan te Jogjakarta, Vh. K. Akad. v. W. (Lett.) Dl. XIX, vgl. Versl. en Meded. K. Ak. v. W. (Lett.) 3e Rks. VI bl. 201; De Sekaten te Jogjakarta, Eigen Haard 1888, bl. 466; De garebegs te Ngajogyokarto uitg. door het Kon. Inst. v. T. L. en Vk. v. N.-I. 1895. GROOT. (Dr. JAN JACOB MARIA DE) Geb. te Schiedam 1854, studeerde hij te Leiden voor tolk voor de Chineesche taal, en trad in 1878, na een verblijf in China ter voltooiing zijner studiën, in Indisehen dienst. Van 1886 tot 1890 werd hij voor de 2e maal met eene zending in China belast ten einde de taal en gebruiken der Chineezen te bestudeeren in die streken van het Hemelsche Rijk, waaruit de emigratie naar den Indisehen archipel hoofdzakelijk plaats heeft; gedurende dit verblijf bracht hij o. a. de vrije, rechtstreeksche emigratie van Chineezen naar Su matra's oostkust tot stand. In 1891 werd hij be noemd tot Hoogleeraar in de land- en volkenk. v. d. Indisehen arch. aan de Rijksuniversiteit te Leiden; sedert 1892 is hij lid der Kon. Akad. v. Wet. Hij schreef, behalve verschillende kleinere artikelen: Jaarlijksche feesten en gebruiken van de Emoy-Chi neezen, Verhand. v. h. Bat. Gen. Dl. XLII (1881); eene Fransche vermeerd. vertal. vormt Tomé XI van de Annales du Musée Guimet; Het Kongsi-wezen van Borneo, 's Grav. 1885. Le Code du Mahayana en Chine,Verh. Kon. Akad. v. Wet. Afd. Letterk. 1893; The religious system of China, Leiden, waarvan tot heden 2 deden (1892, 1894) verschenen zijn. GROOT VAN EMBDEN. (CORNELIS DE) Geb. 23 Maart 1817 te Delft uit het huwelijk van C. De Groot Van Embden en Deliana Van Embden, trad hij in 1833 als volontair in krijgs dienst, om voor officier te worden opgeleid. In 1840 nam hij echter zijn ontslag, toen de gele genheid tot opleiding voor officier bij het leger werd afgesloten, werd 1843 student aan de Kon. Acad. te Delft, deed in 1846 eindexamen en werd tot ingenieur bij den Indisehen dienst benoemd. In 1847 werd hij voorloopig, in 1848 definitief belast met de opleiding van de élèves voor het mijnwezen in Indië; na een 2Jarig verblijf in Engeland vertrok hij in 1850 als mijningenieur 2e klasse, chef van het mijnwezen naar Indië, waar hij in 1853 tot ingen. Ie klasse en in 1861 tot hoofdingenieur benoemd werd. Het grootste gedeelte van den Ind. archipel werd door hem bereisd; verdienstelijk maakte hij zich ook bij het dempen van den opstand bij de mijn Oranje- Nassau (Banjermasin). Na I Jan. 1866 te zijn gepensionncerd vertegenwoordigde hij tot April 1871 de Billiton-Mij. in Indië. In Nederland terug gekeerd was hij ijverig werkzaam in het belang van Indië, o. a. als voorzitter van het Ind. Ge nootschap, en maakte tweemaal een reis naar Amerika, eens naar Afrika, voor mijnbouwkundige onderzoekingen. De Groot Van Embden, die zich ook zeer onderscheidde door zijne onderzoekingen naar den tinrijkdom van verscheidene eilanden van den Ind. archipel, en 19 Sept. 1861 tot Ridder Nederl. Leeuw was benoemd, overleed 7 Juni 1896. Hij was een der oprichters van de Natuurkundige Vereeniging in Ned.-Indië. Van de geschriften van De Groot Van Embden vermelden wij: Herinneringen aan Blitong, 's Grav. 1887,- — en lal van opstellen over mijnbouwaangele genheden in het Jaarb. v. h. Mijnwezen en 't Nat. Tijdschr. v. N -I. ; benevens voordrachten in het Ind. Gen. (De emigratie uit Ned. naar Ned. 0.-Indië, 17 Dec. 1872 en 11 Febr. 1873, de Ind. mijnwetgeving, 23 Dec. 1879, de Billiton-concessie, 19 Dec. 1882). GROOT-KEI. Zie KEI-EILANDEN. GRYLLOTALPA. ARTICULATA, INSECTA, ORTHOPTERA, Gryllidae. Zie ANDJING-TAN A. GRYLLUS. ARTICULATA, INSECTA, OR THOFTERA, Gryllidae. Zie WALANC. GRYSOPHRYS. PISCES, ACANTHOPTERY GII PHARYNGOGNATHI, Gerridae. Zie KAPAS KAPAS. GUATTERIA. Zie TAPIS. GUAVA (GOJAVE, GOEAJAVA) In verschil lende talen naam voor vruchtboomen van het geslacht Psidium. Zie DJAMBOE BIDJI. GRONDGEBIED VAN NED.-INDIË. — GUAVA. (GOJAVE, GOEAJAVA) 618 GUAZUMA. Zie DJATI BLANDA. GUDDIMI. Inlandsche naam van den Zuig visch. Zie DEMI. GUTLANDINA. Zie KELITJI. GUMMI ELASTICUM. Zie CAOUTCHOUC. GUMMI PLASTICUM. Zie GETAH PERTJA. GURJUN-BALSEM. Balsem die uit den stam van verschillende soorten van het geslacht Diptc rocarpus vloeit, en voornamelijk uit Eng.-Indië wordt aangevoerd. Wordt gebruikt bij de berei ding van lakken en vernissen, als geneesmiddel tegen huidziekten (elephantiasis), en ter verval sching van copaiva-balsem. Diplerocarpus-bahems zijn in den handel ook als „Wood-oil" bekend. GUTTEGOM. (Gummi-rcsina guttioicambogia). Het ingedroogde melksap van Garcinia Morella Desr., een boom van het vasteland van Indië, op Java alleen als zeldzame vruchtboom bekend (zie ASAM SELONG), doch vermoedelijk wèl in andere deden van den Ind. archipel in het wild groeiend, daar hij ook in de Philippijnen voor komt. De gutli is als geel melksap in alle deelen van dezen boom (gelijk ook in eenige andere Gar cinia-sooTten) aanwezig; zij wordt hoofdzakelijk gewonnen door, na insnijdingen in den bast, het sap optevangen in bamboekokers en deze dairna bij het vuur te zetten, tot de inhoud is ingedroogd. Voor inférieure soorten schraapt men de inge droogde gomhars van de boomen af, of kookt men de bladeren en vruchtschillen uit. De waar komt in den handel voor als rollen of koeken, roodgeel van kleur, groen bestoven, ondoorschij nend, op de breuk schelpachtig. Zij lost grooten deels op in alcohol of aether en bestaat voor ongeveer 80 pet. uit hars en 20 pet. uit gom. Vroe ger werd guttegom veel als drasticum in de ge neeskunst gebruikt, maar daar het eene al te scherpe stof is, geschiedt dit nu bijna niet meer, soms nog in kwakzalversmiddelen en in de vété rinaire praktijk. Belangrijker is guttegom als verf stof, ook als kleurmiddel voor vernissen enz. Guttegom is het eerst naar p;uropa gebracht door admiraal Jacob Van Neck. Clusius beschreef in 1603 het nieuwe product onder den Maleisch- Javaanschen naam Ghitta jemou (Getah dja m o e), het werd spoedig als artsenij populair. Aanvankelijk werd gutti aangevoerd van onze han delsfactory Patani in oostelijk Malaka, later direct van Cambodja. Nog heden is dit het productieland der handelswaar, die van Kampok naar Bangkok of naar Saigon-Singapore verscheept wordt. Uit den Ind. archipel is somwijlen een weinig guttegom aan gevoerd van Borneo (Laboean) en van de Moluk ken, afkomst onbekend. GYMNASIUM WILLEM 111 werd opgericht te Batavia in 1860 en was aanvankelijk bestemd tot vorming voor Hooger onderwijs en tot oplei ding tot maatschappelijke betrekkingen en mitsdien in twee afdeelingen verdeeld. Onvoldoende resul taten leidden tot eene reorganisatie in 1867, waarbij eene nauwe aansluiting bij de wet van 2 Mei 1863, Ned. St. 50 regelende het middelbaar onderwijs in Nederland, werd beoogd en de afd. voor clas sieke studiën plaats maakte voor eene afdeeling voor de taal- land en volkenkunde van N. I. In 1879 werd de instelling belangrijk vereenvoudigd door de opheffing van het internaat. Thans is het gymnasium gesplitst in twee deden, waarin de afdeeling A volkomen overeenkomt met eene Nederl. hoogere burgerschool met 5 jarigen cur sus, terwijl de afd. B. in een thans driejarigen cursus bestemd is tot opleiding van Inlandsche ambtenaren. Zie OPLEIDING VAN AMBTE NAREN. Aan het hoofd der inrichting staat een directeur, het onderwijs wordt gegeven door leer aren, allen door den G. G. benoemd. Een college van curatoren, bijgestaan door een secretaris, is met bestuur en toezicht belast. GYMNEMA. Indisch plantengeslacht uit de familie der Asclepidiaceae. Eene Engelsch-Indische soort, in sommige warme landen gekweekt, G. sylvestre R. Br., is in de laatste jaren beroemd geworden, daar zij een beginsel (gymnema-zuur) bevat, dat de mondholte een tijdlang ongevoelig maakt voor smaakindrukken; in de geneeskunst wordt deze stof gebruikt tegen parageusiën. Eene andere soort, G. latifolium Wall., bevat amygdaline. GYMNURA. Naam van zoogdieren behoorende tot de spitsmuisachtige dieren. De gewone soort, de Spitsrat of Gymnura Rafflesii van Sumatra, is een hoogst zonderling dier, dat uitwendige over eenkomst heeft met de Amerikaansche buideldie ren, bijv. met Didelphis Azarae, ongeveer 2 voet lang is en het aanzien heeft van een zeer groote rat met langen snuit; zijn lange staart is geheel naakt en met schubben bedekt, terwijl het lichaam voorzien is van korte zachte wolachtige haren, waartusschen zich lange harde borstels bevinden. De kleur van het dier is zwart, een gedeelte der schouders en het uiteinde van den staart zijn wit. Op Borneo leeft G. alba s. candida, die over het geheele lichaam zwart en wit gekleurd is. Zij voeden zich met insekten, muizen, vogeltjes en zijn verlekkerd op deren. GYMNODACTYLUS. Zie GEKKO. GYNOPOGON. Zie POELASARI. GIJAK-GIJAK. Zie BOEDENG. GUAZUMA. — GIJAK-GIJAK. 619 In Nov. 1880 werd de Koewala Samalanga weder geopend; doch toen daar het volgend jaar de veiligheid verminderde, kreeg het 1000 dis. boete en werd de haven weder gesloten. In dit jaar brak er ook een strijd uit tusschen Pasangan en Kloempang Poewa, terwijl in I'cilir de on lusten met Gighen voortduurden. De gebeurtenissen in Groot-Atjch tijdens het bestuur van den gouverneur Fruys van der Hoeven vonden op de noordkust weerklank. Godsdienstige spanning werd hier door Imam Longbattah opge wekt, en geld en benoodigdhedcu voor de strijders in Groot Atjeh verzameld en overgevoerd. Om die reden werd in Aug. 1882 de geheele noordkust voor in- en uitvoer gesloten en voor dit kustgcdeelte Segli en Samalanga aangewezen als havens, vanwaar, na strenge visitatie, de handelsschepen naar het gesloten gebied konden worden uitgeklaard. Onze post te Samalanga werd in Sept. 1882 door Mos lemin bedreigd, die slechts met onze krachtige hulp en die van ioo man onder den radja van Telok Semawé door den Vorst konden verdreven worden. Eerst in Juni 1883 was hij weder meester van zijn gebied. De radja van Pasangan bemach tigde de staatjes der Paseistreek en weigerde ons hassil op te brengen. Zijne tegenstanders werden nu door onze marine gesteund en verdreven hem uit het veroverde terrein. In het einde van 1884 werd de post te Sama langa opgeheven, toen bij de concentratie in Groot- Atjeh het blokkadestelsel voor de geheele kust in toepassing werd gebracht. Nadat die concentratie voltooid was, werden de blokkade en de vroeger bestaande beperkende bepalingen tot visitatie in de bovengenoemde havens opgeheven, waardoor handel en scheepvaart belangrijk toenamen. De strijd tusschen Pedir en Gighen bleef ook toen nog steeds voortduren. In laatstgenoemd staatje werd T. Moeda Rembajan in zijn strijd tegen an dere hoelébalangs door ons gesteund en in Jan. 1886 tot hoofd erkend. In Pedir heerschte twee spalt', de benting te Segli werd in Juni 1885 aan gevallen en ook later aanhoudend beschoten; Sa malanga, Paken Bahroe, Pasangan en Endjoeng pleegden zeeroof en werden met zware boeten gestraft. Ook in 1887 werd Segli aanhoudend beschoten en stelde het hoofd van I'akan Baroe eischen tot zijne onderwerping, die niet konden worden aangenomen, waarbij Pedir hem eer steunde dan tegenging. Pasangan en Samalanga stonden ook in dat jaar vijandig tegenover elkaar. Naar aanleiding van Pedirs aanstoken tot oneenigheid ter N. kust en van verzet op Groot Atjeh, werd in Dec. 1888 een deel der N. kust voor den handel gesloten. In Gedong deed de radja Tong koe Tjihik Gedong met toestemming van het gouvernement afstand van zijn gezag, ten behoeve van zijn broeder Tongkoe Radja Hitam. De be vestiging had den Mei 1893 plaats. De slui ting der Noordkust, in Aug. 1890 tot Diamantpunt uitgebreid, hinderde T. Pakeh van Pedir in hooge mate, doch te vergeefsch deed hij om heropening aanzoek. liet beschieten van Segli bleef ook in 1891 voortduren. Ook verbeterde de gespannen houding tusschen Pasangan en Samalanga niet. Potjoet Maligoi stierf in Nov. 1893. De jeugdige radja van Kerti, Mohammad Alibassa, werd den 17 Aug. 1891 te Kota Radja beeedigd en onder den titel van Mohamad Alibassa Tengkoe Tjihiq Moeling als hoelébalang geïnstalleerd. Tengevolge van de aanhoudende oneenigheden tusschen de federatiün Pedir en Gighen, bleef het om onze vestiging te Segli steeds onrustig en werd deze menigmaal beschoten. Den 23™ Mei verjoeg de bezetting de kwaadwilligen uit Pakan Baroe en Pakan Sot, die op last van den pretendent, Sultan uit de waqf kampongs gesteund werden. Toekoe Bintara Kemangan van Gighen durfde niet tegen hen ageeren. De twisten tusschen den vorst van Pedir en zijn broeder bleven ook in 1893 voortduren. Pedir bleef dus voorloopig voor allen in- en uitvoer gesloten. Aan T. Bintara Kemangan, radja van Gighen en hoofd van de federatie der VI oelébalangschappen in Gighen, werd in Maart 1893 te Kota Radja de akte van erkenning en bevestiging uitgereikt. Den 3") Mei d. a. v. werd T. Mohamad Panglima Mesoi als hoelébalang dier federatie geïnstalleerd. In En djoeng stierf in 1893 radja T. I.aksamana, die door zijn zoon T. Folim werd opgevolgd. In Merdoe volgde T. Moeda Tjihik zijn vader T. Tjihik Moeda Pahalawan op. Twisten tusschen hem en Toekoe Bin Sech ontstaan, werden bijgelegd nadat Merdoe en Samalanga tijdelijk voor prauwvaart waren geslo ten. T. Tjihik Semaoen van Pasangan gaf blijken van instemming met de scheepvaartregeling. Hij bleef met Toekoe Bintara Setia Moeda van Kloem pang Doewa op vijandigen voet. Den 2O en April 1893 werd die regeling (zie Atjeh Oostkust) dan ook ingevoerd voor het gedeelte der kust van Diamantpunt tot Koewala Beratjan, gelegen tus schen Merdoe en de federatie van Gighen. ATJEH-OOSTKUST. Deze afdeeling, zich ook voor een deel langs de noordkust van Sumatra uit strekkende, loopt van de westelijke grens van Sa wang(96° 55' O. L. v. Gr.) tot aan de Soengei Pantei Kcrmak aan de oostkust. (Indeeling en bestuur: zie Gouvernement van Atjeh en onderhoorighe den). Oostelijk van Ocdjong Djamboe Ajer neemt het terrein al meer en meer het karakter aan, eigen aan Sumatra's oostkust, d. i. moerassig, dicht be groeid en doorsneden door ettelijke rivieren en beken, met vele vertakkingen in zee uitwaterend. De bevaarbare Kroeng Djamboe Ajer, de moerassige Koewala van Simpang Olim, bij Tapin Serin nog 60 M. breed met 8 M. hooge steile oevers, de bevaarbare Djolok, de breede Kroeng Perlak en de door moerassen stroomende Kroeng Birim en Kroeng Langsar zijn onder haar de voornaamsten. Ten W. van genoemde kaap is de Pasei met hare moerassige oevers het eenige acces naar het bin nenland. Op 3 K.M. van hare monding heeft zij met bamboe begroeide, hooge en steile oevers en bij een breedte van 25 M. eene diepte van 2 M. Haar water is ondrinkbaar. De Kroeng Meraksa watert uit in de veilige baai van Telok Semawé, van waar in W. richting eene lagune evenwijdig langs de kust voortloopt. 26 K.M. zuidelijk van Telok Semawé verheft zich de B. Pasei, Z.O. van dezen op 80 K.M. ten Z. van Oedjong Djamboe Ajer de G. Temin of Semoeang; op de grenzen van Tamiang vindt men den B. Mesdjid en G. Ham. Tusschen die toppen in verheft het zwaar begroeide terrein zich onder matige hellingen. Ook hier heeft de ge meenschap hoofdzakelijk langs de rivieren plaats. Van Kertoi leiden twee paden door Pasei naar Simpang Olim; ook is Edi door een pad met Per lak verbonden, en voert er een weg van Birim Rajoet naar Langsar achter om de kust-moeras sen. In 1836 ongeveer kreeg Toekoe Moeda Nja Malim van den Sultan van Atjeh vergunning zich ATJEH. 62 te Simpang Olim te vestigen, teneinde de zich onafhankelijk van Atjeh achtende kuststaatjes I'asci en Edi afbreuk te doen. 1 oen T. Moeda Angkassa te Merbau eene colo n |e stichtte, deed de Sultan door T. Raja, Tan- d J°ng Semantoh bezetten. Na langdurigen strijd Werd T. Moeda Angkassa verdreven. Nadat Edi onze souvereiuitcit had aangeno men, na er reeds te voren om verzocht te (zie Geschiedenis van Atjeh), breidde onze 'nvloed zich door toedoen van den luit. t/z. i.kl. *»" H. Bogaert al meer en meer uit. Den 7en Mei 1873 werd onze vlag te Edi ge "eschen. Ii Sept. 1873 werd eene comp. inf. ter be sc hertning van die handelsplaats tegen T. Raja naa r Edi gezonden, en in de strandbenting van en vorst gelegerd; den 2l en werd door de marine en verlaten benting van diens vijanden te Edi ijoet vernield, den 22en Oct. eene vijandige prauw P de versperde rivier van Simpang Olim "buit gemaakt, den Nov. aan de Djolok-rivier ge an d, de versterkingen verwoest, de handels plaats Gloempang verbrand en de nederzetting aan de Arakoendoer-rivier vernield. Na den val Van den Kraton teekenden Soengci Raya, Kertoi, ase ', Tamiang de acte van souvereiniteitserken nia g. Simpang Olim en Perlak verzochten daartoe Ul 'stel, Langsar weigerde. Kertoi en Perlak he sc hen onze vlag in Aug. 1874. Pasei en Djolok ee ß maand later. Het hijschen onzer vlag ge schiedde somtijds om ontslagen te worden van de lokkade, die voor de niet-onderworpene staatjes gehandhaafd werd. Telok Semawé, dat den 2301 Juli '°74 onze vlag heesch, kreeg daarvoor 1000 dollars; Simpang Olim en Langsar onderwierpen zich me dio 1875. I n Maart van dat jaar werd er een assistent-resident te Edi geplaatst. T. Moeda A Ogkassa zocht in Mei 1876 onzen steun tot her overing van Merbau. Hij verkreeg 150 geweren en 3000 dollars om Simpang Olim — toen in s 'rijd met Kertoi — op de Arakoendoer-rivier aan e vallen. Die aanval had eerst resultaat, toen eene colonne van Edi met hem en den vorst van Edi ji ani eiiwerktc. In November 1876 werd Simpang lln tot onderwerping gedwongen. Radja T. Moeda Ja Malim vluchtte en werd vervallen verklaard an z Ü n gezag, en T. Nja Lamkota tot zijn ver an ger gekozen. De zoon van den door den voort- J| uchtigen radja vermoorden T. Moeda Angkassa, tÜi '"' werd als hoofd van Merbau en T. Scman oh erkend. Te Simpang Olim werd een contro eur geplaatst, troepen te Biang Ni in een vcr ei Kt kamp gelegerd en Djolok Tjoet heesch in J ö. 1877 onze vlag. In het begin van 1877 werd Post te Edi verplaatst en Telok Semawé door een e colonne bezocht. Lit vrees voor Kedjoeroean T. Nja Lamkota, °eder van den ons genegen vorst van Langsar Wsschen Perlak en Tamiang), werd in het begin . '°77 de geest der bevolking in dit landschap .. er goed, waardoor de rust in Salahadji en «e Agnieta-plantage werd verstoord. Troepen j„ ar " e oostkust gezonden, kwamen den 70" Mei h'i r Vour l' c >"lak. Said Abdoerrahman van Modjopa l* Mandjapahit) onderwierp zich. Birim Rajoct enR ' >ezet en en '3 011 l 1 '"» 1 Pontong geplunderd ooekit Blang bezocht. Den volgenden dag werd t>emarcheerd naar Langsar, welks vorst zich nderwierp e n onze vlag heesch. Den 23» 1 '877 overviel T. Moeda Malim ons kamp te Blang-Ni. Den 8™ Juli kwamen daar troepen aan, die met behulp der marine in 3 colonnes van Blang Ni, Semantoh en Simpang Olim naar Tepin Serin oprukten, 3000 dollars buit maakten en het huis van Malim in de lucht deden vliegen. In het begin van 1878 ouderwiep hij zich. Toen werd de bezetting onzer posten te Edi en Se mantoh verminderd en die te Simpang Olim en Blang Ni opgeheven. In Mei bedreigden echter Panglima Prang Ma Oesin aan het hoofd van Gajoes en Nja Baroem uit Gedong de rust in Edi. De soldaten van onzen post te Edi, die vandaar tegen hen optrokken, werden voorbij Pedawa Tjoet teruggeslagen. Den 24"" Mei kwam eene compagnie inf. te Edi aan en den 3O en werd Nja Baroem uit Pedawa Tjoet verdreven. In Juni werd Gedong tot onderwerping gebracht. In Nov. 1881 werd eene vestiging te ïelok Semawé op gericht, en daar het bestuur voor de noord- en oostkust gevestigd. In Simpang Olim werd de vorst weder door T. Nja Oesoef verdreven, waardoor ook spanning in Modjopahit en Langsar ontstond. Daar van af deze kust het verzet in Groot Atjeh werd gesteund, werd in Mei 1883 de in- en uitvoer gesloten ver klaard, en bleven hier alleen Telok Semawé en Edi als havens open, waar, na strenge visitatie, passen werden uitgereikt tot de vaart op het gesloten kustgebied. Toekoe Tjihik van Gedong, ter zelf dcr tijd een inval doende in Baijoe, werd in Juli 1883 gedwongen zich terug te trekken. De strijd tusschen deze staatjes, een half jaar later weder hervat, liep ten nadeele van Gedong uit. In Aug. 1884 onderwierp het zich aan de voorwaarden door het gouvernement van dit landschap gesteld. Einde 1883 deed volk uit Bagoh en Edi Tjoet aanslagen op Edi. Ook in Langsar en Mo djopahit was het onrustig. Een jaar later werd de post te Telok Semawc opgeheven, toen bij de concentratie op Groot Atjeh een blokkade-stelsel der geheele kust werd aan genomen. Nadat die concentratie voltooid was, werden de blokkade en de vroeger bestaande be perkende bepalingen tot visitatie in de bovenge noemde haven opgeheven. In Pasei bleef het onrustig en in Mei 1885 vertoonden zich benden van Habib Ibrahim, hoofd der Moslemin uit Samalanga, in Edi. Na het leveren van verscheidene gevechten werden zij door de bevolking verdreven. Er werd toen aan de Koewala Edi een blokhuis opgericht. In Oct. 1886 werd de zeeroover Si-Sarong onschadelijk gemaakt. Een jaar later, II Sept. 1887, trachtte een troep van 40 man de poort onzer versterking te Edi binnen te dringen. Wel werden zij afgeslagen, maar den 6™ Nov. herhaalden 70 man dien aan slag. De zich aldus uitende gisting scheen ver oorzaakt door belasting op de peper, door den vorst geheven. Die belasting werd toen ingetrokken. T. Voesoef van Oleh Gadjah en T. Bintara Moeda van Bagoh geraakten in strijd, omdat de laatste den uitvoer van peper verhinderde.i lot geschil tusschen Langsar en Modjopahit werd in der minne geschikt. In April 1889 vestigde zicli eene bende onder Hadji Kin Abbas in de nabijheid van onzen post te Edi. liet garnizoen werd versterkt en den 6en Mei de vijand uit de nabijheid verdreven. Den Ben Mei werd hij na hevig gevecht uit Pe dawa Pontong verjaagd. De opgelegde schatting van 10 dollars per pikol uitgevoerde peper werd geregeld betaald. Toen zich weder nieuwe benden ATJEH. 63 in Edi vertoonden, werd het garnizoen versterkt en debarkeerde den iosn Juni eene sterke colonne, die den volgenden dag, onder leiding van den gewestelijke!) gouverneur, 's vijands benting op den Boekit Roembia namen. Den 13™ rukte eene colonne tegen Oleh Gadjah op. Koeala Bagoh en Oleh Gadjah werden getuchtigd. Den 2i en nam de gouverneur de stelling der Moslemin bij I'e dawa Pontong en op den Boekit Mata Ajer. Nadat Oleh Gadjah den ion J u i; was verbrand, bleek de vijand uit het Edische verdwenen te wezen. Aan de staatjes ter oostkust werd nu eene oorlugs schatting van ƒ300.000 opgelegd, die geregeld geïnd werd. Van Bagoh werd een weg naar Djolok Besar aangelegd, zoodat Simpang Olim en Edi nu door een goeden weg verbonden zijn. Edi nam in bloei toe. In Djolok Ketjil had T. Bindara I'eknn alle macht in handen gekregen, daar de radja Panglima Prang Nja Ilakim oud, en diens zoon T. Arihn zich alleen met den handel afgaf. Tongkoe Oesocf werd vervallen verklaard van zijne macht in Oleh Gadjah en stierf in Nov. Dit gebied beloofde toen zich rustig te houden onder Tongkoe Bintara Moeda. Panglima I'rang Nja Boegam van Edi Tjoet hield zich* onzijdig. Zijn zoon Tongkoe Radja Nagoer, die hem is opgevolgd, koos onze zijde. Zijn oom Tongkoe Tjoet I.ambak werd bij de algemeene amnestie uitgesloten. Ilabib Mohamad Van Podawa Besar verdreef zelf de Moslemin, die in zijn gebied vielen. Tongkoe Tjihik Perlak werd door de sluiting zijner kust genoodzaakt de Moslemin onder T. Tibang van Djingki in Nov. 1890 uit zijn land te verdrijven. Ten einde hem te steunen werd den 26 en Nov. Pantoen Rayoet van uit Edi door eene colonne bezocht. In Febr. 1891 had hij zijne vijanden voor goed verdreven. T. Tibang vond toen een toevluchtsoord in Simpang Olim, waai' Toekoe Moeda Lamkota weinig macht bezat. Hij bevindt zich gewoonlijk te Edi. Toekoe Moeda Oesoef, zijn tegenstander, opende in 1893 onder handelingen, teneinde zich te onderwerpen. Die onderwerping werd echter niet aangenomen. De bevolking van Simpang Olim betoonde zich ook in 1893 tegen ons vijandelijk gestemd,'t welk bleek toen het Ned. stoomschip Raya der Kongsi Atjeh in Juli 1893 tusschen Telok Semawé en Edi werd afgeloopen door een twaalftal Atjehsche passagiers, die het schip te Simpang Olim op het strand zetteden. Voor dit rijkje werd dan ook de prauw vaart verboden. In Edi had den 2O«n Maart 1891 een aanslag plaats op het leven van den heer Ross, gezagvoerder van het ss. Washi. Overigens bleef het daar meestal rustig. In Mei werd het garnizoen van Edi versterkt en Boekit Roembia bezet daar 1000 lieden uit Pasangan hier verblijf hielde. Het bende-hoofd Nja Mohamad keerde in Oct. uit Groot-Atjeh in Perlak terug en scheen zich evenals Sjech Leboe, hoofd der Perlaksche benden in Groot-Atjeh, nu rustig te willen houden. De peper van Simpang Anas, waarover nog eene oorlogsschatting van 40 dollars per kojang moest worden betaald, werd over Soengei Raya uitgevoerd. T. Tjihik Perlak, voor de schatting aansprakelijk, geraakte daardoor in onmin met Said Djafar van Soengei Raya. In 1893 verhinderde de eerste niet den toeloop tot de bende van Nja Makam. Daarom werd hij beboet, door inhouding op zijn aandeel in de hassil. T. Mangkoe Boemi van Telok Semawé toonde zich zeer ingenomen met de plannen tot scheep vaartregeling. Gedong gaf blijken van betere ge zindheid, doch de in- en uitvoer moest te Kertoi gesloten worden, daar de radja Mohammed Alibasa Tengkoe Tjihik Moeloeng den doortocht van T. Nja Makam naar Scroeway op de oostkust toeliet. De laatste vertoonde zich in Juni 1892 met 300 volgelingen in Simpang Olim, waar hij een gast vrij onthaal vond. Djolok Besar en Edi Ketjil weigerden hem echter de passage, zoodat hij slechts door boschpaden naar Semali en verder door Perlak en Soengei Raya Langsar en Modjopahit kon be reiken. In Edi was intusschen alle in- en uitvoer tusschen Diamant-punt en Temijang tijdelijk ge sloten, en Nja Makam door gebrek aan rijst ge noodzaakt onverrichterzake den terugtocht uit Tamiang te ondernemen. T. Moeda Oesoef, zoon van den verdreven vorst van Simpang Olim en T. Moeda Nja Malim steunden hem echter in zijne actie tegen Edi, waar het garnizoen in Sept. 1892 werd versterkt. Terwille van een verkenningstocht onzer marine op de Arakoendoer-rivier, trok hij naar Simpang Olim. Edi werd toen weder voor den handel opengesteld. In Jan. 1893 verscheen Nja Makam weder in Tamiang en werd er andermaal een oorlogsschatting van ƒ 58.000 van de hassil inge houden van die staatjes, welke aan zijne benden door gang hadden verleend. Den 14'!" Aug. 1892 sticrj T. Tjihik, radja van Edi en werd opgevolgd door T. Hassan Ibrahim, onder voogdij van den Sja bandar en Panglima Prang Nja Banta. Den 2i en Oct. 1892 trad de schecpvaart-rege ling voor de oostkust in werking. Van de havens werd Edi voor den algemecnen handel, en de overigen voor de kustvaart toegankelijk verklaard. Sedert dien tijd nam de handel te Edi in omvang toe. Voor den laatsten mogen slechts inlandsche vaartuigen, niet meer metende dan 25 register tonnen, benut worden. Invoer van oorlogs-contrabande en opium bleef verboden en het recht tot tijdelijk sluiten der kust aan den gouverneur van Atjch overgelaten. Telok Semawé werd den 22 en October 1892 bezet en den 2O«" April 1893 als haven voor den alge meenen handel geopend. In Aug. 1893 werd de bezetting van het etablissement aldaar met 1 off. en 25 man versterkt, wegens vijandige houding van nabij gelegen kampongs. In die maand werden enkele politie-oppassers op het erf van den con troleur gedood of gewond. Den 24™ Maart 1894 verwondden twee Atjehers den militairen com mandant, den assistent-resident en den controleur, tijdens hunne wandeling buiten het kampement. In 1890 werden 5883, in 1891 7620 en in 1892 7482 kojangs peper uit Edi uitgevoerd. ATJEH WESTKUST. Geographisch bevat deze de kuststrook tusschen Koningspunt en Oedjong Patikala; doch uit een politiek oogpunt wordt hieronder begrepen het kustgedeelte tusschen Koewala Tjarakmon op 4 0 52' N.B. en Oedjong Tjolok Batoe. (Indeeling en bestuur: zie het gou vernement van Atjeh en onderhoorigheden). Slechts daar, waar zich rivieren van eeuig aanbelang een weg naar zee banen, treft men vlak kustland van eenige uitgestrektheid aan, zooals tusschen de monding der Kroeng Sabil en Oedjong Poeloe Kajoe en tusschen de Bak-Oer en Oedjong Tjolok Batoe. Op andere gedeelten der kust rijst het gebergte steil uit zee op; nergens verwijden het zich verder van de kust dan tot 12 a 13 K.M. Slechts tusschen de mondingen der Kloewat- ATJEH. 64 schip Nisero, kapt. Woodhouse, voor Panga op het strand geworpen en de bemanning door den vorst gevangen gemaakt. Toen het Engelsche oor logsschip Pcgasus voor Atjeh verscheen, stegen de eischen van den vorst van Ten'om voor het in vrijheid stellen dier bemanning. Dat oorlogsschip stevende toen naar Tenom, terwijl van Nederlandsche zijde eene expeditie werd in gereedheid gebracht. Daar de onderhandelingen der Engelschcn op niets uitliepen, vertrok die expeditie naar Tenom, dat ge tuchtigd werd. Dewijl de gevangenen toen nog niet werden vrijgelaten, werd de kust geblokkeerd. Ook kon Maxwell, lid van den kol. raad te Singapore, geen aanneembare voorwaarden bedingen. T. Oemar bood zijne bemiddeling aan, doch nadat hij te I .ambcsoi aan wal gezet was, werd de bemanning der sloep van het vaartuig, dat hem had overge bracht, overvallen. Engeland bood nu aan mede te werken tot bevrijding der gevangenen en be ëindiging van den Atjeh-oorlog. Dit voorstel werd afgeslagen, maar na langdurig onderhandelen werd aan den radja van Tenom ƒIOO.OOO uitgekeerd en zijn haven voor den handel opengesteld, waar tegen de gevangenen den 12e» Sept. werden uit geleverd en hij zich aan ons onderwierp. Tijdens de concentratie te Groot-Atjeh werd de kust geblokkeerd. Nadat die concentratie voltooid was, werd de in- en uitvoer weder opengesteld zonder de vroeger geldende beperkende bepalin gen ter visitatie in de genoemde havens. In Juli 1884 stierf radja Itam van Melaboeh aan cholera. T. Oemar hield in 1886 de westkust in beroe ring. Hij overviel de bemanning der Hok Canton op de reede van Rigas. Eene colonne veroverde Kota Brandang zonder hem machtig te kunnen wor den. In Aug. leverde hij de gevangengenomen be manning tegen 25,000 rijksdaalders uit, welk bedrag door eene belasting van ƒ2.50 per uitgevoerde pikol peper op de hem gesteund hebbende staatjes ter W. kust zoude worden verhaald. Zijn macht breidde zich meer en meer uit, zoodat Melaboeh en omliggende staatjes zich onderling tegen hem verbonden, om niet overmeesterd te worden. Deze T. Oemar, in 1859 geboren, is de zoon van T. Machmoed en kleinzoon van T. Nanta, hoofd van de VI M. Hij is getrouwd met de dochter van T. Rajoet Nanta Moeda der VII M. genaamd Tjot Dien, die in de VI M. veel invloed heeft, met de dochter van den ons vijandigen Sri Oel lama Tjoet Abas, hoofd der XXV M., met de dochter van het hoofd van Rigas en met nog vier andere vrouwen. Het door den Islam toe gestane getal van vier overschreed hij dus. Hij verrijkte zich met den handel in peper, maakte zich van een deel der peperhassil van Rigas meester, waar de tijdens de Nisero-kwcstie afge zette, later weder aangestelde radja zijn gezag niet tegen hem kon handhaven, en streed met afwisselend geluk tegen het door ons gesteunde bovengenoemde verbond. Zijne brieven met aan bod van onderwerping werden beantwoord met de mededeeling, dat daarvan eerst sprake kon wezen, als hij zich rustig in de VI M. vestigde. Dit deed hij, evenals zijn onderbevelhebber Nja Makam, toen de sluiting der N. W. kust voor allen handel zijne inkomsten verminderde. Einde 1888 tot April 1889 werd de scheepvaart weder toegestaan voor de staatjes, die zich aan zijn in vloed hadden onttrokken. In verband met de sluiting der N. kust werd den 20' ten Oct. 1889 de kust ten Z. van Rigas tot aan Temom Panga, en rivier en Koewala Toea verheft zich een duinenrij langs het strand. Door terugwerpen van afgevoerd slib werden de Tenom- en Lcmbang-rivieren ge dwongen eene richting evenwijdig aan de kust te *olgen. De golven en baaien Rigas en Melaboeh, Poeloe Kajoe, Tampat Toean, Oedjong Poelau nieden in den W. moesson eenigszins beschutte ankerplaatsen aan, doch hebben allen weinig ruimte; van de vele rivieren zijn de Kroeng Sabil en die van Tenom, Waila, Melaboeh, Senagan, Tripah en Kloewat bevaarbaar, als de verzande monding eenmaal gepasseerd is. Goede wegen bestaan er niet en de hoofd-communicatie geschiedt in den O. moesson over zee, en bij onstuimig weder over een pad, dat langs de geheele kust leidt. De hoofd- Weg naar de Gajoe-landen vangt aan in Soesoeh; "ij is zeer geaccidenteerd en moeielijk begaan baar. Ook loopt er een pad van Kroeng Sabil "aar Kemala. t>e acte van souvereiniteitserkenning, na den val van den Kraton aan de radja's der kuststaatjes van Melaboeh tot Troemon uitgereikt, werd door nen allen geteekend. Rigas, hetwelk ongepast antwoordde, werd beschoten. De afwezige vorst verontschuldigde zich over de houding zijner min deren. Patih en Teloh Kroet, als vijandig gestemd, Werden niet aangedaan, doch heschen onze vlag in Augustus 1874. Tenom onderwierp zich even ee ns, als ook Melaboeh en Tampat Toewan. In Jan. 1877 vestigden wij ons te Melaboeh aan de Kali Merbau. De radja was ons goedgezind, zijn zoon T. Kedjoeroean Moeda echter niet. Aanvallen °P onzen in aanbouw zijnden post maakten aldaar versterking van troepen noodig. Den li«u Mei We rd kampong Merbau door die troepen bezet e n verbrand en onderwierpen zich de hoofden van Penaga en Oedjong Tandjong. Toen de be volking zich daarna weder vijandig betoonde, kwam nogmaals eene colonne uit Groot-Atjeh, en richtte nog een nieuwe (zuider) benting op. Na een brug over de Melaboeh geslagen en kampong Roending getuchtigd te hebben, vertrok die colonne den 23™ Juli van deze hoogst onge zonde kust, waar de twee bentings bezet bleven. Zoowel de vorst als T. Kedjoeroean Moeda bleven vijandig gezind. Den 14e" Eebr. 1878 werd de versterkte kampong Darat op T. Oemar veroverd. In Makih verdreef de bevolking zelve het °ns kwaadwillige hoofd T. Abdoellah; in Laboean 'adji was het hoofd Datoe Tjabah ons nog vijandig. Ook Koewala Batoe was ons slecht ge 2 'nd en werd den 14611 Juli 1879 door de marine yetuchtigd. in het begin van 1880 werden de Franschc onderzoekers Wallon en Guillaume te Tenom vermoord. Generaal Van der Heyden trok er met eomp. heen, doch vond de moordenaars gevlucht. a den dood van den Kedjoeroean Moeda werd et in ] let ijggjaj van 1882 in Melaboeh rustiger. °k onderwierp zich toen Koewala Batoe. t'aar ook van de westkust aan het verzet op J° ot "Atjeh steun werd verleend, werd in Mei ~°3 de kust voor in- en uitvoer gesloten en le > alleen de havens van Melaboeh en Tampat °ean opengesteld tot het verkrijgen van passen, nemde het gesloten kustgebied voor handel te m °Ben aandoen. Melaboeh werd door T. Imam Moeda van Tenom !:naaldelijk aangevallen. Hij werd door de be king en door het vuur der marine verdreven. ln Tenom werd in Nov. 1883 het Engelsche ATJEH. 