li 7 2 668 DOOR R. A. KERN LEIDEN 1939  VOORBERICHT. In het jaar 1875 gaf wijlen dr. B. F. Matthes een door hem „Kort Verslag” genoemden catalogus van alle hem in Europa bekende, Makassaarsche en Boegineesche handschriften in het licht 1 ), in 1881 door een „Vervolg” gevolgd 2 ). Sedert hebben, zoover kon worden nagegaan, de Rijks-Universiteits- bibliotheek te Leiden, het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië te ’s-Gravenhage, het Kolo niaal Instituut te Amsterdam en de Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn nieuwe Makassaarsche en Boegineesche hss. verworven. De Universiteitsbibliotheek te Leiden ontving in 1920 van mevr. de wed'. Jonker geb. Monpère uit de nalatenschap van haar in 1919 overleden echtgenoot, prof. dr. mr. J. C. G. Jonker, een groote ver zameling door hem nagelaten hss. In 1936 ontving zij van de gemeente Delft eenige hss. in bruikleen, evenzoo in 1937 van ’s Rijks Museum voor Volkenkunde te Leiden. Reeds eerder, in 1906, had de heer J. G. F. van Son een hs. op palmblad geschonken. — Het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde te’s-Gravenhage bezit enkele hss. van verschillende herkomst, het Koloniaal Instituut te Amsterdam eveneens, de Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn kocht in 1879 de „Sammlung-Schoemann” aan, een uitgebreide verzameling Oostersche hss., waaronder zich ook belangrijke Makassaarsche en Boegineesche bevinden. De verzameling-Jonker is zeer omvangrijk, zij bestaat uit een talrijke afdeeling Makassaarsche en een nog talrijker afdeeling Boegineesche hss. De eerste bestaat grootendeels uit adaptaties van vreemde verhalen waarvan ook bewerkingen in andere Indonesische talen bekend zijn, de Boegineesche daarentegen is bijna geheel uit oorspronkelijke geschriften samengesteld. De tegenstelling is te op vallender, wijl het den Makassaarschen letteren niet aan oorspronke lijke geschriften mangelt. Het verdiende daarom aanbeveling de be- B B. F. Matthes, Kort Verslag aangaande alle mij in Europa bekende Makassaarsche en Boegineesche handschriften. — Amsterdam 1875. 2 ) des., Vervolg op het Kort Verslag enz. — Amsterdam 1881. IV schrijving dezer hss. met de Boegineesche te beginnen, en daarvan kwamen in de eerste plaats de I La Galigo-teksten in aanmerking. De „I La Galigo” is een in de Boegineesche letterkunde afzonderlijke plaats innemende cyclus van verhalen in dichtvorm, van buitenge wonen omvang. De verzameling-Jonker is bizonder rijk aan deze verhalen, de verzamelaar heeft er kennelijk bizondere oplettendheid aan besteed, hij is erin geslaagd een aantal teksten bijeen te brengen welke, aangevuld met hss. van andere herkomst te Leiden en van de verzameling-Schoemann een overzicht van den ganschen cyclus vermogen te geven. Matthes had reeds in het derde deel zijner Boegineesche Chrestomathie een overzicht opgenomen 1 ). Het blijkt nu dat der vorstin van Tanette, Aröng Pant jana, die het hem ver schafte, nog verhalen onbekend gebleven zijn. In den hierachter volgenden catalogus worden alle I La Galigo hss. beschreven welke Matthes nog niet in zijn catalogus kon opnemen en wel achtereenvolgens: le. hss. in de Rijks-Universiteitsbibliotheek te Leiden, waarvan de verzameling-Jonker het leeuwendeel vormt (afdeeling A); 2e. één hs. in het Koloniaal Instituut te Amsterdam (afdeeling B); 3e. hss. in de Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn (verzameling- Schoemann) (afdeeling C), elke afdeeling, wat de afzonderlijke verhalen betreft, chronologisch gerangschikt en afzonderlijk doorloopend genummerd. Het Kon. Instituut in den Haag bezit geen I La Galigo-hss. In Matthes’ catalogus worden verscheidene I La Galigo hss. ver meld. Zij zijn over drie bewaarplaatsen verspreid. De meesten be- hooren tot de door hemzelf bijeengebrachte verzameling van het Nederlandsch Bijbel Genootschap, thans ook ter Universiteitsbiblio theek te Leiden berustende (Aanhangsel, eerste afdeeling). Het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg bezit twee hss. in één band (Aanhangsel, tweede afdeeling). In het Britsch Museum, ten slotte, bevinden zich twee hss. (Aanhangsel, derde af deeling). Alle deze hss. bevatten ten deele dezelfde verhalen als in de bovengenoemde verzamelingen voorkomen, doch er zijn er ook bij die van elders onbekende episoden verhalen. Ter vervollediging van het beeld van den ganschen I La Galigo mocht een, zij het korte, be schrijving van deze groep niet ontbreken. Dat is in dezer voege geschied ’) B. F. Matthes, Boegineesche Chrestomathie III. Aanteekeningen blz. 251 v.v. — Amsterdam 1872. V dat alle door Matthes vermelde I La Galigo hss. in een Aanhangsel zijn opgenomen; degenen waarvan parallellen in den Catalogus voorko men, zijn slechts kortelijk vermeld, maar de verhalen die alleen in door hem genoemde hss. te vinden zijn, werden uitvoeriger weerge geven. Dit was te meer gewenscht, daar Matthes’ beschrijvingen over het algemeen zeer kort zijn. De chronologische volgorde is ook in het Aanhangsel betracht. In Catalogus en Aanhangsel tesamen is dus alles wat op het gebied der I La Galigo-poëzie in Europeesche bibliotheken te vinden is, neergelegd. Er dient nog iets te worden gezegd over de wijze waarop de ver- zameling-Jonker tot stand gekomen is. Oorspronkelijke hss., hss. die hij als zoodanig heeft verworven en in zijn verzameling ingelijfd, zijn er slechts weinigen, des te meer in aantal zijn de onder zijn toezicht vervaardigde afschriften. Dit is tijdens zijn aanwezen als taalambtenaar te Makassar van 1886 tot 1896 geschied. Van de .oorspronkelijke hss. zijn, althans wat de I La Galigo-verhalen betreft, mede afschriften aanwezig. Alle die afschriften zijn, zonder uit zondering, opgenomen in schoolschriften, waarvan het aantal blad zijden per schrift meest tüsschen 40 en 48 schommelt, op halfblad geschreven, een tekst van b.v. 100 blz. staat dus gelijk met 50 volbe schreven bladzijden. De teksten volgen elkaar in bonte mengeling op, het maakt den indruk dat Jonker ze heeft laten inschrijven in de volgorde waarin hij tijdelijk op de origineelen de hand kon leggen. Er zijn verschillende afschrijvers aan het werk geweest, het gebruikte schrifttype loopt, wat grootte betreft, sterk uiteen, een bladzijde van het grootste schrift beslaat niet meer dan Z2 a 2 / 3 bladzijde klein schrift. Enkele verhalen zijn door Jonker eigenhandig gecollationeerd en in margine van aanteekeningen voorzien. Uit zijn collatie blijkt dat de afschrijvers fouten hadden gemaakt of zich vrijheden hadden veroorloofd doch ook dat vele fouten op de origineelen teruggaan. Bij de niet-gecollationeerde afschriften is natuurlijk niet uit te maken, welke fouten voor rekening der afschrijvers, welke voor rekening der origineelen komen. Doch alle afschriften zijn met fraaie, duide lijke letter geschreven. — Wat nu in het bizonder de Boegineesche afdeeling betreft, heeft Jonker de schriften voor een deel tot bundels vereenigd; er is één serie, genummerd 1 tot 212 (nummers 210 en 211 dubbel) waarvan 1 tot 206 Boegineesch, zij draagt thans het codexnummer 6161; een tweede serie was gemerkt A tot PPP, maar daarmee was zij nog niet ten einde; er bleken nog 15 schriften bij VI aan te sluiten, waarvan de eerste drie a, /?, y gemerkt waren, de volgende 12 ongemerkt, zij zijn thans doorgemerkt AAAA tot PPPP, maar, blijkens een index aan den voet van het laatste schrift, moeten er oorspronkelijk nog één of meer schriften gevolgd zijn, die echter verloren zijn geraakt; deze tweede serie, tellende 90 schrif ten (de J is overgeslagen), vormt thans codex 6162. Een derde serie telt 13 schriften, gevuld met afteekeningen van lontarschrift, codex 6177. De rest bestond uit een verwarden stapel, zonder waar merking, van 160 schriften. Zij konden tot eenige kortere of langere series worden geordend, zijn thans doorloopend genummerd en vormen tesamen codex 6163. Van deze groep moet, helaas, gezegd worden dat er vele schriften ontbreken. Men kan dit met zekerheid zeggen wanneer het laatste schrift van een serie op de laatste bladzijde een index draagt, zooals vaak het geval is, en het aansluitende schrift niet te vinden is, ook wanneer van een tekst een schrift tusschenin ontbreekt. Van teksten die op de eerste bladzijde van een schrift abrupt beginnen of op de laatste bladzijde, zonder index, abrupt eindigen, blijft het onzeker omdat het een euvel der meeste I La Galigo-teksten is, abrupt te beginnen en te eindigen. De Boegineezen schijnen met hun litteraire producten slordig om te gaan, bij eenige origineele hss. kan men constateeren dat de begin- en eindbladen ontbreken, ook wel dat losse bladen, midden in, zijn uitgevallen. Dit verklaart de vele hiaten, in de afschriften aangegeven. De slordigheid strekt zich ook over de redactie uit; daargelaten dat consekwente spelling niet te verwachten was en dan ook niet bestaat, komen vele verschrijvingen en vergissingen voor. De gewone gang van zaken is dat een tekst in een schrift begint, over volgende schriften doorloopt om weder ergens in een schrift te eindigen. Wanneer men nu b.v. in den catalogus bij een tekst na het doorloopend nummer, b.v. A X, vindt aangegeven: Cod. 6161 van schrift 11 ged. tot schrift 16 ged., 38 -f 2 X 44 + 48 -f 44 -f- 37 = 255 blz. (de beginpagina is in margine aangegeven, i.c. 11/11), dan wil dit zeggen dat het stuk deel uitmaakt van Cod. 6161 en daarvan de 38 laatste bladzijden van schrift 11 beslaat, de 4 volgende schriften geheel, om op blz. 37 van schrift 16 te eindigen. Het is een omslachtige wijze van citeeren, die echter een uitvloeisel is van de door den verzamelaar gevolgde werkwijze. Ten slotte moge hier een woord van dank worden gebracht aan dr. C. van Arendonk, Coadjutor Interpretis Legati Warneriani, voor zijn nimmer falende bereidvaardigheid, aan het Koloniaal Instituut VII te Amsterdam en de Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn die mij in staat stelden de aan deze instellingen toebehoorende hss. te Leiden te bestudeeren, en aan dr. A. A. Cense te Makassar, die een hs. dat ontcijfering tartte, terecht bracht door zijn ontdekking dat het in spiegelschrift was geschreven.  INLEIDING TOT DE I LA GALIGO. De I La Galigo is een oorspronkelijk, Boegineesch gedicht, ons door B. F. Matthes bekend geworden. Vóór hem hebben Leyden en Raffles ervan gerept. In zijn studie: „On the languages and literature of the Indo-Chinese nations” (Asiatic Researches X 194 v.v., Londen 1811 Reprint) geeft Leyden biz. 195 een lijst van 53 der populairste Boegineesche geschriften („compositions”); deze geschriften blijken namen van in de I La Galigo voorkomende personages te zijn. Hij zegt ook één Boegineesch verhaal: Wépalétei (= We Paléttei) te bezitten en deelt er eenige regels uit mede; dit is een I La Galigo-verhaal. In beide gevallen heeft hij echter niet geweten waarmee hij te doen had, het bestaan der I La Galigo is hem onbekend gebleven Raffles wist reeds dat er een Boegineesch heldendicht bestond waaraan hij de namen I La Galigo en Sawerigading verbindt, hij wist ook dat het zingend voorgedragen werd met een rust na elke vijfde lettergreep, de maat noemt hij een dactylus gevolgd door een trochaeus. Wat hij verder zegt, is even beslist voorgedragen als onjuist („History of Java II Appendix F blz. CLXXXVIII). Hier kan nog aan worden toegevoegd dat ook vier voeten in het vers geoorloofd zijn, de klemtoon valt dan op de laatste lettergreep. Eén vers vormt tevens een zinsdeel of samenstelling, het komt hoogst zelden voor dat een vers in een woord afbreekt. Matthes heeft zich van af den aanvang van zijn verblijf op Celebes ingespannen om I La Galigo-handschriften machtig te worden. Ge makkelijk viel dat niet; het binnenland was in die dagen, het midden der 19e eeuw, ontoegankelijk gebied. Het sober relaas zijner reizen, op zoek naar handschriften, doet aan als de beschrijving der avonturen van een ontdekkingsreiziger, met alle ontberingen daaraan verbonden („Beknopt Verslag van een verblijf in de binnenlanden van Celebes, „waar Boegineesch gesproken wordt, gedurende zes maanden, van „24 April tot 24 October 1856, in: Verzameling van berigten be treffende de Bijbelverspreiding XCI; Beknopt Verslag mijner reizen 2 „in de binnenlanden van Celebes, in de jaren 1857 en 1861, in idem XCVI—XCIX”). In Pare, vertelt hij, bezocht hij dagelijks een vorste lijke dame die nogal bedreven was in de z.g. La Galigo-gedichten, gelijk meer anderen van haar sekse. In Sidenreng waren niet dan enkele stukken en brokken hier en daar op te sporen en dan was men zelfs nog huiverig ze hem ter leen te geven. Te Lagusi, de hoofdplaats van het toenmalige kleine rijkje Pamana, aan de rivier van Tjenrana nabij het meer van Tempe, vond hij echter een oude yorstin die hem de ondubbelzinnigste blijken van welwillendheid schonk. Het gelukte haar een vrouw te vinden die in de I La Galigo- litteratuur bedreven was. Die bedrevenheid viel in de practijk niet mee. Gelukkig werd de les, zegt Matthes, aan het huis der Vorstin gegeven, zoodat men gedurig het advies der oude vrouw kon in winnen, die dan doorgaans ten slotte uit haar kamer te voorschijn kwam en het onderwijs zelve in persoon voortzette. Het waren over het algemeen de vrouwen, vooral de vorstinnen, die met de Boegi- neesche letterkunde bekend waren. Menschen die zich met het lezen van I La Galigo-geschriften bezighielden, vond hij enkel en alleen onder de vorstinnen en onder zoodanige oude vrouwen die lang aan de hoven verkeerd hadden. Jaren later zuchtte Matthes dat hij er wel nimmer in zou slagen alle de deelen der I La Galigo weder tot één samenhangend geheel te verzamelen (Boegineesche Chrestomathie III 250 v.v. — Amsterdam 1872). De Boeginees, zegt hij hier, ver genoegt zich steeds met een klein gedeelte, hetzij op lontarblad of papier geschreven, van tijd tot tijd, vooral bij gelegenheid van feesten, op te dreunen. Het was aan de hartelijke vriendschap die hem aan de letterlievende vorstin van Tanette Arung Pant jana Tjolli’ pudjiye verbond, te danken, dat hij na veel moeite en inspanning een groot aaneengeschakeld gedeelte bekwam, het vormt het eerste gedeelte van het gedicht Dit is echter niet het eenige dat door Matthes verzameld is, in de verzameling Boegineesche en Makassaarsche handschriften van het Nederlandsche Bijbel Genootschap die door hem is bijeen gebracht, bevinden zich nog verscheidene andere stukken. Volledigheid, als hem voor den geest stond, is niet te bereiken. Jonker acht het minder juist van één gedicht te spreken; er zijn onder den eenen naam I La Galigo vele gedichten samengevat die stijl, metrum, voorstellingswijze en woordenkeus gemeen hebben en allen een in den loop der tijden steeds uitgebreid verwant onderwerp tot inhoud hebben (Encyclopaedic van Nederlandsch-Indië 2 s.v. Boegineesch). — Ongetwijfeld is een gedicht van den omvang der 3 I La Galigo niet aan het brein van één mensch ontsproten, het is gegroeid, het product van de litteraire fantasie en de werkzaamheid van velen, maar dat neemt niet weg dat telkens dezelfde: personen wederkeeren. De I La Galigo is als de roman van een familie waar- >• aan telkens nieuwe wederwaardigheden harer leden worden toege voegd en die tot verdere generaties wordt doorgesponnen. Voltooid is zoo’n werk nimmer, maar men kan het ook niet onvoltooid noemen. Zooals het daar ligt, is het een sluitend samenstel met een begin en een einde. Het is juist het opvallende, in dit gedicht van vele duizenden verzen, dat het voor ons oprijst als een hecht en weldoor timmerd gebouw, in welks zalen en vertrekken honderden personen zich met gemak en groote zekerheid bewegen. Wordt van sommigen hunner een nieuwe episode verhaald, dan past die geheel bij wat reeds van hen bekend was, de dichter laat ook niet na spelenderwijs aan wat vroeger gebeurd is, te herinneren en te zinspelen op wat te wachten staat en wat men in een volgende episode dan ook werkelijk ziet gebeuren; elke gebeurtenis, nieuw of oud, vormt een schakel in den keten. De dichters en dichteressen hebben den I La Galigo niet anders wenschen te zien dan als één groot geheel waar aan velen, naamloos, hun bijdrage toevoegden. Hun vertrouwdheid met de ontzagwekkend uitgebreide stof getuigt van hun intelligentie, hun vermogen het nieuwe zonder stoornis in het oude in te vlechten getuigt van hun litteraire begaafdheid, maar bovenal van liefde en overgave. Het is nog iets anders in een garve nieuwe bloemen bij te schikken tot een harmonisch geheel dan eigen belangrijkheid uit te zingen in een sonnet. Men sluit zich dus bij het oordeel der Boegineezen zelf aan, als men de I La Galigo een cyclus noemt, maar het is een cyclus waar van de deelen afzonderlijk in omloop zijn. Aan de reeds genoemde vorstin Arung Pant jana danken wij een „Korte Inhoudsopgave van het geheele gedicht”, die in de Chrestomathie t.a.p. is opgenomen. Er behoort echter meer toe. Vooreerst bestaat er een groep ver halen, die onder den naam „Datu Pamusu”’-verhalen is samen te vatten, welke niet in de inhoudsopgave voorkomt, maar die zij niette min, gegeven de groote bekendheid dezer verhalen, wel gekend moet hebben. Maar verder zijn er nog tal van verhalen, waarvan onzeker is of zij ze gekend heeft. Het schijnt wel dat er episoden zijn, welke haar oor nooit heeft gehoord, elders gedicht, elders voorgedragen, binnen zekere grenzen gebleven. In Matthes’ reisverhalen kan men lezen hoe vele handschriften bij branden, die in de woelige dagen fe 4 van weleer de Boegineesche landen aanhoudend teisterden, verloren zijn gegaan. Het mag de vraag heeten of steeds iemand klaar stond het verbrande opnieuw te boek te stellen. Overzien wij wat van de I La Galigo litteratuur in geschrifte vast gelegd en bekend is, dan kan Matthes alweer tot leidsman strekken. Hij heeft in zijn reeds in de Voorrede genoemd Kort Verslag alle hem in Europeesche bibliotheken bekende hss. geregistreerd; daarvan behoort bijna alles tot de door hemzelf bijeengebrachte ver zameling van het Nederlandsche Bijbel Genootschap. Hij heeft verder het begin van het gedicht in zijn Boegineesche Chrestomathie II 416 v.v. opgenomen en van aanteekeningen voorzien, id. Ill 250 v.v. (Amsterdam 1872). Toetst men de hss. aan de Korte Inhoudsopgave, dan blijkt het eerste en het laatste gedeelte daarvan nagenoeg geheel in hs. aanwezig te zijn, het middengedeelte is door enkele hss. ver tegenwoordigd (hss. 193, 194, 195 Bijbel Genootschap); er zijn ook hss. van niet door haar genoemde gebeurtenissen (hss. 200, 201, 202 Bijbel Genootschap). — De verzameling-Jonker bevat een groot ge deelte van wat reeds door Matthes verzameld was, maar daartoe is zij niet beperkt. Het meeste van het bij Matthes schaars vertegen woordigde middengedeelte van het Korte Overzicht is hier aan wezig, verder is er zeer veel waarvan Arung Pant jana niet rept; andere nieuwe hss. te Leiden uit de bruikleenen van het Museum voor Volkenkunde en van de gemeente Delft vullen Jonker nog aan, in belangrijke mate doet dit ook de verzameling-Schoemann te Ber lijn. Allen tezamen geven zij het volledigste beeld van de I La Galigo dat thans te geven is. De bekende teksten — die immers steeds bij anderen aansluiten — plegen terloops op andere gebeurtenissen te doelen. Wanneer daar geen tekst van bekend is, kan men erop aan dat hij er wel is of geweest is. De hoop behoeft niet te worden op gegeven dat uit verholen hoeken nog nieuwe hss. van nog niet be kende episoden aan het daglicht zullen worden getogen. Het tijdperk van nieuwe toevoegingen aan het gedicht schijnt voor goed afgesloten, maar wie zal zeggen hoeveel, in verloop van tijd, van dit vlottend gedicht is verdwenen of in vergetelheid geraakt! Van volledigheid, het werd reeds gezegd, zal nimmer sprake kunnen zijn. Het groote hs. van Matthes, het bovengenoemde begin van het gedicht, beslaat 2848 bladzijden folio. En toch zou dat ternauwernood een derde van het gansche werk zijn. Telt men daar het verder be kende met inbegrip der nieuwe collecties bij en rekent men een en ander om in het zelfde formaat, dan komt men tot een omvang die 5 6 7 hen begint de tegenwoordige bevolking der aarde; zijn zij nog van hemelsche afkomst, de rest van het menschdom zal het zonder wit bloed moeten doen. Het .gaat trouwens, ook in de oude bedeeling, steeds slechts om de grooten der aarde, het volk is er, maar stamt nergens van af. In de nieuwe bedeeling zal van tijd tot tijd, onver wacht, zonder vertoon, telkens voor een wijle, een „manurung” ge- zouden worden om aan het bloed der menschheid goddelijk bloed toe te voeren, de vorstengeslachten in den persoon hunner grond leggers te legitimeeren. De Onderwereld speelt geen rol meer. De I La Galigo is dus geen epos, zij is vóórhistorisch. De ge schiedenis, zooals zij die zien, hebben de Boegineezen in andere boeken neergelegd, geschiedverhalen in proza, beginnende met een „manurung”, nederdalende in het tijdperk waarvan de tijd dien wij nu beleven, de rechte voortzetting is en, na de stichting van een dynastie, weder, zonder gerucht, verdwijnende. Elk vorstengeslacht of, wat hetzelfde is, elke landouw, want de geschiedenis des lands is de geschiedenis der vorsten, heeft haar kroniek. De Boegineesche littera tuur telt er een groot aantal. Om nu tot den tijd der I La Galigo terug te keeren, de góden vormen een dartele wereld, hun leven is als dat der menschen, een weerschijn van het leven dat de dichters om zich heen zagen. En met hun nakomelingen in de Middelwereld gaat het evenzoo, zij leven en lieven en vervullen de aarde tot het oogenblik slaat waarop allen naar Boven- of Onderwereld verdwijnen. In dit systeem komt de voornaamste plaats toe aan den Heer des Hemels, hij is de eerste van het godenheir. Doch hij is meer. Heel dit kunstige en ingewik kelde samenstel wordt doorbroken als het den mensch drukt en benauwt. Dan richt hij zich rechtstreeks tot den Schepper — Datu Palanro, den Albeschikker — Adji Patoto’, den Heer — La Puange, die zegen schenkt en wien is de wrake; tot hem bidt men: „neem van mijn gebed aan wat daarin goed is en acht het kwade niet”. Wij zeiden zooeven dat de I La Galigo en de atoriyolöng, de geschiedrollen der Boegineezen, in twee verschillende tijdperken spelen. De dichters die de I La Galigo schiepen, waren kinderen van het tweede, zij hebben deze menschenaarde naar de vóórwereld gebracht, in de eerste plaats als de aan eigen omgeving ontleende omlijsting waarin zij de figuren hebben geplaatst. Moeilijker is het te bepalen in hoeverre hetgeen hun bij overlevering bekend was of wat zij zelf hadden beleefd, de fantasie der dichters bij het compo- neeren der gebeurtenissen in die Voorwereld, hebben gevoed. 8 Wat de personen wier omwandelingen op aarde geschilderd wor den, betreft, overschaduwt de figuur van Sawerigading alle anderen. Hij is de sagenheld, geen vechtersbaas, maar een zachtmoedige, die als jonkman over de zeeën rondzwerft tot aan de einden der aarde, door de Molukken en langs Celebes’ kusten en verder nog tot het Doodenrijk onder de aarde. Van Luwu’ gaat hij uit, tot Luwu’ keert hij weder. Wegens een tragisch conflict, de liefde tot zijn tweeling zuster die hij begeert te huwen, wat vorst en volk van Luwu’ niet dulden, gaat hij in vrijwillige ballingschap om elders een bruid en een koninkrijk te vinden. De hulp des Hemels staat hem ten dienste. Tegen het einde der dagen keert hij naar Luwu’ terug en verdwijnt dan in de Onderwereld om daar den Oudvader in de heerschappij te vervangen. In het hecht getimmerte van het gedicht heeft hij zijn plaats als kleinzoon van Batara Guru; als begenadigde des Hemels stijgt hij gemakkelijk daarheen op en neder, maar eigenlijk is er verder aan zijn geschiedenis niets mythologisch. Het maakt den in druk dat mythologische stof en de epopée van Sawerigading zijn samengevloeid en dooreengeweven. Wie was hij ? Als men het ge dicht leest, kan men zich moeilijk aan de gedachte onttrekken dat zijn figuur een historischen achtergrond heeft, hoe dan ook opge smukt tot onherkenbaar wordens toe. De geschiedenis van Saweri gading schijnt tot op zekere hoogte de geschiedenis des Boegineeschen volks, in hem schijnen belichaamd de omzwervingen der Boegineezen vóór zij een vaste stede vonden in het land dat zij nu bewonen. Wie zal het uitmaken? Zooveel is zeker dat hij de centrale figuur van het gedicht is. Wanneer de geschiedenis tot aan zijn geboorte ge vorderd is, laat hij de dichters niet meer los. Er is van af dat tijdstip nauwelijks één episode waarin zijn naam niet voorkomt. In het land der Toradja’s is een heuvel die als één der verblijfplaatsen van Sawimojoku wordt aangewezen; de naam wordt als Sawimo-Joku opgevat, wat dan zou moeten beduiden: „de schelparmband (joku) is op den berg gekomen”. Adriani verklaart den naam liever als Sawi Mo joku — aangekomen met armbanden aan. Indien, voegt hij eraan toe, Sawerigading als Sawe-rigading te verklaren is, beteekenen beide namen dus hetzelfde. (Spraakkunst der Bare’e taal blz. 140, noot 1, Verh. Bat. Gen. LXX). Matthes schrijft steeds Saweri-gading, dat moet dus wel de Boegineesche opvatting zijn, maar een ver sterking van Adriani’s verklaring zou men hierin kunnen vinden, dat als wisselnaam van Sawerigading Sawe risompa — „de eerbiedig begroet aangekomene”, voorkomt. 9 De naam van het gedicht: I La Galigo, stelt voor een raadsel. Raffles noemt het de geschiedenis van „Sawira Gading” en zegt dat zijn zoon „La Galiga” als de schrijver wordt beschouwd, een door niets gestaafde, onaannemelijke bewering, want I La Galigo is slechts één der velen wier lotgevallen in het gedicht beschreven worden. De benaming is te vreemder daar I La Galigo volstrekt geen held is, zijn slechte karaktereigenschappen worden herhaaldelijk gegispt en hij wordt er in meer dan één episode behoorlijk voor getuchtigd. Luwu’, in het Noorden van de golf van Bone, wordt algemeen als het stamland der Boegineezen beschouwd. Adriani acht dit ook buiten twijfel evenals dat het één der oudste rijken van Celebes is („De invloed van Loewoe op Midden-Celebes”, Verzamelde Geschriften I 48 v.v., Haarlem 1932). De I La Galigo is ook daar ontstaan, in Luwu’ neemt de geschiedenis der aarde een aanvang en blij ft zij haar middel punt behouden, maar het gedicht gewaagt nog van vele andere plaatsen waar Boegineezen woonden. Men zal het woord „stamland” dan ook zoo moeten opvatten dat in den tijd van ontstaan der I La Galigo de Boegineezen in Luwu’ hun voornaamste vestiging hadden. Reeds vóór bijkans tweehonderd jaren was van den ouden luister niets over, het verval dagteekent minstens van den tijd toen Bone onder Arung Palakka in de tweede helft der zeventiende eeuw zijn gang opwaarts begon. Waar nu het gedicht niet alleen over Luwu’ handelt maar alle Boegineesche vestigingen in zijn sfeer betrekt, en over allen op dezelfde wijze spreekt, is zijn ontstaan slechts denkbaar in een tijd toen de Islam in die contreien een onbekende grootheid was, want van mohammedaanschen invloed is geen spoor te ontdekken. De islamiseering van Zuid-Celebes is omstreeks 1600 begonnen, de I La Galigo, althans het voornaamste daarvan, moet dus van vroeger dagteekenen. Daar bovendien, buiten Luwu’, de vestigingen der Boegineezen verspreid aan zee voorkwamen doch bij de komst van den Islam het zuidelijke schiereiland van Celebes reeds van kust tot kust door hen was bezet, moet de oorsprong van het gedicht nog aanzienlijk vroeger gesteld worden. Het leven bood in dezen uithoek der wereld niet zooveel ver scheidenheid of in een uitgebreiden familie-roman als de I La Galigo is, keeren dezelfde gebeurtenissen: plechtige intochten, geboorte, huwelijksceremoniën, óLrM-wij ding, gastmalen, veldslagen en zeege vechten, hanengevechten niet te vergeten, telkens terug; alleen de 10 11 bestond. De duizelingwekkende getallen van krijgers, schatten, schepen en geschenken waarvan de dichters gewagen, dienen slechts opdat de luisteraar zich in de grootheid en in de schittering dier oude helden en heldinnen kunne verlustigen, er wordt niet verwacht dat ze kritisch zullen worden bezien. Deze eigenaardigheden daargelaten, geeft het gedicht de beschrijving van het leven aan de Boegineesche hoven in den ouden tijd. Zij is geen volkspoëzie maar hofkunst, aan vorstenhoven gekweekt en gekoesterd, zij beschrijft het leven van de grooten der aarde, de menigte is slechts daar om in dienst van vorsten en baronnen dezen bij het najagen hunner oogmerken als werktuig te dienen, om hen te bewonderen en te eeren. Later werd zij gewijde traditie, dienstig voor een ieder. In Matthes’ dagen, toen het land middelerwijl mohammedaansch was geworden, maar voor het overige de nieuwe tijd het Boegineesche leven nog nauwelijks had beroerd, waren de minnaars der schoone letteren reeds schaarsch. Maar in den tijd der schepping van de I La Galigo moet er in Luwu’ een opgewekt, litterair leven hebben bestaan en daar het land zelf weinig ruimte biedt, moet het wel gebloeid hebben door zijn onder- hoorigheden. Dit leven nu van allen dag, van vele geslachten, is opgebouwd tot een gewrocht van tnenschelijk vernuft, met een talent van compositie, een vermogen tot gedachtenconcentratie, een zin voor abstractie die bewondering afdwingen. De Westersche lezer zal, als hij de I La Galigo ter hand neemt als een roman, weinig schoonheid en weinig gedachten vinden, de waarde die het werk voor den Boeginees heeft, is daarmee niet bepaald. Een I La Galigo-episode wordt, met muzikale begeleiding, voor gedragen als een stroom van bekende klanken, woorden, tooneelen; hier en daar met een verrassende wending die de aandacht der hoorders opschrikt. Als zij zóó met velen tezamen zitten te luisteren naar die ééne stem die het verleden overbrengt, dan groeit er een sfeer van wijding en welbehagen waarin allen opgaan. Het is het geheel dat zijn werking doet. Wie zich bij de lectuur in dat alles kan verplaatsen, liever nog, wie bij de voordracht van gewijde kunst van een Indonesisch volk medeluisteraar is geweest, voelt zich, voort lezende of al luisterende, getrokken en geboeid. De beteekenis van het gedicht voor den Boeginees gaat dieper. Matthes vertelt dat men — dit was in Sidenreng — aan de I La Galigo-gedichten een bovennatuurlijke kracht toekende, zoodat men b.v. in geval van ziekte, in plaats van medicijnen te gebruiken zich bij wijze van gebed, een gedeelte van 12 die gedichten liet voorlezen (Beknopt Verslag verblijf binnenlanden van Celebes van 24 April tot 24 October 1856 blz. 9). De dichtkunst van de I La Galigo is een door metrum en traditie in bepaalde vormen gegoten realisme, dat zelfs voor het bedrijf der bissu’s niet halt houdt. Matthes’ heeft aan hen een verhandeling gewijd: „Over de bissu’s of Heidensche Priesters en Priesteressen der Boegineezen” (Uitgave Kon. Akademie van Wetenschappen, Amsterdam 1872), zij is als inleiding tot den volgenden catalogus, evenals zijn werk: „Ethnologie van Zuid-Celebes”, den Haag 1872, waarin ook veel over hen en over de beschreven plechtigheden en gebruiken voorkomt, onontbeerlijk. Hij constateert dat de bissu’s voornamelijk uit Luwu’ afkomstig zijn. Opmerkelijk is nu dat de ceremonieën der bissu’s, hoe zij worden gewijd, hoe zij zich met hoogere machten in verbinding stellen, zonder terughouding worden blootgelegd. Hun geheime wetenschap wordt als in een moderne hoorzaal der wetenschap uitgestald. Hangt dit misschien samen met een eigenaardigen trek van Boegineezen en Makassaren, hun hang naar het historische in Westerschen zin? Het geschiedkundig feit heeft voor hen belang; hun uitgebreide en nauwkeurige dagregisters, hun geschiedverhalen, al zijn deze laatsten middeleeuwsch, leggen daarvan getuigenis af. Er komen in de I La Galigo vorstelijke en niet-vorstelijke bissu’s voor; de vorstelijke zijn prinsessen die deswege een geëerde positie ten Hove innemen, de aanzienlijkste bissu’s echter, ook vrouwen, wonen op zichzelf, zij zijn voor allerlei cere monieën onontbeerlijk en worden met veel onderscheiding aan het Hof genoodigd om haar ministerie te verkenen. Er zijn ook manne lijke bissu’s, maar die spelen nooit de eerste viool. Wij danken aan dezen weinigen schroom voor heilige dingen een tafereel van de godsdienstige voorstellingen en gebruiken der Boegi neezen in een bepaald tijdperk hunner geschiedenis, door hen zelf te boek gesteld, als door geen ander Indonesisch volk ondernomen. De I La Galigo verhaalt van een tijd toen de Boegineezen zich aan de kusten van Celebes vastzetten maar tot het binnenland nog niet waren doorgedrongen. Het beeld van een Boegineesch rijkje is steeds hetzelfde: een riviermonding waar schepen landen kunnen, een hoofdplaats een eind weegs landinwaarts gelegen; hier staat het vorstelijk paleis door een omwalling beveiligd en op eenigen afstand door de zaten der landsgrooten omgeven. In de onmiddellijke nabij heid van het paleis staat de baruga, in den catalogus met vergader- of raadzaal weergegeven, maar ook mannensocieteit. De omgeving 13 van den vorst slijt er den tijd met praten en vermaken, gasten en gezanten toeven er, in afwachting van het oogenblik dat zij toegang tot het paleis erlangen, het is ook de plaats vanwaar de hoogwaar- digheidsbekleeders de bevelen van den vorst laten uitgaan. Niet ver vandaar bevindt zich een rij tamarinde-boomen in welker lommer het hanenperk is aangelegd. Alles ligt zoo dicht bij elkaar dat de vrouwen van uit het paleis de hanen en hun heeren kunnen gade slaan. Bij het hanenperk sluiten de grooten een voornaam deel van hun tijd met vechthanen tegen elkaar op te zetten en met wedden, de menigte schaart er zich met nooit verflauwende belangstelling om heen. Als het vermaak wegens het invallend duister moet worden gestaakt, gebeurt het vaak dat de gezelligheid ten paleize met spel en dans en drinkgelagen wordt voortgezet. — Handelaren uit verre landen vallen van tijd tot tijd de haven binnen, dan heerscht er ongewoon vertier. Als de riviertol is betaald, begint de uitwisseling van waren; eerst handelt de vorst tegen gedwongen prijzen, is hij verzadigd, dan is de beurt aan de landsgrooten en het volk voor een vrij ruilverkeer. De bovenlanders zijn barbaren, menschen die in kleeren van boombast loopen en potsierlijk zijn toegemaakt; dalen zij naar de kust af, dan wekken zij spot maar men ducht hen niet. Zoo was nog de verhouding tusschen de Luwu’ers en de Toradja’s omstreeks 1900. In de I La Galigo zijn echter de Boegineezen overal slechts kustbewoners, van achter in de golf van Bone (I.uwu') langs de Westzijde dier golf westwaarts om, tot hoog in het Noorden van Celebes’ Westkust. Een belangrijk gebied is ook Tompo’ tika’ d.i. het land waar de zon opkomt. Het is geheel onzeker waar dit Oost- land lag, de Oostzijde van de golf van Bone schijnt er niet mee bedoeld te zijn, want er is wel sprake van Mengkoka, maar daar woonden geen Boegineezen, evenmin als in Boeton. De verbinding tusschen alle deze nederzettinkjes, die men zich niet te groot moet voorstellen, werd over zee onderhouden. De zee was de verkeersweg. Men brengt elkaar bezoeken per schip, zal er een groot feest gevierd worden, dan komen de gasten te water, van over zee dreigt ook steeds het gevaar van een overval, op zee ontmoet men vriend en vijand. Ten slotte moet nog op enkele eigenaardigheden der I La Galigo- poëzie gewezen worden. Vooreerst zijn de verhalen propvol gebeurte nissen en er treden steeds een zeer groot aantal personen in op. Het is geen uitzondering als in een episode honderd en meer personen 14 voorkomen en deze dragen dan bovendien nog twee en meer namen, tot tien toe. Het is een eisch van den stijl dat de verschillende namen die een personage rijk is, voortdurend wisselen; ze worden wille keurig dooreengebruikt, men vindt ze niet tesamen, de eene naam keert telkens terug, een andere komt wellicht in de gansche episode éénmaal voor. Behalve bij zijn naam wordt iemand ook met een epitheton ornans genoemd; daar de eigennamen meestal ook spreken de namen zijn, is de grens tusschen beiden niet scherp te trekken. Bedenkt men hierbij nog met een familieroman te doen te hebben, die zonder kennis der verwantschapsverhoudingen der vele generaties niet is te verstaan en dat dezelfde naam door meer dan één persoon gedragen kan worden, dan zal het duidelijk zijn dat men een I La Galigo-tekst ter hand nemende, aanvankelijk in het duister tast. Het ontwarren der raadsels waarvoor hij den lezer stelt, vordert meer tijd dan de lectuur. Om nu toekomstigen lezers der teksten dezen puzzle-arbeid te besparen, is in den catalogus achter eiken tekst, voor zoover noodig, een naamlijst gevoegd waarin ieders „burger lijke stand” volledig is opgenomen. Dat iemand er wel eens meer dan één blijkt te bezitten, komt voor rekening van de dichters. Uit den aard der zaak is in elke naamlijst ieder omschreven zooals hij in den bijbehoorenden tekst voorkomt, ook wat de spelling betreft; men zal dus vinden Luwu’ naast Luu’ enz. Echter kan niet verheeld worden dat de onvolkomenheden van het Boegineesche schrift die, zooals bekend, veroorzaken dat een geschreven woord steeds op verscheidene manieren kan worden uitgesproken, de lezing van eigen namen onzeker maken, zelfs voor Boegineezen. De pennisten hebben de kwaal nog verergerd door het gebruik der teekens voor ngka, mpa, nra, ntj meestal te versmaden. Ter wille der duidelijkheid en overzichtelijkheid worden in den catalogus de personen, zooveel mogelijk, steeds bij éénzelfden naam genoemd. De veelheid van gebeurtenissen, allen even belangrijk of even onbelangrijk, naar men het nemen wil, maar steeds goed bij elkander aansluitende, veroorzaakten dat de catalogus uitvoerig werd. Men heeft bij dit soort litteratuur de keuze tusschen uitvoerig zijn of den inhoud eener episode in een paar regels te zeggen. Dit laatste is voor een belangrijk deel van het gedicht reeds door Ar ung Pant jana in haar bovengenoemde „Korte Inhoudsopgave” gedaan. Door den eersten weg te kiezen en tevens naamlijsten als sleutel toe te voegen 15 16 zusters van vader of moeder zijn „pseudo-vader” (-„moeder”) — ama (ina) ure 1 ) dan wel „vader (moeder) die (iemand) niet geteeld heeft: ama (ina) tënniya ntjadjiyangengi. Omgekeerd is de neef (neveu) van zijn oom of tante diens of dier „pseudo-kind” — ana’ ure of „niet door hem (haar) geteeld kind — ana’ tënniya ridjadjiyanna, ook: ana’ sëdde — kind ter zijde. Voor meisjes geldt m.m. hetzelfde. Het kind is ten opzichte van een grootouder of „oneigenlijke” groot ouder pada-i asëmpekaduwana — „zijn tweemaal gelijk van naam” of toridjadjiyampekadwwana — „zijn tweemaal kind” of papaselle weka- duwana, van selle gw. v. „vervangen”. Ten opzichte van den overgroot ouder, b.v. den vader der grootmoeder van vaderskant, is het achter kleinkind pada-i asëmpefiatëllu of to ridjajiyampekatëllu, verder gaat de aanduiding niet, maar die overgrootouder zal het achterkleinkind toespreken met „ana’ — Sidle djadjiyang is: 1. pleegkind (zonder dat de band met de vleeschelijke ouders verbroken wordt), 2. jongste van een tweeling. — Patiri’ is gewoonlijk „vader” cf. Wb. maar een verre nazaat is toch ook ripatiri’na Batara Guru — van B. G.’s geslacht. — Alingerëng is meestal „moeder” cf. Wb., maar komt ook van den vader, zelfs van een schoonouder voor. — De groot ouder, man of vrouw, is ten opzichte van het kleinkind puwa’ nene’, een term intusschen die ook „overgrootouder” en „voorgeslacht” beteekent; nene’ alleen komt ook voor voor „grootmoeder” en voor grootvader”. Een andere benaming is alingerëng wekaduwa, lett. tweemaal vader (moeder). De verhouding: vader, oneigenlijk vader, eenerzijds, kind, on eigenlijk kind, anderzijds, verjongt zich in elke volgende generatie, d.w.z. de ééne volle neef noemt het kind van zijn volle neef, van zijn „sapposisëng”, weer „oneigenlijk kind” — ana’ ure en dit noemt die volle neef van zijn vader weer „oom” — ama ure. Van de vrouwen geldt m.m. hetzelfde. Wanneer er dus van twee personen gezegd wordt dat zij eikaars sapposisëng — „volle neven” zijn, wil dat niet steeds zeggen dat zij van één grootvader stammen, het kan ook zijn en dat is zelfs het meest voorkomende, dat de gemeen schappelijke stamvader geslachten hooger ligt. Kinderen van een zelfde ouderpaar of met één gemeenschappelijke(n) ouder heeten selingerëng — lett. één wording, c.q. met de toevoeging, als men !) Het wb. geeft geen beteekenis van ure in het Boegineesch. In het Ma- moedjoe’sch is ana’ ure — aangenomen kind; ure Sang. id. beteekent „goud”, vgl. Mal. anak mas. In het Boegineesch heeft de beteekenis zich gewijzigd in: „quasi —, zoogenaamd, niet de eigenlijke”. 17 2 extra-duidelijk wil zijn, „niet van 1 vader” of „niet van 1 moeder”; broers en zusters zijn ma’ selingerëng, doch deze vorm kan ook be- teekenen: ouders en kinderen, evenals marana’; marana’ ure is oom (tante) en neef (nicht), enkelv. en meerv., ma’ menetu — schoon ouder (s) en schoonzoon (-dochter), ma’ sapposisëng — eikaars volle neven (nichten) zijnde, cf. mag — in de Filippijnsche talen. In de groote wereld wordt voorts een lid der generatie van den vader of hooger ten opzichte van de generatie van den zoon met omschrijvingen aangeduid: datupuwangku — mijn vader, oom, groot vader enz., ten slotte van den Schepper, dit geldt ook voor vrouwen; puwangponratu is aanspraakwoord in dezelfde omstandigheden, een persoon van lageren rang kan dit ook tot een voorname eener verdere generatie zeggen, men vindt zelfs ana’ ponratu — mijn vorstelijk kind. Er zijn eenige termen, in verband staande met leven en dood, die in de I La Galigo-verhalen telkens terugkeeren. Zij moesten noodzakelijkerwijze worden weergegeven in verwoordingen van be grippen die binnen onze, Westersche gedachtenwereld liggen, daar mee zijn de Boegineesche begrippen nog niet vertolkt. Sumangë’ is met „levenskracht” weergegeven, niet met de bedoeling echter om te zeggen dat zij onstoffelijk is. Uit niets blijkt dat in de wereld waaruit de I La Galigo voortsproot, het menschelijk denken de be hoefte heeft gevoeld „stoffelijk” en „onstoffelijk” te onderscheiden; men kan dus, strikt genomen, alleen zeggen dat sumangë, „iets” is, en wel iets waarvan de mensch meer of minder hebben kan; het is gewenscht haar in ruime mate te bezitten, hoe meer sumangë’ de mensch heeft vergaard, hoe beter hij tegen kwade machten die hem belagen, bestand is, het is een kracht ten leven. Alles wat des menschen is, zijn lichaam, zijn wapens, deelt in zijn sumangë’, ook zijn ziel (tiniyo, zie achter). Zij gewordt hem uit den Hemel, dies bidt men den Hemel om vermeerdering van eigen of anderer sumangë’. Als iemand erop uitgaat, vraagt hij aan zijn echtgenoote of aan een geliefd, liefst machtig familielid een aangekauwde sirih pruim tot sterking zijns gemoeds, zooals het heet. Men zegt dan ook wel de pruim als ware zij sumangë’ te willen beschouwen. Wat de etymologie van het woord aangaat, in het Soendaasch is sangët — heilig, ongenaakbaar, vervuld van machten die den mensch kunnen treffen; het beantwoordt aan Jav. angkër. Sumangët zou in dezen gedachtengang „sangët zijnde”, „magisch geladen” beteekenen. Dit magisch geladene is ten opzichte van den mensch tot wien het komt, weder z.v.a. „lading”. 18 Bij bannapati, levensgeesten, ziel, geest, gaat het niet om een meer of minder, zij is voor het leven op aarde volstrekt onmisbaar, scheidt zij zich van het lichaam, dan houdt het leven op. Wat er na het wijken der bannapati overblijft, verlaat de aarde niet en vergaat tot stof. De bannapati gaat over naar het zielenland of geestenrijk dat bereikt wordt door westwaarts te gaan tot aan het einde der zee. Hier is een gat waarin het water neerstort, het is tevens de weg naar het geestenrijk. De ziel heeft enkele dagen werk om dat te bereiken; zij komt eerst aan in Marapëttang. Dit land der duisternis, waar het echter toegaat als op aarde, is een voorgebied waar de ziel verwijlt tot zij door laaiend vuur en over een brug (van water wordt niet gesproken) het eigenlijke geestenrijk binnengaat. De wijze waar op men over de daar zijnden spreekt, wijkt niet af van de schildering van het leven op aarde. Het leven der bannapati is onbegrensd. Het geestenrijk draagt verschillende namen: padang lupa — velden der vergetelheid; padang riya — gindsche vlakte; patjappurëng nuiwa- nawa — waar het denken ten einde is; pamasarëng of pamëssarëng (bannapati) l ); tatawangëng bannapati — de plaats waar ’smenschen ziel geboeid wordt, volgens Wb. s.v. 2° tawëng; ook van het graf gezegd ; amalingëng — verwarring (?) ; madje, waliala, dit laatste woord beteekent eigenlijk de zich in het geestenrijk bevindenden, vandaar: apasarëmpaliyalae voor: het geestenrijk. Dit geestenrijk is ook het schimmenland, want de schim des menschen — wadjowadjo of badjobadjo, gaat na den dood daar heen. Vandaar dat als van sterven sprake is wadjowadjo en bannapati synoniem zijn, de bannapati gaat immers denzelfden weg. De zvadjo- wadjo wordt ook tijdens het leven vermeld. Sawerigading, op reis zijnde, zendt ’s nachts de zijne naar zijn echtgenoote, die eenzaam op haar sponde ligt. Zij is voor hem het middel om haar op de hoogte te brengen en het contact te bewaren, hij houdt dat nachten lang vol. Een bissn roept eens anders wadjowadjo naar zich toe. Ook in den droom heet het wel dat iemands wadjowadjo afwezig is. Als synoniem komt voor ma’ djassulo, volgens het Wb. s.v. „een „flikkering als van vuur die de Inlander zich soms, b.v. in geval „van ziekte, verbeeldt te zien, en welke uit het lichaam voortkomende, „alsdan een voorbode van den dood zou zijn”. Als een priesteres, in trance, zich met den Hemel in verbinding stelt, wordt wel gezegd dat haar pamana’ vóór de góden wier contact zij zoekt, gaat zitten x ) Lett, plaats waar pasar gehouden wordt, van pctsa”, ruimer: waar veel vertier is. 19 en als synoniem ma’ djassulo — flits, sprankel, gebruikt. Er is dus sprake van een emanatie, maar of men, met Matthes, hier van „ziel” kan spreken (Wb. s.v. 1° mana’), is twijfelachtig. Ininawa — het gemoed, ’smenschen innerlijk, treedt ook als scheidbare grootheid = bannapati op. Een zelden voorkomend synoniem van dit laatste is njawa. Oogenschijnlijk in tegenspraak met het bovenstaande zegt men ook dat met den dood de bannapati wordt „gedoofd”. Men treft deze formuleering echter met de vorigen door elkaar gebruikt aan. Djiwa is een ander begrip; de djiwa kan het lichaam tijdelijk verlaten zonder dat dit te gronde gaat, dit geschiedt met name tijdens den droom. Niettemin is het van belang dat zij terugkeere en den mensch bijblijve. Er kan ook djiwa tegelijkertijd in verschillende richtingen gaan, men spreekt van dj. „bijeen vergaren”, „tesamen- roepen”. De goede afloop van iets, ’smenschen behoud, zijn met de al of niet aanwezigheid van djiwa gemoeid. De djiwa is het heils element zonder hetwelk zich geen bestendig welzijn denken laat. In mohammedaansch gewaad gestoken, luidt dit saiama’, de wijze waarop dit woord in het Boegineesch wordt gebruikt, komt het naast met djiwa overeen, daargelaten dat dit laatste substantief is. Men zegt wel, als men verhinderd is in persoon ergens te komen, „ik zend „u mijn djiwa” of „djiwa van mij”. — Dit is niet letterlijk op te vatten, wij zouden zeggen: ik zend u mijn groeten, maar toont wel aan dat ze als een afscheidbaar deel van het Eigen-Ik wordt gedacht. Tenslotte tiniyo, ook een woord voor „ziel” en wel als synoniem van bannapati gebruikt, maar vaker onderscheiden. Terwijl de laatste een bestanddeel van den levenden mensch uitmaakt, is de tiniyo het levensbeginsel, de diepste grond van ’smenschen bestaan; dit woord gaat het verst in de richting van een abstract begrip, wat niet wegneemt dat de mensch in zijn omwandelingen op aarde niet zonder tiniyo is te denken. Zoo gebruikt xuen als synoniem van pupurèng sungë’ — levenseinde, tanra tiniyo — het door de góden aan den levensduur gestelde merkteeken. De mensch heeft tiniyo en als hij sterft, is het daarmee gedaan. Bij uitzondering komt het bij bevoor rechte nazaten der góden voor dat hun tiniyo in den Hemel opgroeit, maar in dat geval zijn zij bestemd naar den Hemel terug te keeren. Het woord is kennelijk met — in — infix van een in het huidig Boegineesch onbekend tiyo afgeleid en moet wel heel oud zijn, daar de vorm naar Boegineesch taaleigen tidjo, tinidjo zou moeten zijn. In de Nieuwe Hebriden is watu matio de algemeene benaming voor 20 heilige steenen (R. I.L Codrington, The Melanesians, bl. 182. — Oxford 1891). De hier gegeven voorstellingen zijn die welke men na lezing der I La Galigo-verhalen, als geheel beschouwd, overhoudt. Scherpe grenzen zijn hier niet te trekken, nauwelijks grenzen. Want per slot zal men altijd wel teksten kunnen vinden waarin b.v. sumangë’ met bannapati wordt gelijkgesteld, bannapati met tiniyo, enz., de geheele rij langs, zelfs zmliala met het lichaam. In den catalogus is hierop hier en daar in noten gewezen. Men vindt zelfs, in teksten A XL— XLII, welke in meer dan één opzicht afwijkende voorstellingen geven, dat een bissu het bestaat iemands sumangë’ — bannapati tot zich te roepen en weder naar de persoon bij wie zij behoort, te laten terug- keeren, zonder dat daar onheilen uit voortvloeien. CATALOGUS m A. HANDSCHRIFTEN IN DE RIJKSUNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK TE LEIDEN  I A I. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 160 ged. tot schrift 167 ged.). TITEL: Paupauna ri wëttu riulo’na Batara Guru. (Verhaal van het nederlaten van Batara Guru). INHOUD: 1. De schepping der Middelwereld; 2. Huwelijk van Batara Guru en We Njili’timo'; 3. Geboorte van Bataralattu’. 