5 65 baaien van Koewala Tjarakmon tot Oedjong Re tiëng. (Indeeling en bestuur Zie het Gouvernement van Atjeh en Onderhoorigheden). De in het N. deel gemiddeld slechts 1 a 2 K.M. breede strook vlak land langs de kust werd van uit Atjeh bevolkt. Koewala Lambesoi werd door Maleische zeeschui mers veroverd. Tusschen Oedjong Retiëng en Le pong verheft zich langs het strand een rij lage duinen, waarachter eene lagune gelegen is. De met kampongs overdekte sawahvlakte aan die lagune grenzende, wordt aan de oostzijde afgesloten door steile, 600 M. hooge bergruggen, Glé Retiëng en Glé Glcdjoh, waartusschen de Kroeng Lepong en Kroeng Saramaneh zich door smalle valleien een doortocht banen. De Kroeng Lambesoi is het voornaamste riviertje op dit kustgcdeelte. Zij voert het water van den G. Batoe eerst in Z. O. en dan in W. strekking naar zee. Van Lepong voert een pad langs het riviertje van dien naam en verder door het Glé Raja ge bergte naar de XXII Moekims. Ook staat het met een voetpad aan de binnenzijde der lagune met Kroeng Raba in verbinding. De op ettelijke plaat sen tot in zee uitloopende rotspartijen maken de verbinding te land tusschen de verschillende staat jes bezwaarlijk. Zij allen behoorden vóór 1873 tot het gebied van Groot-Atjeh. De acte van sou vereiniteitserkenning werd in 1874 door Lehong (Loöng), Lepong en Noh geteekend. In Febr. 1876 werd onze controleur bij zijn vertrek van Lehong beschoten en bleef ook Kloewang zich verzetten. Den 25™ Juli d. a. v werd Lepong door eene colonne, uit Groot-Atjeh opgerukt, bezocht. In April 1877 werd een met Chineezen bemand Engelsch schip te Lehong aan gevallen. Eene colonne ter bestraffing daarheen gezonden, landde den fj ta April 1877 en bestormde en verbrandde de kampong. Het vijandige hoofd T. Ketjik Nja Oesoe vluchtte en de overige hoof den beloofden onderwerping aan ons gezag. Den loon Februari 1878 stak eene colonne over naar de baai Poederoet, tot het tegengaan van onvei ligheid en zeeroof. Nadat Lehong voldoening ge geven had aan onze eischen, werd den 19c 11 te Telok Kroet ontscheept en heen en terug naar Noh gemarcheerd. Drie dagen later werd Babah Awih bezocht, waar Toekoe Aries uit de XXII M. met slecht volk rondzwierf. Bij den verderen marsch naar Gedei Oenga werd de vijand teruggedreven. Den 25«™ werd langs het strand naar Ijambesoi gemarcheerd en den 28" 11 Febr. Kloewang bereikt. T. Aries vertoonde zich niet. Den 2™ Maart werd over zee naar Melaboeh overgestoken. Den 12" 1 Mei landde weder eene comp. in de baai Poede roet om den kedjoeroean van Lehong te ontzetten. De vijand werd in Pasej opgezocht en die kam pong verbrand. De Imams onderwierpen zich aan T. I.ampascy en de koffiecultuur werd hier met gouvernementsgeld ondersteund. Ten einde de bevolking, die T. Oemar ter zijde stond, de kracht onzer wapenen te doen gevoelen, scheepte zich den 2 en Jan. 1883 te Atjeh eene colonne in. Den 30 werd te Retiëng ontscheept en Lepong en Lamtei getuchtigd. In 1887 werd naar aanleiding van bevredigende berichten van T. Nanta, hoofd der VI M. de N.W. kust voor prauwvaart en vischvangst opengesteld. Het kustgebied ten Z. van Lepong werd den 18e" Mei 1893 opengesteld voor den algemeenen handel (Zie ATJEH WESTKUST), met inachtneming den i ßn Febr. 1890 het geheele kustgebied ten N. van Lagen tot Koningspunt gesloten. In Melaboeh overleed de zich onderworpen heb bende T. Tjihik Mansoer. Hij werd den 300" Sept. 1891 als eerste Kadjoeroean door T. Itam Taboh Mohammed Ali Hanasia vervangen. Dit gaf weder aanleiding tot rustverstoring door T. Tanoet, voogd over de kinderen van den overleden Vorst. Op het eiland Simalocr werd de onruststoker Nja Amat getuchtigd. In Koewala Bahroe bleef de partij der Atjehers onder Tengkoe Joesoef steeds beroeringen verwekken, al werd zij ook tijdelijk met behulp onzer marine door de lieden van Kloewat verdreven. In den aanvang van 1891 ondernam T. Oemar, in vereeniging met het bendehoofd Tengkoe Jit, uit Rigas vijandelijkheden tegen Tenom en omlig ende staatjes. Hij leed echter verschillende ne derlagen, kwam in hel begin van 1892 weder in Groot-Atjeh terug en bood andermaal zijne on derwerping aan. De sluiting van het noordelijk deel der W. kust werd ook in 1892 gehandhaafd. De toestand werd daar nog steeds door T. Oemar's invloed behcerscht. Bezuiden Kloewang en benoorden Patih waren de hoofden hem vijandig gezind. In Melaboeh bleef het onrustig. Om die reden wordt daar nu het dubbele van de Sultans-hassil geheven en het dubbele aan in- en uitvoerrech ten. De verhouding met Soesoeh, nu geregeld aangedaan door de booten der K. Paketvaart maatschappij, verbeterde. Van Tengkoe Joesoef werd in 1892 weinig vernomen. In Dcc. van dat jaar trok hij naar de Bataklanden. Simaloer werd in 1892 —1893 nog steeds door eenige gevreesde Atjehers in onrust gehouden. Toen de hoofden van Poeloe Raya blijken gaven van goede gezindheid ten opzichte der scheepvaartrcgeling, werd deze den I2«ai Maart 1893 voor dit kustgebied uitgevaardigd, en den iß« n Mei voor het gedeelte bezuiden Koewala Kloewang, de grens uitmakende tusschen Lepong en Kloe wang, ingevoerd. Daar T. Oemar's invloed zich in Kloewang, Patih, Lagen, Tolok Gloempang, Rigas en Tjcllang nog krachtig deed gevoelen, werden die staatjes voorloopig niet toegelaten tot de milde bepalingen met die regeling bedoeld. Toen zijne onderwerping in Sept. 1893 was aangenomen, bleef het ter westkust, door zijn toedoen, rustig. In Melaboeh huisden kwaadwilligen te Roending, die onzen post en de bevolking verontrustten en zich te Oedjong Kala vestigden en versterkten. Na den ige" December 1893 door de „Bandjer masin" getuchtigd te zijn, beschoten zij eenige dagen later een sloep der „Madura", waarvan zij 3 matrozen verwondden. In het einde van Januari 1894 trok de eerste Kedjoeroean Toekoe Itam Taboh, geholpen door onze marine en een deta chement van onzen post, legen hen op en ver joeg den vijand. Nadat hij den i»tcn Maart voor Roending was teruggeslagen trok de bezetting van onzen post tegen die stelling op en vermeesterde haar. Eenige dagen later sneuvelde het vijandelijke hoofd Toekoe Batoe Toenggal bij eene poging om een der bentings te hernemen. Daarna bleef het te Melaboeh rustig. Door de scheepvaartregeling nam hier de handel in omvang toe. Ettelijke hoofden van kleine staatjes, die vroeger onder Soesoeh stonden, werden in 1893 beëedigd. Uitvoer van peper en boschproducten nam ook hier toe. ATJEH. ZUIDELIJKE NEDERZETTINGEN. Deze bevatten het kustgebied vol inhammen en ATJEH. 66 voerende communicatie-lijnen met de reede te beschermen. Daar alle toenadering uitblijft, besluit de re geering nu Groot-Atjeh daartoe te dwingen, door het zijne beteekenis naar buiten en tegenover de kuststaten te ontnemen door eene linie van pos ten, die het moet afsnijden van de zee. liet aldus afgesneden deel zou onder rechtstreeksch bestuur worden gebracht en de hoop wordt gekoes terd, dat zich daarbuiten en daartegen een kring van neutrale, half onderworpen landschappen zal vormen, onder eigen bestuur en onder onze be scherming — dus een middenweg tusschen agressie en het geconcentreerde stelsel van afwachting. Generaal Pel breekt door de linie, welke de vij and om de onze had aangelegd. Hij en zijne op volgers voltooien de afsluitingslinie. Van achter die linie wordt vervolgens een politiek van ver zoening beproefd, maar tegen de kuststaten wordt nu krachtig opgetreden. 'Ie Edi, te Pedir en te Melaboeh (1877) zijn reeds vaste punten bezet. Simpang Olim wordt onderworpen, Langsar en Gedong getuchtigd, de oostkust tot onderwer ping gebracht, Samalanga en Mcrdoe tot erken ning aan ons gezag gedwongen en tegen de Mos lcmin in Gighen geageerd (1878). Door sluiting van de vijandelijke gedeelten der kusten voor in- en uitvoer wordt verder pressie uitgeoefend. De po litiek van verzoening op Groot-Atjeh faalt echter; Habib Abdoer-rahman doet een inval in het door ons bezette terrein. De regeering besluit nu niet en kel diens benden onschadelijk te maken, maar hare vijanden in Groot-Atjeh door groot machtsvertoon tot het openen van onderhandelingen te dwingen. De geheele vallei moet daartoe worden veroverd, zonder uitbreiding van rechtstreeksch gebied te be oogen. Na de verovering der XXII M. worden de XXVI M. binnengcrukt. Vervolgens wordt doorge drongen tot in het diepste gedeelte der Atjeh vallei. Tijdens die krijgsverrichtingen wordt de noordkust voor den handel gesloten. Slechts Oleh leh blijft voor den algemeenen handel open. Op aandringen der handelaren van Penang doet de regeering dien dwangmaatregel opheffen, doch tijdens de actie in de XXVI M. voert Van der Heyden hem op eigen verantwoording weder in. Ook ter W.-kust wordt die maatregel op enkele staatjes toegepast. In de veroverde drie sagies wordt het postenstelsel herzien, enkele hoofdpunten en de communicaticwcgen blijven bezet, het in landsch bestuur en het rechtswezen worden gere geld, na ommekomst van de tweede expeditie naar Samalanga wordt het civiel bestuur ingevoerd, de vrede geproclameerd en de troepenmacht vermin derd. Hel civiel en militair gezag wordt gesplitst, aan het laatste zelfstandigheid en werkzaamheid ontnomen en in de kuststaatjes een bestuursregeling ingevoerd. Voorstellen tot invoering eener scheep vaartregeling worden terzijde gelegd. De handel der kuststaatjes wordt vrijgesteld en het be ginsel van non-interventie in de geschillen binnen en tusschen de staatjes in toepassing gebracht. Op Groot-Atjeh steken de kwaadwilligen langza merhand weder het hoofd op en noodzaken ons eerst verdedigend en daarna aanvallend te werk te gaan. Ook blijkt de politiek van non-inter ventie niet altijd te kunnen worden volgehouden. Zij wordt dus verwisseld met een steunen dei kleine lccnstaatjes tegen aanmatigingen der oelée balangs en machtsuitbreiding der Moslcmin en door hier en daar kusthandel te verbieden. Een van de bepalingen der scheepvaartrcgeling ook voor het overig kustgcdcclte van Groot-Atjeh gel dend. Den ven December 1893 werd de scheepvaart regeling ingevoerd voor het kustgedeelte ten wes ten van Oleh-leh tot Koewala Kloewang, doch kust vaart en onbeperkte uitvoer van producten nog niet toegestaan, daar er nog gecne overeenstem ming verkregen was met de hoofden omtrent de regeling der verdeeling van de hassil Radja, waar van Toekoe Oemar zijn aandeel vorderde. Visch vangst werd intusschen vergund. Het bovenstaande resumeerende, teekent zich net verloop tijdens den Atjeh-Oorlog als volgt: Overhaasting bij het aanbinden van den strijd, teneinde vreemde inmenging te voorkomen en den Sultan van Atjeh te dwingen tot het erken nen onzer souvereiniteit. Eene verkenning aan net strand, weder-inscheping, nieuwe landing, oprukken naar den kraton, nemen van het voor- Werk de Missigit, verlaten dier stelling, verken ningen, herneming der Missigit, verkenningen van oen kraton, afgeslagen aanval op zijn vermeende voorwerken. Terugkeer naar het strand. Na het «erugkeeren der mislukte eerste expeditie naar Java, wegens onzekerheid omtrent goede gemeenschap met de reede tijdens den westmoeson, blokkade der kusten en eene weinig of geen resultaat opleve 'endc uitreiking eener proclamatie aan rle onder hoorige kuststaatjes, waarin de voordeden eener onderwerping aan onze suprematie worden uit e< mgezet en beloofd wordt dat vriendschappelijke toenadering, vriendschappelijk onthaal zal vin oen. Daarop vertrekt de 2 U « expeditie met op dracht den kraton te veroveren en den Sultan te dwingen tot een contract in den geest als dat met Siak aangegaan. Na eene landing op 12 K. M. oostwaarts van de riviermonding en flankaanval op en omtrekking der kustversterkingen, maakt Van pWieten zich meester van de rivier beneden den kraton en opent weder te vergeefs de onderhande lingen. Na inneming van de Missigit en na beschie ting van den kraton en bemachtiging dier sterkte «toor eene omtrekking en na den dood van den Snl t;l ", verklaart de Indische regeering plaats te nemen °P zijn zetel, en volgens recht van overwinning Zl jn rijk als haar eigendom te beschouwen. Zij be stuit in dat rijk, waarvan slechts een deel van "et kleine, eigenlijke sultansgcbietl in haar macht s > en waarvan slechts Marassa onze zijde heeft gekozen, zich duurzaam te vestigen en de onder hoorigheden te overreden of te dwingen de acte ■ l " souvereiniteitserkenning te teekenen. Een b r oot deel der oostkust en eenige staatjes ten W. J; 11 N. teekenen dat stuk. Daarop verklaart Van -Wieten het bestuur in de drie sagies ■ — waarin 'Ju troepen bijna nog geen voet hadden gezet — e aanvaarden. In verband met dit nieuwe pro- S'amma besluit de bevelhebber den vijand niet " net binnenland te volgen en zich tot de hoogst _oo«uge offensieve handelingen te bepalen, om Ju te vinden zijne vaste stelling deugdelijk in "chtcn. Daarna zou de expeditie terugkeeren net in Kota Radja achtergelaten garnizoen, eene mobiele colonne, zooveel mogelijk op edelievende wijze, naar de verdere onderwerping aes lands streven. Voói het vertrek dier troepen toont de Atjchcr u "lelijk zijn onwil tot onderwerping. Na hun r trek blijkt het nootlig een postenlinie aan te Sgcn om onze hoofdvestiging en de daarheen ATJEH. 67 worden daar in korten tijd de ƒ 350.000 oorlogs schatting geïnd. Naar aanleiding dier resultaten besluit de re geering het stelsel van vrijen handel en non-inter ventie los te laten en eene scheepvaartregeling in te voeren. Oleh-leh, Edi, Telok Semawé, Poeloe Weh en Poeloe Raya worden slechts voor den algemeenen handel opengesteld. Door controle uit te oefenen op den handel moet gelegenheid verkregen worden de kuststaatjes te dwingen on zen wil te volgen. Groot-Atjeh hoopt men aldus te isoleeren en te omringen met landschappen onder onzen invloed, zoodat het genoodzaakt zal wezen, 't zij al of niet met herstelling van het sultanaat, onze bemoeiingen tot pacificatie aan te nemen. Het recht van opiumverkoop bedingen wij; later kan worden overgegaan tot 't heffen van in- en uit voerbelasting tegen schadeloosstelling der hoofden. In begin 1893 wordt dit stelsel ingevoerd. De onderwerping van Toekoe Oemar wordt door kolonel Deykerhoff, opvolger van Van Teyn, aan genomen, nadat zijn optreden tegen de Moslcmin in de VI M. bewezen had, dat hij hunne over heersching moede was. Hem wordt opgedragen die Moslcmin uit de IV, VI en IX M. te ver drijven. Ons geschut en onze troepen als reserve steunen hem; voor de zuivering der XXVI M. wordt de hulp van drie bevriende hoofden aanvaard. Spoedig krijgt Toekoe Oemar — nu Toekoe 1 Ijohan geheeten — ook daar de opperste leiding. Hij zuivert ook een deel der XXII M. De voornaam ste punten, door hem veroverd, worden door onze troepen bezet. De gereserveerde houding wordt aldus op Groot-Atjeh verlaten voor meer handelend optreden tegen de ons vijandige partij, in welke zich alle tot strijd gezinde elementen hadden vcreenigd. Hierdoor is de bevolking voorloopig van haar druk ontslagen. De geconcentreerde linie verliest hare oorspronkelijke beteekenis en wordt nu eene reduit linie voor de vooruitgeschoven, tijdelijk bezette posten. Het stelsel van concentratie wordt aldus ten tweedemale voor dat van agressie ter zijde gesteld. Bronnen te raadplegen over Atjch: Off. be scheiden betreffende het ontstaan van den oorlog tegen Atjeh in 1873. — Koloniale verslagen, 1873 — 1894. — Beschrijving van den Atjeh-oorlog door E. B. Kielstra, 1883. — De eerste Atjehsche ex peditie en hare enquête door Generaal P. G. Booms, 1875. — Een slotwoord over de eerste Atjehsche expeditie door idem, 1875. — Onze oorlog met Atsjin door I. I. de Rochemont, 1877. — De ie expeditie naar Atjeh, Mil. Speet. 1877 en 1878. — Onze vestiging in Atjeh door G. F. W. Bon-I, 1881. — Loudon en Atjeh door de Rochemont, 1875. — De eerste expeditie tegen Atjch, Tijd spiegel 1874. — De misleiding van de regeering bij de eerste Atjehsche expeditie, door Kolonel Egter van Wissekerke, Ind. Gids 1881. — Open brieven aan den heer G. F. W. Borel door Niclou, 1881. — De tweede expeditie tegen Atjeh door A. J. A. Gerlach, Tijdspiegel 1875. — De waarheid over onze vestiging in Atjeh door Luitenant- Generaal J. van Swieten, 1879. — Een woord over de waarheid van Generaal van Swieten door F. N. Nieuwenhuijzen, 1879. — Generaal van Swieten en de waarheid, door den Luit.-Generaal G. M. Verspijck, 1879. — De Luitenant-Generaal J. van Swieten contra den Luitenant-Generaal C. I M. Verspijck, 1879. — Drogredenen zijn geen deel der O.- en N.-kusten wordt in 1883 voor in- en uitvoer gesloten, vier havens worden als visitatie-plaatsen der schepen aangewezen; ter W. kust worden de kampongs van Toekoe Oemar ge tuchtigd; Tenom wordt gestraft voor het afloopen van een Engelsch schip (einde 1883). De voor gestelde samenwerking met Engeland tot bevrij ding der gevangen genomen bemanning van dien bodem behoeft niet plaats te vinden, daar de gevangenen tegen een ton gouds door den vorst van Tenom worden uitgeleverd. Na het verkrijgen van dit resultaat wordt diens tijdelijk geblok keerde kust weder voor den handel opengesteld. In 1885 loopt Toekoe Oemar het schip de Hok Canton af. De ƒ75,000, hem voor de uit levering zijner gevangenen betaald, worden door een uitvoerbelasting op de peper verhaald op de kuststaatjes, die hem steunden. Op Groot-Atjeh blijkt het terugdringen der vijanden door mobiele colonnes op den duur te groote offers aan troepen en geld te kosten. De Atjehers willen van geen toenadering weten, ook nu hun zijdelings eene herstelling van het sul tanaat wordt voorgespiegeld, en de bevolking van het bezette terrein toont zich meer en meer vij andig. Daarom besluit de regeering onze troepen uit het diepere gedeelte der vallei terug te trekken, onze hoofdvestiging in beperkten kring met eene linie van posten te omgeven, het bestuur onder een militair hoofd te vereenigen en vermindering te brengen in het aantal der civiele ambtenaren. In de vijandig gezinde kuststaatjes moeten in- en uitvoer worden verhinderd. Tijdens de retraite en het opwerpen der linie wordt eene blokkade der kusten bevolen, en de posten te Samalanga en te Telok Semawé wor den opgeheven. Daar de slechts gedeeltelijk toe gepaste blokkade weinig indruk maakt op de vijandelijke partij, wordt zij na voltooiing der linie opgeheven en besluit de regeering tegen over die partij eene gereserveerde houding aan te nemen en een vrijgevige politiek te voeren tegen de kuststaatjes, door vrijen handel en non interventie, — dus wat de laatsten betreft het zelfde, wat in 1881 niet altijd houdbaar was gebleken. De hoop, dat de door de oelema's op gestookte partij van verzet op Groot-Atjeh lang zamerhand toenadering zoude toonen, wordt ook nu weder niet bewaarheid. Toch krijgt kolonel Van Teyn — in 1886 opvolger van generaal Demmeni — opdracht dezelfde politiek te volgen en tevens nu het beginsel van herstel van het sultanaat tot basis zijner handelingen te maken, hoewel ook hij vermeent, dat slechts door eene scheepvaartrcgeling, die macht geeft over de financiën der kuststaten, een einde aan den oorlog is te verkrijgen. Eerst toen ter W.-kust — waar sluiting als bestraffing voor Toekoe Oemar's machtsuitbreiding was toegepast, — gebleken was hoeveel daarmede kon worden verkregen, ontvangt Van Teyn vergunning haar ook op eenige staatjes ter N.-kust toe te passen. Door zijn krachtig optreden tegen belagers der linie op Groot-Atjeh en het sluiten van de geheele N.-kust, waardoor de partij van verzet aan gebrek wordt blootge steld, verhoogt hij ons gedaald prestige. Tijdens de expeditie tegen vijanden in Edi wordt ook de 0.-kust gesloten. Door belasting op uitgevoerde peper — het zwaarst voor die staatjes welke het grootste aandeel hadden gehad in het verzet — ATJEH. 68 «aarheid door G. F. W. Borel, 1881. — De ver meestering van den Kraton, IVdo Verslag der Vereeniging ter beoefening van de krijgsweten schap, Jaargang 1894. — De groote Missigit van Atjeh en hare verovering enz. als boven, Jaar gang 1889. — De Atjehers door Dr. Snouck I'urgronje, 2 dln. 1893, 1894. — Verslag der Alg. Vergadering Ind. Genootschap 7 November '883. — D e agressieve politiek te Atjeh. Tijdsch. v. Ned. Indie, 1878. — De vereeniging van het burgerlijk en militair gezag in Indie. Tnd. Mil. Tijdschrift 1881. — Atjeh van 26 December 1875 tlJ t September 1876 door H. F. Meijer, 1883. — e vier eerste jaren van den Atjeh-oorlog door r «beek, 1883. — Atsjin door Professor Veth, '873- — Een schoone bladzijde uit Atjehs ge schiedenis door Cool en Hooijer, 1889. — Atjeh onder het bestuur van den Gouverneur Pruys van der Hoeven, Ind. Mal. Tijdschrift 1886. — Mijne ervaring van Atjeh door A. Pruys van der Hoe venr 1886. — Atjeh onder het bestuur van den Gouverneur Laging Tobias, Ind. Mil. Tijdschrift 1887. — Phrasen en feiten door Laging Tobias, 1886. — Atjeh onder het bestuur van den Gou verneur Demmeni, Ind. Mal. Tijdschrift 1888.— t>e geconcentreerde stelling te Groot-Atjeh, 1885. — 'iet stelsel van het sultanaat in Atjeh door La- Eng Tobias, Ind. Gids 1886. — De Generaal- Majoor H. K. F. van Teijn, Ind. Mil. Tijdschrift 1892. — La conquête de la vallée d'Atchin door W. L. de Fetit, 1891. — Het Atjeh-vraagstuk, ■*''!■ Speet. 1886. — Geen strijd maar getuigenis, Tijdspiegel 1886. — De Atjeh-zaak in verband met de laatste gebeurtenissen, Ind. Gids 1890. — Lezing van den Heer Scherer in het Ind. Ge nootschap op 20 Jan. 1891. — De onderwerping Va n Atjeh door J. B. van Heutsz, Ind. Mil. Tijd schrift 1892 en 1893. — l )c inrichting van het Atjehsche staatsbestuur onder het Sultanaat door **• F. 11. van Langen. — Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van N. I. 1888. — Het tamilic. en kampong-leven op Groot-Atjeh door ~ r - Julius Jacobs, 1893. —De expeditie naar Samalanga in 1877, Ind. Mil. Tijdschrift 1884. — ~ e aanleiding tot de expeditie naar Samalanga m Juli 1880, Ind. Mil. Tijdschrift 1881. — — Segli in 1885 en 1887, Ind. Gids 1890. — At Jeh en de Atjehers door J. A. Kruijt, 1877. — Langsar in Mei 1877, Ind. Mil. Tijdschrift 1885. — nze vestiging in het landschap Edi door Bruinsma, '089. — jj e knjgsverrichtingen in Edi en Gedong, Ind. Mil. Tijdschrift 1885. — De expeditie tegen jr di in Mei 1889, Ind. Mil. Tijdschrift 1889. — De expeditie naar Edi, Ind. Mal. Tijdschrift 1891. ~T e voorbereiding en uitrusting van de expe dlt ie naar Tenom, Ind. Mil. Tijdschrift 1884. — A tjeh's Westkust door K. F. 11. van Langen, •088, 89. — Tijdschrift van het Kon. Ned. Aard. genootschap, II Serie Deel V. VI. — De expe dlt ie naar Loöng in 1874. Ind. Mil. Tijdschrift 1884. ATJEHERS. Er bestaan geen historische gc teyens, waaruit met waarschijnlijkheid de her fst der Atjehers valt op te maken. Vemioede- J is hun oorsprong zeer gemengd. De Atjehers , ven nemen in den regel aan, dat zij van Hm oorsprong zijn. Bewijzen zijn daarvoor , ' er niet aan te voeren: wel dat te eeniger tijd e ' Hindoeïsme op Atjeh's beschaving invloed ee 't uitgeoefend, en vermoedelijk is Atjeh van Hindoestan geïslamiseerd. Daar Atjeh hoofd a kelijk een handclstaat was, en er van uit ver- schillende streken van Zuidelijk Azië zich ten allen tijde handelaren blijvend in Atjeh en de kuststaten hebben gevestigd, is langzamerhand het oorspronkelijke type zeker gewijzigd en treft men in de bevolking behalve Hindoestansche ook Klingaleesche en Maleische bestanddeelen aan, zelfs doch in mindere mate Egyptische, Arabische en Javaansche elementen, en zou het sedert 1723 met eenige interrupties regeerende vorstenhuis van Boegineeschen afkomst zijn. Een factor van beteekenis bij de ontwikkeling van het Atjehsche ras zijn de slaven, voornamelijk van Nias af komstig. Ook omtrent de vroegere geschiedenis van Atjeh staan ons slechts zeer verspreide gegevens ten dienste, waaruit echter blijkt dat in Atjeh nooit plaats is geweest voor een geregelde normale ontwikkeling van het Staatsbestuur of van de rechtspraak. De kern van het rijk, die wij Groot- Atjeh plegen te noemen, stond onder het bestuur van een Sultan, feitelijk niet veel meer dan een havenkoning, die altijd streefde naar een supre matie over de andere deelen van het rijk, maar wiens invloed daar dikwijls niet veel te beteeke nen had. Als pogingen tot centralisatie van gezag en tot hervorming op staatkundig, godsdienstig en maat schappelijk gebied, zijn o. a. aan te merken een paar edicten, uitgevaardigd onder de regeering der vor sten, die het land der meesten luister hebben bijge zet,nl. Alaoedin al Qahhar, ook Sidi Moekamil of Moekamal geheeten (1540 —67) en Iskander Moeda of Meukoeta Alam (1607 —36). Blijvende resul taten hadden echter die en andere pogingen niet, en de Sultan van Atjeh of, zooals de Atjehers hem noemen, de Radja Atjeh zag zelfs meermalen het kleine terrein, dat als de zetel van zijn gezag direct door hem bestuurd werd, aan zijn gezag onttrokken. De eigenlijke vorsten des lands waren de oelée balangs, de territoriale hoofden bij uitnemendheid, die in boeken zoowel als in gesproken taal de radja's van hun gebied worden genoemd; hun positie werd niet door de havenkoningen gecre ëerd, alleen bevestigd: al is waarschijnlijk de titel oeléebalang hun door de havenkoningen ge schonken. Hun gebied heeft geen eigenlijk Atjeh schen naam; wij noemen het oeléebalangschappen ; maar de Atjeher spreekt van het land van de zoo- en zooveel moekims. Het eigen gebied van den Sultan en dat van de Mesdjid Raya behoorden niet tot dat der 3 Sagi's. De Sultan van Atjeh bezat weinig eigen gebied. Het bestond uit den Kraton, Pakan Atjeh, de kampongs Merdowati, Djawa, Pandci en Kcdah, de moekims Longbattah, Pager Ajer, Lamsajoen en de 111 Moekims, alsmede uit Tanah Wakeuch (onzijdig terrein), hier en daar op de kusten ge reserveerd. Zijn invloed op de oeléebalangs was gering. Na 1600 stond hij onder de voogdij der panglimas, die tevens den nieuwen Sultan te ver kiezen hadden. De kuststaatjes brachten meestal de havenrechten aan den Sultan op. Hij had uitslui tend recht tot het opleggen van enkele zware straffen, en het slaan van munt. De Sultan werd in het bestuur bijgestaan door vier mantri's hari hari. Hij had zijn eigen hoofdrechter en zijn sja bandar of havenmeester. Titeldragers zonder gebied, zoowel als een soort van roofridders, trachtten steeds oeléebalang te worden. Zoo had de opperrechter Toekoe Kadli ATJEH. — ATJEHERS. 69 ken zijn vooral belangrijk: de Hikajat Abdoe'llah, o. a. uitgeg. als Auto-biographie van Abd. b. A. M. door H. C. Klinkert Leiden 1882, die belang rijke bijzonderheden over de llollandsche en Engel sche heerschappij te Malakka bevat; de I'elajaran Abdoe'llah, of beschrijving van een reis van Singa pore naar Kalantan (o. a. uitg. door J. I'ijnappel, Mal. leesboek IV, Leiden 1855 en Klinkert, Leiden 1880). Kene uitgave van de Sadjarah Malajoe of Ma leische Kronieken van zijne hand is in 1884 door 11. C. Klinkert te Leiden opnieuw bezorgd. Eene le vensbeschrijving van hem, geput uit de Ilikajat is te vinden: T. v. N. I. 1854, I, bl. 73 vlg. 297 vlg. ABDOE'R-RAHMAN, Arab. „dienaar van den Barmhartige", is een ook in den Archipel gebrui kelijke naam. Van de personen, die dezen naam droegen, noemen wij slechts: Sjartf Abdoe'r-rahm&n, stichter van Pontianak ('77 2 ) en eerste Sultan van dat rijk. Vcth. Bor neo'i Westerafd. 1, bl. 249 vlg. Zie PONTIANAK. Habtb Abdoe'r-rahm&n al Zahir, een Arabier, die als hoofd der zoogen. Arabische partij in de eerste jaren van den strijd tegen Atjeh een groote rol speelde, zich echter in 1878 onderwierp enthans te Mekka leeft. Ind. Gids, 1880. II bl. 1008 vlg. Zie ATJEH. ABENDANON, J. H. Geb. 14 Oct. 1852 te Paramaribo, thans lid van het Hoog Gerechtshof v. Ncd. Indié. Is redacteur van het Tijdschr. v. h- B. Gen. en schreef, behalve enkele opstellen: N'cd. Indische rechtspraak van 1849 —80. (Ver zameling van rechteii. beslissingen). Bat. lBBl,met veryplg tot 1891. Bat. 1893. De rechtstoestand van den inlander in Algerië, vergeleken met de beginselen te dien aanzien in Ned. Indië gel dende. Bat. 1887. Publiek- en privaatrechtel. ver houdingen tusschen Ncd. en de Ned. Koloniën. Bat. 1891. ABERE. Eiland bij Nieuw-Guinea, aan den oostelijken ingang der Geelvinkbaai, tussclien tic Waropèn-kust en het eiland Japen, door vreem delingen wel Kocroedoe geheeten naar een kam pong op de noordwestkust. Daar de hier wonende Papoea's nog al van naburige stammen te lijden hadden, zijn velen naar Waropèn en Japèn's noord kust verhuisd, zoodat er thans behalve de genoemde slechts één kampong, Manoepoe, op de zuidkust aanwezig is. Hun hoofdbezigheid is het kloppen van sagoe, die veel in het binnenland voorkomt en welke door handelaren wegens den geringen prijs zeer gezocht wordt; terwijl zij bovendien in de vischvangsl een ruim middel van bestaan vin den. Tusschen Aberé en den vasten wal ligt nog net lage eiland Pamai, waarop de kampong l\r;ni. die door lieden van Manoepoe bevolkt is. ABOEHOE; zie: LOWO. ABOE'L, Arab. „de vader van" is een naam, die in tal van inlandsche Vorsten-namen voorkomt, en o. a. in die van bijna alle Bantamsche Sultans zooals o. a. de bekende Aboe'l Fath, ook wel Sultan Ageng genaamd. Zie onder BANTAM. ABOENG, een landschap nagenoeg in het mid den der Lf.mpongsche districten, bewoond door de orang Aboeng of Aboengers, een van de ove rige Lampongers in zeden en gewoonten afwij kende stam, die vermoedelijk vroeger nabij den Goenoeng Aboeng aan de N. grens van de l.am- Ppngsche districten gewoond hebben, maar door vijandelijke stammen verdreven, zich later aan de Wai Rarem en de Wai Aboeng, buitenzij rivier van eerstgenoemde, hebben gevestigd. Zie P. J. Veth. Het landschap Aboeng en de Aboengers op Sumatra (Lampongsche districten) T. v. h. Aardr. Gen. Deel II bl. 35 vv. ABOLITIE is het besluit der politieke macht, waarbij bevolen wordt met een begonnen rechts geding niet verder voort te gaan. In N. I. heeft de Gouv. Gen., in overeenstemming met den R. v. Indië,. het recht daartoe voor zooveel ml. Vor sten en hoofden betreft. Art. 52 R. R. ABONG-ABONG, berg in het Gouv* van Atjeh en onderhoorigheden aan de N. W. kust, benoor den Analaboe. Hoogte 3460 meter. ABRUS; zie SAGA 11. ACACIA; zie KLAMPIS, en NAGASARI. ACALYPHA; zie ÉKOR KOETJIXG. ACANTHURUS. — Pisces, ACAXTHOPTE RYGII, Acronuridae. Zie: BOKI.AN-BOFLAN. ACCIJNZEN. Zie IX- EN UITVOERRECH TEN. . /.-, [ju.-; op het Inlandsch gedistilleerd. Deze belasting wordt alleen op Java en Madoera ge heven en bedraagt ƒSO per hectoliter van s°°/o en bij andere hoeveelheid of sterkte naar even redigheid. De regeling van de heffing van dien accijns is opgenomen in Stbl. 1873 N° 240, 1882 N" 295, 1890 N° 151 en 1892 N» 258. Accijns op de tabak, vroeger bekend onder den naam van consumtierecht, wordt geheven: a. van de Java-tabak, bij inlading in een der gewesten van Java en Madoera (met uitzondering der re sidcntiën Bantam, Batavia en Krawang) met be stemming naar genoemde residentiën ten bedrage van ƒ4 per 100 kilogram; b. van de Java-tabak ten bedrage van ƒ4 per 100 kilogram, en van de Chineesche en andere vreemde tabak, ten bedrage van ƒl6 per 100 kilogram, bij aanvoer uit zee in de Wester-afdeeling van Borneo; c. van de Java of Kedoe- en de Ka-Topong-tabak ten bedrage van ƒB, van de Balische tabak en de Cheribon sche rooktabak ten bedrage van ƒ5 en van de Chineesche rooktabak ten bedrage van ƒ6.50 per 100 kilogram, bij aanvoer uit zee in de Z. en O. afdeeling van Borneo. Deze accijns is ook dan verschuldigd wanneer de aangevoerde tabak aan de betaling van invoerrecht is onderworpen. De regeling van de heffing van dezen accijns is opge nomen in Stbl. 1873 N° 248, en in verband met Stbl. 1882 NO 240 herzien bij Stbl. 1882 NO 296 en 1885 N« 90. Accijns op de petroleum. Deze accijns, die ƒ 1.75 per hectoliter bedraagt wordt, vanaf I Maart 1887 geheven naar de maatstaf van ƒ2. — per hectol., en wel alleen in die gewesten waar vanwege het N. I. bestuur invoerrechten worden geheven vol gens het tarief, vastgesteld bij art. 1 van de wet van 16 April 1886 (St. N° 107). In verband daar mede is het invoerrecht op petroleum met ge noemden datum teruggebracht op ƒ 0.25 per hectoli ter. Die accijns is verschukligd: a. van de van buiten het tolgebied aangevoerde petroleum, bij den invoer ten verbruik; //. van de binnen het tolgebied gewonnen petroleum, zoodra die is ver kregen. De regeling van de heffing van dezen accijns is opgenomen S. 1886 N" 249, herzien S. 1893 N° 308. Accijns ep lucifers. Ingevoerd met ingang van I Januari 1894. De regeling van de heffing van dezen accijns is opgenomen in Ind. Stbl. 1893 N° 301, en wel ƒ0.40 per gros doosjes of perókub. decim. ACCIPITER. — Aves, ACCIPITRES, FAL- ABDOE'LLAH. — ACCIITI 'KR. 7 haven, zoo is den teungkoe de handhaving van de hoehom d. i. de godsdienstige wet opgedragen. De zekerste inkomsten van den teungkoe zijn de pitrah, de zakat, geldgeschenken voor zijn diensten bij huwelijken en begrafenissen, en allerlei afval van de inkomsten van den keutjhi. De Atjehers, kleine verschillen in lokale eigen aardigheden daargelaten, moeten onderscheiden worden in Bovenlanders (orang toenong) en Be nedenlanders (orang baron), welke laatsten wat hun zeden en taal betreft, beheerscht worden dooi de bevolking der hoofdplaats. Zelfs in kleeding verschillen Boven- en Benedcnlandcrs van elkan der. Beiden dragen de eigenaardige Atjehsche broek, (loeëuc Atjeh) en beschouwen het groote stuk (thong) in het kruis als een kenmerk der Moslimsche klccdij, evenals het lendenklectl (idja pinggang). De Bcnedcnlanders dragen gewoonlijk baadjes met nauwe lange mouwen, de Bovenlan ders een kleed (idja), dat soms over de schou ders wordt gedragen, soms op het hoofd gelegd, soms om het middel vastgebonden. De koepiah wordt algemeen gedragen als hoofd deksel, soms met een doek om den onderrand gewonden als tulband (tangkoeld). Vertier behoort tot de kleeding de boengkoèh ranoei d. i. een saamgevouwcn doek, waarin de benoodigdheden voor sirihkauwen, en allerlei toilctzaken, sleu tels, enz. Wanneer de Atjeher uitgaat draagt hij een rintjong, een aan één zijde scherpe puntige dolk; bovendien als hij op reis gaat den Aljehschen degen, terwijl de klewang, zonder scheede gedra gen, meer als pronkwapen der volgelingen van hoofden dient of op tochten wordt meegenomen; de Bovenlanders nemen bovendien op reis twee werpspiesen en een speer mee, en een of ander schietgeweer. De oeléebalang draagt een rond koperen schild in den strijd, de panglimaprang een rottan of bamboeschild. Als blanke wapens worden gebruikt een roedoes, slagwapen zonder scheede 79 cM. lang, een pedeenh 95 cM. lang, een sekin pand jang 73 cM. lang, een sekin pasangan 90 cM. lang, een rentjong, keris bahari, badu, allen on geveer 40 cM. lang. In den strijd zijn de Atjehers ook dikwijls voorzien van een amulet of adjëmat of tooverformulier = doa. De sekin of thikin pandjang, over de geheele lengte even breed, wordt in een scheede gestoken en is het gewone vechtwapen. De vrouwenkleeding bij Beneden- en Boven landers levert ook eenig verschil. Beiden dragen over den Aljehschen broek een idja pinggang, maar dit kleed hangt in de Benedenstreken tot op de voeten, in de Bovenstreken slechts iets lager dan dat der mannen, d. i. even beneden de knie. Algemeen dragen de vrouwen een baadje, maar de mouwen zijn in de Bovenstreken nauwer; ook dragen ze in beide streken een kleed bij wijze van slendang, maar in de Benedenlandcn dragen ze als ze uitgaan nog een kleed van de zelfde soort om het hoofd te bedekken. Ook in de wijze van het haar te dragen is verschil. De voeding der Atjehers bestaat gewoonlijk uit in water gaar gekookte rijst (boe), die tweemaal daags genuttigd wordt, nl. 's morgens tusschen 8 en 9 uur en 's avonds tusschen 5 en 6 uur; en waarbij gewoonlijk sajoer (groentenat) gebruikt wordt. Verder eten zij uit de Malediven inge voerde stokvisch, en gekookte zee- of riviervisch een deel van het terrein, dat aan den Mesdjid Raya toebehoorde, bemachtigd en Toekoe Nanta, die hofdienaar = oeléebalang poteu was, het grondgebied der VI M. aan Toekoe Nek of Neg van Marassa ontnomen. Zoo hielden de roof ridders Toekoe Oemar en Imam Longbattah de onrust gaande om zich te verrijken. Ilct gedeelte van Groot Atjeh of Atjeh proper, zooals men dit gebied vroeger meestal noemde, dat niet direct door den Sultan bestuurd wordt, is ver deeld in drie sagi's, elk bestaande uit een zeker aan tal moekim's, waarnaar zij dan ook heeten: de Sagi van de XXII moekims, van de XXVI moekims, en van de XXV moekims. Hoe die sagi's ont staan zijn, is niet duidelijk: maar waarschijnlijk zijn het federaties van moekim's, die door na buurschap , gelijkheid van zeden en dialect, bovenal door gelijkheid van belangen bijeen gebracht zijn. Aan het hoofd dier sagi's staat een panglima sagi, waartoe elke federatie den invlocdrijksten of maehtigsten oeléebalang koos, die echter alleen gezag heeft in zaken van gemeenschappelijk belang, maar zich overigens niet mengt in de huishoude lijke zaken van elk oeleebalangschap. Tot de hand having van hun gezag staan den oclccbalangs ten dienste: 1° de banta's, hun bloedverwanten; 2° de rakan's, hun volgelingen, die van den oeléebalang huisvesting, voeding en kleeding voor zich en hun gezin ontvangen, ook wel die wegens schuld rakan zijn geworden, dus pandelingen; 3° de Panglima prang, die zich als krijgsman onderscheiden heeft en als hij voor zijn oeléeba lang ten strijde moet trekken, van dezen wape nen in bruikleen krijgt; 4 0 de imeum's en keut jhis, en 5 0 voor de rechtspraak de kali's, wier bevoegdheid zich echter slechts tot eenige onder deden van het familierecht uitstrekt. De Moekim's zijn eigenlijk districten, waarin de ocléebalangschappen verdeeld zijn. Het hoofd van een moekim heet imeiim. In den beginne had de imcum, ook blijkens zijn naam, een hoofd zakelijk godsdienstige taak te vervullen, en is dan ook waarschijnlijk de moekim oorspronkelijk het gebied, waarvan de bevolking naar dezelfde moskee ten gebede ging, en dus een uitvloeisel van de invoering van den Islam in Atjeh. Lang zamerhand zijn zij wereldlijke districtshoofden, adathoofden geworden, die zich weinig of niet meer met de moskeeën bemoeien. De kleinste territoriale eenheid is de kampong, bestaande uit erven, deels tot tuinen ingericht, met een of meer huizen, door heiningen van elkander en van de kampongpaden gescheiden; het geheel weder door een heining omgeven, waarin een of meer uitgangen, l-'.vcn buiten de kampong vindt men een klein gebouwtje, meneu tah genaamd, dat dient voor nachtverblijf voor de jongelingen en tijdelijk in de kampong verblijf houdende mannen. Ilct kampongbestuur bestaat uit drie elemen ten: i° de keutjhi, het kamponghoofd, die zijn gezag ontleent aan den oeléebalang, en die een of meer waki's tot zijn beschikking heeft, al naar mate hij over één of meer kampongs gezag voert. Zijn ambt is een eereambt, daar de inkomsten alleen bestaan uit de hakatib of hatjoepéng, waar hij zijn onmisbare hulp bij het sluiten van een huwelijk eener vrouw uit zijn kampong verleent. Verder heeft men in elke kampong een teungkoe. Gelijk de keutjhi meer in het.bizonder de adat d. i. de maatschappelijke wetten, heeft te hand ATJEHERS. 70 den gebracht, is algemeen gebruikelijk. Zoo ook het op feestelijke wijze vieren van de eerste aan raking van het kind met den grond. De besnij denis, ook die der meisjes, heeft zonder plech tigheid plaats; terwijl het vijlen der tanden wei nig, althans lang niet algemeen voorkomt. Het huwelijk is agnatisch, tevens in zekeren zin exo gamisch. Alleen de man plant het geslacht voort. Kinderen behooren aan den vader. Kinderen van een slaaf zijn eigendom van zijn meester. Kinde ren van een Atjeher en eene slavin zijn vrij. Het huwelijk heeft dus een zuiver patriarchalen vorm met matriarchale inmengselen. Het Atjehsche volk is verdeeld in Kawom's (van het Arabische Qaoem = volk, geslacht) als de oudere patriarchale indeeling, ouder dan de territoriale indeeling, die een latere en hoogere trap der staatkundige indeeling van Atjch is. Zelfs nu nog, nadat bestuur en rechtspraak des lands sedert eeuwen op de territoriale indeeling gegrond zijn, hebben de kawom's, de genealogische een heden, lang niet alle betcekenis verloren. De Bovenlanden zijn nog het terrein der kawom's: hier zijn de vier geslachten, tot één waarvan elk vrijgeboren Bovenlander zich rekent te behooren. Een kawom omvat allen in mannelijke lijn van denzelfden stamvader stammend. Het kawomhoofd (panglima kawom) wordt door de oeléebalang aan gesteld. Tusschen die geslachten wordt bij belec diging bloedwraak (bila) of bloedprijs (diët) gc cischt. Een der vier kawom's (Imeum peiëet) bekleedt een lageren rang dan de overigen, die zich de macht bij de territoriale indeeling ver wierven, zich niet met de eerste mochten aanhu welijken en gezamenlijk een erfelijken panglima bezitten, die geen deel mag nemen aan het terri toriaal bestuur. Godsdienstige gebruiken. Hieronder moeten in de eerste plaats genoemd worden de Kandoer i's, ongeveer wat men elders door sedekah, slametan of hadjat verstaat. Het is een maaltijd, dien men geeft met een godsdienstig doel, en waartoe men volgens de Moslimsche wet ook armen, bij voor keur vrome armen, moet uitnoodigen. Gewoonlijk wordt een kandoeri opgeluisterd door Koranreciet, dikir en gebed. Wat door de wet verboden is, moet daarbij vermeden worden, anders verliest de kandoeri zijn godsdienstig karakter. De aanlei dingen tot een kandoeri zijn velerlei. De voor naamste is de kandoeri moclotd, die op of na den I2«™ van de maand Moeloed als herinneringsfeest aan de geboorte van Mohamed gevierd moet wor den. Die kandoeri is verplichtend voor elke kam pong. Ook sterfgevallen geven aanleiding tot kandoeri's, b. v. op den sterfdag, den 3"", 7<m, 40c 11 dag na iemands dood. Men geeft ook kan doeri's om het heil te bevorderen, b. v. bij het opzetten van een nieuwe zaak, het aanvangen van een reis, het eerste naar school gaan van een kind; of om onheil af te weren, b. v. bij het heerschen van een epidemie, na een angstigen droom, ofwel na een bedreiging. Sommige maanden heeten in hel Atjcesch naai de bepaalde kandoeri's, die dan gevierd moeten worden. Mi,/delen van bestaan. Op Groot-Atjeh, waar de bevolking zich voornamelijk onledig houdt met de teelt van vijst, zoowel op sawahs als op ladangs, pinang, tabak en peper, ook van suikerriet, dja goeng en groenten, en veel vee bezat, is door den oorlog de peper en zijdewormcultuur grootendeels bij godsdienstige maaltijden gebruikt men gewoon ojk gecle (met kurkuma gekleurde) klecfrijst en toempoe (een soort pannekoeken) met eenige an dere ingrediënten. Het gebruik van sirih met toebehooren is alge meen. Aan opium gaan velen zich te buiten, hoewel in de hoogste mate op de oost- en west kust in de koloniën van peperplanters, waar alle Atjehsche ondeugden haar toppunt bereiken. Diefstal, -roof en moord zijn bij de Bovenlan ders aan de orde van den dag. Zij worden ook dapperder geacht dan de Benedenlanders; doch overtreffen dezen, die meer in aanraking met vreemdelingen zijn geweest, ook in onberedeneerd 'anatisme, minachting van alle vreemdelingen en ci genw*an. op palen boven den grond gebouwde hui z en, die gewoonlijk uit 3of 5 vakken tusschen de hoofdspanten bestaan, zijn altijd met de gevels naar het westen en oosten gericht, zoodat de huisdeur en trap noordelijk of zuidelijk komen te staan. Om iedere woning heeft men een erf, Waar de put onmisbaar is, waaruit de vrouwen net water voor huiselijk gebruik putten. Een goot stort het gebruikte water in een aarden teiding, waardoor ook de menschclijkc uitwerp selen naar een altijd zeer natte mestvaalt gevoerd Worden, en waarin ook het natte vuil uit achter ''is u en keuken loopt. De ruimte onder het huis Y°eb roemoK) dient als bergplaats, ook als nachtc «jke verblijfplaats voor honden, schapen, kip- P en , eenden, enz. Runderen en buffels staan in stallen: de enkele paarden, die de jMjehers bezitten, worden aan een boom vastge- J onden. Aan den voet van de huistrap staat altijd een groot gevuld aarden watervat (goetji): oaarnaast is een houten haak in den grond ge- P'ant om een emmer aan op te hangen. Familieleven. De Atjehsche meisjes worden in oen regel zeer jong uitgehuwd en reeds op haar entste a tiende jaar aan hare echtgenooten over gegeven. De mannen huwen niet vóór het zes 'ende jaar. Gewoonlijk wordt een tusschenper- s °on met het aanzoek, dat van den aanstaanden echtgenoot uitgaat, belast, echter niet dan nadat e voren besprekingen tusschen de wederzijdschc ouders hebben plaats gehad. De bruid ontvangt en verlovingsgeschenk, dat zij behouden mag s net huwelijk buiten haar schuld niet door gaat. De vader der bruid, die zonder geldige e< ien zijn woord breekt, moet een zware boete e'alen. D e jonggehuwde vrouw volgt haren man le « naar zijn kampong, maar in haars moeders U| s wordt een vertrek ter harer beschikking ge ', d, waar de echtgenoot haar komt bezoeken, et onderhoud van het jonge gezin komt voor nnig van de ouders der vrouw voor een tijd, b Woonlijk in evenredigheid met de grootte van en bruidschat. Gedurende dien tijd is de echtgenoot i? £n tot het af en toe geven van ge enken aan zijn vrouw, wat als een vergoeding n worden beschouwd voor de kosten van zijn erblijf ten narent, dat op 10 a 15 dagen in de and kan gesteld worden. Als regel neemt de jetier slechts één vrouw. Bij de geboorte van kind werdt de moeder zoo spoedig mogelijk oe verlossing gedurende 44 dagen op een bank en een oven gelegd, waarin gestadig vuur or dt onderhouden. De hikakah, het offer voor kind, door den Islam aanbevolen, dat liefst " den zevenden dag na de geboorte moet wor- ATJEHERS. 71 en Bataksch als in het Atjèhsch eigene en bij zondere klankwetten ontstaan, maar in het Atjèhsch is de verwording en de afwijking van het Maleisch het sterkst. Enkele woorden zijn bijna onkenbaar door de verandering en afslij ting, zoodat de oorsprong alleen door vergelij king met andere Indische talen is te ontdekken. Een opmerkelijk voorbeeld is het woord gedj, door Van Langen vertaald met de woorden: ,; r <v./, schoon, fraai, mooi. Uit gedj groeit pegedj, volgens V. L.: iets goed maken, maar eigenlijk: iets maken, vervaardigen, en dus het equivalent van het Maleische membocwat en het Bata viasche békin of bik in. De herkomst van gedj, op het gehoor af door sommige Nederlan ders gespeld: gèt, dat thans doorgaans*in het Atjèhsch luidt: gèd, is te zoeken in bad j ik, nog aanwezig in het Maleische kabadjikan, deugd, deugdelijkheid. Dat woord heeft vroeger bestaan, maar is uit het Maleisch verdrongen door den vorm baik. De beginletter /' gaat, blijkens vergelijking met het Javaansch, soms over in g. Heeft de Atjehsche taal door hare bijzondere klankwetten een eigen, somtijds zelfs een ver wrongen physiognomie bekomen, in de woord afleiding heeft zij een vorm bewaard, die in de zustertalen niet is terug te vinden. Even als het Makassaarsch en Boegineesch, welke talen tot de Alfoersche taalfamilie behooren, maakt het Atjèhsch een ganschen zin tot één enkel woord, wanneer het onderwerp en het voorwerp door een voornaamwoord worden uitgedrukt. Voor „h ij gelast u", zegt zoowel de Makassaar als de Boe gmees nasocroko, en voor „hij slaat u", zegt de Atjèher: djipohhu. Zulk eene manier van woord vorming is echter eene zeldzaamheid, en tegenover den rijken schat van afgeleide werkwoordsvormen in het Dajaksch en in het Bataksch, komt de armoede van het Atjèhsch op treurige wijze aan den dag. Ja, zelfs den matigen voorraad van der gelijke vormen, dien het Maleisch en het Me nangkabausch aanbieden, kan men in het Atjèhsch niet terugvinden. Het voorvoegsel me, vóór de lipletters b, p, f, w en m, — moe geworden, is het equivalent van ber en van men in het Ma leisch: moeprang is oorlogvoeren, en moemat is vasthouden. Als invoegsel wordt me door klank omzetting tot cm, almede in de actieve betee kenis van men en in de intransitieve van her. Zoo is semapa, begroeten van gasten, ontstaan uit sapa, begroeting, en kemawil, henge len , is het Maleische mengail. Het achtervoegsel /' is in het Atjèhsch niet aanwezig, en in plaats van het achtervoegsel kan gebruikt de Atjèher het voorvoegsel pc, of poe vóór de lipletters. Ook bij de zelfstandige naamwoorden is slechts één afleidingsvorm, namelijk die met het invoegsel en, beantwoordende aan het Maleische passieve achtervoegsel an. Voor pengatahoean , kennis, kunde, is dus tenoeban het aequivalent, en se n eo e t beteekent sahoetan, antwoord. Wat de Atjehsche letteren betreft, daarvan heeft Dr. Snouck Hurgronje, nadat hij reeds eene uitvoerige verhandeling over de Atjehsche spraak klanken had geleverd, in zijn standaardwerk over de Atjehers een overzicht gegeven, dat zich on derscheidt door helderheid en volledigheid. Daaruit blijkt dat het proza als kunstvorm door den Atjèher hoogst zelden wordt gebezigd, en dat zijne litteratuur zoo goed als geheel uit poëtische werken bestaat. Hikajats van epischen aard en vernietigd, en ook heeft er de aanbouw van rijst thans in onvoldoende mate plaats, daar de vee stapel grootendeels is uitgeroeid en ingevoerd vee spoedig sterft. Ook op de westkust worden rijst en peper verbouwd, pinang en boschproducten verzameld en de vischvangst uitgeoefend, en even als aan de andere kusten veel handel gedreven en binnenlandsche produkten uitgevoerd. Door de Atjehers worden wijders uitgeoefend: goud smederij, zijdeweverij, pottenbakkerij en wapen smederij. Donderbussen = kemoera panjang en kemoera panck (lange en korte) worden even als andere geweren uit China en Penang ingevoerd. Muziekinstrumenten zijn de rapaï, een soort tam boerijn, de gendrang, een langwerpige trom, de gong, een koperen bekken, de tjanang, een klei nere gong, de soeling of fluit, derbansi, eveneens een fluit, de seroenci, een klarinet, de rabab, een strijkinstrument, de biola, een viool. Volksspclcn. Voorstellingen en dansen van anck sudati en anck poeleh = dansjongens. Mepoeleh = voorstellingen door kleine jongens gegeven, bege leid door muziek en voordrachten van pantoens (verhalen, sagen en gedichten). Verder hanen-, karbouwen-, stieren-, rammen-, duivengevechten, gepaard met weddingschappen. Eindelijk optochten en godsdienstige feesten tijdens den vastenmaand. Litteratuur: Dr. C. Snouck Hurgronje, De Atjehers, 2 dln. 1893/94. — De Inrichting van het Atjehsche staatsbestuur onder het Sultanaat, door van Langen, in de Bijdr. t. t. 1. en vlk. 1888. —J. A. Kruijt, Atjeh en de Atjehers. 1877. — Veth, Atsjin. 1873. — Jacobs, Het familie- en kampongleven op Groot-Atjeh. 2 dln. 1894. ATJEH-HOOFD, bergachtig voorland, vor mende aan den vasten wal het noordelijk uiteinde van de Surattc-passage, en als zoodanig de uiterste Westpunt van de noordelijke kust van Atjeh. Door dit voorgebergte wordt de reede van Oleh leh voor westelijke winden beschut. ATJÈHSCH. De taal der Atjehsche natie be hoort tot de Indische afdeeling van den grooten Indonesischen taaistam, waarvan de tak ken zich over de Philippijnschc eilanden en over al de eilandengroepen van Australië hebben verspreid, terwijl één tak naar Madagascar is over gebracht. (Zie INDONESISCHE TAALSTAM). Onder de Indische talen neemt de Maleische taalfamilie eene ruime plaats in: zij is name lijk verbreid over Sumatra, Malakka, Borneo en Java met Madoera en Bali, en verder over de eilanden, gelegen tusschen de drie eerstgenoemde gewesten. Nauw verwant met het Maleisch zijn het Menangkabausch, het Bataksch en het At jèhsch. Deze laatste taal is gesplitst in een viertal tongvallen: het Baroehsch of Bcnedenlandsch, het Toenongsch, of Bovenlandsch, het Pédirsch en het Pascisch. In het Baroesch is weder onder scheid te maken tusschen de plaatselijke tong vallen, en één daarvan, het Bandarsch, gesproken in en 0111 de hoofdplaats van het vroegere Atjeh sche rijk, is de spraak en „de taal der voor naamste, toongevende deden des volks," om een uitdrukking te bezigen van Dr. Snouck Hurgronje. Van de naaste verwanten, de straks genoemde drie zustertalen, onderscheidt zich het Atjèhsch in meer dan één opzicht, want het is, bij allen rijkdom aan klanken en klankschakeeringen, arm aan woorden en afleidingsvormen. In den loop der eeuwen zijn zoowel in het Menangkabausch ATJEHERS. — ATJEHSCH. 72 van buikloop aangewend. Van de halfrijpe zaden maakt men eene pap voor het stoppen der naden in de kielen der vaartuigen. ATOERAN SINOMAN , elders ook wel arisan genaamd (Zie Ind. Gids 1891. 11. 1940), is de benaming gegeven aan eene vereeniging van man nelijke ingezetenen van eene desa op Java — soms ook te zamen met vrouwen, — ten einde te zorgen voor de feesten, "die in het dorp worden gegeven bij gelegenheid van huwelijken, sterfgevallen en ook bij algemeene dorpsfeesten. Dit alles geschiedt volgens vaste regels; enkele heffingen mogen dooi de vereeniging ter bestrijding der onkosten wor den gevraagd. Zie verder onder DESA. ATOERBOENG, Bat. Zie ATJOENG. ATTANG-LAMOEROE. Landschap op Cele bes aan den linker-oever der Wallanaé-rivier, in het zuiden wan l.ainoeroe. ATTAT. Zie KEPODANG. AUCHMUTY (SIR SAMUEL). Engelsche generaal, bevelhebber der expeditie, die in 1811 Java veroverde, geboren te Nieuw-Vork 1756. Hij diende eerst in den Amerikaanschen onafhankelijk heidsoorlog, daarna in Britsch-Indië en Egypte (1800) onderscheidde zich bij de expeditie tegen Buenos Ayres (1806) en werd in 1810 tot bevel hebber der troepen in Madras benoemd. In deze hoedanigheid werd hij belast met het bevel over de Engelsche troepen, die tegen Java werden ge zonden, waarbij het hem gelukte na een korten tegenstand de kolonie te vermeesteren (6 Aug. — 8 Sept. 1811). In 1813 keerde hij naar Engeland terug, werd in 1821 tot bevelhebber der troepen in lerland benoemd, maar stierf reeds den 1 i (len Aug. 1822, na een val van zijn paard. Zie Dictionary of national biography, cd. by Leslie Stephen. 11. bl. 246. AULIHA. Eene Papagaai-soort, Eclectus albi rostris, van Celebes. Eclectus pectorahs heet op de Aroe-eilanden Woitau-Kocikoei, op de Kei eilanden Kanermauk; Eclectus cardinalis wordt op de Kei-eilanden en op Goram Kanerbroe ge noemd. Eclectus pectoralis heet op Misool Manambi en te Andai (N. Guinea) Oeremaap; Flclectus car dinalis op Zuid-West-N.-Guinea Kandar. AUSTRAAL-AZIATISCHE MIDDELfLAND SCHE] ZEE is de naam, door I. G. O. Kriimmel en daarna door Nederlandsche geografen gegeven aan de wateren van den Indisehen Archipel in den meest uitgebreiden zin. Zij wordt begrensd dooi de parallellen van 24 0 N. Br. en 1 5 0 Z. Br. en de meridianen van ioo° en 140 0 O. L., scheidt de Indische en Groote Oceanen en schakelt het vaste land van Azië aan dat van Australië. Zij wordt verdeeld in de Chineesche-, Java-, Socloc of Celebes-, Mindoro-, Moluksche-, Flores-, Timor-, Banda-, en Hamafoera-Zeeën, bevat de talrijke eilandengroe pen, die tegenwoordig Insulinde genoemd worden en heeft een oppervlakte van 8.245.954 K.M 2 . Ver gelijk ARCHIPEL, CONTINENTALE GRENS en INSULINDE. Zie Krümmel, Versuch einer vergleichenden Morphologie der Mccrcsraume, 1879; idem, Der Ozean. Einführung in die allgemeine Meeres kunde, 1886; Schuiling, Nederland tusschen de tropen bl. I—II.1 — 11. AUXILIAIR ESKADER. Onder deze bena ming verstaat men het smaldcel van 's Rijks zee macht in Ned. Indië gestationneerd ter handhaving van het Ned. gezag en van de Ned. belangen in I Ned. Indië. Zie verder ZEEMACHT. romans, in verband staande met Maleische romans, aan den ééncn kant, en aan den anderen gods dienstige werken, hetzij legenden, hetzij stichte lijke boeken, benevens enkele vlugschriften en dierenfabelen, maken de geestelijke spijze uit van den Atjèher, die litteraire ontspanning of inspan ning begeert. Bronnen. Lijst van Atjehsche woorden door J- Dias, in het T. v. h. Bat. Gen. Deel XXV, bladz. 140 en volgg. — Maleisch-llollandsch ■Atjehsche Woordenlijst, door P. Arriëns. Am sterdam. J. 11. de Bussy. 1880. — K. F. 11. van Langen: ie. Handleiding voor de beoefening oer Atjehsche Taal, en 2e. Woordenboek der Atjehsche Taal — beide bij M. Nijhoff, 's Gra venhage. 1889. — Studiën over Atjehsche Klank en Schriftleer, door Dr. C. Snouck Hurgronje. T - v. h. Bat. Gen., Deel XXXV, bladz. 346 en volgg. — De Atjehers door Dr. C. Sn. H. ï-eiden. E. J. Brill. 1894. Deel 11. ATJOENG en ook [LEUS, Soend.; ANTOER j!(, FXG.Mknangk., ook Batt.; of ATOERBOENG. Batt.; BADOEL, Jav. Meerdere soorten uit de familie der Araceae, oehoorende tot het geslacht Amorphophallus />'/., Waartoe tegenwoordig ook de vroegere geslach ten Brachyspatha Schott en Conophallus Schott gerekend worden. Zij brengen uit een schijfvormige knol beurte lings een door eene bloeischeede omgeven bloei kolf en een blad voort. Het geslacht is in Xed. Indië vertegenwoordigd door een aantal soorten, Waarvan eenige reusachtige afmetingen hebben. B VJ de grootste, die men kent, A. Titanurn Becc, Wordt de bijna 1.5 M. lange bloeikolf door een s teel van 0.5 —1 M. gedragen en door een 0.7 — °-8 M. lange bloeischeede aan de basis omgeven. Het blad heeft het voorkomen van een kleinen boom, daar de rechtopstaande bladsteel 2 —5 M. lang en ongeveer 0.1 M. dik is en de uitgespreide 'adschijf samengesteld is uit enkel- of dubbel gevinde slippen, die ieder soms een lengte van 3 M. oereiken kunnen. De bloemen, die een sterke lijklucht van zich Seven, waarnaar de plant op Java wel Kembang angké en in de Maleische landen Boenga bangkai neet, worden gezegd den vinder ongeluk aan te bre ngen. ATLAS. De algemeene naam van eene vlinder oort van Java (Attacus atlas), zeer kenbaar aan nare reusachtige grootte, zeer dik lichaam, aan lenlijke vlucht en aan de 4 doorschijnende vleugel e kken, waarvan op iederen vleugel er één aan ezig i s . zij vliegt zoo langzaam en eigenaardig, at deze beweging een „zweven" kan genoemd Worden. "TOEDA. Een der vele namen door inlanders P Nieuw-Guinea en omliggende eilanden gegeven n een Paradijsvogel, Paradisea minor; andere namen zijn Tsiankar, Wocmbi, Mambefoor, Thiahr, '""wan, Eiawawa; op Misool Sjak. Paradisea *guinea heet op Waigeoe Scboem. Op de Aroe anden heet Paradisea apoda, Fancam ; de huiden n dezen vogel komen in den handel voor onder n naam van Boeroeng-mati-aroe; „doode vogel van Aroe". .TOEN, Mai..-Moi.. ; Parinarium glaberrimum ' as sk., Fam. Rosacee. Boom van de Molukken. e zaden bevatten eene olieachtige zclfstandig 1<l ] waarom zij fijn geraspt door de spijzen wor ' n gemengd. Zij worden ook tot het tegengaan ATJEHSCH. — AUXTLIAIR ESKADER. 73 eiland afkomstig; eerst in de laatste jaren bieden ook Cerammers hunne diensten aan. Zie J. 11. Moorrees. Tijdschr. v. h. Aardr. Gen. 2c Ser. IX bl. 658. AWEI DJADJAR, Amu. Ar. Zie PADI. AWELAS, Ai.i. Min. Zie AMPELAS. AWI, Soend.; AWI A\DONG,Buitenz.; AWT APOES, Soend.; AWI GEDÈ, Suk.ni>.; AWT BITOENG, Soknu.; AWI C.OMBONG, Soend.; AWI HAWOERTJOETJOEK, Soend.; AWI KIRISIK, Soend.; AWI" TALI, Sof.ni>.; AWI TOETOEL, Soend. Zie BAMBOE. AWOE. Vulkaan in het rijkje Taroena op het eiland Groot-Sangi, waarvan hevige uitbarstingen bekend zijn in 1711, 1812, 1856, 1875 en het laatst op den 7en Juni 1892, waarbij tal van wo ningen werden vernield en vele menschen het leven verloren. Volgens Junghuhn is deze vulkaan te be schouwen als een voortzetting der vulkanenreeks van Koord-Celebes in de richting der Philippijn sche eilanden. AWOL, Amu. Bak. Zie KAPAS. AWON-AWON. Naam voor een Koekoek, Sur nicitlus lugubris op lava: op Sumatra Toeih. AWRI EHE, AMB. Si-.rm. Zie PADI. AWRI ERSE, Amu. I.i-.t. Zie PADI. AIJ, gewoonlijk POELOE AI genoemd. Eilandje behoorende tot de Banda-groep, dat in 1616 op de inboorlingen is veroverd, toen er het fort Revengie werd opgericht, waarvan de ruïnen nog te zien zijn en dat voor een gedeelte nog heden bezet wordt door een bewakingsdetachement van de tot het garnizoensbataljon der Molukken be hoorende compagnie infanterie ter hoofdplaats Neira. Ofschoon op kleiner schaal, is het even als de andere eilanden dienstbaar gemaakt aan de notemuscaatcultuur, die er op zes perken met vrije arbeiders wordt gedreven. Vanwege het bur gerlijk bestuur is er een opziener, hoofdzakelijk tot de uitoefening van politietoezicht over de perkarbeiders gevestigd, en tevens vindt men er eene kerk en eene gouvernements-inlandsche school, welke evenwel slechts door weinig leer lingen wordt bezocht. De beste ankerplaats ligt aan de Oostkust. AYAM-AYAM. Naam van een Rat, Hypotaeni ilin striata, op Sumatra: Tikoessan bij de Javanen, op Oost-Sumatra bij de Maleicrs Sintar. AYAM-AYAMAN. Javaansche naam voor Ar ilettu ciiuiamomea, een Reiger. Zie BAMBAN GAN. Volgens Horsfield ook een Lijster, Tut,lus varius.O"r> West-Sumatra Bangoh ban tja en Tjoang. AIJIR. Zie PELANDOE en BUIDELDIER. AY OELIT LAUN. Volgens Valentijn de naam op Amboina gegeven aan een Wandelend Blad, Phyllium siccifo/iitm. Phasma gigas, een Spook sprinkhaan, heet op Amboina Tankc-scitan of Dui vclsstaf. Wanneer deze insecten op een blad of tak gaan zitten, zijn zij moeilijk daarvan te onder kennen en daardoor beter beschermd tegen vijan den. Dit verschijnsel wordt nabootsing of Mimicric genoemd. AZADIRACHTA. Zie IMBA. AUXIS. PISCES, ACANTHOPTERVGII, Scombridac, Scombriua. Zie TONG KOL. AVERRHOA. Zie BEI.IMBIXG. AWA, N. G. 4 R. en NOBMF. Zie MANGGA. AWAB. Eene vruchtetende Vledcnnuis, Pteropus aruensis, van Noefoor; de Arfakkers noemen haar Oebiean. Deze soort wordt ook op de Aroe-en Kei eilanden en op Koer gevonden, heet op Aroe Nissi,oyi Kcijabarenov Koer Pa nik.Pteropus cdulis heet in het Javaansch Ka long of Kaloeang; bij de Maleiers op Oost-Sumatra ook Kloeang. Eene kleine vruchtetende Vledermuis, Cynopterus brachyotis, heet bij de Maleicrs op Borneo Krawar ; bij de Bcadjoe-Dajaks in Zuid-Boi nco Pandan. AWAK-AWAK, Enge. /.ie PEDADA. AWAR-AWAR, [\v. en Bal.; TAGALOLO, Tem. en Mal. Men.; WOEWOEJOEN, LOLO IAN en KIIO. Ai.i. Men.; DAOEN KAK, Mal. Tim.: SIRIH ToPAR, Mal. Amb. Ficus Icucau totoma Poir. = F. septica Rtimph.; Onderfamilie Artocarpeae, van de Fam. Urticaceae. Boom van Java en de andere Socnda-Eilanden, tusschen de keerkringen en in de wanne kassen van Europa. Wegens de fraaie witgenerfde bladeren soms gekweekt onder de namen /■'. venosa Willd. of F. ebttrnea Hort. Bij insnijdingen in den stam ver -zaak! lul eerst uitvloeiende melksap jeukte op de huid: hel later uitvloeiende water wordt wel in bamboezen kokers opgevangen en gedronken. De wortels hec ten een geneesmiddel tegen duizeligheid en flauwte, en de fijn gekorven bladeren dienen met arensuiker om den opium te kneden tot de madat, zooals die uit een pijp wordt gerookt. AWAR-AWAR. Kaap aan de noordkust van het district Djenoe van de afdeeling Toeban, resi dentie Rembang. De naam is ontleend aan de daar veelvuldig voorkomende awar-awar. AWAYA. Plaats, door Christenen bewoond, ge legen aan de noordkust der Elpapoetih-baai op het eiland Ceram; evenals alle strandplaatsen langs de kusten van Ceram regelmatig gebouwd, metbreede wegen en vrij net gebouwde huizen. In 't midden staan een school en kerk, die echter, ofschoon sedert langen tijd onderhanden, voor eenige jaren nog niet afgewerkt was. 1)e bevolking leeft er van de vischvangst, jacht en de sago, die in menigte op de lage plaatsen aan 't strand voorkomt, en waarvan verscheidene boomen jaarlijks a ƒ 2.50 per stuk aan de bevolking van Noesa Laut en Saparoea verkocht worden. De plaats wordt hier vermeld, omdat in hare nabijheid zich eene cacao-, tabak-, notemuskaat- en koffieonderneming op van de bevolking gehuurde gronden bevindt, die door Europeanen geëxploiteerd wordt. Volgens het ver slag over Amboina (gevoegd bij het Kol. verslag 1892 Bijl. C.) leverde zij in 1892 weinig op; de tabak, ofschoon van goede kwaliteit, scheen ver keerd behandeld te zijn. In 1892 werd 4190 KG. tabak verkregen, tegen 7000 KG. in 1891. Alleen de klapperaanplantingen stonden goed. Het voor nemen bestond gronden in erfpacht aan te vragen. ter uitbreiding van de onderneming. De arbeiders op de onderneming waren incest van buiten het AUXIS. — AZADIRACHTA. 74 B. BAA of NAMOEDALE. Hoofdplaats dor af- Qeeling Koti en Sawoe van de residentie Timor, gelegen aan de westkust van het eiland Roti, tev ens standplaats van don civielen gezaghebber; Wordt eenmaal 's maands door de booten der "-oninklijke Paketvaartmaatschappij aangedaan. BAARDZWIJN. Naam van het Wilde Zwijn Va n Borneo (Sus barbatus) aldus genoemd naar ZI J" baard, die gevormd wordt door naar onde- Cn gerichte buitengewoon lange, dicht geplante, onreg e l ma tig gekrulde, meestal bruinachtig geel eurige haren, welke over den onderrand van en achterhoek der onderkaak hangen, en vanwaar cenigc gegolfde haarbundcls tot aan e zijden van den hals reiken, liet baardzwijn e hoort met het Wrattenzwijn (Sus verrucosus) ?} e grootste soorten van zwijnen van den In 'schen Archipel. Tengevolge van dezen zwaren aa i'd en zijn buitengewoon langwerpigen, smallen 11 grooten kop, die een derde van de geheele engte van het dier inneemt on in tegenstelling 'Jfarvan zijne bijzonder kleine ooren, heeft dit ler een woest en eigenaardig uitzicht. De voor e rpen dezer soort zijn zeer verschillend van le ur; men vindt zoowel bruinachtig gelen als £ e heel zwartachtigen, al naarmate er meer geel- c ntige of meer zwartachtige haren op het lichaam anvve zig zijn, terwijl de staart steeds voorzien is an een dikken zwarten kwast. Bij'de jonge baard 'Vinen ontbreekt de baard geheel en al en, — et geen vooral bijdraagt tot een sterk in het oog ailend verschil tusschen volwassen en zeer jonge le ren, — vindt men een geheel andere klcurver e <-'lmg en strepen op den rug en de zijden, een Schijnsel dat zich ook voordoet bij de jongen an andere zwijnsoorten uil don Tndischen Archi- Pel. De huid is zoo licht van kleur, dat door do uiopeanen en Maleiers het baardzwijn Babi-poetih, "'s het Witte Varken wordt genoemd en aan- S ez 'en hij een echte boschbewoner is, die bij voor eu i' hooggelegen bosschen bewoont, geven de ea djoes hem den naam van Bawoeï rhimba, dat is °schvarkon. Het baardzwijn is zoowel in Noord s lr > Zuid-Bomeo waargenomen. Een 2 <1 <> soort n baardzwijn (Sus longirostris] zou ook Bomeo wonen, doch is nog zeer onvolledig bekend. Op B e en der andere eilanden van den ïndischen Ar ' Pel zijn baardzwijnon waargenomen. °AAT, Amk. WAT. Zie K.WVÈNI. • B "BAD. Javaansche Kronieken, in den regel S e bonden stijl, bij uitzondering in proza opge- 1 dragen den naam van Babad. In een deel n yijm-kronicken is noch poëzie, noch zekere |j j^ e le vinden; het zijn die Babads, welke v/v 6 ' en over ( ' c ri J ken Padjadjaran en Madja be ' D «nak en Padjang. „Wat latere tijden, a aldelijk de 17de eeuw onzer jaartelling be e 'i worden de Javaansche berichten in hoofd te die der Hollandsche zeelieden enamb- Bab rCn ' Jcvesli S d (Mcinsma)." Is dus de latere bluft "'' tteratuur te ' ircn g en tot historie, de poëzie om • en e '' cv ' cntcn moeten steeds met de Zlc htigheid worden gebruikt. Ook o)) liali is ; ' e nn Babad voor Inlandsche historie-werken n jebruik gekomen. r o>tncn: J. J. Mcinsma, Inleiding op zijne t>ave van de Babad Tanah Djawi in proza (2de stuk), 's Gravenhage, M. NijholT, 1577. A. C. Vreede, Afdeeling 111 van den Catalogus van de Javaanschc en Madoercc-ilie Handschriften der Leidschc Universiteits-Bibliotheek. Leiden, E. |. Brill, 1892. Dr. -J. Brandes, Een Verslag van professor A. C. Vreede omtrent eene verzameling Javaansche en Madoereesche Handschriften, Tijds. v. het Bat. Gen., Deel XXXV, 443; id. Verslag over eene Babad Balainbangan, ibid. 1). XXXVII, 325, en id. Yogyakarta, Ibid. 415. — Het begin en het slot van een Babad in proza gaf C. I'ocnsen in zijne Bloemlezing uil Javaansche Proza-geschrif tcn. beiden, E. J. Brill, 1893. Over Babads op Bali handelt R. Friederich in zijn Voorloopig Verslag van het eiland Bali, eerste gedeelte, in Deel XXII van de Verh. van het Bat. Gen. BABAKAN (TOPENG). Soort van straattoo neel, door twee of meer personen, soms gemas kerd, opgevoerd. Zie TOONEEL. BABALAGA-EILANDEN. Onder dezen naam vindt men genoemd een paar eilandjes, zuid van de kleine Paternoster-eilanden, in de straat van Makassar tusschen Borneo en Celebes gelegen. Vermoedelijk berust dit op een dwaling, en zijn het de Zuidelijkste eilandjes van de kleine Paternoster-eilanden, die den inlandschen naam van Balabalagan dragen. (Zie PATERNOSTER-EILANDEN, KLEINE). BABAR-EILANDEN. Groep van zes eilanden, gelegen tusschen l2g°3o' en 130 0 5' O. L. en 7° 30' en 8° 10' '/.. 8., welke, te zamen met de Loeang-Sermata-eilanden, een onderafdeeling vor men der tot de residentie Amboina behoorende afdeeling Aroe-, Kei-, Tenimbar- en Zuidwester eilanden, welke naar het grootste eiland den zelfden naam draagt, en bestuurd wordt door een posthouder, die te Tepa gevestigd en onderge schikt is aan den controleur te Toeal. Van al de eilanden verheft Babar zich het meest boven de zee en zal de hoogste top in het noordoosten wel een hoogte van 2000 voet bereiken. De be volking zal ± 10.000 zielen bedragen, over meer dere negorijen verspreid, en bestuurd door hoofden met den titel van Orang-kaja en Kapitan. De be woners komen in menig opzicht met die der Tenimbar- en Timor-l.aoct-cilanden overeen; maar daar de eilanden geen producten opleveren, welke in den handel gewild zijn, worden ze zelden of nooit door handelsvaartuigen aangedaan. Vreem delingen hebben zich er nergens gevestigd. Zie: Riedel, De sluik- en kroesharige rassen, bl. 332 vlg. en v. lloevell, T. v. h. Bat. Gen. Dl. 33 BABARIS (Goenoeng). De meest westelijke van de evenwijdig loopende bergruggen in Tanah Laoet (Zuidcr- en Oostcr-afdceling van Borneo). BABAT. Dorp op Java, gelegen in de afdeeling Sidajoe, van de residentie Soerabaja, aan den rechter-oever van de Solo-rivier, ter plaatse waar deze, de residentie Rcmbang verlatende, in de residentie Soerabaja treedt. Er wonen veel Chi neesche en Inlandsche handelaren, die zich hoofd zakelijk niet den padie- en rijsthandcl bezighouden, waardoor deze plaats een middelpunt van den Inlandschen handel van dit gedeelte van de Solo-vallei is. Er bevinden zich een pasanggrahan en een zoutpakhuis. Deze plaats is een der weinige op Java, buiten de afdeclingshoofdplaatscn, aange wezen voor het houden van een politierol. BAA. — BABAT. 75 en behoort niet tot de zeldzaam voorkomende die ren. Zijne levenswijze komt overeen met de overige zwijnsoorten, doch zijn geknor is zwakker en niet telkens afgebroken. BABO. Berg in de liatak-landen, behoorende tot den berggroep van den Longsoeaten, en op 1700 m. geschat. BABOELLAH is de naam gedragen door een sultan van Ternate, (1570 — 1584), die met de Por tugeezen strijd voerde en hen dwong hun fort te Ternate, Gam Lamo, over te geven. Zie TERNATE. BABOEI. Zie BABI. BADA. Zie WARAK. BADAK „f BADHAK. Zie WARAK. BADJANG. Zie ROESA. BADJING. Naam door Javanen en Maleicrs gegeven aan eene eekhoorn-soort, Sciurus nota tus: deze overal voorkomende Eekhoorn heet op Saleyer Kalabicnticn. Badjing (minder juist Ba jing geschreven) zijn bij de Maleiers op Sumatra collectiefnamen voor eekhoorns in het algemeen, op Celebes Tendelango. Op Sumatra noemen de Maleiers dezen eekhoorn ook Toepci kalapa; de Bandjareezen en Dajaks in Zuid-Borneo enkel Toepci. Sciurus melanotis, een andere kleine eek hoorn heet bij de Dajaks in Zuid-Borneo Pietik, bij de Bandjareezen Kekck. BADJING-DJALARANG. Zie BOKKOL. BADJO (ORANG). Onder deze benaming ver staat men een gedeelte van de zwervende bevolking in sommige streken van den archipel gevonden, die veelal op zee vertoeft en grootendeels van de visch vangst, vroeger ook van den zeeroof, leeft. Zij is in verscheidene gedeelten van den archipel en het Maleische schiereiland onder verschillende namen (orang laut, orang rajat, orang djohor) bekend; de naam orang badjo wordt veelal gegeven aan de hier bedoelde zwervers, welke aangetroffen worden op de kusten van Borneo, met name de noordwestkust, op Celebes (waar ook de Toe-ri djéné wel zoo genoemd worden), en in het oosten van den archipel. Eenigen hunner hebben hutten op de kusten, anderen bewonen uitsluitend hunne booten. Een groot deel dier bevolking heeft den Islam aangenomen. Zie Matthes, Bijdr. t. t. 1. en vlk. 111° Ser. VII bl. 17. BADJOA. Plaatsje aan de O.zijde van de Z.W. lijke landtong van Celebes, aan de golf van Boni, de havenplaats van de hoofdstad van het rijk Boni, hoofdzakelijk bekend als debarkementsplaats van onze troepen bij de verschillende expedities tegen Boni, en door de bezetting door onze troe pen in den regenmoesson van 1859 op 1860. BADJOE. Kleedingstuk, zoowel door mannen als vrouwen gedragen, door de inlanders van bijna den geheelen Indisehen archipel; voor de mannen het best te vergelijken met een mouwvest of buis, van sits, laken, zijde of fluweel, al naar gelang van den stand van den drager en de gelegen heden, waarbij het gedragen wordt; voor de vrouwen een van den hals tot aan de knieën reikend opperkleed, met nauwsluitende mouwen, meest van sits, soms van zijde of fluweel. (Zie KLEEDING.) BADJOELMATI. Riviertje ontspringende op het Idjèn-gebergte, vormt over zijn geheelen loop de grens tusschen de afdeelingen Banjoewangi en Panaroekan van de residentie Besoeki, en valt na een korten loop tusschen de zuidelijke hel lingen van den Goenoeng Baloeran en de noord oostelijke hellingen van de Idjèn in straat Bali. BABAUW. (Inderafdceling der afdeeling Timor van de gelijknamige residentie, bestaande uit een deel gouvernementsgebied om de Kocpang-baai, de landschappen Amarasi met Oikabiti, Manoebait, Oifeto, Amanoebang en Groot-Sonebait, voor zoo veel betreft Tefnai, Molo en Mioemafo. Zij wordt bestuurd door een posthouder met gelijknamige standplaats, BABAUW. Hoofdplaats der gelijknamige onder afdeeling van de afdeeling Timor der residentie van dien naam, gelegen aan de oostzijde der Baai van Koepang. In den omtrek wordt veel padi geteeld en in de hoofdkampong wonen vele Rotineezen. BABÉREK. Zie CHABA-WONNO. BABI. Maleisch woord voor varken, Sus: Sus vittatus wordt door de Soendaneezen op Java Banen genoemd; te Batavia en omstreken Babi alang-alang; bij de Maleiers op West-Sumatra Babi-oetan; evenzoo op Oost-Sumatra. Sus ver rucosus wordt door de Soendaneezen met den Maleischen naam Babi bestempeld. Sus barbatus heet bij de Dajaks aan de Doeson-rivier op Borneo Baèoeï of Bawoeï; de Beadjoe-Dajaks noemen het Bawoet rhimèa; de Dajaks aan de Kapoeas ZW/n£; Maleiers en Europeanen noemen het Babi poc/ih (Zie BAARDZWIJN). Sus timoriensis wordt op Timor Taji-mepat of nassi genoemd, bij de Roti neezen Bafi-foei. Sus celebensis heet B'ooi of Bovi in Noord-Celebes. Sus papuensis wordt op Misool Byen genoemd; op de Aroe-eilandcn Kau; op Jappen Aouran; op Hattam, N. Guinea, Nava. De Soendaneezen noemen het wilde zwijn T/cleng, in tegenstelling met het tamme varken, dat door de mahomedaansche Maleiers evenals het wilde Babi genoemd wordt. BABI-ALOE. Zie KOEDA-AYER. BABI-LANDAK. Zie I.ANTA. BABI-LAOET. Maleische naam voor het Zee varken, een Zeenetel, Cidaritts diadima. BABI (POELOE) of VARKENSEILAND. Zie SI-MALOER. BABI (POELOE), ook Poeloe Toenda gehee tcn; een onbewoond, slechts door visschers be zocht, laag eilandje, noord-oostelijk van de baai van Bantam gelegen, en administratief tot het gewest van dien naam gerekend. BABI (POELOE). Een klein eilandje nabij de 0.