16 + 6 X 40 + 11 = 267 blz. Dit verhaal is behoudens verschillen in eigennamen, wat een ge woon verschijnsel is, in hoofdzaak gelijk aan het groote I La Galigo- hs. Bijbel Genootschap no. 188 dl. I van af het begin tot het feest van het betreden van den grond door Bataralattu’ (Cat. Matthes bl. 71, tot het einde der bladzijde, uitvoeriger medegedeeld in de Korte Inhoudsopgave, Boeg. Chrestomathie III 251—254). De tekst van hs. Bijbel Genootschap is tot een punt, nog iets verder dan dit hs., nl. tot het einde van het feest, afgedrukt in: Boeg. Chrestomathie II 416—547, met aanteekeningen: id. Ill 263—284, het vormt tevens het begin van den ganschen I La Galigo-cyclus. Een derde hs., alleen 1. en 2. omvattende, bevindt zich eveneens in de verzameling van het Bijbel Genootschap, no. 190, Cat. Matthes blz. 80; het gaat niet verder dan de geboorte van We Tënritalunru’s tweede kind. De verzameling van het Bijbel Genootschap bevatte eenige rollen beschreven lontarblad, waarvan één, volgens Cat. Matthes blz. 83, over de nederdaling van Batara Guru op aarde handelde; zij zijn echter niet meer aanwezig. Over hss. op lontarblad, zie men de inleiding van hs. AL. De Schepper sprak: „Sangiyangpadjung, Rumama’kompong, 160/25 26 „ik heb u in drie dagen niet gezien, de ontvangzaal was ledig”. — Rukëllëmpoba en Ruma ma’kompong 1 ) antwoordden: „Wij komen „van het midden van het uitspansel, daar hebben wij het spel der „hemellingen bedreven: bliksemflitsen en donderslagen en wind- „stooten met elkaar laten vechten boven de Onderwereld, er heerschte „dichte duisternis 2 ), wij hoorden geen huldebetuigingen opstijgen ten „Hemel of neergaan omlaag naar de Onderwereld. Stel nageslacht „in de Middelwereld opdat deze niet ledig blijve en daar licht zij. „Men kan niet van góden (dewata) spreken zoolang er geen menschen „zijn die Hemel en Onderwereld aanbidden”. De Schepper erkent de juistheid van hetgeen de beiden zeggen en gaat naar binnen tot zijn wederhelft Datu Palinge’ om erover te spreken. Welke hunner kinderen zullen zij zenden? Adji pawewang en Riu’tëllëmma kunnen niet gezonden worden omdat zij hun erfdeel al bekomen hebben en in den Hemel gehuwd zijn. Lëtte- warani dan ? Datu Palinge’ wil hem niet zenden, hij is haar jongste kind, daarbij niet van goed karakter 3 ). De keuze valt nu op Batara Guru, die geprezen wordt, maar hij is nog ongehuwd. De zuster van den Schepper Sinaungtodja, gehuwd met den Heer der Onder wereld, ware te verzoeken haar dochter omhoog te zenden als echt- genoote voor Batara Guru. Zoo stelt Datu Palinge’ voor en de Schep per keurt het goed. Batara Guru wordt ontboden en hem wordt meegedeeld wat er over hem beschikt is. Hij zal de eenige heerscher boven de Onder wereld (d.i. in de Middelwereld) zijn en de Schepper zal hem daar alle macht laten en tevens goud- en ijzerbergen neerlaten als erfdeel voor het nageslacht. Rukëllëmpoba en Rumama’kompong worden naar de Onder wereld gezonden om Guru ri Sëllëng en Sinaungtodja, Heer en Vrouwe der Onderwereld, te verzoeken met de geheele bevolking naar het paleis van den Schepper op te komen. De boden begeven zich naar het midden van het uitspansel, zij ontketenen natuurver schijnselen, het wordt duister. Batara Guru gaat weer naar binnen, werpt zich neer, bedekt zich het hoofd en is bedroefd, zijn omgeving weent. !) Sangiyangpadjung. Rumama’kompong, Rukëllëmpoba zijn somtijds drie personen, hier is Sangiyangpadjung = Rukëllëmpoba 2 ) Hier wordt nog aan toegevoegd: wij hebben hemelvuur laien woeden als om buffels en hun hoeders te verderven en lieden, die in het bosch trekken het spoor bijster te doen worden (dit slaat op de duisternis). 3 ) Hij wordt later verbannen naar Posi’tana. 27 28 worden zij door booze wezens en wachters, die de taal der menschen spreken 1 ), tegengehouden. Allerlei dieren die in de omheining huizen, komen naar buiten. Guru ri Sëllëng spreekt hen toornig toe en zegt wie hij is, waarop alles in zijn schulp kruipt. Twee hofdames zien hen van uit het paleis aankomen en gaan naar binnen om den Schepper en zijn wederhelft te zeggen dat het haar voorkomt dat Guri ri Sëllëng en echtgenoote buiten zijn. De Schepper laat hen met eerbewijzen binnenleiden. Adji pawewang, Sangkama’lewa (de Jonge), Sinrampatara hebben luidruchtig plezier. Sinaungtodja werpt een blik naar hen en ziet Sangkama’lewa met Batara Guru op één zetel zitten 2 ). De Schepper legt Guri ri Sëllëng en echtgenoote zijn plan om de Middelwereld te bevolken, voor, opdat allen te samen, broers en zusters, neven enz. er over kunnen beraadslagen. De Heer en Vrouwe der Onderwereld deelen mede negen kinderen te hebben, de Schepper en zijn wederhelft zeggen er eveneens negen te hebben 3 ). Ver volgens stelt de Schepper de vraag aan de orde welke zoon naar de Middelwereld gezonden zal worden, in denzelfden trant als boven, maar nu in de volle vergadering. Ten slotte vindt de keuze van Batara Guru algemeen instemming 4 ). Sinaungtodja zal haar dochter We Njili’timo’ omhoog zenden om met Batara Guru te trouwen, To Balaunji’ zijn dochter We Pada- ulëng, de lichtgeraakte; Sangkama’lewa (de Oude) zal zijn (niet bij name genoemd) kind omlaag zenden, den niet naar raad luiste renden liefhebber van hanengevechten en blufzak 5 ). Anderen wijzen Guru ri Sëllëng en zijn echtgenoote een nieuwen Hemel binnenkomen, zij wordt losgemaakt, in andere verhalen pleegt van één ketting (en één hemeldeur) sprake te zijn. t) Lapsus van den dichter, er zijn nog geen menschen. 2 ) Er wordt niet gezegd hoe zij zich verplaatst hebben. 3 ) Zie de naamlijst. Van beide zijden worden er slechts zeven genoemd. 4 ) Bij deze bespreking worden nog andere namen genoemd dan de zeven reeds genoemde. Er is tegenspraak tusschen hetgeen nu van de verschillende kinderen gezegd wordt en het vroeger medegedeelde en er is verwarring in de namen. Batara Guru is hier de oudste der kinderen, wat lang niet altijd het geval is. Toch zal dit wel het juiste zijn, want hij huwt met We Njili’timo’ die constant het oudste kind van Guru ri Sëllëng en Sinaungtodja is. Dit verhaal blijft zichzelf gelijk en is in overeenstemming met andere verhalen ten aanzien van Lëttewarani, die steeds het jongste kind is en een hoovaardig, twistziek en opgeblazen karakter heeft, dezelfde ondeugden welke in nagenoeg dezelfde be woordingen aan I La Galigo worden toegekend. 5 ) Bedoeld is de toekomstige heerscher van Tompo’tika’ die met We Padau- lëng zal huwen. Hier wordt hem (ten onrechte) het zelfde ten laste gelegd als Lëttewarani. 29 30 Hij laat den schommel waarop Batara Guru in zijn bamboe-koker gelegd zal worden, losmaken ; de regenboog wordt gespannen. Sangka- batara moet hemellingen, booze geesten, de hemelwachters, den gordel van Orion, het Zuiderkruis en het Zevengesternte, het sterrenbeeld het Hoen 1 ), verzamelen en zij moeten in het gevolg van Batara Guru afdalen. Als zij bijeen zijn, wordt de hemelketting losgemaakt, de hemeldeur geopend, duisternis en natuurverschijnselen worden omlaag gezonden. Onder begeleiding daarvan, der sterrenbeelden en der hemelmonsters, daalt de schommel uit het midden van den hemel koepel neer. Halverwege ziet Batara Guru op naar den Hemel, neer naar de Onderwereld, hij krijgt een aanval van heimwee. Overeen komstig de instructies zijns vaders handelende, werpt hij naar weers kanten ontloken nootmuscaat (?) 2 ) uit, die, neergedaald, de aarde formeert, de bergen kneedt, enz. (zie boven) 3 ). De meegenomen planten 4 ) krijgen, links en rechts van hem, blaren, op de aarde neer gedaald worden zij bosch. Nabij de aarde gekomen werpt Batara Guru arenblad-guirlandes uit 5 б ) die tot allerlei dieren worden. Hij strooit Q'fferrijst ('wënno en tjatjubanna); vogels van diverse pluimage tieren en bevolken het woud. Maar de schommel met Batara Guru in den bamboekoker is nog niet aangekomen. Zeven bliksemschichten, zeven donderslagen volgen elkaar op, de schommel is aangekomen. Nadat deze zijn vracht heeft gelost, wordt hij naar den Hemel 8 ) teruggezonden en komt vóór het paleis van den Schepper aan. De kinderen weenen bij den aanblik van den leegen schommel, de gansche hofhouding, allen die Batara Guru gekend hebben, weenen. De zoogmoeders zijn uitzinnig, Datu Palinge’ zit verslagen, den schoot nat van tranen, de Schepper is geheel van de wijs. Guru ri Sëllëng en Sinaungtodja nemen afscheid en keeren naar de Onderwereld terug, hun lichaam niet voelende. Het gansche ge volg keert mede terug. Batara Guru blijft zeven etmalen op de aarde in deerniswaardigen а ) = de Schorpioen (? M). — Bovendien de sterrenbeelden tampitu en pananrang, beiden onbekend. 2 ) talittimpëbba, elders: talëttimpëbba, in den door Matthes gepubliceerden tekst talëttimpërrë’, Wb s.v. 3 ) Men kan hier lezen dat dit door de neergeworpen plant geschiedt, dan wel, nadat de plant neergeworpen en de aarde gevormd is, door toedoen, uit den Hooge, van Batara Guru. 4 ) siri, atakla, tëllë’, araso; deze zijn tevens de planten waarmee dooden tot het leven worden teruggebracht, zie Wb. s. v.v. 5 ) Spelen een groote rol bij huisversiering door bissu’s. б ) Thans: botinglangi’, niet langer : ruanglëtte. 31 É 32 33 3 uitspansel. To Lëtteilë’ gaat door het uitspansel naar beneden, een onweer barst los 1 ). Te middernacht, als Batara Guru slaapt in de bamboe zonder iets te bemerken, dalen een paleis neer, zoomede de zoogmoeders en verder gevolg en tamarinde-boomen waaronder de vazalvorsten van Batara Guru schaduw kunnen vinden 2 ). Met den dageraad komt het paleis aan te midden van een dicht woud ter hoofdplaats Luwu’ 3 ). Het hemelvuur dooft, het noodweer houdt op. Als de morgen is aangebroken staat de manurung op uit zijn bamboe, hij ziet het paleis, de raadzaal enz. Met de Oro’s gaat hij de plaats Luwu’ door, zonder staatsie, zonder andere personen. De zoogmoe ders zeggen den meegekomen hemelingen den manurung naar het paleis te volgen, zij zelven heeten hem, met offerrijst strooiende, daar welkom en bieden sirih aan. Vervolgens wordt een maaltijd aangeboden. Te noen wil de manurung gaan slapen. Het wordt nacht gemaakt, de manurung vlijt zich neer en slaapt in. Als de dageraad aanbreekt, wordt hij wakker en wil dan dat de lichten worden aan gestoken. Als hij vijf maanden op de aarde is, overkomt hem een sterk ver langen naar den Hemel. Het wordt avond en hij legt zich te slapen. Midden in den nacht droomt hij dat hij opstijgt naar den Hemel. In een beek van (het hemelland) Limpomadjang neemt hij een bad, stijgt hooger naar Ruanglëtte - Botinglangi’, neemt plaats in de raadzaal onder de tamarinde-boomen. Wat hij verder droomt, komt hierop neer dat zijn oom (niet nader aangeduid), later zijn jongere broer, enkele hanen van bepaalde teekening wil laten vechten. Hij wil dat niet en de Schepper ook niet, omdat de hanen bestemd zijn naar hem, Batara Guru, omlaag gezonden te worden, tot woede van den broeder Adji patalo. Verheugd gaat Batara Guru zijn ouders in hun paleis bezoeken. Zijn vader opent zijn sirihdoos, geeft hem een uit gekauwde pruim en zegt den volgenden dag aan het strand het voor hem bestemde geschenk af te halen, bestaande in een in zijde ver pakte sirihpruim zooals jonge meisjes die aan haar beminde geven, en daarmee niet naar de hanenvechtbaan te gaan, maar het als erf stuk voor het nageslacht te bewaren 4 ). !) Lette = donder; itë = bliksem. To Lëtteilë’ is donder en bliksem geper sonifieerd. Ook andere dienaren van den Hemelheer als: Rumama’kompong, Rukëllëmpoba, Balasariu’ zijn nu eens personen, dan weer natuurmachten. 2 ) Tevens de plaats waar hanengevechten worden gehouden. 3 ) Hier wordt voor het eerst de naam Luim’ genoemd, weldra door Ware’ gevolgd. 4 ) De zin van deze passage is duister. 34 35 op de aarde neerdaalt in haar draagzetel 1 ). De menschen van Ware’ 2 ) beven, het hemelvuur in volle zee ziende woeden. Batara Guru keert weer terug en wacht, hij werp zijn (hemelsche) hoofdbedekking in zee, spreekt een bezwering uit tot driemaal toe. Dan dooft het vuur. We Njili’timo’ doet door een bezwering het water weer stijgen. Batara Guru zwemt naar haar toe en komt naast haar te zitten. Weer wordt zij onzichtbaar, daalt door een bezwering van Batara Guru weer neder, geheel in het wit, ook haar haren zijn wit 3 ). De manurung is stom verbaasd, doch uit dan weer een bezwering waar door zij van voorkomen verandert en nu in volle schoonheid straalt, naast hem zittende. Door middel van een nieuwe spreuk verandert zij zich in een klein kind. Batara Guru van zijn kant maakt zijn haardracht 4 ) los en zendt een bezwering af; zij wordt weer schoon. Na negen etmalen dobberen op zee, gedurende welken tijd zij over en weer hun geheime (hemelsche en onderwereldsche) krachten tegen elkaar hebben aangewend, gevalt het te noen dat de Schepper uit het Hemelvenster ziet, zijn oog valt op het tweetal op zee en hun bedrijf. Hij zegt aan Datu Palinge’ de sompa to Selli 5 ) voor haar nicht (tante- zegster) neer te laten, opdat dit niet zoo voortdure. Simpuruilë’ zal dien, vergezeld van den „hemelvorst met de gouden hoorns” 6 ) naar Guru ri Sëllë’ in de Onderwereld brengen. In een oogwenk zijn de twee mannen daar aangekomen. Nadat hun sirih aangeboden is, 164 bieden zij den Heer der Onderwereld en echtgenoote den huwelijks- schat van Batara Guru voor hun dochter aan. Sinaungtodja geeft order maatregelen te treffen voor het plechtig in ontvangst nemen, o.a. wordt het hoofd der bissu’s ontboden. Het paleis moet versierd, eerehagen moeten opgericht worden. Het in halen van den huwelijksschat geschiedt (op de gebruikelijke wijze) met bissu-dans en -muziek enz. De boden die hem gebracht hebben, worden onthaald, velen nemen aan het maal deel. Uitvoerige be schrijving. De boden vragen verlof heen te gaan en zijn ten spoedigste in den Hemel terug; zij doen aan den Schepper en echtgenoote ver slag van hun zending. *) De voorstelling schijnt te zijn dat zij achter een vuurgordijn omhoog wordt getrokken en dan weer nederdaalt. 2 ) Ware’, de plaats waar We Njili’timo’ verschijnt, ligt op eenigen afstand van de plaats Luwu’. 3 ) Bovendien : ma’binru’binru’ pasupasuna (?) *) botjing sitonra, Wb. sv. botjing. s ) de hoogste huwelijksschat, Wb. s.v. sompa. 6 ) datu dewata ma’tanru’ kati ulawënge, al. puangkuru. 36 37 I bissu’s van Ware’ en Luwu’ dalen met haar gerei neder 1 ). Het nood weer houdt op. Na zeven maanden zijn Batara Guru en We Njili’timo’ gewend 2 ). We Sëssungriu’ is vijf maanden zwanger 3 ). De vroedvrouwen worden gehaald en behandelen haar. Als zij zeven maanden zwanger is, beginnen tegen den avond de barensweeën, zij bevalt voorspoedig van een dochter. Batara Guru geeft haar den naam We Odangriu’; zij sterft na drie dagen en wordt begraven. Als zij zeven dagen dood is, krijgt hij verlangst naar zijn kind en gaat naar het graf. Als hij daar aankomt, ziet hij tot zijn groote verbazing bergen en dalen met allerlei soorten rijpende rijst bewassen. Hij wenkt den regenboog en gaat daarmee naar den Hemel. In een oogenblik is hij boven; de gekooide haan van den Schepper is verrast, de vele booze geesten die de wacht houden, willen hem niet doorlaten, doch als zij vernemen wie hij is, maken zij ruim baan. De Schepper vraagt wat dat daar beneden hem voor alarm is. Hovelingen stellen een onderzoek iri 165 en brengen Batara Guru boven in het paleis. Hij maakt driemaal de sëmbah voor zijn ouders, zijn moeder geeft hem een sirihprüim uit haar mond. De Schepper vraagt naar de reden van zijn komst, hij moet weten dat zijn gansche erfdeel hem reeds naar de Middel- wereld nagezonden is, dat hij nu mensch is en zijn vader God en hij dus niet telkens naar den Hemel moet terugkeeren. Batara Guru beaamt dit alles maar hij wenscht het verhaal van We Sauriu’ te doen. Als hij dan vertelt van de veelkleurige gewassen die hij op het terrein waar We Odangriu’ begraven was, aantrof, zegt de Schepper: „dat is nu de Rijst (Scmgiyang sërri), uw kind is rijst „('ase) geworden 4 5 ). Daal weer naar de aarde af. Wanneer de ver- „langst naar uw kind reeds verre zal zijn, eerst dan zult gij rijst „eten. Eet suikergierst B ) en trosgierst 6 ), zij zullen uw ziel (tinto) op „aarde versterken. Laat het volk veel rijst in zijn huizen optassen”. De Schepper laat vervolgens een dienaar het uitspansel ontgrendelen, de regenboog naarbuiten stooten en zonder zijn lichaam te gevoelen 1) Elders in dit verhaal is eerstgenoemde de eenige, uit den Hemel rteerge- daalde Puang. 2) Van de laatste is dit reeds eerder gezegd. 3 ) Hier is zij bijvrouw van Batara Guru conform de inhoudsopgave van Matthes. — Boven is echter van haar gesproken als zoogmoeder die hem eenigen tijd na zijn nederdaling uit den Hemel gevolgd is. Zij wordt hier gelijkgesteld met We Sauriu’, volgens Matthes een andere bijvrouw. 4 ) scmgiyang sërri en ase zijn synoniem. 5 ) Sorghum saccharatum Munch. 6 ) Setaria italica Beauv. 38 39 La Tënriodang, hij zal Wowonglangi’ erven. Deze knaap wordt na zeven maanden op den schommel gezet. Als La Pangorisëng zeven jaar oud is, laat men hem en zijn broertjes den grond betreden 1 ) en deelnemen aan hanen gevechten. Op zekeren morgen gaan We Njili’timo’ en Batara Guru in de djadjarëng (deel van het huis) zitten. Het wordt noodweer, het land wordt in duisternis gehuld. We Sawangmega wordt neergelaten naar de Middelwereld met een /;z.«M-schare. Dan is het weer fraai weer. We Njili’timo’ is gedrukt omdat zij nog geen stamhouder heeft, ook Batara Guru klaagt zijn nood aan We Leleëllung 2 ). Deze laat goederen uit de schatkamer voor de puang van Laelae halen. We Sauriu’ gaat als bode naar haar toe en vraagt haar hulp om aan de góden een telg voor We Njili’timo’ te vragen. De puang gaat dadelijk naar de hoofdplaats Luwu’, vergezeld van een stoet adepten. Ook de puang’s van Luwu’ en Warë’ komen in haar draagzetels aan. De doktoressen van Letengriu’ zijn reeds aanwezig. De puang’s van Luwu’ en Warë’ gaan aan het werk met het versieren van het paleis; offerbuffels worden geslacht, de hoofdstijl van het paleis wordt met het bloed besmeerd enz. De puang van Laelae laat in trance haar bede aan Hemel en Onderwereld afgaan. (Uitvoerig beschreven). Zij ontvangt het antwoord dat We Njili’timo’ zwanger zal worden en een zoon zal baren die de landen van Luwu’ en Warë’ zal be- heerschen. Het echtpaar verneemt dit met groote vreugde. We Njili’timo’ krijgt de lusten en noemt een groot aantal moeilijk te bekomen en vreemdsoortige zaken op die zij begeert. Batara Guru laat den vogel La Dunrungserëng en andere vogels van diverse pluimage van hun kruk losmaken 3 ). Zij vliegen naar hun meester toe en ontvangen onder de ernstigste bedreigingen de opdracht al het gevraagde te gaan zoeken 4 ). De vogels vliegen naar alle richtingen 166 uit en brengen weldra alle begeerde zaken aan tot binding des ge- moeds van We Njili’timo’, die nu drie maanden zwanger is. Batara Guru zegt haar een uitvoerig bad te nemen, daarna worden haar de spijzen waarnaar haar lust uitging, aangeboden. Zij wenscht echter 1) Boven werd gezegd dat hij op driejarigen leeftijd buiten speelde. De ceremonie van het grond-betreden pleegt op zeer jeugdigen leeftijd te geschie den. Hier is bedoeld dat men hem wat van het land laat zien. 2) Dit geeft den indruk of hier weer de zoogmoeder We Leleëllung bedoeld is. 3 ) Door Rukëllëmpoba, die echter in den Hemel thuisbehoort. 4 ) Als altijd bij zulk een episode, luidt de opdracht, i.c. van Batara Guru, niet geheel gelijk aan dien door de beluste, i.c. We Njili’timo’ geuiten wensch. 40 41 „naar den Hemel opstijgen tot mijn te beërven hemelsche heerlijk heid”. Dan wordt Bataralattu’ geboren, terwijl de elementen woeden en het op aarde duister is. Batara Guru is blijde over den lof waar mee de doktoressen van het wicht spreken. Onder het aanbieden van geschenken noodigt hij het uit te schreeuwen; de geschenken zijn uit den Hemel meegebrachte zaken, n.1. een kris en een lendendoek. Het kind schreeuwt. Met het aanbieden van nieuwe geschenken: ringen van den Schepper en Datu Palinge’ gekregen en een hoofd deksel wordt bereikt dat het het schreeuwen staakt. We Sauriu’ doet de navelstreng in een potje, dekt het met een kostbaar kleedje toe 1 ), richt er een zetel voor op bij de hoofdpaal van het paleis. Batara Guru zendt nu La Pangorisëng met zijn broertjes naar de raadzaal om de gesneuvelden weer tot het leven terug te brengen. In de raadzaal aangekomen geeft La Pangorisëng aan Datu La Empëng order de lijken te verzamelen. Als de gesneuvelden tot nieuw leven gebracht zijn (op de geijkte wijze), deelt La Pangorisëng hun mede dat het vorstenkind werkelijk geboren is. De lieden wier zielen (bannapati) reeds naar het Doodenverblij f waren overgestoken, keeren nu met hem naar het paleis terug. Hij zelf gaat met zijn broers het paleis binnen om zijn vader verslag te doen. Als Bataralattu’ zeven dagen oud is, wordt zijn navelstreng ’smorgens vroeg omlaag gebracht (uit het paleis), in een draagzetel geplaatst, een zonnescherm wordt er boven gehouden, een aanzien lijke houdt ze op schoot 2 ) in een koffertje of mand, mannelijke bissu s dansen, levenskracht wordt opgeroepen enz. De ommegang heeft driemaal plaats enz. 3 ). Batara Guru laat buffels slachten als dankoffer. Beschrijving van het feestmaal. De feestvierders worden beneveld van drank en ver tellen elkander liefdeshistories uit ouden tijd. Na afloop gaat men naar buiten om hanengevechten onder de tamarinde-boomen te hou den. Drie dagen zijn de voorname gasten in het paleis bijeen, dan keeren allen naar hun woonplaatsen terug. We Njili’timo’ wenscht Bataralattu’, als hij drie maanden oud is, op den schommel te plaatsen. Batara Guru laat de drie pua’ m-a’toa komen, de vazallen uit Luwu’, Warë’ en Kaukau worden ook opge- !) patola ketëng — p. met maan-patroon (?) 2 ) D.w.z. deze persoon neemt in den draagzetel plaats en houdt de navelstreng op schoot. 3 ) Van de navelstreng heet het verder: na inappasi riparanrukang le tiniona ripaopangi balubu sodang — vervolgens werd een behuizing, voor de ziel opge richt, een watervat erop geplaatst (?) 42 roepen alsmede ridders en grooten 1 ) uit overzeesche landen. De 167 puang’s hebben de leiding bij de toebereidselen tot het feest. De schommel wordt met bloed van geslachte buffels besmeerd. Den volgenden morgen gaan zij het paleis binnen en zingen haar litanieën bij den schommel die naar voren in het paleis wordt gebracht, door ceremonieën verrichtende bissu’s begeleid. Op de plaats in het paleis gekomen waar het wicht ligt, wordt de schommel 2 ) nogmaals met bloed besmeerd en van een gordijn voorzien. Beneden (in het hanenperk) worden met opgewektheid hanen gevechten gehouden, dagen achtereen. Als de avond daalt, worden ten paleize de lichten aangestoken en de puang’s houden bij den schommel de wacht. Den volgenden dag gaan te middag de hanenvechters en wedders van het hanenperk naar het paleis. Bataralattu’ wordt opgenomen, gekleed; bissu’s zingen en dansen, muziekinstrumenten weerklinken. Datu Palinge’ hoort in den Hemel het geraas en wordt verlangend ; zij begrijpt dat Bataralattu’ op den schommel geplaatst zal worden. Wanneer de puang van Laelae het kind op den schommel zet, klinkt een donderend geraas. Batara Guru, We Njili’timo’ en de prinsen en prinsessen drinken in reeksen potten gewijd water (?) en er wordt door allen gegeten en daarna sirih genuttigd. Drie etmalen blijft men bijeen. ’s Morgens daarna gaan de groote heeren weer hanengevechten houden, tegen den avond gaan die van verre gekomen zijn weer huis waarts en zeven dagen na het op den schommel zetten, wordt het feest beëindigd en ontvangen de gasten afscheidsgeschenken. Maar La Pangorisëng en zijn broeders gaan nog door met hanengevechten. Maanden kwamen, maanden gingen, We Njili’timo’ is nu aan het leven op aarde gewend, zoo ook Batara Guru. Als Bataralattu’ zeven jaar oud is geworden, krijgt hij verlangst het paleis te verlaten en zich onder de tamarinde-boomen te begeven om daar het houden van hanengevechten te leeren en vóór het paleis zich met het logo-spel te vermaken (spel met klapperdoppen 3 * ), met tjeba i ) en ampiri (een tolspel) 5 ). Batara Guru ontbiedt de puang’s 1) opu pasaung — lett. „heeren die hanen laten kampen”, een gewone bena ming voor vorstelijke gasten. 2 ) De schommel is „manurung”, doch over tijdstip en wijze van neerdalen wordt niet gesproken. 3 ) Wb. s.v. logo. 4 ) Wb. s.v. tjeba. °) Wb. s.v. ampiri. 43 om doeken op de paleistrap te spreiden waarop Bataralattu’ treden zal als hij naar buiten gaat, zijn vader wil hem het land laten zien. De puang’s van Luwu’ en van Ware’ komen ten paleize. Batara Guru zegt tot haar Hier breekt de tekst af. NAAMLIJST. 1. La Puange (Leba) Patoto’ To Palanro Datu dewata Adji Palallo La Patiga Sangkuruwirang Batara Unru, de Schep per in den Hemel. 2. Datu Palinge’ Mutiaunru van Sënridjawa, zijn gade, zuster van Guru ri Sëllëng (no. 23). 3. Sangiyangpadjung Rukëllëmpoba, hemeldienaar, verwekt den storm. 4. Ruma ma’kompong, hemeldienaar, verwekt onweer. 5. To Lëtteile, hemeldienaar, maakt duisternis. 6. Balasariu’, hemeldienaar, zendt donder 1 ). 7. Batara Guru La Togënglangi’, oudste kind van 1 en 2, de eerste mensch. 8. Adji pawewang van Abanglëtte, Adji palallo, zoon van 1 en 2 in den eersten Hemel-BoTiNGLANGi’, ook gezegd: van Atël- lëmma 2 ) en van Malagënni. 9. Adji tëllino, zoon van 1 en 2, in den tweeden Hemel- Malagënni. 10. I La Sangiyang I, zoon van 1 en 2, in den derden Hemel- Malimongëng. Heet ook: I La Sangiyang Adji pawewang, vierde kind van 1 en 2. 11. Adji pawero, zoon van 1 en 2, in den vierden Hemel-SAWA- ngkutu’. 12. Sangkama’lewa, zoon van 1 en 2, in den vijfden Hemel- Abanglëtte, ook: Sangkabatara 3 ). x ) De attributen der nummers 3—6 zijn niet vast. 2 ) Berust op verwarring met den naam van een anderen zoon: Riu’ tëllëmma. 3 ) Beide namen komen ook voor als die van een oom van Batara Guru, i.c. van den vader van den a.s. mmurung-stichter van Tompo’tika’ en dus een broer van den Schepper, hoewel deze laatste verwantschapsgraad nimmer ge noemd wordt. Sangkama’lewa de Oude komt uit ’t Zuiden. Sangka ma’lewa als naam van een zoon van den Schepper moet op een vergissing berusten. 44 13. Adji mangkau’, zoon van 1 en 2, in den zesden Hemel-LiMPO- MADJANG. 14. La Rumpangmega Adji sibali, zoon van 1 en 2, in den zevenden H emel-W awounru. 15. La Sadangwero Lëttewarani, ook: I La Sangiyang ii, jongste zoon van 1 en 2, zevende en jongste kind. Liefhebber van hanengevechten als 10. 16. Riu’tëllëmma van Wawounru, zoon van 1 en 2. Vgl. noot bij no. 8. Ook: Adji palallo (°patalo?) met toenaam: Riu’- tëllëmma 1 ), derde kind van 1 en 2. 17. Sinrampatar a, zoon van 1 en 2. 18. Sëngëngbatara, aanzienlijk heer in den Hemel. 19. La Uluwongëng langi’ bat ara, zoon van 1 en 2, tweede kind. 20. Dëttiaulëng, dochter van 1 en 2, van Simpuruna langi’- (oppersten Hemel), vijfde kind. 21. Adji paesa, zoon van 1 en 2, zesde kind. 22. La Bila’ria (of: °riwu’), zoon van 1 en 2, vuurgod. — Van hem wordt hetzelfde gezegd als van 9 en van 8, doch hij wordt niettemin van deze beiden onderscheiden. De nummers 7 tot en met 22 zijn namen van kinderen van den Schepper. Deze geeft op negen kinderen te hebben, noemt er bij die gelegenheid echter zeven op. Bovenstaande namen vallen gedeeltelijk samen, hoe is niet te zeggen omdat het ook den dichter niet klaar was. Hij spreekt zichzelf voortdurend tegen. In andere hss. zijn de namen weer geheel anders. 23. Guru ri sëllëng Puang ri todja Mangkau’ ri Peretiwi Tup- puebatu ri Todangtodja Linrungsamuda Opu Samuda Punna liung i, Heer der Onderwereld 2 ), heet ook neef v. d. Schepper. 24. Sinaungtodja, jongere tweelingzuster van den Schepper, echt- genoote van 23. 25. Linrungtalaga, zoon van 23 en 24 3 ), heerscht over de zee, tweede kind. 26. Punna liung ii, zoon van 23 en 24. 27. Linrung ri todja To Lipobonga, zoon van 23 en 24. 28. We Njili’ timo’ tompo’e ri busa empung sola sinrangëmpero 1) Adji palallo komt ook voor als naam van den Schepper. 2 ) Van hem wordt ook gezegd „linrung ri todja”, ong. „die in ’t water be schutting zoekt”, wel te onderscheiden van een zoon wiens eigennaam Linrung ri todja is (no. 27). 3 ) Matthes neemt aan dat zij een dochter is. Hier staat tegenover dat in een ander verhaal de drager van dezen naam ondubbelzinnig een man is. 45 DiNULU elompalodjang We Matatimo’, dochter en oudste kind van 23 en 24, huwt met no. 7 Batara Guru. 29. La Weroilë' van Todangsolo’, zoon van 23 en 24, derde kind. 30. DEttialangi' van Uluwongëng, dochter van 23 en 24, vierde kind. 31. I La Samuda van Malagënni, zoon van 23 en 24, vijfde kind. 32. I La Sangiyang hi, zoon van 23 en 24, regeert over de ster ren 1 ), zesde kind. 33. La Wewangriu’ van Lapi’tana, laat den vloed stijgen, het water ebben, groot-vernieler van aanleg, zevende en jongste kind 2 ). De Heer der Onderwereld zegt negen kinderen te hebben, doch hij noemt er zeven op, de nummers 25, 28—33. Eén der beide anderen is no. 27, elders genoemd, indien hij althans niet met één der zeven vereenzelvigd moet worden. Wat no. 26 betreft, is het de vraag of die als zoon beschouwd mag worden. 34. Toakaroda To (ook: La) Balaunji’, god van Storm en Oceaan, behoort in de Onderwereld, oom van We Njili’timo’ 3 ). 35. I Da Weruma, verzorgster, misschien zoogmoeder, van Batara Guru in den Hemel. 36. Rëmmang ri langi’, Hemelbode. 37. I La Suala, poortwachter in den Hemel. 38. I La Betjotji, idem. 39. We Atiwero, hofdame in den Hemel. 40. We Atilangi’, idem. 41. We Padauleng, dochter van 34. 42. Talëttilangi’, zoogmoeder van Batara Guru. 43. Opu Batara, ouder familielid (welk?) van Batara Guru. 44. Welompabarë’, zoogmoeder van Batara Guru. 45. La (of: To) Tënriodang, bode van den Schepper, oom van Batara Guru. 46. TalagaunrL Opu talaga, zoogmoeder uit den Hemel, doch later een bijvrouw van Batara Guru 4 ). !) Waarschijnlijk is hier een vergissing in het spel. 2) De Schepper zegt negen kinderen te hebben en noemt dan zijn eerste tot zijn zevende kind. Bij het opstijgen ontmoet Guru ri Sëllëng verschillende dier zonen; hun namen zijn met de opsomming door den Schepper niet in overeen stemming te brengen. 3 ) Er wordt niet met zooveel woorden gezegd dat hij een broer is van den Heer der Onderwereld. 4 ) Somtijds 2 personen. É 46 47. We (of: I) Leleëixung, idem. 48. We Sëssungriu', idem. 49. We Sauriu’, bijvrouw van Batara Guru uit den Hemel, als zoodanig vereenzelvigd met no. 48, 50. Tënritalunru’, bijvrouw van Batara Guru, met We Njili’- timo’ mede uit de Onderwereld opgestegen. 51. Simpurutodja Ofu ri tod ja (We Todja), idem. 52. Simpuruilë', bode van den Schepper. 53. Datu dewata ma'tanru’ kati ulawëng Puangkuru, idem. 54. We Adjiriu’ Pua' ma’toa van Todangtodja. 55. We Apanglangi’, pua' ma'toa van Luwu’ 1 ). 56. I We Salarëng, idem van Ware 1 ). 57. Pua' ma'toa manurung van Laelae (punna lipue ri Laelae) van het Latimodjong gebergte. 58. We Njili'solo', hofmeesteres in de Onderwereld. 59. We Odangriu' I We Tjaunga Singkërru'unga ma'sagalae, kind van Batara Guru en 49. 60. La Pangorisëng, later van Kaukau, zoon van Batara Guru en 47 2 ). 61. La Tëmma’lurëng (mase masena), later van Malaka en, door huwelijk, van Tanette, zoon van Batara Guru en 49, tweeling broer van 62. 62. La Tëmma'lolong (masemasena), later van Larompong, zoon van Batara Guru en 49, tweelingbroer van 61. 63. I La Lumpongë’ (Lompongë’), zoon van Batara Guru en 46. 64. La Panaongi, later van Burikoni en, door huwelijk, van Sampano, zoon van Batara Guru en 50. 65. We Tëmma’tuna, dochter van Batara Guru en 51 3 ). 66. La Tënriwempeng, later van Borau en, door huwelijk, van Matasolo', zoon van Batara Guru en 49, jongere broer van no. 59. 67. Datu La Pëppang, later van Todamparë’ en, door huwelijk, van Uluwongëng, zoon van Batara Guru en 47, jongere broer van no. 60. 68. La Sappeilë, later van Marangkabo en, door huwelijk, van 1) Samen heeten zij ook: van Letengriu, wat een land in den Hemel is. 2) De gewone voorstelling is dat hij een oudere broer is van 61 en 62. 3) In den paralleltekst, hs. 188 Bijbel Genootschap, heet zij We Tëmma’datu, een naam die ook verder voorkomt. La Pangorisëng is later met We Tëmma’datu gehuwd; is hier dezelfde persoon bedoeld, dan zou hij dus met zijn halfzuster gehuwd zijn, iets wat althans in verdere geslachten uitgesloten is. 47 Dusung, Datu la Empëng, zoon van Batara Guru en 51, jongere broer van no. 65. 69. La Tënriodang, later van WowonglangB en, door huwelijk, van Mengkoka, zoon van Batara Guru en no. 50, jongere broer van no. 64. 70. We Sawangmega manurung van Letengriu’, hooge bissu. 71. La Dunrungserëng, vogel-bode. 72. Bataralattu’ I La Tiuleng La Datulolo, zoon van Batara Guru en We Njili’timo’. 73. La Orokelling, grondontginners uit den Hemel (zeven). 74. Tenripaurëng, in het gevolg van We Njili’tiino’ uit de Onder wereld opgestegen. 75. We Ma'darampu, idem. Als namen van den Hemel komen vooral voor: Botinglangi’, Ruanglëtte, Sënridjawa, een scheiding is tusschen deze niet te maken. Voorts dragen deelen van den Hemel weer afzonder lijke namen: Tjoppo’meru, Wawounru enz., ook: Uluwongëng. Als namen van de Onderwereld worden vermeld: Peretiwi, Todangtodja, Uriliung, Lapi'tana, Uluwongëng 1 ). De aanduiding der paleizen is wisselend. Namen van wapens e.d. zijn niet opgenomen. 1 ) Doch in den Hemel is ook van To Uluwongëng sprake. A II. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 143 ged. tot schrift 157 ged.) TITEL: Rilekë'na Sangiyang Sërri. (Het in staatsie opbrengen van de Rijst). — De titel is foutief, van de rijst wordt niet gesproken. INHOUD: 1. Bataralattu’ huwt in Tompo’tika’ met We Datusëngëng; 2. I La Djiriu’ huwt aldaar met We Adiluwu’; 3. Het graf van de ouders der beide prinsessen wordt vernieuwd; 4. Bataralattu' keert met We Datusëngëng naar Luwu’ terug; 5. Geboorte van het tweelingpaar Sawerigading - We Tënriabëng. 12 -f 13 X 40 + 26 = 558 blz. Voor hetgeen tusschen dezen en den voorgaanden tekst voorvalt, zie men: Korte Inhoudsopgave in Boeg. Chrestomathie III 254,255. De beschrijving daarvan is te vinden in hs. Bijbel Genootschap 188 deel I van af „Da Oeroempëssi daalt uit den Hemel neder” enz., en deel II begin (Cat. Matthes blz. 72). De episode die ook het onderwerp van het eerste gedeelte van dit hs. vormt, begint hiermee dat Batara Guru ten Hemel rijst om den Schepper te raadplegen. Dit begin is wel te vinden in hs. 188 dl. II Bijbel Genootschap, doch niet in dit hs. dat iets later begint, als Bataralattu’ reeds in Tompo’tika’ is aangekomen. De reis daar heen heeft tientallen dagen geduurd, men is onderweg vele havens aangeloopen. Wat verder in hs. 188 Bijbel Genootschap volgt, loopt met het onderhavige hs. parallel (zie Aanhangsel). Zie nog voor een fragment van dit verhaal: A III hierachter. 143/29 De dag breekt aan. We Adiluwu’ neemt wat gekookte rijst in de hand en legt die bij den hoofdstijl (posïsao) van het paleis, bij zich zelf zeggende: „Heer van den hoofdstijl, eet deze, geef dat mijn droom waar blijke en I Da Djiriu’ met geen ander dan mij huwen 49 4 wille.” We Datusëngëng voegt eraan toe: „Eet, gij die bij den hoofdstijl wijlt, mijn droom worde door den Schepper verwezenlijkt. De Schepper neme de weezen aan *), vervulle hare wenschen2). La Tëmma’lurëng bestijgt de trap van het paleis, gaat binnen, kijkt rond maar ziet niemand. Hij daalt de trap weer af, kijkt nog eens en ziet de gezusters in aanbouwsels van het paleis. Verbaasd keert hij terug en zegt tot de zoogmoeder [der prinsessen] dat zijn broeder Bataralattu’ de rivier is binnengeioopen met zijn schip, van plan goederen aan te bieden 1 2 3 ). „Waar zult gij die bergen?” vraagt de zoogmoeder, „er is zelfs geen vloer om ze op te tassen.” We Adi- luwu’ komt tusschenbeiden; „denkt gij dat La Tëmma’lurëng dat niet gezien heeft”, zegt zij. Deze biedt aan het paleis te herstellen. Hij kan zijn oogen niet van de beide zusters afhouden. Dan vraagt hij de zoogmoeder verlof om te vertrekken en gaat snel naar het schip in den riviermond waarop Bataralattu’ is achtergebleven. Hij doet verslag, Bataralattu’ is tot schreiens toe geroerd en geeft order de materialen voor huizenbouw die zij aan boord hebben naar den wal te brengen en daarmee het neergedaalde paleis van Tompo’tika’ te herstellen. La Tëmma’lurëng, bijgestaan door La Tëmmalolong, La Pangorisëng, I La Lompongë’, (allen halfbroers van Bataralattu’) voeren het bevel uit, het paleis wordt hersteld. Als La Pangorisëng het goed bekijkt, wordt het hem duidelijk dat het een uit den Hemel neergedaald paleis is. Hij zendt een boodschap naar boord dat de herstellingen gereed zijn en nu de goederen gebracht kunnen worden. Het paleis ligt oostelijk van de landingsplaats. Weldra is het opgepropt vol met goederen. La Pangorisëng gaat Bataralattu’ van boord halen. Deze kleedt zich kostbaar met uit den Hemel mee gebrachte erfstukken van zijn vader enz. In optocht met muziek doet hij zijn intocht. Vóór in het paleis aangekomen ziet hij de prinsessen en komt diep onder den indruk van haar schoonheid. Hij vraagt wanneer haar ouders overleden zijn. Weenend antwoordt 144 de zoogmoeder: „Zeven maanden geleden; vijf maanden geleden zijn de zusters in vrijwillige ballingschap naar het woud getrokken, het is tien maanden dat haar goederen, haar luister, haar ontroofd 1 ) De beide prinsessen zijn weezen. 2 ) D.w.z. doe haar huwen. Voorts: mtfpatongënni le tjitja’e, ribule sodang malamalae, d.w.z. make waar dat er hagedissen aan den buitenkant van het paleis zijn; hiermee doelende op den staat van verworpenheid en uiterste armoede Waarin zij verkeeren; zelfs zulke hagedissen zijn er niet. s ) d.w.z. een huwelijksschat. 50 51 aan boord 1 ). De dames blijven tegenwerpingen maken, gegrond op haar armoede en dientengevolge onwaardigheid. Zij kunnen Bataralattu’ geen behoorlijke ontvangst bereiden enz. (Dit alles ge schiedt voor den vorm). Da Pangorisëng keert naar boord terug en slaat voor het huwelijk op den volgenden dag te bepalen. De mee gekomen pmng’s van Luwu’ en Ware’ worden aan het werk gezet om het paleis op te tuigen en de eerehagen op te richten, kortom alles te verrichten wat voor den intocht van den bruidegom te doen is. De bissu’s bereiden zich voor 2 ). Den volgenden morgen laat We Adiluwu’ haar zuster wederom een sacraal bad nemen en verzorgt haar toilet, bijgestaan door de zoogmoeder. Zij wordt in bruidskleedij op den staatsiezetel gezet. Beschrijving van den intocht van Bataralattu’. Hij plaatst zich naast haar op den zetel. Beschrijving der huwelijksceremonieën 3 ). Als haar schroom overwonnen is, het huwelijksmaal genuttigd en de avond daalt, brengt Bataralattu’ zijn echtgenoote naar het slaap vertrek. Zij blijven zeven etmalen binnenskamers. Bataralattu’ ziet zich (in gedachten) naar den Hemel opstijgen. Daar komt schielijk I Da Djiriu’ naar de vergaderzaal stappen, hij roept Bataralattu aan bij hem te komen. Hij zou wel naar de Middelwereld willen verhuizen en vraagt Bataralattu’ een echtge noote voor hem te zoeken, hij wil daar nageslacht scheppen. Deze beveelt We Adiluwu’ aan. I Da Djiriu’ zegt toe te noen te zullen neerdalen. Bataralattu en We Datusëngëng staan ’smorgens op; terwijl zij sirih kauwen om zich in een goede stemming te brengen, vraagt hij een pruim uit haar mond en spreekt dan over I Da Djiriu’. Zou haar zuster iemand uit den Hemel kunnen huwen? Zij keurt het plan goed. Samen gaan zij naar We Adiluwu’. Juist als deze haar toe stemming gegeven heeft, verschijnt Da Djawapase met groot gevolg, 145 hij komt de sotnpo to Sclli van I Da Djiriu’ brengen. De neer gelaten huwelijksschat wordt onder onweer geborgen. De pnang’s van Duwu’ en Warë’ strooien offerrijst. We Adiluwu’ ontvangt een x ) De naam sompa to Sëlli wisselt af met sompa ri langt, hemelsche huwe lijksschat, d.i. naar hemelschen standaard. 2 ) Dit is de omgekeerde wereld, maar geschiedt aldus omdat puang’s van Tompo’tika’ die dit werk zouden behooren te doen, ontbreken. 3 ) Deze ceremonieën zijn, met meer of minder uitvoerigheid beschreven, steeds dezelfde. Zij zijn iets uitgebreider weergegeven in no. XLIV. In dit geval valt aan de zoogmoeder, bijgestaan door We Adiluwu’, de taak ten deel die anders op de familieleden der bruid rust. 52 53 te innen en naar het paleis te brengen x ). Als hem dat niet gelukt, voegt de prins erbij, moet hij zwijgen, maar als hij de menschen oost waarts naar Sawangmega ziet gaan om de tolrechten daarheen, naar We Tënridjëllo’s woning, te brengen, moet hij ze naar het paleis geleiden. We Tënridjëllo’ zal daarmee geen genoeg nemen en, naar Bataralattu’ verwacht, een bode naar het paleis zenden. Dien bode zal hij dan te woord staan. Aldus geschiedt inderdaad. Als La Djawapase bij den boom komt, wordt daar door een gemachtigde van We Tënridjëllo’ juist tol geheven, de opbrengst wordt naar Sawangmega gedirigeerd. La Djawapase treedt de mannen in den weg en geleidt ze naar het paleis. De tolheffer spoedt zich naar We Tënridjëllo’s woning, ver telt wat er gebeurd is. La Tënrigiling, zeer verbolgen, betreurt dat hij die weezen maar niet gedood heeft toen zij nog kinderen waren. Een hofdame die juist een bad neemt, hoort dit gesprek en gaat haastig naar het paleis om het over te brengen * 2 ). Bataralattu’ wordt woedend; hij zendt de hofdame terug en zegt haar aan om sirihspeeksel van We Tënridjëllo’ en haar echtgenoot te vergaren. Zij doet zulks en brengt het naar Tompo’tika’ 3 ). Bataralattu’ geeft La Pangorisëng last naar den riviermond te gaan en met de schepen de rivier binnen te varen, want We Datusëngëng wil een pleziertochtje op zee maken. Als de broeder zich van de opdracht gekweten heeft, begeven We Datusëngëng en We Adiluwu’ met haar echtgenooten en gevolg zich in optocht met muziek naar de schepen. Men neemt den weg langs Sawangmega zoodat We Tënridjëllo’ hen ziet, zij ontstelt. Bij de landingsplaats aangekomen zegt Bataralattu’ tot I La Djiriu’, als hun tante gestorven zal zijn, hem op zee achter na te gaan. Deze keert daarop met We Adiluwu’ naar Tompo’tika’ terug. Bataralattu’ zeilt weg met We Datusëngëng. Zeven etmalen later sterven midden op den dag We Tënridjëllo’ en haar echtgenoot. We l) De tekst is op dit punt niet duidelijk, maar de bedoeling blijkt uit het ver volg. a ) Zij was daar op post gezet om af te luisteren. 3 ) Met welk doel dit sirihspeeksel vergaard moet worden, blijkt hier niet. Bij terugkomst in Tompo’tika’ wordt van een uitgekauwde sirihpruim gespro ken; zij bevat surnangë’ van We Tënridjëllo’; in den parallel-tekst laat Batara lattu’ het potje waarin hij de uitgekauwde pruim gedaan heeft, op het water tochtje in zee zinken, waarna We Tënridjëllo’ ziek wordt en sterft. 54 Adiluwu’ zegt La Djawapase aan, haar zuster achterna te gaan en het doodsbericht te melden. Als hij aan de landingsplaats komt, landt Bataralattu’ daar juist; deze geeft de boodschap mee terug om zijn aankomst te melden. We Adiluwu’ en echtgenoot snellen zonder staatsie naar de landingsplaats. Na de ontmoeting zeggen de zwagers tot hun echtgenooten niet uit te spreken dat We Tënridjëllo’ zich haar goederen toegeëigend had *). De vrouwen gaan naar het paleis te Sawangmega, plaatsen zich naast het lijk harer tante en heffen een weeklacht aan waarin zij haar ziel (djvwa) toespreken. „Gij hebt „onze goederen geroofd, ons het gezag ontnomen, ons paleis afge- „takeld! Daarom zijn wij in vrijwillige ballingschap gegaan”. Batara lattu’ berispt haar, nu doen zij toch wat hij verboden had, nu zullen de menschen buiten het hooren. I La Djiriu’ valt zijn zwager bij. We Datusëngëng zegt wel de fouten harer tante te hebben aan gewezen maar niet haar dood te hebben gewild, waarop Bataralattu’ haar en haar echtgenoot (op de gebruikelijke wijze) weer tot het leven terugbrengt. Uit dankbaarheid biedt La Tënrigiling (de echt genoot) het land Singkiwero, aan elk voor een deel, aan. Al het een maal aan de weezen ontroofde wordt naar het paleis van Tompo’tika’ gebracht. We Tënridjëllo’ komt aan en wordt door de nichten vrien delijk binnengenood. Zij wil mee naar Luwu’, maar We Datusë ngëng wil dat zij blijven zal. Zij biedt het land Sawangmega aan 2 ). Het wordt laat en de echtparen Bataralattu’ en I La Djiriu’ trek ken zich terug. We Tënridjëllo’ blijft met La Djawapase napraten, hij verwijst haar met haar voorstellen naar de nichten en haar echt genooten. De wind komt het paleis binnenvaren, hij spreekt menschentaal en zegt tot Bataralattu’ dat zijn ouders sedert zijn vertrek, oost waarts naar Tompo’tika’, terneergeslagen zijn, zij kunnen niet eten van droefenis. Bataralattu’ staat op, vraagt den onzichtbaren wie hij is en vanwaar hij komt. — „Ik ben de wind dien uw vader pleegt „uit te zenden. Keer naar Luwu’ terug en neem uw echtgenoote mee.” — We Datusëngëng vreest daar van wege haar armoede niet goed te zullen worden ontvangen. Bataralattu’ geeft La Pangorisëng last al het volk van Tompo’ tika’, Sawangmega en Singkiwero tegen den volgenden dag bijeen 146 te roepen, hij wenscht het graf van de ouders van We Datusëngëng J) d.w.z. van de dooden niets dan goeds. 2) Tompo’tika’ omvat sedert Tompo’tika’proper, Singkiwero en Sawangmega. De heeren van het land worden voortaan met deze namen door elkaar genoemd. 55 te vernieuwen *). We Tënridjëllo’ moet buffels slachten om de aan zienlijken van verre te onthalen. Als het volk bijeen is, trekt het uit om de graven en derzelver omheining te herstellen. Hierna keert het naar de plaats terug en hebben er hanengevechten plaats, die zeven dagen duren, alleen des nachts onderbroken. De genoodigden krijgen geschenken mee naar huis. Wanneer zij weg zijn, krijgt Bataralattu’ weer verlangst naar zijn ouders in Luwu’. We Adi- luwu’ beraadslaagt met We Datusëngëng; zij acht het beste wat hun ouders hebben achtergelaten * 2 ), in tweeën te deelen en dat We Datusëngëng haar deel naar Duwu’ meeneme. Bataralattu’ en I La Djiriu’ laten La Tënrigiling en alle aanzien lijken naar het paleis ontbieden. Als zij gekomen zijn, heeft de ver- deeling plaats, We Adiluwu’ krijgt Sawangmega en onderhoorig- heden, We Datusëngëng Singkiwero en onderhoorigheden, Tompo’ tika’ blijft onverdeeld (?) 3 ). We Datusëngëng wil haar zoogmoeder We Tëmmamala ook mee nemen en nog ander gevolg. Haar zuster stemt daarmee in en laat alle haar goederen met inbegrip van den ontvangen huwelijksschat naar de schepen brengen. Het afbrengen duurt een halve maand, alle schepen zijn geheel gevuld, ook de wakka tana 4 ). La Pango- risëng komt ten paleize melden dat alles voor de afvaart gereed is. Het vertrek wordt op den volgenden dag bepaald. Den volgenden morgen zegt We Adiluwu’ aan We Datusëngëng: „Als gij in Luwu’ een zoon krijgt, noem hem dan La Tënritappu’ (masemasena ntjadjiangengi); krijgt gij een dochter, noem haar dan We Tënriabêng (masemasena lalo elo’na alingerënna 5 )). Als zij zelf later kinderen krijgt, zal zij die noemen, als het een zoon B Eenig bekend geval dat een manurung en een uit de Onderwereld opgeste- gene begraven zijn; zij zijn dus niet in levenden lijve naar Hemel of Onder wereld teruggekeerd: De Schepper heeft hen als straf voor hun verkeerde daden laten sterven. 2 ) Door de tante en den oom toegeëigend en weer teruggegeven. 3 ) tudanglënga. 4 ) Een uit den Hemel neergedaald schip, zoo groot als een landschap. — Dit schip komt in verschillende verhalen op verschillende tijdstippen voor, o.a. als een door Sawerigading, den lateren zoon van Bataralattu’, buitgemaakt schip. In dit verhaal ligt de oorsprong verder terug, doch er wordt niets over mee gedeeld. In den tekst van het Bijbel Gen. heet het schip wakka tanette, ’t is het schip waarop Bataralattu’ zelf voer, door den Schepper voor zijn reis ter beschikking gesteld. 5 ) De kinderen die We Datusëngëng later krijgt, een tweeling, worden inderdaad zoo genoemd. 56 is: Palawagau’, zoo een dochter We Tënrirawe (samo tua’na alingerënna)!). Ten slotte moet zij, We Datusëngëng, haar beider plechtig in de ballingschap gesproken woord niet vergeten 1 2 ). — Bataralattu’ en We Datusëngëng vertrekken naar de schepen, door We Adiluwu’ en echtgenoot uitgeleide gedaan. Beschrijving van den uittocht en het afscheid aan de landingsplaats. De puang van Luwu’ offert eieren, sirih en geroosterde rijst aan de zee, den Schepper, den Heer der zee en den Heer der Onderwereld aanroepende 3 ). Na een langdurig afscheid wordt het vorstelijk zeil (>keteng rinaga) ge- heschen en de vloot vertrekt met vele heilwenschen voor een behou den aankomst in Luwu’. We Adiluwu’ en I La Djiriu’ blijven achter en keeren met de hunnen naar het paleis terug. Bedroefd trekt zij zich in haar slaapvertrek terug. Het geheele leven van haar en haar zuster van kindsbeen af tot nu toe gaat aan haar gedachten voorbij. Na vijftien etmalen bereikt de vloot van Bataralattu’ Taranati, daar wacht To Pangkëllarëng, die hem uitnoodigt aan land te gaan. Doch Bataralattu’ wijst de uitnoodiging beleefd af, hij verlangt zoo spoedig mogelijk door te reizen; na water ingenomen te hebben, reist hij verder. Weer vijftien etmalen later komt de vloot voor de rivier van Sunrarilau’. Hier herhaalt zich hetzelfde met To Wideumpu’, heer van dat land. Vervolgens bereikt men Gima en vaart de rivier binnen. De vorst, La Tënritatta, komt aan boord met het zelfde aanbod. Bataralattu’ slaat het weer af 4 ) en zeilt verder; na vijftien etmalen komt hij voor Djawarilau’, waar La Tënriolle hem opwacht enz. Eindelijk, na nogmaals vijftien etmalen, nadert men Luwu’, te middernacht komt men daar aan en maakt met ge weervuur zijn komst kenbaar. Van den wal wordt op allerlei wijze gerucht gemaakt. Batara Guru en We Njili’timo’, vernemende dat hun zoon is teruggekeerd, laten de lichten in het paleis aansteken, baden zich 147 en gaan dan naast elkaar zitten onder het genot van een pruimpje. De vorstin geeft order eerehagen op te richten voor de blijde in komst van het jonge paar en de gebouwen die daar verder bij- 1) Ook dit wordt werkelijkheid, zij krijgt tweelingen met deze namen. 2) Niet nader toegelicht. Dit plechtig gesproken woord of afspraak was dat beider kinderen met elkander zouden huwen. — Het zal echter anders loopen. 3 ) Zij noemt dit offer: koopprijs van het leven van haar die Bataralattu’ naar Luwu’ volgt, opdat het schip niet verga. 4 ) Hier zegt hij, in Tompo’tika’ driemaal bezoek van den wind uit Luwu’ gehad te hebben. 57 58 „Tompo’tika’ alles ontroofd is, dat ik geen schatten begeer maar een „echtgenoote voor mijn zoon zocht van even hooge geboorte die in „Luwu’ niet te vinden was?” — De bode somt de namen dergenen die met We Datusëngëng zijn meegekomen, op. We Njili’timo’ laat de puct ma’toa een boodschap zenden om met haar femw-ustensilieën te komen enz. i). De versiering van het paleis, de eerehagen enz., alles voor den intocht van Bataralattu’ is weldra gereed. Batara Guru en We Njili’timo’ zenden We Sauriu’ met eenige andere aanzienlijke dames naar den riviermond met groot gevolg om als hun plaatsvervangsters hun zoon in te halen mitsgaders de meegekomen vazalvorsten en hun zeven landschappen voor hen beiden en drie dorpen (wanuwa) voor de meegekomen vazal vorsten, benevens sirih aan te bieden 1 2 ). De vloot (die buitengaats lag) komt de rivier opvaren. De deputatie gaat aan boord. We Datusëngëng bedekt zich hoofd en voeten en weent, zij verlangt terug naar haar zuster. Uitvoerig betoogt zij haar geringheid (op dezelfde wijze als ter gelegenheid van haar huwelijk). Zij is ge kwetst omdat haar schoonouders haar niet in persoon komen ver welkomen. Bataralattu’ zendt La Pangorisëng en La Tëmma’lurëng naar het paleis om te zeggen dat wanneer zijn ouders niet zelven komen, We Datusëngëng naar Tompo’tika’ terug wil keeren. Welongtalaga, een lid der deputatie, wil haar invloed in dezelfde richting aanwenden. La Pangorisëng en anderen doen eerst nog 148 moeite haar te bewegen aan land te gaan. Zij krijgen een vinnig antwoord. Bataralattu’ zegt nu dat hij, als zijn ouders niet komen, zelf ook naar Tompo’tika’ zal terugkeeren. La Pangorisëng verschijnt voor Batara Guru en We Njili’timo’ 3 ). Glimlachend stemt Batara Guru toe zelf te gaan met We Njili’timo’. „Zoolang zij op aarde is”, zegt hij, „heeft zij het paleis nog niet ver- „laten, hebben de menschen haar nog niet aanschouwd.” Zij is ver stoord door het drijnen van We Datusëngëng. Zij voegt aan de op merking van haar echtgenoot nog toe dat zij éénmaal, in stilte, naar den riviermond is geweest toen Bataralattu’ oostwaarts naar Tompo’- 1) Dit is in andere bewoordingen reeds vroeger geschied. — Er schijnen op deze hoogte van het verhaal twee fragmenten aan elkaar te zijn gelascht; van daar ook verwarring in de eigennamen. 2 ) Boven wees Batara Guru een deputatie van mannen aan. — Ook dit wijst op samenvoeging van twee brokstukken, die niet sluitend gemaakt zijn. 3 ) De personen die met hem zijn, van af dat hij de opdracht kreeg tot zijn verschijning voor den vorst, worden telkens anders opgegevén. 59 60 monieën verricht, goud en geschenken gestrooid enz. We Datusë- ngëng gaat aan de hand van haar schoonmoeder het paleis binnen. De staatsiezetel wordt voor het jonge paar gereedgemaakt met alle uitrustingsstukken die daarbij behooren. Vervolgens hebben de huwelijksceremonieën plaats 1 ). Beschrijving. Een lange rij van familieleden en hovelingen noemt daarna de geschenken op welke zij willen geven. Er wordt een feestmaaltijd aangericht en opge diend, alles uitvoerig beschreven evenals de door de zede vereischte schroomvalligheid der bruid die eindelijk overgehaald wordt van het eten te nuttigen en haar echtgenoot aan te zien. Vertegenwoor digers van verschillende volksstammen laten hun gezangen hooren. Het maal heeft overdag plaats. Als de zon naar het Westen nijgt, geleidt Bataralattu’ zijn echtgenoote naar het slaapvertrek. De gasten nemen afscheid van Batara Guru en We Njili’timo’; als de avond gevallen is en de lichten in het paleis ontstoken zijn, laat Batara Guru muziek maken. Te middernacht gaat alles slapen. Bataralattu’ en We Datusëngëng blijven zeven etmalen binnens kamers. Voor de door haar meegebrachte volgelingen wordt uitste kend gezorgd. Op een morgen komen zij weer buiten en plaatsen zich op den huiszetel. Bataralattu’ vraagt We Datusëngëng een sirihpruim uit haar mond. Een paar hofdames noodigen We Datu sëngëng uit een ceremonieel bad te nemen bij een stort of put vol geurig water, een vorstelijke badplaats in een schoon bewassen hof waar vogels de taal der menschen spreken: Boegineesch en Javaansch (of: andere talen). We Datusëngëng kleedt zich, Batara lattu’ gaat met haar hand in hand naar buiten. Beschrijving van het bad. Zij keeren naar het middengedeelte van het paleis terug en als zij dan getweeën gezeten zijn, laat de zoogmoeder blaren vóór hen branden, terwijl Bataralattu’ zijn echtgenoote liefkoost. De 150 ouders zien met welgevallen toe. Er wordt gegeten en gedronken en na afloop gaat het jonge paar weder naar de slaapkamer. Zeven maanden leeft We Datusëngëng met haar echtgenoot in volkomen harmonie. Al dien tijd laat hij zich in het geheel niet op de hanenvechtbaan zien. Tien maanden lang worden huldegiften des volks opgebracht. [In Tompo’tika’]. De zon nijgt naar het Westen. We Adiluwu’ l) Het huwelijk heeft reeds in allen vorm in Tompo’tika’ plaats gehad. Bij den intocht in de woonplaats van den echtgenoot plegen de huwelijksceremonieën te worden herhaald. 61 overkomt verlangst naar haar zuster, zij werpt zich neer en weent. Haar echtgenoot I L,a Djiriu’ komt haar troosten en neemt haar mee naar binnen, naar het slaapvertrek. — Bataralattu’ doet desgelijks met zijn echtgenoote, in Euwu’. Mid den in den nacht wordt We Datusëngëng wakker, zij verlangt terug naar haar land en haar zuster en haar op één en denzelfden dag verscheiden ouders. Bataralattu’ stemt dit droevig, hij heeft steeds alles gedaan wat zij wenschte. Doch zij is niet te troosten. Eindelijk slaapt zij in en droomt. In haar droom ziet zij zich in een boot de zee opvaren. Een gouden mandje aan een gouden koorde opgehan gen aan den regenboog daalt vóór haar neder. Er ligt één ei in, zij gaat op het deksel zitten, het ei breekt open en er verschijnen twee kuikens uit, een haantje en een hennetje. Het haantje vliegt weg naar den vreemde, het hennetje stijgt ten Hemel. Den volgenden morgen staat zij, nog geheel ontsteld van haar droom, op. Zij begeeft zich met Bataralattu’ naar Batara Guru en We Njili’timo’ en deelt dezen haar droom mede. „Wellicht”, zeggen de ouders, „zult gij een stamhouder krijgen, een tweeling van twee ërlei kunne, de jongen zal ver weg gaan en in den vreemde huwen, „de dochter ten Hemel varen en daar huwen.” We Njili’timo’ zegt dat zij, haar kinderen, zich door deze uitlegging niet moeten laten neerdrukken. De ouders zullen naar Hemel en Onderwereld gaan, maar zeker bij hun kinderen terugkeeren. Tapijten worden gespreid waarover Batara Guru en zijn echtgenoote zich naar buiten be geven 1 ), in draagzetels gaat men in staatsie naar den riviermond waar het doodstil is. Aan den oever van de zee worden ceremonieën verricht en wordt een offer van ei, rijst, sirih en hoenders en (magische) planten gebracht. We Njili’timo’ spreekt een formulier uit, brengt haar hulde aan Hemel en Onderwereld, het onweert, het dondert zeven maal. Zij betreedt met gevolg de golven, daalt door de zee heen zonder dat haar licht wordt uitgebluscht 2 ) en bereikt de Onderwereld, de golven zijn brandend heet. Guru ri Sël- lëng bevindt zich daar onder de tamarinde-boomen. Zij gaan het paleis binnen, hartelijke begroeting van Sinaungtodja. Het is We Njili’timo’s eerste bezoek sedert haar opstijging naar de Middel- 1) Als mmurung mag hij den grond niet betreden. Een uit de Onderwereld opgekomene wordt met een mmurung gelijkgesteld. 2) tinna ma’padëng le bila’e sekua toni marmjalma aratigac. — Bila’ en aratiga worden in de I La Galigo gebruikt in materieelen zin: fakkel, was kaars, aratiga ook in figuurlijken zin: levenslicht; bila is ook „bliksem”. 62 wereld om Batara Guru te huwen. Haar moeder vraagt bezorgd of zij misschien oneenigheid met haar echtgenoot heeft. Heeft hij tegenspoed op de hanenvechtbaan gehad, is het land door een ramp getroffen, is haar echtgenoot van plan een tweede „ebenbürtige” vrouw te nemen? enz. — Niets van dat alles, de zaak is dat haar zoon Bataralattu’ nog geen kind heeft. Zij vraagt haar ouders hem dat te schenken. — „Gij kunt weer opstijgen, wij zullen het geven, maar „onze broeder de Schepper in den Hemel zal het bewerken. Laat „Batara Guru derwaarts opstijgen en dan zullen Hemel en Onder wereld gezamenlijk nageslacht geven.” We Njili’timo’ wil weer vertrekken. Bataralattu’ heeft ondertus- schen ter plaatse waar zij verzonk, gewacht. De Heer der Onder wereld laat van alle landstreken zijn onderdanen oproepen. De broe ders en zusters brengen geschenken voor haar aan t), zij voeren een geanimeerd gesprek met We Njili’timo’. Deze vertelt het doel van haar komst. We Datusengëng is nu reeds tien maanden in Luwu’ en zij is nog niet zwanger. Linrungtalaga laat een schip met goede ren van Atipusë’ gevuld en een met goederen van Peretiwi ver schijnen 2 ). Vele andere schepen volgen, allen met schatten en dienstbaren volgeladen, van de ouders, broers en zusters. — Alles is gereed voor terugkeer naar de Middelwereld, ook de wakka tana 3 ). Zij neemt afscheid van haar ouders, broers en zusters in de Onderwereld. We Datusëngëng en echtgenoot zijn middelerwijl in gedrukte stemming omdat het reeds lang geduurd heeft en hun moeder niet terugkeert, zij geeft haar gemoed lucht in een weeklacht. Batara Guru weet te zeggen dat de wakka tana in beweging komt. We Njili’timo’ neemt (nogmaals) afscheid, zij zegt nu terug te gaan omdat haar kinderen op aarde weenende wachten aan den 151 oever der zee met hun vader. Onder oorverdoovend geraas der menigte stijgt zij per schip omhoog. Batara Guru waarschuwt dat haar schip in aantocht is. De vloot vertoont zich op de zee. We Njilitimo’ gaat aan land met groot gevolg van lieden uit de Onderwereld. Zij plaatst zich naast Batara Guru en deelt mede dat de Heer der Onderwereld haar haar erf- !) Daaronder worden Welongtalaga en Apungritodja genoemd, die haar indertijd naar de Middelwereld gevolgd waren. 2 ) Peretiwi omvat de geheele Onderwereld. 3) wakka tana, zie blz. SS noot 3; hier zonder meer het als voertuig voor We Njili’timo’ bestemde schip. 63 deel in den vorm van met schatten en volgelingen beladen schepen heeft meegegeven ter verdeeling onder haar en hem en dat de broers en zusters daar het hunne aan hebben toegevoegd en vertelt voorts wat haar ouders omtrent een nakomeling van Bataralattu’ en We Datusëngëng gezegd hebben. Batara Guru is daar zeer mee ingeno men. Allen tezamen gaan van het strand naar het paleis terug. Als men gezeten is en sirih gebruikt heeft, brengt We Njili’timo’ den wensch haars vaders te berde dat Batara Guru naar den Hemel zal gaan tot den Schepper opdat die bewerke dat We Datusëngëng zwanger worde. Hij is daar dadelijk voor te vinden en zendt iemand uit om den zonnestand op te nemen, ’t Is juist middag. Batara Guru gaat op een rustbed liggen. Hovelingen scharen zich om hem heen, er worden ceremonieën verricht (nauwkeurig beschreven), er wordt een formulier gepreveld, een sëmbah naar Hemel en Onderwereld gemaakt, ’t Dondert zeven maal, dienaren van den Schepper dalen neer en brengen noodweer, de zevenkleurige regenboog komt tot in het slaapvertrek van Batara Guru, hij komt in beweging en ver trekt, van natuurverschijnselen vergezeld, met den regenboog naar den Hemel. De hemelketting wordt losgemaakt, de hemeldeur ge opend. Poortwachters en hemelmonsters willen hem tegenhouden, doch laten hem door als hij zich bekend maakt. Hij wil de trap van het paleis opgaan, maar blij ft ervoor staan, niet wetende wat te doen want de treden zijn zwaarden met het scherp naar boven gekeerd *). Een fcurw-hofdame ziet hem daar met den regenboog. Twee hof dames gaan naar binnen om den Schepper, die op een rustbank ge legen is, kennis te geven. Zijn wederhelft zegt hun zoon binnen te laten. Als de hofdames met strooirijst hem nooden binnen te komen, keeren de sporten van de trap zich om. Hij verschijnt dan voor zijn ouders, nu op den huiszetel gezeten. De Schepper vraagt wat hij komt doen, hij behoort op de aarde thuis en doet dan ongeveer dezelfde vragen welke de Heer der Onderwereld aan We Njili’timo’ stelde. Hij heeft toch naar de Middelwereld alles wat hij noodig heeft, meegekregen uit den Hemel en is met een „ebenbürtige” vrouw gehuwd. Batara Guru antwoordt dat hij een huwelijkspand voor zijn zoon komt vragen. De Schepper stelt hem gerust. „Keer „weder naar de Middelwereld, bij gunstigen (stand van) zon en „maan zal u een telg geschonken worden en wel een tweeling be- 1 ) Hetzelfde wordt vaker van de trap van het paleis Onderwereld verteld. van den Heer der 64 staande uit een jongen en een meisje. *) Doch Luwu zal geen heer hebben. Hij verwijt zijn zoon niet eerder opgestegen te zijn toen hij nog niet vazalvorsten, lipu malaka 1 2 ) genaamd, had geschapen 3 ). Thans is de stand van zon, maan en sterren ongunstig. (De Schep per treedt in een uitvoerige uiteenzetting der komende gebeurtenis sen op aarde, welke hier achterwege wordt gelaten, wijl zij in de afzonderlijke, in de verzameling-Jonker voorkomende verhalen in den breede beschreven worden) 4 ). De Schepper drukt Batara Guru op het hart te zorgen dat de tweelingen, zoodra zij geboren zijn, gescheiden worden. Deze is geheel verbijsterd door wat hij heeft moeten hooren. La Sattumpugi’ van Tjina, echtgenoot van We Tënriabang, is ook aanwezig, hij is eveneens een opvolger komen vragen en krijgt de toezegging van een dochter (I We Tjudai) 5 ). Van We Tënriabëng en La Punnalangi’ (haar a.s. hemelschen echt genoot) wordt gezegd dat zij een gulden tweeling zullen krijgen (hiervan blijkt later niets). De Schepper zegt nog dat hij We Datu- sëngëng een gulden tweeling zendt omdat Batara Guru niet naar goeden raad geluisterd heeft 3 ). We Adiluwu zal ook een gulden tweeling krijgen; bij dezen zal zich het zelfde voordoen dat zij 1) Zulk een tweeling heet dinru lawëng en dinru ulawëng — gulden tweeling. Volgens ’t Wb. s.v. dinru zou hiermee „overspelige tweelingen” bedoeld zijn. Van overspeligheid is in de I La Galigo echter geen sprake De Schepper zendt zulk een tweeling in We Datusëngëng’s schoot omlaag. Onder dit „omlaag- zenden” heeft men de goddelijke bestiering te verstaan, want er wordt even later bepaaldelijk gezegd dat Bataralattu’, haar echtgenoot, haar beslaapt en zij dientengevolge zwanger wordt. Wel bergt de geboorte van een tweeling van tweeërlei kunne groot onheil in zich dat tot eiken prijs voorkomen moet worden en dan ook gekeerd wordt door andere rampspoeden te aanvaarden, i.c. zal de mannelijke tweeling (Sawerigading) liefde opvatten voor zijn zuster (We Tënriabëng). Dit leidt tot de volgende maatregelen: We Tënriabëng wordt naar den Hemel opgetrokken, huwt daar en keert niet weder; Sawerigading trekt van Luwu’ weg en wordt elders vorst. De ouders blijven eenzaam^ achter zonder troonopvolger. — Voor een andere verklaring van dinru (u)lawëng, zie Aanhangsel blz. 1005. 2) Upu malaka komt in de I La Galigo passim voor om een groep personen aan te duiden, veelal vazalvorsten, maar ook krijgsmakkers, puang s e.a. Er wordt mee bedoeld „steunpilaren” of „zuilen” des rijks. 3 ) ’t Verband met den ondergang van Luwu’ is niet duidelijk. 4) E r w ordt hier gezegd dat We Tënriabang, vorstin van Tjina, een gulden tweeling zal krijgen, men leze hier: We Adiluwu’ van Tompo’tika’. 5 ) Hij bezit reeds meer dan tien kinderen, I We Tjudai zal zijn jongste spruit zijn Zij huwt met Sawerigading die vorst van Tjina wordt; in zooverre kan men dus zeggen dat zij haar vader opvolgt, zij wordt erfgename der havezathe Tjinarilau’. ®) Niet nader toegelicht. 65 66 67 koop aan. Hiervan wordt We Datusëngëng in het paleis bericht gebracht, zij verzoekt de handelaars te laten komen. Bataralattu’ beantwoord het verzoek met eenige grapjes tot de boodschapsters, maar gaat ten slotte naar het paleis en is hoogst verheugd en ver- teederd We Datusëngëng in de beste stemming aan te treffen. De visschen, waar We Datusëngëng om gevraagd had, beginnen een gesprek met elkaar. Zij hebben veel beleefd maar zij zijn nog nooit onder een uit den Hemel neergedaald paleis geweest. We Datusëngëng moet nu naar het visschen van deze dieren komen kijken, doch eerst worden zij en Bataralattu’ gebaad en wordt hun daarna een maaltijd opgediend; waaraan ook de hof houding deelneemt. Vervolgens wordt aan boord door den tolk der handelaren ( ?) 4 ) een offer van sirih en pinang en rijst gebracht, daarbij de góden uitnoodigende van de spijzen te eten en behouden thuisvaart afsmeekende, waarop Batara Guru de waterreservoirs * 2 ) met de begeerde visschen laat opbrengen. We Datusëngëng ziet het schouwspel van uit het paleis aan. De schepen houden allerlei oefe ningen, de broers van Bataralattu’ varen erop mee. (Uitvoerig beschreven). Het door den Heer der zee (Guru ri Sëllëng) opgestuwde water blijft zeven etmalen stijgen 3 4 ), al dien tijd wijkt het stormweer niet. De menschen zijn er van in de war, ouden van dagen vreezen dat men te gronde zal gaan als de Schepper zoo blijft woeden, men heeft niet meer te eten en het water wijkt niet enz. Eindelijk, negen etmalen na het opkomen van het water, schijnt de zon weer 4 ). Batara Guru en echtgenoote gaan met gevolg naar het voorge- deelte van het paleis, zij nemen samen op den staatsiezetel plaats. La Pangorisëng en vele anderen leggen met hun bootjes bij de trap van het paleis aan 5 ). Zij gaan binnen, verschijnen vóór Batara Guru en vragen waarom hij het water niet laat wegtrekken. Niet alleen de bewoners van Luwu’ en Ware’ zijn ontsteld en bevreesd, 4 ) djurubasa padangkange, als zoodanig fungeert To Pawewangi, halfbroer van Bataralattu’. 2 ) Er staat batilëmpëkkë’, batilëng is een feestgebouw van bamboe, Wb.s.v. 3 ) Of: nogmaals zeven etmalen. Niet goed te rijmen met wat voorafgaat. De beschrijving van dit gansche tooneel is rommelig en vervalt telkens in her halingen. 4 ) Tegenspraak met wat vroeger gezegd is. 5 ) Kano’s die als jollen dienst doen, waarmee zij de communicatie van de schepen met den wal onderhouden. 68 ook de opvarenden van de handelsschepen zijn voor hun vaartuigen beducht. Overal elders gaat de zee niet zoo hoog als hier. We Njili’timo’ bezweert de woedende elementen, zich naar de Onderwereld richtende, eieren, sirih en rijst offerende. Batara Guru wijst met de ringen die hij van zijn ouders heeft bekomen naar de zee en spreekt ook een bezwering uit. Dan trekt het water zich tot de oude grenzen terug. De handelaren nemen afscheid en keeren 154 naar hun landen terug. De wonderlijke visschen, nu op het droge, als door We Datusëngëng verlangd, worden op allerlei wijzen in grooten getale gevangen en men heeft overvloedig te eten. We Njili’timo’ en We Datusëngëng zien van uit het paleis toe. De geheele bevolking is op de jacht naar visch om en onder het paleis. De vangst duurt zeven dagen. Als We Datusëngëng zeven maanden zwanger is, wil Batara Guru een groot feest voor de ongeboren vrucht geven. In een groote vergadering van hovelingen, terwijl hij en zijn gade op den staatsie- zetel gezeten zijn, geeft hij daartoe zijn bevelen. De menschen moeten worden opgeroepen, buffels geslacht enz. Als allen gekomen zijn, worden de puang’s van Luwu’ en Warë’ ontboden; alsmede de in het Latimodjong-gebergte neergedaalde piiang. Zij verschijnen met een stoet van mannelijke en vrouwelijke bissu’s en gaan dadelijk het paleis versieren. We Datusëngëng wordt prachtig gekleed. Bissu-ceremonieën. Zij geleiden haar vóór haar schoonouders en maken haar voorwerp van nieuwe ceremonieën. De doktoressen behandelen haar. Zij wordt bewierookt, haar haren worden los gemaakt, zij wordt gebaad ter verkoeling en ten slotte wordt sirih genuttigd en daarna heeft een maaltijd plaats op groote schaal, waarop weer sirih volgt. Eerst te middernacht — het feest is bij dag begonnen — trekt Batara Guru zich in zijn vertrek terug, doch de feestviering gaat door. Den volgenden morgen begeven de heeren van de hofhouding en het gevolg van We Datusëngëng uit Tompo’tika’ zich naar het hanenperk, er worden met veel animo en levendigheid hanenge vechten gehouden. Als het donker wordt, keert men weer naar het paleis terug. Door de goede zorgen van La Pangorisëng ontvangt men daar een maal. De gasten van overzee keeren, na nog eenige dagen aan hanengevechten hun hart opgehaald te hebben, naar hun woonplaatsen terug. Als We Datusëngëng tien maanden zwanger is, kondigen zich de barensweeën aan. Bataralattu’ is vol zorgen voor haar. Batara Guru  70 71 trekt naar de plaats der tamarinde-boomen om te vechten. Beschrij ving van hevige gevechten, mannen van Luwu’ contra Ware’ 1 ). De weeën van We Datusëngëng worden heviger. Bataralattu’ is voortdurend aan haar zijde; als zij sterven moet, wil hij mèt haar naar het Geestenrijk oversteken. De bissu’s in transe, strooien rijst enz. De gevechten duren drie dagen. Batara Guru zegt den bissu s in het paleis zich ook uit te rusten tot den strijd met elkaar in het paleis. Beschrijving van den bloedi- gen strijd der bissu’s en vervolg van de beschrijving der gevechten buiten. Bloed van bissu’s stroomt drie etmalen lang. We Datusëngëng verkeert negen etmalen in barensnood. Batara Guru tracht de vrucht weer naar buiten te roepen door hem den toenaam Langi’paewang te geven, anderen volgen met geloften, ’t Is middag, duisternis valt over het land, er dreunen zeven donder slagen, het onweert, het paleis dreigt in te storten. De zevenkleurige regenboog vertoont zich in het middengedeelte van het paleis, hemelvuur en stormwinden woeden, de hemelketting wordt losge maakt en de ziel (bannapati) der ongeboren vrucht daalt neder. Tevens worden godenboomen in Mangkutu op den benzoë-berg neergelaten 2 ), (als wonderboomen beschreven). Litanieën zingende bissu’s dalen uit den Hooge. Batara Guru zegt Bataralattu’ naar beneden te gaan en onder den vloer van het paleis ter plaatse waar het bloed der barende zal neerdruppelen negen Oro’s en negen albino’s te offeren, terwijl zijn broeders daar lansen en schilden omhoog moeten houden (als om- wanding 3 ). Als Bataralattu’ in het paleis is teruggekeerd, heeft de geboorte plaats. De doktoressen vallen van schrik achterover als zij geen navelstreng en geen nageboorte gewaar worden. Batara 1) Het wordt wél eens zóó voorgesteld alsof het bij deze gelegenheid vloeiende bloed hetzelfde effect bij de kraamvrouw zal hebben en de baring zal vergemak kelijken, doch naar een andere voorstelling verlangt de ongeboren vrucht dezen strijd als hij een jongen is en hij zal er eerder door te voorschijn komen. Het vechten maakt ook hem later een dapper krijgsman. Sawerigading komt zelfs gewapend en al ter wereld. 2 ) Van het hout dezer boomen wordt later de I La Welënrëng, het vaartuig van Sawerigading vervaardigd, zie A XIV. 3 ) Iets later wordt gezegd dat de echtgenooten van twee broeders dit doen. Matthes vermeldt als bestaand gebruik dat slaven zich onder den vloer opstellen, het bloed opvangen en daarmee de vrijheid verwerven. 72 Guru oppert de mogelijkheid dat de ziel (tinio) 4 ) van het wicht door Datu Palinge’ in een bulo-bulo is gedaan 1 2 ). Bataralattu’ laat met den oorlogsslag op de trom slaan, de geweren afschieten enz., het is een oorverdoovend geraas. De grootouders bieden, het kind toe sprekend, geschenken. De doktoressen nemen verschillende maat regelen, het tweede kind moet nog geboren worden. De puang’s laten jonge bissu’s een gevecht met schilden voeren. Vervolgens strijden ook de puang's van Luwu’ en Ware’ samen 3 ), andere 157 bissu’s met haar discipelen volgen haar voorbeeld. Het bloed der discipelen vloeit bij stroomen. De tooneelen die aan de geboorte van Sawerigading voorafgingen, het doen van geloften enz. herhalen zich. Het gaat naar den avond. We Njili’timo’ roept We Tënriabëng aan, naar buiten te komen; zij biedt haar een uit de Onderwereld meegebracht slaapvertrek aan met veel andere zaken. We Tënriabëng komt ter wereld. Als weder nageboorte noch navelstreng worden opgemerkt, zegt We Njili’timo’ dat haar ziel in den Hemel door den Schepper ge schapen zal zijn (vgl. boven waar ten aanzien van Sawerigading iets dergelijks gezegd werd van de vrouw van den Schepper). Zij voorspelt dat zij (We Tënriabëng) in den Hemel zal huwen. Bata ralattu’ laat op de trom slaan en andere instrumenten bespelen enz. Hij laat toebereidselen treffen voor een sacraal bad zijner echt- genoote. Zij baden tegelijkertijd. Wanneer zij dan nog berookt is (met rook van brandende bladeren) wordt een maaltijd opgedragen. Bataralattu’ reikt haar een uitgekauwde sirihpruim. Moeder en kinderen worden verder verzorgd, ook door maatregelen om onheil af te wenden en door litanieën der bissu’s. Familieleden nemen de wichtjes om beurten op schoot. Er worden zoogmoeders van den hoogsten bloede gezocht en bij nacht plechtig naar het paleis geleid. La Pangorisëng en La Tëmma’lurëng krijgen van Batara Guru bevel buiten de dooden te verzamelen. Als dat geschied is, brengt La Pangorisëng ze tot het leven terug 4 ).Batara Guru laat de wichtjes in de hoede van We Sauriu’ achter, verlaat het vertrek en 1) Hier synoniem van bannapati; er staat: tinio sesummgë’na, ziel, één van sumangë’ — levenskracht, met hem. Het zelfde zegt men van lijfwapens. 2) riputama ri bulobulo, vgl. Wb.s.v. 1°. bulo; de daar gegeven beteekenissen passen niet. 3 ) Zij noemen zich met mannennamen, waarschijnlijk hunner hemelsche echt- genooten, gevolgd door haar pnwang-namen op aarde. 4 ) Bedoeld zijn de bij de gevechten (zie boven) gesneuvelden. Hij doet dit op de geijkte wijze. 73 maakt de in het paleis gesneuvelde bissu’s weer levend. Hij laat slaven van Java, Saleyer, Waniaga en Mengkoka een spiegel gevecht houden (?) en daarna geschenken uitdeden 1 ). Als dit is afgeloopen gaan La Pangorisëng en zijn broeders die orders ontvan gen hadden Bataralattu’ te roepen, met dezen naar het paleis. Batara Guru zegt hem naar binnen te gaan en We Njili’timo’ te zeggen haar kleinkinderen op te laten nemen 2 ). Hier breekt de tekst af. NAAMLIJST. 1. We Adiluwu’ Punna lipue ri Sawangmega Punna bolae ri Tompo’tika’, prinses van Tompo’tika’, huwt met no. 3. 2. We Opusëngëng (en: We Datusëngëng) We Sauntjawa We Sëngëng Punna bolae ri Tompo’tika’ en van Sawangmega We Tënriruppu, later: Punna langkana manurung (van Luwu’) Teteng panampa, prinses van Tompo’tika’, jongere zuster van 1, huwt met no. 4. 3. I La Djiriu’ La Tënroadji To Lëtteilë’ La Saunglangi’, oudere neef van no. 4, uit den Hemel, huwt met no. 1 3 ). 4. Bataralattu' Opuna Luwu’ Opuna Ware’ I La Tiulëng La Rumpanglangi’ (en = La Rumpangmega) La Ma’panjiwi’, huwt met no. 2. 5. La Puange (I La) Patoto’ (To) Palanro Sangiyang, ook: Datu Patoto' en Adji patoto’, de Schepper. 6. Datu Palinge’, wederhelft van no. 5. 7. La Tëmma’lurëng To Sinilele, oudere halfbroer van no. 4. 1) De slaven moeten driemaal naar het paleis werpen? (narempëkkiwi le langkanae); hun vanen opheffen (pada mpangung-i tanratanrana) en die elkaar laten treffen enz. — De bedoeling is onzeker. 2 ) Blijkens den paralleltekst (Hs. Bijbel Genootschap 188 dl. III) moet Bataralattu’ de wichtjes op den schoot der moeder zetten en worden zij dan door het aanbieden van geschenken bewogen te zuigen en te schreeuwen. 3 ) Volgens hs. 188 Bijbel Genootschap heet de vader van I La Djiriu’ Batara unru en is hij een broer van denzelfden vader en een andere moeder van Batara Guru. Van bijvrouwen van den Schepper is overigens nooit sprake. Hij was gehuwd met Dëttiyalangi’, zuster van We Njili’timo’, gemalin van Batara Guru; twee broers zijn dus met twee zusters getrouwd. Zijn gebied in den Hemel is Tjoppo’meru en Walinono d.i. de Zon. 74 8. La Tëmma’lolong, idem. 9. La Pangorisëng To Pananrüng, idem 1 ), zijn raadsheer. 10. I La Lompongë’, idem. 11/12. Turi/bela (manurung) en echtgenoote, vorst en vorstin van Tompo’tika’, op den zelfden dag overleden 2 ). 13. Lalaki luwu’ ana’sanra 3 ), dienaressen van 4. 14. We Tëmmamala We Tëmma’lewa We Ma’pamene’, zoog moeder van no. 2 4 ). 15. I We Salarëng, puang van Warë (ook, ten onrechte, van Luwu’). 16. We Apanglangi’, puang van Luwu’ (ook, ten onrechte, van Warë’) te Kaukau. 17. La Djawapase Toadjalika, broer van 11. 18. We Tënridjëllo’ van Sawangmega (in Tompo’tika’) We (ook: To) Tënri(dj)olle, tweelingzuster van 11 5 ). 19. La (ook: To) Tënrigiling Datu tamana To Parapa, echt genoot van no. 18, van Singkiwero. 20. We Tëmma’late, hofdame van Tompo’tika’. 21. La Tënriongëng, dienaar van no. 18. 22. We Tënriule’ Tënrisaungëng, gaat in het gevolg van no. 2 mede naar Luwu’ [echtgenoote van 9, zoogmoeder van 103]. 23. Unga We Waru’, idem, ook: We Unga Waru’ en I We Waru’, aanzienlijke hofdame van no. 2 6 ) [zoogmoeder van 111]. 24. We Ma’dilangi’, idem. 25. We Ma’pamene’, stedehoudster van no. 2 in Tompo’tika’ 7 ). 26. Palawagau’, zoon van nos 1 en 3 (later, in dit verhaal nog niet geboren). 27. We Tënrirawe, (samo tuwa’na alingërenna), dochter van idem (idem). 28. To Pangkëllarëng, vorst van Taranati. 1) De nummers 7, 8 en 8 zijn hier broers van één moeder (We Sauriu’), elders anders. 2 ) Zij heet We Padaulëng en stamt uit de Onderwereld, haar naam komt in dit verhaal niet voor. 3 ) Duidt een groep aan, soms van een enkeling gezegd. 4 ) Ook als verschillende zoogmoeders op te vatten; We Tëmmamala wordt ook We Èllung genoemd, op zichzelf weer een verkorting. 5 ) Met dit zijn van een tweelingzuster van Turu’belae staat in verband dat zij haar nichten in het ongeluk stort. To vóór een vrouwennaam past niet. Elders heet zij : tweelingzuster van Turu’bela’s echtgenoote, We Padaulëng. 6 ) Uit den parallel-tekst blijkt zij dezelfde te zijn als 112. 7 ) Later naam van no. 14, die haar meesteres echter naar Luwu’ volgt. 75 76 77 É 78 97. Balasariu’, elders dienaar van den Schepper, hier personificatie van den Storm. 98. Balaunji’, elders god uit de Onderwereld, hier personificatie van Noodweer. 99. We Manedara, hofdame bij Bataralattu’. 100. To Tënriwalë’, dienaar van Batara Guru. 101. We Seseilë (ook: — ëllung), hofdame bij Bataralattu’ en zoogmoeder. 102. We Ma’dewata, idem 1 ). 103. Sawerigading La Ma’dungkëllëng Pamadënglëtte Opuna Warë’ Langi’paewang La Tënritappu’ (masemasena ntjadji- angengi), zoon van 2 en 4. 104. To Mareopu, aanzienlijke in Luwu’ 2 ). 105. La Tënriapë, idem 2 ). 106. La Tëmma’songëng, idem 2 ). 107. La Patingëllë’, idem 2 ). 108. We Samaradja We Samirana, hofdame. 109. We Panrealung, puang van Napa en Lompo, bissu. 110. We Sulëssana van Takkebiro, bissu. 111. We TËNRiABëNG Daeng manotë(ng) Bissu ri langi’ (mase masena lalo elo’na alingerënna), dochter van 2 en 4. 112. We Tënrisui, halfzuster van Bataralattu’ (echtgenoote van 7) 3 ). 113. We Tënrirupa, hofdame in Luwu’. N. B. In dit verhaal heerscht onzekerheid en verwarring ten aanzien van verscheidene namen. De namen die de bissu’s zich geven tijdens den strijd, zijn achter wege gelaten. Singkiwero, Sawangmega en Tompo’tika’ (in engeren zin) vormen het landschap Tompo’tika’. Als tot de Onderwereld behoorende streken worden genoemd: Matasolo’, Atipusë, Walinono 4 ), Uriliung, Uluwongëng, Asabu- rëng palodjang, dit laatste is eigenlijk het gat in het Westen waar het water wegzinkt. r) Vermoedelijk dezelfde als no. 61. 2) Niet nader te bepalen. Elders heeten zij wel allen of ten deele halfbroers van Bataralattu’. 3 ) Ware zij inderdaad een halfzuster, dan zouden twee kinderen van den zelfden vader (Batara Guru) met elkaar gehuwd zijn, want haar echtgenoot is ook een zoon van Batara Guru. — Zoo zou no. 69 dezelfde als no. 22 kunnen zijn. 4 ) Een naam van de zon. 79 La Punna langi' no. 88 is heer over allerlei monsters die den Hemel helpen bewaken (asu rengèng, padangëng (of: padëngëng), peresola, to alëbborëng, pulakali, to Sunra, zie Wb.s.v.). Een groot aantal vogels werkt samen om We Datusëngëng de door haar begeerde spijzen aan te brengen. (La Dunrungserëng; alobi- RADJA MADJAPAl’; DATANGKILUWU’ TO WadËNG ; LAIODA; BAWËNGRUNO ; TJAKURIDI; TJUIMANIKËNG TO SABURO J PUTeNGSOLO’ TO ApüNG ; BEKAMALOKU TO AbANG ; DANGA^TJINA TO SERENG; LAWEDË'lDjË' Siladja; semparuno kudara ; marampoba; sikowarani). Onder Luwu’ behooren: Takkebiro, Kaukau, Balirante, Attangsadë’. A III. Cod. 5475 laatste ged. Zonder titel. INHOUD: Tijdens de zwangerschap van We Datusëngëng. Laatste gedeelte van het sub AL beschreven lontar-hs. Lengte ± 7 M. Derde en laatste tekst, op dit palmblad hs. voorkomende, ’t Is echter, als bij no. L gezegd wordt, met dit aaneengevlochten. Er is eerst sprake van een èi^ït-kamp, waarschijnlijk die welke gehouden werd toen We Datusëngëng baren moest. Daarna volgt, wat in de goede orde veel eerder in het verhaal voorkomt, dat We Datu sëngëng de lusten heeft en de meest zonderlinge en moeilijk te verkrijgen spijzen begeert. In de opsomming daarvan breekt de tekst af. Daar het einde van den band met ledige ruimte in de klos is vastgemaakt, is het duidelijk dat het hs. niet langer is geweest. Vgl. voor andere teksten, A II. 6 A IV. Leg. Jonker. (Cod. 6162 van schrift KKK ged. tot schrift 000 ged.). TITEL: Wëttu ripali'na i rawe. (Verbanning van I Rawe = We Tënrirawe). Inhoud: als titel. 35 + 3 X 48 :+ 1 ■= 180 biz. Deze tekst behandelt het vertrek van We Tënrirawe uit Tompo’- tika’ om zich in vrijwillige ballingschap te begeven en het begin der beschrijving van haar huwelijk met La Tënripëppang in Wadëng. In het groote I La Galigo-hs. van het Bijbel Genootschap zijn de gebeurtenissen van dit verhaal aldus ingevlochten dat zij aan Sawerigading bij zijn bezoek aan Tompo’tika’ en Wadëng ver haald worden. Cat. Matthes blz. 74 zegt ervan: „in Tompo’tika’, „waar de vorst I-Ladjiriwoe’ en diens echtgenoote Iyadiloe- „woe’, ja het gansche land in rouw gedompeld waren, wegens de „verbanning van de prinses I-Rawe of We-Tënrirawe, die men van „daar verwijderd had, uit vreeze, dat zij bloedschande plegen mocht „met haar tweelingbroeder Palawagoe’.” Andere handschriften zijn niet bekend. We Tënrirawe neemt afscheid van haar ouders en haar broer in Tompo’tika’ om zich in vrijwillige ballingschap te begeven i). Het afscheid dat zeer roerend is, wordt uitvoerig beschreven (40 blz.). De verhouding tusschen beide partijen is innig zonder eenige wrang heid. De ouders en ook Palawagau’ zouden wenschen dat zij in Tompo’tika’ ware gebleven. Zij gaat heen per schip, waar de Schep el Haar besluit staat in verband met het feit dat zij en haar broer Palawagau’ een tweelingpaar vormen en een tweeling van verschillende kunne te zijn is een bron van rampen. De naaste aanleiding tot haar heengaan wordt niet dadelijk genoemd, maar wel verderop: zij heeft liefde voor haar tweelingbroer opgevat. Vgl. het geval Sawerigading-We Tënriabëng, waar de liefde echter van den eersten uitging. — In den loop van het verhaal wordt het ook wel zoo voor gesteld dat de liefde van Palawagau’s zijde kwam. KKK 9 82 83 84 85 in Wadëng zijn beland. Rawe is er ongelukkig over dat men niet in Luu’ is aangekomen, zij valt flauw. Nadat zij is bijgebracht, trachten haar zoogmoeders haar te troosten. De zon staat al boven de bergen als de ouders van La Tënripëp- pang een morgenbad gaan nemen. Wanneer zij na afloop een pruimpje nemen, gaat La Tënripëppang naar hen toe om den droom dien de Schepper op hem neergezonden heeft, te vertellen. Hij heeft gedroomd dat hij naar de rivier ging, met gevolg een bad nam, dat hij een schip zag naderen met niets dan vrouwen aan boord en vervolgens zon en maan zag neerstorten. Hij ging erheen, nam ze op in zijn sarong en bracht ze naar binnen in het paleis bij de hoofdpaal, alles stond in gloed. — De ouders verheugen zich zeer, het is een goede droom geweest, dat beduidt een huwelijk. Zijn vader zegt hem met gevolg te gaan baden en de uitkomst van den droom af te wachten. Intusschen drijft de wind het schip van We Tënrirawe dichter naar de kust. Zij hoort het geraas dat de troep van La Tënripëppang maakt. De tekst geeft een hiaat aan. blz. 21 [Er is een bode aan boord gekomen], De bode ziet niets dan vrouwen aan boord. Hij wendt zich tot een zoogmoeder om namens den vorst van Wadëng te informeeren wie zij zijn enz. Zij wil dat niet zeggen, het schip wilde naar Luu’ varen, maar is uit den koers gedreven. De bode keert naar den wal terug en brengt den vorst verslag uit. Hij heeft ook een schoone vrouw opgemerkt, een aanzienlijke dame. Dit laatste bericht ver heugt vader en zoon zeer. La Tënripëppang wil zelf gaan zien. Een zoogmoeder ontvangt hem op het schip, maar geeft het zelfde ant woord als aan den bode en verzoekt hulp het schip weer buiten gaats te brengen ten einde de reis naar Luu’ te kunnen vervolgen. Op aandringen van La Tënripëppang vertelt de zoogmoeder de geschiedenis van Rawe en van het schip. Hij doet alle moeite de zoogmoeder te bewegen in Wadëng te blijven. Intusschen doet Rawe niets dan weenen. De zoogmoeder tracht naar zijn wensch Rawe tot bedaren te brengen. La Tënripëppang komt steeds meer onder den indruk van Rawe’s schoonheid. Hij laat door zijn volk de zeilen van haar schip reven en het anker uitwerpen en gaat dan weer aan land 1 ). In het paleis wordt het avondeten gebruikt. Na afloop gaat *) De tekst is hier in de war. 86 La Tënripëppang weer naar buiten, hij wil niets van de personen in het paleis weten maar vertoeft in de raadzaal. Zijn vrouwen begrijpen wat er gaande is. Den volgenden morgen gaat hij naar zijn ouders. De droom is bewaarheid, er is een schip aangekomen enz. en nu wenscht hij met de nazaat des Hemels uit Tompo’tika’ te huwen. De vorst laat alle vazallen en aanzienlijken van het land en het volk bijeenroepen. Hij licht de vergadering in, welk hoog personnage daar per schip ver schenen is en dat La Tënripëppang haar wenscht te huwen. Alge- meene instemming 1 ). Deze geeft hoog op van haar schoonheid. Als NNN de zoogmoeder niet wil dat We Tënrirawe het paleis met anderen deelt, zal hij zijn bijvrouwen naar andere woningen verwijzen en moeten zij met anderen huwen. En de daad bij het woord voegende zegt hij den verzamelden vrouwen aan dadelijk te verhuizen als zij niet in bootjes gezet en aan de zee prijsgegeven willen worden. Met één die niet dadelijk met een ander in het huwelijk treedt, ge beurt dit werkelijk. Gesprekken der verstooten vrouwen. Er wordt weer een bode naar het schip van Rawe gezonden, die de zoogmoeder den hoogsten huwelijksschat (sompa to Sëlli) biedt, blz. 10 De tekst geeft een hiaat aan. Wat hier volgt, is een herhaling van het avontuur dat We Tën rirawe op zee met Opu Samuda beleeft 2 ). Het begin is abrupt. „Indien gij, Rawe, niet mee omlaag wilt naar de Onderwereld”, zegt Opu Samuda, „wacht dan even, ik zal omlaag gaan om uw „erfdeel te halen” 3 ). — In de Onderwereld aangekomen geeft hij dienovereenkomstig bevelen, blz. 12 Nieuwe hiaat. We Tënrirawe, in tranen, landt in Wadëng. La Tënripëppang heeft met gevolg (in de rivier) gebaad en gaat weer aan land. Hij ziet naar het schip, zijn droom wordt bewaarheid enz. 4 ). Een af gezonden bode komt aan boord. blz. 14 Hiaat. De tekst gaat voort in een gesprek van bode en zoog- 1) Er is steeds alleen van het schip van We Tënrirawe sprake geweest. Hier wordt gezegd dat er nog vele andere schepen zijn; bedoeld zijn de door Opu Samuda geschonkene. De instemming steunt op de omstandigheid dat We Tënrirawe „ebenbürtig” is. 2 ) Er zijn hier twee teksten, als het ware, over elkander gelegd en zoo tot één gemaakt, vandaar de herhalingen. 3 ) Opu Samuda noemt We Tënrirawe’s grootmoeder, We Padaulëng, hier ten onrechte zijn zuster. 4 ) Ook dit gedeelte is een herhaling van het boven gezegde. 87 88 het schip. De zoogmoeder We Tëmma’lue verwelkomt hem en bestrooit hem met gepofte rijst. We Tënrirawe is aan hevige ge moedsaandoening ten prooi, zij verlangt terug naar Tompo’tika’. Zij wordt door haar zoogmoeders, bissu’s enz. naar haar zetel geleid. 000 Dienaressen treden als „tegenhoudsters” van La Tënripëppang op 1 )- Hier breekt de tekst af. NAAMLIJST. 1. We Tënrirawe (I Ra we en We Rawe) We Lamming, prinses van Tompo’tika’. 2. La Tenroadji, manurung, Punna lipue ri Uluongëng, vorst van Tompo’tika’, vader van 1, echtgenoot en neef van 3 2 ). 3. We Adiluu’ Punna lipue ri Tompo’tika’, vorstin, moeder van 1. 4. Palawagau’ (La Gau’) I La Datu(na) I La Gilingëng Padjum- pero, prins van Tompo’tika’, tweelingbroeder van 1. 5. Turu’bela La Orëmpëssi, manurung, voormaals vorst van Tompo’tika’, Singkiwero, Tjoppo’meru (overleden), vader van 3. 6. We Padaulëng, voormaals vorstin van Tompo’tika’ (overleden) moeder van 3, uit de Onderwereld in Sawangmega opgestegen. 7. To Balaunji’ van Todangtodja, broeder van 8, vader van 6. 8. Opu Samuda Tuppubatu ri Todangtodja en Uriliung, Heer der Onderwereld. 9. Linrungsamuda, zoon van 8. 10. We Tënriodang (We Odang), zoogmoeder van 1, ook als voor name dienaresse voorgesteld. 11. We Tëmma’lu(e) Opu mangenre’, voornaamste zoogmoeder van 1 3 ). 12. We Sëllunglangi’ of We Saunglangi’ of We Saungriu’, zoog moeder van 1 3 ). 13. I Da Talugi, idem 3 ). 1) Het behoort bij de huwelijksceremonieën dat de aankomende bruidegom telkens wordt tegengehouden. 2 ) Meer bekend onder den elders voorkomenden naam I La Djiriu’. ») De namen der nummers 11, 12 en 13 worden op verschillende wijze gecombineerd. 89 14. La Puwange To Palanro Sangiyang I La Patoto’, de Schepper (aangeroepen). 15. La Djawapase Toadjalika, eerste staatsdienaar van 2. 16. Talagatodja, kind van 8, zoogmoeder uit de Onderwereld 1 ). 17. Opu ri todja Silinrungsolo’ (of: Salinrung —) Sulilitodja Opu mangenre’ (of: Apung —), zoogmoeder uit de Onder wereld 2 ). 18. Tenrxapungëng (We Apung, We Tënripungëng) We Ma’pa- madëng, voorname dienaresse van 1 3 ). 19. La Tënripëppang Datuna (Opuna-) Wadëng Padjumponga, prins van Wadëng. 20. To Pawawoi Saliuongëng Opuna Wadëng, vorst van Wadëng (en echtgenoote, niet bij name genoemd). 21. La Sulëssana To Panretanga’, dienaar van 2. 22. To Pawewangi, bode van 20. 23. De pua’ ma’toa van Wadëng te Uluongëng. 24. I We Asana, dienaresse van 1. 25. Datu tamana (zwager van 5, treedt niet op). 26. Punna liung Opu Samuda, monster uit de Onderwereld. De landstreken Tompo’tika’, Sawangmega, Singkiwero vormen tesamen Tompo’tika’. Tot Wadëng behooren Limpomadjang en (weder) Uluwongëng. Peretiwi = Todangtodja == Todangsolo’ = Uriliung. Uluwongëng en Tjoppo’meru zijn hemellanden vanwaar 2 en 5 afkomstig zijn. 1) Zij heet „zoogmoeder” van We Tënrirawe, wat met de genealogie niet uitkomt. 2 ) De nummers 16 en 17 somtijds als één beschouwd. 3 ) Tënriapungëng en We Ma’pamadëng worden ook als twee personen voorgesteld. st y A V. Leg. Jonker. (Cod. 6162 van schrift FF ged. tot schrift GG ged.). Zonder titel. INHOUD: Sawerigading bezoekt Sunra. 9 + 19 ■= 28 biz. De episode komt voor in het groote I La Galigo-hs. van het Nederl. Bijbel Genootschap, dl. V begin (Cat. Matthes 74). In het onderhavige hs. is een geheel andere gebeurtenis aan dit avontuur gelascht, waarin ook sprake is van een Opuna Sunra, een anderen naam van La Wadjolangi’ die bij het Zielenland verblijf houdt, zie voor dit tweede gedeelte, A VII hierachter. Zie voor Sawerigading’s reizen die aan dit bezoek voorafgaan, het groote I La Galigo hs. van het Bijbel Genootschap dl. IV (Cat. Matthes 74), Aanhangsel blz. FF 40 La Saunglangi’, heer van Sunra, noodigt Sawerigading eerbiedig aan land te komen en met hem naar het paleis te gaan. Zij begeven zich daar in draagzetels heen. De gastheer heeft een maal bereid, doch tot zijn verdriet nuttigt Sawerigading er eerst niets van. Hij laat zijn echtgenoote voorkomen. Vervolgens wordt gezamenlijk de maaltijd gebruikt. Sawerigading kijkt naar zijn gastvrouw en ziet GG eruit als een erge zieke. Het echtpaar laat hem het zeer uitgestrekte paleis zien 1 ). Hij zou, naar zijn land teruggekeerd, ook zoo’n paleis willen bouwen 2 ). Hij en genooten verfrisschen zich met een bad. Vogels van diverse pluimage, die Boegineesch en Javaansch spreken, heeten hem welkom. La Saunglangi’ vertelt dat men in Sunra deze vogels gebruikt om in den vreemde jonkvrouwen die voor bruid in v , L Het paleis van Sunra keert in de I La Galigo telkens terug als een wonder van uitgestrektheid. Er zijn ook kooplieden van elders (djawapego), er worden lijnwaden, zijde, veeren, patolen, vaat- en vlechtwerk enz. verhandeld. a ) Dit geschiedt later ook. V 91 É aanmerking komen, op te nemen'). Sawerigading vindt ze zoo aar dig dat hij alle ontvangen geschenken met uitzondering van den Orosada * 2 ) ervoor in de plaats wil geven. Voor deze vogels heeft hij de reis naar Sunra gemaakt, in zijn land zijn ze niet. De vogels worden gegrepen en aan boord van zijn schip gebracht. Sawerigading maakt aanstalten om te vertrekken, hij is nu drie maanden in Sunra geweest 3 ) en het is vijf jaar geleden sedert hij zijn land verliet. Met geschenken overladen en door Zn-mt-hofdames gevolgd, verlaat hij het paleis. In statigen optocht gaat hij naar de aanlegplaats. Het verhaal gaat zonder overgang in A VII over. NAAMLIJST. l.i La Saunglangi’ To Patawaei Opuna Sunra Daeng ma’tanre. 2. We Tëmma'wela I Da Tëmpinra Daeng ma'tana, echtgenoote van 1. 3. Sawerigading Opuna Luu' Opuna Ware' Toapanjompa Pama- dënglëtte. 4. La Pananrüng To Sulolipu, reisgenoot van 3. 5. La Sinilele To Palënnarèng, idem. 6. La Ma'darëmmëng Toalapua [vorst van Maloku], idem. 7. Vogels van diverse pluimage (La Dunrungserêng, Bawëngruno, Laioda, Marëmpoba, Tjakuridi, Putingsolo’ (Putêng- To Apung), Ma’tangkiluu’ To (W)adcng, Arangkarampulio, Alobiradja Mantjapai’, Lawediidjë’ (= lawedaidjë’) Siladja’, Tjuimanikëng To Saburo). x ) Later door Sawerigading in practijk gebracht. 2 ) Mensch met twee, ruggelings geplaatste koppen. 3 ) Dit wordt gezegd bij gelegenheid van het bovenbeschreven bezoek. A VI. Leg. Jonker, cod. 6152. Zonder titel. INHOUD: Sawerigading bezoekt het Geestenland. Orig. hs., 10 X 17.5 c.M., het is later gepagineerd, de laatste bladzijde draagt het cijfer 113, 12—14 r. per blz. De volgende blad zijden zijn niet meer aanwezig: 1—3 (2 bladen, voorzijde le blad onbeschreven), 30—34 (— 2/2 blad, er zijn dus 3 bladen uitgevallen, waarvan 1 aan één zijde beschreven), 41—44, 93—94. Het hs. eindigt abrupt, maar is niet langer geweest. Van dezen tekst is een afschrift aanwezig in Leg. Jonker cod. 6161 van schrift AA ged. tot BB ged. Dit is vervaardigd toen het hs. reeds in bovenbeschreven, lacuneuzen toestand verkeerde. De hiaten zijn echter niet als zoodanig aangegeven, de regels loopen door. Zij zijn te stellen: schrift AA blz. 23 r. 12 tusschen „lakko ri luu’ ” en „turu’nilao”; id. blz. 28 r. 2 tusschen „sëbbukati” en „taupakuwa”; schrift BB blz. 15 r. 12 tusschen „wërrë’ të’ ma” en „lawa”. De gebeurtenissen van dezen tekst komen voor in het groote hs. der verzameling van het Nederlandsch Bijbel Genootschap; zij wor den in den catalogus van Matthes aldus beschreven: „Saweri- „gading daalt af in de Onderwereld tot aan Marapëttang, het land „van La-Wadjo-langi’, den vader van La-Sinampe, en ontmoet daar „Pinrakati, dochter van den vorst van Malaka” (Cat. Matthes blz. 75). Hetzelfde verhaal vormt deel van hs. 192 Bijbel Genootschap, van welks inhoud in het Aanhangsel een aanvulling op den catalogus van Matthes wordt gegeven. — Voor een tweeden tekst in de ver- zameling-Jonker, zie A VII hierachter. Zie ook de inhoudsopgave van A VIII. Abrupt begin. AA 4 Sawerigading is per schip in dat deel van het Geestenrijk dat Marapëttang heet en er het voorland van vormt, aangekomen. l ) 1 ) De vele namen welke het Geestenland draagt, plegen door elkaar te worden gebruikt; hier echter worden zij op verschillende deelen toegepast, niet altijd op dezelfde wijze. 93 94 dan nog niet ten einde. De eersten bij wie zij komen, nog buiten het Zielenland, vullen een vlakte, zij wachten op het eten van het her- denkingsmaal op den derden dag na hun overlijden; eerst na ont vangst daarvan kunnen zij het Zielenland binnengaan, enz. Er zijn onder de lieden langs wie zij komen, eenigen die liggen te klagen, die kermen of die hun vragen of zij geschenken van hun aardsche verwanten meebrengen. Zij betreden ook een paleis van een jonk man 1 ), dat zich in het Zielenland bevindt (beschreven); hier huist La Odangriu’, zoon van Bataru Guru en een bijwijf, zeven dagen na zijn geboorte overleden en in het Zielenland aangekomen. De Schepper is bij die gelegenheid uit den Hemel neergedaald, de Heer der Onderwereld opgestegen 2 ) en zij hebben verordineerd dit schitterende paleis op te richten. Sedert regeert hier als eerste vorst La Odangriu’ 3 ). Hij is bedreven in het tolspel en andere kinder spelen. Sawerigading merkt op dat La Odangriu’ de rijst is geworden. 4 5 ) La Wadjolangi’: „Alleen zijn ziel ('bannapati) is op de aarde ge bleven en de rijst geworden, door den Schepper sangiangserri „genoemd, maar zijn lichaam is op de aarde gebleven” B ). Saweri gading wil naar het Zielenland terugkeeren (heeft het dus na het bezichtigen van het paleis weer verlaten) om La Odangriu’ op te nemen, waarop La Wadjolangi’ antwoordt zijn leven te wagen als hij hem het paleis van den Schepper in den Hemel laat bezoeken 6 ). Sawerigading mag La Odangriu’ niet zien zoolang hij nog het aard sche leven heeft. Sawerigading en La Wadjolangi’ plaatsen zich op een heuvel en zien nu een eindeloos aantal jongelieden in allerlei kleuren met allerlei kinderspeeltuig bij zich. Zij wachten op hun vaders die echter niets van zich laten bemerken, hun leven op aarde is nog niet be ëindigd. La Wadjolangi’ wil naar Marapëttang terugkeeren, Sawerigading x ) Alhoewel ouder dan Sawerigading’s vader. 2 ) De Onderwereld der góden ligt dieper dan het Zielenland. s ) In Padanglupa, Waliala, Marapëttang, Sunra. — Marapëttang = Sunra is echter gebied van La Wadjolangi’. 4 ) Over We Odangriu’ uit wier asch de rijst verrijst, zie: Matthes, Boeg. Chrestomathie III 253 en tekst A I hiervóór blz. 37. 5 ) Zoo staat er, tekst corrupt. — In den parallel-tekst, no. 192 verz. Bijbel Genootschap wordt gezegd dat de ziel op aarde is gebleven en het lichaam naar het Geestenland is gegaan. Men zou juist het omgekeerde verwachten. 6 ) Beide paleizen, van La Odangriu’ en den 'Schepper, worden op dezelfde wijze beschreven en vloeien in de voorstelling ineen. 