-kust van Saleyer. BABI-POETIH. Zie BAARDZWIJN. BABIROESA. (SUS BABIRUSSA S. BABP RUSSA ALFURUS) MAMMALIA, PACHYDER MATA, Suidae. Zie OELANGIO. Een zwijnsoort uit den Indisehen Archipel, die van alle overige zwijnsoorten afwijkt door zijne zeer ontwikkelde slagtanden in beide kaken, welke in den bovenkaak vooral buitengewoon verlengd zijn, recht naar boven staan en dan naar achteren omgekruld zijn; de huid is zeer dik gerimpeld,bijna onbehaard, slechts van dun gezaaide en korte borstelharcn voorzien, het geheele lichaam loodkleurig grijs met uitzon dering der pooten, welke aan de binnenzijde rood achtig van kleur zijn; zijn staart is niet, zooals bij de overige zwijnsoorten, aan het uiteinde schroef vormig gedraaid, maar recht naar beneden han gende. De naam van Babi-roesa is uit het Maleisch afkomstig en beteekent varkenshert; dit dier wordt ook hertzwijn genoemd; beide namen zijn ont leend aan zijne eigenaardig gevormde slagtanden. De Babi-roesa bewoont Noord-Celebes, Boeroe en eenige der Soela-eilanden, zooals Mangoli en Bangai BABAUW. — BADJOELMATI. 76 JJicht bij de monding ligt aan den zuidelijken °ever de desa Badjoelmati, aan den postweg, die V; in Banjoewangi naar Sitoebondo voert. BADJOELMATI. Naam van het uitgestrekte °sch aan den noordoosthoek van Java op de grens van de afdeelingen Panaroekan en Banjoe- Wangi van de residentie Bezoeki. I ie groote post e g loopt over een lengte van ongeveer 10 palen ' Of >r dit bosch, op welk traject men geen drink er water aantreft. Eertijds was een kolonie dwang rueiders hier gestationneerd, voor het onderhoud a & dat weggedeelte, dat door gebrek aan bevolking let in heerendienst kon worden onderhouden. B ADO, Mak. Zie KOESAMBI. BADOEJ'S. Volksstam, wonende in de bos- Sc hen van het Kendeng-gebergte in Bantam. Vrij gemeen wordt aangenomen, dat zij de nakome n gen zijn van hen, die bij de invoering van *" Islam in West-Java in het laatst der 15e of in -t begin der 16e eeuw, de nieuwe leer niet wil cn omhelzen, maar om aan hun geloof trouw te u nnen blijven, naar het vooral destijds bijna on -s°°rdringbare binnenland uitweken. Minder zeker s het of zij aborigines van Bantam zijn, dan wel Ult gewekenen van Padjadjaran, voor welke laatste ecning de inhoud van hun pantoens, welke met le uit de Preanger overeenkomen, zou pleiten. De Umu liadoej is hun wellicht door den Arabischen eroveraar gegeven, en zoude dan overeenkomen "•et de benaming van de Arabische woestijnbewo ers , die oorspronkelijk den nieuwen godsdienst eer streefden, en die wij als Bcdoeïncn kennen. "ïtient den oorsprong van hunnen godsdienst be aat ook geen zekerheid. Zij erkennen een opperste ' Di:ic htbare macht, dien zij Batara Toenggal noe "**i en eenige goden van minderen rang. De 1' aats, waar zij zich die goden denken te wonen, s zuidelijk van hunne nederzettingen, nabij de wonnen van de Tji Oedjoeng en Tji Semeut, op en plek, die zij Artja domas (Zie op dat woord) °emen, en waaraan zij de grootste vereering e dragen, maar waarvan men, doordien de toe ?g an voor vreemdelingen verboden is en zelfs de 'ste ligging wordt geheim gehouden, niet juist . e st of het uitsluitend een offer- en bidplaats j S ) dan of men er ook heilige graven aantreft. Dit , ts te zou men opmaken uit eenige (door zijn dood et uitgewerkte) aanteekeningen van Koorders, e in 1864 tot die plek zou zijn doorgedrongen, uit mededeelingen van afstammelingen van Qoej's. D e Badoej's leven in strenge afzonde g van de buitenwereld, waarmede zij niet dan en alleen bij dringende noodzakelijkheid aanraking komen; de vrouwen en kinderen °gen het Badoej-gebied niet verlaten, en de °' ra "g poe-oen, het wereldlijk en geestelijk hoofd '!' "-'der Badoej-gehucht, mag zelfs de binnen gehuchten niet verlaten en zich niet aan oninge- vertoonen. De Badoej's zijn nl. verdeeld Wang kadjeroan, dat zijn zij die de binnenge -I'en, den heiligen grond, bewonen, en de n g kaloearan, die de buitengehuchten bewonen. j. e onderscheiding is een gevolg van de bepa- Wa arvan de oorsprong onbekend is, dat het bc" 1 nuis gezinnen, dat den heiligen grond mag Wonen, altijd 40 moet zijn, en niet grooter noch : ' nei ma g wezen; zoodat de overbevolking zich gehuchten buiten de grens van het heilige tv .' e( * Vest 'g') en als het ware den schakel vormt r j de eigenlijke Badoej's en de buitenwe ■ "ij de Badoej's is alles verboden, wat hun onbekend of verboden was tijdens zij zich van de overige wereld afzonderden; zoo hebben zij geen natte rijstvelden; zij mogen bij hun tochten van geen rijpaard of voertuig gebruik maken en niet op een bed slapen, en zij vermijden alles wat maar eeuigszins naar weelde zweemt. Ook onderschei den zij zich in hun kleeding en voeding van de overige Bantaminers. De Badoej's schijnen door reinheid van zeden gunstig uittestcken, zoodat o. a. diefstal sedert menschengeheugenis niet bij hen is voorgekomen en zij dan ook geen zorg voor de veiligheid van hunne eigendommen ken nen. Hun gebied behoort tot de jurisdictie van de desa Kanèkès, en is gelegen op de hellingen van den Pagesaran, een der toppen van het Kendeng gebergte in het district I.ebak, van het zuider regentschap van Bantam. Dat gebied wordt be grensd ten noorden door de rivier Tji Badoej, ten oosten door de desa Babakan, ten zuiden door den Kendeng-rug en ten westen door de rivier Tji Barani. Litteratuur over de Badoej's: De Badoej's, door Dr. J. Jacobs en J. J. Meyer, uitgegeven door het K. I. voor de T. L. en V. kunde van N. I. 1891. — Spanoghe, de Heidenen of Badoewinen van Ban tam, in het T. v. N. 1., I. 2. 295 (1838). —W. R. van Hoëvcll, Bijdrage tot de kennis der Ba doeïnen in het Z. van de residentie Bantam. T. v. N. I. VII. 4. 337 (1845). — D. Koorders, Aanteckeningen op eene reis door Zuid-Bantam in de Bijdr. t. t. 1. en vlk. 3e Volgr. IV. 303 — 366 (1864). — J. J. Meyer, Badoejsche Pantocn verhalcn, in de Bijdr. t. t. 1. en vlk. 50 Volgr. VI. 45—105 (1891). BADOEK. Zie LOWO. BADOEL, Jav. Zie ATJOENG. BADOENG. Een der acht landschappen op Bali. Het wordt grootendeels gevormd door de zuidpunt van het eiland, die in een schiereiland, bekend onder den naam van „Tafclhoek", uit loopt. Hoewel op het oogenblik misschien het kleinste rijk, neemt het toch door de vruchtbaar heid van zijnen bodem en zijnen handel eene voorname plaats in. Herhaalde oorlogen hebben het land echter zeer verarmd. Bij de overige Ba- Hneezen zijn de Badoengers van oudsher niet bemind. Badoeng grenst ten noorden aan Kaloengkoeng en ten westen gedeeltelijk aan Mengwi, terwijl het overigens aan drie zijden door de zee wordt bespoeld. Aan de oost- en westzijde van de land tong, die het rijk met den Tafelhoek verbindt, bevindt zich eene ruime baai, de Pantej-timoer en Pantej-barat, die op bepaalde tijden van het jaar eene goede ligplaats aanbieden. In de ge schiedenis van het eiland heeft Badoeng een be langrijke rol gespeeld. Onder de Oost-Indische Compagnie en ook later nog was het de grootste slavenmarkt van Bali. Evenals het rijk Tabanan wordt het door twee vorsten bestuurd, die, be houdens de bepalingen van de met ons gesloten tractaten, onafhankelijk regeeren. De voornaamste plaatsen zijn: Pen-Pasar, in het noordoosten van het land schap, waar de voornaamste vorst zijne residentie heeft. Pametjoetan, even ten zuidwesten van de vorige plaats, zetel van den tweeden vorst. Kast mau, in den noordoostelijken uithoek, niet ver van zee, waar tal van leden eener vroegere vor stelijke familie gevestigd zijn. Koeta, niet ver van Pantej-barat, de voornaamste haven- en handels- BADJOELMATI. — BADOENG. 77 verheft zich de kust tot het voorgebergte van Karang Bolong, waar men de bekende eetbare vogelnesten vindt, die door de bevolking op be paalde tijden van het jaar niet zonder levens gevaar uit de klipholen worden gehaald. Naar het noorden loopt het terrein op, en de noorde lijkste afdeeling Ledok is geheel een hoogland, noordelijk uitloopcnde op den Goenoeng Prahoe, terwijl zich op de oostelijke grens de vulkanen Sindoro en Soembing verheffen, die het hoogland van Ledok afscheiden van dat van Kedoe. Op de hellingen van den Goenoeng Prahoe ontspringt de Scrajoe-rivicr, die de afdeeling Ledok van het noor den naar het zuiden doorsnijdt en zich dan weste lijk ombuigt, om haar loop in de residentie Banjoe mas te vervolgen. De voornaamste rivier is de Bogowonto, die op de hellingen van den Goenoeng Soembing ontspringende, ongeveer recht zuidwaarts stroomt, om zich, na voor een gedeelte de grens met Djokjakarta te hebben gevormd, in den Indi sehen Oceaan te ontlasten. I>e spoorbaan van Djokjakarta naar Tjilatjap doorsnijdt het gewest van oost naar west op betrekkelijk korten afstand van de zuidkust. Een zijlijntje van 12 kilometer, uitgaande van Koeto ardjo, verbindt de hoofdplaats van het gewest Poerworedjo en het in de onmiddellijke nabijheid daarvan gelegen militaire kampement Kedong kebo met die hoofdlijn. Aan die hoofdlijn is ook gelegen Gombong, bekend als de plaats, waar de pupillcnschool gevestigd is, in het reduit „Generaal Cochius", oorspronkelijk bestemd als wijkplaats voor het leger, ingeval dat voor een overmachtigen buitenlandschcn vijand naar het binnenland moest wijken. Hagelen is het dichtstbevolkte gewest van Java; de bevolking is hier 62818 zielen per O geogra fische mijl; het gewest is ook bekend als zeer gezond en vruchtbaar, en de belangrijke irrigatie werken, door het gouvernement in 1861 en vol gende jaren, (als een gevolg van de groote over strooming, waardoor een deel van Midden-Java, ook Bagelen, in Februari van eerstgenoemd jaar werd geteisterd) aangelegd ter gedeeltelijke droog legging en geregelden waterafvoer van de boven genoemde moerassen, hebben niet weinig tot dien gunstigen toestand medegewerkt. Bagelen behoorde vroeger tot de Montjonegoro (Zie op dat woord), en is eerst na den Java oorlog in 1830 van de Vorstenlanden afgescheiden en gouvernements-residentie geworden. (Zie ba gelen onder het bestuur van Soerakarta en Djokja karta, door 11. |. Kollman, Tijdschr. Bat. Gen. XIV bl. 352). Het belangrijkste middel van bestaan van de bevolking is de landbouw, en als een natuurlijk gevolg van de uitgebreide irrigatie-werken en de dichtheid der bevolking, staat de rijstteelt hier op een hoogen trap. De uitgestrektheid der sa wahs bedraagt 128.073 baoe's. De duinstreek langs het zuiderstrand is grootendeels beplant met klap perboomen, en de uitvoer van copra is zeer be langrijk. In de belgstreken wordt nog gouvernc ments koffiecultuur gedreven. In 1889 leverde dit gewest 7252 picols koffie; in 1890: 398 picols; in 1891: 1282 picols: in 1892: 5950 picols; in 1893: 274 picols. In de afdeeling Ledok treft men ook een thceondenieming aan, die goede resultaten afwerpt. BAGENDIT. Klein meer van slechts onge veer 4 palen in omtrek, ten N. O. van Garoet in plaats van Badoeng, een groot en welvarend dorp, gelegen op een half uur afstand van de plaats, waar in den oost-moesson de schepen ankeren. Tocban, aan de overzijde van de landtong, ook als handelsplaats bekend. Zij ligt aan de rivier l'awan, waar langs men bij hoog water in Koeta komen kan. BADOERI, Mal.; BADORI, Soi.ni>.; WI DOERI, Jav.; RAMBEGA, Mak. en BOEG.; REMBEGA, ook Mal. Calotropis gigantea R. Br., Fam. Asclcpiiulaceae. Algemeen in tropische ge westen voorkomende kustplant met paarse bloe men en gekuifde zaden. De wortel van dit aan melksap zeer rijke gewas is onder den naam van Mudar-wortel in Engelsch-ïndië als geneesmiddel bekend. De wer king is braakwekkend. De vezels leveren een fijn vlas, waarvan touw wordt gedraaid. Met de wol der zaden zijn proeven genomen voor kussenvul ling en ook als vezelstof. BADOET of LOEDROEG. Clown of potsen maker, die zoowel bij meer ernstige en deftige Javaanschc tooneelvoorstellingen, als bij de straat vertooningen van minder allooi onmisbaar is. Zie TOONEEL. BADORI, SOUND. Zie BADOERI. BADROEDIN (MAHMOED), is de naam van een sultan van Palembang, die in het begin dezer eeuw leefde en herhaaldelijk met de Nederlandsche en Engelsche Gouvernementen in strijd geraakte. Zie PALEMBANG, BAE, Mak. Zie BENGKOEDOE. BAECKEA. Zie OEDJONG ATAP. BAFI-FOEI. Zie BABI. BAGAN SI API API. Een vrij belangrijke handelsplaats van jongen datum op de oostkust van Sumatra, nabij den mond van de Rokan-rivier, nagenoeg uitsluitend bewoond door Chineezen en hare snelle opkomst dankende aan den buitenge wonen rijkdom van het vaarwater aan visch en vooral aan garnalen. Het product wordt bijna ge heel te Singapore verhandeld, zooals ook enkele boschproducten van de genoemde plaats uitge voerd. BAGELEN. Residentie van Midden-Java, ge legen aan de zuidkust van dat eiland. Dit ge west, dat een oppervlakte heeft van 62 T Yinr D geografische mijlen, en volgens de laatste opgave (Kol. verslag 1894) een bevolking van 1,352.733 zielen, waarvan 1035 Europeanen en 3439 Chi neezen. benevens 55 Arabieren en andere vreemde oosterlingen, heeft een bijna driehoekigen vorm, waarvan de basis is de zuidkust, en de top ge vormd wordt door den Goenoeng Prahoe. Aan de zuidzijde wordt het gewest bespoeld door den Indisehen Oceaan, ten westen en noordwesten wordt het begrensd door de residentie Banjoe maas, en ten oosten door de gewesten Kedoe en Djokjakarta, terwijl het aan de noordpunt samenkomt met de gewesten Pekalongan, Sema rang, Kedoe en Banjoemas. Administratief is het gewest ingedeeld in vijf afdeelingen, n.l. Poerworedjo met gelijknamige hoofdplaats, tevens die van het gewest, Koeto ardjo, Keboemen, Karanganjar, alle drie met ge lijknamige hoofdplaatsen en Ledok met hoofd plaats Wonosobo. De zuidkust van het gewest is over het alge meen vlak en laag, zelfs vindt men daar groote moerassen, o. a. de Rawa Wawar, de Rawa Geblak en de Rawa Babalaja. Alleen in het westen BADOENG. — BAGENDIT. 78 de afdccling Limbangan van de Preanger Regent schappen. (Jezichten op den oost- en den west oever van dit meer, het laatste met den Goentoer "1' <len achtergrond, komen voor bij Groneman jjDe l'reanger regentschappen, landschappen naar " e natuur geteekend". BAGI. District van de afdeeling en het regent schap Madioen van de gelijknamige residentie, 'n dit district ligt de hoofdplaats van liet gewest. BAGO, .Mint., SüM. Zie I'ISANG. BAGOEALA (PAS VAN). Een ongev. 1100 M. lange, alluviale zandophooping, welke de beide deelen van Ambon, Leitimor en Hitoe, met elkander "erbindt, en een hinderpaal vormt tegen de vrije gemeenschap van de hoofdplaats niet de naburige eilanden. Vroeger was er een kanaal, dat thans verzand is, waardoor het vaarwater bijna geheel onbruikbaar is geworden. De heropening van dit Kanaal zou, naar men zegt, van groot nut zijn Voor den handel van Ambon. BAGOEH. Zie BALIGOH. BAGOEMBA. Hoogste top van de spits getande Cfgrceks, die zich ten westen van de baai van 'Vier-bangis (Sumatra's Westkust) uitstrekt, en waar van de hoogte op 374 M. geschat wordt. Fen nc »ia, Jaarb. v. h. Mijnw. 1887 Wet. ged. bl. 175. BAGOES, Jav., AGOES of GOES (Soend.), AGOES of BEUGOÈS (Mad.); beteekent schoon de schoont, en wordt, hetzij als hoofdtitel ge "»kt, u hetzij ter nadere bepaling van een anderen ''lel. Zie TITELS. Onder den naam Socsothoinan "agocs is I'akoe Boewana IV bekend, die van '787 tot 1820 over Soerakarta heerschte. BAGORÉ, Mak. Zie KELITJI. BAGOT, Bat. Zie AREN. BAGRUS. I'ISCES, PHYSOSTOMI, Siluridoe, Al 'üna. Zie LIMI'OK. BAHAN-RIVIER of rivier van Negara. De "ornaamste zijrivier van de BaritO of rivier van "andjermasin, ontspringt in de Oostelijke Doe «Jenlanden op het gebergte, dat de grens vormt 'Usschen de afdeeling Amoentai en het landschap ias ir; stroomt langs Amoentai, Negara en Mar gasari en valt tegenover Marabahan <>f Bekompei ' n de Barito, waarvan zij een linker-zijrivicr is ( V gl. BARITO). , BAHAR. Een gewicht in de Compagnie'stijdcn ln Bantam bij de levering van peper in gebruik. 1 'riiioedelijk van Perzischen of Arabischen oor sprong. Men schatte te Bantam de bahar peper "I 1 drie pikols of 375 Amst. ponden; en verdeelde ze in 200 of 250 koelaks. BAHASA TANAH. Terwijl het zoogenaamde Ambonsche Maleisch „de taal is, die op de Am °nschc eilanden Ambon, Saparoea, Haroekoe en oesalaoet, Boano, Manipa, Boeroe, Amblaoe en an gs de stranden van geheel Ceram hel vocr iddel der gedachte uitmaak! tusschen den Euro- Pcaan en den inlander of onder inlanders van negorijen onderling" (van Hoëvell), ~"W de bewoners dier eilanden nog een eigen °Jksspraak. Meer bepaald op de vier eerstge emde eilanden en langs de zuidkust van Ceram e t die spraak in het Maleisch: Bahasa Tanah Landtaal. Zij is gesplitst in „zeer vele tong- Hen, die herleid kunnen worden tot twee talen : t et Hoamohelsch (of Klein-Ceramsch) en het lla e| iahaasch. Beide zustertalen zijn evenwel reeds °de talen geworden en alleen nog bewaard in oude gedichten (v. H.)". Tot de tongvallen, uit Hoamohelsch voortgesproten, bchooren die van het eiland Ambon, van Manipa en Boano en een deel der Klcin-Ceramsche, waarschijnlijk ook de Noord-Ceramsche tongvallen. Tot het Hatoc hahaasch (of Noord-Ilarockoesch) kunnen terug gebracht worden, vooreerst de tongvallen der zoo genaamde Oeliasers, Haroekoe, Saparoea en Noc salaoct, en ten anderen die van Zuid-Ceram. Op de B. T. heeft het Maleisch zeer veel invloed uitgeoefend, en wëderkeerig heeft zij het Ambonsch Maleisch met eenige w den verrijkt. Eigenaar dig is de armoede der Landtaal aan woorden, en de armoede der woorden aan medeklinkers. Zoo is het Maleische akoe, ik, in de B. T. haoc, jaoc of aoe, en het Maleische kajoe, hout of boom, in het Soendaneesch kai, is ai geworden. Langzaam, maar zeker gaat de Ambonsche Landtaal haar ondergang tegemoet, vooral omdat zij niet als schrijftaal wordt gebezigd. Tegenover het handels verkeer, de verspreiding van den Islam en van het Christendom, het Europeesch bestuur en het schoolonderwijs, alles door middel van het Ma leisch, kunnen de armelijke en zwakke tongvallen der B. 'I. haar bestaan niet handhaven. Bronnen: Woordenlijst van eenige dialecten der landtaal op de Ambonsche eilanden. (Ingezonden door A. van Ekris, zendeling te Kamarian op Ceram), — in de Meded. v. h. Ned. Zend. genoot schap, VIII en IX. lets over de vijf voornaamste dialecten der Ambonsche Landtaal (Bahasa Tanah) door G. W. W. C. Baron van Hoëvell, in de Bijdr. t. t. 1. en vlk. IVe Ser. I, (1877) bl. I. Id., Vocabularium van Vreemde Woorden, voorkomende in het Ambonsch Maleisch, en Ambon, enz., beide te Dordrecht. Blussé en van Braam. 1876 en 1875. BAHO, Bat. Zie BAKOE. BAHOE, ook wel bij verbastering BOUW, is een vlaktemaat. Oorspronkelijk beteekent het woord in het Javaansch bovenarm, en geeft men daarom de beteekenis er aan van zoodanige uitgestrekt heid gronds, als één man kan bewerken. Daar door had de baboe op verschillende plaatsen een verschillend oppervlak b. v. vroeger in Besoeki -f- 1400 vierk. Rijnl. roeden, in Pasoeroean ± 1225 vierk. Rijnl. roeden, enz. afhankelijk van plaat selijke usances, evenals in vorige eeuwen bijna elke Europeesche staat of zelfs handelsstad zijn eigen maten en gewichten had. Zelfs plaatselijk b. v. in de Javasche Vorstenlanden, is de inland sche bahoe geen bepaald gedefinieerde eenheid; maar regelde de uitgestrektheid zich naar de ge aardheid van den grond; feitelijk naar de hoe veelheid zaad, die benoodigd was om er een be paalde gemiddelde productie van te verkrijgen, dus naar de vruchtbaarheid van den grond, die weer verband hield met mogelijkheid van, of reeds bestaande irrigatie. — In latere jaren, toen het gouvernement bij de invoering van het cul tuurstelsel een bepaalde vlaktemaat, waarvan de naam althans aan tien Inlander bekend was, als eenheid wilde aannemen, werd daarvoor de baoc gekozen, en het officieele oppervlak daarvan be paald op 500 vierk. Rijnl. roeden of 7096.5 vierk. Meter. BAHONG, Bat. Zie BAKOENG. BAI, Amu. GOR. Zie SA< 10E. BAIKONGKA. Zie BENGKOKA. BAILEO. Gebouwtje in dorpen op Ambon, Ceram enz., bestemd voor openbare vergaderingen, evenals de balé op Sumatra. Eene uitvoerige be schrijving met afbeelding komt voor bij Martin, Reiscn i. d. Molukken bl. 75. BAGENDIT. — BAILEO. 79 ook vele instellingen, welke met de Mohamme daansche wet strijden. Als eene, vroeger althans, in den geheelen Archipel inheemschc en met de Mohammedaansche wet onvereenigbare instelling kan men b.v. het pandelingschap aanmerken. Vooral in Midden-Java hebben zich nog vele in stellingen van het Hindoe-recht staande gehouden, en hetzelfde is het geval met «liep ingrijpende, blijkbaar oorspronkelijk Polynesische gebruiken, speciaal omtrent familie- en erfrecht, bij de Menang kabausche Maleiers, de Makassaren en de Boegm eezen. Intusschen valt niet te ontkennen, dat de Indische Muzelmannen, door het enkele feit van den Islam te belijden, ondersteld moeten worden zich aan de Mohammedaansche wet, in haar ge heel en als geheel, te hebben onderworpen, en dat, waar op die wet door hunne adat inbreuk wordt gemaakt, dit steeds als eene afwijking, d. w. z. in juridischen zin als uitzondering, zal moe ten worden aangemerkt. Bij Europeesche schrijvers over Ned. Indië, vooral uit vroegeren tijd, vindt men niet zelden, ofschoon natuurlijk ten onrechte, het woord tnlat of hadat in den algemeenen zin van Inlandsch recht gebezigd. L. W. C. v. d. B. Zie ook: INLANDSCHE WETTEN en MO HAMMFDAANSCH RECHT. ADEL. Bijna overal in Nederlandsch Indië vindt men een erfelijken adel, die een afzonderlijken stand in de maatschappij vormt, en in sommige streken grootcn invloed op de bevolking heeft. In den regel worden ook de voornaamste hoofden en ambtenaren uit den adel gekozen. Slechts de hoofden en andere bestuurders der gemeenten, gelijk mede de geestelijken, zijn doorgaans perso nen uit den burgerstand. Overal, waar een erfe lijke adel bestaat, erkent men intusschen het recht van den Vorst en nog veel meer dat van het Gouvernement, als Souverein, om personen van lagere geboorte in den adel te verheffen, of "in aan personen van adel een hongeren rang daarin toe te kennen. Dergelijke gegeven titels staan, ook wat den overgang op de kinderen be treft, volkomen gelijk met «lic tloor geboorte ver kregen. He Islam kent slechts één algemeenen geboorte-adel, namelijk dien van de afstammelingen van Ilasan en Hosain, de zoons van 'Ali bij Mohammcd's dochter Fatimah. De afstammelingen van Hasan voeren gewoonlijk den titel van Sjartj (Inl. sari f) en die van Hosain den titel van Sajjid (Inl. Suiit). De Sjarïf's en de Sajjid's worden aan gesproken met het woord Habïb. Hunne dochters voeren den titel van Sjarifah (Inl. Saripah). Beiile titels zijn erfelijk in de mannelijke linie, onverschillig van welke geboorte de moeder is, ja zelfs al is deze de slavin van den vader. Boven dien worden in het Mohammedaansche recht alle personen behoorende tot den Arabischen stam Qoraisj, ja zelfs alle Arabieren, als van edeler bloed aangemerkt dan personen tot andere nationali teiten behoorende, welke hun stamboom ook moge zijn. In verreweg de meeste streken van den Archi pel worden deze begrippen ook gehuldigd door de Inlanders, die den Islam hebben omhelsd. De belangrijkste uitzondering levert in dit opzicht, tegenwoordig althans. Java op. alwaar men over het algemeen de Saripi's en de Said's wel als personen van adel erkent, maar volstrekt niet als gelijkstaande in geboorte met Vorsten, Kegenten en andere Inlandsche Grooten. Wat Java en Madoera betreft, zoo bestaat de adel in Bantam vooreerst uit de afstammelingen CONES, Falconidae, Accipitrinae. Zie: SIKKO ALANG. ACHIROIDES. — Pisces, ANACANTHIXI, Pleurontctidae. Zie: TROEMPAH. ACHIRUS. — Pisces, ANACANTHINI, Pleu ronectidat. Zie: MATA-SABI.A. ACHRAS; zie SAWO MANILA. ACHTERWAL. Zie onder AROE-EILANDEN. ACOMUS. — Aves, GAIXINAE, Phasianidae, I'hasianinae. Zie: AJAM. ACORUS, zie DARINGO. ACTITIS. — Aves, GRALLAE, Scolopacidae, I.imosinae. Zie: TRINIL. ADOEH JANKRIK. Zie: JAXGKREH. ADAM. ALWAS SIKH BILLAH was de voorlaatste Sultan van Bandjermasin, na wiens dood, ten gevolge van oneenigheden over de troons opvolging, een geduchte opstand uitbrak, die ein digde met de inlijving van het rijk. v. Rees, De Bandjerm. krijg. I bl. 9 vlg. Zie BANDJERMASIN. ADAN is de Jav. uitspraak van adsan (Arab.), de benaming voor de oproeping tot het verplichte ritueele gebed (salat), die door de mcnsehelijke stem geschiedt en uit eenigc vaste formules be staat. Op Java wordt deze oproeping vaak ge volgd door het slaan op de trom (bedoeg), ten einde beter de aandacht der geloovigen te trekken. Naar de mededeeling van sommige schrijvers (I. G. 1889, 11. 1651), wordt de adah in de binnenlanden van Oost-Java niet afgeroepen. ADANG. Naam eener baai in het rijk Pasir. ADAS Jav. en Mal.; of AD AS PEDAS Mal. ; lIADAS of HADES Soend.; PINKEL Mal. Mol. Foeniculum vulgare Grtn., Fam. Umbclliferae. Plant van Z. Europa, W. Azië en N. Afrika, waarschijnlijk door de Europeanen in Indië in gevoerd. Fenkel wordt bij de bereiding van vele gerechten gebezigd. In de Molukken wordt een af kooksel der bladeren wel gedronken bij buikpijn. ADAS-ADASAN, |av.; BOENGA RATNA, Bal.; RATNA PAKADJA, Mal.; RONDANG SABOELAN, Bat. Gomphrena globosa L., Fam. Amarantaceae. Kruid uit tropisch Amerika, in Indië overal gekweekt en verwilderd. Als sierplant zeer ge zocht; de bladeren worden als groente gegeten. ADAS MANIS, Mal. en Jav.; ANÈS, Mal, Mol. Pimpinella Anisum L., Fam. Umbclliferae. Af komstig uit hetzelfde gebied als de Fenkel en misschien op dezelfde wijze als deze in Indië ingevoerd. De fijn gestampte zaden worden in allerlei gebak gedaan en ook als geneesmiddel gebruikt. ADAS PEDAS, Mal.; zie ADAS. ADAS POELASARI, Mal.; zie POELASARI. ADAS TJINA. Illicium anisatum. L. De zaden zijn de bekende steranijs, die o. a. gebruikt worden bij de bereiding der kétjap bèntèng of soja van Tangerang. De Chineezen gebruiken de zaden niet die van den Citrus Aurantii L. als diureticum; ook dienen zij de zaden toe als verwarmend middel. ADAT of HAD AT. Inlandsche uitspraak van het Arabische 'lulah „gewoonterecht", letterlijk: „wat terugkeert. Volgens den Islam wordt de gewoonte alleen als rechtsbron erkend, waar de wet (sjar of sjarfah) zwijgt, dan wel er uit drukkelijk naar verwijst. Bij een groot gedeelte der Indische Muzelmannen bchccrscht echter fei telijk de gewoonte de Mohammedaansche wet, en is laatstgenoemde niet in alle hare onderdeden gerecipieerd. Bij die Muzelmannen vindt men dan ACCIPITER. — ADEL. 8 watersnip, Gallinago s/cnurn; op Sumatra heet Gattinago scoloparina, Sehadidi. BAKEJ. Zie MONJET. BAKIR. Hoogland in de afd. Malang van de res' 6 Pasoeroean, gevormd door de noordelijke hellingen van den Kloet en den Kawi, en geschei den van het hoogland van Ngantang door de dwars keten Indarawati, die van de verbindingsruggen Andjasmara en Radjekwesi loopt. BAKKI-BLANG. Zie BENGOENG. BAKKOEL. Zie WAI.ANG-KADDA. BAKKOK. Zie KIWOKNG. BAKO, Jav. en BcVEG. Zie BAKOE. BAKOE, velg. Mal.; BAKO, Jav. en Boeg.; BANGKO Mak.: BAKAU, Mal. ; BAK A. Atjeh; BAHO, Bat. ; TAN DJANG en TIN< il, lav. ; T< )E --MOE en TOENDJANG, Mal. : SA I ,A-S A I .A,Mak.; KENDÈKA, Bat. Mal. ; DAOE of DOÖE, Tem.; LOLARO, Tem. en Mal. Mol.; TANGALA- Goront.; KAJOE TOTO NÉ ANGKO, Alf. Men. Tons.; WAKATAN 801. Mong.; NALOEAN Tin. (Bokn.); HALATAL Noesa I.aoet; AAT Alf. Z. Cer.; BIDO-BIDO en SOKI, Tem. Na men van de boomen en heesters uit de familie der Rhizophoraceae, die de zoogenaamde Man grovebosschen vormen. Deze bosschen worden ge vonden aan het strand, op de smalle strook, die bij eb droog loopt en bij vloed onder water staat, Door de van uit den stam en de takken neder dalende luchtwortels, die zich tenslotte in het slijk vasthechten, door de bij sommige om den voet van den boom uit den grond te voorschijn tredende lusvormige ademwortels en door de lange cilindervormige, al of niet gegroefde kiemen, die zich reeds aan den boom tot een aanzienlijke lengte ontwikkelen voor zij in het slijk vallen, hebben deze boomen een eigenaardig voorkomen. Daar waar het strand door aanslibbing uit de rivieren en misschien ook door rijzing van den bodem in breedte toeneemt, bevorderen de Man grovebosschen gewoonlijk ook de landaanwinning, daar tusschen de kiemende planten, de luchtwor tels en ademwortels allerlei afval blijft hangen. Behalve de Rhizophoraceae vindt men in de Mangrovebosschen en met deze in meerdere of mindere mate overeenstemmend nog enkele soor ten uit de families der Combretaceae, Lythraceae, Myrsinaceae, Verbenaceae, Meliaceae enz. Van de Rhizophoraceae heeft men het geslacht Rhizo phora /.., met vier kelkslippen, vertegenwoordigd door 2 soorten, Rh. conjugata L., die in den ge heelen Archipel wordt aangetroffen en op vele plaatsen den naam van Bakoe draagt, doch op Celebes in de residentie Menado, waar de bast tot het roodverven van netten wordt gebezigd, ook Lolaro of Makantar wordt genoemd en Rh. mucronata Lam., welke evenzeer in den Archipel verspreid voorkomt. Een breedbladige vorm van de laatste, welke door Miquel als Rh. latifolia werd onderscheiden, heet volgens Teys mann op Sumatra Bakoe bctiena en Alangodeh. Van het geslacht Ccriops met vijf- tot zesbladigen kelk wordt Ceriops Candollcana Am. op Java volgens Koorders en anderen Lingi, of volgens sommigen ook wel Kilangat genoemd. Op Celebes wordt ook voor deze soort wel de naam van Kajoe lolaro opgegeven, terwijl ze op de Aroe eilanden als Kajoe ting wordt onderscheiden. De van deze soort weinig verschillende Ceriops lucida Miq. heet volgens Teysmann op Sumatra, waar de bast als looistof wordt gebruikt, Kajoe tenga, ook wel BAINANG, Mak. Zie BELIMBING. BAJABANG. District van de afdeeling en het regentschap Tjiandjoer van de residentie Prean ger-regentschappen; de districtshoofdplaats heet Mangoenkerta. In dit district zijn ruim 600 bouws gronden in erfpacht uitgegeven voor de teelt van kina. BAJAFA. Zie BIEJAWAKH. BAJAM, Mal.; BAJEM, Jav.; SÈNGGANG, Soend.; SIN AOE, Mal. en Boeg.; KEDAWA, K ARA WA of KAROWA, Aid. Men.; MAI.A HOET of MALABOET, Aid. Amb. Benamin gen van verschillende Amarantus-soorten, alle behoorende tot de familie der Amarantaceae; de naam Bajam wordt meestal gebruikt voor Am. olcraceus L. Andere soorten zijn o. a. A. spinosus L. BAJAM DOERI of B. BER DOERI, Mal.; B. ERI, Jav. S. TJOETJOEK' Soend.; K. NÉ ASOE, Alf. Men.; OEMBILENt \, Atjeh; A. paniculatus L., B. SALASEH, Mal.; K. NÉ KKROET, ALF. Men.; A. melancholicus Miq., B. MÉRAH, Mal.; S. BEUREUM, Soend. : K. AIT-API, Alf. Men. Alle worden tusschen de keerkringen, en ook daarbuiten veelvuldig gekweekt en dientengevolge vaak in verwilderden toestand aangetroffen, zoo dat het vaderland moeilijk te bepalen is. De meeste soorten worden als groente gegeten; de bladeren der laatstgenoemde soort zijn, geroosterd, een middel tegen koorts. BAJAM BERDOERI, Mal. Zie BAJAM. BAJAM ÉKOR KOETJING. Mal. Zie II.ÈR. BAJAM ERI, Jav. Zie BAJAM. BAJANG. Berg op Borneo's westkust, waar de rivier van Landak ontspringt. BAJANG. District van de afdeeling en onder afdeeling Païnan (Pad. Bovenlanden). BAJANG. Zie BETTET. — Mak. Zie MERBAU. BAJANGOELAH, is de naam, waaronder Kaitjil I.iliatoe, (1500 —-1522), die als sultan te Ternate regeerde, toen de Portugeezen daar het eerst ver schenen, het meest bekend is. Zie TERNATE. BAJAWAK. Zie BIEJAWAKH. BAJEM, Jav. Zie BAJAM. BAJOER, Mal.; TJAJOER, Soend.; WA DANG, Jav. Pterospermum suberifolium Wild., Fam. Stcrculiaccae. Het hout is voor huisbouw zeer geschikt, daar liet niet door insecten wordt aangetast. BAKA, Boei:. Zie KAI.OEWTH. — Atjeh. Zie BAKOE. BAKAL (GOENOENG). Bergtop van het Ar djoena-gebergte, met stompen, ronden, eenigszins uitgeholden schedel, met gras begroeid, dat hier en daar door donkerder struikgewas en tjemara's wordt afgewisseld. Junghuhn zag uit eenige scheu ren nog zwakke dampen oprijzen; thans schijnt de Bakal uitgedoofd te zijn. BAKANTAN. Zie BOEDENG. BAKARA. Zie BOEDENG. BAKARA. Landschap met gelijknamige hoofd plaats, behoorende tot de onafhankelijke Batak landen, en gelegen aan den Z.W.lijken oever van het meer van Toba. Het is vooral bekend door zijnen zoogen. priestervorst, Sisinga Mangaradja, die groot gezag onder de Bataks uitoefent. Zie over hem onder BATAKS. BAKARA, Mak. Zie KALOEWIH. BAKAU, Mal. Zie BAKOE. BAKI-KETE. Naam in West-Sumatra voor een BAINANG. — BAKOE. 80 koelict tenga en op Banka tingi. Van het geslacht Bruguiera met B—l4-dceligcn kelk en lusvor m ige ademwortels, welke om den stam uit den bodem te voorschijn komen, heeft men vier soor ten: /;,-. caryophylloides 81.. Br. parviflora 81., r - gymnorhha Lam. 01 Br. triopctala W. et A. De eerstgenoemde, Br. caryophylloides />'/. is klein ei > heesterachtig en heeft kleine bloemen, welke aan die van kruidnagelen doen denken. Vandaar dat zij, volgens Rumphius, op de Molukken ook w el watta boekoe lawan wordt genoemd; als tweede "aam vermeldt deze Watta-mahina. Op Java w ordt zij ook aangetroffen en daar heet zij vol gens Miquel kandeka nassi. De volgende soort, ƒ"'• parviflora />/., heeft evenzeer kleine bloemen. **? komt voor op Java, Celebes en de Molukken. yp Java, waar de schors, die als een astringeerend 'olandsch geneesmiddel bekend is en ook voor ** e bereiding van een zwarte verfstof, kateja, Wordt gebruikt, is deze een belangrijk handels artikel en wordt zij als kajoe tingi of tingi-bast ' er markt gebracht. Vermengd met de schors van e llophoriim ferrugimum welke ook als v erfstof dienst doet, vormt zij ook een bestand deel van de Soga-bast. Volgens Koorders vindt ni en op Java voor deze soort de namen lindör en tandjung ketek. Op Celebes werd voor deze soort de naam kajoe soesoe opgegeven, welke a ldaar ook op de volgende soort werd toegepast. De beide volgende soorten, welke hetzelfde ver spreidingsgebied hebben, onderscheiden zich door grootere bloemen. Voor de eerste, Br. gymnorhiza f*"-] werden op Java kendeka rankang en kajoe " a ngi, op Boeroe tongke of tei, op Ambon Ay tai, °P Celebes kajoe soesoe, de Aroe eilanden makoe r ang a l s namen vermeld. Voor de tweede, Br. eriope tala W. et A., vindt men op Java en Bali tandjang 'anang, op Madura kajoe tendjang Fottot opgegeven, "r oor Teysmann werden voor Br. oxyphylla Miq n de van deze soort niet of weinig verschilt, op f'uniatra de naam alangodeh, op Banka de namen J°mok of tangki vernomen. Koorders, die voor J a va slechts één der grootbloemige soorten ver geldt, geeft voor deze de namen tandjang, bako l>ako en poettoet op. Het hout der Rhizophoren is meestal sterk en duurzaam, en dat van de grootere soorten voor "lisbouw en dergelijke doeleinden wel geschikt. Daar het echter slechts zelden in grootere afme tingen te krijgen is, wordt het hoofdzakelijk als wandhout gebruikt, waarom men het ook wel °nder den naam van kajoe api vermeld vindt. BAKOENG, Mal., Soknd. en Jav. ; BAHONG, jy 11 ;-: LËLI, Mal. Mol.; FÉTÉ-FËTÉ, Tkkn.; •J-, J LEP, N. G. 4 R. Crinum Asiaticum l.bin.. '' ai 'i. Amaryllidaccac. } a geheel Indië verspreid; wegens de fraaie '"e bloemen, als sierplant veel in tuinen ge bekt. De bladeren worden als pijnstillend m 'ddel op brandwonden gelegd. De wortel heeft er g'ftige eigenschappen. Misschien komen onder zen naam ook wel verwante soorten met roos * eurige of vleeschkleurige witgerande bIoembIa d .BAKOENGAN. Vulkaan op het eiland Bali, 'gt bij de W.kust van dat eiland, in de afdee- S Djembrana, waarvan het noordelijk gedeelte, , vroeger vrij goed bevolkt was, door de uit ar stingen van dien berg grootendeels ontvolkt .ln een wildernis herschapen is. Deze vulkaan s °ngeveer 637 M. hoog BAKONG, 801. Mong.; zie PANDAN. BALABAK (poeloe), eiland in de Chineesche Zee, op 8° N.B. en 1 17° 0.L., recht benoorden de noordelijkste punt van Borneo (Britsch Noord- Borneo) gelegen, en van de op korten afstand benoorden dit punt liggende eilanden Balam bangan en Bangoei gescheiden door een zeestraat, straat Balabak geheeten. Op het eiland bevindt zich een door de Engelschen opgerichte vuurtoren. BALABALAGAN. Zie PATERNOSTER KI RANDEN (KLEINE). BALADING, Lamp. Zie OI'.BI KAJOE. BALAK. District van de afdeeling en het regent schap Magelang van de residentie Kedoe, met Tegalredjo als districtshoofdplaats. BALALOEWAR. Zie LOWO. BALAM, Mal. Algemeene naam voor melksap bevattende boomen uit de familie der Sapotuceae, welke meestal een uitstekend timmerhout ople veren. Ook wordt de naam op Sumatra met ver schillende toevoegsels gegeven aan boomen van zeer uiteenloopende families, bijv. van de Conna raceac, Apocynaccac, Monimiaceae, Myristieaceae, Samydaceae, Lauraceae, Meliaceae en Rhizophoracae, waarvan de meeste ook een goed timmerhout op leveren, doch meerendeels geen melksap bevatten. BALAM. Zie DERO. BALAMBANGAN. Landschap in den Zuid oosthoek van Java in de assistent-residentie lian joewangi van de residentie Besoeki aan straat Bali gelegen. Grootendeels een boschrijke woes tenij met slechts weinig bevolking. Vroeger was hier de zetel van een machtig Hindoesch rijk, dat zich over het grootcr deel van de tegenwoor dige residentiën Besoeki en Probolinggo uitstrekte, maar na een in 1637 aangevangen oorlog, in 1639 door den Sultan van Mataram onderworpen, en wegens de moeilijkheid om het blijvend aan den invloed van de Balische vorsten te onttrekken, ontvolkt werd, door de bewoners als slaven naar Mataram over te brengen. Intusschen schijnt dat rijk nog tot 1697 een eenigszins zelfstandig bestaan gehad te hebben, in welk jaar de laatste vorst door Soerapati uit zijn rijk werd gezet. Tegen woordig wordt de naam Balambangan meer uit sluitend toegepast op het schiereiland, dat bijna geheel door den Goenong Proewa bedekt wordt en dat door de baaien van Pampang en van Gradjakan gevormd, den uitersten Z.O.hoek van Java uitmaakt, doch ook wel, waarschijnlijk bij verbastering, Balambocang genoemd wordt. BALAMBANGAN. Eiland op korten afstand benoorden de N.punt van Borneo, op 7 0 19' N.B. en 116 0 590.L., vormende met het O.lijker ge legen eiland Bangoeï de Z.zijde van straat Bala bak. Het eiland behoort tot Britsch Noord Borneo. BALAM BARINGIN. Boom uit de familie der Sapotaceac, Payena l.cciii Purck, welke op Su matra, Banka, Borneo, Riouw en Malakka voor komt, en behalve een goed timmerhout ook een der beste soorten van getah pertjah levert, welk product alleen bij dat van Palaquium oblongifolium Pttrck achterstaat. Volgens Burck heet de boom, naar het uitvloeiend melksap, (njatoeh), dat aan de lucht verhardt, ook Njatoeh Balam Baringin of Njatoeh Palam Wai ingin, en wordt hij ook aangeduid onder de namen Njatoeh Balam Soen ilai, of Sandai of Soentei, Njatoeh Palam Pipis, Palam Tandjoeng, Balam Tjabee, Balam TanJock, Palam Trocng, Palam Sou/c op Sumatra, onder den naam Koelan op Banka, onder den naam BAKOE. — BALAM BARINGIN. 