95 heeft nu het geheele Zielenland gezien. Maar deze wil nog naar de plaats waar de menschen een bad nemen, gebracht worden en waar de brug naar het Zielenland is. La Wadjolangi’ komt met hetzelfde bezwaar als boven tegen het betreden van het Zielenland aange voerd 1 ). Het is er Sawerigading om te doen de lieden die naar het Zielenland willen overgaan, te zien. [De tekst wordt meer en meer verward]. Sawerigading geeft den wensch te kennen We Pinrakati achterna te gaan naar het Zielenland. Zij is drie dagen vóór haar huwelijk plotseling overleden, zij wacht thans op toelating bij de brug. Volgt weder een stuk rondgang van Sawerigading met La Wadjolangi’. We Pinrakati laat den wachters bij de brug vragen het Zielenland binnen te mogen gaan. Zij moet tol betalen. Plierover wordt lang heen en weer gesproken. Hiaat, niet aangegeven. Sawerigading en La Wadjolangi’ vervolgen hun weg. Hij biedt Batara Wewang (niet eerder genoemd) den hoogsten huwelijks- schat als hij diens kleinkind We Pinrakati tot echtgenoote kan be komen 2 ). Weder gaat het gezelschap van La Wadjolangi’ met Sawerigading en zijn neven langs groepen wachtenden om toegelaten te worden, in deerniswaardigen toestand. In dezen rondgang breekt de tekst af. NAAMLIJST. 1. Sawerigading Toapanjompa Pamadënglëtte La Ma’dungkël- lëng La Tënriliwëng Opuna Ware’ Opuna Luu’ Langi’pawewang • (La Wewang). 2. La Pananrüng To Sulolipu, eerste raad van 1 en neef. 3. La Ma’saguni Toapemanu’, medgezel van 1 en neef. 4. La Sinilele To Palënnarëng, idem, idem. 5. We Tënriwaru, aan boord bij 1. 6. La Wadjolangi’ Datuna Sunra Punna lipu ri Marapëttang, in het voorland (Westen) van het Zielenland. !) Onbegrijpelijk na het voorgaande; de voorstelling der opeenvolgende ge beurtenissen is verward. 2 ) Dit gesprek wordt niet voortgezet. 96 7. I La Betjotji, voorman der Onderwereldmonsters. 8. I La Suala, idem. 9. We Apanglangi’, medicijnvrouw a/b bij 1 (is bissu). 10. We Palaguna, idem. 11. La Pangorisëng van Takkebiro, vader van 2. 12. We Tënriolle van Kaukau, moeder van 2. 13. La Daenglëbbi’ Opu ma’lompo in Waliala, in het Oosten van het Zielenland. 14. Adji Patoto’ (of: Patoto’e) van Ruanglëtte en Botinglangi’ To Palanro, de Schepper. 15. Datu Palinge’ van Senridjawa, wederhelft van 14. 16. Guru ri Sëllëng van Todangtodja, heer der Onderwereld, broeder van 14 [afwijkende voorstelling]. 17. La Odangriu’, eerste heer van het Zielenland-proper, oudste zoon van Batara Guru, gewonnen bij 18. 18. We Sauriu’, echtgenoote van Batara Guru, moeder van 17. 19. Langi’risompa, echtgenoote van 6. 20. We (of: E) Pinrakati, eenigst kind van 21. 21. We Tënridjëllo’, moeder van 20. 22. Tënriakkorëng Djawa ri lau’, vader van 20. 23. La Tënriwëppi Datuna Sunra, verloofde van 20 vóór haar overlijden. 24. I La Sinampe, wachter bij de brug naar het Zielenland [ten rechte zoon van 6]. 25. I La Baruna, idem. 26. La Ma’sinaung, bode van 20. 27. Batara Wewang, grootvader van 20 x ). Het Zielenland in engeren zin is: Patjappurëng nawanawa, Padang- lupa, Madje, Amalingëng, Pamasarëng, Tatawangëng bannapati zijn West; Oost Waliala Er buiten ligt ook Marapëttang of Sunra, te onderscheiden van gelijknamige streken op aarde. Elders vindt men nog andere namen, o.a.: Padangria. Namen van landen op aarde door Sawerigading vóór aankomst in Marapëttang bezocht: Sunra ri adja, -ri lau’, Mëttoanging, Tara- nati, Këlling, Maloku, Malatunrung, Tëssililu, Wadëng, Gima. a ) Tëddjorisompa, uit de Onderwereld opgekomen, stichter van Wewangriu’ draagt o.a. dezen naam. 7 A VIL Leg. Jonker. (Cod. 6162 van schrift G.G. ged. tot schrift I.I. ged.). Zonder titel. INHOUD: 1. Sawerigading in het Geestenland; 2. Terugkeer naar Luu’. 29 -j- 48 4- 28 = 105 blz. Deze tekst behandelt dezelfde episode als de vorige, maar in andere versie. Hij begint later, abrupt, tijdens Sawerigading’s rond gang maar loopt verder door, tot het einde van het avontuur, zijn behouden thuiskomst in Luu’. Zie de inleiding tot den vorigen tekst. Door een verwarring van twee gelijknamige personen heeft men dit verhaal laten aansluiten bij tekst A V, de bewoordingen sluiten echter niet aan. Ten rechte hebben beiden niets met elkaar te maken. [Sawerigading in het Geestenland]. La Wadjolangi’ vervolgt den tocht. Hij geleidt Sawerigading en G.G. 20 La Pananrang (anderen worden niet genoemd maar zijn wel aan wezig) langs scharen van menschen die in Marapëttang verwijlen, wachtende op toelating tot het Zielenland. De beschrijving van dezen rondgang is van denzelfden aard als in tekst A VI voorkomt. De dichter is onuitputtelijk in het opsommen van op aarde bedreven slechtheid en in de beschrijving der kwellingen welke de bedrijvers thans in het gezicht van het Zielenland ondergaan. Sawerigading, door den aanblik van zooveel marteling en rampzaligheid bewogen, tracht waar hij kan het leed der klagenden te verzachten. Men passeert niet alleen boozen maar ook goeden, die zich op aarde door deugden hebben onderscheiden en nu een gelukzalig lot hebben. Van het Oosten komt een draagzetel aan, de inzittende blijkt We Pinrakati te zijn. Sawerigading en zijn gezelschap bevinden zich bij de badplaats aan den toegang naar het Zielenland. We Tënrilekë’ H.H. 98 ziet haar aankomen en vervalt in een bespiegeling over den dood dien de Albeschikker onverwacht aan allen zendt 1 ). We Pinrakati komt naderbij, ziet haar in beklagenswaardigen staat aan den kant van den weg zitten, wachtende tot zij het zielenland kan ingaan, beschouwt haar aandachtig, de vrouwen herkennen elkaar en barsten in schreien uit 2 ). We Tënrilekë’ vraagt aan We Pinrakati of zij het spoor van We Tënriwalë volgt 3 * ) en dan tot dier zoogmoeder gaande [die We Pinrakati vergezelt?] vraagt zij of haar echtgenoot nog leeft. De zoogmoeder heeft hem denzelfden dag nog gezien 1 ), hij is nog steeds bedroefd over haar heengaan en staart maar naar het handwerk, door haar vingeren vervaardigd enz. en heeft We Pinrakati verzocht, als het waar is dat de mensch in het Geestenland leeft, aan haar zijn verlangen bekend te maken. — Als We Tënrilekë’ dit hoort, jammert zij beurtelings naar de aarde terug te willen en haar echtgenoot in het Geestenland bij zich te willen hebben en zij is verstoord dat hij niets voor haar meegegeven heeft 5 ). La Wadjolangi’ vestigt Sawerigading’s aandacht op We Pinrakati; zij maakt zich gereed het Zielenland binnen te gaan. Hij vertelt wie zij is, eenigst kind harer ouders, terwijl de huwelijksschat voor haar werd opgebracht, gestorven. Sawerigading vergramt, hij zou het tegen den Hemel durven opnemen om haar naar de aarde terug te kunnen brengen en tot zijn echtgenoote te maken. La Wadjolangi’ legt uit dat terugkeeren naar de aarde voor haar onmogelijk is. Sawerigading tracht den wachter bij den toegang naar het Zielenland heimelijk te belezen We Pinrakati niet door te laten. We Pinrakati laat haar zoogmoeder den wachter verzoeken haar toe te laten. Deze stelt zijn voorwaarden: zij moet de bezittingen die zij bij zich heeft in tweeën deelen en hem de helft geven; als zij daarin toestemt, eischt hij twee derden voor zich 6 ), daarna alles, ook hierin stemt zij toe. Ten slotte zegt hij haar pas te zullen door laten als zij alle haar kleeren en vingerringen afgeeft. Die eisch 1) Hier wordt sumtmgë’ als synoniem van barmapati gebruikt. 2 ) We Pinrakati is de „jongere zuster” i.c. nicht, van We Tënrilekë’, maar het wordt niet opgehelderd hoe de familieverhouding precies is. 3 ) Onbekend wie hiermee bedoeld wordt, misschien de dochter van We Tënrilekë’. 4) Dit is niet in overeenstemming met het feit dat We Pinrakati eenige dagen over de reis van Aarde naar Onderwereld heeft gedaan. 5 ) Hier volgt dat de draagzetel van We Pinrakati voorbijgaat en in Tjina halt maakt. Dit is met wat voorafgaat en volgt, niet te rijmen. 6 ) De tekst is hier corrupt. is We Pinrakati te machtig; verontwaardigd besluit zij, aan zon en winden blootgesteld, te blijven waar zij is. Sawerigading heeft het gesprek gevolgd, hij gaat naar den wachter toe en biedt hem alle schatten die hij op zijn schip meevoert. Deze kan goederen van een levende niet aannemen. Sawerigading beduidt We Pinrakati dat zij het vuur reeds door is en niet naar de aarde terug kan. De wachter verzoekt hem We Pinrakati bij zich te laten komen. — Zij komt met haar geheelen stoet, neemt een bad. Sawerigading verzoekt zich daarbij te mogen voegen en dan meteen haar echtgenoot te worden. Zij zou dat wel willen maar het gaat niet omdat hij zijn leven op aarde nog niet beëindigd heeft (als boven); omgekeerd kan zij niet mede terug naar de aarde. Na het sacrale bad, kleedt We Pinrakati zich zorgvuldig, zij laat ook Saweri gading parfumeeren. In staatsie begeeft zij zich per draagzetel naar den toegang tot het Zielenland. Zeven ouders komen naar haar toe en vragen of zij geschenken van hun kinderen heeft meege bracht. Het ontkennend antwoord, dat zij haar zoogmoeder laat geven, ontketent jammerklachten. Volgen kinderen met de zelfde vraag betreffende hun ouders en nog andere kindergroepen, jonge echtgenooten. — Gutu’patalo verschijnt, We Pinrakati mag niet langer toeven en in haar draagstoel gezeten trekt zij met gevolg van bissu-hoidames het Zielenland binnen tot vóór het uit den Hemel neergedaalde paleis aldaar. Sawerigading, die ook toegelaten is na dat Gutu’patalo hem eenige woorden voorgezegd heeft, wordt naar de raadzaal verwezen om uit te rusten, daarna mag hij naar het huis komen. We Pinrakati gaat daar vooruit binnen. La Wadjolangi’, Gutu’patalo, La Pananrang en La Sinilele houden Sawerigading gezelschap. In het paleis is alles juist omgekeerd als op de aarde. Zoo is het nu eenmaal met alles in het Zielenland gesteld. We Pinrakati deelt desgevraagd mede dat zij zeven etmalen onderweg is geweest. Sawerigading wordt naar het paleis ontboden. Aldaar aangekomen I.I. vraagt hij We Pinrakati een sirihpruim uit haar mond tot sterking als hij naar zijn schip terugkeert. Hij vraagt verder nog haar smeer sel en langen nagel en neemt afscheid 1 ). We Pinrakati zal hem in haar herinnering bewaren. La Pananrang spreekt wijze woorden: zij zijn reeds zeven maanden geleden van Luu’ vertrokken, het wordt tijd van hier te gaan, Sawerigading’s ouders wachten. Er wordt hartelijk afscheid genomen van den paleisheer en zijn echt- i) Er wordt niet gezegd dat hij een en ander ontvangt. 100 101 2. La Pananrëng To Sulolipu, eerste raad van 1 en neef. 3. La Sinilele To Palënnarëng, gezel van 1 en neef. 4. La Wadjolangi’ Datuna (of: Opuna) Sunra Pünna lipu ri Marapëttang (of: ri Pamasarëng) Daeng ma’linrung, leids man van 1 in en om het Zielenland. 5. We Pinrakati To Malaka. 6. We Tënrilekë’, „kaka” en nicht van 5, haar naar het Geesten- land voorgegaan. 7. Unga We Madjang, dienaresse van 6 1 ). 8. I La Patoto’ To Palanro Sangiang, de Schepper. 9. Datu Palinge’, gemalin van 8. 10. I La Baruna, wachter bij den toegang naar het Zielenland 2 ). 11. Gutu’patalo, heer van het Zielenland. 12. Sugi’ RI (of: Dl) ARA, vrouwe van het Zielenland. 13. I We Rasia, echtgenoote? van 4. 14. Bataralattu’ Opuna Luu’, vader van 1. 15. We Opu (of: Datu) sëngëng, moeder van 1. 16. La Tëmma’lurëng, halfbroer van 14. 17.5 To Pananrüng, idem. 18. To Pinamile, idem. 19. To Maretënga, idem. 20. To Mareopu, idem. 21. We Apanglangi’, pua’ ma’toa van Luu’. 22. I We Salarëng, pua’ ma’toa van Warë’. 23. We Anurungëng, pua’ ma’toa. 24. La Saunglangi’ To Patawari van Sunra (op de aarde), door Sawerigading bezocht. 25. We Tënriwalë’ Tënriwaliang, dochter van 6 (?), overleden. Marapëttang en Pamasarëng zijn in dit verhaal synoniem, wan neer dit laatste niet op het eigenlijke Zielenland slaat. Namen van het Zielenland: madje, amalingëng, waliala, padang- RIA, PAMASARËNG (somtijds), PATJAPPURENG NAWA-NAWA (somtijds). Aangrenzende contreien: Marapëttang, Sunra, Atipusë’, Tata- wangëng bannapati, Patjappurëng nawa-nawa (somtijds), Pama sarëng (somtijds). 1) De door We Pinrakati meegebrachte zoogmoeder heet ook: Unga We Madjang, wat geen naam voor een zoogmoeder is. 2 ) Een tweede naam, I La Marupë’, berust waarschijnlijk op een vergissing. A VIII. Geschenk van W. R. baron van Hoëvell, 1869. Cod. 1923 f°, laatste stuk; hiervan biz. 25—44. Inhoudsopgave in proza van het eerste gedeelte van de I La Galigo in het Boegineesch, in Boegineesch schrift. Men kan hiermee vergelijken de Korte Inhoudsopgave van het gedicht in: Boegineesche Chrestomathie III, blz. 251 tot 256 „Sawerigading neemt We „Panangarëng mee op reis, gezeten op den vogel Marëmpoba” en het groote I La Galigo-hs. van het Bijbel Genootschap no. 188, dl. I—V (Cat. Matthes blz. 71—75), hs. Bijbel Genootschap no. 192 (Cat. Matthes blz. 80), alsmede de voorgaande teksten A VI en A VII. blz. 25 Het stuk begint met de mededeeling dat de Heer des Hemels en zijn gemalin zeven kinderen hadden die ten deele met van elders onbekende namen genoemd worden en waarvan Batara Guru de eerste is. Alle personen in het stuk, met geringe uitzonderingen, worden met een enkelen naam aangeduid. Batara Guru wordt in een bamboe naar Luwu’ neergelaten als eerste mensch; hij huwt zijn nicht We Njili’timo’, oudste kind van den Oudvader der Onderwereld en gade. Dit echtpaar heeft ook zeven kinderen, wederom ten deele met van elders onbekende namen. Over de andere kinderen van de heeren van Boven- en Onderwereld wordt verder alleen meegedeeld dat de jongste uit den Hemel, La Sadangwero, naar Posi’tana verbannen werd. Batara Guru en We Njili’timo’ wordt als zoon Bataralattu’ ge boren. Zijn vader heeft bovendien twee vrouwen die uit den Hemel en twee die uit de Onderwereld stammen; de bij haar verwekte kinderen worden genoemd, daaronder is We Odangriwu, jong ge storven, uit wie de rijst ontstaat. De overige zeven zijn zonen, half- blz. 26/27 broers van Bataralattu’, van allen wordt gezegd met wie zij huwen en wie hun kinderen zijn. Deze opgave wijkt weer van andere, soortgelijke af. La Urumpëssi, de manurung van Tompo tika (Sawangmega) heeft twee zusters: Apungmangenre’ en We Tënridjëllo’, zijn echt- 103 104 biz. 30-31 biz. 32 biz. 33 biz. 34 biz. 35 kan hem niet terughouden want hij heeft haast in Tompo’tika’ te komen. Ter reede van Tompo’tika’ herinnert hij zich de slechte behandeling zijn moeder door haar tante We Tënridjëllo’ aangedaan (zuster van haar vader, zie boven). Hij verneemt dat Palawagau s tweelingzuster We Rawe naar Wadëng verbannen is omdat zij met elkaar hadden willen huwen (zelfde geval als met hem en We Tënriabëng), daar is zij met La Pëppang, den vorst van dat land, gehuwd. De tocht wordt voortgezet naar Wadëng. Hij zendt zijn twee ver trouwden aan wal om na te speuren of We Rawe een mede-echt- genoote heeft; mocht dat het geval zijn, dan wil hij La Pëppang aanvallen met de bedoeling Rawe te ontvoeren en te huwen. Zij heeft een zuigeling, geen mede-vrouw. Er heeft een vreugdevolle ont moeting plaats, Sawerigading geeft den jonggeborene den naam La Ma’panjompa To Sibëngarëng en geeft zichzelf den toenaam Toapanjompa als ware hij de vader, het kind ontvangt geschenken van hem. Men zeilt verder, eerst naar Malatunrung. De vorst wil niet dat zijn echtgenoote door Sawerigading gezien wordt; boos zeilt deze verder naar Marangkabo. De gezellen voeren daar een gesprek met den vorst in het bad die vraagt of zij handelaren zijn en zich niet goedgemanierd toont De tocht wordt vervolgd naar Maloku. Hier zal juist de vorst, La Ma’darëmmëng, getatoueerd worden, zijnde dit de adat der grooten van Maloku. Sawerigading wordt met eerbewijzen overladen. Een groot aantal aanzienlijke personen van overzee, genoodigd om de plechtigheid van het tatoueeren te komen bij wonen, komen in de haven aan. Als de dag voor de tatouage is aangebroken, verkenen Sawerigading c.s. (waaronder thans ook La Ma’saguni genoemd wordt) assistentie. La Ma’darëmmëng valt onder de bewerking flauw, Sawerigading brengt hem bij. Vervolgens heeft een feestmaal plaats en worden hanengevechten gehouden. De genoodigden keeren naar hun landen terug; onder hen is La Tënrowadji van Malatunrung die alles voor een bezoek van Sawerigading in orde wil gaan brengen 1 ). Hij laat zijn vrouw bij haar tante (de vorstin van Maloku) achter, zij heeft ongeoorloofde gemeenschap met Saweri gading 2 ). Deze blijft drie jaar in Maloku. In dien tijd gaat de vorst van Maloku vele landen met hem rond om die te leeren kennen. 1) Om de slechte ontvangst van vroeger goed te maken. 2) Meer te verstaan gegeven dan duidelijk gezegd. 105 Zij bezoeken met den vorst van Maloku Sunra, waar een wezen blz. 36 met twee hoofden vertoond wordt 1 ) en de vorst zijn paleis met vele vertrekken laat zien (een wonderpaleis dat telkens in de I La Galigo genoemd wordt), vervolgens Tëssililu waarheen de vor sten van Maloku en Sunra hen vergezellen. In Tëssililu ontvangt Sawerigading sprekende vogels ten geschenke, hier blijft hij drie blz. 37 maanden, er zijn weer andere bezienswaardigheden dan in Sunra. De volgende plaats die aangeloopen wordt, is Mëtto(w)anging, de vorst van Tëssilitu heeft zich bij het gezelschap aangesloten. Ook hier duurt het verblijf drie maanden. De vervolgens bezochte plaats blz. 38 is Këlling, de vorst van Mëttoanging heeft zich bij het gezelschap aan gesloten. Hier toont Sawerigading zijn van den Schepper en zijn gemalin verkregen vermogens door na zich in hemelsche gewaden gestoken te hebben, het land met een vloedgolf te bedekken. Hij wendt den steven naar Taranati, de vorst van Këlling is nu ook in het gevolg. De vorst van Taranati ontvangt hem zeer goed. Na een verblijf van drie maanden gaat de reis verder naar Marapëttang, vergezeld van den vorst van Maloku (en vermoedelijk van alle blz. 39 hoogergenoemden). De vloot verkeert in nood, er heerscht nood weer, de schepen schijnen weg te zinken. Sawerigading bezweert de elementen, men loopt de haven van Marapëttang (dat zich onder de Middelwereld aan den ingang tot het Geestenrijk bevindt) be houden binnen. La Wadjolangi’, de heer van dit land, heet allen welkom. Sawerigading wil dat zijn gastheer hem het land der afge storvenen zal laten zien. La Sinilele en La Pananrang trachten hem terug te houden, hij is het eenige kind zijner ouders, doch tevergeefs. Allen worden met water besprenkeld en dan is hun gezichtsvermogen blz. 40 verkeerd, alles is in Marapëttang omgekeerd. Het geheele gezelschap gaat nu dit voorland der afgestorvenen bezichtigen. De personen die zij aantreffen, wat zij doen, wat hun verleden op aarde was, dat alles wordt uitvoerig opgesomd. Hierbij valt op dat personen bl z . 41 die in een onvoltooid huis zitten zoodat zij aan regen en hitte zijn blootgesteld, op aarde bissu waren. Er zijn goeden en kwaden, be loonden en gekwelden. Bij de brug naar het Geestenrijk ontmoet men We Pinrakati, zeven dagen na haar verloofde (verloving ?) over leden. De waker aan de brug wil haar niet toelaten, omdat het dooden- blz. 42 maal van den zevenden dag na het overlijden nog niet gehouden was, toen haar ziel in het Geestenland verscheen. Sawerigading, door B De „orosada?’ — het wezen met twee ruggelings geplaatste koppen is bedoeld. É 106 haar schoonheid getroffen en met haar lot begaan, wil haar mee terug nemen naar de aarde en dan huwen. Doch zij antwoordt daar op dat wanneer men het laaiende vuur doorgegaan is, men niet meer naar de aarde kan terugkeeren. Sawerigading wendt zich tot den waker van de brug. Deze merkt op dat de nazaten van Batara Guru na den dood hetzij opstijgen naar den Hemel, hetzij af dalen naar de Onderwereld (Peretiwi) en niet hier belanden en is verbaasd Sawerigading te zien, meenende dat hij het aardsche leven beëindigd heeft. Sawerigading licht hem in dat hij niet dood is maar een groote reis maakt en verzoekt We Pinrakati in het Geestenrijk toe te laten. De waker kan dat niet doen wegens het bovengenoemde feit dat het doodenmaal niet gehouden is, maar verzoekt Sawerigading haar over de brug te leiden, wat hij doet, door allen gevolgd. In het Geestenrijk komen zij bij een put, We Pinrakati neemt hier een blz. 43 bad. Als zij zich weder gekleed heeft, wordt zij door de dooden bestormd met vragen om geschenken van hun nabestaanden op aarde. Sawerigading keert naar Marapëttang terug met allen die hem vergezelden. In het paleis van La Wadjolangi’ worden zij ge baad om te voorkomen dat zij van hun rondgang ziek zullen worden. Het verblijf in Marapëttang heeft drie maanden geduurd als Saweri gading c.s. mitsgaders La Wadjolangi’ naar Maloku terugkeeren. We Tabatjina, de vorstin van Maloku, verwelkomt hen. Hier blijft Sawerigading weder drie maanden om op zijn Maloku’sch te leeren dansen. Als er zeven jaren verloopen zijn sedert Sawerigading zijn zwerftocht begon, overmeestert hem het verlangen naar zijn moeder, blz. 44 Hij keert Haar Luwu’ terug, een eind weegs op zee door den vorst van Maloku uitgeleide gedaan. De andere tochtgenooten keeren eveneens naar hun landen terug. Bij aankomst in Luwu wordt We Tënriabëng verstopt, de zeventig echtgenooten van Sawerigading echter opgeroepen. Met een feestmaal wordt het gelukkig weerzien gevierd. In dit stuk is een ander stuk gelegd en ermee samengebonden waarin in het Engelsch aanteekeningen zijn gemaakt over de pei- sonen wier namen in de inhoudsopgave genoemd worden en waarin zij genealogisch gerangschikt zijn. 107 NAAMLIJST. 1. I La Patoto’ van Botinglangi’, Heer des Hemels. 2. Palinge’ van Sënridjawa, echtgenoote van 1. 3. Batara Guru Mulatau, oudste kind van 1 en 2, eerste vorst van Luwu’, stijgt na de geboorte van Sawerigading weder ten Hemel. 4. Adji Mangkau’, tweede zoon van 1 en 2. 5. Adji Mangkëllang, derde zoon van 1 en 2. 6. Adji Pawewang, vierde zoon van 1 en 2. 7. Adji Palallo, vijfde zoon van 1 en 2. 8. Adji Palurëng, dochter, zesde kind van 1 en 2. 9. La Sadangwero, zesde zoon, jongste kind, verbannen naar Posi’- TANA. 10. We Njili’timo’ tompo’e ri busa empong in Ware, echtgenoote en nicht van 3 in Luwu’, stijgt met hem ten Hemel, oudste kind van 11 en 12. 11. Guru ri Sëllëng, Heer der Onderwereld. 12. Sinaungtodja van Wuriliung, echtgenoote van 11. 13. Linrungtalaga, tweede kind van 11 en 12. 14. Linrung ri todja, derde kind van 11 en 12. 15. Linrungsamuda, vierde kind van 11 en 12. 16. Werosulili, vijfde kind van 11 en 12. 17. Odangsamuda, zesde kind van 11 en 12. 18. Patëllë’bomba ri solo’e, zevende kind van 11 en 12. 19. Bataralattu’, zoon en eenigst kind van 3 en 10. 20. We Sauriwu’, echtgenoote van 3, uit den Hemel, niet „ebenbürtig”. 21. We Lilunglangi’, idem. 22. Welongtalaga, echtgenoote van 3, uit de Onderwereld, niet „ebenbürtig”. 23. Todjabiwura, idem. 24. La Pangorisëng, zoon van 3 bij 20, heer van Takkebiro, raads heer van Luwu’, huwt met 48. 25. We Odangriwu’, dochter van 3 bij 20, sterft jong, uit haar graf is de rijst opgekomen. 26. La Tëmma’lurëng, zoon van 3 bij 21, heer van Lompengëng, sulewatang (i) van Luwu’, huwt met 52. 108 27. La Tënriapë’, zoon van 3 bij 21, heer van Sawang, huwt met 57. 28. La Lompongë’, zoon van 3 bij 22, heer van Napa, huwt met 61. 29. La TêmmaTolong, zoon van 3 bij 22, heer van Buwa(na), huwt met 65. 30. La Ma'kemëssëng, zoon van 3 bij 23, heer van Mangkutu, huwt met 69. 31. La Pariama, zoon van 3 bij 23, heer van Baebunta, huwt met 72. 32. La Odangriwië, stamvader in den Hemel van het vorstenhuis van Tompo'tika’. 33. Èllungmangenre’ van Uluwongëng, echtgenoote van 32. 34. La Urumpëssi Turu'bela, manurung in Sawangmega, eerste vorst van Tompo'tika', zoon van 32 en 33. 35. Apungmangenre', tweede kind van 32 en 33. 36.1 We Tënridjëllo’, derde kind van 32 en 33. 37. La Makaroda To BalaunjP, in de Onderwereld, vader van 39. 38. We Malagënni Opu Samuda, in de Onderwereld, echtgenoote van 37, moeder van 39. 39. We Padaulëng, opgekomen in Tompo'tika'’, eerste kind van 37 en 38, echtgenoote van 34. 40. Talëttu’sompa van Wiringlangi’, tweede kind van 37 en 38. 41. La TënriPali, derde kind van 37 en 38. 42. We Adiluwu’, eerste kind van 34 en 39. 43. We Datusëngëng, tweede kind van 34 en 39, huwt met 19. 44. We Tënriabang, derde kind van 34 en 39, huwt met ongenoem- den zoon [La Sattumpugi’] van 45. 45. We Tappatana, vorstin van Tjina ri adja. 46. Sawerigading Toapanjümpa, zoon van 19 en 43. 47. We TËNRiABëNG, dochter van 19 en 43, tweelingzuster van 46. 48. We Tënriule", vrouwe van Kaukau, huwt met 24. 49. La Pananrüng, zoon van 24 en 48, raadsheer van 46, huwt met 55. 50. We Atilangi’, dochter van 24 en 48. 51. Daeng ma’lurëng, dochter van 24 en 48, huwt met 53. 52. We Ungawaru’, echtgenoote van 26. 53. La Sinilele, zoon van 26 en 52, sulewatang (ii) van Luwu’, huwt met 51. 54. We Atimega, dochter van 26 en 52. 55. MaTangkiluwL, dochter van 26 en 52, huwt met 49. 56. La Ma’saguni, zoon van 26 en 52. 57. Vrouwe van Larompong, huwt met 27. 109 58. We Panangarëng, dochter van 27 en 57, huwt met 46. 59. Panrita Ugi’, zoon van 27 en 57. 60. We Atiwero, dochter van 27 en 57. 61. Vrouwe van Ma'tana, echtgenoote van 28. 62. We Bulu'tana, dochter van 28 en 61, huwt met 46. 63. Djëmmu ri tjina, zoon van 28 en 61. 64. We Seseëllung, dochter van 28 en 61. 65. Vrouwe van Birau, echtgenoote van 29. 66. We Sawease, dochter van 29 en 65, echtgenoote van 46. 67. Sëtti ri WARÊ/zoon van 29 en 65. 68. We Sëllunglangi’, dochter van 29 en 65. 69. Vrouwe van Ma’langke, echtgenoote van 30. 70. We Maretënga, dochter van 30 en 69, echtgenoote van 46. 71. Sëtti ri Luwu’ zoon van 30 en 69. 72. Vrouwe van Suso, echtgenoote van 31. 73. We Mareopu, dochter van 31 en 72, echtgenoote van 46. 74. Sëttimanjala, zoon van 31 en 72. 75. Banja'paduppa, zoon van 31 en 72. 79. Bataritodja, oudste dochter van 78'). 77. Tënriadji van Watupuwe, neef (of: nicht) van 10. 78. La Tënritatta van Gima, neef van 10. 79. Bataritodja, oudste dochter van 78 *). 80. We Tënridio, tweede dochter van 78 1 ). 81. We Tënribalobo, derde dochter van 78 1 ). 82. Palawagau’, zoon van 42, vader niet genoemd. 83. We Rawe, dochter van 42, tweelingzuster van 82, echtgenoote van 84. 84. La Pëppang van Wadeng, echtgenoot van 83. 85. La Ma'panjompa To Sibëngarëng, zoon van 83 en 84. 86. La Tënro(w)adji van Malatunrung. 87. We Tënriwalë' Daeng sagala, echtgenoote van 86. 88. Datu La Kila van Marangkabo. 89. La Pangadjong, vader van 88. 90. We Dulu, moeder van 88. 91. La Ma'darëmmëng Toalapuwa, vorst van Maloku. 92. We Tabatjina, echtgenoote van 91. 93.1 La Galigo [de Oude], vorst van Këlling, vader van 87. l) La Tënritatta wil één harer aan Sawerigading uithuwelijken. Dit is uit gesloten daar zij één staak hooger zijn. Er moet dus een fout in de opgave schuilen. 110 94. La Saunglangi’ van Sunra ri lau’. 95. La Ma’papuli van Mëttoanging. 96. La Rumpangmega van Tèssililu. 97. Datu ma'wage van Taranati. 98. La Wadjolangi’ van Marapettang. 99. We Têmma’lewa, echtgenoote van 94. 100. Tënripamarang, echtgenoote van 96. 101. Tënriparola, echtgenoote van 97. 102. We Pinrakati, dochter van den vorst van Malaka. 103. La Baruna, brugwachter in het Geestenland. A IX. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 157 ged. tot schrift 160 ged.). Zonder titel. INHOUD: 1. Vernieuwing van het graf van het echtpaar Turu’bela in Tompo'tika'; 2. Tocht van Sawerigading naar Posi’tana (begin). 14 + 2 X 40 + 24 = 118 blz. Aan het begin staat met potlood in het handschrift van Prof. Jonker geschreven: „Vernieuwing van het graf van La Oeroempëssi en We Padaoelëng”. Na deze episode volgt het begin van dien tocht van Sawerigading die hem naar Posi’tana voert. Van dit laatste verhaal zijn nog twee handschriften in het legaat-Jonker aanwezig, de nummers X en XI. No. X is vaak woordelijk gelijkluidend met dit hs, het vangt aan bij een punt, overeenkomende met schrift 158/10, doch loopt ver der door; het einde van no. XI, dat aanvangt als X, ligt tusschen dat van IX en X. Tot dat punt zie men de inhoudsopgave van XI; enkele verschillen tusschen X en XI, wat tevens verschillen tusschen IX en XI zijn, daar het verschil tusschen IX en X uiterst gering is, vindt men bij no. X aangegeven. Men vindt daar tevens het vervolg dat alleen in dat hs. voorkomt, terwijl in de naamlijst eenige verschillen in de namen zijn opgenomen. In het groote hs. van het Nederl. Bijbel Genootschap no. 188 komt de vernieuwing van het graf voor in het laatste gedeelte van dl. V en het begin van dl. VI. Bij de inhoudsopgave van dl. VI zegt de catalogus: „Het graf van La Oeroempëssi en We Pada- „woelëng in Tompo’tika’ wordt vernieuwd”. (Cat. Matthes 75, vgl. Boeg. Chrestomathie III 256 onderaan). Het tweede verhaal wordt in het zelfde deel als volgt omschreven: „Sawerigading gaat zijn „verloofde, te weten de dochter van La Galigo To Këlling, met 112 157/27 „name Welle ri Tjina Karaempugi’ to Këllinge in de Benedenwereld „bezoeken”; tot aan „Sawerigading beoorloogt het land ten Westen „van het middenpunt der aarde ” 1 ). (Cat. Matthes 75, 76, vgl. Boeg. Chrestomathie III 256, de voorlaatste drie alinea’s). Deze tekst is dezelfde als XI, maar geeft bovendien de voortzetting ervan. Zie verder Aanhangsel. (In Tompo’tika’). Eenige aanzienlijke heeren zeggen tot hun neef Sawerigading dat er niet geringschattend van Tompo’tika’, het neergedaalde goden- land en het in het Oosten uit de zee omhooggestegen godenland, gesproken mag worden 2 ). La Ma’djalika neemt voor Tompo’tika’ de honneurs waar en noodt allen van de spijzen en dranken die voor de overzeesche bezoekers gereed zijn gemaakt, te nemen. De gasten drinken tot zij beneveld zijn en elkaar liefdeshistories gaan ver tellen. I La Djiriu’ (vorst van Tompo’tika’), de gastheer, verzoekt, alhoewel het nacht is geworden, aan zijn gasten zich niet terug te trekken; als de morgen is aangebroken wil hij naar het graf van het echtpaar Turu’bela (zijn schoonouders) gaan om dat te ver nieuwen. Hij geeft te dien einde orders uit aan La Ma’djalika c.s., o.a. omtrent het slachten van op bepaalde wijze opgetuigde buffels welker bloed tegen de graf paaltjes gesmeerd moet worden. La Sinilele en La Pananrang geven de noodige orders met betrekking tot Saweri- gading’s deelname. I La Djiriu’ en Sawerigading stappen, als de tijd daar is, in hun draagzetels; een aanzienlijk gevolg gaat mede, ook We Adiluwu’. De stoet vertrekt in statigen optocht, met muziek; de graf paaltjes worden in een behuizing gedragen. Bissu’s begeleiden hem met haar litaniën en vertooningen. Bij het graf aangekomen worden door twee deskundigen: La Oroagi en La Sulëssana de graf paaltjes geplant, zij maken daarbij driemaal de sëmbah aan het graf. De donderslagen volgen elkaar op, bliksemschichten verslinden elkaar, storm en hemelvuur woeden. Duisternis bedekt de aarde. Tompo’tika’ gelijkt een zee, bergen kantelen, dalen beven, de aarde schudt (in tam djawa), den be zoekers stijgen de haren te berge, als zij ervaren wat Turu’belae 1) Deze laatste omschrijving berust op de vertaling van „posi’tana”, er is i.c. slechts een uit den Hemel op aarde nedergedaald land mee bedoeld. 2) Turu’bela is uit den Hemel neergedaald, zijn echtgenoote uit de Onder wereld omhoog gestegen; beiden hebben een landstreek meegebracht. 113 8 bewerkt. We Adiluwu’ en haar gemaal, Sawerigading met alle zijn neven strooien gepofte rijst en er wordt zooveel mogelijk geraas gemaakt. Beschrijving hoe het graf wordt hersteld. We Adiluwu’ en 158 haar echtgenoot zijn met het nieuwe aanzien van het graf zeer inge nomen. De graf paaltjes worden mët buffelbloed bestreken. Ver schillende deelnemers van over zee 1 bieden bewakers aan alsmede kostbare stoffen voor omwanding van het graf 1 ). Zeven etmalen lang stroomen de groote heeren naar den graf heuvel. Zij houden het mangaru’ 2 ). Daarbij wordt groot geraas ge maakt, gegeten en gedronken. Ook worden hanengevechten ge houden. Op een morgen ontvangen de gasten afscheidsgeschenken, allen keeren naar hun woonplaatsen terug; slechts La Ma’darëmmëng, La Saunglangi’, La Rumpangmega, La Ma’papuli blijven in Tompo’- tika’ achter om Sawerigading te troosten. We Adiluwu’ en echtge noot keeren met de achtergeblevenen naar het paleis terug. Het echtpaar plaatst zich op den huiszetel. Sawerigading en Palawagau’ gaan naar de raadzaal. Als de eerste I La Galigo To Këlling niet ziet, draagt hij La Ma’darëmmëng op den volgenden dag naar Këlling te varen en I La Galigo te zeggen dat hij met nieuwe maan aldaar wil komen om met zijn dochter Wëlle ri tjina te huwen, waarop La Ma’darëmmëng mededeelt dat zij drie jaar geleden ge storven is enz. Het verhaal gaat met kleine verschillen verder als no. XI tot aan 158/10 het punt waar de lieden van Posi’tana zich gereed maken aan de lieden van de vloot van Sawerigading, die landen, tegenweer te bieden. 114 2. We Adiluwu’, vorstin van Tompo’tika’, tante van Sawerigading. 3. Palawagau’ I La Datu(na) van Sawangmega I La Gilingëng, van Singkiwero, hun zoon. 4. La Tënripëppang Datuna Wadëng, hun schoonzoon. 5. La Oroagi To Panretanga’, op bezoek in Tompo’tika’, neef van Sawerigading. 6. La Sulëssana To Panregau’, idem, idem. 7. La Ma’’djalika, aan het hof van Tompo’tika’. 8. La Djawapase Toadjalika, raadsheer in Tompo’tika’, vader van 7. 9. La Tënripada Padjungbanna van Wideodang/ op bezoek in Tompo’tika’. 10. De Pua’ ma’toa van Tompo’tika’. 11. La Makaroda, raadsheer in Tompo’tika’. Wat de overige, optredende: personen betreft, kan naar de Naam lijst van No. XI verwezen worden, behoudens de volgende, kleine verschillen: Linrungritodja heet ook: Linrungtalaga. Als derde naam van Posi’tana komt Sumpangmega voor. We Atimura = No. 44 We Atiruma van de andere naamlijst. Ëllung mangenre’ = No. 45 van de andere naamlijst, heet ook: Apungmangenre’. We Tappalangi’ = no. 46 We Tawanglangi’ van de andere naamlijst. Tompo’tika is èèn met: Laosadëng, Sawangmega, Singkiwero. A X. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 11 ged. tot schrift 16 ged.). TITEL: Sompënna Sawerigading lao ri Posi'tana ma’musu’. (Vaart van Sawerigading naar P., waar hij oorlog voert). INHOUD: Tocht van Sawerigading naar Posi'tana. 38 + 2 X 44 + 48 + 44 + 37 = 255 blz. Dit afschrift is door prof. Jonker gecollationneerd. Het verhaal komt overeen en is vaak woordelijk gelijkluidend met het tweede gedeelte van den vorigen tekst, dat schrift 158/10 aanvangt; er is iets meer verschil met no. XI. Bij dit laatste hs. is de inhoudsopgave gegeven, hieronder vindt men enkele verschillen daarmede voor zoover no. XI reikt, gevolgd door de beschrijving van het vervolg dat alleen in dit hs voorkomt; vgl hs. no 188 Bijbel Genootschap dl. VI blz. 160—167. Zie verder inleiding bij no. IX. Als Sawerigading Hemel en Onderwereld aanroept om doortocht bij het gat naar de Onderwereld, somt hij in dit verhaal bovendien uitvoerig op alles wat Batara Guru verricht heeft om de Middel- wereld oirbaar te maken. De geslachtslijsten zijn in de war. Bij het bezoek dat Linrung ri todja en echtgenoote op zee aan Sawerigading brengen, wordt op zijn vraag waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat, reeds geantwoord dat zij graven hebben vernieuwd in Tompo’tika’, iets wat in het andere verhaal eerst later aan den dag treedt. Zij worden eerst niet herkend omdat zij en allen die met hen zijn, maskers dragen. In dezen tekst blijkt duidelijk dat de pao djëngki die men bij de landingsplaats van Posi’tana aantreft, met de naamgenooten bij den ingang naar de Onderwereld niets te maken hebben. Zij behooren tot de wonderen van planten- en dierenrijk die in Posi’tana ruim schoots aanwezig zijn. 116 Bataramega wekt Lëttewarani door op zijn kuit te drukken, enz. Zoo zijn er meer kleine verschillen, van te geringe beteekenis om te vermelden. Het is niet twijfelachtig dat beide teksten uit één bron voort komen. Een hiaat die in het vorige verhaal tegen het einde voor komt, bestaat ook hier. 16/18 Deze tekst loopt echter verder door. Na La Sinilele betuigen de voornaamste, andere bevelhebbers en familieleden eveneens hun trouw en strijdlust. Achtereenvolgens stellen zich La Pananrang, Panrita Ugi’, Djëmmu ri tjina i.c. = Sëtti ri warë’, La Rutumpongëng, La Ma’djaleka, La Tënrilekë’ en La Ma’saliung voor, de minder aanzienlijken volgen. Het feest wordt ’s avonds voortgezet, er wordt stevig gedronken, men! raakt beneveld en de ridders halen oude liefdesavonturen op. De manurung en zijn neef (oomzegger) Sënrimalangi’ willen niet dat Sawerigading aan het „mangaru”’ deelneemt, want hij is niet van gelijken rang als Dëttiapadjung. Enkele volgelingen zijn nalatig in het betuigen van trouw 1 ). Het drinkgelag loopt eerst tegen den volgenden middag ten einde, men begeeft zich dan naar de hanenvechtbaan. Hier worden dagenlang hanengevechten gehouden. Sawerigading informeert naar La Ma’saguni en Djëmmu ri tjina, La Sinilele licht hem in: al meer dan vijf dagen lang verdwijnt hij (d.i. La Ma’saguni) tegen donker naar het paleis van Tënrimenerëng en dan is hij den volgenden morgen tegen het aanbreken van den dag weer onder de tamarinde-boomen (waar de hanenvechtbaan is) te vinden. Algemeen gelach en commentaar 2 ). La Pananrang merkt La Ma’darëmmëng op dat den volgenden morgen de zeven etmalen verstreken zijn gedurende welke Saweri gading nog in Posi’tana zou blijven. Beschrijving van het samenzijn van La Ma’saguni en Tënrimene rëng in den nacht vóór het vertrek. Hij verzoekt o.a. zijn haar 3 ) af te snijden en dat aan haar zijde te bewaren, dat is zoo goed alsof hij zelf bij haar ware. Zij zal haar echtgenoot wel wat voor liegen. Bij het afscheid — het wordt al licht, het is hoog tijd — vraagt hij haar een sirihpruim uit haar mond, die zal hem aan boord tot steun zijn. Nadat zij dat gedaan heeft en hij omgekeerd haar 1 ) Of: betuigen die niet krachtig genoeg (malawïelo’). 2 ) Er wordt niet gezegd wier gunsten Djëmmu ri tjina geniet. 3 ) botjing sitonra, Wb.s.v. botjing. 117 zulk een pruim gegeven heeft, sluipt hij weg. Onder de tamarinde- boomen ontmoet hij Djëmmu ri tjima, de twee geven elkaar een knipoogje. De manurung en Sawerigading komen buiten, de laatste roept het tweetal aan. De manurung kondigt aan dat hij allen tochtgenooten van Sawerigading geschenken wil geven In een dankbetuiging der begiftigden breekt het stuk af. NAAMLIJST. De namen toonen slechts geringe afwijkingen van de bij no. XI behoorende naamlijst. No. 1 Sawerigading. — Als één zijner namen komt in dit verhaal bovendien voor: La Tenritappu’. No. 7 La Rutumpongëng, stamt uit Tompo’tika’. No. 11 To Këlling. — Hier, vollediger, voluit: I La Galigo To Kelling. No. 18 Sinaungtodja wordt ook, evenals haar echtgenoot, Opu Samuda genoemd. No. 25 La Urumpëssi, hier neergedaald in Singkiwero (Voor ,,luu’ ” leze men ,,lau’ ”). No. 28 heet ook: We Opusengëng. No. 29 We Malagënni (er staat: La —) heet ook: Opu Samuda. No. 30 heet hier volledig: La Makaroda To Balaunji'. No. 32 heet hier volledig: La Pitu reppa ri Wawo alë’, I La Gongko(na) (die zeven vadem boven het bosch uitsteekt). No. 34 Sëtti ri warë’, in het laatst van het verhaal met Djëmmu ri tjina vereenzelvigd. No. 36 La Ma’patudu van „Larompong”, hier van Lamfoko. No. 44 = No. 43. No. 48 „van Mëttoanging”, hier van: Matoanging. No. 59 La Tënritipëng, volgens dezen tekst schrijffout voor La Tënriempëng (no. 53). No. 62 La Malagënni, berust waarschijnlijk op een vergissing van den afschrijver, bestaat niet. No. 63 La Ma’djalika, stamt uit Tompo'tika’. No. 64/66 De namen loopen ook hier dooreen. Nog komt voor: Parëmmailë’. 118 No. 72. Mentjapaduppa, hier: Banja’paduppa. No. 75. Sadjolesangëng van Ma’tana, hier: La Djawalangi’ van M. — Dit is wel de juiste naam. No. 85. La Ma’samuda, bier: La Ma'pamudu. No. 90. I Da We Ruma, hier: We Ma’pareppa, pm’ ma’toa van Malagënni. Bovendien worden genoemd: a. We Adjiriü', waarschijnlijk bedoeld: I La Djiriu', echtgenoot van We Adiluwu’. b. Datu ma’(w)ela van Taranati, in het gevolg van Sawerigading. c. Sëngëngbatara, broeder van Lëttewarani. d. Sangkama’lewa, broeder van Lëttewarani. e. La Ma’saliung Toapawarëng, in het gevolg van Palawagau’. A XI. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 182 ged. tot schrift 189 ged.). Zonder titel. INHOUD: Tocht van Sawerigading naar Posi'tana. 22 6 X 40 + 27 = 289 blz. Zie voor andere hss. de inleiding tot no. IX. Sawerigading draagt La Ma’darëmmëng op den volgenden dag naar Këlling te varen om aan den vorst van dat rijk te zeggen dat hij met nieuwe maan met zijn dochter Welle ri tjina in het huwelijk wil treden 1 ). (Hij bevindt zich in Tompo’tika’ waar hij het graf zijner zg. grootouders heeft vernieuwd). La Ma’darëmmëng antwoordt dat zij drie jaar geleden overleden is; midden in den nacht kreeg zij een buikziekte, men hoopt dat zij naar het Geestenland verhuisd is. Zij was zander smet of blaam, andere vrouwen plachten haar beslissing in te roepen 2 ). Sawerigading staat verbijsterd en valt flauw. Zijn getrouwe med- gezellen brengen hem bij. Er wordt een bode naar het paleis ge zonden om aan zijn oom en tante, vorst en vorstin van Tompo’tika’, te zeggen dat hij westwaarts naar Tanatënga wil varen. Aan één der anderen deelt hij op diens vraag mede dat hij het spoor van Wëlle ri tjina naar het Geestenland wil volgen om zich te vergewissen of zij daar is aangekomen; óf La Daenglëbbi’, heer van het Geesten land, zal met zijn afgehouwen hoofd dansen, óf wel hij zal haar weder behouden naar de aarde brengen. Er wordt bezwaar tegen den tocht geopperd; eerst wie gestorven is kan het Geestenland aan- 1) De voorgeschiedenis van dit voorgenomen huwelijk is te vinden in Hs. 188 dl. V Bijbel Genootschap, zie Aanhangsel blz. 1010. Volgens een geheel andere voorstelling hebben de grootouders lang geleden dit huwelijk beklonken, voor geval zij kleinkinderen krijgen zouden, te vinden in A XIII, 2) pabunoada, vgl. Wb.s.v. ivuno. 182/19 120 I schouwen. Doch Sawerigading meent dat hij slechts de zee heeft over te steken en dan naar de landen heeft te gaan waar de schimmen wonen, de verzamelplaats der setang, pcnvadjo, dëngëng en peresola * 1 ). De anderen willen dan medegaan. Na eenig heen en weer gepraat geeft Palawagau’ order de schepen in den riviermond zeilklaar te maken en in het geheim de vazallen van Tompo’tika’ op te roepen; de vorst en vorstin mogen het niet weten. Er moeten oorlogsuitrusting en banieren aan boord gebracht worden. La Sinilele, de naar het paleis gezonden bode, komt in de raad zaal terug met de boodschap dat de vorstin zich tegen de reisplannen van Sawerigading verzette. Maar de vorst zag wel in dat deze zich den tocht niet uit het hoofd zou laten praten en achtte het dus beter hem te laten gaan, maar in gezelschap van zijn neven. Allen zijn verheugd over de woorden van den vorst. La Ma’darëmmëng brengt de schepen buitengaats, de anderen begeven zich tegen den avond naar het paleis, waar La Ma’darëmmëng zich bij hen voegt, de vloot ligt gereed. Midden in den nacht begeeft Sawerigading zich met Palawagau’ (en La Tënripëppang), door het volk en de med- gezellen gevolgd, naar boord. Hij staat erop dat Palawagau’ te zijnen steun en zijner sterkte op zijn schip komt; La Rutumpongëng kan hem op zijn eigen schip vervangen. Zoodra men buitengaats is, wordt het vorstelijk zeil geheschen 2 ). Eenmaal varende wil Sawerigading dat ook de andere neven op zijn schip overgaan. Verschillende volks stammen zijn op de vloot vertegenwoordigd, ook albino’s enz. Na zeven etmalen voorspoedig gevaren te hebben ziet men nog geen land. La Ma’darëmmëng waarschuwt bij elkaar te blijven als men in volle zee de paoajëngki 3 ) ziet (wonderboomen) die in de Onderwereld wortelen maar bijna tot den Hemel reiken. Zij buigen om naar het punt waar de zon (in het Westen) wegzinkt en de groote takken strekken zich oostwaarts uit tot daar waar de zon opgaat. Bij het eerste punt, waar ook het water der zee wegzinkt, huist de vorst der dëngëng, peresola, to alëbborëng (vernielers) en pulakali, daar vermeien zich de uit den Hemel neergedaalde goden- ) Allen booze wezens; setang is één der uiterst zeldzame, Arabische woor- en, in de I La Galigo voorkomende. Zij staan den Heer van het Geestenrijk 1 ’’ ze hde namen worden voor hemelmonsters en hemelwachters gebruikt. -) sompë patola ketë’rinaga setangarënna walinonoe. — Misschien heeft men uer aan een vorstelijk prerogatief te denken: een kostbaar zeil met voor- s e ingen van de maan. Het schip heet: de Zon. — Er is in de I La Galigo, 3 * lceren betreft, herhaaldelijk van zulke maan-vlaggen sprake V Wb.s.v. djëngki. 121 kinderen. Als men in de nabijheid komt, moet alle geluid verstommen; verzuimt men dit, dan bliksemt en dondert het en woedt hemelvuur, de zee wordt woest, het stormt en de schepen zinken in de diepte weg. Het scheepsvolk rijzen de haren te berge als zij dit verhaal hooren. Terwijl men nog aan het praten is, worden de paodjëngki zichtbaar; het water is heet, de gezichten worden in een bloedrooden gloed gezet, de zeilen schijnen geel. Sawerigading ziet wezens in de takken der paodjëngki dansen en vraagt aan La Ma’darëmmëng wat dat is. Deze durft niet antwoorden wat Sawerigading boos maakt, hij wil er met zijn blaasroer op schieten. Dan antwoordt de gezel met veel verontschuldigingen en legt uit wat zij zien. Meteen ontketenen de wachters der paodjëngki noodweer en valt duisternis in. Allen aan boord, die van Luu’, van Ware’ en van Tompo’tika’, verkeeren in groote angst. Vóór zich hebben zij duisternis, achter zich vuurspuwende bergen. Uit de wateren rijst Punna Hung omhoog, hij heeft reusachtige afmetingen, hij strekt zich uit van het punt waar de zon opkomt tot waar zij ondergaat, hier is zijn staart. Een paar van het gevolg vragen Sawerigading een bezwering uit te spreken en aan de góden om doortocht te vragen. Hij verwisselt van kleeren, trekt de erf stukken van zijn grootvader, den manurung, aan, plaatst zich met La Sinilele en La Pananrang rechts en links van zich aan dek en ver richt eenige ceremonieën, door bissu’s bijgestaan. Er worden een albino (of: albino’s) geofferd, eieren en sirih en offerrijst, daarna roept hij Hemel en Onderwereld aan. Hij smeekt den Schepper om doortocht met een beroep op zijn afstamming van hem 1 ). Linrung ri todja in de Onderwereld hoort Sawerigading’s smeekbede, hij laat Punna liung omlaag gaan en slecht de wateren, dooft het hemel vuur. Bij het passeeren van de kolk zinkt het schip van La Ma’saguni in de diepte weg. Sawerigading ziet, huiveringwekkend van woede, naar de paodjëngki bij het gat waar het water neerstort, hij raast tegen de wezens die er huizen, opent zijn sirihdoos, pruimt, doet ringen die van den Schepper en zijn wederhelft stammen aan de vingers, spreekt een bezwering uit, offert wënno (gepofte rijst) enz. De elementen barsten weer los, het schijnt dat de paodjëngki zullen verwoest worden, de daar huizende wezens zijn verschrikt, zij vluchten als zij zien dat de Schepper de schepen laat passeeren. De setang gaan te gronde. !) Zulk een smeekbede heeft een geijkten vorm, de stamboom van Schepper tot Sawerigading wordt volledig opgesomd, ook van moederszijde. 122 123 kan onderwerpen. Linrung ri tod ja keurt dat goed en maakt aan stalten naar de Onderwereld terug te keeren, want de menschen- lucht staat hem tegen. Hij gordt Sawerigading een kris aan, Mutiatodja geeft Palawagau’ en La Tënripëppang geschenken. Zij zinken daarna onder natuurverschijnselen weg met hun gevolg. Sawerigading en de zijnen zoeken hun nachtkwartieren op en zijn weldra in diepen slaap. Men heeft drie etmalen geen oog geloken. Als allen in hun eersten slaap zijn, wendt zich het schip en tegen den dageraad bereikt het Posi’tana. Hier stoot het aan den grond. I La Gongko wordt wakker, hij ziet dat men op een rif gestooten is en wekt den schipper. Als de morgen aanbreekt, zien ook La Pananrang en La Sinilele dat men op een rots geloopen is in het gezicht van een wijdsch godenland, Posi’tana 1 ). Midden in het land is een vuurverschijnsel te zien van een reusachtig paleis, dat aan het neergedaalde paleis van Luwu’ doet denken, buitendien zijn er nog vele andere paleizen (beschreven). La Ma’saguni met vele anderen gaan een bad nemen, het scheepsvolk raapt kostbaarheden op in den stroom, het is geurig, hemelsch water. Intusschen ziet Sawerigading met eenige neven naar het land en verzinkt in gedachten. Panrita Ugi’ vindt dat het baden lang genoeg geduurd heeft en wil de rivier binnenvaren. Het vorste lijk zeil wordt ontplooid, ook de vazalvorsten ontplooien de hunne. Batarimega, de vloot den riviermond ziende binnenstevenen, maakt zich ongerust. Zij bespreekt het geval met I We Rukëllëng, haar zoogmoeder. Zij denken aan lieden uit Hemel of Onderwereld, eer dan aan menschen. Zij hooren het geraas van trommen en muziek aan boord. Het is vreemd dat nog niemand aan den wal gezonden is om met den raadsheer-woordvoerder van het land te spreken. De vorstin gaat naar binnen en laat op de trom slaan; haar echt genoot Lëttewarani ligt te slapen, zij wekt hem door op zijn vingers te drukken en vertelt dat er een vloot in den riviermond ligt maar men nog niemand aan wal gezonden heeft. Zouden zij slechte be doelingen hebben? Lëttewarani is eerst erg uit zijn humeur, maar staat dan op; het is ondenkbaar dat aardlingen het zouden wagen naar zijn land te komen. Als hij, vóór gekomen, de vloot ziet liggen, is hij evenmin op zijn gemak. Hij laat op de trom slaan ten einde het volk te verzamelen opdat het naar de aanlegplaats der schepen ga om den vijand te bevechten. *) Ook: Malagënni. Dit „godenland” is naar de aarde neergelaten. 124 125 126 daalde hemeldienaren begeleiden hem. Nieuw gevecht, bloediger dan tevoren. La Ma’samuda sneuvelt door de hand van La Ma’saguni. Zijn lijk wordt geborgen en vóór Lëttewarani gebracht. De hulp troepen uit den Hemel vluchten. De manurung is als verpletterd. Hij stelt zijn geheime hemelsche kracht in werking; bliksem en donder, hemelvuur, brandnetelregen enz. barsten los. Daar zijn de mannen van Luwu’, Ware’ en Tompo’tika’ niet tegen bestand, zij gaan aan den haal en storten zich in de rivier. La Pananrang met eenige andere neven drijven hen onder bedreigingen terug, zij ver richten wonderen van dapperheid en doen de kans keeren. Saweri- gading begint nu ook mede te vechten, maar de neven leiden hem terug naar zijn draagzetel, het is door den Heer van Luwu’, i.c. Batara Guru, pemati verklaard dat zijn geliefde kleinzoon zelf aan den strijd zou deelnemen. Liever, vragen zij hem, zijn bezwering uit te spreken, want La Pananrang wordt in het nauw gebracht. Sawerigading opent nu zijn sirihdoos, neemt een pruim, doet de ringen van den Schepper en diens wederhelft aan, wijst ermee naar den Hemel en zendt zijn spreuk af, waarvan het gevolg is dat de elementen beginnen te woeden en het duister wordt. De lieden van Posi’tana gaan op de vlucht, de mannen van de vloot hebben ook aansporing noodig, er wordt weer gevochten. Nieuwe hulptroepen dalen, de wolken als borstwering gebruikende, uit den Hemel neder om die van Posi’tana te steunen. De tegenpartij begrijpt het gevaar 187 en dringt de wolken binnen. Hemellingen en aardlingen staan tegen over elkander. De strijd is hevig en duurt ’s nachts voort, drie etmalen lang. Adji patalo, een aanzienlijk, uit den Hemel neer gedaald aanvoerder, treedt naar voren 1 ). Sawerigading maakt zich gereed zich met hem te meten; doch de strijd wordt door de anderen gevoerd. Het einde is dat de aanvallers de sterksten zijn. Adji patalo sneuvelt en anderen na hem 2 ). De bewoners des lands begrijpen er niets meer van; zoolang hun land uit den Hemel op aarde is neer gedaald, hebben zij zoo iets nog niet beleefd. De vorst is overkropt van woede. „Sluit Hemel en Onderwereld maar af,” roept hij, „de „godenkinderen moeten voor de aardlingen wijken”. De hemellingen laten zich dit niet zeggen en beginnen opnieuw te vechten. 1 ) Hij pleegt een zoon van den Schepper en broeder van Lëttewarani te zijn, doch dat is hier niet het geval. ") Men is er steeds op uit te beletten dat de vijand de koppen afslaat en meeneemt. 127 128 een schitterenden stoet naar de rivier ter begroeting. Eenige der 188 neven van Sawerigading bespreken met elkaar op ongeneerde wijze de schoonheden der vrouwen die in de voorste draagzetels gezeten zijn. Als Batarimega op de landingsplaats is aangekomen, gaan Sawerigading en Palawagau’ haar tegemoet en geleiden haar naar boord. Ook zij doet moeite hen met de andere neven te behouden. De drie neven Sawerigading, Palawagau’ en La Tënripëppang gaan met den vorst en de vorstin aan land, door hun vazallen gevolgd. De vorst laat zich door La Sinilele en La Pananrang de schepen van de vloot één voor één aanwijzen met naam en gezagvoerder, het schip van Sawerigading heet de Zon, van Palawagau’ de Maan, van La Tënripëppang de Wind (die niet roekeloos blaast), tot dertien toe van de voornaamste aanvoerders 1 ). Er wordt weer een stoet geformeerd en met muziek keert men naar de stad terug, terwijl de bissu s haar ceremonieën verrichten; gemaskerden, mismaakten, verkleeden enz. luisteren den stoet op. Aldus worden de neven plechtig ingehaald. La Ma’saguni geeft bij de omheining van het paleis in de schaduw van den rijksboom 2 ) aan een schoone knip- oogjes en probeert haar door geschenken te bewegen zijn voorspraak bij haar meesteres Tënrimenerëng te zijn, één der prinsessen die in de voorste draagzetels is opgemerkt. Zij durft niet, vreest er het leven bij te zullen inschieten, maar dan stelt hij haar gerust met te zeggen dat hij haar in dat geval weer tot het leven zal terug brengen. Samen gaan zij naar Tënrimenerëng, hij vraagt haar sirih doosdraagsters om een sirihpruim met een praatje waar haar meesteres heimelijk om lachen moet. Zij schept wel behagen in den Luwu’er en laat hem een pruimpje geven. De drie jonge prinsen zijn als uit den Hemel neergedaald zooals zij daar onder hun staatsieschermen gezeten zijn. Intusschen zingen de bissu’s haar gezangen en slaan op de trommen. Daarna trekt Sawerigading door de eerehagen naar Posi’tana, door dansen uit voerende bissu’s begeleid enz. Ook hij maakt verschillende cere monieën door; eindelijk, terwijl de vorst verschillende natuurver schijnselen bewerkt, kan hij het paleis betreden. De vorst neemt naast hem op den staatsiezetel plaats. De neven treden met schrik 1 ) Zij dragen ten deele namen van sterrenbeelden. 2 ) adju petuwo, Wb.s.v. tuwo; voor „een hooge boom binnen de omheining van het land” leze men: „een hooge, omheinde boom”, hij heet ook adju risu’- sang — onderste boven gekeerd en is een ara — ficus. De omtuinde waringin op de aloen-aloen heet in het Soendaasch ook wel tjaringin disoengsang. 129 9 en beven binnen. Allen worden minzaam ontvangen. Sënrimalangi’ c.s. wil Sawerigading naar den Hemel meenemen, doch dat slaat deze af met een beroep op het feit dat hij, als eenige zoon, zijn vader moet opvolgen. Batarimega heeft voor een maaltijd gezorgd. Beschrijving. De manurung biedt de drie neven weder landen in Wawomega 1 ) aan. Nog andere gaven wil men hun geven. Hij vraagt daarna aan Sawerigading wat nu eigenlijk zijn plannen zijn? Heeft hij een gewapende expeditie in den zin of wil hij een vrouw zoeken? La Sinilele antwoordt dat zij naar Tompo’tika’ zijn gezeild om het graf van des manurung's neef en echtgenoote te vernieuwen, dat zij daarna weer verder zijn gevaren en dat de fortuin hen naar Posi’tana gebracht heeft. Het echtpaar wil Sawerigading bij zich houden, immers, al stortte de hemel in, hij zou zee worden, al zou het monster Punna liung hem verzwelgen, hij zou weer uitgebraakt worden 2 ). Hij zal hen kunnen opvolgen daar zij kinderloos zijn. Sawerigading paait den manurung met te zeggen dat hij wellicht later zal terugkeeren met zijn vader en die kan hem, zijn oom, dan gezelschap houden en opvolgen. De manurung vindt het dan goed als hij nog zeven etmalen blijft, zij zullen elkaar zoo spoedig niet weerzien. Hij verzoekt verder aan de drie neven, wanneer zij toch hun reis willen voortzetten om naar Labu’tika’ (Westland, waar de zon onder gaat) te varen, het land van Dëttiyapadjung. Deze voert een staat (paleis, driehonderd vrouwen, hanenperk, raadzaal, verboden zit- mat) welke hem, man van geringe afkomst 3 ), niet toekomt. Hij trotseert daarmee de góden. Sawerigading moet een hanengevecht tegen hem beginnen en hem, als hij niet wil, bevechten en onder werpen. Hij is reeds tien jaar op de aarde en al dien tijd heeft hij nog niet zijn opwachting bij den manurung gemaakt. Sawerigading zegt, als zijn werk de instemming des Hemels heeft, Dëttiyapadjung te zullen onderwerpen. De manurung wil niet dat hij hem zal dooden. Sawerigading laat La Pananrang c.s. roepen om met hem, Palawagau’ en La Tënripëppang mee op expeditie westwaarts te gaan 4 ). La Pananrang, La Ma’saguni, La Sinilele, *■) Een land in den Hemel. 2 ) De bedoeling is, hij zal niet ondergaan. 3 ) Zijn grootmoeder was waaister van de gemalin van den Schepper, een slavin, haar kind is aan een haar naar de aarde neergelaten. 4 ) De bode krijgt als waarteeken gevulde drinkbekers mee, die zij uitdrinken. 130 Panrita Ugi’, Djëmmu ri tjina ontvangen de boodschap met vreugde. La Ma’saguni blaakt van strijdlust en houdt een snorkende rede (mangaru’) De manurung hoort het met welgevallen aan 1 ). Volgt La Sinilele. In diens betuiging van trouw breekt het verhaal af 2 ). Aan het einde staat in Arabisch schrift „tamat”. NAAMLIJST. L Sawerigading Toapanjompa Langi’paewang Pamadënglëtte La MVdungkëllëng Lawe Opuna Ware', prins van Luwuk 2. La Ma’darëmmëng Toalapua To Maloku, neef, raadsman en gezel van 1. 3. La Pananrüng To Sulolipu, eerste raadsman, gezel en neef van 1. 4. La Sinilele To Palënnarëng, gezel en neef van 1. 5. Panrita UgP Sëttimanjala, gezel en neef van 1 3 ). 6. La Saunglangi’ To Patawari van Sunra ri adja, vergezelt 1. 7. La Rütumpongeng To Pariusi, aanzienlijk volgeling en eerste dienaar van 9 en neef. 8. La Rumpangmega van Tëssililu, vergezelt 1. 9. Palawagau’ (La Gau’) La Tënriwërru I La Datu(na) van Singkiwero I La Gilingëng van Sawangmega, prins van Tompo'tika’ of Laosadëng, oudere neef van hooge geboorte van 1. 10. La Tënripëppang (La Pëppang) Opuna Wadëng (of: Datuna —), heer van Tjoppo’meru, neef, schoonbroer van 9, met 1 en 9 de aanzienlijkste man der vloot. 11. To Këlling, vorst van Këlling 4 ), „oom” van 1. 12. Welle ri tjina Karaempugi’ To Këlling, dochter van 11, in de Onderwereld (Doodenrijk). 13. La Daenglëbbi' Opu ma'radja, heer van het Doodenrijk (treedt niet op). 14. La Tënroadji van Tompo’tika’ en Wawounru, vader van 9. 0 Zij bevinden zich dus thans in tegenwoordigheid van den manurung en Sawerigading. Voor mangaru’, Zie Wb.s.v. 1° aru’. 2 ) De voortzetting leert men kennen uit hs. 188 Bijbel Genootschap, dl. VI blz. 161 v.v. (Cat. Matthes blz. 76). 3 ) Gewoonlijk twee personen. 4 ) Zijn naam is I La Galigo, te onderscheiden van den gelijknamigen zoon van Sawerigading. 131 15. We Adiluwu’, vorstin van Tompo’tika’, moeder van 9, moeders- zuster van 1. 16. Punna liung, zeemonster 1 ). 17. Opu Samuda, Heer der Onderwereld. 18. Sinaungtodja, gade van 17. 19. La Puange Simpuruwewang Adji Patoto’ (of : Datu —, of: I La —) To Palanro Sangkuruwirang Sangiange, de Schepper, in Botinglangi’ of Ruanglëtte. 20. Mutiaunru’ Datu Palinge’ van Sënridjawa, gemalin van 19. 21. Batara Guru, zoon van 19 en 20. 22. We Njili’timo’ Bataratodja Tompo’ ri busaempong sola SINRANGËNG LAKKO NADULU ELOMPALODJANG, echtgenOOte Van 21, dochter van 17 en 18. 23. Bataralattu’ Opuna Luwu’ I La Tiulëng, vorst van Luwu’ zoon van 21 en 22, vader van 1. 24. We Padaulëng van Uriliung (Onderwereld), echtgenoote van 25, overleden. 25. La Urumpessi Turu’bela, uit den Hemel neergedaald in Sawangmega, vorst van Tompo’tika’, overleden. 27. Sangkabatara, vader van 25. 28. We Datusëngëng van Tompo’tika’, echtgenoote van 23, dochter van 25 en 24. 29. We Malagënni, moeder van 24 in de Onderwereld. 30. La Balaunji’ La Urëngriu’ van Luse’këssing, stormgod in den Oceaan, vader van 24, echtgenoot van 29. 31. La Ma’saguni Toapemanu’, neef, raadsman en gezel van 1; de Stoute. 32. I La Gongko(na), dienaar van 1. 33. Djëmmu ri tjina, raadsman en gezel van 1, broeder van 31 2 ). 34. Sëtti ri ware’, idem 2 ). 35. Ma’tangkiluwu’ Daeng ma’lurëng, echtgenoote van 3, zuster van 31. ó6. La Ma’patudu van Larompong ook: van Balirante, voert een schip der vloot van Sawerigading. 37. La (of: To) Patunërrëng van Kaukau, idem. 38. Linrung ri todja Bataratodja 3 ) Batara unru, zoon van den Heer der Onderwereld, vgl. no. 16. !) Dezelfde naam wordt bij wijlen ook door den Heer der Onderwereld en zijn zoon Linrung ri todja gedragen. 2 ) De nummers 33 en 34 ook als één persoon opgevat. 3 ) Er staat ook: Bataritodja, en dan zou met dezen naam no. 39 bedoeld zijn. fe 132 133 lette 1 ), oomzegger tan 41, daalt uit den Hemel om hulp te bieden. 65. Parëmmawero Palompowero van Ruanggutu’, idem 1 ). 66. Sënrimalangi’ van Abanglëtte 1 ), idem. 67. We Lëttetodja, moeder van 60. 68. Sangadjiboto’, vader van 60. 69. La Njiwi’unru’ van Matasolo’, in het leger van 41, sneuvelt. 70. Unru’pabeta van Luse’lanci’ of: Su’nalanci’, idem, idem. 71. La Tënrtlekë’ van Pappabadja, bevelhebber van 41. 72. Mentjapaduppa van Mene’siya, bevelhebber van 1. 73. Atjengkulimbang van Baebunta, vecht aan de zijde van Luwu’. 74. La Wideodang van Pompëssi, idem. 75. Sadjolesangëng van Ma’tana 2 ). 76. La (ook: To) Tënrisinra, in dienst van 41, misschien dezelfde als no. 51. 77. We Lëtteilë’, Pita ma’toa, van Posi’tana en Malagënni, zuster van 41. 78. We Ma’panjïwi’, tantezegster van 42. 79. We Tutumpadja, aanzienlijke dame van Posi’tana, nicht van 41. 80. Tënrimenerëng of Pameneri, idem, idem. '81. We Timangsugi’ Bongawali, idem, idem. 82. Atu’werunëng, idem, idem. 83. La Pulangratu van Dtawidjawi, in het gevolg van 1. 84. Datu ma’wale van Taranati, idem. 85. La Ma’samuPa (ii) van Takkebiro, idem (te onderscheiden van 49). 86. La Poto’kati van Larompong, idem. 87. La Tënribali van Marasanging, idem. 88. We Maragëllung, hofdame en zoogzuster van 80. 89. We Tënritipëng, sirihdoosdraagster van 80. 90. I Da We Ruma, een groote bissu in Posi’tana. 91. Bissu Këlling, een bissu aan boord bij 1. 0 De namen der nummers 64, 65, 66 zijn niet constant en gaan van den een op den ander over. In verbinding met Palompowero komt nog voor: Palompo- ilë’, die echter ook als een afzonderlijk persoon kan opgevat worden. Voor één hunner komt nog voor: punna lipu ri Sawanggutu’. Voorts zijn 65 en 66 wel één en dezelfde persoon. 2 ) Als eigennaam vreemd. Wb.s.v. sadjo. Berust wellicht op een schrijffout, vgl. de afwijkende namen in tekst A X. 134 92. Tënripatola Dëttiyapadjung Lebarisompa, heer van Labu'- TIKA'\ 93. Sënne batara, vader van 68 of van 60 en dan = 68. De plaats bij het gat in het uiterste Westen der Middelwereld waar de zon wegzinkt en tevens de toegang tot de Onderwereld, waar de paodjëngki groeien, heet Pisimpatu. Namen van schepen zijn niet opgenomen. Todangtodja = Peretiwi — Uriliung = de Onderwereld. Tot Posi’tana-Malagënni behooren de landschappen Wideondang, Seseilë’, Marumamëng. A XII. Leg. Jonker. (Cod. 6151). Orig. hs., 10 X 17 cM, 228 biz., 14 r. per biz. Zonder titel. INHOUD: Strijd van Sawerigading tegen Gutu’tëllëmma. Dit verhaal komt in de Korte Inhoudsopgave bij Matthes niet voor, er zijn geen andere handschriften van bekend. Op het schutblad is met potlood geschreven: „Van Daeng Pasai „te Maloi — Laona Sawerigading mamoesoe saliwëng Langi. — „Goettoe Ta Lemma maewa. — geleend om te la(t)en afschrijven „— Den 20 September 89”. — Inderdaad is in de verzameling- Jonker een afschrift van dezen tekst aanwezig, Cod. no. 6163 schr. 1 tot schrift 8 (278 blz), met bijgevoegden titel: Laona Sawerigading ma’musu’ ri saliwëng langi’ sibawa Gutu’tëllëmma. Het handschrift is in zijn geheel maar eindigt abrupt. In het raam der gebeurtenissen zooals zij in de voorafgaande en vol gende en verder bekende teksten beschreven worden, kan aan dit ver haal geen plaats worden aangewezen. Het begin toont, wat de motie ven betreft, overeenkomst met dat gedeelte in de teksten A IX—XI, waar de wederwaardigdheden van Sawerigading en de zijnen na hun vertrek van Tompo’tika’ verhaald worden; wat daarna volgt, de in het rijk van Guttu’tëllëmma gevoerde strijd, gelijkt in hooge mate op A XIII. De schrijver heeft zich dit avontuur echter veel eerder gedacht. Sawerigading draagt zijn kinderversierselen nog en de tocht waarop men zich nu bevindt, is zeven dagen na de plechtigheid waarbij hij op grond heeft getreden, aangevangen. Batara Guru is nog niet ten Hemel gevaren. Dit is in alles wat van de jeugd en den grooten zwefrtocht van Sawerigading elders verteld wordt, niet in te passen. La Pananrang geeft bevel met de vloot van Tompo’tika’ uit te (1) zeilen, het maanzeil wordt geheschen. Sawerigading is verheugd dat men wegvaart, hij gaat met Palawagau’ aan dek zitten onder het  137 toe gaan om hem tot andere gedachten te brengen. De geheele vloot neemt de zeilen in. Sawerigading laat zich eerst door La Sinilele inlichten wie de kinderen van Gutu’tëllëmma zijn; er worden er negenentwintig genoemd 1 ). La Pananrang geeft order den rivier mond binnen te varen. Men ziet iets dat op een paleis gelijkt maar — La Sinilele weet het weer te vertellen — een wonderkrabbe is, die droogte wekt in Luwu’ als ze uit haar gat komt 2 ) en de wateren doet stijgen als ze er zich in terugtrekt. Er zijn visschen in de boomen van de zonderlingste vormen, de boomen hebben gouden blaren enz., er huizen o.a. wezens in, die in den Hemel boommenschen heeten en op de aarde apen enz. Uitvoerige beschrijving. Een hof dame komt aan het strand en is verbaasd de schepen van Saweri gading te zien en zonder water gehaald te hebben (waarvoor zij naar de rivier kwam) keert zij naar Rumpangmega terug, gaat het paleis binnen en vertelt Gutu’tëllëmma wat zij gezien heeft. Deze (3) laat bekend maken aan de vreemdelingen geen huisvesting te ver- leenen, grooten en volk worden bijeengeroepen. De hemelmonsters moeten de levers der aardlingen opeten zonder er één te sparen, de overmoedigen die het gewaagd hebben met hun schepen in zijn land te komen! Doch tevens zendt hij boden naar de aanlegplaats om uit te visschen wie de vreemdelingen zijn en eerst daarna den strijd te beginnen. De boden zijn verrast te bemerken dat zich alleen jonge mannen aan boord bevinden. La Sinilele, ondervraagd, zegt dat zij gekomen zijn om hanengevechten te houden. Sawerigading draagt nog zijn kinderversierselen, want zeven dagen nadat hij aan de plechtigheid van het op grond treden is onderworpen, is hij scheep gegaan. Het gesprek wordt van de zijde van La Pananrang en La Ma’saguni steeds heftiger van toon. La Sinilele legt hun het zwijgen op, maar kan niet verhoeden dat de onstuimige jongelingen aan land gaan en beginnen te vechten. De mannen van La Rumpanglangi’, den bode, gaan op de vlucht. De puang’s van Luwu’ en Warë’ bespuwen de hemelmonsters. Er ontwikkelt zich een slag 3 ). Gutu’tëllëmma neemt er met een krijgsmacht aan deel. De (4) hemelmonsters trachten hun tegenstanders te strikken, belust op menschenvleesch. De verdedigers worden echter teruggedreven ; *) Doch hun aantal wordt opgegeven veertig te bedragen; later volgen nog meer namen. 2 ) Omdat het water in het reusachtige gat verdwijnt. 3 ) Uit een gesprek van Sawerigading met zijn makkers blijkt zijdelings dat Batara Guru zich nog in Luwu’ bevindt. 138 139 De wind komt aanvaren en deelt Sawerigading mede waar de rompen zijner makkers Palawagau’, La Sinilele en waar hun koppen zijn aangespoeld. Hij zegt La Ma’ranging aan, de lijken van Saweri- gading’s neven te verzamelen en voor hem te brengen, waarop deze de gelegenheid krijgt ze weer tot het leven terug te brengen 1 ). De herleefde La Pananrang wordt op post gezet om Gutu’tëllëmma’s (7) strijdkrachten op te wachten terwijl Sawerigading erop uitgaat de lijken van La Sinilele en Palawagau’ te zoeken. Door den wind geleid gaat hij naar Wiringlangi’; hier vinden zij de rompen in het water drijvende. De wind heft ze uit het water en legt ze onder de paodjëngki hoornen, Sawerigading heet hij de koppen uit de wortels dier hoornen, waarin zij vastzitten, te tillen en bij de rompen te leggen, waarop Sawerigading ze (op de gebruikelijke wijze) ten leven wekt, onder het afleggen van geloften, slachtoffers te zullen brengen, een djuru te zullen oprichten 2 ), hen plechtig in te halen enz. als zij in Luwu’ zullen zijn teruggekeerd. De wind leidt hen door het luchtruim naar het slagveld in Rumpanglangi’. Saweri gading plaatst zich weer in zijn draagzetel, het staatsie-zonnescherm wordt boven zijn hoofd gespreid, alle neven zijn weer vereenigd. De wind neemt afscheid en keert naar den Hemel terug. Saweri gading vraagt hem nog van uit den hooge uitkomst in den strijd te zenden. La Pananrang laat alles in gereedheid brengen om den strijd te hervatten. Gutu’tëllëmma zendt zijn veertig zonen uit om de aan de zijde van Sawerigading gevallen mannen naar het paleis te brengen. Bij aankomst aan de riviermonding ontwaren zij Sawerigading in staatsie gezeten en een leger tot den aanval gereed in stede van gesneuvelden. Zij begrijpen er niets van, de gedoode aanvoerders in levenden lijve te zien. Deze zijn voor het gevecht gereed; Sawerigading roept, op een (6) kostbaar kleed tredende, Hemel en Onderwereld aan. De strijd ontbrandt; Sawerigading neemt er krachtdadig aan deel 3 ). De troepen van Gutu’tëllëmma wijken, hij neemt met! de zijnen zijn toevlucht in een wolk. De wolk laat zich zakken en stelt zich Sawerigading in den weg. Zij tracht hem te bewegen af te laten maar hij tast (8) door en zoekt zijn vijanden in de wolk op. Onweer en hemelvuur weet hij te bedaren door het met Batara Guru neergedaalde kostbare ’) De hier bedoelde neven zijn La Pananrang en La Ma’saguni. 2 ) Wb.s.v. 4° djuru. 3 ) Dit is weder ongewoon. 140 doek te ontplooien x ). Gutu’tëllëmma vlucht, zonder dat Sawerigading het ziet, naar den Hemel. Sawerigading c.s. keeren per wolk naar de aanlegplaats terug, alwaar één der zonen van Gutu’tëllëmma nog met zijn leger staat. De puang’s heeten hem aan boord welkom. Na den middag keert Gutu’tëllëmma naar zijn woonplaats op aarde terug. Hij zendt boden naar de schepen om zich te vergewissen of de hoofdman werkelijk de zoon van Bataralattu’ is, zooals hij ver moedt. Zoo ja, dan moeten hem geschenken gegeven worden. Sawerigading antwoordt niet op de tot driemaal toe gestelde vragen, de boden brengen deze teleurstellende tijding aan Gutu’tëllëmma. Zij weten er niets anders op dan dat deze zelf gaat. Aldus geschiedt, hij gaat Sawerigading aan boord opzoeken en vraagt wie hij is, doch bekomt geen antwoord. Abrupt einde. NAAMLIJST. 1. Sawerigading La Ma’dungkëllëng Pamadënglëtte van Luwu’ Opuna Ware’ Langi’paewang La Tënritappu’ (La Tappu’) La we. 2. La Pananrüng, zijn oudere neef en meest vertrouwde raadsman, sneuvelt. 3. La Sinilele To Palënnarëng, zijn oudere neef en raadsman, sneuvelt. 4. La Ma’saguni, idem. 5. Djëmmu ri tjina, idem. 6. Panrita Ugi’, idem. 7. Palawagau’ (La Gau’) I La Datu van Tompo’tika’, Sawang- mega, Singkiwero, neef van 1, sneuvelt. 8. We Apanglangi’ puang van Luwu’. 9. I We Salarëng, puang, van Ware’. 10. La Ma’toreang van Pompëssi, aanvoerder onder 1. 11. La Rumpanglangi’ (ii) van Mengkoka, idem. 12. Sangadjibanna To Watu, idem. 13. I La Gilingëng van Burau, idem. 14. La Tëmma’tjeli van Baebunta, idem. 15. La Ma ranging To Sampano, voornaam aanvoerder onder 1. 0 Over dit doek wordt uitvoeriger gesproken in A II (blz. 59); daar heet het door Njili’timo’ uit de Onderwereld mee omhoog gebracht. 141 16. La Pawisea To Porang, aanvoerder onder 1. 17. La Tëmma’tumpa’ To Buwung, idem. 18. La Baratjina To Rongkong, idem. 19. Gutu’parëppa To Radja, idem. 20. La Sadangkati To Larompong, aanvoerder onder 1. 21. I La Banawa To Suli, idem. 22. La Ma’sarëssu To Suso, idem. 23. La Pulakali To Palopo, idem. 24. Sëtti ri Luwu’, idem. 25. Sëtti ri Ware’, idem. 26. Mëttjapaduppa, idem. 27. Mëttjapaduri van Luwu’, idem. 28. La Ma’tulia, idem. 29. Ma’tangkiluwu’, aan boord bij 1, (echtgenoote van 2). 30. Sawe- (of: Sawi-) pauba, voornaam vrouwelijk hoofd, aan boord bij 1. 31. Bataralattu’ O puna Luwu’, vader van 1. 32. We Datusëngëng van Tompo’tika’, moeder van 1, zuster van 38. 33. Bat ar a Guru, vader van 31. 34. We Njili’timo’, moeder van 31. 35.. La Puange Sangiyang To Palanro van Ruanglëtte en Boting- langi’, de Schepper, vader van 33 en 37. 36. Palinge’ van Sënridjawa, moeder van 33 en 37. 37. Gutu’tëllëmma Adji tëllëmma of: °tëllëmmë’) To Rumpang- langi’ Punna Lipu ri Rumpangmega buiten den Hemel, zoon van 35 en 36, broeder van 33. 38. We Adiluwu’, vorstin van Tompo’tika’. 39. We Padaulëng van Sawangmega, moeder van 32 en 38 40. I La Djiriwu’ van Tompo’tika’, manurung, echtgenoot van 38 en vader van 7. 41. Linrung ri todja van Uriliung en Matasolo’, vader van 39 x ). 42. Dëttiaunru’ Opu Samuda, echtgenoote van 31, moeder van 39 1 ). 43. Sinrampatara To Maragëllung van Singkiwero in den Hemel, vader van 40. 44. We Linrunglangi’, echtgenoote van 43, moeder van 40. 45. Guru ri Sëllëng van Todangtodja, vader van 34. 46. Sinaungtodja, echtgenoote van 45, moeder van 34. 1 ) Afwijkende voorstelling. 142 A XIII. Bruikleen der gemeente Delft, gemerkt: S II 2 [Ethnographische verzameling der gemeente Delft]. Orig. hs., 10J/2 X 1X1/2 cM, 157 blz., 15—16 r. per blz. Zonder titel. INHOUD: Sawerigading bezoekt het Geestenland om zijn verloofde Welle ri tjina af te halen. Dit hs. bevat het verhaal van het bezoek door Sawerigading aan het Geestenrijk gebracht om zijn verloofde Welle ri tjina af te halen. Het begint en eindigt abrupt en vangt aan bij La Pananrang’s bezoek aan den in het Geestenrijk resideerenden vorst om voor zijn meester Sawerigading Welle ri tjina op te eischen, het eindigt daar waar het gesneuvelde legei van Sawerigading door La Punnalangi’ weer tot leven is gebracht. Hij zelf is juist bezig zijn beide neven La Sinilele en La Ma’saguni in Wiringlangi’ te doen herleven. Deze episode komt ook, en dan volledig, voor in het groote hs. no. 188 der verzameling van het Nederl. Bijbel Genootschap dl. VI slot en dl. VII begin (Cat. Matthes bl. 76, vgl. Matthes, Boegineesche Chrestomathie III, 256 onderaan), met sterk afwijkenden inhoud, voorts in hs. no. 192 (tweede gedeelte) der zelfde verzameling (Cat. Matthes bl. 80), eerder af brekend en ook afwijkend. Vgl. ook het laatste gedeelte van A XII. [Nadat Sawerigading zich van de hem door Lëttewarani van Posi’tana opgedragen taak om Dëttiyapadjung van Labu’tika’ tot onderwerping te brengen, gekweten heeft, kan hij het doel van zijn reis: Wëlle ri tjina in het Geestenrijk te gaan zoeken, vervolgen. Hij komt eerst bij La Wadjolangi’ in Marapëttang, het voorland van het Geestenrijk, die drie jaar geleden haar heeft laten doorgaan 144 145 10 bijaldien We Bërriadji een dochter kreeg en We Datusëngëng een zoon, deze beiden met elkander zouden huwen, opdat Këlling en Malatunrung in welke beide landen loten van Lëttewarani van Tjoppo’meru, in een achterhoek van den Hemel, regeerden, vereenigd zouden worden 1 ) 2 ). Toen dan Wëlle ri tjina geboren was, zonden Batara Guru en We Njili’timo’ een bode met verlovingsgeschenken namens Sawerigading. Tien maanden had I La Galigo deze goederen in huis, toen Wëlle ri tjina kwam te overlijden 3 ). Hij zond ze terug, maar Bataralattu’ (vader van Sawerigading) wilde dat Wëlle ri tjina ze mee naar het Zielenland zou nemen. De overledene kwam alhier aan; Batarasëngëng had haar twee jaar gehuisvest toen er een bode van La Daenglëbbi’ kwam om haar hand te vragen. Hij aan vaardde diens verzoek omdat naar zijn meening de verloving van Sawerigading en Wëlle ri tjina verbroken was door de omstandigheid dat aardlingen en schimmen niet met elkaar kunnen huwen 4 ). Zoo huwde La Daenglëbbi’ haar en toonde zich een gestreng heer die niet van de zijde zijner echtgenoote week. La Pananrang protesteert (gedrieën) tegen de driestheid van La Daenglëbbi’ Sawerigading zijn bruid te ontnemen. Hij vraagt den dag te bepalen waarop de huwelijksschat van Sawerigading gebracht kan worden. Wëlle ri tjina zelve moet hem van zijn kris en zijn hoofd tooi ontdoen 5 ) en zijn kleeding nazien als hij naar de hanen vechthaan P De tekst is in de war. We Bërriadji heet de moeder van I La Galigo To Këlling; in het verband zou zij zijn echtgenoote moeten zijn, want de bruid van Sawerigading is I La Galigo’s dochter en We Datusëngëng is de moeder van Sawerigading, dit laatste staat vast. Er moet iets in den tekst zijn weg gevallen. Mogelijk is dat Këlling en Malatunrung in de generatie van Batara sëngëng vereenigd werden, dat hij Këlling aanbracht en Bataraketëng, die ook zijn echtgenoote genoemd wordt, Malatunrung. Hun zoon I La Galigo beërfde dan beide landen en Wëlle ri tjana zou daarvan dan de a.s. erfgename geweest zijn, als zij was blijven leven. We Bërriadji kan nu zijn de echtgenoote van Batarasëngëng en is dan identiek met Bataraketëng, of zij is de echtgenoote van I La Galigo, maar dan hangt haar afkomst in de lucht. Ware zij de dochter der beide Batara’s, dan geldt het zelfde van I La Galigo en dit is niet waarschijnlijk, daar hij steeds To Këlling heet. Het blijft bij gissingen. 2 ) Wie Lëttewarani was, valt uit het verband niet op te maken; de naam komt voor als die van een broeder van Batara Guru, die hier echter niet bedoeld kan zijn. 3 ) Zij was toen, zooals later blijkt, tien jaar oud. 4 ) Hierin zou men een bevestiging kunnen zien dat Batarasëngëng grootvader van Wëlle ri tjina is; immers, hij is twee generaties ouder en heeft zeggen schap over haar huwelijk; de vader is op aarde. Zijn positie in het Geestenrijk wordt niet opgehelderd. 5 ) d.w.z. als hij thuiskomt. 146 wil gaan. Bataraketëng zegt La Pananrang zich te matigen, La Daenglëbbi’ mocht het eens hooren. — Inderdaad blijkt La Daeng- lëbbi’ het gesprek gehoord te hebben; hij krijgt een schrikwekkend uiterlijk van kwaadheid en voegt La Pananrang de woorden toe: ,„Ik wijk niet van mijn wederhelft, gij zult den naam mijner echt- „genoote niet in den mond nemen”, en stuift dan naar buiten, van gramschap vervuld. Daar treft hij La Ma’tulia aan, jaagt hem weg. La Ma’saguni neemt de partij van zijn makker op, La Daenglëbbi’ is de schuldige, hij had Sawerigading zijn bruid niet mogen ont nemen. La Daenglëbbi’ grijpt naar zijn zwaard. Het krakeel wordt steeds heftiger. La Ma’saguni spuwt hem een af gekloven sirihpruim in de oogen waardoor hij een oogenblik niet zien kan. De drie neven loopen naar buiten, La Pananrang geeft een houw over de hanenkorf van La Daenglëbbi’. Zij dreigen den volgenden dag terug te zullen komen om te vechten en snellen weg naar hun schip, waarop Sawerigading is achtergebleven. La Pananrang doet verslag van zijn opdracht, hij vertelt de gebeurtenissen iets anders dan zij zich hebben toegedragen 1 ). Sawerigading laat op de trom slaan, hij is besloten den volgenden morgen tegen La Daenglëbbi’ op te rukken en een strijd te voeren op leven en dood. La Ma’saguni zal de aan voerder zijn. De manschappen brengen den nacht wakende door om in de vroegte te kunnen ontschepen. La Daenglëbbi’ brengt ook troepen bijeen. ’s Morgens vroeg gaat het leger van Sawerigading aan wal met volle muziek, door Lëtterisompa en Batarawero met veelkleurige en gepofte rijst bestrooid. Alvorens op te rukken, heeft het mangaru’ 2 ) plaats; La Pananrang opent de rij. (Zeer uitvoerig, 20 blz.). Saweri gading doet heilige erfstukken van Schepper en wederhelft aan en glanst als de maan. Ook de gezellen dragen heilige wapens en zien er als hemellingen uit. Sawerigading neemt in zijn draagzetel plaats onder zijn zonnescherm. De aan boord aanwezige puang’s van Luwu’ en Warë’ worden uitgenoodigd het schip met bepaalde medicijn te bespuwen. Opmarsch van het leger. Batarasëngëng hoort het geraas in de verte. La Daenglëbbi’ laat zich door Welle ri tjina kleeden. Zij wil hem naar het slagveld ver gezellen, doch hij wil dat niet toestaan en vertrekt alleen naar de wallen. Beschrijving van den slag in het open veld. Twee voor- !) Dit is geen opzet van La Pananrang om zijn meester en kameraad te misleiden, maar komt voor rekening van den dichter. 2 ) Wb.s.v. 1° ara’. 147 vechters van La Daenglëbbi’ sneuvelen, één hunner wordt het hoofd afgeslagen. La Ma’saguni danst ermee vóór het uit den Hemel neer gedaalde krijgsvaandel van Luwu’, ook de ander wordt onthoofd. De troepen van La Daenglëbbi’, uit geesten bestaande, slaan op de vlucht, hij zelf vlucht binnen de wallen, door de geesten (schimmen) gevolgd. Zijn beide neven Daeng ma’tëddjo en Daeng paliwëng drijven hem weer naar het slagveld. De strijd wordt met woede hervat. La Pananrang en een ander aanvoerder van Sawerigading’s leger, La Tëmma’tjeli, sneuvelen. La Ma’saguni en La Sinilele beweenen hun neef La Pananrang. Even later vallen zij beiden ook, met de voor naamste andere aanvoerders. Eén der weinige overgeblevenen, La Ma’ranging doodt de beide neven van La Daenglëbbi’. Hij ziet rond, hij staat alleen, allen van Luwu’ zijn gevallen. Tot zijn verbazing staan Daeng ma’tëddjo en Daeng paliwëng weer op. La Ma’ranging bedenkt een list, hij legt zich tusschen de gevallenen, zoodat de beide anderen hem niet zien. La Daenglëbbi’ stelt dezen voor nu maar de poort van het paleis weer binnen te gaan en een maal van rauwe menschenlevers te houden. Het schimmenheir trekt mede. De lijken van La Sinilele en La Ma’saguni worden meegedragen, hun levers worden tot rauwe spijs bereid 1 ), ze zijn bitter, maar men kan ze niet door het keelgat krijgen. La Daenglëbbi’ draagt I La Djuranga op, de lijken van La Sinilele en La Ma’saguni naar den Hemel te brengen, ze daar in het water te werpen tot aas van de visschen. I La Djuranga neemt ze op, gaat ermee oostwaarts naar de grens van den Hemel en werpt ze in de wateren. (Hierop volgt onmiddellijk:) Het lijk van La Ma’saguni wordt tusschen de wortels van een pao-djëngki 2 ). gestoken; het lijk van La Sinilele blijft echter midden in het water drijven. De schim I La Djuranga keert bij La Daenglëbbi’ terug. Deze noodigt zijn neven uit naar het schip in den riviermond te gaan om de goederen der Luwu’ers goeden prijs te maken en het schip aan land te trekken. De neven leggen uit dat dit niet gaat, want in het Oosten heeft de door een gouden zonnescherm beschutte zich nog niet onderworpen, die pajoeng schittert nog als de Zon. Men gaat dies binnen de omheining van het paleis rust nemen. Nu staat La Ma’ranging op, loopt hard 1) Wb.s.v. 2° lazva, De beide, in den aanvang gesneuvelde voorvechters van La Daenglëbbi’: I La Wati en I La Djuranga worden als deelnemers genoemd en zijn dus ook herleefd. 2 ) Zie voor dezen wonderboom, Wb.s.v. djëngki. Wellicht is bedoeld dat het lijk daartusschen geraakt er staat echter „risëllërrëng”. 148 149 opnemen. Sawerigading’s volk 1 ) moet fornuizen 2 ) met rookende blaren op het hoofd nemen, kruiden kauwen en die La Daenglëbbi’ in het gezicht spuwen. Dan zal hij zich onderwerpen. Parabulëtte laat vele soorten van hemelmonsters bijeenkomen die den tocht mede moeten maken. De Schepper geeft een hofdame order de noodige kruiden (als bovengenoemd) te verzamelen. Wanneer La Daenglëbbi’ onderworpen zal zijn, zal zijn verbanning naar Rumpangmega volgen, hij mag in het Geestenrijk niet blijven. We Njili’timo’ helpt La Punna langi’ bij het aandoen van zijn oorlogskleeding en strooit bloe men voor hem, Batara Guru gordt hem; Datu Palinge’ draagt ook aan zijn uitrusting bij. — La Punna langi’ daalt neer, gezeten in een naiya-draagstoel onder geopend zonnescherm; het gerucht der hemel monsters vervult de ruimte, muziek weerklinkt. De hemelketting wordt losgemaakt, de poort geopend, de regenboog neergelaten, daar langs daalt La Punna langi’ onder hevige natuurverschijnselen met zijn heir af. De aarde schudt en beeft. Hij werpt een blik in Wiringlangi’ 3 ), hij ziet het lijk van La Sinilele op de baren wiegen en zijn hoofd, verdoken in de wortels van een boom. Hij ziet verder en bemerkt het hoofd van La Ma’saguni in de wortels van een anderen boom en moet weenen. Als hij het Geestenrijk bereikt heeft, .wordt de regenboog weer omhoog getrokken naar den Hemel. Eerst dan houdt het noodweer op. Nu ziet ook Sawerigading zijn neef; juichend roept hij hem het welkom toe. La Punna langi’ zegt hem eerst driemaal de sëmbah te maken 4 ) en dan vóór hem plaats te nemen onder zijn pajoeng, hij biedt zijn neef een sirihpruim en vertelt dan met welke opdracht hij gekomen is. Hij zendt den wind oostwaarts naar Marapëttang 5 ) om La Wadjolangi’ te zeggen dat de Schepper vergramd is over zijn werkeloosheid en onaandoenlijk heid in zake La Daenglëbbi’s woeden tegen Sawerigading’s mannen. La Wadjolangi’ is over den uitbrander onthutst, de wind spreekt met menschelijke stem maar is onzichtbaar. Hij verzamelt in aller ijl zijn volk, steekt zich in oorlogsrusting en tijgt naar den hof bij het Geestenrijk, waar Sawerigading en La Punna langi’ zich be vinden. Op een vraag van La Punna langi’ zegt hij dat de wapens thans rusten (?). x ) d.w.z. wanneer deze lieden weder herleefd zullen zijn. 2 ) dapo’. s ) d.i. de buitenkant van den Hemel = het land Rumpangmega waar Adji- risompa woont. 4 ) Zooals aardlingen jegens hemellingen betaamt. B ) Voorland van het eigenlijke Geestenrijk. 150 La Daenglëbbi’ slaat Daeng ma’tëddjo c.s. opnieuw voor, nu naar de aanlegplaats der schepen te gaan, zich van schip en lading van Sawerigading meester te maken en hem zelf hanenjongen te maken. De gezellen ontraden het plan, het zou verkeerd kunnen uitkomen. Dan oostwaarts gaan naar den hof ? — Maar ziet La Daenglëbbi’ dan niet dat daar twee zonneschermen naast elkaar staan? Het is maar veiliger binnen de omheining van het paleis te blijven. La Punna langi’ laat de lijken der gevallenen bijeenverzamelen, de hemelmonsters kwijten zich van die taak, waarop hij de dooden laat herleven (op de geijkte, ook later steeds door Sawerigading toege paste wijze), ook La Pananrang en andere gesneuvelde neven die op het slagveld gevonden zijn. Vervolgens zegt La Punna langi’ den wind om Sawerigading op te nemen en oostwaarts naar Wiringlangi’ te brengen; aldaar moet hij de lijken zijner neven La Sinilele en La Ma’saguni gaan halen, La Punna langi’ voorziet hem van de middelen (van dezelfde soort als door hemzelf toegepast) om hen te doen herleven. Als Sawerigading, door den wind ge bracht, op de plaats waar zich de lijken bevinden, aankomt, wijken de golven vaneen en is hij in staat de lijken op te nemen. In de beschrijving van het doen herleven der beide lijken eindigt het hand schrift abrupt. De schrijver sluit zijn hs. af met salama’, een ge bruikelijke afsluiting. Het hs. is dus niet langer geweest. NAAMLIJST. 1. I La Patoto’ To Palanro La Patiga(na) Sangkuruwirang La Puange van Botinglangi’, Ruwanglëtte en Sënridjawa, de Schepper. 2. (Datu) Palinge’ van Tjoppo’meru, gemalin van 1. 3. Batara Guru Mulatau, manunmg, eerste vorst van Luwu’, zoon van 1 en 2. 4. We Njili’timo’ tompo’e ri busaempong soba sinrangëng lakko nadulu welompalodjang, echtgenoote van 3. 5. Bataralattu’ I La Tiulëng Opuna Luwu’, zoon van 3 en 4, echtgenoot van 6, vader van 7. 6. We Datusëngëng, echtgenoote van 5, moeder van 7. 7. Sawerigading Pamadënglëtte Langi’paewang (La Ma’) dung këllëng La Ma’panjiwi’ La (Tënri)tërru’ La (Tënri)tappu’ 151 Toapanjompa Opuna Ware’ Lawe (to risinaung padjung lakko ri Luwu’, to ma’pamene’ warawarae ri Watamparë’), zoon van 5 en 6. 8. La(Pa)nanrüng To Sulolipu van Takkebiro, oudere neef en kameraad van 7. 9. La Ma’saguni Toapemanu’ idem. 10. (La Ma j )tulta To Parobeang, idem. 11. Panrita Ugi’ To Tapi(na), idem. 12. La Sinilele To Palënnarëng, idem. 13. La Tëmma’tjeli To Beta, idem. 14. Djëmmu (of: Tjëmmu) ri tjina To Ngapa, idem. 15. Batarawero, idem. 16. Lëtterisompa To Porang, idem. 17. La Ma’tulia To Maloku, idem 1 ). 18. Sangadjimana' To Otu, idem. 19. Mitjapaduri van Burau, idem. 20. La Ma'ranging To Ma’s aka, idem. 21. Daeng pawelle To Suli, idem. 22 La Sadangkati To Larompong, idem. 23. Batarakilë’ To Sadëng, aanvoerder van 7. 24. Gutu'parëppa To Nagala (1: To Sagala ?), idem. 25. Lëttewarani (i) To Todong, idem. 26. I La Tovvu To Duri, idem. 27. I La Rakilë’ van Talulipu, idem. 28. I La Gongko(na) pitu rëppae ri wawo alë’ enz., omroeper van 7. 29. La Ma’talëttu’, tweede omroeper, of = 28. 30. We Apanglangi’, puang van Luwu'. 31. We Palaguna, puang van Warë. 32. I La Galigo To Keeling Lëttewarani (ii), vorst van Këlling, echtgenoot van 33, vader van 34. 33. We Bërriadji [van Malatunrung?], echtgenoote van 32, moeder van 34 dan wel echtgenoote van 35 en grootmoeder van 34 2 ). 34. Wëlle ri tjina (of: We Wëlle) Bataratungkë To Këlling, dochter van 32 (en 33 ?), overleden verloofde van 7. 35. Batarasëngëng, oudere volle neef in den 2en graad van 4, ver wijlt in het Geestenrijk, grootvader van 34 ? 2 ). 36. Bataraketëng, echtgenoote van 35 2 ). 1 ) Is wel dezelfde als no. 10. 2 ) Vgl. den tekst blz. 145 noot 1. 152 37. La Daenglëbbx’ Punna lipu rx Waliala, echtgenoot van 34 en heer van het Geestenrijk. 38. Daeng Ma’tëddjo, volle neef en kameraad van 37. 39. Daeng paliwëng (of: -palallo) Punna lipu ri Amalingëng, idem. 40. I La Wati, idem, voorvechter. 41. I La Djuranga, idem, idem. 42. Parabulëtte (of: Lëtteparabu, ook: Lëttemparani) Sangka- ma’lewa, jongere broer van 3 in den Hemel. 43. Palisulangi’ To Seseilë’, dienaar van 42. 44. La Punna langi’ Rëmmangrilangi’ To Lëtte(ilë), jongere volle „neef” in den 3den graad (grootouders volle neven of nichten) van 7. 45. We Seseëllung, dienaresse van 1. 46. La Wadjolangi’ Datuna Sunra, „neef” van 7, vorst van Mara- pëttang, voorland van het Geestenrijk. 47. Adjirisompa van Wiringlangi’ of Rumpangmega, vermoedelijk zoon van 1. 48. I La Betjotji, hemelmonster. 49. I La Suwala, idem. 50. Lëttewarani (ui) van Tjoppo’meru in een achterhoek van den Hemel, voorvader van Këlling en Malatunrung. Padëngëng, peresola, to Sunra, toalëbborëng, pulakali, diverse hemelmonsters. Pamëssarëng — geestenrijk in algemeenen zin, Waliala — idem, Madje — geestenrijk in engeren zin, Amalingëng, tot het geestenrijk behoorende, Palaguna — landingsplaats, Marapëttang is het voor land. De wind geldt als „oudere broeder” van 44 en heet ook: Sangiang- padjung, een naam voor hemeldienaren. A XIV. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 112 ged. tot schrift 126 ged.). Zonder titel. INHOUD: 1. Sawerigading bouwt een paleis in Ware’; 2. Het vellen van den welënrëng-boom; 3. Zijn reis van Luu’ naar Tjina. 33 + 13 X 48 + 35 = 692 blz. De inhoud van dezen tekst is weer te vinden in het groote I La Galigo-hs. van het Bijbel Genootschap, no. 188, deel VII slot, deel VIII, deel IX begin, tot en met het onthaal in Wewangriu’ (Cat. Matthes bl. 76/77, vgl. Boeg. Chrestomathie III blz. 257 al. 3 tot al. 7) — Hs. no. 203 Bijbel Genootschap bevat een gedeelte van dit verhaal, het begint ongeveer op hetzelfde punt als dit hs. en sluit zich verder het naast bij het groote I La Galigo hs. aan, doch is korter, de feestelijke inwijding van het paleis te Ware’ is uit dit hs. gelicht, het loopt tot en met de reis naar Mangkutu om hout te vellen voor Sawerigading’s schip. Gedeelten van dezen tekst worden gevormd door de hss. A XV, XVI, XVIII, B I, C I hierachter, terwijl de hss. A XVII en XIX op een punt in dezen tekst aanvangen, maar verder doorloopen. Voor de gebeurtenissen die onmiddellijk aan dezen tekst voorafgaan, kan men het groote hs. van het Bijbel Genootschap deel VII raadplegen, Aanhangsel blz. 1042 v.v. Het verhaal heeft een gaaf begin. Op een morgen wordt Sawerigading in Luu’ wakker. Na zich gebaad en gekleed te hebben en zich door het nuttigen van sirih in de goede stemming te hebben gebracht, gaat hij naar het vreemde- lingenverblijf waar hij eenigen zijner meest vertrouwde raadslieden aantreft. Twee hunner hebben meetinstrumenten bij zich om de dwarsbalken van het neergedaalde paleis, dat aan Sawerigading’s 112/16 154 zuster gegeven is, te merken 1 ). Hij wil het zelf gaan doen, maar La Sinilele zegt hem dat zijn vader niet wil dat hij op den zolder klimt om de maat van de dwarsbalken 2 ) te nemen 3 ). Niettemin gaat hij naar binnen, trekt zich aan de dwarsbalken op en komt zoo op den zolder. La Pananrang en La Ma’saguni gaan hem achterna. De hemelsche gave van We Tënriabëng, paleis met schoone gewassen, vogels, vijvers met allerhande visschen en zeilende visschers, dat alles ontroert hem. De vogels praten met elkaar en vinden Sawerigading overmoedig dat hij zoo’n paleis betreden durft. Hij ziet verder rond, alles is even prachtig en met verfijning inge richt. Dan betrekt zijn gezicht en hij ergert zich dat zijn zuster rijker erfdeel dan hij bekomen heeft. Doch dan ziet hij haar beneden zitten. Hij gaat naar omlaag en laat de rijstpotjes der dwarsbalken tegen elkaar klinken 4 ). We Tënriabëng hoort het en vraagt wie dat doet, doch de hofdames zien dat Sawerigading het is en niemand durft iets te zeggen. Hij gaat met een paar anderen op den drempel van haar vertrek zitten, zeer verheugd, 5 ). De tekst gaat voort in het einde van een gesprek tusschen Saweri- 112/20 gading en zijn zoogmoeder 6 ). Naar buiten gaande loopt hij La Pananrang en La Ma’saguni tegen het lijf, daarna gaat hij weer naar den zolder op weg, zoogenaamd om de maten te nemen 7 ). De anderen loopen door. 1) pasukë’ md’dimëng-i ritjëbbangangëng le warë’ tënga. De bedoeling is de maten te nemen. 2 ) ware’, ook de naam van het landschap waarvan Sawerigading heer is en waar het nieuwe paleis staat opgericht te worden. 3 ) Zie voor dit verbod, het paleis van We Tënriabëng te betreden, noot 6 beneden. 4 ) sëssuki ringkï sêllui ëmpong na sitenreang bantalëng sipë' malamalae lena- sieto padukkë’ lakko warawarae; padukkë’ = Wb. padukka s.v. rukka. — Voor deze rijstpotjes, die aan de uiteinden der dwarsbalken bevestigd worden en een vorstelijk prerogatief zijn, zie Wb.s.v. lowe. 5 ) „2 bladzijden ontbreken”. (Kantteekening van Prof. Jonker). '■) Zij tracht hem de kamer uit te krijgen. Daar Sawerigading en We Tënri abëng tweelingen zijn en dit feit onheilen in zich bergt, zijn zij van kindsbeen gescheiden gehouden, in het bizonder opdat geen verboden liefde tusschen hen zou groeien. Thans ziet hij haar en is bekoord, hieraan moet dadelijk een einde gemaakt worden. Even vóór het begin van dezen tekst heeft hij haar toevallig voor het eerst gezien, aldus in hs. 188 Bijbel Genootschap dl. VII. Hij was onkundig van haar bestaan totdat Palawagau’ hem, bij gelegenheid dat hij in Tompo’tika’ kwam om het graf van Turu’bela te vernieuwen, op de hoogte bracht. Zie hs. 188 Bijbel Genootschap dl. VI, Aanhangsel blz. 1011. 7 ) Hij kan We Tënriabëng vandaar zien. 155 156 157 De uitgezonden boden keeren terug. Zij gaan bij den vorst en de vorstin van Luu’ hun komst melden en treffen hen in gezelschap van Sawerigading ten paleize Ware’ aan. Alle genoodigden zullen komen. We Datusèngëng geeft opdracht de pucmg’s van Luu’ en Ware’ met geschenken in kleeren te nooden om het paleis te be- kleeden, eerehagen enz. te komen oprichten enz. 1 ). Een groot aantal bissiïs is spoedig bijeen, er heerscht groote levendigheid bij het maken van toebereidselen voor het feest 2 ) (uitvoerig beschreven). De schepen met genoodigden komen aan, zij liggen dicht opeen in den riviermond. De trom wordt geslagen. La Pananrang en La Sinilele gaan ten paleize kennis geven. Bataralattu’ zendt Saweri gading naar de aanlegplaats, hij monstert de kleeding van zijn zoon. Sawerigading zal met groot gevolg gaan. Er worden blaren gebrand waarvan de rook hem omringt en als het ware doortrekt, hij wordt met hemelsche olie ingesmeerd, tot hij er uitziet als een hemelling dan wel als een aan de Onderwereld ontstegene. Bataralattu’ daalt mede uit zijn paleis af. Zij stappen in draagzetels, allerlei muziek instrumenten worden bespeeld enz. enz., men begeeft zich in staatsie naar de aanlegplaats. Vader en zoon gaan in de eerste plaats aan boord van het schip van Tëddjorisompa van Wewangriu’ 3 ). Batara lattu’ noodigt hem, zeer eerbiedig, uit, ten paleize te logeeren 4 ). Hij bezoekt nog andere schepen en doet ook daar uitnoodigingen. De hooge gasten gaan aan land, goederen en hanen worden gelost, zij stappen in draagzetels. In statigen, ceremoniëelen optocht gaat men naar het paleis, met maskers, misvormden, muziek; bissu’s ver welkomen met zangen en exercitiën. Het schouwspel trekt zeer de aandacht. Tëddjorisompa en de vorsten van Tompo’tika’ en Gima gaan hand in hand als eersten vooraan naar het paleis. Dit gaat weer met ceremonieën gepaard, waarbij de puang’s van Luu’ en Ware’ optreden. Bataralattu’ neemt den vorst van Tompo’tika’ bij de hand, We Datusèngëng heet Palawagau’ welkom. Algemeene begroeting. Er wordt een groot aantal buffels geslacht, er heerscht groote be- !) Zooals bij feestelijke ontvangsten en feesten geschiedt; dit is werk der bissu’s. 2 ) Eerst worden de kapmessen waarmee hout zal gekapt worden, met bloed besmeerd. Dit hout dient om tot palen, waaraan de slachtbufïels gebonden zullen worden, te worden bekapt; Wb. s.v. 3° sang ka’. 3 ) In de namen der bezoekers en hun woonplaatsen komen verschrijvingen voor, Tëddjorisompa heet hier van Gima enz. 4 ) Hij is de neef van We Njili’timo’, moeder van Bataralattu’ en de aan- zienlijkste gast. 158 drijvigheid in de keukens. Uitvoerige beschrijving van het gastmaal. Na afloop gaat men naar het hanenperk. Beschrijving der hanen- 114 gevechten 1 ). Terugkeerende van het hanenperk worden de gasten onthaald, zoo gaat het dag aan dag. Ook het volk krijgt zijn deel. Op zekeren avond heeft het afscheidsmaal plaats. Het drinken gaat den geheelen nacht door. Sawerigading zegt aan zijn gasten dat hij niet altijd in Luu’ en Ware’ zal blijven, een gedachte die zij ver werpen 2 ). We Datusëngëng vraagt met droefenis aan haar neef (zusters kind) Palawagau’ waarom haar zuster niet meegekomen is. — Zij is ongesteld geworden. Als het morgen geworden is na het feestgelag gaat Sawerigading naar de aanlegplaats der schepen. Een stroom van gasten keert naar de schepen terug, zij gaan weer onder zeil. Sawerigading blijft in zijn draagzetel gezeten bij de aanlegplaats achter; als hij de schepen uit het gezicht verloren heeft, keert hij naar de stad terug. Hij gaat naar de raadzaal, voelt zich eenzaam, legt zich neer, bedekt zich het hoofd, zijn gedachten zijn verward, slechts aan één kan hij denken, zijn tweelingzuster. Hanengevechten noch feestgedruisch kunnen hem afleiden. Hij ziet slechts één uitweg: ver weg te gaan, zeeroover te worden 3 ), nergens aan land te verwijlen. Waarom in Luu’ te blijven, als zijn wenschen niet kunnen worden vervuld, hier wordt hij krankzinnig, zal hij sterven 4 ). La Pananrang en La Sinilele trachten hem te belezen door smakelijke voorstellingen van hanengevechten. Eindelijk staat hij op, zendt een bode naar het paleis van We Panangarëng om haar ustensilieën voor hanenge vechten en geurige blaren om reukwerk van te maken te vragen, daarmee wil hij dan in Dusung hanengevechten gaan houden 5 ). We Panangarëng laat vele goederen die Sawerigading bij het deelnemen aan hanengevechten zal kunnen inzetten, uit de schatkamer halen, zij draait eigenhandig koord enz., zooals gevraagd was 6 ). Met dit ï) pén dergenen die zijn haan laat vechten, is I La Galigo To Kclling. Het is eigenaardig dat hier van hem dezelfde beoordeeling als van I La Galigo de Jonge, later geboren zoon van Sawerigading gegeven wordt, in het kort, dat hij opgeblazen is. 2 ) Toespeling op wat gebeuren zal. 3 ) badjo kidung to serëng. 4 ) Een huwelijk tusschen hem en zijn zuster We Tënriabëng — waarop deze woorden doelen — is een landsverbod (pemali) en onmogelijk. 3 ) Dusung (= rusung) is een onderhoorigheid van Luu’. 8 ) Een en ander wat bij de hanengevechten te pas komt. Sawerigading had erop gestaan dat zij dit eigenhandig verrichtte, wellicht om meer fortuin te hebben. 