6 81 ling Balang nipa, bestaande uit de districten Oost Boelo-Boelo, Lamatti en Tondong. BALANG NIPA. Een staatje, behoorende tot het bondgenootschap Mandar, met gelijknamige hoofdplaats, gelegen aan de baai van Mandar aan de westkust van Celebes (Vgl. MANDAR en CELEBES). BALAPOELANG. District van de afdeeling en het regentschap Brebes van de residentie Tcgal, met gelijknamige districtshoofdplaats, tevens hoofdplaats van een contrólc-afdecling. Deze plaats is sedert 1886 door een spoorweg met de hoofd plaats Tegal verbonden. Te Balapoelang is een suikerfabriek. Men heeft in het district ook een paar ondernemingen voor hout-aankap. BALATIK. Naam op Sumatra voor eene Specht soort, Lcpocestcs porpkyromelas. Zie ook TOEKKI. BALATJAI, Mal. Men. Zie DJ ARAK KOESTA. BALATJAI HISAH, Tem. Zie DJARAK KOESTA. BALATJAI RORIHA, Tem. Zie DJARAK. BALATOENG, Mak. en Boeg. Zie RAM BOETAN. BALDAEUS. (PHILIPPUS) Geb. te Delft Oct. 1632, kwam in 1655 te Batavia, vertrok in 1656 naar Punto Gale op Ceylon, waar hij tot 1657 als predikant dienst deed en vergezelde daarna gedurende 8 maanden Rykloff van Goens als veldprediker op diens tocht in Malabar. In 1658 werd hij te Jaffnapatnam geplaatst en bleef daar tot 1665. In dat jaar kreeg hij vergunning naar het vaderland terug te kecren} werd daar predikant te Geervliet en stierf na Maart 1671. Zijn hoofdwerk is de Naauwkeurige bcschrijvinge van Malabar en Choromandel, derzelver aangren zende rijken en het machtige eijland Ceylon, nevens een omstandige en grondig doorzochte ontdekking enz. van de afgoderije d. O. Ind. heydenen. Hierbij een Malabaarsche spraakkunst. Amst. 1672. Voorts vertaalde hij de psalmen, het Evangelie van Mattheus en predikatiën in het Ma labaarsch. Zie P. J. Veth, Gids Mei 1867 en P. J. Veth, Ontdekkers en onderzoekers, Leiden 1885. V. Troostenburg de Bruyn, Biogr. woordenboek van O. I. predten Nijm. 1893 passim. BALE (BALAI) is de naam, in verschillende Maleische landen gegeven aan een gebouwtje, be stemd voor de rechtspraak en de vergaderingen der hoofden, zooals ook de baileo op Ambon enz., de sopo bij de Toba-Bataks, de ponggo bij Dajak stammen enz. Vaak wordt het ook voor andere doeleinden gebruikt, vooral ook als slaapplaats voor ongehuwde mannen en voor gehuwden, die niet in de echtelijke woning vertoeven, zooals te Atjeh, waar het als hulpgebouw der minasah dienst doet. BALEGA. District van de afdeeling en het regentschap Bangkalan van de residentie Madoera, met gelijknamige districtshoofdplaats. Het ressor teert onder de contróle-afdeeling Zuid-Bangkalan. BALEI SELASA. Hoofdplaats van de onder afdeeling Ajer Hadji van de afdeeling Paënan van de Padangsehe Bovenlanden. Standplaats van een controleur B. B. BALÉMANGOE, beteekent „plaats van over weging" en is de naam, gegeven aan een inland sche rechtbank, die in Djokjakarta met een deel der rechtspraak belast is. Ook in Soerakarta be stond vroeger een dergelijke rechtbank, die echter is opgeheven, tengevolge van de overeenkomst, Njatoeh Ka-malan ranas op Borneo, als Balam Soentai op Riouw en als Guctta Scundet op Malakka. Uit de vruchten wordt een vast vet be reid, dat als soentei-vet in den handel voorkomt. BALAMBOEANG. Zie BALAMBANGAN. BALAM TAMBAGA. (Midd. en W. Sum.). Boom uit de familie der Sapotaceac, Palaquiitm oblougifolium Burck, welke op Sumatra, Borneo, Riouw en Malakka voorkomt en een der beste soorten van getah pertja oplevert. Volgens Burck heet de boom naar het melksap (njatoeh) ook Njatoeh Palam Tambaga en wordt hij nog lokaal onderscheiden als Njatoeh Balam Sirah, Njatoeh Balam Merah, Njatoeh Balam Soesocn, Njatoeh Balam Pirang en Njatoeh Balam Abang op Su matra, als Njatoeh Balam Doerian en Ka-malan- Paddi op Borneo en als Taban merah op Ma lakka. De langst bekende soort van het geslacht, Palaquium Gutta Burck, ook als Isonandra Gul la Hook. en Dichopsis Guctta Benth. et Hooi., in verschillende werken vermeld, en waarvoor men evenzeer den naam van Balam Tambaga vindt op gegeven, is afkomstig van Singapore, waar zij in het wild nog slechts op een enkele zorgvuldig beschermde plek wordt aangetroffen, daar zij overal elders ten gevolge van de ruwe wijze van exploi tatie door de inlanders is uitgeroeid. Het zelfde gevaar dreigt de eerstgenoemde soort, daar ook op Sumatra en Borneo de boomen voor het win nen van het product steeds werden geveld en van de schors ontdaan, waarbij de getah uitvloeit en verzameld wordt, terwijl de stammen, wier hout een groote waarde heeft en zoowel voor huis- en scheepsbouw, als voor meubelen geschikt is, ongebruikt blijven liggen. Op die wijze gaat veel verloren van de kostbare grondstof, waarvan door den verminderden aanvoer en het toenemend gebruik de behoefte steeds stijgt. Zonder de boo men te dooden zou men met een geregelde ge leidelijke aftapping door middel van insnijdingen op bepaalde afstanden in den stam van eiken boom, een belangrijke jaarlijkschc opbrengst kun nen verkrijgen. Tot het nemen van proeven op dit gebied, en vooral ook ter voorkoming der uitroeiing van deze nuttige boomsoort en hare verwanten, is in 1885 op voorstel van Dr. Burck van regceringswege een cultuur van de getah pertja te Tjlpetir in de afdeeling Soekaboemi der Preanger regentschappen ter hand genomen. Deze aanplant, oorspronkelijk staande onder de leiding der directie van 's lands Plantentuin, is later aan de zorg van het personeel voor het boschwezen opgedragen. Zie over dit onderwerp: W. Burck, Rapport omtrent een onderzoek naar de getah-pertjah produceerende boomsoorten in de Padangsehe Bovenlanden (Mededeel, v. 's Lands Plant. I) en Sur les Sapotacées des Indes Neerlan daises et les origines botaniques de la Gutta-Percha. (Arm. du Jard. Bot. de Buit. Vol. IV). Behalve het melksap en het uitstekende timmerhout leve ren deze boomen nog een derde product, n.l. een voortreffelijk vast vet, het balam- of njatoeh-vct, dat uit de zaden wordt bereid. BALANG. Zie WALANG. BALANGAN. District van de afdeeling Amoentai van de res'" Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo. BALANGAN (IKAN). Zie WALANG (IKAN). BALANG NIPA. Hoofdplaats van de Ooster districten van het Gouv' van Celebes, gelegen aan de O.kust van de Z.W.lijke landtong van Celebes; tevens hoofdplaats van de onderafdce- BALAM BARINGIN. — BALÉMANCOE. 82 gesloten op 5 Juni 1847 door den Gouvts Com missaris J. F. W. v. Nes met den Soesoehoenan, goedgekeurd bij Besl. van 28 Mei 1847. St. 30. «e RECHTSPRAAK (VORSTENLANDEN). BALÉPANDJANG, district van de afdeeling en het regentschap Magetan van de residentie •"adioen, met districtshoofdplaats Nitikan-wetan. BALGOWA. Zie BIEJAWAKH. °ALI. Om zijne vroegere betrekkingen met het naburige Java en zijne grootendeels gehindoeï seerde bevolking, een der belangrijkste eilanden Onzer Oost-Indische bezittingen. Het ligt op de kostelijke grens van het Aziatisch gedeelte van de & Archipel, tusschen 8° 54' en 8° 53' 30" Z. B. f& 114° 26' en 115°43' O. L. Zijne oppervlakte bedraagt met inbegrip van de daarbij behoorende kleine eilandjes 105.5 C geog l '- mijlen. Admini stratief maakt het, met Lombok en de bij beide planden behoorende kleine eilanden de residentie (""'* — Lombok uit, met Boeleleng (Singaradja) als . ofdplaats. Voor zoover het Gouvts gebied betreft ls Kali verdeeld in 2 afdeelingen: Boeleleng met 1 districten, en Djembrana (hoofdplaats Negara) e ' 3 districten. Ï3ovendien vindt men op Bali no g de rijken Kloengkocng, Bangli, Mengwi, Ba oeng en Xabanan, die recht van zelfbestuur be- I) e bevolking van Bali bedroeg vit o 1893 ln de Gouvts landen 103. 101 zielen; in de Vor slc nlanden wordt zij bij gissing op 1.259.135 ge steld. Onder de betrekkelijk talrijke op Bali ge v estigde vreemdelingen nemen de Chineezen een voorname plaats in. Aan de oostzijde wordt het eiland bespoeld oor de vrij breede straat Lombok, waarin het ' Kloengkocng behoorende eiland (noesa) Pc '", a ten onrechte Pandita of Bandieten-eiland tenoemd, gelegen is. Ten noorden en westen vindt men nog eenige kleinere eilandjes, aarvan een paar door enkele huisgezinnen wor den bewoond. Ook aan de beide zijden van de Widengte, die Bali met den eigenaardig gevorm en Tafelhoek (zuidpunt) verbindt, worden een Paar eilanden aangetroffen. Overigens verdient als z °°danig nog alleen vermelding Poeloc Mcndjangan, lc ht bij de St. Nikolaasbaai op de noordwestkust. Voor de scheepvaart is Bali niet zeer gunstig gelegen. D e enkele goede anker- en landings plaatsen kunnen slechts op bepaalde tijden van st jaar worden bezocht, terwijl ook dan nog de *e riffen, die het eiland omgeven, het naderen aak moeielijk, soms gevaarlijk maken. Alleen bij emoekocs op de noordkust vinden de schepen el geheele jaar door eene veilige ligplaats. Bali vormt de voortzetting van de vulkanen- e *s, die Java overdekt. Behalve aan de zuidzijde °P enkele plaatsen aan de zuidoostkust, is het e "cm overal bergachtig. Men onderscheidt hier ric afzonderlijke berggroepen, waarop verschei- e °e toppen van aanzienlijke hoogte, als de Piek an Tabanan (2300 M.), de Batoer (2250 M.) en e Goenoeng Agoeng of „Piek van Bali" (3200 M.) 01 den aangetroffen. Op vier plaatsen, ongeveer . ° M. boven den zeespiegel, vindt men een gestrekt bergmeer, waaronder dat op den ge- e ° em den Batoer het grootst en het schoonst gc ë n is. Ook zoetwater- en zwavelbronnen komen Ol i de laatste voornamelijk in het westen. Rivic , van aanbelang heeft het eiland bijna niet. re beddingen zijn, vooral in het noorden en s 'en, veelal niet anders dan met lava, stecnen rotsblokken bedekte, door hooge wanden om geven voren, waarlangs in den westmoesson het overvloedige bergwater, niet zelden tot een alles vernielenden stroom aangroeiende, zecwaarts af stroomt. In het droge jaargetijde, dat hier van Mei tot November aanhoudt, loopt het meeren deel echter droog. Bali bestaat uit 3 formatiën: a. het centrale vulkanische deel, - uit drie groepen bestaande en wel i°. westelijk een samengesteld, nog niet be hoorlijk onderzocht bergcomplcx, geheel onbewoond, woest, een ware wildernis vormende. Vandaar uit loopen vele smalle, gekloofde vulkanische ruggen tot aan het N. strand, soms schiereilanden vor mende. In de baai van Banjoe meelang (oosten der St. Nicolaasbaai) tusschen de koraalformatie, ontspringt een warme zwavelhoudende bron, bij ebbe zichtbaar, bij vloed door de zee overstroomd. Dit westelijk deel is ten Z. van Temoekoes door een indeuking gescheiden van 2°. het centraal gebergte. Van 't noorden gezien bestaat het uit een doorgaanden vulkanischen wand 1000 M. hoog, waar achter vulkaantoppen (de hoogste: Batoe Kaoe of piek van Tabanan) en kratermeren. Ken hoogvlakte, die van Tjator, ligt op de grens van de lijkjes Boeleleng, Bangli, Mengwi en Ta banan. Zij vormt den overgang tot 3°. de gebergten < ioenoeng Batoer en (loenocng Agoeng (zie aldaar). 't Overige gedeelte van Bali bestaat uit: b. ter tiaire kalkformatic, hoofdzakelijk het schiereiland Tafelhoek, te beschouwen als een voortzetting van 'tjavaansche schiereiland Balambangan en uit tertiaire koraalkalk bestaande. Verder een schier eiland ten westen der St. Nicolaasbaai en het eilandje Noesa Penida, O. van Tafelhoek. Die ter tiaire formatie vormt dus geen samenhangend ge heel, c. Ten zuiden van het vulkanische centraal gebergte liggen alluviale vlakten uit vulkancnpiiin bestaande. De kusten van Bali zijn niet ingesne den; het noorden zonder rifvorming daalt steil in zee neer. Er zijn over 't algemeen weinig inhammen. Bali's geologie is ons bekend door Zollingcr, die in 1845, 1846 en 1857 in gouveincmentsop dracht Bali bezocht. Zie: Zollingcr, Een uitstapje naar het eiland Bali in Tijdschr. v. Ned. Ind. VII; id. Reis over Bali en Lombok, Verh. v. h. Bat. Gen. dl. XXII; de Scyff, de vulkaan Bator op Bali, Nat. T. v. N. I. dl. 111. Het klimaat van het eiland komt in hoofdzaak met dat van Oost-Java overeen. Over het geheel kan het gezond worden genoemd. Alleen in de moerassige streken langs de zuidkust komen veel koortsen voor, die ook elders door plaatselijke omstandigheden en de eigenaardige levenswijze der bevolking in de hand worden gewerkt. Het eiland is bekend om zijne vele cholera- en pokken cpidemiën, welke laatste echter, sedert de van gouverncmentswege ingevoerde vaccine, aanmer kelijk verminderd zijn. De fauna en flora van Bali, die overigens nog slechts gedeeltelijk zijn onderzocht, dragen geheel en al het kenmerk van den overgang tusschen het Australisch en Aziatisch gedeelte van den Archipel. Aan de schier onovertroffen schoonheid van het plantenkleed, dat bijna onafgebroken den bodem bedekt, schaadt dit echter niet. Ook in dit opzicht kan Bali een der merkwaardigste eilanden van onze bezittingen worden genoemd. De van Java bekende natuurlijke en kultuurgewassen worden er meest alle aangetroffen. Zelfs de djati ontbreekt niet. Aan kokosboomen is het eiland bepaald rijk te noemen, gelijk zijn groote uitvoer van olie en BALÉMANGOE. — BALI. 83 tigde zijnen zetel te Gèlgèl (zie KLOENG KOENG), waar zijne opvolgers tot op het einde der 17e eeuw verbleven, toen de plaats door het volk van Karangasëm verwoest en het tegen woordige Kloengkoeng tot hoofdplaats verheven werd. Aan het hoofd der verschillende land schappen, waarin Bali toen reeds verdeeld was, werden gouverneurs geplaatst, een maatregel welke later aanleiding heeft gegeven tot de splitsing van het rijk van den Déwa-agoeng in negen afzonder lijke vorstendommen, die wel aanvankelijk het oppergezag van Kloengkoeng bleven erkennen, maar langzamerhand eene meer of min onafhan kelijke positie hebben weten in te nemen. Bedoelde vorstendommen waren Kloengkoeng, Karangasëm, Mcugwi, Badoeng, Bangli, Tabanan, Gyanjrr, Boeleleng en Djembrana (zie op die namen), waar van de eerste zes op het oogenblik nog bestaan, terwijl Gyanjcr in 1883 bij Kloengkoeng is ge voegd en Boeleleng met Djembrana gouverne mentslanden geworden zijn. Na het optreden der Europeanen in den Ar chipel hebben de Balmeezen herhaaldelijk getracht zich in de zaken op Java te mengen, en gelukte het hun gedurende langen tijd een zeker gezag over Balambangan Qava's Oosthoek) uit te oefe nen. Tegen het einde der achttiende eeuw is daaraan echter voor goed een einde gemaakt, toen de Oost-Indische Compagnie zich van bedoelden Oosthoek meester maakte en te Banjoewangi, vlak bij de Straat, het fort Utrecht bouwde. Sedert dien tijd is het eiland Bali jaren lang ten prooi geweest aan binnenlandsche oorlogen, die niet weinig er toe hebben bijgedragen om de vijan delijke gezindheid tusschen de afzonderlijke vor stendommen te verergeren. Onze eerste kennismaking met Bali dagteekent reeds van het jaar 1597, toen de gebroeders De Houtman met hunne ongelukkige reisgenooten genoodzaakt waren aldaar eenige dagen te ver toeven. Sedert dien tijd bleef de aandacht onzer handeldrijvende voorvaderen voortdurend op het eiland gevestigd, zonder dat de herhaaldelijk aan geknoopte betrekkingen echter tot eene vaste be zetting geleid hebben. Wel werd er reeds in 1620 een zoogenaamd »logis" gebouwd, maar, om welke reden is niet bekend, werd het reeds het volgende jaar weer opgebroken. Later heeft de Compagnie telkens gezanten naar den «Koning van Bali" af gevaardigd en werden met dezen van tijd tot tijd contracten gesloten, waarvan echter de levering van slaven den hoofdinhoud uitmaakte. Wat die leve ring te beteekenen had, blijkt uit het feit dat, volgens eene officieele opgave, in het jaar 1778 alleen in en om Batavia niet minder dan 13000 Balmeezen gevestigd waren! Aan dezen handel is eerst, zij het ook niet voor goed, een einde gemaakt onder het bestuur der Engelschen, die zich overigens ook verder niet met de zaken van Bali hebben ingelaten. Alleen zagen zij zich in 1814 verplicht eene expeditie naar Boeleleng uit te zenden, welks vorst van het vertrek der Hol landers had trachten gebruik te maken om Balam bangan aan zijn gezag te onderwerpen. Kort na het herstel van het Nederlandsch gezag in Indie, werd de Regeerings-Commissaris H. A. van den Broeck naar Bali gezonden om zich van den stand der zaken aldaar op de hoogte te stellen en de oude betrekkingen te vernieuwen. Overal vond hij echter de Vorsten met een zeker wantrouwen jegens de Hollanders vervuld en het copra daarvan de bewijzen levert. De lontarboom, welks bladen ons papier vervangen, komt het menigvuldigst in het oostelijk gedeelte voor. En kele streken zijn bekend om haren overgrooten rijkdom aan boomvruchten, in tal van soorten, waaronder de salak en de woeni (Mangifeiafoctida I.ottr.) die elders niet of niet zoo overvloedig voor komen, bijzondere vermelding verdienen. Armer dan de flora is de dierenwereld. De rhinoceros en de wilde bantèng van Java vertoo nen er zich niet meer. Alleen loopen in het wes ten van de afdeeling Boeleleng en zuidwestelijk Djembrana enkele exemplaren van den wilden woudstier in de bosschen rond, waarop van tijd tot tijd door de inboorlingen jacht wordt gemaakt. Tijgers vindt men er betrekkelijk nog veel, doch slechts in het westen en hier en daar in het mid den. Verder zijn het voornamelijk wilde katten en muskusdieren, die zich in de wildernissen op houden. Onder de tamme dieren nemen de paar den, runderen en buffels eene belangrijke plaats in. De eersten zijn klein en niet fraai, maar sterk en uitnemend geschikt om dienst te doen bij den afvoer van producten uit de binnenlanden, die gewoonlijk slechts door smalle en weinig begaan bare paden met de kustplaatsen verbonden zijn. Het vleesch van de runderen wordt door de Ilin doesche bevolking niet gegeten, wel dat van de buffels, die hier, overigens, evenals op Java, uit stekende diensten bij den sawah-bouw bewijzen. Op het einde van 1890 bedroeg de veestapel alleen in de afdeelingen Boeleleng en Djembrana 3000 paarden, 5236 buffels en 23816 runderen. In hetzelfde jaar werd uit beide gewesten voor eene waarde van ƒ192.000 aan vee uitgevoerd. Onder al de kleine Soenda-eilanden, waarvan Bali de rij opent, is er niet één dat zulk eene belangrijke geschiedenis heeft gehad. Naar alle waarschijnlijkheid werd het reeds vroeg door Hin doesche volkplanters bezocht, die zich later met hunne stamgenooten uit Madjapahit in verbinding stelden en, door dezen bijgestaan, zich voor goed van de heerschappij over het eiland meester maak ten. Met zekeren trots noemen de meeste Balm eezen zich nog altijd Wong-Madjapahit (nienschen van M.), in tegenstelling met enkele, hier en daar in de bergstreken gevestigde families, welke niet of slechts in geringe mate onder den invloed der vreemdelingen hebben gestaan en als Bali aga of oorspronkelijke Balmeezen onderscheiden wor den. Van de oudste geschiedenis is overigens weinig zekers bekend. Uit enkele gegevens mag worden opgemaakt, dat de aldus gehindoeïseerde bevolking nog vóór den val van Madjapahit her haaldelijk pogingen heeft in het werk gesteld om zich van Java los te scheuren. Haar wensch werd echter eerst vervuld tegen het einde der 15e eeuw, toen de door het mohamedaansche leger verdre ven Javanen, die den Islam niet verlangden aan te nemen, de Straat overstoken om op Bali bij hunne gcloofsgenooten een toevlucht te zoeken. Met hunne komst werd het Hindoesch element op dit eiland nog meer versterkt en zien wij de Wong Madjapahit als een onafhankelijk volk op treden. Volgens de wel wat verwarde berichten daaromtrent, zou een van bedoelde vluchtelingen, een prins van den bloede, aan het toen nog on geregeld landsbestuur een einde hebben gemaakt, door zich onder den titel van Déwa-agoeng Ke toet, tot oppervorst te doen uitroepen en nieuwe wetten en bepalingen uit te vaardigen. Hij ves BALI. 84 werd Boengkoclan veroverd en den 901 naar de door 2 redoutes gedekte linie van Djagaraga opgerukt. Een aanval op die linie mislukte;" de troepen trokken terug naar het strand, en embar keerden weder den io en Juni. Wegens ongunstige berichten uit Europa kon geen versterking aan troepen van Java gezonden worden, de marine zag bezwaar tegen eene landing te Padang Cove, wegens den O. moesson. De troepen keerden dus den 2oen Juni naar Java terug, doch de post te Boeleleng bleef bezet. duurde dan ook tot het jaar 1826 alvorens een hunner, nl. de radja van Badoeng, zich geneigd verklaarde een contract met ons aan te gaan en '°e te staan, dat een vertegenwoordiger van het N.-I. Gouvernement zich in zijn land kwam ves ten. Reeds in 1831 werd deze „Gezagvoerder" e venwel weer teruggeroepen. Eerstin 1839 slaagde " e commissaris Huskus Koopman er in om met alle vorsten een overeenkomst te sluiten, waarbij *j 'Ie Nedcrlandsche souvereiniteit erkenden en Zl ch ook in andere opzichten jegens ons verbon den. Wij hadden daarbij echter wel wat veel op hun goede trouw gerekend. Nog waren geen 'wee jaren verloopen, of in Badoeng en straks daarop in Boeleleng had schending van het trac taat, ten opzichte van het zoogenaamde „klip re cht" plaats, en bleek bij de daarover gevoerde onderhandelingen de gezindheid der Balmeezen Va n dien aard te zijn, dat drie achtereenvolgende Cx peditiën noodig waren (1846 —1849) om het Voorgoed aan ons gezag te onderwerpen. In ■ 044 werd n.l. de ass.-resident Ravia de Ligny pP Bali onvriendelijk ontvangen. Met volgende jaar weigerde Boeleleng aan J. E. F. Mayor het lr actaat te rectificeeren en had Badoeng bezwaar te gen erkenning onzer souvereiniteit. In 1846 Werden door Boeleleng een Ned. schip geplunderd, °nze gezanten onbehoorlijk ontvangen, een brief Van den Gouverneur-Generaal niet beantwoord, ( ' e Ned. vlag niet vertoond. Karangasem liep ee n Ned. schip af en weigerde zijne onderge schiktheid aan het gouvernement te erkennen, "en 20 Juni 1846 vertrok van Besoeki daarheen eene expeditie onder den Schout bij nacht E. B. v> d. Broek, en den Luit.-Kol. der Inf. G. Bakker, Wet opdracht vernieuwing der contracten en ge deeltelijke restitutie der oorlogskosten te eischen. 'oen binnen den ultimatums-termijn, deze voor waarden niet aangenomen waren, landden de r °epen te Boeleleng, zijwaarts der kustversterkin j>en door 3000 man bezet. Kandangan werd na " ev 'gen strijd genomen, eene landing der marine Den volgenden dag werd Bandjar j-*jawa onder gering verzet bemachtigd en Singa a dja verlaten bevonden. Boeleleng en Karangasem °nderwierpen zich, zouden de versterkingen slech ,^ n ' V 4 en '/ 4 der oorlogskosten betalen en hun gc _J'ed nimmer aan eene andere Eur. macht afstaan. e boeleleng bleef eene bezetting achter. De oorlogs sc hatting werd echter niet afbetaald; vluchtelingen " onzen post werden door de Baliërs opgenomen. 'oengkoeng hield zich niet aan het contract en lerp versterkingen op. Een nieuw ultimatum werd gesteld, (Maart 1848) bevattende voor Kloeng °g en schadevergoeding van geroofde vaartui »>o, e voor Karangasem uitlevering van deserteurs, J 2 5000 boete of afstaan van Padang Cove, zen ' en van een gezantschap naar Batavia; voor oeleleng herstelling van gemeenschap tusschen de v ev olking en het fort, ƒ 75000 boete of afstand .J* ' 'jembrana, slechten van versterkingen, uit v ering van den rijksbestierder Goesti Djelantik. üoeng en Tabanan waren onze bondgenooten, v an ß'' i hield zich onzijdig, Gyanjer koos de zijde a an K l°engkocng. Toen het ultimatum niet be w oord werd, begon de marine de vijandelijk en. Eene expeditie onder den Gouv. Com- J, lssai is, tevens Gen. Majoor Jhr. C. van der yck vertrok eerst maand na het openen der landde 7 Juni te Boengkoelan "Czcttc Timor Sangsit. Den volgenden dag Het volgende jaar werd eene nieuwe expeditie gereed gemaakt onder den Gouv.-commissaris A. V. Michiels, terwijl de marine onder den vice- Admiraal Michielsen gesteld was. De bevelhebber, die verbonden mocht sluiten en vredesvoorwaarden stellen, zonder uitbreiding van ons koloniaal bezit te beoogen, wilde onze vijanden slechts eene tuch tiging toedienen, doch hen verder geen groote eischen stellen — ook geen oorlogsschatting opleg gen. Hij rekende op tegenstand van Kloengkocng, Boeleleng, Kavangascm en Mcngwi. Badoeng was ons genegen, en herinnerde ons aan de tractatcn, die het onze hulp verzekerden, Gyanjer voegde zich daarbij, Bangli werd door Goesti Djelantik bedreigd, Tabanan bleef weifelend. Michiels besloot Singa Radja te verrassen, van daar naar Djagaraga op te rukken en zich dan tegen Kloenkoeng te wenden. Den 28™ Maart was hij met één schip voor Boeleleng en liet de Luit. Kol. De Brauw Singa Kadja verkennen, 't welk onbezet bevonden werd. Daar werden den 4en April alle troepen vereenigd. Den 7 en ver schenen er de vorst van Karangasem en Goesti Djelantik met 20.000 volgelingen en boden hunne onderwerping aan. Michiels eischte erkenning van ons oppergezag, slechten van Djagaraga, uitlevering van deserteurs, vervulling van contracten, zonder oorlogschatting en een gezantschap naar Batavia. Daar het oprukken van Singa Radja naar Dja garaga zeer bezwaarlijk bleek, trok het leger naar Sangsit, en veroverde na hardnekkigen strijd de versterkingen bij Djagaraga. De vorsten vluchtten en de bevolking onderwierp zich. De dewa Mada Rai, afstammeling van het vroeger onttroonde vorstenhuis, werd te Boeleleng op den troon geplaatst. Badoeng koos onze zijde en kreeg vergunning Mcngwi te veroveren. Bangli had reeds vroeger die vergunning gekregen ten opzichte van Batocr, doch daaraan nog geen ge volg gegeven. Djembrana, door Boeleleng ten onder gebracht, herkreeg zijn zelfstandigheid on der Goesti-Alit Gentoek, zoon van den vroeger door Boeleleng verdreven vorst. Gyanjer was verstoord op Goesti Djelantik, slechts Kloeng koeng en Karangasem — waar de rijksbestierder onze hulp inriep — bleven vijandig. Dewa Mada Rai bleek ongeschikt tot regeeren, zoodat Goesti Mada Rai tot poenggawa werd verkozen. Dewa Gedeh Tangkaban, vorst van Bangli, die inmid dels Batoer veroverd had, nam het aanbod van Michiels niet aan tot Dewa Agoeng verheven te worden. Na verwoesting van Djagaraga werden de troepen ingescheept voor de baai van Laboean Amok, tusschen beide vijandige staatjes gelegen. Den I3 en werd daar geland en de baai van Padang Cove bezet zonder veel tegenstand. Michiels wendde zich eerst tegen Karangasem, waarbij de vorst van Lombok hem met 4000 man steunde. De rijksbestierder van Karangassem kwam in ons kamp en onze troepen, over zee naar Oedjong BALI. 85 gezonden, vonden dat rijkje door onze hulptroepen veroverd. De vorst was door zijn eigen bevolking gedood. Met de in aantal zeer verminderde troepen werd den 24 e " Mei tegen de werken bij Soenda lawas opgerukt. De vijand werd daar verjaagd en na ernstig gevecht Kasoemba genomen. Des nachts werden ons bivak en de kampong overvallen. Wel werd die aanvul afgeslagen, maar generaal Michiels doodelijk gewond. Zijn vervanger, I.uit.-Kol.J. van Swieten, trok naar Padang Cove terug, in afwach ting van bevelen van Batavia. Onze bondgenoot Badoeng werd bij zijn aanval op Mengwi terug geslagen. De voortvluchtige vorst van Boeleleng werd door de bevolking omgebracht. Goesti l)jc lantik nam vergif in. Kloengkoeng gaf voor zich te willen onderwerpen. Mengwi onderwierp zich. Den 9 en Juni weigerde echter de Dewa Agoeng en de vorst van Gyanjer op de voor den vol genden dag uitgeschreven vergadering van vorsten te verschijnen. Zonder nadere bevelen rukte Van Swieten toen den io en naar Kasoemba, dat hij evenals Soenda lawas op nieuw veroverde. Onze agent van Badoeng kwam berichten, dat de vorsten van Tabanan en Badoeng, beducht den vorst van Kangli tot Dewa Agoeng te zien verheffen, den vorst van Kloen koeng genoodzaakt hadden zich te onderwerpen. Twee dagen later kwamen de gezantschappen van Badoeng, Kloenkoeng, Tabanan en Gyanjer te Kasoemba aan, waar Hertog Bernhard van Saksen-Weimar het opperbevel overnam. Den 19611 vertrokken de troepen. Van Swieten bleef achter tot regeling van zaken. De vorsten erkenden onze souvereiniteit en beloofden geen verbindtenissen met andere natiën aan te gaan. Versterkingen zouden worden geslecht, zeeroof en slavenhandel tegengegaan, kliprecht afgeschaft worden. Het gouv. behield 't recht gemachtigden naar Bali te zenden en daar te doen verblijven. Het zou Bali niet bezet ten en geen oorlogsschatting eischen. De vorst van Bangli werd ook vorst van Boeleleng en die van Mataram op Lombok ook vorst van Karang asem. De vorst van Djembrana werd in 1856 door de bevolking verdreven. Een regent werd daar aangesteld en een controleur geplaatst. Het vol gende jaar trachtte de verdreven vorst met aanhang uit Boeleleng onder pembekelNjoman Gempol van Bandjar Djawa zijn rijk te heroveren, doch deze aanslag mislukte. Hij werd verbannen en kreeg eerst in 1864 vergunning terug te keeren. De hoofden van Boeleleng namen in 1858 een vijan dige houding aan tegen het Gouv. en Heten zich door Njoman Gempol opstoken. Toen deze niet werd uitgeleverd, verschenen eenige troepen onder Luit. Kol. K. F. Van Steyn van Hensbroek den ioen December op de reede, en rukten den l6en tegen Bandjar Djawa op, dat zwak verdedigd werd. De pcmbekel, die inmiddels tevergeefs getracht had de vorstelijke familie in Boeleleng te vermoor den, werd door de hoofden gevangen genomen en verbannen. storven was en maakte gebruik van de ontevre denheid der bevolking over het nieuw benoemde districtshoofd, door haar zijne aanstelling als zoo danig te doen eischen. In Juli 1868 weigerde de be volking dienstbetoon en bedreigde Singa Radja. Den ióen September ontscheepte eene expeditie onder majoor Van Heemskerck, te Uoeleleng en bezette Singa Radja, doch leed in Bandjer echec. Door eene versterking der troepen onder Kol. de Brabant werd de expeditie in staat gesteld krachtig opte treden; den 240*811 rukte zij op en nam de vijan delijke kampongs na hevig verzet. I>c bevolking onderwierp zich en de vijandelijke hoofden wer den gestraft. In 1861 werd te Boeleleng een Assistent-Re sident geplaatst en het gouv. verkreeg daar veel invloed. In Djembrana werd dezelfde regeling ingevoerd, en in 1866 de regent en diens zoon verbannen wegens misdadige handelingen. Het district Bandjar, gelegen in Boeleleng, stond sedert 1854 onder Ida Mada Rai, die wegens eigen machtige handelingen naar Java werd verbannen. In 1864 kwam hij terug, toen zijn opvolger ge- In 1874 moest de regent van Boeleleng ver bannen worden; terwijl de vereeniging van Gyanjer met Kloenkoeng in 1883 nog aanlei ding gaf tot binncnlandsche oorlogen op Bali. Sedert in 1855 de eerste Nederlandsche ambtenaar zich te Boeleleng vestigde — welk rijk een jaar te voren tengevolge van binnenlandsche onlusten als rechtstreeksche bezitting was afgestaan — stond Bali onder toezicht van den resident van Banjoe wangi, als gecommitteerde voor de zaken van Bali en Lombok. Dank zij het verstandige regecrings beleid nam ons aanzien gaandeweg zóó toe, dat de Indische regeering reeds in 1882 het oogen blik gekomen achtte om het eiland administratief van Java los te maken en Bali met Lombok tot een afzonderlijke residentie te verheffen. Noch van den kant der vorsten, noch van dien der bevolking weid tegen dezen maatregel verzet beproefd. Voorloopig zijn alleen in Boeleleng en Djembrana ambtenaren gevestigd. In beide afdeelingcn is de waardigheid van Radja en ook het ambt van I'atih afgeschaft, terwijl de vroegere poenggawa's of dis trictshoofden eenvoudig gouvemements-ambtenaren zijn geworden, die hunne aanstelling en bezoldiging van de regeering ontvangen. Aan het hoofd van gewestelijk bestuur is Boeleleng (Singaradja) tot standplaats aangewezen. Aan hem zijn, behalve een secretaris, twee controleurs toegevoegd, waarvan één speciaal belast is met de politieke aanrakin gen met de inlandsche vorsten. In de afdeeling Djembrana staat een controleur aan het hoofd, die te Negara gevestigd is. In de met de Radja's der zes overige land schappen gesloten contracten is o. m. bepaald, dat ons gouvernement het recht heeft in hun rijk een gevolmachtigde te plaatsen. Tot dusverre werd daarvan echter, gelijk wij zagen, geen ge bruik gemaakt, zoodat bedoelde vorsten voorloo pig nog zoo goed als onafhankelijk regeeren. Litteratuur (met uitsluiting der ethnographie, waarover zie BALIËRS): R. Friedrich, Voorloo pig verslag van het eiland Bali. Verh. v. h. Bat. Gen. XXIII. — Zollinger, Een uitstapje naar het eiland Bali. Tijdschr. v. Ned. Indië. VII. Dl. IV. bl. I. — ld. Reis over Bali en Lombok. Verh. v. h. Bat. Gen. XXII. — Lauts, Het eiland Bali en de Balmeezen. Amst. 1848. — P. L. van Bloemen Waanders, Aanteekcningen. Tijdschr. v. N. Indië. 1868. Dl. 11. — R. v. Eek, Schetsen van het eiland Bali. Tijdschr. v. N. Indië 1878 en 1879. — Dr. J. Jacobs, Eenigen tijd onder de Baliërs, Bat. 1883. — E. 1.. Kielstra, liet eiland Bali. Gids Dec. 1893. — Over de expedities op Bali vgl. P. G. Booms, Précis des expéditions etc. Breda 1850. — v. Swie ten, Krijgsverrichtiugen tegen het eiland Bali, 's Grav. 1849. — A. W. P. Weitzel, De derde militaire expeditie naar het eiland Bali. Gor. 1850. — BALI. 86 P- R. T. v. Vlijmen, Bali 1868. Eene bladzijde «er Ind. krijgsgeschiedenis. Amst. 1875. — A - A - Hoos, Voordracht Ind. Genootschap 11 Dec. 1894. — Bij H. Tonkes, Volkskunde von Bali, llalle a /S. 1888 vindt men een overzicht der voornaamste litteratuur over het eiland. BALI (straat). Zeestraat tusschen Java en Bali, ' n het nauwste gedeelte even benoorden Banjoe- Wangi slechts 1 uur breed, bij een diepte van 2 5 —70 vadem. Benoorden den ingang op Poeloe laboean (Duiven-eiland) vindt men een kustlicht- Stablissement van de 4 e orde, terwijl te Banjoe- Wangi een loodsstation is gevestigd, zoodat een heilige vaart door straat Bali voldoende is ge waarborgd. In den Oost-mousson gaat dikwijls een ■Waie stroom door deze straat, waarvan de oevers "•et riffen zijn omzoomd, hoewel het midden van n et vaarwater geen gevaar aanbiedt. Zeilschepen, uifi zich na het invallen van den West-mousson ln de Javazee beoosten Semarang bevinden, en naar dun Indischcn Oceaan willen, maken gewoon ''jk van dezen waterweg gebruik. BALI-AGA is de naam, die door de Balmeezen gegeven wordt aan de bewoners van Bali, welke de oorspronkelijke bevolking van dat eiland zou c n e ' uitmaken en bij de „menschen van Madja pait," — d c groote meerderheid der Balmeezen, or >tstaan uit vermenging der aborigines met Ja vaansche en Indische kolonisten, —in diepe min achting staan. In de nabijheid van Sangrit, in Krobokan en Simbiran, en in de in het westen v an Boeleleng gelegen dorpen Tjembaga en Sida '°pa, zou nog een stam der Bali-aga gevonden worden, die den oud-Polynesischen godsdienst be "jdt, terwijl de Bali-aga van Simbiran, in de buurt Va " Sangrit, halstarrig weigeren hunne dooden te begraven, maar de lijken buiten de dorpen nedcr 'Sgen, e ten prooi voor het wild gedierte. Dezelfde gewoonte bestaat in het dorp Tegnanan in Karang ai >cm. In Kloenkoeng spreken zij een eigenaardig «Uinecsch, dat door weinigen buiten hen verstaan w °rdt. De verdeeling in kasten bestaat bij hen n et. v. Eek, T. v. N. I. 1878. i.bl. 168; Tonkes, V «lkskunde von Bali. llalle a/S. 1888. bl. 67. BALIANS, zijn vrouwelijke Sjamanen (Zie op dat woord), d. w. z. personen die, naar men "teent, door geesten bezield kunnen worden. Zij tornen voor onder de Dajaks van de Zuid- en Ooster- van Bornco. Bij feesten en ziekten wordt hunne hulp door de bevolking ingeroepen om °"crs te brengen en gezangen aan te heffen, ten einde de booze geesten te bezweren. Zij zijn in "en regel tevens publieke vrouwen, en desniet tegenstaande zeer in aanzien, zoodat eene belee "'ging, haar aangedaan, met dubbele boete ge straft wordt. Menige familie vindt het echter eene gehande wanneer een harer leden balian wordt; t is voorgekomen dat een broeder zijne zuster, le balian wilde worden, vermoordde. Vaak wor en mooie meisjes opgekocht, om haar tot balian P 'e leiden. Mannelijke balians komen ook voor; '■") dragen den naam van basir, die geheel als de *auans gekleed zijn en zich als vrouwen gedra - Bc n, en „de gehcele Dajaklanden door een be oe P maken van de gruwelen, die het vuur |j** Hemels op Sodom deden nederdalen." (Pere aer - Kthnogr. beschrijving der Dajaks. Zalt-Bom el 1870, bl. 32). Kr zijn zelfs basirs in de "lileii-Kahajan, die geheel volgens de adat met en man gehuwd zijn en zijne sponde deelen. Zij aan eveneens in hoog aanzien; men gebruikt hunne diensten liever dan die der balians en be taalt hen duurder. Vaak worden ook slanke jongens opgekocht en voor dit bedrijf afgericht. De kleeding der balians bestaat uit een hoofd doek, die achter over het hoofd is uitgespreid, een lang baadje van rood katoen met halve mouwen, een lichtblauwen sarong en een soort van tournure, uit rotan gevlochten, die op het achterdeel wordt gedragen, terwijl zware armban den hare armen tot aan de schouders toe bedek ken. Met uitzondering van den hoofddoek gaat de basir op dezelfde wijze gekleed; ook in het gewone leven draagt hij de vrouwelijke kleeding en het haar, evenals bij de vrouwen, in het midden gescheiden. BALIBI, Teun. Zie BELIMBLNG. BALIËRS. Het grootste gedeelte der inlandsche bevolking van Bali bestaat uit de Wong-Madja pahit (menschen van Madjapahit, naar het bekende Hindoerijk van dien naam genoemd en afkomstig uit vermenging der aborigines met Javaansche en Indische kolonisten) of belijders van het Balisch Hindoeïsme. De overigen zijn meestal Baliaga (Zie op dat woord) of ook wel tot den Islam be keerde inboorlingen, die niet de afstammelingen van Javanen, Madoereezen en Boegmeezen als Bali slam worden aangeduid. De laatstgenoemden zijn meest in de standplaatsen gevestigd. Wat het uiterlijk voorkomen van de Baliërs betreft, zoo kan niet van een bepaald type worden gespro ken : de Wong-Madjapahit heeft een geheel ander uiterlijk dan de Baliaga, terwijl ook de bewoners van verschillende gedeelten van het eiland vaak in voorkomen van elkander verschillen. Over het algemeen worden zij beschreven als een schoon, welgevormd ras van menschen en iets grooter en slanker dan de Javanen. Zij zijn lichter van kleur dan de bewoners van Java; van de overige In landers onderscheiden zij zich vooral door hunne levendige oogen, terwijl de mannen pikzwart en lang en uiterst grof haar hebben, met uitzonde ring] echter van de niet zelden, vooral bij bergbe woners voorkomende exemplaren, die gekrulde en borstel ach ti ge hoofden hebben. Op betrekke lijk jeugdigen leeftijd hebben zij vaak reeds een vervallen uitzicht. De vrouwen, die, jong zijnde, in den regel door eene schoone gestalte uitmunten, zijn naar evenredigheid forscher gebouwd dan de mannen; allen kenmerken zich door verbazend lange armen en breede voeten. De mannen dragen het haar in een ruwen knoop, waartoe zij zich soms van een reep wit linnen of gekleurd katoen bedienen, die met een lossen strik van boven om den wrong geslagen wordt en waar van zij de beide einden achteloos rechts en links laten neerhangen, terwijl de kruin van het hoofd steeds onbedekt blijft. Wanneer een Baliër toilet heeft gemaakt, wordt in het hoofdhaar de een of andere bloem, meest een tjampaka, gestoken; het bovenlijf is naakt, daar het oppcrklced, de kam poeh of sapoct, dat bij koude tot over de schou ders geslagen wordt, opgerold om de heupen ge dragen wordt. Dit kleed, dat soms van de prach tigste zijde is en voorzien van breede met goud geborduurde randen, is gewoonlijk door een lange strook zijde of katoen om de heup bevestigd. Het onderlijf wordt beschut door den kamben, een soort van korten, gestreepten rok, die zoo strak moge lijk om de heupen wordt geslagen en tot de knieën afhangt. Gewoonlijk is daaraan nog een breede strook van de een of andere stof verbonden, die BALI. — BALIËRS. 87 feest is het nieuwjaarsfeest, dat elke 30 weken terugkomt en met groote plechtigheid gevierd wordt, en vooral van belang is voor de talrijke vereeni gingen, die dan feest vieren en aan de medeleden uitdeeling in levensmiddelen geven. Wat het karakter van de Baliërs betreft, en voor zoover men van de karaktertrekken van een geheel volk kan spreken, worden zij beschreven als levendig van geest, zoodat de kunst van lezen en schrijven bij betrekkelijk velen niet onbekend is maar tevens als hooghartig, soms zelfs lomp tegen, over vreemdelingen, en met een zeer ontwikkeld eergevoel. Tegenover hen echter, die hunne meer derheid kunnen doen gevoelen, zijn zij weder zeer onderworpen. Gehechtheid aan den geboortegrond wordt als een hoofdtrek genoemd; openhartigheid, in vele gevallen tot brutaalheid toe, gaat vaak met weinige oprechtheid gepaard. Door zindelijk heid munten de Baliërs geenszins uit. Arbeidzaam heid wordt vaak in hooge mate bij hen gevonden; onder de meest bij hen heerschende hartstochten bekleedt de speelzucht een groote plaats. Vroeger werden zij als bij uitnemendheid dapper beschouwd ; hunne reputatie in dit opzicht is er echter niet op verbeterd. Merkwaardig is de doodsverachting, door sommige voorvechters (poepoetans) aan den dag gelegd, die zich met eenige volgelingen aan den dood wijden, als teeken daarvan zich in het wit kleeden, kinderen en vrouwen om het leven brengen en met een korte lans gewapend blinde lings op den vijand inloopen en strijden, totdat de voorvechter en de zijnen tot den laatsten man sneuvelen. Grooten invloed had op de Baliërs de door hen beleden godsdienst, daar men bij hen, zij het ook grovelijk verbasterd, verscheidene gods dienstige begrippen terugvindt, welke in Hindo stan hunnen oorsprong namen en ook vóór de koloniseering van Java op dit eiland heerschten. liet Brahmanisme is in zekeren zin de hoofdgods dienst op Bali; enkele Boeddhisten worden er ook aangetroffen, maar het Ciwaï'sme speelt er toch de hoofdrol in den oflicieelcn ecredienst bij de hoogere stnaden. De lagere bevolking is echter weinig met dien godsdienst bekend; hare ecredienst bestaat in de verzoening van booze geesten, die in de godsdienstige voorstellingen der inlanders de groot ste plaats bekleeden, in de vereering van de plaats van herkomst der familie en in de vereering der goden, die over de aarde macht voeren. Zij ge looven dat tal van hoogere wezens op bergen, in boomen en valleien, in huizen en kerkhoven en op zee vertoeven. Deze hoogere wezens worden vereerd in huistempcls, waar alles met de goden verhandeld wordt, wat uitsluitend op de familie betrekking heeft. De dorpstempels zijn daarente gen bestemd om te bevorderen wat voor de ge heele gemeenschap van belang is, en waartoe de tussehenkomst wordt ingeroepen van den djero taktoe, een onzichtbaar wezen, dat overgehaald moet worden om in een der aanwezigen neder te dalen en door zijne tussehenkomst mededeelt, of het oogenblik geschikt is offers te brengen, 't geen geschiedt door tussehenkomst van den tempel wachter, die bij de bevolking in groot aanzien is, en haar nader staat dan de eigenlijke priesters, de Brahmanen. Eindelijk vindt men nog in elk dorp een doodcntempcl, waar Doerga (Zie op dat woord) de voornaamste godheid is, die vereerd wordt en waar offeranden gebracht worden om beterschap van ziekten te verkrijgen, terwijl ook zij, die wil recht naar beneden afhangt en waarvan het uit einde, wanneer de drager het vrije gebruik van zijne beenen wil hebben, door hem tusschen de beenen gehaald en gestoken wordt in den buik band, saboek, die twee-, drie- en meermalen om het lijf geslagen en tot bewaarplaats van tabaksdoos enz. gebezigd wordt, voor zooverre daartoe geen gebruik gemaakt wordt van een van riet gevlochten groote tasch, de kampek. Een kris, de kadoetan, — of als hij minder fraai uitgedost is, het kapmes, — is in den gordel gestoken. Vele mannen dragen onder de kamben nog een brec den, zwart of grijs gekleurden doek. Op reis, in het veld of in den oorlog draagt de Baliër ge woonlijk een klein zwart of bont gekleurd buisje met of zonder mouwen (badjoe en badjoe-koetang) terwijl hij bij enkele gelegenheden ook wel van een grooten gevlochten hoed (tjetjapil) gebruik maakt. Het haar der vrouwen is nog langer dan dat der mannen; het wordt ongeveer op dezelfde wijze opgemaakt, zonder doek echter, en prijkt gewoon lijk met een roos of tjampaka. De jonge meisjes zijn steeds kenbaar aan een langen tres (loengga soewa han) die buiten den wrong hangt. De kleeding der vrouwen verschilt weinig van die der mannen; vaak laten zij het bovenlijf geheel onbedekt, doch bij offerfeesten of eene begrafenis eischt de adat dat zij zich de borsten bedekken met eene lange, smalle sjaal (kamben tjerik), die anders los om het bovenkleed geslagen of over de schouders ge worpen wordt, of wel als hoofdsluier dienst doet. De slendang (eene lange, smalle doek, die over een der schouders geslagen wordt en aan de tegen overgestelde zijde afhangt) komt echter meer en meer in gebruik, vooral op plaatsen waar vele vreemdelingen zijn. Onder de kamben, op dezelfde wijze als bij de mannen vastgebonden, zit de tapih, een stuk zwart of geel doek, dat om de lendenen en beenen geslagen wordt en boven de heup wordt vastgehecht. De ooren worden bij de onge huwden met ooiknoppen (socbengs) versierd, die in den regel uit lange, van 2 tot 5 duim breede reepen lontarbladen bestaan, stijf naar binnen op gerold en zoo in de oorlellen gestoken, waardoor de laatste lichaamsdeelen vaak bovenmatig worden uitgerekt. Bij dochters van vorsten en grooten zijn de soebengs vaak van goud. Arm- en voetge wrichten worden met zilveren of gouden ringen getooid, die vooral bij meisjes niet mogen ont breken. Dikke ringen sieren zoowel bij mannen als bij vrouwen de vingers; de eerstgenoemden dragen vaak een pennetje in de oorlel en in het oor een duit, bij wijze van watje! De kinderen loopen thuis en in de buurt tot hun vijfde of zesde jaar geheel naakt. Het hoofdvoedscl der Baliërs is de rijst; de gewone toespijzen der Inlanders ontbreken ook bij hen niet. Gebruik van rundvleesch is hen ver boden, niet echter van het vleesch van kar bouwen; varkcnsvlcesch wordt veel genuttigd. De gewone drank is water; wel is het gebruik van palmwijn en van de brem, een uit rijst getrokken drank, bij hen niet zeldzaam, ja zelfs worden arak en andere sterke dranken gedronken, maar dron kenschap is een groote uitzondering. Het gebruik van opium is echter in deze eeuw aanmerkelijk toegenomen. De gewone spelen der inlanders zijn ook bij de Baliërs bekend; de wajang en rong geng's ontbreken niet; vooral zijn hanengevechten en dobbelspelen zeer geliefd. liet groote volks- BALIKRS. 88 le n leeren tooveren of beheksen, daar vele nach ten doorbrengen. Vaak wordt gewag gemaakt van ° groote tempels, aan Ciwah gewijd; op sommige „ zer plaatsen wordt nog wel geofferd, maar zij Zl jn niet meer plaatsen van algemeene vereering. "VI allerlei gelegenheden worden nlïers gebracht; '"J de onbeduidendste aanleiding gaan de Baliërs naar den tempel om zich voor de booze geesten te beschermen; zelfs hanengevechten beginnen m et offers. ï-en der voornaamste instellingen op Bali door e ' Hindoeisme ingevoerd, is de verdeeling der 'evolking >" kasten, die weder hier en daar in a ", evenals in Hindostan, in onderverdeelingen B e splitst zijn. Bovenaan staan de Brahmanen, die vrouwen uit elke kaste mogen huwen, terwijl e ' daarentegen niet geoorloofd is dat eene vrouw *t de Brahmanen-kaste met iemand uit eene lagere , as ' e trouwt. De Brahmanen hebben recht op den 'tel van Ida, dien zij behouden zelfs dan, wanneer £'J) zooals met de meesten hunner het geval is, ftun onderhoud in allerlei bedrijven moeten zoe . en i ja zelfs wanneer zij tot armoede vervallen; e ts dat geen invloed uitoefent op de hooge stel ,g, ln die zij tegenover de leden der mindere kasten 'nnemen. Een gedeelte der Brahmanen zijn pries ers i padanda's, en dus verplicht zoowel den hui s , 'jken dienst te verrichten als de algemeene gods - I'Enstoefeningen bij de verbranding van overledenen ■ c leiden, zich met de Veda's en Kawi-litteiatuur 'ezig [ e ] Knl ,i erli degenen te onderwijzen die tot en komen, de tijdregeling aan te geven en de Va pens te heiligen door ze met geheimzinnige « ~. Ns te merken. De padanda's oefenen in gecs ell jke zaken een zeer grooten invloed op de be olking uit en zijn het voorwerp van eene bijgc ovig e vereering, terwijl een aantal voordeden ve n daardoor toevloeien. r . De 2de klasse is die der Ksatria's: eigenlijk de , ders, minder juist als de kaste der krijgslieden , daar de voctknechten uit de lagere aste worden aangeworven. Ook op Bali neemt e gehcele bevolking, zoo noodig, aan den T ')S deel. De Ksatria's onderscheiden zich door , n titel Dewa; de vorsten van Bali moeten ei genlijk uit hen worden gekozen, doch tegen oordig z |j n ,| e mees t e vorsten uit de Wcsja's konistig. De Dcwa agoeng van Kloengkoeng is j ter een zuivere Dewa. De lieden der 3<l° kaste, j* Wesja's, moeten eigenlijk handel, landbouw, n sten en ambachten beoefenen; tegenwoordig men echter de leden van alle kasten aan den han deel, terwijl de voornaamsten onder de Goesti's I de kenmerkende benaming der Wesja's, — die '•'Kneden verachten, met uitzondering van een d oordeelige n handel. Een groot deel der hoof e n ambtenaren wordt uit de Goesli's geko- n i terwijl ook de meeste vorsten tot hen be- ? ren - De Soedra's, die verreweg het grootste j> «celte der bevolking uitmaken, staan op den KSten trap; zij hebben geen kenmerkende bena jj /y£'.. maar worden als „dienaar" of „mensen" — Of- 1 r a ' s >i va^er " °f „moeder" aangesproken. jj , c loor i zij door de hoogere kasten met minachting w , antle l ( l worden, en zich dat stilzwijgend laten ste S e vallen, ja vaak, vooral van den kant der vor- V en . nur >nc volgelingen aan groote onderdruk- R zijn blootgesteld, kan men echter niet zeg jj ' " a l Op Bali de onverdraagzaamheid groot is. doM^'^ 6 klassen, die, zooals de paria's in Hm n i aan de algemeene minachting blootstaan. worden er niet gevonden. De leden der verschil lende kasten onderscheiden zich noch onderling, noch van de Soedra's door kleeding of uiterlijke kenteekenen, zoodat men bij ontmoeting met een onbekende wel moet navragen, met welke bena ming deze moet worden aangesproken. De woningen der Baliers van den geringen stand bestaan uit lage en kleine hutten, van klei of steen opgetrokken en met atap gedekt; een klein venster, soms alleen de deur, geeft de noodige lucht en het licht. Een zeker aantal dezer hutten, soms wel 20 a 25, zijn te zamen op een erf ge plaatst, dat den vorm van een langwerpig vier kant heeft en door hooge muren van klei of van gebakken steen, van boven met riet gedekt, van de wegen gescheiden worden, welke vol gaten en kuilen zijn, waarin de varkens zich rondwentelen. Het dorp (desa) is door hooge muren of heinin gen omringd: alles te zamen vormt dan een ge makkelijk te verdedigen geheel. Zeer smalle deu ren, aan wier beide zijden een 8 tot 10 treden hooge trap is aangebracht, voeren van het eene vertrek in het andere. De oemah meten, een van roode baksteenen opgetrokken en met riet gedekt gebouwtje, is de slaappaats van den eigenaar met vrouw en kinderen; de balé mandeng is een hoog boven den grond opgetrokken houten tent, aan beide zijden open, terwijl tic binnenruimte door rustbankeD in vakken verdeeld is. Zij dient als verblijf voor gasten. Verscheidene andere balé's bevinden zich daarbij; de keuken, ook een soort van tent, aan drie zijden door een kleimuur en van boven door een rieten dak beschut, wordt in een afgelegen hoek gevonden, terwijl de rijst schuur (loemboeng) en buffclkraal eveneens op het erf zijn opgetrokken. De woningen der bergbe woners en met name der Baliaga zijn meestal slechts van bamboe opgetrokken; terwijl de slaap kamer en de keuken zich onder hetzelfde dak bevinden. De erven zijn er minder ruim, doch nog zorgvuldiger door hooge muren of dicht struikgewas afgesloten. De gewone wijze van huwelijk bij de Baliërs is het mepadik,] £de koop van het meisje met toestemming der wederzijdsche ouders, waarbij de koopprijs van ƒ 20 —-ƒlOO wisselt, soms zelfs tot ƒ6OO stijgt. Het komt voor dat de minnaar een geruimen tijd bij <k- ouders van het meisje dient, om dus de huwelijksgift te verdienen. Daarnevens komt het merangkat voor, de schaking der aan staande echtgenoote met hare toestemming, dat in vele streken meer en meer in gebruik komt, terwijl ook het melegandang, het roovcn der aan staande vrouw met geweld en tegen haren zin, niet zelden plaats grijpt. Hij, die door schaking met of tegen haren wil zich van eene vrouw heeft meester gemaakt, moet zich zoolang in eene schuil plaats ophouden totdat de ouders de toestemming geven en de boete of koopprijs betaald is. Ulij ven de ouders weigeren, dan rest het middel den vorst te hulp te roepen, die dan den koop prijs betaalt en als deze aan 's vorsten zaakgelas tigde is uitbetaald, is het huwelijk wettig, en de echtgenootcn behoeven geene vervolging van den kant der ouders van de vrouw te vreezen,'t geen wel het geval is, zoolang dezen hunne toestemming niet hebben gegeven of de vorst het huwelijk niet heeft gewettigd. Om zich tegen een en ander te vrijwaren, ook tegen schaking, waarbij de vrouw slechts cenigen tijd gehouden wordt en dan tegen een minderen koopprijs teruggezonden, laten de BALIËRS. 89 der vroegere Sultansfamilie. Zij voeren den titel Toebagoes (vrouw. Ratoe). Daarop volgen in rang de personen, die óf zelf, óf wier voorouders, van den Vorst of later van het Gouvernement den oorspronkelijk in Bantam niet inheemschen titel van Raden hebben verkregen, en eindelijk heeft men nog een lageren, als men wil, landadel met de titels van Mas. Entol (vr. Ajoe), Apoen en 0.7""A.0.7""A. In de Socnda-landen rekent men tot de edellieden (Mênak) in strengen zin slechts de af stammelingen van de voormalige vorsten van Padjadjaran en van vroegere Regenten. Zij voeren den titel Raden (vr. Niahi Raden). De titel Mas (vr. Nialii Mas) wordt gevoerd door faniiliün, die, ofschoon niet tot de MénaVs behoorende, zich toch, door het bekleeden van ambten, als anderszins, boven de gewone volksklasse hebben verheven. Deze titel schijnt trouwens oorspron kelijk niet in de Soenda-landen inheemsch te zijn geweest. Alle adellijke titels in Wcst-Java zijn slechts erfelijk in de mannelijke linie; de stand der moeder is voor den overgang daarvan onver schillig. Afwijkende beginselen omtrent den adel wor den gehuldigd in de Vorstenlanden van Midden- Java. De adel berust aldaar op afstamming van den regecrenden of van een vroeger geregeerd hebbenden Vorst. Hij is hoogei naarmate men nader bij den vorstelijken stamvader staat, en daalt naarmate er meer generaties tusschen den persoon en de bron van zijn adel liggen. Zoo is de hoogste adel die der kinderen van den Vorst; dan komen de kleinkinderen, de achter-kleinkin deren, enz. De adel gaat verder zoowel in de mannelijke als in de vrouwelijke linie over, mits m het laatste geval de man der vrouw, die haar adel op hare kinderen doet overgaan, zij het van lageren adel dan de moeder, maar toch in elk geval zelf van adel is. Anders staan de kinderen dadelijk op den laagsten tra)> van adel. Voort» gaat de adel in de verschillende generaties sterker verzwakt over, ingeval de moeder niet de echte vrouw (padmi), maar slechts de bijzit fgoendii, ampejan en Kxama Ingil seiirj van den vader was. *an deze beginselen uitgaande, heeft men een uit gebreid systeem van adellijke titels naar de ver schillende generaties. De hoogste is die van Pangéran (vr. Ratoe of Raden Ajoe) met of ion der bijvoeging van Adipati, J/ia. Ngabehi enz.; dan volgt die van Raden Mas (vr. Raden AjoeJ 'net bijvoeging van Aria of Pand/i, en eindelijk die van Raden (vr. Raden Nganten). Aan de titels 'n de eerste generaties zijn tevens apanages ver bonden. ten deze de gebruiken der Vorstenlanden. Als zoodanige uitzonderingen moeten vermeld worden, dat de verheffing of verhooging in den adel uit sluitend aan het Gouvernement toekomt; dat men langs het Noorderstrand den overgang van den adel in de vrouwelijke linie, waarschijnlijk onder den invloed van den Islam, over het algemeen als een misbruik beschouwt, doch dat men daaren tegen in de binnen-residentién in sommige streken den overgang in de vrouwelijke linie onbeperkt huldigt. In vele streken is bovendien het wille keurig aannemen van adellijke titels een kwaad van grooten omvang. De titel Mas (vr. Mas Nganten of Embok) wordt gevoerd, hetzij door personen, die te veel generaties van den vorstelijken stamvader af staan om nog op den Radenstitel aanspraak te kunnen maken, hetzij door families, die door armoede of •jet ter hand nemen van mingeachte beroepen dien titel hebben verloren, hetzij door families "it het volk, die zich door het bekleeden van ambten als anderszins boven hunnen oorspronke 'ijken stand hebben verheven. De titulatuur in Djokjakarta wijkt slechts in bijzonderheden, maar niet principieel af van die in Soerakarta, welke hierboven geschetst is. Alleen zij vermeld, dat aldaar de titel Raden Mas niet wordt gebruikt, althans niet in denzelfden zin. Ook in de Gouvernemcnts-residentiën van Midden- Java volgt men, behoudens enkele uitzonderingen, In de residentie Besoeki treft men nog over blijfselen aan van den ouden Hindoe-adel, met de titels Kaden (vr. Raden Ajoc) en Mas (vr. Mas gelijkelijk in de mannelijke en in de vrouwelijke linie erfelijk. Op Madoera voeren de afstammelingen der laatst geregeerd hebbende dynastiën den titel van Radin (vr. Radin en die van vroegere dynastiën den titel van Mas (vr. Mas Adjoeh), beiden alleen erfelijk in de mannelijke linie en zonder afdaling van generaties. Als persoonlijke onderscheiding kunnen aan dezen Radensütel nog de woorden Ardjtuh of Pandjih worden toegevoegd. Op het eiland Bali valt de adel geheel samen met het Hindocsche kastenwezen. In de Maleische landen bestaat de adel uit de familie der Vorsten of voormalige Vorsten, met plaatselijk zeer ver schillende, en dikwijls niet eens vaststaande litu latuur, waarbij intusschen in de meeste streken de titels Pangeran. Raden en Mas de hoofdrol vervullen, liij de Menangkabausche Maleiers re kent men tot den adel de erfelijke hoofden (pangAoeloe) der bevolking en hunne familie, be nevens de afstammelingen van zekere erfelijke grooten van het voormalige Menangkabansche rijk. De titels van al deze personen bestaan in hunne erfelijke bijnamen (gator poesaka); terwijl eindelijk niet vergeten mag worden, dat men bij de woorden „familie", „afstammeling" en „erfelijk" steeds en uitsluitend te denken hebbe aan de vrouwelijke linie, overeenkomstig het Menangka bausche familie-récht. In deLampongscheDistrikten is het getal personen, die adellijke titels voeren, betrekkelijk zeer groot. Deze titels zijn gedeelte lijk vroeger door de Bantamsche Sultans aan de voorouders der tegenwoordige dragers daarvan toegekend, gedeeltelijk eenvoudig aangenomen onder het nakomen van zekere formaliteiten. Zij hebben intusschen geenerlei maatschappelijke be teekenis. De ecnigc adel, welke aldaar invloed uit oefent, bestaat uit de zoogenaamde penj itnbangs of afstammelingen der leiders van vroegere volks verhuizingen, of wel van de stichters der in landsche gemeenten. In Zuid-Celebes heeft men tweeërlei adel: de afstammelingen der Vorsten en Regenten met den titel Karaïng (Mak.) of Aroeng (Boeg.), en de afstammelingen van mindere hoofden, of zelfs van andere aanzienlijke ingezetenen, met den titel Daèng. lïij de Batak's vormen de Vorsten met hunne bloedverwanten den adel, waarbij tevens onderscheid wordt gemaakt van welken stand de moeder is. Behoort deze niet tot de vorstelijke familie, zoo staan de kinderen tusschen den adel en den burgerstand in. Bij de Alfoeren en Dajaks schijnt geen adel te bestaan, althans niet in den zin. welken men gewoonlijk aan dat woord hecht. Zie 1.. \V. C. van den Berg: I.e Hadhramout et ADEL. 9 ouders hunne dochters vaak op jeugdigen leeftijd met een knaap huwen. In den regel vergenoegt de mindere Baliër zich met éene vrouw; aanzienlijken nemen vaak een aantal echtgenootcn, terwijl de Brahmanen cene vrouw uit elke kaste, en ook uit de Soedra's mogen kiezen. Op zware straffen is het verboden eene vrouw uit eene hoogere kaste te huwen. Het lot der vrouw is zeer beklagenswaard; de man mag haar, zoolang hij verkiest, aan haar eigen lot overlaten, haar als pandelinge aan een zijner schuldeischers overgeven, zich van haar laten schei den, waardoor zij alle aanspraak op de kinderen verliest en met een derde gedeelte der roerende goederen naar hare familie terugkeert. In enkele gevallen kan zij ook scheiding vragen, doch dan krijgt zij niets van die goederen, terwijl de man dan nog den koopprijs kan terugvragen. Zij is niet veel beter dan de slavin van haren man, voor wien zij, — met uitzondering van den veldarbeid, — het grove werk verricht, terwijl ook de zorg voor het huishouden en de kinderen haar geheel ten deel valt. Wanneer de vrouw zonen ter wereld brengt, is haar lot gelukkiger, daar zij dan in aan zien staat; maar vrouwen die geen kinderen of slechts meisjes krijgen, zijn diep veracht en moe ten het ook hier namaals ontgelden. Zelfs op het lot der weduwen, die niet tot de kaS|te der Brah manen behooren, heeft dit invloed, daar zij met al het hare en hare dochters het wettig eigen dom van den vorst zijn, wanneer zij althans geen zoon hebben. Dit kan echter ontgaan worden, hetzij door de aanneming van een zoon of door het instellen als erfgenaam van een broeder of vriend. De vrouwen, die aan den vorst vervallen, worden soms tot bijzitten verheven, vaak echter als slavinnen gebezigd, terwijl de vorst het recht heeft haar uittchuwen en zelfs bij de publieke dansmeiden (djogeds) in te deden, die in dienst van den vorst zijn en het verdiende aan den vorst moeten uitkecren. Ofschoon de vorsten niet uit de hoogere klassen zijn voortgekomen, staan alle onderdanen aan hunnen willekeur bloot, de lagere volksklassen natuurlijk in de hoogste mate. De vorsten anak agoeng, of sang mawa boemi, door ons radja genoemd, staan als het ware boven de wet en behoeven zich niet te storen aan datgene, wat de dorpsregelingen hebben vastgesteld. Met hunne talrijke volgelingen en vrouwen houden zij hun verblijf in de poeri (Zie op dit woord), die zich van de gewone erven slechts door grootere uitgestrektheid onderscheiden. Onder de hofbe ambten staat het hoogst de kantja oeter dalen of adjeg dalem, de ambtenaar, die voor 's vorsten brief wisseling zorgt en voor het schrijven van de voor koop en verkoop noodige zegelbrieven. De pambe kel kakandcl is een soort van particulier secreta ris en schatbewaarder. Het bestuur wordt gevoerd door districtshoofden door de bevolking gekozen, poenggawa of pambekel gedé als zij van adel zijn, anders eenvoudig pambekel, die vaak in de resi dentie wonen, terwijl het niet zelden voorkomt dat in een district verscheidene poenggawa's zijn aangesteld, over elke kaste een en soms nog over bijzondere familiën. Zij zijn in hun gebied als het ware kleine vorstjes, die vele kleine geschillen afdoen, ja vaak zelfs belangrijke zaken aan zich trekken, niettegenstaande de rechtspraak in han den behoort te zijn van de Brahmanen, uit wier midden de kerta's of rechters worden gekozen, die de bepalingen van de wetboeken noemen, welke op de zaak betrekking hebben, terwijl de instructie in strafzaken aan den kantja, een soort van griffier en pleitbezorger, is opgedragen. Van de uitspraak van den raad van kerta is appèl mogelijk bij de Brahmanen in Sindoe (Karang asem). Onmiddellijk onder de poenggawa's staan de desahoofden, de klyan desa, gekozen door de bevolking onder goedkeuring der districtshoofden, terwijl ook de wil der goden wordt gevraagd door tusschenkomst van den tempelwachtcr, die den naam van den gekozene in eene plechtige verga dering bekend maakt. Mindere hoofden zijn hun toegevoegd; veelal beperkt een raad van oudsten het hoofd in zijne macht. In vele desa's bestaat een zeer sterke band tusschen de leden der desa vereeniging, die zekere voordcelen genieten, ge woonlijk bestaande in het gebruik van eene zekere uitgestrektheid bouwgrond. Het aantal leden, die allen gelijk zijn, is in zulke desa's beperkt; te zamen regelen zij de desa-aangelegenheden, onder leiding van den raad der oudsten. Een kenmerk dier desa's is het bezit eencr balé-agoeng, eene lange loods, waarin de vergaderingen der leden gehouden worden en ook de gemeenschappelijke maaltijden, die een deel uitmaken van de groote godsdienstige feesten, terwijl ook de gasten van het dorp daar een onderkomen vinden. In eene andere soort desa's, die waarschijnlijk van jongere dagteekening zijn, is de gelijkheid niet beperkt tot de oorspronkelijk daar gevestigde families, maar strekt zij zich ook uit tot de later toetredenden en is het regel, dat elk mannelijk ingezeten der desa lid wordt wanneer hij in het huwelijk treedt. Daar zijn aan het lidmaatschap weinig voordcelen verbonden; er heerscht bijna uitslui tend individucel grondbezit, terwijl weliswaar allen beslissen mogen in zaken, voor de desa van be lang, maar toch gewoonlijk de regeling der meeste zaken wordt overgelaten aan de bestuurders der desa. Ook in de gouv'slanden is het bestuur zooveel mogelijk op den ouden voet gelaten; de poeng gawa's, die onder de bevelen der europeesche ambtenaren de inheemsche hindoesche bevolking besturen, worden door den Gouv.-gen. benoemd op voordracht van den resident, die de betrokken bevolking ingevolge de landsinstellingen raadpleegt (S. 1882. 123). Het desa-bestuur is daar onaan getast gelaten, terwijl de bevolking ook gebleven is in het bezit harer eigen godsdienstige wetten, gebruiken en instellingen. Desniettegenstaande heerscht daar een in de Vorstenlanden ongekende rust en welvaart; het kasten wezen oefent er min der invloed uit, vooral ook omdat vele zware straffen, door de Bal. wetten gesteld op overtre dingen, gewijzigd en verzacht zijn, terwijl de wil lekeur der vorsten voor een geregeld bestuur plaats heeft gemaakt. De afschaffing der slavernij (S. 1877, 90. 1886, 62), die in de Vorstenlanden nog bestaat, heeft in de gouv' a landen zegenrijke gevolgen gehad. De bevolking vindt haar hoofdbedrijf in den landbouw, waarvan hier bijzonder veel werk wordt gemaakt. Inzonderheid munt zij uit in de teelt van rijst op zoogenaamde sawah's, die op de meest kunstige en practische wijze worden aan gelegd, terwijl ook de besproeiing weinig of niets te wenschen overlaat. Om zoowel het een als het ander op de voordeeligste wijze te kunnen tot stand brengen, vormen de eigenaars van de door eenzelfde leiding besproeide velden — aangeduid door het woord soebak — onderling eene door BALIËRS. 90 bepaalde wetten en reglementen (sima) beheerschte verceniging (sekaha soebak), welke onder opper toericht van eenen rijksambtenaar (sedahan agoeng) staat, maar overigens zelfstandig optreedt, /ij heeft haar eigen uit de leden gekozen bestuur, dat alles regelt wat op den sawahbouw, het onder houd der waterleiding enz., betrekking heeft. Overtredingen, van welken aard ook, worden vol gens het reglement gestraft. Voor het gebruik v an het water, dat volgens de alom geldende 'eer aan den heer des lands behoort, betaalt de soebak haar belasting (padjeg) welke in natura wordt afgedaan. Terloops zij hier medegedeeld, dat dergelijke sekaha of verecnigingen ook tot andere doeleinden worden opgericht, wat hier aa n het maatschappelijk en dorpsleven der in boorlingen een eigenaardig karakter verleent. Behalve op sawahs, wordt de rijst hier en daar °°k op zoogenaamde droge velden geteeld, ter w 'j' op enkele plaatsen roofbouw met langdurige ''raakligging voorkomt. De opbrengst van dit kostbaar voedingsmiddel is in den regel zoo poot, dat jaarlijks belangrijke hoeveelheden naar c 'ders kunnen worden uitgevoerd. Andere belangrijke voor den uitvoer in aan m erking komende producten zijn: koffie, tabak, c acao en indigo. Als voedingsgewassen komen, "uiten de rijst, in aanmerking: djagoeng met knol- en peulvruchten, de laatste in tal van soorten en voldoende voor de behoeften der be v °lking. Het lijdt geen twijfel, dat de landbouw °P liali nog hooger vlucht zou nemen, indien overal het rechtstreeksch bestuur van het gou vernement kon worden ingevoerd. Het bewijs daarvoor leveren de meergemelde afdeelingen "oeleleng en Djembrana, waar in de laatste jaren J* e productie van verschillende gewassen aanmer kelijk is toegenomen en de onbebouwde gronden " meer en meer inkrimpen. In de overige land- SCna Ppen echter, waar de bevolking nog altijd aa n de willekeur der vorsten en hoofden is over- Kclaten, en niemand eigenlijk zeker is van zijn >czit. blijft alles op den ouden voet voortgaan en heeft er op het gebied van landbouw en nijver heid eer achter- dan vooruitgang plaats. Naast den landbouw vormt de inlandsche indus '"" een belangrijke bron van welvaart voor de "evolking, en dit inzonderheid in enkele van de 'andschappen onder vorstenbeheer geplaatst. Men vindt onder de Balmeezen tal van bekwame goud-, zilver-en ijzersmeden. De wapensmeden van Kloeng oeng, Bangli en Karangasem zijn om hunne be drevenheid alom bekend. De instrumenten voor Cc gamelang, die hier in even hooge eere staat a s op Java, worden meest alle op het eiland zelf Ve rvaardigd. Hier en daar treft men inlanders aan , die het zeer ver hebben gebracht in het eivaardigen van houtsnijwerk, waarmede overal m pels en woonhuizen versierd worden. Het w even van katoenen en zijden kleedjes, de laatste K wel met goud en zilverdraad doorwerkt, is vfj algemeen onder de vrouwen. Het batikken nu minder voor. De kunst om voorwerpen voor U "sclijk en persoonlijk gebruik uit bamboe, lon ar - en pandanbladeren te vlechten, wordt niet ■ or Wonderlijke personen beoefend, maar weet eieen zich daarin tot zijn eigen gerief te be de >"' Alleen vindt men °P het e iland enkele ■ a 8) waar de bevolking zich speciaal met de lv aardiging van sommige artikelen, als hoeden, 'nhtasschen, enz. bezighoudt. De voor den bouw van tempels, offernissen, woonhuizen enz. benoo digde steenen worden op het eiland zelf gebak ken. Aau de stranden vindt de bevolking haar onderhoud gedeeltelijk in de visehvangst, het aan maken van zout en, hier en daar, in den bouw van kleine inlandsche vaartuigen. Belangrijke mede dcelingen over landbouw, nijverheid, handel en scheepvaart in de Gouvernementslandcn worden gevonden in het Kol. Verslag van 1892. Bijl. C. V. De handel op Bali, zoowel de binnen- als de buitenlandschc, kan vrij belangrijk worden genoemd. Inzonderheid geldt dit alweer naar den kant van de Gouvernementslanden, waar den handelaars de noodigc hulp en bescherming kan worden ver leend. Uitgevoerd worden voornamelijk: huiden, koffie, tabak, copra, klapperolie en vee, terwijl als invoerartikelen bijzonder in aanmerking komen : ijzer en staalwerk, gambir, manufacturen, goud- en zilverwerk, aardewerk, zoogenaamde kèpèng of Chineesche duiten en opium. Van dit laatste artikel werd in 1889 alleen in de havens van Boeleleng voor eene waarde van ƒ 1,236,000 in gevoerd. De totale waarde van den in- en uil voer aldaar bedroeg toen J 5,200,000. Bovengenoemde duiten vormen hier nog altijd de gewone pasmunt. Hare waarde rijst en daalt; op het oogenblik gaan er 1100 a 1150 op eenen rijksdaalder. Ook goudgeld en Hollandscbe rijks daalders worden door de inlandsche handelaars gaarne in ontvangst genomen. Het grootste ge deelte daarvan vindt echter zijnen weg naar de goud- en zilversmeden, die ze tot arm- en voet banden enz. versmelten. Wij moeten thans nog met een enkel woord gewagen van een uitvloeisel van het Hindoeïsme, de welke voor alle kasten gebie dend is voorgeschreven en als eene eerste voor waarde voor den toegang tot het verblijf der goden beschouwdt wordt. Ook eischt het gebruik, dat de asch in zee geworpen of langs anderen weg verwijderd wordt. Alleen een paar catego rieën van personen, o. a. zij die aan de pokziekte overleden zijn, blijven van de verbranding uitge sloten. Aangezien voor de plechtigheid geen be paalden termijn is voorgeschreven en het geheel met enorme kosten gepaard gaat, komt het menig vuldig voor, dat lijken jaren lang in den ondie pen grafkuil blijven liggen, vóór zij — en dan niet zelden om uitgaven te besparen, bij vijf- en tientallen te gelijk ■ — op den brandstapel worden gebracht. Het gebeurt soms ook, dat het graf niet kan worden teruggevonden of dat het stoffe lijk overschot geheel is te loor gegaan. In dit geval staat de wet toe om den overledene een voudig in effïgie te verbranden en zich daartoe van een klein, uit lontarblad geknipt poppetje te bedienen, een middel dat ook wel ten bate van personen, die buiten het eiland gestorven zijn, wordt aangewend. Alleen vorsten en andere aan zienlijke personen, voor wie de te maken on kosten geen bezwaar opleveren, bewaren hunne dooden aan huis, tot tijd en wijle het meieboe (verbranding) kan plaats hebben. Door allerlei middelen worden de lijken dan zooveel mogelijk tegen ontbinding gevrijwaard en in eene daartoe speciaal ingerichte tent op het familie-erf neerge legd. Zoodra aan de talrijke formaliteiten is voldaan, waarmede gewoonlijk weken heengaan, wordt het lijk in een daartoe ingericht toestel geplaatst en onder veel drukte naar de sema of verbran dingsplaats overgebracht. Bedoeld toestel is een BALIËRS. 