159 alles keeren de bode en zijn helpers naar de raadzaal terug. In optocht met volle muziek gaat men naar de aanlegplaats der schepen; maskers en wonderlijke schepsels gaan mee in den stoet. Hij gaat aan boord met zijn getrouwen. Snel varen zij weg. Als Bataralattu’ en We Datusëngëng vernemen dat hun zoon liefde heeft opgevat voor zijn zuster en in arren moede is weggezeild, laten zij de puang’s van Warë’ en Luu’ komen om Z>iy.?w-dansen te houden, ook We Tënriabëng moet gehaald worden om hen te ver troosten. De bode, de moeder van La Pananrang, zoekt geschenken voor de puang’s bijeen, zij komen met vele volgelingen; het paleis wordt met doek behangen enz., een hemelladder waarlangs de manurung kan nederdalen wordt gemaakt en een zetel waarop We Tënriabëng zich kan neerzetten, wordt geplaatst (uitvoerig) 1 ). We Panangarëng alsmede de andere echtgenooten van Sawerigading worden naar het paleis ontboden. In het slaapvertrek van We Tënriabëng moeten, op last van We Datusëngëng, haar twee zoog moeders haar roepen om zeven tfjjM-dansen voor haar ouders te houden. Verheugd staat zij op, gaat naar buiten en begeeft zich naar haar ouders. We Datusëngëng vertelt haar op haar beurt dat Sawerigading heimelijk vertrokken is en wat zij van haar verlangt. De avond valt en de lichten worden aangestoken. De bissu s vangen aan. Bataralattu’ en We Datusëngëng noodigen We Tënriabëng uit op den staatsiezetel plaats te nemen 2 ) en naar het gezamenlijk dansen van We Panangarëng en We Sawease (bijvrouwen van Saweri gading) te zien. Haar dansen moet dienen om Bataralattu’ en We 115 Datusëngëng afleiding te bezorgen, zij dansen zeven maal om de hoofdpaal van het huis. Andere deftige dames volgen, steeds paars gewijs 3 ). Sawerigading hoort het slaan op de trommen op zee. Zijn toorn komt op, hij verkrijgt een schrikwekkend voorkomen, woedend zegt hij zijn manschappen naar Luu’ terug te keeren. Hij wil weten wie het durft bestaan, tijdens zijn afwezigheid, de halsmisdaad te begaan van het slaan op de trom in het neergedaalde paleis. Terug ter reede van Luu’ zegt hij allen aan boord te blijven, hij gaat alleen aan wal, zonder draagzetel, zonder zonnescherm, het hoofd bedekt. La Pana nrang en La Sinilele gaan hem achterna. Bij het paleis gekomen, x ) Voor de bcteekenis van een en ander, zie Matthes, De bissu’s, blz. 11 v.v. 2 ) Heet hier: wolkenzetel — lamming ruma. 3 ) Alle de echtgenooten van Sawerigading. 160 wisselt hij met een waker 1 ) van kleeren en gaat, als ware hij de waker, naar binnen. Zijn verschijning ten paleize wekt opschudding, een waker behoort daar niet. Hij trekt zich aan een dwarsbalk op en werpt een doorborenden blik op den staatsiezetel waar We Tënriabëng gezeten is 2 ). Den volgenden morgen brengen La Pananrang en La Sinilele hem buiten, zij willen naar boord terug, Bataralattu’ mag hem niet zien. Hij laat zich leiden, zijn vermomming legt hij aan boord af. La Pananrang laat het scheepsvolk een vervaarlijk geraas maken. Bataralattu’ hoort dat, hij vindt het noodig dat We Tënriabëng naar haar kamer gaat, de leden der hofhouding, w.o de vrouwen van Sawerigading, naar hun woningen. De „wolkenzetel” waarop We Tënriabëng gezeten heeft, wordt afgebroken, de versieringen van het paleis weggenomen enz., het feest gaat niet door, want, naar hij meent, is Sawerigading den vorigen avond reeds teruggekomen; hij hoort toch het juichen in de riviermonding 3 ). Intusschen laat La Pananrang het schip lossen. Sawerigading gaat nu in staatsie met groot gevolg naar de hoofdplaats. Hij wordt ten paleize naar rang en stand ingehaald en met wënno (offerrijst) be strooid. Vervolgens heeft hij een lang gesprek met zijn ouders, hij vraagt hun om hun voornaamste schat in het land van Luu’ en Warë’, hun nog dierbaarder dan hijzelf 4 ). Zijn ouders is de vraag niet duidelijk. Wil hij den kostbaren schotel die op het schuim der golven opkwam tijdens zijns vaders jonkheid en waarin diens zeventig broeders en zusters zijn gebaad 5 )? — „Neen, dien niet”, zegt Sawerigading, en hij herhaalt zijn vraag. — „Is het de band „waaraan het neergedaalde paleis uit den Hemel is neergelaten ? Maar „dien mag ik niet afgeven”, zegt Bataralattu’, enz.; zoo gaat het voort tot Sawerigading duidelijk wordt, hij begeert de vrouw op den wol kenzetel (zijn tweelingzuster 6 )). Zijn ouders noemen de namen zijner echtgenooten; die prikkelen hem slechts om heftiger zijn ver- langst uit te spreken. Bataralattu’ en We Datusëngëng zijn ver bijsterd. Slechts La Pangorisëng en La Tëmma’lurëng durven iets *) to pakampi’. 2 ) Herinnering aan zijn eerste bezoek aan het paleis. 3 ) Het hierbedoelde feest is de fciwit-wijding van We Tënriabëng; het gaat niet door omdat Sawerigading haar dan zou zien. 4 ) ulu atu’niu mubërrëkkënge pa na ia’; er staat ook: ulu utu en ulu zvatu. 5 ) Bij de ceremonie van hte grond betreden. Dit is de eenige plaats waar gezegd wordt dat Bataralattu’ 70 (half)broeders en zusters heeft gehad. 8 ) Vgl. boven bl. 158 noot 4. 161 11 te zeggen, zij verzoeken Bataralattu’ te spreken. We Datusëngeng neemt het woord. „Gij en We Tënriabëng zijt gulden tweelingen 1 ); „ik heb u van woning gescheiden, zoo wilden Batara Guru en We „Njili’timo’ het 2 ), want — zeiden zij — zou Sawerigading eenmaal „liefde gaan gevoelen voor zijn tweelingzuster, dan zou het land te „gronde gaan.” — „Maar hoe dan met mij, als ik ziek word, mijn „zinnen verduisterd worden, als ik niet meer eten kan?” — Zijn ouders zijn radeloos. Hij bedenkt het volgende plan: Bataralattu’ verhuist naar Ware’, We Datusëngeng blijft in Luu’; de eerste zendt een huwelijksbode naar de laatste met uitnoodiging elkanders baiscng 2 ) te worden onder aanbieding van den hoogsten huwelijksschat (sompa to Selli) en het huwelijk wordt in Luu’ gesloten. Zijn ouders verbieden hem zoo te spreken. De rijst zou onkruid worden, de baksteen natuursteen (of: riet), de sago water, het land ginge te gronde. — Sawerigading gaat heen, in het vreemdelingenverblij f sluit hij zich op. Zeven dagen duurt de crisis, hij spreekt niet, eet niet, dof ligt hij neer. Bataralattu’ gaat naar hem toe en tracht hem te troosten. Mits hij eerst eet, zal zijn vader een bode oostwaarts naar Palopo zenden 4 ), daar woont een oude vrouw van ervaring: zij heeft zeven maal van vel verwisseld, zeven maal zijn haar tanden uitgevallen enz. Zij zal wel weten of het in vroeger tijd ooit is voor gekomen dat broer en zuster met elkander huwden zonder dat menschen en gewassen verdierven. Sawerigading staat. op en is als herleefd, hij gaat met zijn menschen den maaltijd gebruiken. Batara lattu’ zendt nu Panrita Ugi’ en Djëmmu ri tjina naar Palopo om de oude te ontbieden. Als deze niet dadelijk bereid is, grijpen zij haar en nemen haar mee. In het paleis te Luu’ aangekomen, stelt Saweri gading haar dadelijk de brandende vraag. De oude veinst niet te begrijpen, geeft telkens ontwijkende antwoorden. Eindelijk wordt Sawerigading woedend. „Geef haar een bad en peuter haar ooren uit, „dat zij hoorei” roept hij tot zijn knechten. Deze grijpen de Oude, brengen haar naar buiten, doen als gezegd en geleiden haar weer, goed gekleed, vóór Sawerigading. Nogmaals ondervraagd zegt de Oude dat het geval zich eens heeft voorgedaan 5 ), de gevolgen ver- B dinru ulcmëng. 2 ) de grootouders. ' 3 ) d.w.z. lieden wier kinderen met elkander gehuwd zijn, Jav. besan. 4 ) De oude hoofdsteden van Luu’ en Ware’ zouden dus ten Westen van Palopo' gelegen hebben. 5 ) De jonkman was van zuiveren bloede, de jonkvrouw „radjeng”, dus half broer en halfzuster. 162 schrikkelijk waren en het sedert pemali is. Sawerigading wordt woedend, trekt zijn zwaard en slaat de Oude dood. Dan verlaat hij het paleis en gaat naar de raadzaal. Hij laat alle zuigelingen en kinderen die pas beginnen te loopen, bijeenbrengen onder de tama- rinde-boomen zonder de moeders. Het bevel verwekt opschudding. 116 Intusschen ligt hij in de raadzaal van het hoofd tot de voeten ge dekt, aldoor denkende aan het begeerde huwelijk met zijn zuster. De bijeenverzamelden vormen onder de tamarinde-boomen een deerniswekkend geheel, zij krijgen geen voedsel. Zoo gaat de nacht voorbij. Den volgenden morgen belegt Batara- lattu’, geheel in de war, een breeden raad met familieleden en aan zienlijke dignitarissen. La Pananrang en La Sinilele zijn, als zij de zuigelingen die buiten aan de hitte des daags zijn blootgesteld, zien, met ontferming bewogen; zij gaan de raadzaal binnen en verzoeken Sawerigading er een eind aan te maken. Het kost moeite hem tot spreken te bewegen; eindelijk zegt hij, woedend en nijdig: ,,Laat „ze sterven, ik geef ze niet aan de moeders terug; mijn wensch „wordt ook niet ingewilligd, zij zullen gekweld worden zooals ik „gekweld wordt.” — Den ganschen dag liggen de wichtjes, van hun moeders gescheiden, in weer en wind. Den volgenden morgen zit Bataralattu’ weer tesamen met zijn familieleden en anderen, nog steeds in de war. We Datusëngëng en Bataralattu’ leggen Saweri- gading’s eisch aan de vergadering voor. Een der raadsheeren memo reert het geval van Palawagau’ van Tompo’tika’ en diens tweeling zuster We Tënrirawe, de laatste werd verbannen 1 ). Zoo moet ook nu geschieden. „Maar welk van beiden?” vraagt Bataralattu’. Er komt geen antwoord. La Pangorisëng, zeer toornig, is van oordeel dat La Pananrang en La Sinilele, die zich met Sawerigading in de raadzaal bevinden, behooren doorstoken te worden omdat zij Saweri gading niet tot andere gedachten hebben kunnen brengen. La Ma’saguni, mede aanwezig, sluipt weg om de beiden in de raadzaal te gaan inlichten. Sawerigading ligt daar nog steeds met bedekt lichaam. Behoedzaam doen de beiden pogingen om met Sawerigading te redeneeren. De geheele geschiedenis wordt nog eens opgehaald 2 ). 1 ) Behandeld in tekst A IV. 2 ) Zij beginnen met te zeggen dat zijn zeventig neven (oomzeggers) woedend op hem zijn. Onduidelijk wie bedoeld zijn. Later, als hij een zoon heeft en die is reeds volwassen, komen diens 70 neven herhaaldelijk ter sprake, maar thans is Sawerigading nog een jonge man die geen 70 neven (oomzeggers) heeft. Voor de ervaringen van Sawerigading c.s. in Marapëttang, door hem in herinnering gebracht, zie tekst nos. XII en XIII. 163 i Bataralattu’ stelt in de paleisvergadering de vraag wie We Tënriabëng op de hoogte zal gaan brengen. Men wordt het niet eens. Sawerigading is reeds negen etmalen in de raadzaal, steeds in den- zelfden staat; wat sirihkauwen neemt de plaats van rijst in, en al dien tijd liggen de jonge kinderen buiten, blootgesteld aan hitte en wind en lijden honger. Alleen La Pangorisëng heeft den moed hem over zijn wandaad te gaan aanspreken. Hij geeft dan toestemming dat de moeders de kinderen terughalen, erbij voegende dat hij door zijn gewelddaad de Luwu’ers heeft willen dwingen in het huwelijk met zijn zuster toe te stemmen. Zelf staat hij op en gaat naar het paleis tot zijn vader. Weer begint hij: „Zend een huwelijksbode „naar mijn moeder enz. opdat het gezag over Luu’ niet op anderen „overga, laat mijn huwelijk met We Tënriabëng tot stand komen.” — Bataralattu’ betoogt weder de onmogelijkheid. Het gesprek levert niets op. Op voorstel van La Pananrang en La Sinilele laten We Datusëngëng en Bataralattu’ We Tënriabëng, die in haar kamer is, komen. De Schepper zal dan wellicht uitkomst geven want zij is bissu en kan wat duister is, doorschouwen. Zij doet juist een dag- slaapje. Door leerling-&ïkjids opgeleid, verschijnt zij ten paleize. Zij komt evenzeer onder den indruk van Sawerigading’s doordringende blikken als hij van de hare. Hij roept haar toe boven te komen in be woordingen die een jonkman tegen zijn bruid zou kunnen bezigen. Zij nuttigt sirih uit zijn doos. Maar als hij een regelrecht huwelijks- voorstel doet, roept zij : „Gij zijt verbijsterd, het is pemali” enz. — Hij wil met haar wegvaren naar Maloku, naar het land van La Ma’darëmmëng. — „Zoudt gij dan denken dat die een vloek op zijn „land zou willen laden?” — „Dan zal ik met u naar Tëssililu gaan,” enz. Hij noemt nog vele andere landen waar hij op zijn zwerftocht geweest is en waarheen hij haar brengen en dan huwen wil. Uit voerig verwerpt zij elk voorstel, overal is wat hij wil pemali. Zij spreken lang en welsprekend. Ten slotte wil hij haar zelfs naar de Onderwereld brengen. Maar wat pemali is, stamt ook van daar, want 117 de menschen zijn (ten deele) afstammelingen der Onderwereld. Het water der zee zou wegzinken. — Hij zou zelfs naar den Hemel tot den Schepper willen gaan. — Daar is het niet anders. Maar zij wijst hem op een vrouw, even schoon, van even hooge geboorte als zij, de erfprinses van Tjina ri adja, I We Tjudai. Mocht hij haar niet gelooven, dat hij zich dan neerlegge op zijn legerstede en zij zal hem 164 met godenolie insmeren. Inderdaad vertrouwt hij haar woorden niet en doet nog eens een hartstochtelijke poging om haar instemming voor een huwelijk met hem te verkrijgen 1 ). Zij blijft volstandig weigeren. Ten slotte zal hij dan naar Tjina gaan. Als de prinses niet volkomen op We Tënriabëng gelijkt, mag hij terugkeeren en stelt zij zich beschikbaar. Zij werpt lontarbladreepen dooreen, blaast erop en zegt Sawerigading den blik daarop te richten 2 ). Hij ziet dan het beeld van I We Tjudai op den nagel van We Tënriabëng heen en weer bewegen. Haar schoonheid ontroert hem, zij is waar lijk de gelijke van We Tënriabëng in schoonheid en bouw. Hij moet dit wel erkennen, maar werpt tegen dat hij niet alle haar schoon heden heeft gezien. — „Leg u dan neder,” zegt zijn zuster, „ik zal „u met hemelsche olie inwrijven”. — Aldus geschiedt, Sawerigading valt in slaap en in den slaap krijgt hij een gezicht; hij is in Tjina, ziet I We Tjudai, smaakt met haar den hoogsten lust. Weder bij gekomen bevestigt hij, dat zij met We Tënriabëng gelijkstaat, ja zelfs enkele zaken schooner heeft. Bataralattu’ hoort deze woorden met vreugde. Maar met zijn oude schip kan hij niet gaan, dat is wrak en de reis is ver. We Tënriabëng weet raad. Zij zegt een nieuw schip van door haar met vermelding van vorm en plaats genoemde houtsoorten te bouwen. Sawerigading gaat aan zijn vader vragen hoe hij over het vellen dier hoornen denkt 3 ). We Tënriabëng legt uit wanneer het een goede dag is. Bataralattu’ geeft last het volk van heinde en ver tegen den volgenden morgen, allen met een kapmes om boomen mee te vellen gewapend, bijeen te roepen. Een paar aanzienlijke dames zullen voor proviand enz. zorgen. We Tënriabëng wil dat Ma’tangkiluu’ ervoor zal zorgen dat er goederen uit de schatkamer worden gehaald als geschenk om de pnang’s van Luu’ en Warë’ te doen komen, zij moeten het feest van het afbrengen van het hout (of: het daarvan gemaakte schip) kronen. Zij komen met een drom discipelen, maken strooirijst en offers voor den houtaankap gereed. 1) Hij zou ook niet naar Tjina kunnen gaan, zegt hij, want de schepen waarmee hij zijn groote reis gemaakt heeft, zijn opgevaren. 2) mapolobiya, zie Wb.s.v. polobiya; men neemt eenige reepen lontarblad in de hand, knoopt de einden aaneen, werpt ze uit en door malkander en uit de figuren die alsdan ontstaan, maakt men de toekomst op. 3 ) Sawerigading heeft in zijn gezicht ontwaard dat I We Tjudai eenige zaken bezit, o.a. een ring, zoo schoon als We Tënriabëng niet bezit. Hij verwondert zich daarover. — Hiermee wordt waarschijnlijk gedoeld op verlovings-geschen- ken. Zij is nl. verloofd, maar dit is Sawerigading nog onbekend. 165 166 „toestaan dat wereldlingen hem kappen 1 ). De boom zal pas vallen „als men zeker uit den Hemel neergedaald kapmes van Luu’ bezigt.” Zij zegt Ma’tangkiluu’ dat uit haar kamer te halen. La Pananrang moet dat meenemen, zijn vader moet zich dan op bepaalde wijze kleeden, door de pucmg’s en door kaarsen dragende bissu’s laten bij staan en het kapmes gebruiken om een barbaar te slachten 2 ) en met diens bloed de welënrëng besmeren, de hemellingen zullen dan wegzweven (verdwijnen), en de boom kan geveld worden. De boden keeren met het kapmes naar Mangkutu terug 3 ). Als de in den welënrëng huizende hemellingen het kapmes zien, vangen zij aan te weeklagen, roepen eerst den boom aan als vroeger de dieren en dan den Schepper, smeekende den zevenkleurigen regenboog neer te laten opdat zij daarlangs weer naar den Hemel kunnen opklimmen. — De hemelketting wordt losgemaakt, de wolkendeur geopend en de regenboog neergelaten. Noodweer breekt los, het wordt duister op de aarde in Mangkutu, de regenboog bereikt den top van den welënrëng. Zoodra de hemellingen er zich op bevinden, wordt hij weer opgetrokken; als zij den hemeldeur bereikt hebben, wordt het weer licht op de aarde. Nu komen ook La Pananrang en La Sinilele tot Bataralattu’, zij nemen het kapmes uit zijn foudraal en reiken het La Pangorisëng met de boodschap van We Tënriabêng over. Be schrijving der ceremonie. De woudreuzen vallen, een tak van den welënrëng zweeft weg 4 ) naar Tjina en komt op het dak van het paleis La Tanette aldaar terecht. Daar zijn juist de lieden onder de tama- rinde-boomen bijeen bij de hanengevechten. Groote schrik en angst. De vorst en vorstin zijn in het paleis gezeten. Hun zoons snellen naar hen toe, er zijn boomblaren op het dak die gloeien als kolen. We Tënriabang laat (op de gebruikelijke manier) de puang van Tjina komen. De vorstin van Tjina 5 ) laat haar lontarbladreepen werpen om daarin den zin van het verschijnsel af te lezen 6 ). De p Hierop slaan de herhaaldelijk gebezigde woorden: leworëng dênra manu ring — lett. woonplaats van een uit den Hemel neergedaalde vrouwelijke „arung”. 2 ) lena ritjera le datu oro uwasekati welênrënge. — Oro en oro killing zijn barbaren, buitgemaakte slaven die vaak geofferd worden als een menschen- oflter noodig is. Het Wb. noemt hen „zwarte menschen, soort van negers”. 3 ) Zij maken de reis heen en terug over land. — Men vindt elders de voor stelling dat Mangkutu een eiland is. 4 ) ma’suwadja. s ) Bedoeld is: We Tënriabang, de spellingen We Anriabëng en We Tënri abêng zijn foutief. e ) Wb.s.v. polobiya, vgl, boven blz. 164 noot 2. 167 blaren brengen een huwelijk mee met iemand van hemelsche en onderwereldsche afstamming, zegt de puang. De vorstin merkt op dat er reeds een verloofde is: Sëttiyabonga van Lompeng ri djawa, doch de puang voert daartegen aan dat de blaren uitwijzen dat dit huwelijk niet doorgaat De vorstin verzinkt in gedachten. (In Mangkutu) Sawerigading is verheugd dat de welënrëng ter aarde ligt. Den stam streelende, spreekt hij den boom toe en ver bindt daaraan een plechtige verklaring. Hij zal ver weg varen met de Welënrëng 1 ), zich zelf verbannen naar Tjina, niet naar Luu’ en Warë’ terugkeeren. Wanneer hij in het land zijner vreemdelingschap een kind krijgt, zal dat zijn opvolger in Lmvu’ kunnen worden. Bataralattu’ en zijn broeders zijn zeer getroffen door deze ver klaring. Doch de gevelde welënrëngstam zinkt weg naar de Onderwereld 2 ). La Pangorisëng en zijn broers, Bataralattu’, Saweri gading, allen staan stom verbaasd. In gedrukte stemming gaat men naar boord terug. Sawerigading vraagt zijn vader waarom hij den welënrëng niet na is gegaan; Bataralattu’ zal dit den volgenden dag doen. Als de morgen is aangebroken, kleedt hij zich in voor de Onderwereld passende kleeding; hij laat den draagzetel waarin We Njili’timo’ uit de Onderwereld op het schuim der golven is ver schenen naar de zee brengen, hij laat zich doordringen van den geur van in brand gestoken blaren waarvan de rook om hem heen wölkt en gaat dan naar den draagzetel, kaarsen worden ontstoken, offerrijst wordt gestrooid, ei en sirih geofferd aan de zee. Het bliksemt en dondert. De zetel met Bataralattu’ erin daalt tot hij in de Onderwereld bij de raadzaal onder de tamarinde-boomen aankomt. Daar is een groot aantal scheepsbouwers bijeen en er liggen zevenhonderd pas vervaardigde schepen, waaronder één buitengewoon groot. Zij zien Bataralattu’ met vele lichten in de raadzaal zitten en zijn verbaasd. Hij zelf wil naar het paleis gaan, de wakers willen hem tegenhouden. Maar als zij vernemen dat hij een nazaat (kind) van We Njili’timo’ is, door haar op aarde geplant, en de ringen van den Schepper en zijn gemalin aan zijn vingers zien, laten zij hem door 3 ). Hij ver schijnt in tegenwoordigheid van Guru ri Sëllëng en echtgenoote, samen op den staatsiezetel gezeten. Hij moet eerst driemaal zijn 0 Zijn naar den boom te noemen vaartuig. -’) natabu sêllo’ ri peretiwi. — Nader blijkt dat alle houtwerken verzon ken zijn. 3 ) Het optreden der wachters is als in den Hemel, zij dragen ook dezelfde namen. 168 eerbewijs brengen vóór hij mag gaan zitten 1 ). Als hij zegt dat Sawerigading in Mangkutu een boom geveld heeft die in de Onder wereld verzonken is en dat hij daarvoor gekomen is, zegt Sinaung- todja glimlachend dat zij (hij ?) last gegeven heeft den welënrëng te laten zakken omdat de menschen er niet spoedig een schip van konden maken en dus ook het huwelijk in Tjina niet spoedig zou kunnen plaats hebben 2 ). Bataralattu’ moet weer naar de aarde opstijgen. Eerst als hij daar is aangeland, zal zij (hij ?) last geven de Welënrëng (hier het schip) omhoog te laten stijgen, kant en klaar, met nog ontelbaar andere schepen, een schenking aan haar geliefde panden (Saweri gading en We Tënriabëng), met waren gevuld. Voor We Datu- sëngëng zijn er vele schatten bijgevoegd. Bataralattu’ stijgt in zijn draagzetel weder omhoog. Intusschcn heeft Sawerigading weenend op zijn schip op zijn vader zitten wachten. Eindelijk ziet hij hem verschijnen. Weder aan boord gekomen deelt Bataralattu’ mede dat hem schepen en schatten als geschenken zijn toegezegd en vertelt zijn wedervaren. Sinaungtodja heeft nog gezegd dat de Welënrëng over zeven etmalen op aarde zou komen, doch terwijl zij nog aan het praten zijn, komt het schip reeds, volledig uitgerust, benevens tallooze andere schepen omhoog. Beschrijving. Bataralattu’ laat buffels slachten tot „onthaal” van het schip, daarna zal men naar Luu’ terugkeeren. Er wordt een maaltijd gehouden, de puang’s offeren bij het schip en. strooien rijst, zingen 119 haar litanieën. Nadat Sawerigading en zijn neven overvloedig ge geten en gedronken hebben, gaan zij aan boord van de Welënrëng, door de prinsen gevolgd. Hij geeft namen aan eenige andere schepen met vermelding voor wie zij zullen zijn. De schepen houden zeil wedstrijden op zee, men zet dit vermaak drie maanden voort 3 ). Daarna keert men naar Luu’ terug. Beschrijving der vaart van de prachtige vloot. Na drie etmalen bereikt men den riviermond. Bataralattu’ zendt La Pananrang en La Sinilele aan wal om We Tënriabëng kennis te geven van de aankomst. Samen met haar moeder ziet zij hen met gevolg aankomen en roept hen boven ten paleize. Zij laat x ) Tevoren heeft hij drie sëmbah's gemaakt voor de trap, waardoor de zwaarden die de treden vormden met het scherp omhoog, dit naar beneden keerden. -) De naam Sinaungtodja wordt, ten onrechte, ook wel van den Heer der Onderwereld gebruikt; deze is hier waarschijnlijk bedoeld. 3 ) Er staat nog (gedurende 3 maanden) lempë’ itëllo’, riscropëttjë’ itëllo'e. Voor pëttjë leest het groote hs. Bijbel Genootschap VIII pitje’ (of: pintje’), waarvan de beteekenis onbekend is. De bedoeling is onzeker. 169 maatregelen treffen voor de ontvangst. De puang’s worden ontbo den,, zij moeten eerehagen laten oprichten enz., alles wat noodig is voor een feestelijk binnenhalen der teruggekeerden. Bij den rivier mond moet een onthaal plaats hebben, daarna zullen zij beiden komen met haar insignieën. De puang’s met haar discipelen ver schijnen in de raadzaal en gaan aan het werk. La Pananrang zorgt voor de slacht. Bataralattu’ en Sawerigading nuttigen het maal op het schip, ook de anderen. De puang’s formeeren een frimt-optocht. Bataralattu’ en Sawerigading gaan aan wal en stappen in hun draag zetels en de stoet (van de gebruikelijke samenstelling) zet zich in beweging. Ten paleize worden zij ceremonieel binnengehaald en gaan bij We Datusëngëng en We Tënriabëng zitten, (deze hebben het paleis niet verlaten). Bataralattu’ spreekt: „De Pleer der Onder wereld en zijn wederhelft zenden u heilgroeten”, en hij vertelt dan dat de stam van den welënrëng naar de Onderwereld is gezakt en hij daar heen is gegaan met wat er verder volgde. Hij vertelt ook van de schepen en schatten die voor We Tënriabëng (evenveel als voor Sawerigading) en voor We Datusëngëng zijn meegegeven, een mededeeling die de vrouwen zeer verheugt. We Tënriabëng zet Sawerigading de gevolgen uiteen van een vertrek naar Tjina resp. op den vierden, derden, tweeden of volgen den dag na dien. Zoo hij met zijn schip den volgenden dag uitvaart, zal hij zeven malen zich tegen vijanden te verweren hebben in volle zee (opgenoemd) en, na hen verdelgd of tot den terugtocht ge dwongen te hebben, in Tjina aankomen, daar verloofd worden, de huwelijksschat opbrengen. I We Tjudai zal in eens niet meer willen trouwen, de huwelijksschat zal worden teruggegeven enz. 1 ). Beter ware als Sawerigading in Luu’ bleef (tot een anderen dag ?), want I We Tjudai is reeds drie jaar verloofd aan Sëttiyabonga, en zij heeft een arm band als verlovingsgeschenk aanvaard. Samerigading staat erop den volgenden dag te vertrekken. We Tënriabëng fluistert hem toe dat zij drie etmalen later naar den Hemel zal opstijgen, waar alles voor haar huwelijk in gereedheid is gebracht. Dan geeft zij hem middelen, die hem beveiligen zullen, mede. Wanneer de getijden in het land in de war zijn, zal een hemelsch doek, op de juiste wijze uitgespreid, redding brengen; het gewas zal dan slagen. Met het zelfde doek kan B Van deze uitvoerige schets is slechts het begin in het kort opgenomen, daar alle deze gebeurtenissen, als het verhaal zoover gevorderd is, zij het in andere handschriften, uitvoerig beschreven worden. — De uitvaart op één der andere dagen zou deels gunstiger, deels ongunstiger uitkomen. fe 170 men van den dag nacht en van den nacht dag maken 1 ). Het be schermt nog tegen andere rampen. Zij draagt hem ook op, een uit den Hemel neergedaalden schommel mee te nemen. Als hij lang onderweg is, moge hij niet schipbreuk lijden en omkomen met zijn neven. Dat hij behouden in het land zijner vrijwillige ballingschap aankome. De uit den Hemel afkomstige regalia en verschillende harer sieraden, ook een haar en een nagel moet hij meenemen. In Tjina moet hij de sieraden te koop aanbieden. Als zij I We Tjudai niet passen, dan mag hij naar Luu’ terugkeeren en zal zij hem huwen 2 ). We Datusëngëng zegt hem het deksel van een mand 3 ), haar erfdeel uit Tompo’tika’, mede naar Tjina te nemen, want de mand zelf is daar 4 ). Sawerigading wil slechts La Pananrang, La Ma’saguni, Panrita Ugi’, Djëmmu ri tjina meenemen en La Sinilele als zijn plaatsver vanger in Luu’ en Warë’ achterlaten; als het tijdstip daar is dat Bataralattu’ en We Datusëngëng naar de Onderwereld overgaan, zal hij dan kunnen opvolgen. Bij deze woorden van Sawerigading vergieten zijn ouders en We Tënriabëng vele tranen. Het geheele paleis volgt hun voorbeeld. Hij neemt afscheid om den nacht bij We Panangarëng door te brengen. In dier woning aangekomen, deelt hij mede den volgenden dag te zullen vertrekken en verzoekt haar voor leeftocht te zorgen. Zij geeft ook goederen mede 5 ). 120 Den volgenden morgen komt Sawerigading ten paleize om af scheid te nemen voor goed. De draagzetel van We Tënriabëng wordt in het bizonder fraai opgetuigd. Bataralattu’ laat vazallen en het volk bijeenroepen met medebrenging hunner vaandels en oorlogs- uitrusting. Beschrijving van het vertrek, eerst uit het paleis waarbij Sawerigading vele plekjes in het huis en daarbuiten toespreekt; de vorst en vorstin, Sawerigading en zijn zuster stappen in hun draag zetels, anderen volgen; een stoet in optima forma gaat naar de aanlegplaats der schepen. Alhier aangekomen besluit Sawerigading met zijn (bovengenoemde) vier tochtgenooten een bad te nemen om het „zweet van verlangen naar Luu’ en Warë’ ” van zich af te 1 ) Van dit wonderdoek is in de I La Galigo-verhalen herhaaldelijk sprake. 3 ) Hiermee wordt alleen de sterkst mogelijke bevestiging gegeven dat die ringen, armbanden, enz. I We Tjudai zullen passen. 3 ) sampo karënra. 4 ) ri tjina tudampatanna le karënrac; over de geschiedenis van deze mand wordt niets meegedeeld. Zie hiervoor blz. 172 noot 1 en tekst A XXIV blz. 306. 5 ) In den tekst worden hier We Panangarëng en We Tënriabëng dooreen^ gehaald. 1/1 wasschen. Bataralattu’ keurt dit goed. Het wordt een algemeen ge plas naar hartelust. La Pananrang c.s. worden uitgezonden om de schepen in orde te brengen; o.a. met afbraak van het schip waarmee zij naar Ware’ waren gevaren. — Ma’tangkiluu’ brandt binnenshuis blaren en kruiden 1 ). Zij hoort haar zoontje La Sulolipu niet, gaat onmiddellijk per draagzetel naar de aanlegplaats en treft haar kind daar bij We Tënriabëng aan; hij zal de reis naar Tjina meemaken en wordt nu met speelgoed overladen. Sawerigading komt er ook bij. La Pananrang komt melden dat de vloot zeilklaar is; Saweri gading verzoekt erop te letten dat vooral de draagzetels en staatsie- zonneschermen medegaan, alsmede sirihgerei en kwispedoors. Vóór het vertrek bezichtigen Bataralattu’ met de hooge dames de Welënrèng. La Pananrang wil zijn echtgenoote in Luu’ achterlaten. De bijwijven van Sawerigading: We Panangarëng en anderen komen in draagzetels opdagen en gaan aan boord, door We Tënriabëng ontvangen. We Panangarëng verzoekt haar naar Tjina mee te nemen, haar hartstochtelijk beroep, haar begeerte alle gevaren met hem te deelen, vinden bij Sawerigading geen weerklank. Zij beschuldigt hem zelfs van trouwbreuk, niets helpt. Als zij meeging, zou zij zijn huwelijksplannen met I We Tjudai doen mislukken. Zij van haar kant zal zich niet tegen dat huwelijk verzetten als zij slechts mee mag gaan. Doch ook al wordt zij achtergelaten, zweert zij een zwaren eed niet te zullen hertrouwen. Na dit zeer lange tweegesprek volgen de andere echtgenooten met soortgelijke verklaringen, waarop Saweri gading zegt: „Wacht dan tot in der eeuwigheid!” — De andere 121 vrouwen willen ook mede als dienaressen, al ware het voor de nederigste diensten. Ten slotte vraagt hij haar voor hem tot de góden (dewata) te bidden voor een behouden reis naar Tjina. Alle vrouwen weenen, maar We Panangarëng is de bedroefdste van allen. Sawerigading biedt haar allerlei geschenken die zijn persoon mogen vervangen: sieraden, kleeren, plokjes van zijn hoofdhaar enz.; zoo vraagt hij ook rokken van haar om zich daarin gewikkeld aan boord te slapen te leggen, enz. Deze geschenken worden uit gewisseld. Zijn laatste verzoek is dat zij het schip waarmee hij weg vaart, op de landingsplaats staande, zullen naoogen. Daarna richt hij zich tot zijn ouders, vraagt kleeren van hen opdat die hem tot vertroosting zullen zijn als hij in het land zijner vreemdelingschap door heimwee beslopen wordt. We Tënriabëng verzoekt hij hem B Geschiedt bij plechtige gelegenheden om onheil af te weren. 172 verschillende sieraden, nagel, haar te geven, een en ander om bij zijn ontmoeting met I We Tjudai als maat te dienen 1 ) Zij geeft aanwijzingen hoe bij die ontmoeting op te treden (in een volgend verhaal uitvoerig beschreven). We Tënriabëng verzekert nog eens dat alle hare geschenken I We Tjudai zullen passen of aan wat deze heeft gelijk zullen blijken te zijn. Hij zelf moet enkele zaken nooit weggeven: een lendenkleed van Bataraguru, een ring van de rechter hand van den Schepper, een ring van de linkerhand van diens weder helft. Sawerigading verzoekt allen die hem weggebracht hebben, van boord te gaan. Het afscheid van We Datusëngëng is hartverscheurend, zij wil meegaan, maar Bataralattu’ zegt dat dat niet aangaat; zij is als afstammelinge der góden in Luu’ geplant. Wanneer degenen die uitgeleide gedaan hebben, weder naar den wal zijn teruggekeerd, laat Sawerigading een omroep doen voor medereizigers. De schepen stroomen vol met lieden die de reis mede willen maken, hoog en laag. Terwijl de wegbrengenden reeds weder op de landingsplaats zijn, wordt het afscheidnemen nog voortgezet 2 ). Eindelijk vaart de vloot weg. Na zeven etmalen varens stuit men op Banja’paguling van Madjapai’. Als I La Gongko het schip gewaar wordt, gaat hij La Pananrang wekken. Deze bemerkt ras wien hij voor zich heeft, maar hij vraagt den vreemdeling niettemin wie hij is 3 ). Banja’paguling maakt zich bekend als vrijbuiter, La Pananrang vertelt alles van zijn vloot en het doel der reis. Zij raken slaags. Er wordt drie etmalen gevochten, dan zijn de aanvoerders van Banja’paguling ge sneuveld en entert Panrita Ugi’ zijn schip. Banja’paguling wordt gedood, zijn hoofd afgehouwen en aan stuurboord van de Welënrëng gehangen. La Ma’saguni stelt de bemanning de keuze, zich te onder- 1) We Datusëngëng zegt nog dat de mand, in Tompo’tika’ uit den Hemel neergedaald, waarvan zij het deksel heeft, in Tjina in het bezit van We Tënri- abang is en doelt in een corrupte passage op een vroegere uitspraak dat wanneer zij een zoon kreeg en We Tënriabang’s jongste kind een dochter zou zijn, deze beiden in Tjina moesten huwen en de beide deelen der mand weder bij elkaar brengen. Een en ander behoort bij de voorstelling dat We Tënriabang een jongere zuster van haar zou zijn, welke men somtijds aantreft in tegenstelling met die andere dat We Datusëngëng en We Adiluwu’ de eenige kinderen harer ouders zijn. We Tënriabang was in deze mand als zuigeling op het graf harer ouders neergelegd. 2 ) De voorstelling is steeds dat bij de aanlegplaats de schepen slechts weinig uit den wal liggen, zoodat de lieden op het schip met die zich aan land bevinden, spreken kunnen. 3 ) Het vreemde schip is hen dus dicht genaderd. 173 werpen of het lot van hun schipper te deelen. Zij kiezen het eerste 122 en aanvaarden de nauwkeurig aangegeven voorwaarden en hande lingen die hun onderwerping moeten bezegelen. La Pananrang brengt de aan eigen zijde gesneuvelden met bepaalde ceremonieën tot nieuw leven 1 ). De bemanning van het schip van Banja’paguling gaat op de Welënrëng over. Snel vaart opnieuw het schip voor den wind. Weder zeven etmalen later ontmoet men La Tuppusolo’ met een talrijke vloot. I La Gongko is weder de man die La Pananrang gaat wekken. Deze gelast zich gereed te maken tot tegenweer. De vijand wil hen niet doorlaten. Als de dag aanbreekt, raken de schepen waarop Sawerigading en La Tuppusolo’ zich bevinden, in gevecht. La Pananrang tracht tevergeefs, door uiteenzetting van de vrede lievende bedoelingen van zijn tocht, den strijd te voorkomen, hij biedt zelfs een afkoopsom aan den vrijbuiter aan (pleegt bij elke ontmoeting te geschieden). Na drie etmalen vechtens is de strijd ten voordeele van La Pananrang c.s. beslist. La Ma’saguni 2 ) springt op het schip van den vijand over en velt hem neer, slaat hem het hoofd af en hangt dit op aan bakboord van de Welënrëng, het lijk werpt hij in zee. Onderwerping der bemanning, tot leven wekken der gesneuvel den door La Pananrang als boven. Negen etmalen later ontmoet men bij het aanbreken van den dag La Tuppugëllang. Verloop als voren 3 ). Ditmaal is Panrita Ugi’ de man die den tegenstander afmaakt, maar La Ma’saguni slaat het hoofd van den romp. Na weder negen etmalen volgt een nieuwe ontmoeting met La Tuppugëllang Padjunglempo 4 ), ’s avonds als men in den eersten slaap is. Deze is gaan varen (en het zeerooversbedrij f gaan uit oefenen) uit rouw over den dood zijner echtgenoote 5 6 ) die drie jaar geleden gestorven is en met wie hij, naar der góden wil*'), niet tegelijk naar het Zielenland is mogen gaan. Alles is zwart aan 1) Dit vermogen pleegt aan Sawerigading alleen eigen te zijn. 2 ) Er staat eenmaal Sëtti ri warë’, lees: La Ma’saguni. 3 ) La Pananrang voert o.a. aan dat La Tëmma’lurëng vroeger La Tuppu- gëllang’s vader, La Widelangi’ bij name, onderworpen heeft. Wanneer La Tuppugëlang dat heet liegen, zegt La Pananrang ten bewijze dat hij zijn beide zusters We Tënriempeng en We Tënrisui op zijn schip meevoert. Van deze episode is geen tekst bekend. 4 ) Te lezen, in overeenstemming met de voorzegging van We Tënriabèng (boven blz. 169): La Togënytana P.ctdjnnglimpo. De namen van deze zeven bestrijders op zee van Sawerigading zijn zeer onvast. ®) sompe barata; mdbahmaht ri tênga taxi’. 6 ) Later: naar den wil van den Schepper. 174 schip en bemanning. La Pananrang tracht den vijand te ontzeilen en als de dag is aangebroken den aanval af te koopen. Na een strijd van drie etmalen is de vijand overwonnen, als voren; La Tuppu- gëllang II door La Ma’saguni gedood. De eisch wordt gesteld dat de vijand als teeken zijner onderwerping o.a. geregeld één man naar Luu’ zal zenden met huldegiften enz. Volgende ontmoeting, na negen etmalen, bij het aanbreken van den dag met La Tënripulang; zijn haren gelijken op gekaarde katoen, zijn gezicht op verpakte sirih (?) 1 ), hij spreekt als een jonge man. Hij sneuvelt door een schot van La Ma’saguni uit een blaasroer, wat dezen een berisping van La Pananrang op den hals haalt; daar La Tënripulang „wit bloed” had (van manurung-aikomst was), had La Ma’saguni pas mogen optreden als La Tënripulang aanviel. Eerst hierna springt La Ma’saguni op diens schip over enz. 123 Zeven etmalen later, middernacht. Ontmoeting met La Tënrinjiwi’ die de z.g. wakka tana, een zeer groot schip dat zich als een land streek voordoet, voert. La Pananrang is ditmaal zeer eerbiedig, hij wil La Tënrinjiwi’, mits hij het zwaard in de scheede houdt, hul digend in Luu’ binnenhalen en een gemalin voor hem zoeken. Op raad van zijn vertrouwden dienaar stelt La Tënrinjiwi’ voor dat La Pananrang op zijn schip zal overkomen en dat men dan onder de tamarinde-boomen (men is op de wakka tana!) een hanengevecht zal houden. Als dan de haan van dezen laatsten wint, zal men zeggen dat de strijd onbeslist is, en het vechten kan beginnen. La Pananrang toch had tevoren met een beroep op het vreedzame karakter van zijn tocht, den strijd afgewezen 2 ). La Pananrang gaat, met tegenzin, van Panrita Ugi’, Djëmmu ri tjina en La Ma’saguni vergezeld, op de „wakka tana” over, alhoewel zij niet over een haan beschikken. La Tënrinjiwi’ zou ook Sawerigading gaarne zien verschijnen, dit kan niet daar hij nooit aan hanengevechten deelneemt 3 ). Het gevecht begint, La Pananrang krijgt een haan van zijn gastheer. De be schrijving der hanengevechten onderscheidt zich in niets van die op den vasten wal. Als de haan van La Ma’saguni wint — de opzet 1) dakorëng mera. 2) Terloops wordt vermeld dat de zeventig aan Sawerigading onderhoorige prinsen op de vloot zijn; wie zij zijn blijft in het duister. 3 ) Sawerigading houdt zich bij alle ontmoetingen afzijdig. Van af het vertrek uit Luu’ tot hier toe is hij niet eenmaal op het tooneel verschenen, De mede- deeling dat hij niet aan hanengevechten deelneemt, kan alleen voor deze reis gelden, want in Luu’ deed hij dat wèl. 175 is groot geweest — en La Tënrinjiwi’ dit ontkent, ontstaat het con flict. In woede slaat de laatste den overwinncnden haan den kop af. Daarop werpt La Ma’saguni hem het hanenkreng in het gezicht. Algemeen gevecht onder de tamarinde-boomen. (Uitvoerig). Nadat er drie etmalen gevochten is, zendt La Tënrinjiwi’ schepen uit naar Pisimpatu (in de Onderwereld) tot twee vorsten aldaar om bijstand. Eén hunner, Oro pasakka’, laat dadelijk op de trom slaan om het 124 volk bijeen te roepen, er wordt een vloot uitgerust, met allerlei booze wezens bemand, Oro pasakka’, en Oro padjiki stellen zich aan het hoofd. Binnen een etmaal heeft hun vloot het schip van La Tënrinjiwi’ bereikt. La Pananrang zendt Panrita Ugi’ terug naar de Welënrëng om Sawerigading, die rustig doorslaapt, te zeggen dat de zaak van Luu’ hachelijk staat en velen gedood zijn. Sawerigading staat op en geeft last de gesneuvelden op de Welënrëng bijeen te verzamelen; vervolgens roept hij ze weer in het leven terug. Dan kleedt hij zich, trekt zijn hemelsche zaken aan: arbanden en ringen, plaatst zich aan dek en roept We Tënriabêng aan. Negen etmalen heeft de strijd reeds geduurd 1 ), La Tënrinjiwi’ laat hem niet door. We Tënriabêng hoort hem in den Hemel en wil afdalen. Haar echtgenoot La Punna langi’ verzamelt allerlei booze geesten met striklansen enz. bewapend 2 ), hij vraagt een sirihpruim uit haar mond tot sterking zijns gemoeds 3 ), hij zal afdalen om Sawerigading bij te staan. Hij laat den hemelketting losmaken, de hemeldeur openen en daalt naar de aarde neder per zevenkleurigen regenboog, een talrijke schare volgt hem. De regenboog komt op de Welënrëng neer. Sawerigading brengt hem den gebruikelijken heilgroet La Punna langi’ beduidt hem dat dit zoo niet gaat, hij dient driemaal een eerbiedigen groet te brengen, dit behoort zoo tegenover góden (dewata). Dit geschied zijnde, gaat La Punna langi’ onder een staatsiezonnescherm naast dat van Sawerigading zitten. La Tënrinjiwi’ bespeurt er iets van. La Punna langi’ laat het heir van booze wezens oprukken, allerlei verschrikkingen: bliksem en donder, hemelvuur, brandnetelregen, breken los. Mita ri lau’, een aanvoerder van La Tënrinjiwi’, sneuvelt. La Punna langi’ roept den voorvechters toe: „Wijkt, te noen zal het „leven van La Tënrinjiwi’ beëindigd zijn.” — Op dat tijdstip ont brandt een oogenblik een heftige strijd tusschen dezen en La 1) De tijd strookt niet met het bovenstaande. 2 ) Zij worden met dezelfde benamingen als de hulptroepen van Pisimpatu aangeduid. 3 ) kupopangëppë’ kininawa-i. 176 é Ma’saguni c.s. en hij valt dood neer. Als Djëmmu ri tjina dan zijn hoofd heeft afgehouwen, ermee naar de Welënrëng gaat en het La Punna langi’ vóór de voeten legt, zegt deze dat voor hem het oogen- blik gekomen is weer naar den Hemel op te stijgen. De menschen- lucht benauwt hem. In een oogwenk is hij weer boven. Natuurver schijnselen vergezellen zijn opstijging. We Tënriabëng is verheugd te vernemen dat La Tënrinjiwi’ dood is. Sawerigading laat buffels slachten als onthaal voor den kop van den verslagen vijand, die aan stuurboord wordt opgehangen 1 ). De gesneuvelden van den vijand brengt hij (als voren) tot nieuw leven. La Pananrang wordt naar het paleis van La Tënrinjiwi’ (op de wakka tana) gezonden om diens vrouw te halen. Beschrijving van hetgeen hij in dat paleis aanschouwt. Plij treft deze, Tënrilënnarëng, in verslagenheid aan. Zij wordt voor Sawerigading op de Welënrëng geleid. La Pananrang stelt de vraag, waarom de jonge vorst niet met haar huwt en naar Luu’ terugkeert, zij is zoo goed als I We Tjudai. Sawerigading heeft er geen ooren naar, hij houdt aan zijn plan om naar Tjina te gaan vast. „Dat is niets,” zegt La Ma’saguni, „ik zal haar huwen”. Zij wordt weer naar haar paleis teruggeleid. La Pananrang komt daar met haar zoogmoeder onderhandelen. Sawerigading laat voor La Ma’saguni den huwelijksschat to Selli naar het paleis brengen, wat drie dagen duurt. La Ma’saguni gaat aan de hand van La Pananrang in huwelijksdracht naar het paleis en plaatst zich naast zijn echtgenoote 2 ), de anderen keeren naar de Welënrëng terug. Sawerigading laat de zeilen hijschen en men vaart verder. Na vijftien etmalen gevaren te hebben, ontmoet men tegen midder nacht weder een schip. Sawerigading hoort een volgeling van Sëttiyabonga, den heer van dat schip, zijn meester roepen met de woorden dat men reeds dicht bij het land zijner bruid I We Tjudai is. Verontrust gaat hij La Pananrang wekken. La Pananrang ver zint, Sawerigading toe te spreken alsof deze van zijn echtgenoote I We Tjudai naar Luu’ terugkeert. Dit brengt weer consternatie aan de andere zijde bij Sëttiyabonga’s volgeling, immers hij is als huwelijks- bode voor zijn heer in Tjina geweest en aanvaard. Den volgenden morgen heeft een oriënteerend gesprek tusschen Sëttiyabonga en La Pananrang, ieder op zijn eigen schip, plaats. La 1) na ritoana ulu datuna. 2 ) Van ceremonieën wordt niet gesproken. 177 12 178 iets hooger, bij de komst van Sawerigading in Wewangriu’ aan vangt. De inhoud van beide teksten wijkt niet veel van elkander af. Voor uitvoeriger inhoudsopgave naar A XIX verwijzende, zal de verdere inhoud van dezen tekst slechts kort worden meegedeeld; de verschillen kunnen bij vergelijking blijken. Na zeven etmalen ontmoeting met I La Pewadjo. Deze ontwaart vijf door Sawerigading buitgemaakte schepen 1 ). Hij deelt mede dat We Tënrigiong, dochter van den vorst van Tjina, met Adji pagëllang To Saburo te Bulu’duwa in het huwelijk is getreden. I We Tjudai, vertelt hij, is met Sëttiyabonga verloofd, maar niettemin hebben nog zeventig andere prinsen aanzoek om haar hand gedaan. Sawerigading verhaalt zijn ontmoetingen met de vrijbuiters. I La Pewadjo verzoekt hem op zijn terugreis naar Luu’ bij hem in Pao aan te keeren. Sawerigading vertelt hoe hij ertoe gekomen is dezen tocht te ondernemen, waarop I La Pewadjo den raad geeft als handelaar vermomd aan land te gaan om zijn doel te bereiken. Een formeel huwelijksaanzoek zou afgeslagen worden. I La Pewadjo geeft zeilaanwijzingen tot Tjina en vertrekt. Sawerigading spreekt met La Pananrang in een mismoedige bui over de mogelijkheid van een huwelijk met één der beide dochters van den vorst van Gima 2 ); ook de vorst van Sunra ri lau’ heeft twee dochters en La Tënrisuki van Sunra ri adja eveneens. La Pananrang spreekt hem moed in. Zij zijn nu meer dan tien maanden onderweg. 126 Des avonds zoekt Sawerigading afleiding door zijn gevolg dong’s 3 ) ten beste te laten geven. Er heerscht windstilte. Sawerigading is dagen lang van zinnen. Dan heeft hij een droom, hij ziet zon en sterren in zijn schoot vallen en ze daarna door hem opeten. De puang’s worden geroepen. Ook La Pananrang en La Ma’saguni hebben droomen gehad; zij vertellen dit. De droomen worden uit gelegd. Sawerigading zal drie kinderen bij I We Tjudai krijgen en één kind bij een vrouw van minderen rang enz. 4 ) Den volgenden morgen steekt de wind op en kan men verder 1) In plaats van La Tënrigëllang Padjunglimpo (blz. 173 noot 4) staat hier, terecht: La Togëngtana Padjunglimpo. 2) Hij noemt die dochters We Tënridio en Tënribalobo; later zullen zijn eigen dochters die hij bij I We Tjudai zal verwekken, aldus heeten. In A VIII zijn zij van de generatie van zijn vader en dus niet voor een huwelijk met hem in aanmerking komende. 3 ) Wb.s.v. elong, soort pantoens. 4 ) Wordt alles in latere teksten uitvoerig beschreven. 179 NAAMLIJST. 1. Sawerigading Toapanjompa La Ma’dungkellëng Lawe La Tënritappu’ Pamadënglëtte Langi’pawewang (ook: °paewang) Opuna Warë’ Opuna Luu’. 1 ) en wel olio; dit is de naara die de bewoners van Boeton zich zelf geven. 2) Dit luidt gewoonlijk: „meer dan tien”. 3 ) De passage van het in Tjina gemaakte misbaar, behoort na het door Sawerigading verwekken van noodweer te staan. Zoo is het in tekst A XIX. In dezen tekst is de passage van haar plaats geraakt. ISO 181 23. We Tënrirawe, tweelingzuster van 19, nicht van 1, echtgenoote van 20. 24. La Ma’papuli (ook: La Ma’pagiling) To Wëlluwëllu van Mëttoanging, als 22. 25. La Wadjolangi’ To Ruanglëtte van Marapëttang Datuna Sunra (nabij het Zielenland, onder de aarde). 26. La Tënritatta Datu Gima, neef van 11. 27. Adji padali Lebatëllarang Daeng pagutu’ van Marupapa. 28. La Tënroadji To Tappo’mase (Tappu’ 0 ) van Malatunrung. 29. I Galigo To Këlling. 30. Datu ma’wale van Taranati [= Ternate]. 31. La Tenrisuki van Sunra ri adja. 32. La Tëmmupagë’ To Tënribollong van Mekka ri adja. 33. Ungaparabu van Marëntjawa. 34. La Ma’papëllung To Saburo. 35. We Panangarëng (I of We Nanga’) I Da (We Da) Ruma, meest geliefde bijvrouw van 1 in Luu’ en nicht. 36. We Apanglangi’, pua’ ma’towa van Luu’. 37. I We Salarëng, pua’ ma’towa van Warë. 38. We Tënriule’, hof dame-fe.™ in Luu’, echtgenoote van 40, moeder van 2. 39. Tënrisaungëng, hofdame-èwjw in Luu’, zoogmoeder van 9. 40. La Pangorisëng To Pananrëng La Palënnarëng? van Takke- biro, oudere (half-) broer van 11, vader van 2, raadsheer en eerste dienaar van 11. 41. La Tëmma’lurëng To Sinilele, oudere (half-) broer van 11, vader van 3 en 61. 42. Sawepauba, aanzienlijk hovelinge in Luu’. 43. We Adiluu’ van Tompo’tika’, moeder van 19. 44. We Tënrigiling, vertrouwde van 35. 45. Welongtannaga, hofdame in Luu’, moeder van 3, echtgenoote van 41. 46. We Tënriwasung, hofdame van 10, zoogmoeder van 9. 47. We Sawease, bijvrouw van 1 in Luu’ en nicht 1 ). 48. We Maragëllung, idem. 49. We Maresempe (ook: Mara-), idem. i) Zij en de volgende bijvrouwen van Sawerigading zijn dochters van de ook genoemde halfbroers van Bataralattu' en dus zijn nichten, doch welke dochters bij welke vaders behooren wordt niet gezegd en is ook niet te zeggen, daar de opgaven daaromtrent in andere teksten wisselen. 182 183 81. La Tënribali van Soppeng ri lau’, echtgenoot van 80. 82. We Tënrirua van Lamuru, dochter van 69 en 70. 83. Daeng palallo van Wiringlangi’, echtgenoot van 82. 84. Tënritalunru’ van Ladju te Maru’, dochter van 69 en 70. 85. Daeng ma’siki’ van Balangnipa, echtgenoot van 84. 86. Tënriwewangëng van Limpomadjang te Lampoko, dochter van 69 en 70. 87. Daengmamala To Lampoko, echtgenoot van 86. 88. I Da Palilu We Tëmpereng, eerste hofdame van 69. 89. We Tëngakasa, pua’ ma’toa van Tjina. 90. Sëttiyabonga van Lompeng ri djawa Wolio (Olio), verloofde van 68. 91. I La Suala, wachter in de Onderwereld. 92. I La Betjotji, idem. 93. Banja’paguling van Madjapai’, eerste vrijbuiter. 94. La Tuppusolo’ To Apung, tweede vrijbuiter. 95. La Tuppugëllang Djawa ri lau’ (ook: Djawa ri adja), derde vrijbuiter. 96. La Togëngtana Padjunglimpo (of: -lempo) sese urai’ (ook ten onrechte: La Tuppugëllang —), vierde vrijbuiter. 97. La Tënripulang Djawa ri asë’ (ook: La Tënripalë’ Djawa ri lau’), vijfde vrijbuiter. 98. La Tënrinjiwi’ Langi’risompa To Malaka, zesde vrijbuiter. 99. We Tënritole, hofdame ten paleize Luu’. 100. Wë Atiwero, idem. 101. We Atimega, idem. 102. Batara Guru Mulaigau’ La Togënglangi’, manurung, grond vester van Luu’, grootvader van 1. 103. La Rumpanglangi’ van Mengkoka, aanvoerder op de vloot van Sawerigading. 104. La Tëmma’seli van Baebunta, idem. 105. La Widelangi’, vader van 95. 106. We Tënriempeng, zuster van 95. 107. We Tënrisui, idem. 108. Adji ri tod ja, van Taliunalangi’, begraven in een tjaparu- sodang (soort pot) te Wadjampadjampulawëng [vader van 70], 109. Mita ri lau’, raadsheer van 98 en krijgsoverste. 110. Mita ri adja, idem, kan dezelfde als 114 zijn. 111. Sadjoalangëng van Ma’tana al. Sadjowanglangi’ van Ma’tasa, landsgroote aan boord van de Welënrëng. 184 112. Atjengkulimbang (of: °gulimbang) van Mene’siya, idem. 113. Tënrilënnarëng Daengrisobu, echtgenoote van 98, later van 4. 114. La Baratjina, raadsheer van 98. 115. La Pabokori Datu oro, aan boord van de Welënrëng, hoofd der Oro’s (onderworpenen). 116. Oro pasakka’ Punna lipue ri Pisimpatu, bondgenoot van 98. 117. Oro padjiki Punna lipue ri Pisimpatu, idem. 118. La Pasisiri’, aanvoerder van 116 en 117. 119. La Punna langi’ Rëmmangrilangi’ To Lëtteilë, echtgenoot van 9. 120. Palisulangi’, dienaar van 119. 121. Odampatara, idem 1 ). 122. La Bolotiu, raadsman van 90. 123. Palisumega To Maru’, landsgroote van Tjina. 124. La Tënridjëllo’ Toapatunru’, raadsheer van Tjina. 125. La Tënrigiling Toana’kadji, idem. 126. To Wewangriu’, landsgroote van Tjina (Kan ook zijn: iemand uit W., tij’delijk in Tjina vertoevende). 127. La Masanira I To Tjimpau, landsgroote van Tjina. 128. Datu tamanang van Tempe, aanzienlijke vrouw in Tjina. 129. We Njili’timo’, echtgenoote van 102. 130. I La Bulisa, grootvader van 90. 131. I La Pewadjo To Palinrungi To Pao (Datuna Pao), aan Sawerigading bekend. 132. We Tënrigiong te Bulu’duwa, dochter van 69 en 70. 133. Adji pagëllang To Saburo, echtgenoot van 132. 134. We Tënriwesa (°esa), oudste der beide ongetrouwde dochters van 69 en 70 (Tjina ri lau’). 135. La Tënriangkë’ (i) [To Tënriapung] van Sunra ri lau’. 136. Tunë langkana Belodjadjarëng, oudste dochter van 135. 137. Atu’werunëng Mutiyalamming [Mutiasoro], jongste dochter van 135. 138. BATARiKONëNG, oudste dochter van 31. 139. Tanramakatu’, jongste dochter van 31. 140. Punna liung van Langkulangku, uit de Onderwereld. 141. La Tënriangkë’ (ii), werpnetvisscher. 142. Radjeng ma’toa of: Radjeng ma’dopë’ van Palopo, een oude, wijze vrouw. 1 ) Mogelijk een andere benaming van 120. 1SS 143. Guru ri Sëllëng, Heer der Onderwereld, Tunruang ri Peretiwi. 144. Sinaungtodja, wederhelft van 143, tuppubatu van Uriliung. 145. La Rutumpongëng, aanzienlijk dienaar van 19. 146. La Ma’djalika, in het gevolg van 19. 147. La Urumpëssi, manurung in Sawangmega, grondvester van Tompo’tika’, vader van 10 en 43. 148. We Padaulëng, opgekomen in Tompo’tika’, echtgenoote van 147, moeder van 10 en 43. 149. La Odangriu’ van Tjoppo’meru, vader van 147. 150. We Tënrigëllang van Uluwongëng, moeder van 147 1 ). 151. La Makaroda To Balaunji’ Opu Samuda, heer van den Oceaan, vader van 148 (uit de Onderwereld). 152. We Malagënni, echtgenoote van 151, moeder van 148. 153. La To Mangau La Ma’sapata, een visscher. 154. La Toasari, een andere visscher. 155—163. De volgende vogels treden op: Bekamaloku To Abang / Alobiradja Madjapai’ / PUTêNGSOLO’ To Apung / Tjuimanikëng To Saburo / La Dunrung sereng / Arang- KARANG ULIO / BAWËNGRUNO To WADËNG / DaNGA’tJINA To SeRËNG / Tjakuridi To Sama. Balasariu’, Rukëllëmpoba. Rumama’kompong, Sangiyangpadjung zijn soms met natuurverschijnselen vereenzelvigd, soms de drijvers daarvan. Tot Luu’ behooren: Ware’, Takkebiro, Kaukau, Larompong, Napa, Balirante, Sabang, Lapongko. Tot Wewangriu’ behoort Tanatëkko. Tot Tjina behooren: Sada, Sabamparu. Het uit den Hemel neergedaalde kapmes van Luu’ waarmee de WELËNRëNG-boom wordt geveld, heet I Lakko Intang. Namen van schepen en paleizen zijn niet opgenomen. 1 ) Elders vaker: Éllungmangenre’. A XV. 187 op den zolder te klimmen 1 ). Sawerigading verontschuldigt zich met te zeggen dat hij de maten der balken moest nemen omdat hij juist zoo’n paleis ergens buiten (ri dusung) wil oprichten 2 ). — De manurung heeft bij herhaling gezegd dat Sawerigading zijn leven en het bestaan van het rijk zou verkorten door het paleis te be treden. — Sawerigading meent dat de Schepper toch alles naar zijn wil beschikt. Hij zegt honger te hebben evenals zijn mannen Zijn moeder ant woordt dat er eten is, n.1. wat zijn vader van het avondmaal heeft overgelaten. Hij zegt daarop boos dat hij die koude restjes niet verkiest, hij zal pas eten als zijn moeder zelf kookt. Deze merkt hiertegen op dat in Tompo’tika’ (waar zij vandaan komt) haar alle haar goederen en haar luister ontnomen waren, dat niettemin haar zoogmoeder voor haar kookte, doch hij laat haar zien wat zij niet gezien heeft 3 ). De zoogmoeders van We Tënriabëng en Sawerigading zeggen tot We Datusëngëng dat Sawerigading in Luu’ moet blijven en dat zij moet uitzien dat hij met een vrouw van gelijke, hooge geboorte huwe. We Datusëngëng klaagt dat hij liefde voor zijn eigen tweeling zuster gevoelt. (Dit gesprek wordt tijdens het bereiden van het maal gevoerd). Het maal (van rijst) is gereed. We Datusëngëng gaat haar zoon die zich heeft neergelegd, waarschuwen. Bataralattu’ komt het'paleis binnen en gaat naast zijn echtgenoote zitten, hij informëert waarom Sawerigading niet op wil staan. Zij vertelt wat er gebeurd is: de tocht naar den zolder, de klacht over het eten. Bataralattu’ gaat nu naar zijn zoon toe, tracht, hem vriendelijk toesprekende, hem te doen opstaan. Sawerigading begint te spreken, reeds drie jaar heeft hij niets dan tegenslag op de hanenvechtbaan. Zijn vader antwoordt: „Al zoudt gij daar tien jaar lang verliezen, gij zoudt nog niet arm zijn” 1) NI. voor dengene „nasëkko’e padjumpulawëng ri ale Luu'; hiermee kan in het algemeen de vorst van Luu’ en zijn oir bedoeld zijn, maar ook Saweri gading in het bizonder. 2 ) Dusung is ook de naam van een plaats. 3 ) De bedoeling is dat hij haar vernederender werk wil laten doen dan zij in de treurigste omstandigheden in haar eigen land had te verrichten. Zij voegt er nog aan toe: „Wellicht zult gij in Luu’ wonen, wellicht in Ware’, wellicht „op minne wijze u losmaken”. (Ziet op zijn vrijwillige ballingschap). — Voor de wederwaardigheden van We Datusëngëng in Tompo’tika’ waaraan zij later nog eens herinnert, zie A II en Aanhangsel blz. 1004. 188 130/17 De tekst geeft hier een hiaat aan x ). Het verhaal gaat voort in de boodschap, welke Sawerigading aan Sawepauba opdraagt aan We Panangarëng over te brengen (in ver band met zijn besluit van Luu’ weg te gaan). In haar paleis aan gekomen, verzoekt Sawepauba de zaken waarom Sawerigading ge vraagd heeft, onder mededeeling van diens plannen: ustensilieën voor hanengevechten een ring van haar vinger, reukbrandblad. Hij zal niet gaan oorlog voeren, maar in afgelegen oorden hanengevech ten gaan houden. We Panangarëng geeft een en ander en de bode keert naar haar meester ten paleize terug. Alles wordt voor het vertrek in gereedheid gebracht. Tocht in staatsie naar de reede. Sawerigading gaat aan boord van de uit den Hemel neergedaalde wakka tam 2 ). We Datusëngëng (zij bevindt zich in het paleis te Luu’) laat haar dochter We Tënriabëng bij zich komen. Als zij in vol ornaat ver schenen is, zegt haar moeder haar de bijvrouwen van Sawerigading bijeen te laten roepen. We Panangarëng komt met groot gevolg op, de anderen verschijnen ook. De vrouwen praten met elkaar, ter ver troosting harer gemoederen laat We Tënriabëng op de trom slaan. Men weet niet of Sawerigading dood of levendis. We Datusëngëng laat een èwrM-vertooning geven. Het feestgedruisch duurt den ganschen nacht. Midden in den nacht hoort Sawerigading het op zee, o.a. hoort hij op een bepaalden trom slaan. Dadelijk geeft hij bevel naar Luu’ terug te keeren, hij wil weten welke vermetele het durft bestaan tijdens zijn afwezigheid op dien trom te slaan. Spoedig ligt zijn schip weer op de reede en is hij geland, bij het paleis treft hij een wachter 3 ) buiten de omheining aan, hij verwisselt met dezen van Weeding; door deze list gelukt het hem binnen te komen en het paleis te betreden. Daar ziet hij zijn zuster, schoon als de volle maan enz. op den staatsiezetel zitten. Hij is door haar schoonheid geboeid. Stil gaat hij, onopgemerkt, weer naar de aanlegplaats der schepen terug en laat zich naar boord roeien. De zeilen worden geheschen en het schip (dat buitengaats lag) vaart binnen. !) Wat het ontbrekende gedeelte betreft, kan men A XIV, biz. 1S5—158, vergelijken. 2 ) Hier een andere naam voor de wakka tanette, het tot Bataralattu’ voor zijn reis naar Tompo’tika’ door den Schepper neergelaten schip. Wel te onder scheiden van de wakka tana die Sawerigading op zijn reis van Luu’ naar Tjina zal ontmoeten. 3 ) lett. „een dienstbare die aan het houtvellen is” (pakampi’ ma’tëbbang- tëbbang), dit past niet want het is nacht. 189 We Tënriabêng, ten paleize, keert naar haar vertrek terug, zoo doen ook de anderen die vergaderd waren. Als de morgen aanbreekt, komt Sawerigading aan de landings plaats aan. Hij gaat per draagzetel in staatsie naar de hoofdplaats. Bataralattu’ is verrast hem het paleis te zien binnenkomen na slechts één nacht afwezig te zijn geweest. Hij noemt het slaan op de trom; zijn moeder zegt dat zij zelf daartoe last heeft gegeven uit onrust en verlangen naar hem. Hij vraagt wie in den afgeloopen nacht op den staatsiezetel zat in verblindende schoonheid. „Gij zult We Pana- „ngarëng gezien hebben,” zegt zijn moeder. — „Ik heb haar wel ge- „zien, maar zij was een andere. Ik vraag u naar die hemelsche ver schijning op den staatsiezetel.” Zijn moeder noemt nog andere namen, waarop hij op dezelfde wijze voortgaat tot zij niet meer weet te antwoorden. Bataralattu’ (die bemerkt dat zij hem niet wil begrijpen) zegt: „waartoe hem „langer te kwellen, hij meent immers zijn tweelingzuster”. Maar hij wijst er zijn zoon op, dat Batara Guru het pemali (verboden) heeft verklaard, dat zij hun tweelingen (broer en zuster) tesamen zouden opvoeden, opdat zij geen liefde voor elkaar zouden gaan gevoelen. Sawerigading oppert dat zijn ouders in de verhouding van lieden wier kinderen met elkaar gehuwd zijn, zullen treden, m.a.w. zijn huwelijk met zijn zuster mogelijk zullen maken. Bataralattu’ wenscht niet in herhalingen te treden, hij zegt slechts dat land en volk te gronde zouden gaan. Als Sawerigading blijft aanhouden, zegt zijn vader alle grooten van Luu’ en deszelfs onderhoorigheden Warë’, Kaukau en Takkebiro op te roepen. Verwachten zij geen onheil voor het land van de verbintenis, dan wil hij het pemali te niet doen en in het huwelijk toestemmen. Als allen in het paleis vergaderd zijn, verklaren de mannen van twee geslachten x ) nimmer gehoord te hebben dat een broer en zuster met elkander huwden en niettemin het land gedijde. Bataralattu’ besluit hieruit dat er dus niets anders opzit voor Sawerigading dan in den vreemde een vrouw van gelijken stand te zoeken. Deze verlaat het paleis, hij gaat naar de raadzaal en zegt zijn getrouwen La Pananrang en La Sinilele aan, de jonge kinderen des lands bijeen te brengen onder de tamarinde-boomen (bij de raadzaal waar hij zich bevindt). Wat de ouders betreft, de mannen moeten voor den tijd van tien dagen uitvaren, de vrouwen blijven i) to duwa mpa. wehiae, oud en jong, van allerlei leeftijd, dan wel: de ver grijsden. 190 waar zij zijn, opdat zij goed zullen gevoelen dat zij hem niet ter wille zijn geweest. Het moeten de kinderen zijn die pas beginnen te loopen tot zuigelingen die de eerste bewegingen beginnen te maken. Het bevel wordt uitgevoerd. Zeven etmalen ligt Sawerigading in de raadzaal, hoofd en voeten gedekt. De menschen van Luu’ en Ware’ die nabij de raadzaal zijn, zijn der wanhoop ten prooi. Bataralattu’ en zijn echtgenoote weenen. Twee zijner halfbroeders meenen dat hij in Sawerigading’s huwelijksplannen had moeten treden. Maar dat wijst Bataralattu’ met een beroep op Batara Guru af. Na lange besprekingen wordt een bode uit het paleis naar de raadzaal ge zonden om La Pananrang en La Sinilele te ontbieden. Ten paleize gekomen, wordt hun aangezegd Sawerigading tot andere gedachten te brengen. Zij gaan een poging daartoe doen, Sawerigading stemt erin toe dat de wichtjes weer naar hun huizen gebracht worden, de vaders mogen terugkeeren; de moeders komen haar kinderen bij de raadzaal halen. Hij zelf gaat met zijn beide neven naar het paleis. Zijn vader ontvangt hem met vreugde en vriendelijke woorden, biedt hem een uitgebreid en vormelijk maal aan en laat nogmaals een vergadering bijeenroepen, waaraan de vraag als voren nog eens zal worden voorgelegd. Het antwoord luidt als de vorige maal. Allen zijn opgekomen, slechts één is thuisgebleven, een oude vrouw die met We Njili’timo’ naar de aarde is opgestegen. Dadelijk laat Sawerigading haar roepen. Als zij gekomen is, wordt zij eerst gebaad en dan naar het paleis gebracht om ondervraagd te worden. Haar antwoorden raken kant noch wal, Sawerigading wordt boos, laat haar ooren uitpeuteren. Maar eindelijk begrijpt zij toch de gestelde vraag. Ja, zij weet één geval van hooren zeggen dat een broer van hoogen bloede met een (half)zuster van lageren bloede gehuwd is geweest, echter noch in Luu’, noch in de Onderwereld, maar in Lapi’tana 1 ). De gevolgen waren verschrikkelijk 2 ). „Nu hoort ge „het”, zegt Bataralattu’ „trek uw gedachten van uw zuster af”. Sawerigading wordt woedend, met één houw van het zwaard dat een erfstuk van Batara Guru was en met dezen tegelijkertijd uit den Hemel gedaald, hakt hij Radjeng ma’dopë, de oude vrouw, het hoofd af; één stuk valt voorover, één deel achterover, het eerste daalt tot in de Onderwereld, het andere rijst op tot in den Hemel. 1) Lapi’tana pleegt tot de Onderwereld gerekend te worden. 2) Het heet o.a.: de mannen werden naar het Westen verdreven (waar de kolk naar de Onderwereld is), de vrouwen gingen te gronde en toen verrees We Njili’timo’ op het schuim der golven. 191 Sawerigading werpt zich neer, bedekt hoofd en voeten en weent. Negen etmalen blijven de opgeroepenen onder de tamarinde-boomen 132 bijeen zonder de oogen te luiken. Het is nu duidelijk dat Saweri gading en We Tënriabëng niet beiden in het land kunnen blijven. Moet één van beiden of moeten beiden verbannen worden. Er gaat een deputatie naar We Tënriabëng om haar te verzoeken te komen en haar oordeel te geven 1 ). Dit luidt dat het begeerde huwelijk pemali is, daar behoeft niet verder over gepraat te worden. Sawerigading tracht er een mouw aan te passen door haar uit te noodigen samen naar de Onderwereld te gaan, maar zij merkt hiertegenover op dat juist daar zoo’n huwelijk als pemali is beschouwd geworden 2 ). Hij bedenkt nog andere uitwegen, naar den Hemel, naar Tompo’tika’, naar Gima, naar Sama, naar Sunra ri lau’, naar Tëssililu, Marapëttang, Taranati, Mëttoanging, allen landen die hij bezocht heeft 3 ). We Tënriabëng weerlegt in den breede waarom hun huwelijk ook in die vreemde oorden niet mogelijk zou zijn. Sawerigading beproeft nog zijn zuster in een lang en hartstochtelijk betoog tot toegeven te bewegen. Als hij dan zegt haar persoon zooals zij er uitziet te begeeren, antwoordt zij hem iemand te willen wijzen van gelijk uiter lijk en gelijke gestalte met wie hij een huwelijk kan aangaan Zij is van even hooge geboorte en woont overzee, I We Tjudai in Tjina. Indien hij haar woorden niet gelooft, dat hij dan een armband en een ring van haar meeneme en nog andere zaken 4 ). In Tjina aan gekomen moet hij als koopman vermomd naar het paleis gaan, hij kan I We Tjudai dan opnemen. Als zij dan niet blijkt volkomen aan haar gelijk te zijn, de meegenomen sieraden niet precies passen, dan mag hij terugkeeren en zal zij hem huwen. Sawerigading zegt met de wakka tana, het uit den Hemel neer gedaalde schip, niet te kunnen uitvaren, het is niet meer zeewaardig na de vele reizen naar verre landen die er mee gemaakt zijn. Dat is geen verontschuldiging om in Luu’ te blijven en met haar te huwen ziooals hij wil, zegt We Tënriabëng, zij zal hem in Mangkutu *) nadat eerst de wanden van het paleis zijn weggenomen. 2 ) nl. van Tëddjorisompa en zijn zuster; hij is deswege naar Wewangriu’ omhoog gestegen. 3 ) Hij noemt enkele bizonderheden van die landen. De beschrijving van zijn grooten zwerftocht vormt deel van de I La Galigo. Een handschrift bevindt zich in de verzameling van het Bijbel Genootschap, (no. 188, zie Aanhangsel blz. 1003 v.v., een inhoudsoverzicht in A VIII hiervoor. 4 ) Een koffer zonder deksel, twee halsketens. Vgl. voor de koffer, A XIV blz. 172 noot 1. 192 groot geboomte laten wijzen om daarvan het schip I La Welënrëng te bouwen. Het geboomte, w.o. een welënrcng genaamde boom, wordt beschreven, het is van reusachtige afmetingen. Als Sawerigading de beschrijving gehoord heeft, werpt hij zich neer, dekt zich en valt in slaap. In zijn droom ziet hij zich in Tjina aankomen, zich naast I We Tjudai neerleggen en met haar paren 1 ). Na den middag staat hij op en vertelt zijn droom aan We Tënriabëng. Hij zegt dan aan zijn vader handswerklieden bijeen te roepen, zij moeten kapmessen vervaardigen. Verder moeten zijn vrouwen van lageren stand opgeroepen worden ter vertroosting van We Tënriabëng, 133 hiertoe geeft We Datusëngëng de noodige bevelen. Spoedig ver schijnt een harer, We Panangarëng, door de anderen gevolgd 2 ). Als het avond geworden is en een groot gezelschap in het paleis bijeen is, laat We Tënriabëng een te.nf-vertooning geven. Er wordt gedanst; Sawerigading begeeft zich met We Panangarëng naar haar slaapvertrek. Hij blijft daar drie maanden. Dan verhuist hij naar We Sawease, verblijft daar drie nachten en gaat over naar andere ten deele met name genoemde echtgenooten, elk harer krijgt een beurt 3 ). Op zekeren morgen staat Sawerigading op, hij begeeft zich naar de kamer van We Tënriabëng en wordt vriendelijk ontvangen. De vader van La Pananrang en zijn broeders zijn drie maanden in de weer met het laten vervaardigen der kapmessen. Zij zenden een boodschap aan Sawerigading om te zeggen dat de messen gereed zijn en de op de vaart naar Mangkutu mee te nemen proviand is bijeengebracht. Op verzoek van Sawerigading bepaalt We Tënriabëng den goeden dag om voor het houtvellen zich op weg te begeven. Hij zendt dan oproepingen rond om in Luu’ bijeen te komen. Alle vazallen met hun volk zijn tijdig bijeen. Op den juisten morgen laat Bataralattu’ buffels slachten tot onthaal. Als het gemeenschappelijke maal genuttigd is, wordt aangekondigd dat men den volgenden dag naar Mangkutu zal vertrekken. De bijvrouwen nemen van We Tënriabëng afscheid en keeren naar haar eigen woningen terug. Den volgenden morgen zendt Sawerigading We Tënrilekë’ naar zijn echtgenoote We Panangarëng om van haar een lendenkleed en een 1) boting sumangë’ torilcmgi’na; wat van hem in Tjina kwam, was zijn schim (wadjowadjo). 2 ) Zij zijn ten getale van 70. 3) Aan de. genoemde tijdsduren is slechts deze beteekenis te hechten dat We Panangarëng zijn geliefdste echtgenoote is. 193 ring te vragen benevens een sirihpruim. Als hij een en ander ont vangen heeft, is het oogenblik van vertrek daar. In draagzetels ge zeten begeven hij en Bataralattu’ in staatsie zich naar de aanleg plaats der schepen met groot gevolg. Als allen aan boord zijn, zeilt de vloot weg. Na drie etmalen is men ter hoogte van Mangkutu, de aanblik van het uitgestrekte woud en den welënrêng-boom is aan grijpend. Bataralattu’ zendt de puang’s van Luwu’ en Ware’ aan land voor het verrichten van fok-rw-ceremonieën (bezweren) in het bosch met haar staf van helpers en helpsters. Eerst daarna gaat Bataralattu’ met Sawerigading aan land en in optocht met muziek naar het bosch. Hij laat hutten voor het werkvolk bouwen en in den namiddag begint de kap 1 ). Het gedierte in de boomen klaagt, maar men hoort het niet, slangen en duizendpooten zien hun woonplaatsen aan den voet der boomen bedreigd. Bataralattu’ laat weder een offermaaltijd aanrichten, waarvan het werkvolk nuttigt vóór men den welënrêng-boom zal vellen. De bissu’s verleenen weder hun ministerie (mannen en vrouwen, uitvoerig). De boomen zijn uit den Hemel neergedaalde godenboomen. Maar als de werklieden dan de kap messen aan de boomen leggen, daalt noodweer neder. De broers van Bataralattu’ (die de leiding bij den kap hebben) willen dat de puang’s van Luwu’ en Ware’ de losgebroken elementen zullen be zweren; het noodweer wordt er slechts heftiger door. Nu dringen zij er bij Bataralattu’ op aan dat hijzelf zal bezweren, de werklieden slaan zich de vingers ten bloede, maar de welënrêng valt niet. Dit doet hij na zich op bepaalde wijze uitgedost te hebben, hij offert daarbij eieren en sirih en strooit offerrijst in het bosch en brengt vervolgens menschenoffers 2 ) en roept den Schepper op de gebruike lijke wijze aan, zich beroepende op zijn afstamming van Hem en den heer der Onderwereld, op de zending van Batara Guru en het doel van Sawerigading’s reis waarvoor het hout benoodigd is. Dan wijken de elementen en de zon schijnt weer helder. Hij zendt La Pananrang en La Sinilele naar Luwu’ om We Tënriabëng hulp te vragen voor het feit dat het hout zich niet laat kappen, de werktuigen hebben geen vat op het hout. De boden gaan dadelijk scheep, landen weldra in Luwu’ en vinden haar samen met We Datusëngëng op den staatsiezetel in het paleis zitten, door jonge bissu’s omgeven. Zij geeft de verklaring waarom alle arbeid vergeefs was. Niet het 1 ) Door Toradja, lieden van Mengkoka (Mekongka), Metang, Merokoli, Siladja’ (Saleijer) en Waniaga. 2 ) Albino’s, dwergen, Oro-lieden, in grooten getale. ^ — lu f'W» 13 194 134 volk moet kappen maar de groote heeren, want een godenkind 1 ) huist in den top van den welenrëng. Zij vermeldt nauwkeurig welke offrs aan menschen, buffels en hoenders gebracht moeten worden en dan moeten de met Batara Guru uit den Hemel neergedaalde kapmessen I La Pagadji en I La Pakoi gebruikt worden. Als de boden vóór Bataralattu’ in Mangkutu zijn teruggekeerd en de boodschap van We Tënriabëng hebben overgebracht, zendt de vorst een groot gezelschap met de puang’s van Luwu’ en Ware’ terug naar Luwu’ om met ótTra-ceremonieën de heilige kapmessen te halen. Er worden eerehagen gemaakt waardoor de kapmessen in staatsie worden opgeleid op de wijze als met aanzienlijke personen bij plechtige gelegenheden geschiedt. Als de kapmessen in het bosch van Mangkutu zijn aangebracht, begint het godenkind in den boom te jammeren, door allerlei hemelmonsters gevolgd 2 ). Wederom heb ben offers en ceremonieën, ditmaal tot den hemelling van den welenrëng gericht, plaats, zooals door We Tënriabëng aangegeven. De voorbereiding duurt vijftien etmalen; voortdurend wordt op trommen geraas gemaakt. Het gedierte dat in de boomen huist, vliedt. De vogel La Dunrungserëng heft een weeklacht aan, door andere vogels gevolgd (uitvoerig, 15 blz.) 3 ). Geheel op dezelfde wijze volgen de aap 4 * ), het hert, het paard, de buffel, de vorst der wilde zwijnen 6 ) met tallooze volgelingen 6 ) enz. enz. Te noen weerklinken zeven donderslagen, en met den zeven- kleurigen regenboog dalen op het eiland houthakkers neder 7 ). De kapmessen worden aan den welenrëng gelegd, men hoort de met de kappers meegekomen ói.m<-hofdames litanieën zingen, met overwel digende kracht stort het geboomte neder 8 ) 9 ). De verwoestingen die 1) of: godenkinderen. 2 ) padangëng (Wb. padëngëng), peresola, to alëbborëng, pulakali. 3 ) Zij worden als wondervogels geschetst. M.m. geldt hetzelfde van de andere dieren. 4 ) Als datu adju, vorst der boomen, omschreven. B ) datu bawi. 6 ) Nader omschreven als: daeng ri alë’, aanzienlijke van het bosch, datu awërrang (bamboe-achtig gewas), pakaladi — kaladi-delver? 7 ) Mangkutu is een eiland en bestaat uit een benzoë-berg, volgens Matthes ziet deze benaming: batu kamënnjang slechts op de roode kleur, Wb. s.v. kamënnjang. 8 ) Anders dan boven, waar gezegd werd dat de groote heeren zelf moesten kappen. Zoo geschiedt wel in tekst A XVI blz. 211. 0 ) Ook de pud ma’toa van Luwu’ en de bissu manëssa, waarmee wel bedoeld zal zijn: pud ma’toa van Ware’ laten haar bissu-zangen hooren. Van de eerste heet het dat zij uit den Hemel is neergedaald, van de tweede dat zij uit de Onderwereld is opgekomen, een mededeeling die hier voor het eerst voorkomt. 195 156 den, een zoon en twee dochters, enz. 1 ) „Zal dan het huwelijk met „haar verloofde Sëttiabonga niet doorgaan?”, vraagt We Tënriabang. Men heeft drie maanden besteed om de door zijn huwelijksboden gebrachte goederen (huwelijksschat) op te tassen. De frü.yw-hofdames die hij als verlovingsgeschenk heeft aangeboden, kunnen reeds Boegineesch spreken 2 ). Het antwoord luidt: „Neen, hij zal in zijn „land sterven, herwaarts zeilen, een ontmoeting met den nieuwen „man op zee hebben, waarbij hij het onderspit zal delven en zijn „goederen mee naar Tjina genomen zullen worden.” De puang laat dan het paleis optuigen op de wijze zooals geschiedt wanneer er een huwbare maagd in huis is en op de trommen slaan als ge bruikelijk om dat kenbaar te maken. I We Tjudai is dan met de verandering verzoend. In Mangkutu gebeurt een wonder. De zee scheidt vaneen en de welénrêng-stam zinkt weg naar de Onderwereld. Hoofden en volk zijn ontzet, handenwringend zien zij het aan. Sawerigading is ver bijsterd, de tranen stroomen hem over het gezicht. Hij vraagt zijn vader, die ook als verslagen is, vergunning zich te dooden en zoo ook naar de Onderwereld te verhuizen 3 ). Bataralattu’, ten hoogste met zijn zoon begaan, zegt te noen zelf naar de Onderwereld te zullen gaan. Hij geeft zijn broeders order een groot aantal slacht- bufïels van bizondere soort bijeen te brengen, met slingers te ver sieren, met kostbare doeken te bekleeden 4 ) enz., dwergen en albino’s, zeven van elk, gereed te houden, en bizonder geteekende hoenders te verzamelen. Zij doen dit en spreiden ook kostbare stof waarover Bataralattu’ kan treden als hij in de zee afdaalt. Hij kleedt zich op bepaalde wijze, van zijn broeders vergezeld daalt hij naar de Onder wereld af, bepaalde gewassen links en rechts werpende en offerrijst in zee strooiende. Met brandende lichten bereikt hij de Onderwereld. Daar treft hij zijn oom aan, bevelen gevende omtrent het vervaar digen van het schip, de Welënrëng 5 ). Het volk in de Onderwereld is door de komst van Bataralattu’ met zijn staf verrast, doch men weet dat hij de vader is van den man die naar Tjina wil varen. !) Wat verder gezegd wordt, doelt op latere gebeurtenissen, in andere teksten uitvoerig beschreven. 2 ) Hij is een Boetonner. 3 ) d.w.z. naar het Zielenland, niet de Peretiwi, waarin de welënrëng is weg gezakt, m.a.w. te sterven. 4 ) risampo. 5 ) Uit den welënrëng-stam. 197 Linrung ri todja, vorst in de Onderwereld x ), vraagt aan Bataralattu’ wat hij komt doen. Deze licht hem over Sawerigading’s heillooze liefde in en het daaruit voortgevloeide verlangen per schip naar Tjina weg te trekken, waarvoor de welenrëng-boom gekapt is, dies komt hij het schip I La Welënrêng vragen. „Keer maar naar de „aarde terug”, zegt Linrung ri todja lachende, „zeven etmalen na uw „terugkeer zal ik de Welënrêng omhoog laten gaan, kant en klaar”. — Bataralattu’, terug op aarde ter plaatse waar hij naar de Onder wereld omlaag is gegaan, vertelt Sawerigading alles van zijn bezoek. Hij laat een^ spijsoffer' van buffels naar de zee brengen, bestemd voor de scheepsbouwers van de Welënrêng in de Onderwereld. Mannelijke bissu’s krijgen order vooruit over land terug te keeren naar Luwu’ om met zang en dans de Welënrêng aan den riviermond te gemoet te gaan. Zij melden zich ten paleize bij We Datusëngëng. Deze zegt daarop tot het volk met ói-WM-begeleiding naar de rivier te gaan om Bataralattu’ en Sawerigading te verwelkomen * 2 ). Te gestelden, goeden dage laat Linrung ri todja de Welënrêng om hoog gaan. De gewone, hevige natuurverschijnselen treden in, midden op den dag; zij houden op als het schip boven is, van een gansche vloot vergezeld. Bataralattu’ zegt Sawerigading zich aan boord van het schip dat voor zijn reis bestemd is, te begeven. Deze is in de wolken over het prachtige schip. Vergezeld van zijn vader betreedt hij het schip. Dan heeft de naamgeving plaats, Sawerigading noemt het schip de I La Welënrêng 3 ). De aanblik van zoovele fraaie schepen doet het verlangen opkomen ze tegen elkaar om het hardst te laten zeilen. Bij het aanbreken van den dageraad is men reeds in Luwu’. Vader en zoon gaan hand in hand aan land, stappen in hun draagzetels en gaan met feestbedrijf naar het paleis, waar zij door We Datusëngëng worden verwelkomd en onthaald. Bataralattu’ laat een groot aantal onderdanen uit alle deelen des rijks requireeren om de vloot van Sawerigading te bemannen. We Tënriabëng komt naar buiten om Sawerigading vóór zijn vertrek te groeten. Deze wil dat zij in Luwu’ zal regeeren als hij naar Tjina vertrokken is. Zij verklaart dit onmogelijk. Het is al bepaald dat zij naar den Hemel zal opstijgen om daar met La Punna langi’ te huwen, de toebereidselen tot haar inkomst zijn getroffen. Hij be- B Zoon van den Heer der Onderwereld. 2 ) Deze zullen nl. met de Welënrêng komen, zooals nader zal blijken. 3 ) Nog andere schepen krijgen namen die aan de gevelde boomen herinneren. 198 treurt dat omdat nu het regeeren over Luwu’ met hun ouders een einde zal nemen. De ouders, dit gesprek aanhoorende, zijn terneer geslagen. Wanneer na verloop van verscheidene dagen alle opgeroepenen bijeen zijn, gaan La Pangorisëng c.s. (broers van Bataralattu’) ten paleize kennis geven. Bataralattu’ laat de vloot uitrusten en rijkelijk van alles voorzien. La Pangorisëng en I La Lompongë gaan dag reizen ver met een klein schip buitengaats om den zeeweg te ver kennen, intusschen worden de schepen verder geladen. Zoodra zij terug zijn, gaan zij naar het paleis om Sawerigading te melden dat het over zeven dagen een goede dag is om te vertrekken. Zij ver tellen tevens dat hij ontmoetingen met vijanden op zee zal hebben, dat hij in Tjina om de hand van I We Tjudai zal laten verzoeken enz. 1 ). De toekomst zal echter verschillend zijn naar gelang van den 136 dag dat hij uitvaart, wat zij nader uiteenzetten. Sawerigading wil echter, zonder rekening te houden met gunstige of minder gunstige uitkomsten, den volgenden dag vertrekken. Bataralattu’ en We Datusëngëng doen nog een poging hem van zijn tocht terug te houden. Als dit niet gelukt, laat Bataralattu’ de schatkamers leeghalen om alles aan zijn zoon mee te geven. Daar onder bevindt zich een doek van goudmoor van reusachtige afme tingen dat zevenmaal per dag van aanzicht verandert; wordt het uit gespreid bij helderen dag, dan wordt het stikdonkere nacht en om gekeerd. Deze stof is door Batara Guru bij zijn nederdaling op aarde medegebracht 2 ). La Pangorisëng en nog eenige anderen zullen hem op reis vergezellen en leiden. (Dit gebeurt intusschen niet). We Datusëngëng laat een groot offer van sirih, eieren en rijst bijeenbrengen dat aan de zee gebracht zal worden ter erlanging van 1 ) Dit relaas wordt hier achterwege gelaten omdat de gebeurtenissen in andere teksten uitvoerig beschreven worden. — Men schijnt te moeten aan nemen dat dit alles hun op hun verkenningstocht is geopenbaard. Elders zijn de puang's en We Tënriabëng, allen bissu’s, de personen die Sawerigading’s wedervaren in Tjina voorspellen. 2 ) Deze stof komt telkens ter sprake, zie o.a. A II hiervoor. Sawerigading krijgt nog andere van het stichterpaar van Luwu’ stammende zaken mede, o.a. een alu’ maladju (Maleisch gordijn?) van We Njili’timo’, die. opengemaakt, het zelfde vertoont als het goudmoor. Ook wordt genoemd: aarde waarop bij zijn geboorte bloeddruppels gevallen zijn [d.w.z. door de vloer van het huis heen]. Bij bevallingen pleegt in het algemeen het streven te zijn de bloeddruppels op te vangen, zóó dat zij den grond niet raken, vgl. Matthes, Ethnologie Zuid-Celebes blz. 52 v.v. 199 een behouden reis voor Sawerigading, Bataralattu’ is onuitputtelijk in het bedenken van al wat zijn zoon mee moet nemen. Eindelijk is de vloot volledig uitgerust. Sawerigading laat troostgeschenken achter voor zijn echtgenooten, hij vraagt kleedingstukken en ringen in ruil *); die zullen aan boord de plaats van haar innemen. We Panangarëng wordt verzocht den volgenden morgen afscheid te komen nemen als de schepen vertrekken. Een bode bezorgt dit alles en keert daarna tot Sawerigading terug. We Panangarëng zal komen afscheid nemen, maar zij is bedroefd en ook verstoord over haars echtgenoots trouweloosheid. Des avonds, als de lichten aangestoken zijn en Sawerigading bij zijn ouders ten paleize wijlt, maakt Bataralattu’ aan de vergaderde aanzienlijken bekend dat Sawerigading den volgenden dag in vrij willige ballingschap zal gaan; tot We Tënriabêng zegt hij dat zij ten hemel zal stijgen. De ouders zullen kinderloos achterblijven * 2 ). Niemand kan zijn tranen inhouden. Bataralattu’ wil zelf naar Tjina gaan om den vorst de hand zijner dochter voor Sawerigading te vragen. Deze wijst dit af, hij wil niet dat zijn ouders medegaan 3 ). Nog anderen dringen erop aan hem te mogen volgen, doch tevergeefs. Men blijft den geheelen nacht, aldoor gesprekken voerende over het naderend afscheid en zich verdiepende in herinneringen, in groote droefheid bijeen (Uitvoerig, 25 blz.). We Tënriabêng geeft hem op zijn verzoek een uitgekauwde sirihpruim. De morgen van het vertrek is aangebroken. Sawerigading vraagt zijn moeder een sirihpruim die zij reeds in den mond heeft gehad. Hij zweert. Nimmer zal hij naar Luwu’ terugkeeren, maar als hij in Tjina een opvolger gewint, zal die een bezoek aan Luwu’ brengen 4 ). Niemand durft een woord te zeggen. Bataralattu’ wendt zich tot den Schepper en diens gade, mogen zij het offer dat Saweri gading met zichzelf brengt, gewaar geworden zijn, maar moge de Heer van de woorden welke hij gesproken heeft die, welke niet goed waren, niet gehoord hebben. Bataralattu’ begint nu ook tegen zijn zoon te spreken en zet nog eens uiteen waarom deze er verkeerd x ) In het bizonder van We Panangarëng. 2 ) Tekst corrupt; de toespraak gaat van Bataralattu’ op Sawerigading over. 3 ) Zijn moeder haalt de geschiedenis van haar jeugd op, waarvoor zie tekst All. 4 ) Men kan hier ook lezen: „zal hij zich in Luwu’ vestigen”, en als later Sawerigading zijn eed herhaalt, zegt hij dat duidelijk. — Zijn zoon zal echter later wel een bezoek aan Luwu’ brengen, maar een kleinzoon zal er Batara lattu’ in het bestuur terzijde komen staan. 200 aan doet heen te gaan. Enkele tantes, die hem als kind verzorgd en 137 gezoogd hebben, voegen er iets aan toe. Dan geeft Sawerigading het bevel tot vertrek. De uittocht van het paleis naar de landingsplaats geschiedt met vol ceremonieel. Bij het afscheid nemen wordt veel wat reeds vroeger gezegd is, over en weer herhaald. Sawerigading spreekt verschillende plekken van het paleis ten afscheid toe. Het vorstenpaar en We Tënirabëng gaan mede naar de landingsplaats. Het slaan op de trommen (ook heilige) geeft te kennen dat een lid van het vorstenhuis naar verre landen vertrekt 1 ). Het hanenperk, de raadzaal en al wat daarbij behoort, worden omrasterd, dat zij met mos en wildernis bewassen en het aanzien mogen krijgen van een grafplaats. Hier, onder de tamarinde-boomen — men is op weg van paleis naar landingsplaats — herhaalt Sawerigading zijn eed, wordt weer geofferd en bidden Bataralattu’, We Datusëngëng en We Tënriabêng opnieuw. Het gevolg volgt hun voorbeeld 2 ). Ver volgens gaat men per draagzetel tot de landingsplaats. Sawerigading neemt met allen die hem zullen vergezellen eerst een ceremonieel bad 3 ), daarna gaat hij aan dek van zijn schip zitten, waar zijn moeder en zuster naar hem toekomen, de laatste geeft hem nogmaals, op verzoek, een aangekauwde sirihpruim. Zijn zeventig echtgenooten dringen bij hem aan te blijven. Hij tracht haar met lange redenee- ringen te troosten We Tënriabëng hoopt dat hun beider kinderen eenmaal met elkander zullen kunnen huwen 4 ). Aan zijn ouders en zuster vraagt hij kleeren en sieraden van hen om die steeds bij zich te hebben in hun plaats. Al den tijd wordt een vloed van tranen gestort. We Tënriabêng geeft hem den raad (reeds eerder gegeven) in Tjina als handelaar vermomd aan wal te gaan, enz. La Pangorisëng houdt een toespraak tot de Welënrëng waarin de geheele geschiedenis 138 van de wording van het schip wordt opgehaald. Eindelijk keeren de vorst en de vorstin en We Tënriabëng naar den wal terug. Het afscheid van de achterblijvenden is even hartroerend als langdurig geweest. Als de vloot reeds varende is, verzekert Sawerigading La Pananrang (die medegaat) nog eens dat geen haar van hem door den wind naar Luwu’ zal worden teruggevoerd. Bataralattu’ en echt- P Bij uitzondering worden katten als meegaande in den stoet vermeld. 2 ) Sawerigading wordt hier en ook reeds vroeger in het vooruitzicht gesteld dat men We Tënriabêng de bissu-wijding zal laten ondergaan. Dit gebeurt echter niet, daar zij welhaast, voor goed, naar den Hemel vertrekt. 3 ) Het bad is als een afscheid voor goed van Luwu’ bedoeld: tjêmme mafpura elo’ ri ale luwu’. 4 ) Dit wordt bewaarheid. 201 genoote kunnen dit nog hooren, tot hun groote droefenis; Saweri- gading moet aanzien hoe zij zich in het zand neerwerpen van smart. De omgeving van den vorst smeekt hem Sawerigading terug te laten komen en toestemming te geven dat deze met schending van het pemali, met We Tënriabëng huwe. Bataralattu’ zwicht. Men roept de schepen terug, maar La Pananrang wil er niet van weten en zegt de roeiers voort te gaan. Buitengaats gekomen, worden de zeilen geheschen en voort gaan de schepen. We Datusëngëng verwijlt nog in wanhopigen toestand aan het strand, zij zou willen sterven. Zij spreekt een lange weeklacht uit, Bataralattu’ voegt er eenige woorden aan toe. We Tënriabëng spreekt troostwoorden. Tegen den avond is men in het paleis terug en keeren allen huiswaarts. De wanhopige stemming duurt voort. Zoo breekt de volgende morgen aan. Na drie etmalen gevaren te hebben maakt zich een groot verlangen naar de achtergelatenen van Sawerigading meester. Hij zou willen terugkeeren, maar La Pananrang herinnert hem aan zijn eed en zegt dat daar geen sprake van kan zijn. Sawerigading beseft, tranen plengend, dat de wil van den Schepper niet te keeren is. Allen aan boord weenen mede 1 ). Hier eindigt de tekst abrupt. NAAMLIJST. De naamlijst van A XIV kan ten deele ook voor dit verhaal dienen. A. De volgende nummers van die lijst komen met gelijke of minder namen ook in dit verhaal voor: Nos. 2—6, 12, 16, 17, 22, 24, 25, 28, 30, 35, 38, 40, 41, 44, 47—49, 51—53, 55, 57, 67—70, 88—90, 100—102, 119, 129, 134, 135, 144, 145. B. De volgende nummers komen in dit verhaal niet voor: Nos. 7, 8, 13—15, 20, 23, 27, 29, 31—34, 39, 43, 45, 46, 50, 54, t) Er is een blijvende tegenstelling tusschen Sawerigading’s met ophef ver kondigd besluit van nooit te zullen terugkeeren en zijn periodiek terugkeerend, onoverwinnelijk verlangen naar Luwu’, een verlangen dat hem ook in Tjina telkens overstelpt. 202 56, 60, 62—66, 71—87, 91—99, 103—118, 120—128, 130—133, 136—140, 142, 146—155. C. De volgende namen toonen afwijkingen van die in tekst A XIV. a. Sawerigading (no. 1) heet hier wel Langi’paewang, doch nooit Langi’pawewang; als verkorting van: Toapanjompa, ook: La Njompa ; voorts: Mutiapadjumpulawëng van Luwu’ en Mutiapadjunglakko van Ware. b. We Tënriabêng (no. 9) heet o.a.: Daengmanotëng (niet: Daengmanutëng) en bovendien: Mutiasimpëng, We Lalo, Dëttiaulëng. c. We Opu(of: Datu)sëngëng (no. 10) heet ook: Tënri- MENERËNG 1 ). d. Bataralattu’ (no. 11) draagt nog den naam: Langi’risompa 2 ) en La Njiwi’ (= La Ma’panjiwi’) en La Ulëng (— La Tiulëng). e. Datu Palinge’ (no. 18) heet Ook: Mutiaunru’. f. Palawagau’ (no. 19) heet ook: I La Datu(na) en I La Gilingëng. g. La Ma’darëmmëng’s woonplaats (no. 21) is: Sama. h. La Tënritatta (no. 26) heet niet aldus maar: To Sinapati. i. We Apanglangi’ (no. 36), in het andere verhaal puang van Luwu’, is hier van Ware’. j. I We Salarëng (no. 37), in het andere verhaal puang van van Ware’, is hier van Luwu’. k. Sawepauba (no. 42) heet bovendien: We TënrilekË'’. l. La Tëmma’lolong (no. 58) heet ook: To Maretënga. m. I La Lompongë’ (no. 59) heet hier bovendien: La (of: To) Bulu’tana. — n. De bijnamen van I La Lompongë (no. 59), La Tëmma’- lurëng (no. 41) en La Pangorisëng (no. 40) loopen dooreen. o. Ma’tangkiluwu’ (no. 61) wordt een nicht van We Tënriule’ (no. 38) genoemd (juist). p. Punna liung (no. 141) heet volledig: Linrung ri todja Punna Liung; hij is een broer van We Njili’timo’, oom van Batara lattu’. — Linrungtalaga is een andere naam van den- zelfden. q. Radjeng ma’toa (no. 143) heet: Radjeng ma’dopë, wonende te Serëng. i) Met dezen naam kan ook haar eerste hofdame bedoeld zijn. *) En: O puna Warë’, tenzij dit een schrijffout is. 203 Ê 204 XXIV. La Oro Këlling, tijferaar in den lusthof van We Tënri- abëng 1 ). XXV. Turu’bela, grondvester van Tompo’tika’ [= La Urum- pëssi]. XXVI. I We Makatu’, hofdame van We Tënriabëng. XXVII. Atu’werunëng, bissu ten hove Luwu’. XXVIII. De pua’rna’toa van Laelae in Tjoppo’meru, manurung. XXIX. De puang manurung, bissudatu in Latimodjong 2 ). XXX. La Tuntjalëppa, volgeling van Bataralattu’. XXXI. We Tënriwempeng, aanzienlijke dame in Luwu’. De naam Luu’ wisselt met Luwu’. De voornaamste deelen des rijks zijn: Luwu’, Ware’, Kaukau en Takkebiro. Als buitengewesten worden genoemd: Baebunta, Napa, Balobalo, Larompong, Solo’, Mene’siya, Tinampa, Siwa, Mëkka (ri lau’, ri adja), Pompëssi, Mengkoka, Ma’tana, Sunra, Walenrang, Usung, Butung, Buleta’, Binuang, Seko, PuTëNG, het land der Toradja’s, Metang, Merokolx, Siladja’, Waniaga, Mungku(u)rai’. De volgende 19 vogels treden op: La Dunrungserëng, bawëngruno, laioda, bekamaloku To Abang, lawedaidjë’ van Siladja’, djangadjanga, tjakuridi, put§ngsolo’ To Apung, bekamaloku To Serëng, datangkiluwu’ To Wadëng, alobiradja van Mantjapai’, bulumënrawe To Wëkkëng, tjaimani- këng To Saburo, samparuno To Tanette, kuruda, alodjawa To Maloku, sikowarani To Warë’, kuwadjang, arangkarangulio. Vgl. A XIV no. 155—163. Verscheidene schepen dragen (varieerende) namen die hier niet zijn genoemd. x ) Berust op een vergissing. 2 ) Namen onvast. A XVI. 253 Bruikleen der gemeente Delft, gemerkt: S III. 3a Hs. 148 blz., 10y 2 X 17 c.M., 15 r. per blz. Zonder titel. INHOUD: Bouw van het schip „I La Welënrëng” (ged ). Deze tekst geeft, in andere versie, het zelfde verhaal als het eerste gedeelte van A XIV en als A XV; hij begint iets later en eindigt iets eerder dan de laatste. Zie A XIV voor andere teksten. Abrupt begin. Sawerigading dringt bij zijn tweelingzuster We Tënriabëng aan het landspemali te trotseeren. Zij betoogt dat de ondergang des lands daarvan het gevolg zou zijn. Hij wil zijn huwelijk ontbinden als zij in een huwelijk met hem toestemt. Hij gaat naast haar zitten met slechts één hofdame tusschen hen in. [Bezichtiging van We Tënriabëng’s paleis]. La Pananrang en La Sinilele tronen hem mee naar buiten. Zij gaan naar den zolder van het uit den Hemel neergedaalde paleis in Luwu’. De vogels zijn verstoord opgeschrikt te worden. [De tekst loopt door, doch hier moet iets uitgevallen zijn], Sawerigading kijkt op, hij ziet een tijferaar aan het werk, die een gouden ladder gebruikt. Hij ziet ook honderden albino’s en dwergen op een gouden schip, zij werpen hun netten uit! Verder een ge metselde put waar We Tënriabëng een bad neemt, een fuikvisscher, een uit den Hemel neergedaalden lusthof enz. Sawerigading verlaat met La Pananrang en La Sinilele den lust hof weder. Zijn moeder We Datusëngëng is juist ontwaakt, zij ziet hem komen en wijst erop dat Batara Guru het pemali heeft ver klaard den zolder van het paleis te bezoeken. Hij is daar slechts geweest, zegt hij, om een opname te doen, daar hij in Warë’ juist zoo’n paleis wil oprichten. Hij vraagt eten en is verstoord wanneer zijn moeder slechts koude rijst voor hem heeft, de rest van zijns 206 vaders maal. Hij eischt dat zijn moeder opnieuw rijst voor hem zal koken. Bedroefd over zijn gedrag vertelt zij wat zij als jonge wees in Tompo’tika’ heeft moeten doorstaan, haar paleis verwoest, uit haar vorstelijken staat ontzet enz. Sawerigading gaat boos slapen. 11 Zijn moeder gaat hem wekken om te zeggen dat de rijst gereed is. Bataralattu’ komt thuis, We Datusëngëng vertelt hem dat Saweri gading op den zolder geweest is, dat hij de koude rijst die van het avondmaal van zijn vader overgebleven was, niet verkoos te eten. Bataralattu’ gaat naar zijn zoon, die nog steeds niet wil opstaan, toe en spreekt hem vriendelijk toe. — Sawerigading zegt eindelijk: „Ik „ben niet boos, omdat ik koud eten kreeg, maar ik ben verdrietig „dat ik reeds drie jaar lang ongelukkig ben in het spel”. Bataralattu’ troost hem, hij is rijk genoeg om de door zijn zoon geleden verliezen te dragen. Hij geeft zijn zoon een lap goed met wondere eigen schappen, door Batara Guru naar de aarde meegebracht; door dien uit te spreiden doet men den nacht plaats maken voor den dag en maakt van den dag den nacht. Hij voegt er een ander wonderdoek, van We Njili’timo’ afkomstig, aan toe. Doch Sawerigading wil over We Tënriabëng spreken. Zijn vader veinst hem niet te begrijpen. Sawerigading staat op en gaat naar het vreemdelingenverblijf. Hij 21 zendt een hofdame naar het huis van We Panangarëng (zijn ge liefdste echtgenoote) om haar sirih om mee te nemen te vragen, een gebruikt lendenkleed, een pakje blaren, een gouden ring, een knot door haar gedraaid garen. Dit laatste laat hij ook aan twee andere echtgenooten vragen. Hij wil naar afgelegen plaatsen trekken en daar hanengevechten houden (waarvoor het garen benoodigd is). Zoodra hij de van We Panangarëng gevraagde zaken ontvangen heeft, ver trekt hij. Hij stapt in zijn draagzetel, de muziekinstrumenten worden bespeeld, en de stoet stelt zich in beweging naar de landingsplaats der schepen. Hier begeeft hij zich aan boord van een schip, La Sinilele neemt het commando op zich, La Pananrang hijscht den vorstelijken standaard en men zeilt weg. — We Datusëngëng laat haar dochter bij zich roepen. We Tënriabëng verschijnt in haar voornaamste kleedij vóór haar moeder. De vorstin laat ook de echt genooten van Sawerigading komen, We Tënriabëng biedt haar sirih 31 aan. Er wordt over Sawerigading’s heengaan gesproken. Zijn ouders zijn geheel verslagen. De bissu’s geven een vertooning om hun af leiding te bezorgen, We Tënriabëng neemt eraan deel. Sawerigading hoort midden in den nacht op zee het slaan op de trommen en besluit 207 naar Luwu’ terug te keeren. Hij komt in een sloep aan wal, ruilt met een wachter van kleeren, trekt diens hofcostuum aan en gaat aldus vermomd het paleis binnen. Hij werpt een blik op zijn zuster en is verrukt van haar schoonheid. We Panangarëng zit naast haar. De dageraad breekt aan, hij keert naar zijn schip terug, doet weer zijn gewone kleeren aan. Hij ziet van zijn aanvankelijk plan ergens in een afgelegen streek hanengevechten te gaan houden, af. We Tënriabëng en allen die ten paleize op bezoek zijn geweest, keeren naar haar verblijven terug. ’s Morgens vroeg loopt Sawerigading met zijn schip de rivier van Luwu’ weer binnen. Hij laat de muziek schallen, gaat in staatsie aan wal en verschijnt voor zijn ouders ten paleize. Zijn vader is 41 verrast hem weer te zien. Sawerigading wil weten wie zoo vermetel is geweest den afgeloopen nacht de trom te laten slaan. Zijn moeder heeft daartoe order gegeven omdat zij ongerust was geworden door zijn afwezen. Hij vertelt heimelijk terug te zijn geweest en hoe hij zijn zuster met blakende liefde heeft aangestaard. Zijn moeder tracht hem diets te maken dat het We Panangarëng was die hij met zoo verliefde blikken heeft aangezien, of één van zijn andere vrouwen, doch hij laat zich niet van de wijs brengen. Bataralattu’ betuigt nog maals dat een huwelijk met een zuster, zooals hij wil, door Batara Guru pemali is verklaard. Tusschen blz. 50 en 51 ontbreekt èèn blad (2 bladzijden). (Op verzoek van Sawerigading heeft Bataralattu’ de aanzienlijken des lands en het volk bijeengeroepen om een nieuwe beslissing uit te lokken). Bataralattu’ stelt de vraag of iemand ooit vernomen heeft dat er 51 tusschen broer en zuster een huwelijk gesloten is en het land niettemin gedijde. Niemand heeft daar ooit van gehoord, stellig zou het land te gronde gaan. Sawerigading staat verdrietig op, verlaat het paleis. Hij laat La Pananrang en La Sinilele alle jonge kinderen van Luwu’ en Ware’ bijeenbrengen, van degenen die beginnen te loopen tot de pasgeborenen toe. Binnen tien dagen moeten zij aanwezig zijn. Aldus geschiedt, de moeders worden terug gezonden. Sawerigading ligt zeven etmalen lang zonder zich te verroeren op zijn legerstede, hij wil niets nuttigen. De jonge kinderen krijten. Bataralattu’ is wanhopig. La Pananrang en La Sinilele die zich in de baruga (wacht- en raadzaal) bij Sawerigading bevinden, worden 208 ontboden en weder naar de baruga teruggezonden (om Sawerigading te bewegen aan zijn bedrijf een einde te maken). Hiaat tusschen blz. 58 en 59, 1 blad ? Bataralattu’ spreekt Sawerigading toe, hij wil dat zijn zoon een ebenbürtig huwelijk zal sluiten en van We Tënriabëng af zien. Hij zendt een bode naar een oude vrouw die zeven malen heur haar van kleur heeft zien veranderen, zeven staven heeft versleten enz., die wil hij nogmaals de vraag stellen of zij ooit vernomen heeft dat broer en zuster een huwelijk sloten. De oude begrijpt den vrager telkens 61 verkeerd, maar gaat ten slotte mee. In het paleis wordt zij gebaad en er wordt wierook gebrand. Sawerigading stelt haar de vraag; herhaaldelijk begrijpt zij hem niet en geeft dwaze antwoorden. Sawerigading wordt boos, hij laat haar ooren uitpeuteren. Dat helpt; van zoo’n huwelijk heeft zij éénmaal gehoord, in Sunra ri adja moet het geweest zijn, niet in Luwu’, van kinderen van een zelfden vader en van verschillende moeder, maar niettemin is Luwu’ er door besmet geweest, drie jaren lang is het gewas mislukt, leed men honger en troffen allerlei rampen het land. Eerst nadat de man naar Djawarilau verbannen was, keerde de orde in de natuur weder. — Sawerigading vergramt, hij geraakt van zinnen en slaat de oude neer. Allen zijn verplet, alleen La Pananrang durft iets te zeggen, hij neemt Saweri gading mee naar de baruga. Deze valt snikkend neer. Hij is niet te bewegen naar het paleis terug te keeren en blijft in de baruga den nacht doorbrengen, hoewel dat voor een nazaat van Batara Guru verboden is. Negen etmalen blijft hij daar. La Pananrang en La 71 Sinilele overreden hem naar het paleis tot zijn vader te gaan. Doch ook hier blijft hij negen etmalen als wezenloos liggen. De broeders en raadsheeren van den vorst weten er niets anders op dan Saweri gading te verbannen. Er gaan ook stemmen op om dat We Tënriabëng te doen en Sawerigading te behouden, hij slechts kan vijanden die Luwu’ mochten aanvallen, weerstaan. Er wordt lang beraadslaagd. Bataralattu’ besluit We Tënriabëng te laten komen. Zij gaat naast haar broeder zitten. Sawerigading houdt een hartstochtelijk betoog om haar te overreden in een huwelijk toe te stemmen. We Tënriabëng 81 legt nogmaals uit dat het land erdoor te gronde zou gaan. Hij doet allerlei voorslagen samen naar andere streken te gaan, mits zij slechts met hem huwen wil. Als hij ervan spreekt naar Tompo’tika’ te gaan, brengt zij in herinnering dat Palawagau’, prins van dat land, evenmin met zijn tweelingzuster mocht trouwen en We Tënrirawe verbannen werd, en in Wadëng met La Tënripëppang is gehuwd. Hij wil naar 209 14 210 211 de boomen geveld worden. Zij moeten twee bijlen gebruiken, die met Batara Guru uit den Hemel zijn neergedaald (met name genoemd), en die behoorlijk in staatsie opleiden. Daarbij moeten twee maal zeven orokëlling (barbaren) geslachtofferd worden en even zoovele albino’s, voorts kostbare buffels en een groot aantal hoenders van bepaalde kleur en teekening. Eerst als dat alles geschied is, zullen de beide bijlen in het hout te drijven zijn, daar dan de handling wegtrekt. De boden doen verslag van hun zending. Hetgeen zij zeggen is (als gewoonlijk in I La Galigo-verhalen) eenigszins afwijkend van wat We Tënriabêng gezegd heeft. Bataralattu’ zendt de pua’ ma’toa van Luwu’ en die van Ware’ naar Luwu’ om de hemelbijlen in staatsie op te brengen en laat de verdere maatregelen treffen. De puang’s komen, van twee voorname hovelingen (halfbroers van Bataralattu’) vergezeld, in Luwu’. Zij brengen de versieringen die bij een bissu-ceremonie behooren, aan, omhullen de bijlen met kostbare doeken en zingen daarbij haar litanieën, strooien offerrijst enz. De 131 stoet komt aan den riviermond, stapt in de vaartuigen en men verzeilt naar Mangkutu. De hemellinge in den top van de welënrëng laat een weeklacht hooren dat zij haar woning moet verlaten en de boomen zullen vallen. Weder hebben ^ww-ceremonieën plaats, de met rijke doeken bedekte slachtbuffels worden opgeleid, er wordt muziek ge- maaïcTenz., alles zooals door We Tënriabêng aangegeven. (Litanie). De buffels, menschen en hoenders worden geslacht. De stammen der boomen worden met doeken omkleed. De hemellinge stijgt omhoog, de dieren die onder beschutting der boomen hun leger hadden, gaan weeklagende heen. De heer en van den hoogst en bloede kappen met de twee bijlen uit den Hemel de boomen om 1 ). Dit werk duurt nog vijftien dagen, aldoor laten de mannelijke bissu’s zich hooren. 