91 hoog, piramidaal-vormig, uit een grooter of kleiner aantal verdiepingen bestaand gevaarte, dat hoofd zakelijk van bamboe en rotan in elkaar wordt gezet. De gewone naam is wadah, doch wordt deze voor de hoogere standen door eenen anderen' vervangen, gelijk ook de geheele inrichting, b.v. het aantal verdiepingen en de van buiten aan gebrachte versieringen, duidelijk het kastenver schil doen uitkomen. Zoodra de stoet op de sema is aangekomen, wordt het stoffelijk overschot uit de wadah genomen en in een soort van houten bak — waaronder hout ligt opgestapeld — ge plaatst, en treedt de priester voor om het nog maals met gewijd water te besprenkelen en er de laatste gcbcdsfbrmulieren over uit te spreken. Na afloop van deze plechtigheid steekt men den brandstapel aan en is alles weldra tot asch ver teerd. Ook de lijkwagen wordt op eene afzonder lijke plaats aan de vlammen prijs gegeven. Den volgenden dag heeft de overbrenging van de asch naar zee plaats. De vroeger ook op Bali algemeen heerschendc gewoonte, dat weduwen hare vorstelijke echtge nooten in den dood volgden, door zich levend te laten verbranden, is officieel afgeschaft, doch schijnt in de opzichzelfstaande landschappen van tijd tot tijd nog te worden gevolgd. De meest heroïke wijze daarbij is, dat het slachtoffer, na zich eerst met een kris te hebben doorstoken, naast het brandende lijk in den vuurgloed springt. Zij verwerft zich daardoor den eeretitel van satya, welke hooger is dan die van bcla, gege ven aan vrouwen, die zich eenvoudig levend op eenen tweeden vuurstapel laten neervallen en zoo, gelijk het heel, haar „trouw tot in den dood" aan den dag leggen. Litteratuur. Eene opgave daarvan vindt men bij 11. Tonkes, Volkskunde von Bali. Ilalle a/S. 1888. Daaruit vermelden wij in het bijzonder: R. Friedrich, Voorloopig verslag van het eiland Bali, Verh. v. h. Bat. Gen. XXIII; Zollinger, Uitstapje naar het eiland Bali, T. v. Ned. Indië Jaarg. VII, Dl. IV en VIII, Dl. iV; Idem, Reis over Bali en Lombok, Verh. Bat. Gen. XXII; P. L. van Bloemen Waanders, Bijdr. tot de kennis van het eiland Bali, T. v. N. I. 1868, 11. bl. 367; R. v. Eek, Schetsen van het eiland Bali, (Tijdschr. v. Ned. Indië 1878, 1879); R. v. Eek, Het lot der vrouw op Bali (Tijdschr. v. h. Bat. Gen. XVIII); R. v. Eek, en F. A. l.iefrinck, Kerta sima of gemeente en waterschaps wetten op Bali. (T. v. h. Bat. Gen. XXIII, bl. 161); F. A. Liefrinck, De rijstcultuur op Bali, (Ind. Gids 1886, II); J. Jacobs, Eenigen tijd onder de Baliërs, Bat. 1883; O. J. 11. Graaf v. Lim burg Stirum, Tijdschr. v. h. Aardr. Gen. 1887, bl. 3; en bovendien: F. A. Liefrinck, Bijdrage tot de kennis van het eiland Bali, Tijdschr. v. h. Bat. Gen. XXXIH. BALIGÉ. Ondermarga (Zie op MARGA) van de onderafdeeling Tuba van de afdeeling Toba en Silindoeng van de res'e Tapanoeli; met ge lijknamige hoofdplaats, gelegen aan den Z.O.lijken inham van het meer van Toba, welk gedeelte van dat meer daarom ook wel Tao Baligé wordt ge noemd. BALIGÉ. Hoofdplaats van de onderafdeeling Toba, afdeeling Toba en Silindoeng, res'" Tapa noeli, en standplaats van een controleur bij het B. B. BALIGO, Soend. Zie KOENDOER. BALIGOH en BONDOH-RIMBOE. Namen op West-Sumatra voor eene met de Timatia's ver wante vogelsoort, Garrulax bicolor; andere soorten zijn Girgoedei itam, Garrulax palliatus; Goedei binnang of Bagoch, Me/anocichla lugu bris en Girgoedei, Rhinocichla mi/rata zijn soor ten van verwante geslachten. BALI KAMBANG. Eiland in de Indische zee aan de Zuidkust van de residentie Pasoeroean. Men vindt er vogelncstklippen. BALIMBING, Mal. Mol. Zie BEI.IMBING. BALINEESCH. Vier talen, het Javaansch, het Soendaneesch, het Madoercesch en het Balineesch, maken tezamen eene groep uit, die gevoegelijk de Javasche taalgroep kan worden genoemd (Zie INDONESISCHE TAALSTAM), zoowel in aardrijkskundigen als in taal- en letterkundigen zin. Meer dan het Soendaneesch en het Matloe reesch heeft het Balineesch, [reeds sints eenige eeuwen, onder den invloed gestaan van het Ja vaansch, en de Balineesche letteren zijn, wat vorm en inhoud betreft, eigenlijk meer Javaansch dan oorspronkelijk. De spreektaal van de Balinee sche natie is inlandsch, maar de schrijftaal is in den regel een eigenaardige mengeling van Javaansch en Balineesch. Taaisoorten, zoo als het Javaansch met zijn Ngoko en Krama, heeft het Balineesch niet, maar er zijn een groot aantal Javaansche woorden in opgenomen, die gebruikt worden door den mindere, als hij spreekt tot den meerdere, meer bepaald door de Soedra's, als zij het woord richten tot leden der drie hoogere kasten. Ook aanzienlijken, onderling in gesprek, bezigen die hooge woorden, in geval zij niet tot elkander in familiebetrekking staan. De gewone en dagelijksche taal, dus het echte en zuivere Balineesch, wordt gesproken door den meerdere, die het woord richt tot den mindere, meer bepaald door de leden der hoogere kasten, als zij spreken tot Soedra's. Die taal wordt ook gebruikt door de leden van alle kasten onderling, behalve dan wanneer verschil in rang en stand het gebruik van hooge woorden eischt. Verder, en hierin ligt het verschil met het Javaansch, door „familieleden onderling, zoowel door de ouders tot de kinderen, als omgekeerd" (van Eek). De schrijftaal der Balmeezen wordt gevon den in rijmwerken of kidoeng's, zijnde deels naar Bali overgebrachte Javaansche gedichten in de zoogenaamde nieuwere versmaten, deels Bali neesche vertalingen of dichterlijke bewerkingen van oorspronkelijke Javaansche gedichten of Ma leische verhalen. Deze laatste poëtische voort brengselen hecten ook wel gagoeritan, d. i. dichtstukken, en hierbij sluiten zich eenige boe ken aan, die, hoewel ook oorspronkelijk van vin ding en bewerking, even als de dichtstukken, meerendeels uit Javaansche woorden bestaan. Slechts in enkele gedichten neemt het aantal leenwoorden eene ondergeschikte plaats in, en dan dienen deze veelal voor het rijm of voor rhe torisch sieraad. Brieven, staatsstukken en wette lijke verordeningen zijn natuurlijk in proza opge steld, maar tot kunstproza komt de Balinees niet, naardien al wat bij hem fraaie letteren mag hceten in maat en rijm wordt uitgedrukt. Naast al die eigenaardige kunstvoortbrengselen heeft de beschaafde Balinees in meerdere of mindere mate kennis van eenige kekawin's of Kawi-gedichten (zie KAWI) en van proza-werken, in Kawi of Oud-Javaansch opgesteld, van rechtsgeleerden, BALIËRS. — BALINEESCH. 92 zedekundigen, geneeskundigen en geschiedkundi gen inhoud, tot welke laatste de Genealogiün kunnen worden gebracht. Het Balineesch wordt gesproken op het eiland Bali en in den noord westelijken hoek van het eiland Lombok. l)c alhier woonachtige Balmeezen, geschat op 50.000 Zl elen, ongeveer een tiende van de gansene be volking, hebben nog meer dan hunne stamge- n °oten op Bali lust en tijd voor letteroefeningen, en menig gedicht, dat op het moedereiland tot " e geliefkoosde letterspijze behoort, is „op Lom bok of Sasak vervaardigd, en wordt dan ook in wandeling Kidoeng Sasak genoemd (v. E.)." — "et Balineesch wordt geschreven, of eigenlijk in versch palmblad ingesneden of ingekrast, met 'ettertcekens, afkomstig van Java, en er is slechts geinig verschil tusschen het Javaansche en het Balineesche alphabet. Grooter is het verschil tus schen de talen, door de stamverwanten beoosten en bewesten straat Bali gesproken. Voor een deel en andere voorraad van woorden, voor een deel andere afleidingsvormen, zijn oorzaak dat de sprui ten van denzelfden stam als vreemdelingen tegen over elkander staan, zoodra zij zich bedienen van nu 'i aangeërfde moedertaal. Toch is weder groote overeenkomst in den bouw van Javaansch en Ba "neesch, met name in den groei van het actieve Werkwoord en van eenige afgeleide naamwoords- Vornien. De werkwoorden met het aanhechtsel i yan den Javaan en den Maleier vertoonen echter 10 het Balineesch den uitgang />/, even als het geval is in het Madocrccsch. Maar voor den uit gang kan van het Malcisch hebben de Balmeezen an Si evenals de Boegineczcn en de Makassaren. Aan overneming is hier niet te denken, wat ook Dle t het geval is met de aanhechting van n aan eer > zelfstandig naamwoord, dat op een klinker eindigt en door een volgend woord in den tweeden n aamval wordt bepaald, zooals mede geschiedt w het Dajaksch. Zegt de Dajakker voor: het huis es mans, hoeman (van hoemd) oio td de Balinees f e gt: matan (van matei) anak, oog van een man, jeniands oog. De vergelijking met het Bataksch eert dat bij deze n aan eene afslijping van /moet worden gedacht en dat dus het Balineesch, even als het Dajaksch, vroeger het voorzetsel «/, van, heeft gehad, dat in het Bataksch nog is blijven voortleven. bronnen. Beknopte Handleiding bij de beoefe ln ß van de Balinesche Taal ten dienste van en Ambtenaren, door R. van Eek, '-endeling op Bali. Utrecht, Kemink en Zoon, 74- (In dit nuttig werkje komt geen Balineesch ehrift voor). Eerste Proeve van een Balineesch "ollandsch Woordenboek door id. Ibid. 1876. an dezelfde hand zijn afkomstig: Losse opmer ■ngen over het Balineesch in het Congres-nummer v an de Bijdr. v. h. Inst. 1883; Tekst en Verta n g van de Megantaka (met eene belangrijke ln- ; n verh. v. h. Bat. Gen., Deel XXXVIII; agoes Iloembara of Mantri Koripan. Balineesch gedicht. Tekst en Nederlandsche vertaling met aant -, in Bijdr. t. t. 1. en vlk. 1876; Balineesche s Preekwoorden en spreekw. uitdr., in Deel XVIII * n _ XXI v. h. Tijds. v. h. Bat. Gen. In deze >eide Deelen nog: Balinesche lontarbrieven met ertaling en aant-i ,j 001 . j. ,j e Vroom, en in Deel 1. )' De telwoorden in het Balineesch; Trouwe beloond; een Balineesch verhaal en Hi ' gga P'ta, Balineesch volksgedicht, alle drie l) °r id. Balineesch Spelboekje (bevat enkele verhalen) door Ranta (een geboren Balinees), Kweekeling te Bandoeng. Batavia, I.ands-Drukkerij 1874. Eenige Balineesche Brieven, Processtukken, enz., door Johan S. A. van Dissel. Leiden. A. W. Sijthoff. 1885. Aanhangsel (daarop) 1886. BALINGBING, Sof.ni>. en Batt. Zie BE LIMBING. BALISAMBA. Zie BOENGLON. BALLA BOELOE. Regentschap op het eiland Saleyer. BALOERAN. Een niet meer werkzame vulkaan, die den uitersten N.O.hoek van Java beslaat, 1290 nieter hoog is, en uitloopt in kaap Sedano. BALOEROE, Mak. Zie MALATI. BALOKAN. Naam van een baai van Poeloe Weh, waar de schepen bij het barste weder veilig liggen als in een binnenmeer. BALOTJI. Een der regentschappen van de onderafdeeling Bergregentschappen, (Zie aldaar) Gonv* van Celebes en onderh. BAMA, Soela. Zie DJARONG. BAMBAM, Mal. Zie BEMBEM. BAMBANGAN. Javaansche naam voor eene Reiger-soort, Ardetta sinensis; eene andere, Ar detta ftavicollis heet Tomtomman of Tototan op Java; de Javaansche naam voor Ardetta cinna momea is Ayam-Ayaman, in West-Sumatra Roah roah banken en Boerong-kalaJi; op Billiton Roet jau. Eene na verwante soort is Butoridcsjavanica, Oepi-oepian in het Javaansch. Ardetta garzet/a wordt op Sumatra Bangou-paeti genoemd, op de Aroe-landen Ngala, een collectiefnaam voor alle witte reigers. Arden novae hollandiae heet Baura op Goram. Doerweyr is op de Aroe-eilanden een collectiefnaam voor reigers, op de Kei-eilanden Menhaar. Op Andai, N. Guinea, is de collectief naam voor reigers, Mansau. BAMBANGAN of BANBANGAN (IKAN). Naam voor Hoek-Baarzen, Mesopriou-soorten op Borneo en in de Lampongs: in de Padangsehe Bcncdcnlanden Djinaha of Djenaha: te Bcnkoe len Sepat of Sepah, op Bali (afdeeling Boeleleng) [kan Kctambak. Op Riouw en Billiton /. bambang t f bamhangan. BAMBOE, vuig. Mal.; BOELOH, Mal.; PRING, LAAg-jAV.; DELING, hoog-Jav. ; AWI, Soend. ; PERËNG, Mad.; BOELOE, Batt.; BOELO, Mak.; KABALAM N. G. 4 R.; TABADIKO, Tem. ; BOLOH, LOKB., Slim. ; HAWI of PERING, Lamp.; OEKA, Boer.; PARAWATA, Boet.; IRING, Atjeh; OETÉ of OLÉ, Alf. Amb.; TAXI, TAMBELAN of TOTOÖREN, Alf. Men. Algemeene benamingen voor de verschillende soor ten van Bambusa L. en verwante geslachten, alle behoorende tot de familie der Gramiucae. Geen gewas is van zoo veelvuldig nut voor de inlandsche bevolking als het bamboe, zoowel de gave stammen, die tot een lengte van 40 voet opgroeien, als gespleten of als bindsel tot touw verwerkt. Men vindt het schier overal in het wild; o. a. vormt Bambusa apus Sch/t. uitgestrekte bosschen langs de zuidelijke hellingen van eenige bergen in Oost-Java, zoodat bepaalde aanplantin gen niet noodig zijn, die dan ook alleen geschie den in de nabijheid van bewoonde plaatsen; soms als middel van veiligheid en verdediging. De vaste, uiterst harde stammen en dichte tak ken, welke ook doornachtig worden, vormen een moeilijk doordringbaren muur. Zie verder: BOUW- M ATERIAAL (inlandsen). Het aantal soorten is zeer groot en de bota- BALINEESCH. — BAMBOE. 93 nische beschrijving is nog onvolledig. Onder de voornaamste verdienen vermelding: Bambusa Apus Schlt. (AWT APOES, Soend.; PRING APOES, Jav.) als bindsel bij huisbouw, tot het vlechten van mandenwerk; de eenige soort, waarvan touw kan worden vervaardigd. />\Aw;'> l >-67//ö/<r/>W. (AWI BITO ENG, Soend.; PRING PETOENG, Jav.; BOELOH BETOENG, Mal.: TRINC. BETOENG, Atjeh; BOELO PA TOENG, Mak.) voor huisbouw, ofschoon spoedig door insekten aangetast; van deze soort worden de jonge spruiten het meest gegeten. B. Verticiltata 81. (A. TALI, Soend.; P. WOE LOEH,Jav.;B. KASAP,MaI.; B.KARISA,Mak.; LOLÉBAH, Tem.; WOEDOEof WOELOED, Alf. Men.) voor omheiningen; het water in de halmge ledingen wordt bij buikaandoeningen gedronken. B. Fera Miq. (A. TOETOEL, Soend.; P. AM PEL, Jav.; TOTOÖDEN of TOTOÜREN, Alf. Men.) vooral gebezigd om water in te bewaren en ook als draagstokken. />'. Vu/garis Wendt. (P. DJAWA, Jav.. TA KI of TAHAKI, Alf. Men., TÉRI of TÉLI, Alf. Amb.) voor wanden en vloeren van huizen. B. Teba Miq. (BANGGÉHA, Alf. Amu. ; TO TOÖDEN OE WATOE, of TOTOÜREN OE WATOE, ALF. Men.) voor omheiningen en wan den van huizen. B. Aspera R. et S. (TAMBELAN, Alf. Men.; TÉRI ÉI.A of TÉLI ÉLA, Alf. Ami;.: TAISA DIKO AKÈ Tem.; GOF of GOEF, N. G. 4 R.) tot vervaardiging van stoelen en vlechtwerk, waar in visch wordt bewaard. Gigantochloa Maxima Kurz. (A. GEDÈ, Soend.; ook A. GOMBONG en te Buitenzorg A. AN DONG; P. SOERAT, Jav.) voor beschotten en als watervaten tot het opvangen van palmwijn. Schizostachyum Durio Rupr. (A. IIAOER TJOETJOEK, Soend.; P. ORI, Jav.; DORÉ, Mad.; B. GADING of B. DOERI, Mal.) tot het maken van voetangels en versperringen. Seh. Hlumci N. Ab. Es. (A. KIRISIK, Soend.,) voor ladders, stellaadjes en bevloering. Door het steeds toenemend verbruik is het, vooral in de nabijheid van hoofdplaatsen, voor de bevolking zeer voordeelig in het bezit te zijn van bamboestoelen, welke bij verkoop een niet onaardige winst opleveren. In den kaatsten tijd worden pogingen aange wend, op Java de Chineesche en Japansche bamboe soorten in te voeren, die voor de Europeesche markt van bijzondere waarde zijn. BAMBUSA. Zie BAMBOE. BA MÉË, Atieh. Zie KAJOE ASAM. BAMPOE. Zie LANGKAT. (RIVIER VAN) BANA, Mal. W. Sum. Zie BANO. BANAAN. Zie PISANG. BANANG (IKAN), Eene vischsoort, Uptnoides bivittatus, bij de Timoreezen aldus genoemd. BANDA. Maleische naam op Sumatra voor Rij stotende Vogels: zoo Banda Oeban, Ama dina maja, welke vogel op Java Bondol heet; het welbekende Rijstvogeltje, Amadina oryzivora, heet op Java Glate; Am. punicea, Mcnyiring; A. punclularia, Rekking; A. striata, Prit; A. pra sina, Binglis. BANDA (ook Banda-Neira of Néra of Nero). Hoofdplaats van de gelijknamige afdeeling der residentie Amboina, zich uitstrekkende langs de zuidkust van het eiland van dien naam, tevens zetel van den assistent-resident. Zij bestaat uit een europeesche, chineesche en inlandsche wijk en heeft als openbare gebouwen het residentiehuis, een hervormde kerk, lagere scholen voor europeanen en inlanders, benevens een gevangenis. Een detachement van het garni zoens-bataljon der Molukken maakt het garnizoen uit; er worden twee, niet bezette forten, Nassau en Belgica, gevonden, welke dagteckenen van het begin der 17e eeuw. De schutterij is omstreeks 500 man sterk en staat onder het bevel van een kapitein kommandant. De gewone ankerplaatsen zijn vóór het residentiehuis en in het Zonncgat, een straat, welke Banda-Neira van den Goenoeng Api scheidt. Na de intrekking van het monopolie der muskaat notencultuur is de plaats in welvaart zeer vooruit gegaan. BANDA-EILANDEN. Groep van drie grootere en meerdere kleine eilanden, gelegen in de Banda zee op ongeveer 4 0 32' Z.B. en 130 0 O. L., welke met Oost-Ceram (Waroe), de Ceram-Laoet- en Goram-eilanden, tevens de afdeeling Banda der residentie Amboina vormen, onder het bestuur van een assistent-resident, die te Banda-Neira ge vestigd is. De grootere heeten Lontor, Banda- Neira en Goenoeng Api en vertoonen zich als een kratermuur rondom een binnenzee; van de twee eersten is het heuvelachtig terrein overal begroeid, maar de G. Api (zie API. GOENOEMi) is een nog altijd werkzame vulkaan. Behalve de genoemde eilanden, bestaat de Banda-groep nog uit het zeer kleine eilandje Kraka, en een zestal andere, die verder van de hoofdgroep gelegen zijn; het verste af ligt Swangi, een onbewoonde 30 a 40 m. hooge rots, op niet meer dan io uur roeiens van de hoofdgroep verwijderd. Onder de grootste hoogten kunnen nog de G. Bandera (± 500 m.) in het noordoostelijk deel van I.ontor en de Papenberg (± 200 m.) in het noordwesten van Banda-Neira genoemd worden. Stroomende wateren ontbreken geheel, en in de behoefte aan water wordt door het opvangen in regenbakken voorzien. De zee, die deze eilanden omgeeft, neemt op zekere tijden van het jaar (Juni en September) een witte kleur aan, melkzee genaamd, die veroorzaakt wordt door diertjes, welke als haarvormige rozenkransen, in groepen van 20 a 30 bijeen, dun als een kinderhaar en ongeveer één tiende streep lang, in ontelbare massa's zich dooreen bewegen, en de zee mijlen ver wit kleu ren, als hing een nevel over hare oppervlakte. De bodem dezer eilanden leent zich bij uitstek voor de teelt van notemuskaatboomen, waartoe de grond in meerdere plantages, perken genaamd, is verdeeld. Andere gewassen worden slechts in zeer geringe hoeveelheid aangekweekt: in grooter aantal nog kanari-hoomen, welke hoofdzakelijk tot schaduw in de notenpevken dienen. Ultimo December 1892 bedroeg de opbrengst 9648 pikol noten en 2439 pikol foelie, bij een handelsomzet voor een bedrag van ƒ572080. — aan invoer en van/1771100. — aan uitvoer. Op het eiland Rozengain vindt men nog een gouvernementsaanplant van dja '/-boomen, ten ge tale van 65000, waarover een opziener het toe zicht uitoefent; op Poeloe Pisang was vroeger een inrichting tot verzorging van melaatschen; en op Poeloe Ay zijn een buskruitmagazijn en een bewakingsdetachement. Op de eilanden Pisang, Rozengain en Rhun zijn gronden in erfpacht afge staan (29, 400 en 467 bouws); op Poeloe pisang worden daar klappers, elders muskaatnoten geteeld. BAMBOE. — BANDA-EILANDEN. 94 Bij de komst onzer voorvaderen in Indië was de bevolking in twee elkander dikwijls vijandige bondgenootschappen verdeeld, en leefde onder een zeer democratisch bestuur, zoodat de voor naamste aangelegenheden in volksvergaderingen werden behandeld, ofschoon een herinnering aan het bestaan van koninkrijken onder haar voort leefde. De eerste aanraking der Nederlanders met deze eilandengroep dagteekent van het begin van 1599, «oen Jacob van Ileemskerck te Lontor kwam en kort daarop een verbond sloot met de hoofden, terwijl hij er tot het drijven van handel in noten en foelie een loge bouwde. Al spoedig ontston den er oneenigheden, daar de inboorlingen zelven elkaar niet vertrouwden en ook de Engelschen tiachttcn hier vasten voet ie krijgen en voor zich den alleenhandel te bedingen. Met den moord op " e n admiraal P. H. Verhoeven in 1609 bereikten oeze haar toppunt; en nu volgde een verdelgings . "jgi welke in 1619 eindigde met de volledige mbezitneming der geheele groep door de Com pagnie , die door Coen met groot beleid, maar tevens met groote strengheid en wreedheid werd u, tgevoerd. De bevolking, bij de komst der onzen °P ruim 15000 zielen geschat, over tal van wel- v arende dorpen, vooral Lontor, verbreid, ging daarbij voor oorlog, armoede en gebrek grootendeels ten °nder en men schat het aantal overblijvenden op hoogstens 1000, die machteloos tot verder verzet naar de naburige eilanden uitweken. Reeds in «ten aanvang der 17e eeuw werd aan enkele vrije Heden, gewezen Compagnies dienaren, toegestaan s «ukken grond voor de notemuscaatcultuur te ont ginnen, hetgeen zich later uitbreidde, echter steeds °P voorwaarde, dat het product tegen bepaalde Prijzen in 's Compagnies pakhuizen zou worden a fgeleverd, terwijl van Regeeringswege hulp werd peneend tot het bekomen van arbeiders enz. pedert 1870 is dit monopolie echter geheel opge heven (Zie NOTENCULTUUR) en door de onge cer gelijktijdig aangerichte verwoesting van note ooomen op de kust van Mozambique het meest «ot de tegenwoordige welvaart heeft geleid. Thans gorden Banda-Neira, Lontor, Ay of Ai, Rhun en Rozengain bewoond door een zeer gemengd ras. ïfc 6000 zielen sterk, zijnde afstammelingen van jewoners der omliggende eilanden en van Javanen, ~ le zoowel den christelijken als den mohame a anschen godsdienst belijden en zich meestal m et de visehvangst bezighouden. Literatuur: Bleeker, Reis door de Molukken *?*■ Bat. 1856. — Lans, Rozengain. Rott. 1872. — an der Chijs, De vestiging van het Nederland se ge za g over de Banda-eilanden. Bat. 1886.— an der Linden, Banda en zijne bewoners. D ordr. 1873. BANDANG (IKAN). Naam voor Zilver-llarin j u ) <~ kanos oriem 'alis, Flops saurus en Albula '"''"""■>' te Tapanoeli en llcnkoelen, ook op Billiton. BANDA-OELOE, Bat. Zie ILÈR. ANDAR. Hoofdplaats van de Pasoemah-landen, erafdeeling van e afdeeling Lematang Oeloe lhr, Kikim en de Pasoemah-landen, van de *G«*lft "ï> 1 ralembang. Deze plaats is gelegen aan de riv 'er Endikat. BANDA-RAJAH. Zie TAMPOOA. I'ad R CHALIPAH - Plaatsje aan de Kwala do ' U ' let zu ''len van de afdeeling Dcli, nabij v E rcns van de afdeeling Batoe Bara, standplaats een ontvanger van de in- en uitvoerrechten. BANDARSEDAJOE. District van de afdeeling en het regentschap Batang van de residentie Pe kalongan, met gelijknamige hoofdplaats, stand plaats van den controleur van de afdeeling Bandar. In dit district zijn ongeveer 1800 baoe's gronden in erfpacht uitgegeven, waarop hoofdzakelijk koffie, kma, cacao en cubebe worden geteeld. BANDAR POELO. Plaats in Asahan (resic Oostkust vatf Sumatra), nabij de grens met de onafhankelijke Bataklanden, tot welke plaats de Asahan-rivier voor kleine stoomvaartuigen en sleep bootjes bevaarbaar is. BANDERA of BANDEIRA. Naam aan ver schillende bergen in den archipel gegeven, onder welke wij slechts noemen: G. Bandera op Lontor, ongev. 500 M., en een der toppen van den Rin djani op Lombok, op meer dan 3000 M. geschat. BANDIETEN-EILAND. Ook wel POELOE PANDITA genaamd, is de onjuiste benaming vaak gegeven aan Noesa Penida in Straat Lombok. Zie PENIDA. BANDING-AGOENG. Hoofdplaats van de on derafdeeling Ranaudistricten, van de afdeeling Komering en Ogan Oeloe, Enim en de Ranau districten van de rest" Palembang. Die plaats ligt aan den noordelijken oever van het meer Ranau, ter plaatse waar de Komering-rivier uit dat meer stroomt. BANDJAR. District van de afdeeling en het regentschap Soekapoera der residentie Preanger regentschappen, met gelijknamige hoofdplaats, ge legen aan de Tjitandoeï. Deze plaats, tot nog toe de stapelplaats van de koffie, die uit het zuid oostelijk deel der Preanger regentschappen langs genoemde rivier, — die hier reeds voor groote prauwen bevaarbaar is, — wordt afgevoerd naar Tjilatjap, zal, nu de spoorlijn tot Tjilatjap in ex ploitatie is, waarschijnlijk veel van haar tegen woordige belangrijkheid verliezen. BANDJAR. District van de afdeeling en het regentschap Bandjarnegara der residentie Ban joemas, met districtshoofdplaats Wanadadi. BANDJARAN. District van de afdeeling en het regentschap Bandoeng, der residentie Pre anger regentschappen, met gelijknamige hoofd plaats. In dit district zijn ruim 5000 baoe's gron den in erfpacht afgestaan, welke hoofdzakelijk dienen voor de teelt van kina. BANDJARAN. District van de afdeeling en het regentschap Japara der gelijknamige resi dentie. Het districtshoofd heeft tot standplaats Tengoeli. In dit district zijn ruim 1100 baoe's gronden in erfpacht uitgegeven, welke hoofdza kelijk dienen voor de teelt van koffie, suikerriet, peper en inlandsche gewassen. BANDJARHARDJO. District van de afdee ling en het regentschap Brebes der residentie Tegal, met gelijknamige districtshoofdplaats. Het ressorteert onder de contróle-afdeeling Brebes. In dit district ligt het particuliere land Ketanggoengan West, groot 3749 baoe's, waar padie, suiker, koffie en tweede gewassen geteeld worden. BANDJARNEGARA. Afdeeling van de resi dentie Banjoemas, groot 90458,75 heet., met ge lijknamige hoofdplaats, en bevattende de districten Singamerta, Bandjar, Karang Kobar en Batoer. De afdeeling vormt den N.Oostdijken hoek van het gewest Banjoemas, en grenst ten N. aan de resi dentie Tekalongan, waarvan ze door het Diëng gebergte wordt gescheiden, terwijl ze ten O. be grensd wordt door de afdeeling Ledok van de BANDA-EILANDEN. — BANDJARNEGAR A. 95 de bezittingen van het rijk op Borneo's Oost kust aan Nederland werden afgestaan, en de keuze van een troonsopvolger en van den rijksbestier der aan het Gouvernement werden overgelaten. In 1852 was de Ned. Indische regeering ver plicht van dat recht gebruik te maken, en dit gaf aanleiding tot verwikkelingen, die leidden tot den ondergang van het rijk. In 1842 werd nl. des Sultans jongere zoon Praboe Anom voor die waardigheid voorgedragen. De Indische regeering had tegen hem bezwaar en de onbeduidende Ratoe Anom Mangkoe Boemi Kentjana bleef die betrek king behouden. Daarenboven werden in 1849 kolen mijnen geopend in apanage-gronden van den rijks bestierder te Pengaron, wat de verwikkelingen veel verergerde. De resident begon zich nu meer met de binnenlandsche zaken 'te bemoeien, en haalde den Sultan over de voordracht tot aanstelling als troons opvolger van den rechthebbenden I'angeran Hidajat Oellah, zoon van den in 1852 overleden troons opvolger, in te trekken. De uit een bijwijf ge boren oudere broeder van Hidajat, de door de bevolking gehate Pangéran Tamdjid Illah, weid toen voorgedragen. Bij geheim testament herriep de Sultan die laatste voordracht. Tamdjid Illah nam reeds de betrekking van rijksbestierder waar. In de hoop, de gronden van Pengaron later aan het Gouv. te trekken, bewerkte de resident ook diens aanstelling tot Sultan moeda of troonsop volger. Nu nam Praboe Anom wederrechtelijk den titel van troonsopvolger aan en er ontstonden hof kabalen. Tamdjid Illah bleef bij den resident in Bandjermasin; de Sultan woonde in Martapoera. In 1856 werd de eerste als troonsopvolger beves tigd en Hidajat tot rijksbestierder aangewezen. De laatste verloor daardoor zijn recht op den troon. Praboe Anom werd in Bandjermasin geïnterneerd, waarheen de Sultan verhuisde. Toen deze stervende was, keerde hij naar Martapoera terug, waarheen Praboe Anom hem volgde, in weerwil van het ver bod van den resident. Na den dood van den Sultan in 1857 werd Praboe Anom op verzoek van den nieuwen Sultan Tamdjid Illah door soldaten te Martapoera opgezocht, maar wist te ontkomen. Door tussehenkomst van Hidajat teruggebracht, werd Praboe Anom tegen de afspraak in door den resident gevangen genomen en naar Java opge zonden. Hidajat verzocht toen vergeefs zijn ont slag als rijksbestierder. De nieuwe Sultan maakte zich meer en meer gehaat bij de bevolking en de machtige priesterpartij, waardoor woelingen ont stonden waarvan een afstammeling van den in 1787 verjaagden Sultan Amir, Pangéran Antasari, gebruik trachtte te maken om zijne rechten op den troon te doen gelden. Hidajat werd naar Moening gezonden, waar een geestdrijver was op getreden; te Martapoera kreeg hij de bewijzen in handen dat de onlusten door den Sultan waren aangestookt, ten einde hem ten val te brengen. Hij wilde nu niet naar Bandjermasin tcrugkeeren, uit vrees voor het lot dat Praboe Anom te beurt was gevallen. De schoonzoon van den laatstgenoemde, Pangéran Amin Oellah, naar Hidajat gezonden om hem tot terugkeeren over te halen, speelde dubbel spel, verhinderde een samenkomst met den resident, doch bracht hem bericht dat een opstand tegen den Sultan zoude uitbreken, wat inderdaad het geval was één dag nadat de Kolonel A. J. Andrescn het bestuur had overgenomen (April 1859). Het mijn-établisse ment te Pengaron werd aangevallen en verscheidene Europeanen, beambten en zendelingen, in de bin esidentie Bagelen. Aan de W.zijde vormt de Kali Gintoeng de grens met de eveneens tot de residen tie Banjoemas behoorende afdeeling Poerbalingga. Het N.O.lijk deel der afdeeling is zeer berg achtig; maar zuidelijker wordt ze doorsneden door het dal van de Serajoe, welke rivier de afdeeling in haar grootste breedte van O. naar W. door stroomt, en waaraan ook de hoofdplaats ligt. De Gouvernements koffie-aanplantingen zijn er zeer uitgestrekt. BANDJERMASIN.(RIJK VAN) Het voormalig rijk van Bandjermasin omvatte vroeger het ge heele zuidelijke- of benedengcdceltc van het stroom gebied van de Barito, en stond onder het bestuur van een Sultan, die oorspronkelijk te Kajoe Tanggi gevestigd, van af 1771 zijn hoofdverblijf te Mar tapoera had. Reeds in 1606 hadden de Neder landers handelsbetrekkingen met dat rijk aange knoopt, en bestond de uitvoer voornamelijk in peper, stofgoud, rotan en andere boschproducten. In 1669 werden echter die betrekkingen afgebro ken, tengevolge van de verradclijke handelingen en de vijandige stemming der bevolking. De Engel schen, die zich daarna van den handel met Bandjermasin meester maakten, kregen er vasten voet, doch werden de zich aldaar ophoudende Engelschen in 1707 vermoord, tengevolge waar van het rijk een tijd lang geen handelsbetrek kingen met Europeanen had. De Sultan, die de waarde van dien handel had leeren kennen, deed langen tijd vergeefs aanzoek bij de Neder landsche O. I. Compagnie om die betrekkingen te hervatten, wat eenigen tijd geweigerd werd, tot in 1726 de vaart op Bandjermasin werd hervat en in 1733 een verdrag gesloten, waarin de Compagnie den Sultan tegen al zijn vij anden beloofde te beschermen, waartegen de alleenhandel in peper aan de Compagnie werd gewaarborgd, met uitzondering van één schip jaarlijks naar China te bestemmen; van welke bepaling echter al spoedig ten nadeele van de Compagnie schromelijk misbruik werd gemaakt, totdat daaraan in 1 747 door Van ImhofT een einde werd gemaakt, door opheffing van die uit zondering ten behoeve van China, en door het vestigen van een handelskantoor te Bandjermasin in 1749. In 1787 stond de Sultan, die den wet tigen vorst, wiens voogd hij was, verdreven had, zijn rijk aan de Compagnie af, als belooning voor de hem verleende hulp, om het weder in leen te aanvaarden, terwijl bovendien een aanzienlijk ge deelte van zijn gebied door haar in eigendom ver kregen werd. Bandjermasin werd echter in 1809 op last van Daendels verlaten, daar het de kosten niet dekte. Tijdens het Engelsche tusschenbestuur voerde de Engelsche resident Hare het bestuur te Bandjermasin, die van den Sultan een stuk land in leen kreeg, dat schaarsch bevolkt was, maar waar heen door tussehenkomst van Raffies meer dan 5000 menschen van beider kunne heengezonden werden op een wijze, die niet veel van slavenhan del verschilde en in sommige opzichten misschien nog erger was, 't geen bij de wederovergave van het bestuur aan de Nederlanders tot ernstige ver wikkelingen aanleiding gaf. (Zie J. C. Baud, Bijdr. t. t. 1. e. vlk. Nieuwe Serie. Hl). Geruimen tijd heerschte een goede verstand houding tusschen den Sultan en het Ned. Indi sche Gouvernement, na de troonsbcklimming van Sultan Adam in 1825 nog versterkt door een contract (1826) waarbij uitgestrekte landen, o. a. BANDJARNEGARA. — BANDJERMASIN. 96 nenlanden werden vermoord. Andresen trad met kracht op en verdreef de muitelingen uit Marta poera. Door een ongelukkig misverstand vreesde Hidajat, wien Andresen als de meest geschikte per- s '«)ii beschouwde om als Sultan optetreden, voor verraad, en nam plotseling de vlucht uit Marta poera, waarheen hij zich had begeven, om op uit noodiging van Andresen eene vergadering bij te wonen (Juni 1859). Op aandrang van Andresen deed Tamdjid lllah afstand van den troon; entoen later Hidajat meer en meer in den opstand ver wikkeld werd, besloot de regeering, op voordracht van den opvolger van Andresen, Nicuwenhuijsen, dat het rijk van Banjermasin voortaan niet meer ■n leen zou worden uitgegeven (Dec. 1859). Aan Verspijck was het intusschen gelukt, den opstand, die in de binnenlanden woedde, grootendeels te onderdrukken; doch niet dan nadat het afloopen van het stoomschip de Onrust, door Soerapatü, Moedverwant van Antassari, op de Barito bij Te- Weh grootc ongerustheid had veroorzaakt. De pu blicatie van het besluit der Regeering, om Ban djermasin in te lijven (11 Juni 1860) deed echter het verzet opnieuw in krachten winnen, waarbij de dweepzucht der bevolking zich in het „beratib beamaal" lucht gaf. Iv 1861 vorderde men nog Weinig met de onderdrukking van den opstand; «n het begin van 1862 bood Hidajat echter zijne o&derwerping aan, maar toen hij reeds in het vaar tuig gestapt was, dat hem naar het transportschip, Wet bestemming naar Batavia, zou brengen, kreeg ">j berouw en nam de vlucht, naar hij beweerde °P aanstoken van zijn vertrouweling Dcmang J'Chman, die een groote rol in den opstand had gespeeld. In Februari echter onderwierp hij zich Voor goed en werd naar Java verbannen. Door Verspijck en diens opvolger Ilappé werd de op stand krachtig onderdrukt; Demang Lehman werd ter dood gebracht, terwijl Antasari aan de pest bezweek. In 1865 was het verzet grootendeels ge 'luikt, ofschoon in de ontoegankelijke bovenlan den de opstand nog bleef smeulen. In de vol gende jaren bleef het vrij rustig. Een hoofd der °Pstandelingen, Wangkang, onderwierp zich in '°70. Spoedig daarop verzamelde hij weder kwaad willigen en besloot met Socrapatti de hoofdplaats a f te loopen. Hij werd echter teruggeslagen en sneuvelde. In Augustus 1883 stookte de zoon van Antasari, Pangeran Mohamad Seman, oproer in !p boven-Doeson en beschoot den post te Moeara le weh. Zijne benting te Mandoeroeian werd ver overd. Driejaren later vertoonde hij zich in de boven waar hij uit zijne stelling bij Soengei atangan verjaagd werd. Na dien tijd bleef de llst in de Z. en O. afdeeling van liorneo zoo ?? c d als onverstoord. Een zware slag was aan 'Ohamad Seman toegebracht door de gevangen eming van zijn schoonzoon en voornaamsten "'geling, Pangeran Perbatasari; ofschoon van j?na alle macht beroofd, houdt zich de preten cn ' n og steeds in de bovenlanden op. Litteratuur: E. B. Kielstra in de Indische Gids van iB 9I . w A V im Rees, De Bandjermassinsche "Jg. Arnh. 1865; id. De ISanj. krijg nader toe- Belicht, Amh. 1867; De Haas, Eenige opmerkin gen over het werk: De Banj. krijg. Leid. 1866; ' e Kutlc, Exped. tegen de versterking van lang. * ttt «Warie, Leid. 1863. Mcyners. Bijdragen t. d. e '" lls der gesch. v. h. Banj. rijk, Leiden 1862. siI BAN DJERMASIN. Hoofdplaats van de rc ntie Zuider- en < tosterafdeeling van Borneo en van de afdeeling Bandjermasin en Ommelan den, vroeger de zetel van den Sultan van het rijk van dien naam. Deze plaats, gelegen op 3 0 18' Z.B. en 114°35' O. L., ligt aan den linker-oever van de Barito op een eilandje, Tatas genaamd, dat gevormd wordt, doordien zich van de rivier van Martapoera, die zicli daar ter plaatse in de Barito stort en waarvan de hoofdstroom de hoofd plaats aan de X. zijde omzoomt, even boven de hoofdplaats een smallere zijtak, de Antasan Kweeën, slechts voor prauwen bevaarbaar, scheidt, die Zuidelijk langs de hoofdplaats loopt, terwijl de Barito zelf de westelijke zijde van het driehoekig riviereilandje vormt. De ligging van Bandjermasin is buitengewoon gunstig voor den handel, daar niet alleen de brcede en diepe Barito, maar zelfs de rivier van Mavtapoera voor groote sche pen bevaarbaar zijn, en de plaats daardoor de stapelplaats is van de voortbrengselen van het geheele stroomgebied van de Barito. Er heerscht dan ook daar ter plaatse een zeer levendige groot en kleinhandel, en deze met de daarmede in verband staande ambachten, maken de voornaam ste bezigheid van de talrijke inlandsche bevol king uit. Zoo zijn de Bandjermasinsche rotan matten beroemd, en bestaat er ook een levendige handel in onverwerkte rotan, benzoïn, was, dra kenbloed en andere boschproducten, ijzer en daar van aan de boven-Barito gesmeedde wapenen, diamanten, stofgoud, enz., allen voortbrengselen van genoemd stroomgebied. Aan den zuidelijken hoek van het eiland Tatas ligt de Schans van Thuyll, die de uitwatering van de Martapoera rivier en gedeeltelijk ook de Barito beheerscht; terwijl een versterkte batterij op het eilandje Tamban in de Barito tegenover de uitmonding van de rivier van Martapoera dient, om het bin nenvaren van vijandelijke vaartuigen in die rivier te beletten. De woningen zijn er wegens den drassigen bodem veelal op palen gebouwd, ge deeltelijk ook op vlotten (rakits). Zooals men uit het belang van de handelsplaats kan opmaken, wonen er een groot aantal Chineezen en Arabie ren. Het geheele aantal inwoners bedroeg ult° 1893 42548 (420 Eur., 39010 ml., 2117 Chin., 921 Arab. en 80 andere vreemde Oosterl.). BANDJIR is de naam, die gegeven wordt zoo wel aan hoog als aan overstrooming tenge volge van hoog water. De Indische rivieren hebben in 't algemeen in haar bovenloop het echte ka rakter van bergrivieren; ze hebben een korten loop en een zeer aanzienlijk verval. Hoog water komt zeer schielijk op en bereikt spoedig zijn maximum. Begint het water te dalen, dan is weldra de nor male stand weer bereikt. Geheel anders dus dan op onze Nederlandsche (beneden) rivieren, waar de genoemde periodes zeer lang duren. Elke regen val over een bepaald gedeelte van het stroom gebied bepaalt in 't algemeen een zekeren water stand in de rivier. Maar elke hevige regenbui in een deel van het stroomgebied zaleen plotselingen toevoer van water geven in de gewoonlijk talrijke, weinig vermogende, maar zeer sterk hellende beken en alïluenten, welke in het bovengcdeeltc van het stroomgebied rivierwaarts loopen. Er volgt dan een baiuljir in de rivier, die zeer spoedig afloopt. In 't algemeen ontlasten zich zelden hevige regens gelijktijdig over het geheele stroomgebied; zij vallen op twee stroomgebieden, verdeeld door de waterscheiding; daarenboven zijn hevige regens meestal locaal. Als het zeldzame geval zich voor- BANDJERMASIN. — BANDJIR. 7 97 doet, dat het lang en aanhoudend heel hard regent boven het geheele bovenstroomgebicd of een groot gedeelte daarvan, dan zal de rivier niet in staat zijn den steeds wassenden aanvoer naar beneden te werken in denzelfden tijd, waarin het water komt opzetten. En als het blijft regenen, zullen die kleinere, anders snel afloopende bandjirs zich als 't ware sommeeren. De bandjir groeit dan aan tot een reusachtige golf. Haar levende kracht is slechts te vergelijken met die der Krakatau-golven. Rotsblokken van vele kubieke meters, boom stammen worden meegevoerd; de oevers worden aangetast, het water stijgt tot boven den hoogen oever of dijk. Hevige overstroomingen hebben plaats. Alles wat in den weg komt wordt meege voerd. Is de bandjir afgeloopen, dan is er nauwe lijks eenige verhooging van den waterspiegel. De rivier is weer volkomen normaal. De hoeveelheid vaste stof, door bandjirs verplaatst, is zeer aan zienlijk. Daarom dragen zij bij tot de ALLUVIUM (Zic aldaar) vorming. De overstroomingen mogen dikwijls veel schade doen, aan den anderen kant wordt er vruchtbaar slib afgezet op de overstroomde terreinen. Een der hevigste bandjirs is wel geweest die in de bekende kloof der Anei. Bij bruggenbouw is de kennis van den hoogsten bandjirstand van veel gewicht. Hieromtrent wor den gewoonlijk de „oudste inwoners" geraadpleegd, wier mededeelingen echter onder groote reserve moeten worden aangenomen. Bronnen: Lamminga, Kracht van bandjirs, T. Kon. lust. v. Ing. Afd. N. Ind.iBBr/i882; Alphcrts, De overstroomingen in de Pad. Bovenlanden (over den bandjir in de Aneikloof, naar 't rapport van IJzerman) in T. Kon. Inst. v. Ing. 1892/1893 Not.), Van Sandick, Bijdrage tot de Hydrographie v. Indramajoe (T. Kon. Inst. v. Ing. Afd. N. Ind. 1 882/1883) bevat het verloop van een waargenomen bandjir in de Tjikeroe, graphisch voorgesteld, be nevens een afvoerberekening. BANDOENG. Afdeeling van de Preanger regentschappen, met gelijknamige hoofdplaats, tevens hoofdplaats van het regentschap en van het gewest, wordt ten N. begrensd door de resi dentie Krawang, ten Z. en ten O. door de afdee ling Tjiandjoer, en ten W. door de afdeelingen Soemedang, Tjitjalengka, Limbangan en Soeka poera Kolot. Het noordelijk gedeelte wordt ge vormd door het plateau van Bandoeng, terwijl het zuidelijk gedeelte zeer bergachtig is, en gevormd wordt door de Z.lijke hellingen van de bergen, die de Z.zijdc van het plateau begrenzen. De af deeling is 275558 hectaren of ruim 50 Q geogr. mijlen groot, en is verdeeld in de districten Oedjoeng-broengkoelon, Oedjoengbroeng-wetan, Bandjaran, Kopo, Tjisondari, te zamen de con trole-afdeeling Noord-Bandoeng uitmakende, Tji lokotot, Rongga, Radjamandala en Tjihea, te zamen de controle-afdeeling West-Bandoeng uit makende. Vroeger behoorde nog tot de afdeeling en het regentschap Bandoeng, de tegenwoordige afdeeling Tjitjalengka, die er echter in 1866 van is afgescheiden. De voornaamste cultures zijn er behalve de rijstbouw, de koffïekultuur en de kina kultuur, terwijl er ook op enkele ondernemingen thee wordt verbouwd. In 1894 waren er 55 erf pachtsperceelen tot een gezamenlijke uitgestrekt heid van 11614 bahoe's uitgegeven. Het Gouverne ment heeft er kinaaanplantingcn, die in vrij willigen arbeid aangelegd en bewerkt worden, en uitge strekte koftietuincn. BANDOENG. Hoogvlakte of plateau van ge middeld ruim 700 m. boven den zeespiegel, wordt aan de Z.zijde ingesloten door de voortzetting van den oostelijken Kendengketen, waarin zich daar van W. naar O. de Patoeha, tot een hoogte van 2387 meter als hoogste top, de Tiloe, de Malabar, de Rakoetak, de Patengteng, de Men delawangi, de Boedjoeng en de Roejoeng verhef fen. Aan de N.zijde wordt zij ingesloten door den keten, die de grens van de afdeeling Bandoeng met de residentie Krawang vormt, en waarin zich daar van W. naar O. de Boerangrang, de Tang koeban Prahoe, en de Boekit Toenggoel verhef fen; ierwijl de O. en W.zijden van het plateau worden gevormd door dwarsketens, die de beide eerstgenoemden verbinden. Het plateau wordt met zeer sterke kronkelingen doorsneden door de Tjitaroem, die ten W. van den Rakoetak door brekende, in N.W.lijke richting stroomt, en zich op het plateau vereenigt met de Tjisangkoewi, die ook van het Z. komende tusschen den Tiloe en den Malaboe doorbreekt, en een weinig later de eveneens uit het Z. komende Tji Widai op neemt. — De algemecne strekking van het plateau is van W.N.W. naar 0.Z.0. Het heeft een lengte van ongeveer 25 geogr. minuten, terwijl de groot ste breedte ongeveer io'/j geogr. minuten bedraagt, en de geheele oppervlakte ongeveer gelijk is aan de helft van de provincie Utrecht. Wegens haar hoogc ligging en betrekkelijk koel klimaat is de vlakte van Bandoeng wel eens voor kolonisatie door Europeanen aanbevolen. BANDOENG. Sedert 1864 hoofdplaats van de Preanger regentschappen, gelegen in de gelijkna mige afdeeling op de bovengenoemde hoogvlakte, ruim 700 M. boven den zeespiegel. Een zeer fraaie plaats, waar onder de gebouwen het Residentie huis in 1867 voltooid, de Regentswoning, de Mes sigit, in 1850 op kosten der Regeering gebouwd, de school voor zonen van Inlandsche hoofden, de Kweekschool voor Inlandsche onderwijzers en het spoorwegstation de aandacht verdienen. Ook vindt men er een ruim gebouw, ingericht voor de jaar lijks aldaar gehouden wordende wedrennen, die een werkelijk volksvermaak geworden zijn. De be volking bedroeg op uit. 1893: 23.800 zielen (548 Eur., 22.000 Inl., 1182 Chin., 69 Arab. en I and. vr. Oosterl.). BANDOGO-TOETOE of SAPI-OETAN. Ma leische naam voor de Anoa-antilope, Anoa dipres sicor?iis; de Boegmeezen noemen hem Anoewang. Deze soort komt nergens anders voor dan op Zuid en Noord-Celebes en wordt dus terecht als een van de meest karakteristieke vormen van de fauna van Celebes aangezien. Wegens den runderachü gen vorm ook Koe-antilope genaamd, doet de Sapi-oetan (bosch-koe) het meest denken aan den Tamarao van de Philippijnsche eilanden. Behalve de 2 hiergenoemde diersoorten, de Tamarao (/>'» baliis mindorensis) en de Anoa leeft er in Afrika nog een 3de diersoort, aan wie men ook den naam van Koe- of Buffel-antilope kan geven. Deze hoogst zeldzame diersoort, waarvan slechts één levend exemplaar in Europa is over gekomen, dat zich in de Rotterdamschc diergaarde bevindt, is de Congo-koe-antilope {Cephalophiis sylviailtor). De naam van Koe- of Buffel-antilope is zeer juist gekozen. Door den langzamen gang, de linksche en eigenaardige koe- of buffelachtige sprongen en bewegingen, de behoefte om te baden of in water rond te plassen, den vorm der horens, BANDJIR. — BANDOGO-TOETOE. 98 den plompen lichaamsbouw, de korte pooten, de ' Oreede en buffelachtige hoeven, den vorm der excrementen, door al deze kenmerken nadert dit dier tot de runderen. Gray rangschikte den Anoeang zelfs onder deze dieren. Heller noemt hem den oer buffel van Celebes. Volgens S. Muller wordt hij in het zuidelijk gedeelte van dit eiland Anoeang e Q aldaar door de Boegis, Soko genaamd; in "Orontalo Boeloe-toetoe; in het noorden van ('e lebes Dangkow, en in Minahassa in de Tocm -1) (>eloe-taal l.angkow. Deze diersoort is het eerst vermeld in 1771 door Pennant in zijn Synopsis of Quadrupeds. IJe Anoeang is een zwaar en krachtig gebouwd dier, naar het midden van het lichaam toe zwaar er en naar achteren weder smaller wordende, '1 het algemeen zeer gedrongen van vorm, met ee n korten en dikken hals en een zeer breeden bovenkop; de ooren zijn klein en smal en de staart is lang; de horens zijn buitengewoon pun l 'Si priem- of dolkvormig. De mannelijke, vrou welijke en jonge Anoeangs zijn verschillend ge kleurd; ook is er dikwijls een individueel verschil lQ kleur waargenomen; gewoonlijk zijn de vol wassen mannetjes zwart, en de volwassen wijfjes bruin op de bovendeelen, terwijl de onderzijde v an het lichaam lichter van kleur is, hetzij licht bruin of geelachtig vuilwit; aan de onderkaak, aan den hals, nabij het oog en op de wangen, °P de voetgewrichten zijn grootere of kleinere w 'tachtige vlekken; de binnenzijden der pooten en de oksels zijn meestal voor het grootste ge deelte wit gekleurd. Bij de oude dieren is de huid dun behaard, vooral op de kaken en de wangen, a " het ware glad gestreken over het lichaam en soms °P enkele gedeelten met een purpergloed voor den; bij de jongen daarentegen is het haar wol "g, dik en bruinachtig. De Anoeang bewoont bij voorkeur eenzame boschrijke streken. De vol wassen mannetjes zijn zoowel in hunne wouden a's in gevangenschap bijzonder schuw, wild en boosaardig; de wijfjes en de jonge dieren en s 'echts bij uitzondering oudere mannetjes zijn z achter van aard en hechten zich soms aan hunne verzorgers. Bij den resident van Mcnado, Mr. S. Va n Musschenbroek, bij gelegenheid van een bc ***** van een inlandsen gezantschap, werden de afgezanten in een oogenblik door eenige Anoeangs, w elke voor hem en zijne huisgenooten en be kenden mak waren, in grenzenlooze woede door elkaar geworpen; in de dierentuinen heeft men ezelfde boosaardigheid waargenomen. Merkwaar- is het dat reeds Pennant in 1773 in zijne ïstory of Quadrupeds de boosaardigheid van den Anoeang vermeld. De latere reizigers en schrijvers in en over Celebes herhalen dit feit. In de Mina asa zouden de inboorlingen zoo zeer bevreesd Zl jn voor deze dieren, dat zij des nachts niet op en grond in de bosschen durven slapen, maar Q de boomen klimmen om aldaar den nacht op ongeriefelijke wijze door te brengen. In de Rot rdamsche diergaarde kon een mannetje niet bij et wijfje gebracht worden, dan nadat op zijne orens een lederen kap bevestigd was, en tegen ken voorbijganger deed hij de hevigste uitvallen. u e Anoeangs eten gretig water- en moeras- P anten. liet vleesch, vooral van jonge dieren, is e er smakelijk en wordt gaarne door de inboor- gegeten, tot welk doel zij hen met strik en vangen, een wegens genoemde schuwheid en immer moeielijk werk. Eene tweede soort van Anoeang, door Dubois in het Natuurk. Tijdschrift van Nederl. Indië, Jaar gang 1891, en door Dr. Jcntink onder den naam van Anoa santeng in the Notes from the Leyden Museum in Aug. 1891 vermeld, is nog een min of meer problematisch dier. Vele Javanen evenwel verzekeren het dier te kennen en gezien te hebben, en door Dubois zouden de beenderen onder zeer oude overblijfselen gevonden zijn. BANDONGAN. District van de afdeeling en het regentschap Magelang van de residentie Kedoe met gelijknamige hoofdplaats; beslaat de Z.O. helling van den Soembing en het noordelijkste zijner twee voorgebergten. BANDONGO-OGÈNGE. Zie ROESA. BANEN. Zie BABI. BANG of HASJISJ is een harsachtige stof, die zich in tropische landen op de bladeren en stengels van de hennep ontwikkelt. Zij heeft het vermogen om hem, die haar gebruikt, te bedwelmen en in een soort van geestverrukking te brengen; daartoe wordt zij of met de bladeren gekauwd, óf ter be reiding van een drank aangewend, óf met tabak gerookt. De laatste wijze van gebruik komt hier en daar in Ned. Indië voor; zelfs zou dientenge volge de aankweeking van hennep op sommige plaatsen zijn ondernomen of uitgebreid. BANGAAI. Staatje in de Moluksche zee, be staande uit een eilandengroep en een deel der oostkust van Celebes, ongeveer tusschen 0° 30' en 2° 10' Z.B. en 122° en 124°8' O. 1.., behoorende tot het sultanaat Ternate. Van de eilanden zijn de belangrijkste: Bangaai, Labobo, Bangkoeloe en Pélèng, allen bewoond, en omringd door tal van kleinere eilanden, waar de bevolking gaat visschen en zout branden, of sommige tijdelijk tuinen aan leggen om in hunne dagelijksche behoeften te voor zien. Het op Celebes gelegen gedeelte reikt van Tandjong Api op de noordkust van het noord oostelijk schiereiland tot ongeveer l° 37' Z. 8., waar vlak bij het strand het eilandje Togong Téong ligt. Het bestuur rust in handen van een Radja, uit een door de hoofden opgemaakte voordracht van drie personen door den sultan gekozen, welke keuze door den resident goedgekeurd en door de Indische regeering als opperheerscheres bekrachtigd moet worden. Hij heeft het recht de kamponghoofden (Sangadj) en Kimalaha) aan te stellen, en woont in de hoofdplaats Banggai op de westkust van het gelijknamige eiland, alwaar hem vanwege den sul tan een oetoesan is toegevoegd, en waar ook de standplaats is van den posthouder voor Banggai en Toboengkoe. Een andere oetoesan houdt ver blijf te Mandono op de Celebeskust. Die hoofdplaats doet zich zeer onoogdijk voor; de huizen, van lichte materialen gebouwd, worden slecht onderhouden en zijn door nauwe met on kruid begroeide voetpaden verbonden; zelfs de moskee en de kadatoe of woning van den radja zien er even vervallen uit; en binnen een oud fort, waarvan de muur is ingestort, wonen in eenige inlandsche woningen de hier bescheiden Terna taansche hoofden en liggen tal van lilla's en andere stukken geschut te roesten. Men heeft er 6 kam pongs, tezamen met 1500 zielen, en op verschil lende plaatsen in het binnenland zijn nog 4 kam pongs, met ruim 400 zielen, die allen den islam belijden. De eenige Alfoersche nederzetting is van Pélèng uit bevolkt. De eilanden Labobo en Bangkoeloe hebben elk ruim 100 bewoners, zoowal voor de helft uil Mo- BANDOGO-TOETOE. — BANGAAI. 99 door menigeen, die door aanschouwing een klein stukje van het groote geheel kent, niet begrepen, dat niet iedereen daarvan even goed op de hoogte is, en kan hij, die nooit getracht heeft een algemeen werk te schrijven, zich geen denkbeeld maken van de groote bezwaren, verbonden aan het bewer ken, schiften en vergelijken van het overgroote materiaal, dat over vele on derwerpen voorhanden is. En datzelfde geldt ten opzichte van de keus van de artikelen, en van wat daarin moet worden gezegd. Zoovelen die, hetzij een bepaald gedeelte van Indië kennen, hetzij een bepaald vak bestudeeren, hetzij door hunne betrekking met bepaalde onderwerpen vertrouwd zijn, achten een werk van weinig waarde, waarin nu niet juist te vinden is, wat zij behoeven of bijzonder belangrijk vinden, of keuren op hoogen toon een artikel af, dat in zijn geheel voortreffelijk is, maar waarin enkele bijzonder heden ontbreken, die toevallig hun wel bekend zijn. Gegronde opmerkingen, ook in détails, zal de Redactie zich echter gaarne te nutte maken om de Encyclopedie, in een eventueel te geven sup plement, meer en meer te doen worden een schatkamer van het algemeen wetenswaardige, dat Nederlandsch Indië bevat. Om op die wijze een goed geheel te leveren doet zij een beroep op alle belangstellenden in en buiten Nederlandsch Indië. Zij zou wenschen, dat deze de Encyclopedie, voor het deel dat meer speciaal tot hun gebied behoort, als legger gebruikten, aantee kenden wat zij meenden, dat daaraan ontbrak, dit aanvulden en aan de Redactie toezonden, die dan, des gewenscht met den naam van den inzender, van die opmerkingen gebruik kan maken. Het spreekt van zelf, dat in de eerste plaats opgave van feiten wordt verlangd; beschouwingen, vooral van politieken aard, — een enkele maal konden zij in de Encyclopedie niet worden ver meden, — behooren zoo weinig mogelijk voor te komen, en dan nog altijd zoo, dat ook de tegenargumenten worden medegedeeld en de litteratuur van beide zijden vermeld wordt. Hebben wij hierboven de hoofdtrekken van onze wijze van werken ge schetst, thans wenschen wij ons nog tegenover den lezer te verantwoorden omtrent enkele speciale punten en rekenschap van onze wijze van behandeling afteleggen. In de eerste plaats wat betreft de korte levensberichten, in de Ency clopaedie opgenomen. Wij hebben ons er strikt toe bepaald, alleen die perso nen te vermelden welke met betrekking tot Nederlandsch Indië zich ver dienstelijk hebben gemaakt. Wat de overledenen betreft, meenden wij alleen over hen te moeten spreken, die een belangrijk spoor in de geschiedenis van Nederlandsch-Indië hebben achtergelaten, of op de een of andere wijze op het gebied harer wetenschap hebben uitgeblonken of in groote mate tot de vermeerdering van onze kennis van Insulinde bijdroegen. Voor de nog levenden meenden wij iets ruimer in de keuze te mogen zijn, omdat het VOORBERICHT. IX wanneer hij overweegt hoevele medewerkers artikelen hebben geleverd en bedenkt hoe vaak een specialiteit het belang zijner studie overschat, terwijl er ook rekening mede moet worden gehouden, dat menig artikel der Redactie eerst werd toegezonden op het oogenblik, dat de aflevering, waarin het behoorde te verschijnen, moest worden afgedrukt. Hartelijken dank meent de Redactie daarom hier te moeten brengen aan zoovelen harer medewerkers, die de eischen eener Indische Encyclopaedie goed in het oog hebben gehouden en artikelen geleverd, die haar tot een waar sieraad verstrekken. Geen oogenblik heeft de Redactie zich de illusie gemaakt, dat zij reeds terstond een volmaakt werk zou kunnen geven. Bij geen enkele Encyclo paedie is dit tijdens eene eerste uitgave het geval geweest. De naïve vergelijking, in een beoordeeling der Encyclopedie gemaakt tusschen dat werk, — in dit opzicht een baanbreker en een eerste begin, — en de 14de uitgave van Brockhaus' REALLEXICON, kon alleen opkomen bij hen, die geen besef hebben van de moeilijkheden, aan de eerste uitgave van een dergelijk werk als de Encyclopaedie verbonden. Dat ongelijkheden in de bewerking moesten voorkomen, spreekt wel van zelf; kunnen deze zelfs in Encyclopaedieën, die verschillende uitgaven beleefden, wel worden aangetoond, hoeveel te meer moet dit het geval zijn in een eerste proef, waar men zich bij den aanvang onmogelijk volledig rekenschap kon geven van den omvang, dien volgende artikelen moesten erlangen. Ook in deze Encylopaedie heeft de Redactie hare medewerkers niet op een Procrustesbed willen spannen en dank baar uitgebreide artikelen aangenomen, mits zij maar in het kader „algemeen belangrijke, speciaal Nederlandsch Indische artikelen" vielen, èn mits de medewerkers geene uitvoerige verhandelingen leverden, waar artikelen van bescheiden omvang te pas kwamen, terwijl zij ook artikelen, die te weinig gaven óf zelve heeft uitgebreid óf door andere artikelen aangevuld. Het zal den lezers ook wel getroffen hebben, dat in latere afleveringen het stelsel meer werd gevolgd om in groote artikelen een bepaald onderwerp zoo grondig te behandelen, als met de beschikbare plaatsruimte overeen was te brengen, terwijl dan voor kleinere artikelen daarnaar kon worden ver wezen. Zoo werd in de artt. Borneo en Celebes eene zeer uitvoerige geogra phische beschrijving van het betrokken eiland gegeven, waardoor inderdaad plaatsruimte is uitgewonnen, omdat nu voor tal van onderdeden daarnaar verwezen kan worden hetzij in het werk zelf, hetzij in een alphabetisch register, dat aan het werk zal worden toegevoegd, en dat de namen van belangrijke personen en zaken zal bevatten, die in het werk vermeld worden, doch waaraan geen afzonderlijk artikel is gewijd. Dat bij de duizendtallen artikelen, die de Encyclopaedie bevat, fouten in de détails niet te vermijden zijn, zelfs bij een ernstig streven van Redactie en medewerkers om die te voorkomen, spreekt wel van zelf. Toch wordt VOORBERICHT. VIII voor de gebruikers der Encyclopaedie nuttig kon zijn een en ander te ver nemen omtrent hunne Indische tijdgenooten. Toch hebben wij ons ook hierin zeer moeten beperken, en moesten wij menig verdienstelijk ambtenaar of officier onvermeld laten; voor zoover zij echter in belangrijke geschriften de wetenschap van Nederlandsch-Indie bevorderden, hebben wij zooveel mogelijk getracht hunne namen optenemen met opgave hunner voornaamste werken, waarvan de kennis voor onze lezers van belang kon zijn. Het is duidelijk, dat wij het hier menigeen niet naar den zin hebben kunnen maken en dat deze en gene zal meenen dat de een niet, en een ander wel had moeten worden vermeld. Ook hier hebben wij naar ons beste weten gehandeld; ernstige opmerkingen zullen wij ook in dit opzicht gaarne ter harte nemen. Ten aanzien der geografische namen, hebben wij in het oog gehouden dat de Encyclopaedie geen aardrijkskundig woordenboek behoort te zijn, en daalden daarom niet verder af dan tot de districten; van de plaatsen namen wij alleen die op, waarvan iets meer dan de naam alleen te vermelden valt; van de rivieren, die welke voor de communicatie of in ander opzicht van belang zijn. Ook bij de vermelding der planten volgden wij eenen dergelijken regel; wat de dieren betreft verwijzen we naar het vroeger gezegde. Groote moeilijkheid leverde de beantwoording der vraag op, welke spel ling voor inlandsche namen moest worden gevolgd. In dit opzicht toch heeft menigeen zijn eigen systeem, waarop hij zeer kitteloorig is, zoodat soms in zijn oog de waarde van een artikel bepaald wordt naar de meerdere of mindere mate, waarop daarvan wordt afgeweken. Bedenkende, dat wij voor het groote publiek schreven, hebben wij bij woorden, die reeds burgerrecht verkregen (Sumatra, Celebes, Cheribon, enz.), de gebruikelijke spelling "gevolgd, en voor plaatsnamen enz. ons aan den Regeeringsalmanak gehouden, — niet omdat deze in alle opzichten hiervoor de beste gids is, maar omdat wij anders in groote moeilijkheden zouden zijn vervallen. Alleen toch dan, wanneer in de eigen litteratuur van het betrokken volk de een of andere naam is ver meld, kan men met vrij groote zekerheid de spelling daarvan vaststellen, — anders moet men afgaan op wat men van den inlander hoort, waarbij vaak groot plaatselijk verschil bestaat, en verder op het gehoor van dengene, die het woord overbrengt, en dat dit tot allerlei misverstand aanleiding geeft is bekend genoeg. Waarschijnlijk zal, in menig geval, een andere spelling aan de hand kunnen worden gedaan, dan die welke wij gebruikten; wordt ons die opgegeven, dan zullen we haar dankbaar te nutte maken, mits er bij worde vermeld hoe de naam in de inlandsche taal geschreven is, want anders loopt men groot gevaar, in plaats van een minder goede spelling een even weinig juiste aantebevelen '). i) Voor de spelling van de inlandsche benamingen van dieren verwijzen wij naar de noot op blz. 342. VOORBERICHT. X Zooveel mogelijk eindelijk hebben wij ons bepaald tot het tegen woordig gebied van Ned.-Indië en vroeger daartoe behoorende koloniën onvermeld gelaten. Wij zeggen zooveel mogelijk, omdat uit den aard der zaak ten aanzien van de geschiedenis dit beginsel niet altijd streng kon worden doorgevoerd. Ten slotte nog een woord van eerbiedigen dank aan Zijne Excellentie den Minister van Koloniën, die aan de uitgevers een subsidie toezegde, waar door de uitgave der Encyclopaedie mogelijk is geworden. DE REDACTIE. VOORBERICHT. XI 1) Deze beide afdeelingen zijn later teruggebracht tot ééne afdeeling: „Regeering en Hooge Colleges". 2) De Bijdrage, (voor 1867 geraamd op ƒ16.231.789,63) is op de begrooting voor 1867 op de afdeeling Financiën uitgetrokken, doch later als eene afzonderlijke afdeeling op de begrooting gebracht. 3) De afdeeling Pensioenen enz. is later vervallen en tle daarop voorkomende uitgaven zijn grootendeels onder Financiën uitgetrokken. 4) De afdeeling „Onvoorziene uitgaven" is later vervallen. 5) Bij eene wet, denzelfden dag afgekondigd als de begrooting voor 1887, werd nog een som uitgetrokken van ƒ2.800,000 voor aanleg van spoorwegen. 1) De lagere raming van de ontvangsten in Nederl. in 1887 en 1895, vergeleken met 1877 is grootendeels veroorzaakt door de lagere raming van de opbrengst van koffie (1877 ƒ45.557.696, — 1887 ƒ22.036.059, — 1895 ƒ12.659.863). ENCYCLOP/EDIE VAN NEDERLANDSCH-INDIË. A lava rlc modder-aal (Monopterus javanicus), in het Jav. Wcloet. Soend. Heloet; de zeepaling (Conger talabou) uit de Indische Zee, enz. Sommige soor ten worden wel gegeten. AALOWOLE,' AMB. Kis.; zie LONTAR. AAP. De Indische Archipel is rijk aan apen soorten en vele dezer zijn door talrijke individuen op verschillende eilanden vertegenwoordigd, ter wijl andere slechts op bepaalde localiteiten voor komen. Van de Orang-oetan's (2 Maleischc woor den : Omlig = Mensch en Oetanof Iloctan = liosch of wildernis; meestal verkeerdelijk geschreven Orang-oetang, want Oetang of Hoetang beteekent schuld) kent men de op Borneo voorkomende soort (Simia satyrus) beter, «lan de 2't" soort, de roodharige, door de Malcicrs Mawas genoemd (Simia Abellii), die alleen Sumalra bewoont, en volgens de waarnemingen gedaan op de weinige voorwerpen, welke in gevangen staat gedurende korteren of langeren tijd hebben geleefd, veel vlugger in hunne bewegingen en levendiger van aard zouden zijn dan de Bomeosche individu's. De meeste levende evenzeer als de doodc voor werpen, die uit hun geboorteland naar andere werelddeelen werden overgebracht, waren allen van Borneo afkomstig. De Orang-oelan's komen noch op Borneo, noch op Sumatra algemeen voor; op Borneo worden zij slechts in lage vlakke streken in de groote sombere moerasachtige bosschen tus schen hoog en dicht geboomte van het zecslrand tot ver in het binnenland, doch nooit in het gebergte aangetroffen. Op Sumatra leven zij voor zoover met zekerheid bekend is, langs «Ie noordoost kust van Siak en Atjeh ; slechts een enkel individu dwaalt ten gevolge van eene of andere buiten gewone omstandigheid naar het westelijke ge deelte van' Sumatra af. Volgens een ooggetuige houden zij verblijf in de slechts langs kreekjes doordringbare wouden tusschen de Batang Gadis en de Singkel-rivicr. Ken andere zoöloog nam 2 jeugdige Orang-oetan's waar tusschen Tapanoeli en Singkel, ten westen van het meer Toba. I e inboorlingen van Sumatra kennen evenwel dit dier zeer weinig en slechts bij overlevering, en AA (A. J. VAN DER), schrijver van „Neder landsch Oost-Indië (1846 —1857)" geb. te Amster dam 6 Dec. 1792, gest. 21 Maart 1857. Behalve het genoemde werk stelde hij verscheidene andere samen, van welke wij, als min of meer ook met N. O. I. in verband staande, hier alleen noemen het Biographisch woordenboek der Nederlanden, dat echter door anderen werd voltooid. AA (P. J. B. C. ROBIDÉ VAN DER), gel., te Oosterbeek 23 Mei 1832, gest. te 's Gravenhage 10 Febr. 1887. Hij studeerde aan het I.uthersch Seminarium, doch bleef later ambteloos, en ves tigde zich te 'sGrav., waar hij zich met koloniale en aardrijkskundige studiën bezighield en vooral groote verdiensten verwierf door zijne geschriften over N. Guinea. Onder den pseudonym Robrecht van Peene schreef hij o. a. vele artikelen in de Koloniale Jaarboeken. Tal van bijdragen van zijne hand, met N. O. I. in verband staande, komen voor in de Gids, de Indische Gids, de Handel, van het Ind. Gen., de Bijdr. t. t. 1. en vlk., T. v. h. Aardr. Gen. en de Ned. Spectator, terwijl de uitgaven van belangrijke werken door hem bezorgd en met Inleidingen en Aanteckeningen verrijkt werden, nik. v. Rosenbergs Reis n. d. Zuidooster eilanden en diens Reistochten naar de Gcelvinksbaai in 1869 en 1870; voorts: de Reizen naar Ned. N. Guinea in 1871 —1876 en Bock's Reizen in Oost en Zuid-Borneo. Ook zijne Afrikaansche Studiën nloeten hier vermeld worden. Zie : J. K. W. Quarles van Ufford, in Levensber. Maatsch. N. Lett 1887. AAFA, Al*. AMB.; zie KAPAS. AAL. De aalachtige visschen zijn in den Indi schen Archipel door verschillende soorten verte genwoordigd, zoowel in de rivieren als in de zee. Zoo wordt in de Indische Zee de bruine slangaal (Ophisurus serpens) aangetroffen, die eene lengte bereikt van 6 voet en een zilverkleurigen buik heeft; in de Moluksche Zee de geringde slangaal (Ophisurus colubrinus), bekend door zijne in het °°g vallende kleuren, terwijl het lichaam over " e geheelc lengte voorzien is van witte en zwarte ringen; in de moerassige oevers der rivieren van I   a) Door overschrijving van /73.371 uit het reservefonds. b) Door overschrijving van /28.320 uit het reservefonds. c) In Augustus 1895 werd besloten om het maatschappelijk kapitaal uit te breiden tot ƒ3 mil lioen, met ingang van 1 Januari 1896 en hiertoe in de eerste plaats ƒ500,000. — van de reserve op kapitaalrekening over te schrijven. ENCYCLOPEDIE VAN NEDERLANDSCHINDIË MET MEDEWERKING VAN verschillende ambtenaren, geleerden en officieren SAMENGESTELD DOOR P. A. van der LITH, A. J. SPAAN HOOGLEERAAR AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN OUD-RESIDENT OP JAVA en F. FOKKENS INSFECTBUH VAN CULTÜSES IN N.-l. MET VERLOF, TIJUKLIJK GEDETACHEERD AAN HET MINISTERIE VAN KOLONIËN. EERSTE DEEL: AA. (A. J. VAN DER) — GIJAK-GIJAK. 'sGRAVENHAGE — LEIDEN MARTINUS NIJHOFF — E. J. BRILL  I'KIKKERIJ voorheen E. |. BfclLL, LEIDEN. ENCYCLOP/EDIE VAN NEDERLANDSCH-INDIË. Bij het verschijnen van het Eerste Deel der Encyclopaedie van Neder landsch Indië wenscht de Redactie in het kort rekenschap te geven van de door haar gevolgde werkwijze en van de middelen, door haar gebruikt, om die uitgave zooveel mogelijk te doen worden wat zij er zich van heeft voorge steld en waarnaar zij zooveel zij vermocht gestreefd heeft: een overzicht in kort bestek van datgene, wat over Nederlandsch Indië bekend is en gerekend mag worden de algemeene belangstelling te verdienen. Het hoofddoel, dat der Redactie steeds voor oogen heeft gestaan, is het leveren van een overzicht van wat met betrekking tot Nederlandsch Indië belangrijk kan heeten, zóó geschreven dat het bruikbaar en nuttig zou zijn voor het algemeen en niet uitsluitend voor vakmannen. Het is nooit hare bedoeling geweest een reeks van verhandelingen te geven, waarin de ethno loog, de geograaf, de botanist, de militair, de besturende ambtenaar enz. alles vindt, wat hij voor zijn ambt of voor zijn studievak noodig heeft, maar zij heeft gewenscht artikelen te leveren, waarin het algemeen wetenswaardige, voor zooveel het op Ned. Indië betrekking heeft, kort en bondig werd uiteen gezet, zooveel mogelijk voorzien van litteratuur-opgaven, — met vermijding van datgene wat, als niet speciaal Nederlandsch Indisch, in algemeene werken tehuis behoort, of te veel in de details van speciaal-studie afdaalt. In dien geest heeft de Redactie zich steeds tot hare medewerkers gewend, en hen verzocht, in zoo beknopt mogelijken vorm voor een groot publiek en niet voor specia liteiten te schrijven en evenmin voor een algemeene Encyclopaedie; meer malen is, waar de Redactie dit vermocht, een artikel in verband hiermede omgewerkt. Dat dit niet altijd mogelijk was '), zal de lezer wel begrijpen i) In de zoölogische artikelen heeft dit tot een dualisme geleid. Dr. F. A. Jf.ntink, wien wij verzocht hadden, de dierkundige artikelen te behandelen in den geest der botanische artikelen, van welke hij inzage kreeg, bepaalde zich tot de vermelding der systematische benamingen met bij voeging der inlandsche namen, voor zoover hij deze uit werken, in verschillende talen geschreven, had opgeteekend. Voor hen, die de natuur in Indië wilden leeren kennen, kon dit nuttig zijn, maar aan het doel eener Encyclopaedie beantwoordde het niet. De lieer A. A. v. BEMMELEN heeft toen, op ons verzoek, zich bereid verklaard, die artikelen aan te vullen, voor zooveel dit noodig was met het oog op het uiterlijk voorkomen der dieren en de rol, die zij in de inlandsche huis houding spelen. WORDT DIT WERK MET DIEPEN EERBIED OPGEDRAGEN DOOR DE REDACTIE. Aan HARE MAJESTEIT ADELHEID EMMA WILHELMINA THERESIA KONINGIN-REGENTES DER NEDERLANDEN       Lijst der Medewerkers aan het Eerste Deel. A. A. van Bemmelen, Directeur der Diergaarde. Rotterdam. Prof. Mr. L. W. C. v. d. Berg. Delft. Mr. N. P. v. d. Berg, President der Nederlandsche Bank. Amsterdam. Mr. W. B. Bergsma, voorheen Chef der Afd. Statistiek ter Alg. Secretarie. Apeldoorn. P. A. M. Boele v. Hensbroek, lid der firma Nijhoff. 's Gravenhage. Dr. J. G. Boerlage, Onderdirecteur van den Botanischen tuin. Buitenzorg. Prof. J. A. v. d. Broek. Delft. Dr. C. L. v. d. Burg, Oud-Geneesheer te Batavia. Laag-Soeren. J. E. Bijlo, Controleur 2 e kl. bij het Binnenl. Bestuur op Java. Dr. H. v. Capelle, Leeraar aan de Rijkslandbouwschool. Wageningen. F. S. A. de Clercq, Oud-resident van Ternate en Riouw. 's Gravenhage. J. W. H. Cordes, Oud-Inspecteur van het Boschwezen in Ned.-Indië. Nijmegen. R. v. Eek, Leeraar aan de Militaire Academie. Breda. F. Fokkens, Inspecteur van cultures in N.-I. 's Gravenhage. Mr. G. J. Grashuis, Lector aan de Rijksuniversiteit te Leiden en aan de Rijkslandbouwschool. Wageningen. Dr. M. Greshoff, Onderdirecteur van het Koloniaal Museum. Haarlem. Prof. Dr. J. J. M. de Groot. Leiden. Mr. J. E. Heeres, Adjunct-Rijksarchivaris, 's Gravenhage. G. B. Hooyer, Oud-Hoofdofficier Indisch leger, 's Gravenhage. Dr. F. A. Jentink, Directeur van het Museum v. Nat. Historie. Leiden. Prof. Dr. C. M. Kan. Amsterdam. Prof. Dr. H. Kern. Leiden. Dr. P. G. Krause, Assistent bij het Geologisch Museum. Leiden. Prof. Mr. P. A. v. d. Lith. Leiden. Dr. D. de Loos, Directeur der Hoogere Burgerschool. Leiden. Prof. Dr. G. K. Niemann. Delft. Prof. Dr. C. A. Pekelharing. Utrecht. C. M. Pleyte, voorheen Conservator a. h. Ethnologisch Museum te Amsterdam. Leiden. R. A. v. Sandick, Oud-Ingenieur in Indië. Amsterdam. Dr. J. D. E. Schmeltz, Conservator aan het Ethnographisch Museum. Leiden. A. J. Spaan, Oud-resident op Java. H. Zondervan, Leeraar a. d. Hoogere Burgerschool. Bergen op Zoom. J. Boudewijnse, Onderdirecteur van de Stenographische inrichting der Staten-Generaal. 's Hage.—   VERBETERING Dl. I, bl. 585 (GLOEGOER), 2'L- kolom regel 1 en 2 v. b. staat: Het thans nog onafhan kelijke gedeelte Glocgocr 111 Kota di moedik lus: Het in 1882 eveneens ingelijfde Gloegoer 111 Kota di moedik (zie MAP AT TOENGGOEL) enz.