141 Weeklachten van talrijke vogels [meer dan in andere verhalen]. Eindigt abrupt in de weeklacht der vogels. NAAMLIJST. De naamlijst van tekst A XIV kan ook voor dezen tekst dienen. A. De volgende nummers van naamlijst A XIV komen met i) De boomen verliezen door het kappen hun bannapati (ziel). 212 geringe afwijkingen, ten deele met minder namen, ook in dezen tekst voor: 2, 3, 4, 10, 11, 12, 16, 17, 19, 20, 21, 23, 35, 36, 37, 38, 40, 41, 47, 49, 50, 52, 53, 55, 61, 68, 102, 144. B. De volgende nummers van naamlijst A XIV komen in dezen tekst niet voor, grootendeels een gevolg hiervan dat deze tekst slechts een gedeelte van A XIII omvat: 5—8, 13—15, 22, 24—34, 39, 43—46, 48, 51, 54, 56, 58—60, 63—67, 69—100, 103—128, 130—142, 145—147, 149—155. C. De volgende namen wijken af: 1. Sawerigading, heet: Sawerigading To(w)apanjompa (La Ma’) DUNGKËLLËNG Lae La (TËNRI)tAPPü’ PaMADENGLETTE LaNGi’- paewang Opuna Ware* La (Tënri)wËRRU La Ma’panjiwi’. 9. We (Tënri)abëng, heet ook: Bataribissu. 18. Datu Palinge’, heet ook: Mutiaunru’ van Sënridjawa. 42. Sawepauba, heet ook: We Tënrilekë’. 57. We Sëmpënne, heet: We Sampënne. 58. La Tëmma’lolong, heet: To Sawease. 62. We Tabatjina, heet ook: I Da Mutia To Sama. 101. We Atimega, heet ook: We Ungamega. 129. We Njili’timo’, heet ook: We Matatimo’. 143. Radjeng ma’toa, heet nog: To Sengë’. 148. La Urumpëssi, heet: Turu’bela. D. De volgende personen komen in tekst A XIV niet voor: I. We Maned ara, vrouwelijke bediende in Luwu’. II. E Ungawaru’, hofdame van 10, moeder van 4. III. La Pakawaru’, in het gevolg van Sawerigading, waarschijn lijk = no. 71. IV. La Wadërrënnapakampi’, ook: La To Ma’kampi’, een visscher. V. Unga E Madjang, een hofjuffer in Luwu’. VI. Daeng paguling, een bode in Luwu’. VII. To Panangarëng, vader van no. 35. VIII. To Sampënne, vader van no. 57. IX. To Maragëllung, vader van We Maragëllung (niet ge noemd), no. 48. X. To Bulu’tana, vader van no. 55, onzeker wie hiermee bedoeld is. 213 XL To Pinamile, vader van no. 52. XII. To Maretënga, vader van We Maretënga (niet genoemd), no. 51. XIII. To Pinanrasi, vader van no. 53. XIV. To Marasempe, vader van no. 49. XV. To Mareopu, vader van no. 50. XVI. La Ma'tulia, neef van Sawerigading. XVII. La Ma’lapua, zoon van 21 en 62. XVIII. Linrungtalaga van Matasolo’ in de Onderwereld, zoon of dochter van no. 144. De twee uit den Hemel neergedaalde kapmessen heeten: I La Pakae en I La Pakore. Namen van de Onderwereld of deelen daarvan: Peretiwi, Todang- todja, Uruliung of Buruliung. Tjina = Tana Ugi’. Weeklagende vogels: To Tangkiluwu’, Putëngsolo’ To Apung, La Dunrungserëng, Lawedaidjo Siladja’. A XVII. Leg. Jonker. (Cod. 6162 van schrift L ged. tot schrift T ged.). Zonder titel. INHOUD: Sawerigading’s reis van Luu’ naar Tjina (ged.). 22 + 7 X 48 + 10 — 378 blz. De gebeurtenissen van dezen tekst zijn in het groote I La Galigo-hs. van het Bijbel Genootschap, no. 188 te vinden in deel VIII van: „Op reis naar Tjina zijnde, voert Sawerigading in het midden van de zee achtereenvolgens strijd... enz., tot het einde, en deel IX tot en met den zin: Sawerigading legt in Wewangriwu’ (Bone) aan, enz. (Cat. Matthes blz. 76/77), maar vermeldt ook nog de daaropvolgende ge beurtenissen tot vóór de ontscheping in Tjina. Hij begint dus op een later punt dan A XIV, A XV en A XVI maar loopt nog verder door dan A XIV. Verder zijn met dezen tekst te vergelijken: A XVIII, iets later beginnend, eerder af brekend; B I, één korte episode uit den op zee gevoerden strijd bevattende; A XIX, beginnende in Wewangriwu’, doorloopende tot in Sawerigading’s bezoek als han delaar in het paleis te Tjina; A XX, even vóór het einde van dezen tekst beginnende en eveneens loopende tot in Sawerigading’s bezoek doch eerder af brekende dan de vorige tekst; C I beginnende met de ontmoeting van Sawerigading en de visschersvloot, doch verder doorloopende. Alle teksten zijn verschillende bewerkingen. Het leesteeken (palatjê’) is in dezen, ook overigens tamelijk slor- digen, tekst willekeurig geplaatst. [Sawerigading is van Luu’ weggegaan met het plan zich naar Tjina te begeven], L 27 Midden in den nacht ontwaart men een schip, het is dat van Madjapaguling. La Pananrang wordt gewekt, hij vermoedt dat het Madjapaguling, de groote vechtersbaas die de schepen op zee aanvalt, B Tekst corrupt. 215 is. Hij beveelt „alle hens aan dek” en „verzamelen” (van de vloot). De vijand belet den doortocht. Den volgenden morgen is men zoo dicht bij elkaar dat men elkaar beroepen kan. La Pananrang zegt wie zij zijn en waar zij heen willen. Er volgt een uitdaging, de strijd ontbrandt. Zeven etmalen lang is men in gevechten gewikkeld, Madjapaguling wordt door den dapperen La Ma’saguni geveld. Zijn hoofd wordt afgehouwen, La Ma saguni voert er een krijgsdans mee uit en hangt het als trofee op, de romp werpt hij in zee. Zijn volgelingen onderwerpen zich. Men laat hen saguweer drinken, die met een erf zwaard is omgeroerd en trouw zweren. La Pananrang laat de gesneuvelden verzamelen, Saweri- gading plaatst zich erbij en brengt ze (met de geijkte ceremonieën) tot het leven terug. Door de vloot (of: het schip) van Madjapaguling versterkt, zeilt men verder. Na negen etmalen varens ziet men het schip van La Togëngtana in de morgenschemering. La Pananrang wordt gewekt, gaat aan dek en onderkent het schip als dat van La Togëngtana, een vrijbuiter. Hij laat wederom de schepen tezamen komen, de vijand houdt hen tegen. Als de morgen aanbreekt, geraken de schepen slaags. La Pananrang en La Togëngtana roepen elkaar op uitdagenden toon toe. De vrijbuiter zegt noch goederen noch hanengevechten noch een edelvrouw te willen, hij wil slechts vechten. Na een strijd van drie etmalen is La Ma’saguni weer de man die er een einde aan maakt door La Togëngtana te dooden, Panrita Ugi’ slaat hem het hoofd af en danst er mee rond. Na in doeken gewikkeld te zijn, wordt het lijk in zee geworpen; de kop wordt opgehangen aan bakboord van de I La Welënrêng. De gesneuvelden worden weer door Sawerigading levend gemaakt. De volgelingen van La Togëngtana onderwerpen M zich en zweren trouw. Na vijf etmalen volgt een op dezelfde wijze beschreven ontmoeting met den vrijbuiter La Tuppusolo’. In het gesprek waarin zij elkaar uitdagend toespreken, merkt La Pananrang op dat zijn vader La Tuppusolo’s vader onderworpen heeft. Mocht deze zulks niet geloo- ven, ook niet dat diens vrouwen en volk zijn opgebracht, dan kan hij aan boord van La Pananrang’s schip zijn moeder We Tënrilekë komen zien, nu bediende van Sawerigading. De strijd duurt vijf etmalen. Ditmaal maakt Panrita Ugi’ den tegenstander af en scheidt i) Deze tweede ontmoeting wordt op dezelfde wijze verhaald als de eerste met Madjapaguling. 216 La Ma’saguni hem het hoofd van den romp. De gesneuvelden worden tot het leven teruggebracht, als boven. De volgende ontmoeting heeft na vijf en veertig etmalen varens met La Tuppugëllang plaats. Diens echtgenoote is drie jaren geleden gestorven en nu zoekt hij zelf, rondzwervend en vechtend, den dood. Na zeven etmalen gevochten te hebben, vindt hij door La Pananrang’s hand zijn einde. Met zijn kop wordt gehandeld als voren. De dooden laat men herleven. Zeven etmalen later ontmoet men La Tënripulang, de strijd ver loopt op dezelfde wijze. Alleen maakt La Ma’saguni, tot ontstemming van La Pananrang, te spoedig een einde aan den strijd door La Tënripulang, nadat nog niet lang gevochten is, te dooden. Weer vijftien etmalen later volgt de botsing met La Tënrinjiwi’, zijn schip is buitengewoon groot ,het heet de wakka tana (schip als een landstreek). Men voorziet dat dit een heete strijd zal worden, N de vloot wordt in slagorde geschaard. Beschrijving van de wakka tana met paleis, tuinen, enz. Men neemt elkaar over en weer op en rust zich ten strijde. La Pananrang en La Tënrinjiwi’ voeren een lang gesprek; de eerste is tegemoetkomend, de laatste spreekt op uitda genden toon en zegt dat hij het juist op Luu’ voorzien heeft. Een zijner raadslieden meent dat het pemali is de verzoenende woorden namens een godennazaat (Sawerigading) gesproken, in den wind te slaan 1 ). Het is beter een hanengevecht met hem te houden en als dan de haan van La Tënrinjiwi’ verliest, een twist uit te lokken. (La Pananrang had hem o.a. uitgenoodigd hanengevechten te komen houden, maar in Luu’). Doch La Pananrang zegt, desgevraagd, nu geen hanen beschikbaar te hebben, er zijn slechts drie vechthanen aan boord en die zijn bestemd in Tjina te dienen bij de voorbereiding van Sawerigading’s huwelijk aldaar. Op raad van de gezellen gaat La Ma saguni niettemin op de wakka tana over om daar onder de tamarinde-boomen een hanengevecht te houden; velen volgen hem, ook La Pananrang laat zich verbidden. La Tënrinjiwi’ biedt sirih, vraagt waarom Sawerigading niet meekomt. Sedert hij volwassen is, zegt La Pananrang, heeft hij niet aan hanengevechten deelgenomen of daarbij gewed, La Pananrang heeft hij als zijn vervanger gesteld. Het eerste gevecht, tusschen hanen van La Tënrinjiwi’ en La Pananrang heeft plaats. Beschrijving van het hanengevecht. Van uit !) La Pananrang heeft hem een goede ontvangst in Luu’ aangeboden met vervulling van mogelijke wenschen. 217 het paleis (op de wakka tand) slaan de hofjuffers het spel gade en maken haar commentaren. De haan van La Pananrang valt achter over, hij vraagt verlof naar zijn schip terug te keeren, doch La Tënrinjiwi’ wil dat niet toestaan. La Ma’saguni wordt woedend, hij wil een nieuwe partij vechten. La Tënrinjiwi’ wil schip tegen schip opzetten, La Ma’saguni zet zijn echtgenoote op het spel, waar de ander mee instemt. La Tënrinjiwi’s haan verliest en wordt gedood, maar hij chicaneert en zegt dat de strijd gelijk staat en dus ieder zijn inzet behoudt. La Ma’saguni, buiten zichzelf van woede, werpt hem het kreng in het gezicht. Er ontstaat een handgemeen onder de tamarinde-boomen, anderen snellen toe en weldra woedt een bloedige strijd. De Luu’ers vluchten, maar de aanvoerders weten de gelederen te herstellen enz. Tegen den avond wordt de strijd gestaakt om den O volgenden morgen opnieuw te ontbranden, enz. Na negen dagen strijdens is het La Pananrang somber te moede. Hij laat Sawerigading wekken, deze moet helpen 1 ). De gewekte kleedt zich en plaatst zich in vol ornaat aan dek van de I La Welënrëng. Hij geeft Panrita Ugi order de dooden te verzamelen en brengt ze daarna (op de geijkte wijze) tot het leven terug. Hij offert aan de zee, eieren, sirih, gepofte rijst en een Oro këlling wordt in tweeën gehakt, evenzoo dwergen en albino’s, en hij roept zijn zuster We Tënriabëng aan om uit den Hemel op hem neer te schouwen. La Punna langi’, haar echtgenoot, hoort hem, ziet omlaag en begrijpt de situatie. Hij gaat zijn paleis binnen om We Tënriabëng in te lichten; zij ziet dan ook hoe Sawerigading beneden op zee de doortocht belet wordt, wordt met droefenis vervuld en verzoekt La Punna langi’ naar de Middelwereld af te dalen. Wil hij niet, dan zal zij zelf gaan, maar moet hun huwelijk meteen verbroken worden. Haar echtgenoot lacht over zooveel onstuimigheid, hij is volkomen bereid, laat zijn hemelsche vazallen bijeenroepen, kleedt zich in volle wapenrusting. Verheugd doet We Tënriabëng hem uit geleide. De hemelketting wordt losgemaakt, op de aarde wordt het stikduister, de elementen woeden. De zevenkleurige regenboog daalt op de I La Welënrëng neder. De donder dreunt zeven malen, dan is het of de regenboog wordt opgetrokken en het is weer mooi weer. La Punna langi’ wordt door Sawerigading verwelkomd en komt naast hem zitten. Geroerd brengt de laatste zijn schoonbroeder uit den Hemel driemaal de sëmbah. Met hulp der hemelsche heerscharen wordt de strijd hervat, enz. Bita ri lau’ wordt door Panrita Ugi’ het B Bij alle gevechten blijft Sawerigading op den achtergrond alsof zij hem niet raken. — Dit is een trek die in alle parallel-teksten weerkeert. 218 hoofd af geslagen. La Baratiu ondergaat door Djëmmu ri tjina’s hand hetzelfde lot, met hun koppen dansen hun tegenstrijders rond. Juist te noen velt La Ma’saguni La Tënrinjiwi’, hij slaat diens hoofd af, dat aan het buitenboord van de I La Welënrëng gehangen wordt; de romp wordt ingewikkeld in zee geworpen. La Punna langi’ keert onder dezelfde natuurverschijnselen waaronder hij gekomen is, en met den regenboog die weder op de I La Welënrëng is neergedaald, naar den Hemel terug. We Tënriabëng is voldaan. Sawerigading laat de gesneuvelden verzamelen en brengt ze (als voren) tot het leven terug. Hij zendt La Pananrang naar de wakka tana om het daaropstaande paleis te onderzoeken en de schatten onder P de tamarindeboomen bijeen te brengen. Beschrijving van het paleis en alles wat zich daarin bevindt. In één der vertrekken treft hij de echtgenoote van La Tënrinjiwi’ aan, door haar hovelingen omgeven, in droefheid neergezeten. Hij verzoekt haar het paleis te verlaten en zich naar de tamarindeboomen te begeven, aan welk verzoek zij schreiende en door een grooten stoet begeleid, gevolg geeft. Zij komt vóór Sawerigading zitten. La Pananrang vergelijkt haar met We Tënriabëng wat Sawerigading kregel maakt. Daarvoor heeft hij niet Luu’ verlaten en vaart hij reeds drie maanden met het vaste voor nemen de prinses van Tjina te huwen, om nu deze Daengrisobu tot vrouw te nemen. Dadelijk staat La Ma’saguni klaar om haar naar zijn schip mee te voeren en te huwen. Sawerigading keurt dit goed, maar dan moet hij niet steeds op de hanen vechthaan te vinden zijn en als hij het geluk heeft een kind te krijgen, niet rondzwerven over bergen en dalen. La Ma’saguni belooft dit alles. Sawerigading laat haar naar haar paleis teruggaan, waar zij zich neerwerpt, hoofd en leden bedekt en weent. Allen die aan de zijde van Luu’ gevochten hebben, nemen hun deel van den onder de tamarinde-boomen opgetasten buit. Saweri gading wil het paleis en de raadzaal op de wakka tana afbreken, de hanenvechtbaan vernielen, de plantsoenen verstoren, enz., waarop La Pananrang zegt: „Zoo gij een groot heer zijt, uw onbehouwen- „heid is al even zoo groot! gij moet dat alles in wezen laten, het „heeft zijn wedergade niet op de aarde. Als alles in Tjina naar „wensch gaat, zullen wij daar in Sabangloang een land ontginnen „en een paleis bouwen in Tëkkalalla’ ”*) (met gebruikmaking van alles wat de wakka tana biedt). Sawerigading stemt (als altijd) met de woorden van zijn vertrouwden raadsman in. *) Zoo geschiedt inderdaad. 219 Aan boord van de I La Welënrêng teruggekeerd, wordt Saweri- gading van zijn oorlogsrusting ontdaan. Hij zegt La Pananrang de vechthanen niet te dooden, men zal ze in Tjina noodig hebben, wil men niet beschaamd staan. Onder gejuich vaart de vloot verder. Na tien etmalen hoort Sawerigading tegen den morgen als volgt spreken: „Sëttiabonga, sta „op ! ga naar uw bruid I We Tjudai, een huwelijksschat is reeds drie ,,jaar geleden aanvaard en in Tjina opgeborgen, de huwelijksboden „zijn gehuisvest, de hofjuffers die daarbij behoorden kunnen reeds „Boegineesch spreken”. — Hij staat op, gaat La Pananrang wekken; deze beurt hem op, hij zal daar een foppage tegenover stellen. Een hofjuffer wordt geinstrueerd op dezelfde wijze te spreken tot Saweri gading alsof deze reeds met haar, I We Tjudai, gehuwd ware. Haar woorden worden door Sëttiabonga, die op zijn schip in de nabijheid is, opgevangen. Zoodra de dag is aangebroken, zijn de schepen van Sëttiabonga en Sawerigading dicht bij elkaar, de eerste houdt met La Pananrang een samenspraak, waarin deze dezelfde valsche voor stelling geeft als door de stem van de hofjuffer verkondigd. Saweri gading mengt zich in het gesprek. Hij is gebelgd over den toon die Sëttiabonga durft aanslaan, zijn woede stijgt en hij geeft zijn over kropt gemoed lucht door ’smans afkomst te verhalen. De grootvader van Sëttiabonga was met Batara Guru mede afgedaald naar de Middelwereld als tijferaar. Hij kreeg een ongeluk bij het tijferen. juist toen voorvaderen van Sawerigading uit de Onderwereld omhoog kwamen bij een riviermonding om aan een feest 1 ) deel te nemen, bevond die grootvader zich daar. De zeven goden-broeders uit de Onderwereld legden hun omhulsels 2 ) af. Terugkeerende bemerkten zij dat die verdwenen waren. (Zij begrepen dat de grootvader-tij f e- raar ze geroofd had). De goddelijke voorzaten van Sawerigading deden allerlei aanbiedingen om ze terug te krijgen. (Er was blijkbaar alles aan gelegen ze terug te hebben, hoewel dat niet gezegd wordt). Ten slotte kwamen zij met het volgende plan: De vorst van Dj awa had een huwbare dochter; I La Bulisa (Sëttiabonga’s grootvader) zouden zij mee naar de Onderwereld nemen, daar een uitrusting geven en hem 1) Bedoeld kan zijn het huwelijksfeest van Batara Guru en We Njili’timo’. 2) larung kodo, volgens het Wb. s.v. larung, een masker. De beteekenis is ruimer: hul, omhulsel, vermomming; o.a. heet de geprepareerde huid van den Or o waar Sawerigading zich in steekt ook zoo. Wat er hier onder te verstaan is, wordt niet nader toegelicht. Het komt meer voor dat góden uit de Onder wereld, bij aankomst in de Middelwereld, een hul afleggen. 220 vervolgens naar Djawa voeren. I La Bulisa trad in dit voorstel en gaf de omhulsels over. Negen etmalen duurde de tocht naar Djawa over de zee. Visschers aldaar, den stoet op de wateren ziende aan komen, gingen den vorst haastig bericht brengen van de aankomst van lieden uit de Onderwereld. De vorst, verheugd, ziet hierin een beschikking omtrent het huwelijk zijner dochter, immers, hij had begeerd haar met iemand van hemelsche of onderwereldsche afkomst in het huwelijk te verbinden. Het huwelijk van haar met I La Bulisa werd gesloten. Doch deze kreeg een opgezwollen buik 1 ) en zijn gemalin wilde niets meer van hem weten. Met geweld dwong hij haar tot den bijslaap en werd zij van den vader van Sëttiabonga bezwangerd. Sawerigading voegt er aan toe: „Uw moeder (of : familie van moe derszijde) in Ulio 2 ) stond onder Tompo’tika’, onder mijn groot vader (van moederszijde) Turu’bela, zij was een zeer geringe be diende en ontrouw aan haar meester” 3 ). Nu is de beurt aan Sëttiabonga om giftig te worden. Sawerigading trekt zich in waardigheid op de I La Welënrëng terug, het veld aan La Pananrang latende. Na een gevecht, boord aan boord, van drie etmalen, breekt een morgen aan waarop bijna allen aan boord van Sëttiabonga’s schip verdelgd zijn. La Pananrang springt over, de ander onderwerpt zich. Sawerigading zou hem willen dooden, maar La Pananrang vindt dat onverstandig en houdt hem terug, Sëttia bonga zal naar zijn land worden teruggezonden. Hij wordt voor Sawerigading geleid, deze aanvaardt zijn onderwerping, stelt hem over velen en telken jare moet hij van uit zijn land drie maal hulde gaan brengen aan Luu’. Hij kan nu naar zijn land Djawa teruggaan, Sawerigading neemt er genoegen mee La Bolotiu als gijzelaar mee naar Tjina te nemen. Daarop laat men hem palmwijn, waarin met U Straf voor het feit dat hij met een vrouw, die veel te voornaam voor hem was, gehuwd was. 2 ) na ia sia risewalimu bela ridjawa le ri ulio; Ulio = Boeton. 3 ) Het verhaal van I La Bulisa komt in verschillende teksten voor; in het groote hs. van het Bijbel Genootschap vertelt We Tënriabëng het bij voorbaat aan Sawerigading en reproduceert hij het, niet geheel gelijk, als hij op zee tegenover Séttiyabonga zich bevindt; in tekst A XIV komt het ook voor. De wederwaardigheden van I La Bulisa in Djawa worden verschillend ver haald. Als hij zich naar het paleis zijner bruid begeeft, heet het wel, wordt hij duizelig of sterft en herleeft wel, maar hij moet het spoelwater van handen en voeten zijner echtgenoote en daarna ook van zijn schoonouders drinken, soms vele malen. Ten slotte stierf hij een vroegen dood. — Uit een en ander valt wel op te maken dat hem alle die penitenties óverkwamen omdat hij met een vrouw boven zijn stand huwde. 221 I een erfzwaard geroerd is, drinken en zweert hij een zwaren eed. La Pananrang voorziet Sëttiabonga van uitrusting en bemanning van zijn schip en zoo kan hij de terugreis naar zijn land aanvaarden. Sawerigading laat (op de gebruikelijke wijze) de dooden herleven. Hierna gaan de schepen van Sawerigading en Sëttiabonga onder Q gejuich uiteen. Als de vloot van den eerste weder negen etmalen gevaren heeft, komt zij op een morgen in het gezicht van Wewangriu’, west daarvan ligt Tanatëkko, deze landschappen zijn samen met Tëddjorisompa uit de Onderwereld omhoog gekomen. Sawerigading besluit er even aan te gaan. Tëddjorisompa komt juist met de zijnen een bad in de rivier nemen, men is vol verbazing over de prachtige vloot. In zoet water gekomen, gaan ook de schepelingen zich met een bad verkwikken. Tëddjorisompa begeeft zich in statie naar de aanlegplaats der schepen. La Pananrang roept van de voorplecht van zijn schip wie zij zijn en waar zij heengaan. Tëddjorisompa komt aan boord, hij noodigt Sawerigading aan land en verzekert hem een feestelijke ontvangst, hij wil zelfs een „ebenbürtige” vrouw voor hem zoeken, voor de huwelijksschat zorgen, maar Sawerigading slaat het aanbod minzaam af, hij heeft haast Tjina te bereiken. Doch zonder maal wil Tëddjorisompa hem niet laten vertrekken, hij laat dat aan de landingsplaats gereed zetten. La Pananrang beduidt zijn neef dat hij zulks niet weigeren kan. Tëddjorisompa hoopt op een langer bezoek als Sawerigading in Tjina slaagt en met zijn jonge vrouw naar Luu’ terugkeert. Hij voegt er aan toe dat het eigenlijk door Batara Guru voor den vorst pemali is verklaard Luu’ te verlaten, ver weg over zee. Onder tranen vertelt Sawerigading de reden van zijn heengaan. Tëddjorisompa oppert nog de mogelijkheid dat hij van uit Wewangriu’ een huwelijksbede naar Tjina zendt, maar ook daarvan wil Sawerigading niet hooren. Het maal is luisterrijk. De afstand tot Tjina, licht Tëddjorisompa in, is eerst tien etmalen, dan komt men bij draaikolken, vervolgens weer tien etmalen en dan is men bij een eiland ter hoogte van Sabamparu. Hij geeft zeilaan- wijzingen en schenkt vele goederen en manschappen als erfgoed; deze worden op de schepen geladen en men vaart weg. In Wewangriu’ houdt men bespiegelingen over het groote fortuin dat Tjina te beurt zal vallen door het huwelijk van de dochter van den vorst met den kleinzoon van den uit den Hemel neergedaalden Batara Guru en de uit de Onderwereld opgekomen We Njili’timo’. Na vijftien etmalen varens ontmoet de vloot van Sawerigading het schip van I La Pewadjo, die naar Tjina op weg is om een groot t ( r / 'l y ; 222 feest 1 ) bij te wonen. Hij stevent op de vloot af, herkent de schepen der vrijbuiters die Sawerigading successievelijk heeft buitgemaakt en denkt die lieden vóór zich te hebben 2 ), hij herkent ook het schip van Luu’. Volgt het gewone gesprek om inlichtingen met La Pana- nrang. I La Pewadjo vertelt o.a. dat er nog twee ongehuwde zusters in Tjina zijn: We Tënriesa en (de jongste) I We Tjudai. Zeventig prinsen hebben reeds vergeefs aanzoek gedaan. Hij wordt aan boord van de I La Welënrêng genoodigd. Sawerigading biedt hem rijke geschenken en vertelt zijn weder- R varen met de vrijbuiters. I La Pewadjo noodigt hem uit, als hij er in mocht slagen een bruid in Tjina te verwerven, als hij met haar naar Luu’ terugkeert, bij hem in Pao aan te keeren. In het volgend gesprek verneemt I La Pewadjo waarom Sawerigading den tocht naar Tjina ondernomen en Luu’ den rug toegekeerd heeft 3 ). Als hij in Tjina een zoon mocht krijgen, zal die weer naar Luu’ kunnen terugkeeren, hij zelf wenscht het niet te doen, die zoon zal dan in de regeering kunnen opvolgen. I La Pewadjo meent dat men in Tjina niets van vreemden wil weten 4 ), hij acht het beter dat Sawerigading met hem meega naar Pao en hij vandaar uit voor hem een huwelijksbode naar Tjina zende. Doch Sawerigading wijst het aanbod hoffelijk af. I La Pewadjo zegt hem hoe hij te varen heeft om Tjina te bereiken en zij scheiden 5 * ). Na drie etmalen bevindt de vloot van Sawerigading zich, bij het aanbreken van den dag, bij het tegenover de bergen van Sabamparu gelegen eiland e ), een gevaarlijke plaats voor de scheepvaart. La Pananrang snelt naar Sawerigading om hem te zeggen (op traditio- neel-ceremonieele wijze) een offer aan de zee te brengen, wat ge schiedt. De vorst van Tjina en zijn echtgenoote, We Tënriabang, begeven zich naar het voorgedeelte van hun paleis, zien uit het venster en bespeuren oostwaarts de I La Welërëng 7 ). We Tënriabang laat 1) Bedoeld is het huwelijk van We Tënriesa, één der twee nog ongehuwde dochters van den vorst van Tjina. 2) Hij noemt ze op, eenigszins anders dan boven. s ) De motieven voor zijn tocht waren nog niet duidelijk gemaakt. 4 ) Dit zal blijken. 5 ) Dit gesprek is min of meer een herhaling van dat tusschen Sawerigading en Tëddjorisompa in Wewangriu’ gevoerd. e ) Tëddjorisompa en I La Pewadjo hadden hem over dat eiland en hoe het te passeeren, uitvoerig ingelicht. 7 ) Sabamparu is dus in het zicht van het paleis. 223 haar beide, ongehuwde dochters roepen. Zij vertelt haar in haar lange leven nog nooit zoo iets te hebben gezien, het schijnt of er twee zonneschijven in het Oosten [het is ochtend] langs elkaar strijken. Haar oude oogen bedriegen haar, de dochters zien dat er een schip ligt, groot als een berg enz. (de Welënrëng) en ook een zvakka tam enz. De vorstin maakt zich ongerust, zij laat een oude, wijze vrouw van binnen roepen. De oude dame, uit haar slaap gewekt, komt naar voren. De vorstin wil dat zij door wichelen zal bepalen wat die vreemde schepen zijn. Verkeerd begrijpend denkt zij dat haar gevraagd wordt hoe oud zij is, maar nader ingelicht, doet zij Wat van haar gevraagd is (beschreven). Het is een jonge vorst met wit bloed die daar met een vloot gekomen is, uit een bloeiend rijk, hij heeft zijn weerga op aarde niet, is van hemelsche en onderwereld- sche afkomst en hij wil de dochter van den vorst van Tjina komen huwen. We Tënriabang vraagt of dat werkelijk zal gebeuren, want I We Tjudai is immers sedert drie jaar verloofd. ,,De wichelinstrumenten „hebben gesproken”, zegt de Oude, „wordt zij niet aan den nieuw komer uitgehuwelijkt, dan zal het land verwoest worden”. We Tënriabang is radeloos en verbijsterd. Intusschen zeilen de schepen verder, de Welënrëng voert de maan- vlag (ketëngrinaga), maneuvreerend om de kust te bereiken. Visschers in kleine prauwen worden aangeroepen om inlichtingen te geven. Zij begrijpen de vragen verkeerd en geven niet-passende antwoorden. Eerst vermaakt dat Sawerigading, maar dan wordt hij boos en spreekt een spreuk uit, welke het vermogen heeft noodweer te doen neerdalen. Als dit komt, zinken alle visschersbootjes in de diepte. Het noodweer bereikt ook Tjina, huizen storten in, een vloedgolf dringt het land binnen. La Pananrang beduidt zijn neef dat zijn woede moet bedaren, waarop de zon weer gaat schijnen. De schepen varen verder. Weer passeert men een visschersvloot x ); als dezen lieden dezelfde vragen gedaan worden als aan de vorigen, geven zij duidelijke antwoorden. Sawerigading laat er één aan boord komen, vraagt zijn kleeding van aka’-vezei * 2 ) en geeft er vele schatten voor terug. Het valt hem op dat de man een fijne huid heeft, zijn geheele voorkomen is niet dat 1) to mangawu, lieden die arcM-visch vangen? Volgens het Wb. is awu-awu een soort van visch, Wb. s.v. azmi. — Er wordt ook van een der visschers gezegd dat hij een lading awu-tapë’ voert, een soort van awut — Wordt deze in zee geworpen, dan wordt het water wit, hieruit zou men opmaken dat zy kalk vervoeren. 2 ) gëbang-vezel. 224 van een visscher en hij laat hem vertellen. De vorst heeft vijftien kinderen, waaronder twee zonen; van de dochters zijn twee nog ongehuwd, de oudste van beiden, We Tënriesa, zal de volgende maand S in het huwelijk verbonden worden. Hij geeft een volledige opsomming van hun namen, woonplaatsen, echtgenooten (zie Naamlijst) r ). Des gevraagd vertelt hij zijn geschiedenis, hij is de zoon van een in ongenade gevallen raadsheer. Met zijn schuitje volgeladen met ge schenken vaart hij af, vooruit naar Tjina, evenzoo zijn kameraden. De vloot van Sawerigading passeert een aantal visschersprauwen die met het schepnet visschen 2 ). Deze zien Sawerigading in staatsie op zijn zeekasteel gezeten, hun hoofdman zegt zijn makkers uit te wijken, maar Sawerigading praait hem en vraagt weer inlichtingen over Tjina; de man kan slechts herhalen wat zijn voorganger gezegd heeft en krijgt zijn afscheid. Hij gaat vlug naar den wal en begeeft zich naar Tjina ri adja, naar het vorstelijk paleis. De vorst peinst over de komst van zooveel schepen. La Ma’patunru’ — zoo heet hij geeft een beschrijving van de vreemde vloot. Terwijl men zoo aan het praten is, nadert de vloot. Op voorstel van de zoons van den vorst worden Toapatunru’ en Toana’ kadji als boden erheen gezonden. Zij krijgen o.a. de boodschap mee, wanneer het handelaren zijn, riviertol te heffen, naar ’s lands wijs. De vloot komt de rivier binnenvaren, de zeilen worden gestreken, zij nadert de landingsplaats. Men hoort allerlei talen aan boord spreken. Sawerigading zit in staatsie aan dek. De boden bemerken ras de koppen der verslagen vijanden die buiten boord hangen en vreezen het ergste. Toch stappen zij er moedig op af en roepen de schepen aan, de gebruikelijke vragen stellende en verklaringen ge vende, hierop neerkomende dat zij voor alle doeleinden, o.a. om hanengevechten te houden of een „ebenbiirtige” vrouw te zoeken, welkom zijn, maar hebben ze oorlog in den zin, dan worden ze ver zocht rechtsomkeert te maken. Handelswaren kunnen zij naar s lands wijs invoeren 3 ). La Pananrang staat hen te woord, hij keurt de voor- 1) De opsomming is hier, bij uitzondering, geheel volledig. Overigens worden de opsommingen in verscheidene verhalen, bij verschillende gelegenheden, ge geven, er stemmen er geen twee geheel overeen. 2 ) Het zijn deftige heeren die zich hiermee vermaken. 3 ) Dit omvat dat eerst gedurende een bepaalden tijd uitsluitend met personen uit de vorstelijke omgeving gehandeld wordt tegen gedwongen prijzen, waarbij de vreemde koopman in ongunstiger positie is dan op de vrije markt (ma balu’sala). Bij de taxatie van goederen wordt bv. een &t.ww-hofdame (vreem delingenzijde) gesteld tegenover een eenvoudig bediende (landzijde), een bediende tegenover een patool (Voor-Indische doek), deze tegenover een Boegi- 225 S/47 T 226 3. Panrita Ugi’ (of: -Ogi’) To Sulëssana, getrouwe van 1 en diens neef, aan boord adjudant van 2. 4. La Ma’saguni Toapemanu', idem, idem. 5. Djëmmu ri tjina, getrouwe van 1 (neef). 6. Sëtti ri Luu’, aanzienlijke op de vloot van 1 (neef). 7. Sëtti ri Ware’, idem (neef). 8. Sëttimanjala, idem (neef). 9. Ma’tangkiluu’ Daengma’lurëng, echtgenoote van 2, halfzuster van 1 [lees: nicht]. 10. I La Gongko(na), omroeper op de vloot van 1. 11. Bat ara Guru enz., stichter van Luu’, grootvader van 1. 12. We Tënriwempeng, hofdame aan boord van de I La Welënrëng (het schip van Sawerigading). 13. We Tënrisui, idem. 14. Sawepauba, hofdame, idem * 1 ). 15. We Manedara, dienaresse, idem. 16. Madjapaguling al. Banja’paguling van Madjapai’, eerste vijand van 1 op zee. 17. La Togëngtana Padjunglimpo sese alau’ (-urai’), tweede vijand. 18. La Tuppusolo’ To Apung (ook: To Abang), derde vijand. 19. La Tuppugëllang Djawa ri adja (-ri lau’), vierde vijand. 20. La Tënripulang (ook: La Tënripalë’) To Parëngki, vijfde vijand 2 ). 21. La Tënrinjiwi’ To Malaka Langi’risompa, zesde vijand. 22. Settiabonga van Lompeng ri djawa Ulio, zevende vijand 3 4 5 6 7 ). 23. We Tënrilekë’, moeder van 18, bediende bij 1 3 ). 24. La Baratiu, hoofdman van 21, sneuvelt. 25. Bita ri lau’ (ook: Mita ri lau'), idem, idem. 1) Niet te verwarren met de gelijknamige tante van Sawerigading. 2 ) Met „parëngki” (Frank) worden in het Boegineesch de Portugeezen aangeduid; hier is echter geen Westerling bedoeld. 3 ) Later wordt de volgende opsomming gegeven: 1. Banja’paguling van Mantja’pai’. 2. La Togëngtana Padjunglimpo. 3. La Togëng la (opengelaten) van Djawa ri lau’. 4. La Tuppusolo’ To Apung. 5. La Tënripulang van Djawa. 6. La Tënrinjiwi’ Langi’risompa To Malaka. 7. Settiabonga van Lompeng ri djatm Olio. 4 ) Mogelijk dezelfde als 14. 227 26. Tënrilënnarëng (en -linnarëng) Daengrisobu, echtgenoote van 21, hertrouwt met 4. 27. La Bolotiu, onder-aanvoerder van 22, door 1 meegenomen. 28. I La Bulisa (°Bulitja) To Pëppanglewa, grootvader van 22. 29. To Patunërrang (°Patunërrëng) Datu Djawa. 30. We Patunërrëng, prinses van Lompeng ri djawa, dochter van 29, huwt met 28. 31. Limpu ri djawa, pua’ma’toa’ van Djawa. 32. Punna liung Dulungkanna, vorst in Peretiwi of Uriliung (Onderwereld). 33. Tëddjorisompa, uit de Onderwereld opgekomen vorst van Wewangriu’, I La Toliung To Boto’, neef van We Njili’timo’. 34. Polalënge todjampulawëng, echtgenoote van 33, manurung. 35. La Tënriawe, aanzienlijke door 3 aan 1 meegegeven. 36. I La Pewadjo I La Werunëng To Palinrungi To Pao (of: Opuna Pao). 37. La To A’sari, visscher vóór Tjina. 38. La To Mangau La Malagënni, visscher of kalkschipper vóór Tjina. 39. La Pangorisëng To Pananrüng van Takkebiro, eerste raads man van Luu’, vader van 2. 40. La Sulolipu, zoon van 2 en 9. 41. Bataralattu’ Opuna Luu’, vorst van Lvu’, vader van 1. 42. We (TËNRi)ABëNG Bissu ri langi’ We Walinono, tweelingzuster van 1 in den Hemel. 43. La Punna langi’ Rëmmang ri langi’ La Wiramponga Wirangta’- lallo To Abang To Pawewangi, echtgenoot van 42. 44. We Atiwero, hofdame van 42. 45. We Atimega, idem. 46. Turu’bela, eerste vorst van Tompo’tika’ en Sawangmega. 47. We Njili’timo’ enz., echtgenoote van 11. 48. Toalagënni, voormalig raadsheer in Tjina, vader van 38. 49. La Ma’patunru’, schepnetvisscher vóór Tjina. 50. La Sattumpugi’ Opuna Tjina (vorst van Tjina). 51. We Tënriabang I Da Tjudai Opuna Tjina (vorstin van Tjina). 52. We Tënridjeka van Tempe-Wage x ), oudste kind van 50 en 51. 53. La Tënripada Datuna Wage, echtgenoot van 52. ] ) Bij deze en volgende namen geeft de eerste naam de eigen havezathe, de tweede den naam van het gebied van den edelman met wie de prinses huwt, aan. 228 54. We Tënrilokka van Patjing-Tana Djawa, 2e kind van 50 en 51. 55. I La Pabata’ To Djawa, echtgenoot van 54. 56. We Tënrirua van Soppeng-WiringlangT, 3e kind van 50 en 51. 57. La Tënriodang van Wiringlangi’, echtgenoot van 56. 58. We Tënripeso van Baringëng-Wengëng, 4e kind van 50 en 51. 59. Adji pagëllang To Saburo, echtgenoot van 58 1 ). 60. We Tënrilallo van Bakkë’-Lamuru, 5e kind van 50 en 51. 61. La Tënribali To Lamuru, echtgenoot van 60. 62. Tënribakkërrëng van Bombangtjina-Riu’këlling, 6e kind van 50 en 51. 63. La MaTapëllung, echtgenoot van 62. 64. Tënriamorëng van Tjanru-Gara, 7e kind van 50 en 51. 65. La Makarumpa To Gara, echtgenoot van 64. 66. We Tënriseno van Ladju-Baringëng, 8e kind van 50 en 51. 67. La Ma’danatja van Baringëng, echtgenoot van 66. 68. Tënritalunru’ van Djawidjawi-Limpomadjang, 9e kind van 50 en 51. 69. Daeng siute To Madjang, echtgenoot van 68. 70. We Tënrigeong van Pationgi-Lampoko, 10e kind van 50 en 51. 71. Daeng mamala To Lampoko, echtgenoot van 70. 72. La Tënriranreng van Bulu’dua-Lagusi, lie kind van 50 en 51. 73. We DuppasugT To Lagusi, echtgenoote van 72. 74. La Makasaung van Sabamfaru-Bulu’, 12e kind van 50 en 51. 75. We Tënrisinrang To Bulu’, echtgenoote van 74. 76. We Tënrieka van Teamusu’-Lompencëng, 13e kind van 50 en 51. 77. La Ma’patudu van Lompengëng, echtgenoot van 76. 78. We Tënriesa, 14e kind van 50 en 51, krijgt Tjina ri lau’. 79. Simpuanglëtte Datu warani, a.s. echtgenoot van 78. 80. I We Tjudai Daengrisompa Punna bolae ri La Tanette, 15e en jongste kind van 50 en 51, aanvankelijk verloofd met 22, zal huwen met 1, krijgt Tjina ri adja en Tana Ugi’ 2 ). 81. La Sadangkati, aanzienlijke in Tjina. 82. Toapatunru’, raadsheer in Tjina. 83. Toana’kadji, idem. 84. La Ma’sinira, aanzienlijke in Tjina 3 ). 85. Nene’pasawë’ Palekë’ Radjeng ma’toa Opu Tamanang van Tempe, oude, aanzienlijke dame in Tjina. 1) Elders in den tekst echtgenoot van no. 70 genoemd. 2 ) Tana Ugi’ is ook naam van het geheele land = Tjina. 3 ) Heet ook — niet in dit stuk — I To Tjimpau. 229 86. We Tëmpereng, eerste hofdame bij 51. 87. We Tëngakasa, puang van Tjina. Namen van schepen zijn niet vermeld. Als brengers van noodweer gelden: Balasariu’, Rukëllëmpoba, Rumama'kompong, Sangiangpadjung. Tot Tjina behooren Sirigading, Sabang, Lempanglempang, Saba- MPARU. A XVIII. Leg. Jonker. (Cod. 6162 van schrift T ged. tot schrift AA ged.). TITEL: Wekapitu nalawa musu’. (Zeven malen wordt strijd gevoerd) met de toevoeging: ia sure’e de’ pamulana — het begin van het verhaal ontbreekt. INHOUD: Sawerigading’s reis van Luu’ naar Tjina (ged.). 38 + 48 + 36 + 48 + 46 + 2 X 48 + 4 = 316 blz. Deze tekst laat zich het best met den vorigen vergelijken; hij begint iets later en eindigt iets eerder, bij de tweede ontmoeting met vis- schers. De inhoud komt ook voor in tekst A XIV. Tekst B no. 1 geeft er een klein gedeelte van. Het tweede gedeelte van dezen tekst, vanaf Wewangriwu’, is het eerste gedeelte van tekst A XIX. Voor bizonderheden, zie de teksten A XVII en A XIX. Hier volgt slechts een korte inhoudsopgave met vermelding van verschilpunten. Het origineel waarnaar het afschrift-Jonker gemaakt is, had vele hiaten. Het verhaal begint tijdens de reis van Luu’ naar Tjina, als gezegd, iets later dan tekst A XVII, loopt met dezen parallel tot de ontmoeting met I La Pewadjo, van hier tot het einde: het vertrek van den visscher die inlichtingen over Tjina gegeven heeft, met tekst A XIX, welke laatste dan nog doorloopt. Vgl. nog C I. T/ll De twee eerste bladzijden vormen fragmenten van twee later val lende episoden 1 ). De tekst geeft hierna een hiaat aan. Het eigenlijke verhaal begin abrupt als de vloot van Sawerigading, op weg van Luu’ naar Tjina, in volle zee een ontmoeting heeft met La Tuppusolo’. La Pananrang brengt de onderwerping van diens i) De ontmoetingen van Sawerigading’s vloot met twee visschersvloten, zij staan geheel los van het verhaal, dat daarna eerst aanvangt. 231 232 en verzoekt hem dan de dooden in het leven terug te roepen; wat geschiedt als boven. Weer eenige dagen later ontmoet men La Tënripulang, den zee- roover, die zeven jaren geleden weduwnaar is geworden en den dood zoekt. La Pananrang wordt gewekt, hij klaagt er tegen La Ma’saguni over dat de Schepper hem op hun vreedzamen tocht steeds nieuwe vijanden doet ontmoeten. La Ma’saguni doodt La Tënripulang, te spoedig naar La Pananrang’s oordeel (als A XVII). Panrita Ugi’ slaat het lijk den kop af. De bemanning van het zeerooversschip onderwerpt zich. Het lijk wordt, in doek gewikkeld, in zee geworpen. De maan-vlag (ketëngrinaga) wordt weer ontplooid en de vloot V zeilt verder. Na eenige dagen hoort men tegen den dageraad een vervaarlijk geraas. Het is het schip van La Tënrinjiwi’, de z.g. wakka tana (schip als een landstreek met paleis, tuinen, enz.) 1 ). La Pana nrang geeft La Ma’saguni een inzegging niet zoo overijld te handelen als de vorige maal. Hij zelf staat La Tënrinjiwi’ te woord en is zeer meegaande. Het verloop is ongeveer als in tekst A XVII, twee raads lieden van La Tënrinjiwi’ spreken voor La Pananrang, zonder van pemali te reppen. Als een hanengevecht wordt voorgesteld (als aan leiding om een conflict uit te lokken), zegt La Pananrang in het geheel geen vechthanen aan boord te hebben. Toch gaat hij met La Ma’saguni, Panrita Ugi’ en Djëmmu ri tjina op het schip van La Tënrinjiwi’ over, men zal hanengevechten houden met hanen van den laatste. Het verloop daarvan en van den volgenden strijd wordt W ongeveer als in tekst A XVII geschetst. Wanneer de zaak voor hem minder gunstig staat, zendt La Tënrinjiwi’ een bode naar de Onder wereld, die zijn neef Datu pakiki’ moet halen. Deze komt en laat een brandnetel- en galregen neerdalen. Allerlei monsters vechten mede. De strijd wordt steeds op de wakka tana gevoerd. La Pananrang laat Sawerigading, die alleen op de I La Welënrëng is achtergebleven en slaapt, verzoeken de dooden op te wekken, wat geschiedt. Hierop volgt, dat Sawerigading zijn zuster We Tënriabëng aanroept (zie A XVII) enz. La Punna langi’ daalt neder per regenboog, hij ver wisselt eerst het lendenkleed dat hij aanheeft voor een ander, hij heeft ontketenaars der elementen en hemelmonsters bij zich, enz. Datu pakiki’ daalt bij de komst van La Punna langi’ weder naar de Onderwereld af. La Tënrinjiwi’ wordt door La Ma’saguni gedood. Van andere aanvoerders wordt niet gesproken. De bemanning onder- 1) Er wordt weinig van gezegd, het is uit den Hemel neergedaald. 233 werpt zich. La Punna langi’ keert naar den Hemel terug. De gesneu velden van de wakka tana herleven door Sawerigading’s toedoen, hij gaat daarvoor op de wakka tana over. De schepen van de vloot van de wakka tana worden geteld, het zijn er duizenden. Daarna verplaatst het verhaal plotseling in een feestmaal van Sawerigading en de zijnen. Hij geeft La Pananrang order de vrouwen uit het paleis op de wakka tana te halen. Bezoek aan het paleis. Daengrisobu, echtgenoote van La Tënrinjiwi’ wordt gewekt en verlaat het paleis, enz. Zij wordt X La Ma’saguni ten huwelijk gegeven. Het lijk van La Tënrinjiwi’ wordt in zee geworpen. Daengrisobu keert naar het paleis terug, nadat de huwelijksschat bevredigend geregeld is; zij legt zich neder, weenend over den dood van haar echtgenoot. La Ma’saguni gaat, van zijn neven vergezeld, naar het paleis. Na korte bespreking neemt hij haar mede. De zedeles van Sawerigading (zie A XVII) blijft achterwege, met alles wat daarop volgt. De vloot vaart verder. Op een nacht hoort Sawerigading een stem Sëttiabonga wekken. Hij gaat naar La Pananrang’s vertrek, wekt dezen en vertelt wat hij gehoord heeft. Verder als A XVII, La Pananrang speelt de rol van de hofjuffer. Sëttiabonga, door de opgevangen woorden verontrust, gaat tot zijn vertrouwde. Deze voert den volgenden morgen een lang gesprek met La Pananrang, waarin hij aantoont dat Sëttiabonga wel en ter dege met I We Tjudai ver loofd is; door La Pananrang beantwoord met een gefingeerd verhaal dat het huwelijk van Sawerigading met I We Tjudai reeds heeft plaats gehad. In het verhaal van I La Bulisa is alleen van Opu Samuda sprake, het einde ontbreekt 1 ). Sëttiabonga wil vechten. La Pananrang roept den Schepper tot getuige dat het omtrent I La Bulisa gezegde de waarheid is (in den vorm van een vervloekingseed). De strijd ontbrandt, enz. Nadat Sëttiabonga naar zijn land is teruggestuurd, laat Sawerigading de Y dooden herleven. Na weder twintig dagen varens is men in het gezicht van Wewangriu’, enz., als A XVII, eenigszins anders verteld. Bij het afscheid voorspelt Tëddjorisompa de moeilijkheden die I We Tjudai tegen een huwelijksverbintenis zal opwerpen 2 ). Volgt de ontmoeting met I La Pewadjo, die terugkeert van Tjina waar een dochter van den vorst, Tënriwewangëng, gehuwd is, er x ) Het verhaal van de ontmoeting met Sëttiabonga is onvolledig en corrupt. 2 ) Hij vertelt ook dat hij ten aanzien van zijn zuster in dezelfde omstandig heden verkeerd heeft als Sawerigading ten opzichte van We Tënriabëng. 234 blijven nu nog twee ongetrouwde dochters over. In den loop van het gesprek vertelt Sawerigading hem tegen zeven vijanden op zee te hebben moeten strijden, de eerste was Banja’paguling (dien men vóór den aanvang van dezen tekst heeft ontmoet), de volgende zes zijn gelijk aan de bovengenoemde, maar in andere volgorde. Van deze allen heeft alleen Sëttiabonga zich onderworpen, de anderen zijn Z gedood. De ontmoeting met I La Pewadjo verloopt geheel als in tekst A XVII. Na het afscheid van I La Pewadjo doen zich weldra de bezwaren en gevaren van het vaarwater gevoelen, waarop Tëddjorisompa en I La Pewadjo gewezen hadden. Als La Pananrang naar Sawerigading gaat om hem te melden dat er reeds dagenlang windstilte heerscht en men niet verder komt, treft hij dezen in een melankolieke stem ming aan 1 ). Volgt een weeklacht van Sawerigading over het feit dat hij Luu’ verlaten heeft, over de onzekere toekomst, enz., met vele lacunes en corrupt. Zijn gezellen trachten zijn gedachten naar Tjina te leiden en spreken hem moed in 2 ). Als Tjina niet wordt bereikt en hij dus geen aanzoek om I We Tjudai’s hand kan doen, wil hij weer gaan rondzwalken over de zeeën om wellicht elders een vrouw te vinden. Hierop volgt het tooneel aan boord van de I La Welënrêng waarin Sawerigading c.s. uitleg van hun droomen vragen, ditmaal aan de bissu van Luu’ en de sanro van Warë’ (waarmee wel de puang’s van Luu’ en Warë’ bedoeld zullen zijn), dat ook voorkomt in A XIX blz. 240. De vloot vaart met goeden wind verder. Bij het aanbreken van den dageraad staat We Tënriabang op (vgl. tekst A XIX blz. 241). Zij ziet, uit het venster kijkende, het kostbare zeil op Sawerigading’s schip schitteren, en meent twee zonneschijven in het Oosten dicht bij elkaar te zien; dat heeft zij, zoo oud als zij is, nog niet beleefd. Zij laat haar beide, ongehuwde dochters vóór roepen (zij bevindt zich in het voorgedeelte van het paleis), deze trachten haar uit den droom te helpen. Nog niet overtuigd laat zij Nene’ Palekë’ roepen, enz. 3 ). Sawerigading treft visschers aan (tekst A XIX blz. 241 onderaan), AA w.o. één die hem volledig over Tjina inlicht. De vijftien kinderen van het vorstelijk echtpaar worden opgesoind, anders dan in tekst A XIX. In het afscheid van den visscher breekt de tekst af. 1) Vgl. hiervoor en voor wat verder volgt, tekst A XIX blz. 240. 2) La Pananrang oppert mogelijkheden die later werkelijkheid worden. 3 ) Abusievelijk ook We Tëngakasa genoemd. 235 NAAMLIJST. 1. S AWERIGADING TOAPANJOMPA La Ma’dUNGKËLLËNG PaMADËNGLËTTE Langi’pawewang Opuna Ware' Lawe Opuna Luu’. 2. La(Pa)nanrrng To Sulolipu, eerste raad van 1 en neef. 3. La Ma’saguni Toapemanu’, raadsman en gezel van 1 en neef. 4. Panrita Ugi’, idem. 5. Djêmmu ri tjina, idem. 6. La Tuppusolo’ To Apung, bestrijder van 1 op zee. 7. La Tëmma’lureng To Sinilele, heeft vader van 6 onderworpen, halfbroer van I’s vader. 8. La Widelangi’ To Lëtteilë’, vader van 6. 9. We Tënriwempeng, dochter van 6., 10. La Tuppugëllang Djawa ri lau’ (ook: -ri adja), bestrijder van 1 op zee. 11. I La Gongko(na) La Pitu rëppa ri wawo alë’, omroeper op de vloot. 12. La Pangorisëng van Takkebiro, vader van 2. 13. La Togëngtana Padjunglimpo sese urai’, bestrijder van 1 op zee. 14. La Sinilele, heeft vader van 13 onderworpen. 15. La Wirangratu Daeng Samuda, vader van 13. 16. We Tënrisui, zuster van 13, meegevoerd op de vloot van 1. 17. We TËNRiABëNG Daengmanotë’ We Bissulolo Bissu ri langi’, zuster van 1 in den Hemel. 18. La Punna langi’ Rëmmang ri langi’ To Pawewangi To Wewang- langi’, echtgenoot van 17. 19. Gutu’patalo To Palaguna, handling, hier met 18 vereenzelvigd. 20. La Tënripulang Djawa ri adja (of: -ri lau’), bestrijder van 1 op zee. 21. La Tënrinjiwi’ Langi’risompa To Malaka, idem. 22. Mita ri lau’, raad van 21. 23. La Baratjina, idem. 24. Tënrilinrungëng, aanzienlijke vrouw, bij 21 aan boord 1 ). 25. Tënrilënnarëng Daengrisobu, echtgenoote van 21 1 ). 26. Datu pakiki’ van Pisimpatu, uit de Onderwereld, neef van 21. 27. I La Betjotji, hemelwachter. 28. I La Suala, idem. 29. I La Sup anting, idem 2 ). 0 De nummers 24 en 25 kunnen één persoon zijn, de echtgenoote van 21. 2 ) Vervorming van asu panting, Wb. s.v. asu — hond. 236 30. Palisulangi’, raadsheer van 17. 31. We Panangarëng I Da Ruma, echtgenoote van 1 in Luu’. 32. Ma’tangkiluu’ Daeng ma’lurëng, echtgenoote van 2 en zuster van 3. 33. Daemperunëng, zoogmoeder van 25. 34. Sëttiabonga van Lompeng ri djawa Olio, bestrijder van 1 op zee, verloofde van 86. 35. La Bolotiu, vertrouwde van 34. 36. Toapatunru’, raadsheer van Tjina. 37. Toana’kadji, idem. 38. I To Tjimpau, landsgroote van Tjina. 39. To Tënriangkë’, idem. 40. To Tënrigiling, idem 1 ). 41. To Pawawoi, idem. 42. To Panaungi, idem. 43. Opuna Wengëng, idem. 44. I La Bulisa To Pëppanglewa, grootvader van 34. 45. Opu Samuda 2 ) Opu Talaga, god uit de Onderwereld. 46. We Patunërrang, prinses van Djawa. 47. We Datu djawa, moeder van 46. 48. Tëddjorisompa I La Toliung Lëttemangkëllang Batara Wewa(ng), vorst van Wewangriu’, volle neef van We Njili’- timo’, de echtgenoote van Batara Guru en grootmoeder van 1. 49. To Pawëllërri, hofdienaar in Wewangriu’. 50. Sëttimanjala, gezel van 1. 51. Sëtte ri warë, idem. 52. Banja’paduppa, idem. 53. I La Pewadjo Datuna (of: To) Pao To Palinrungi. 54. Banja’paguling van Mantjapai’, (eerste) bestrijder van 1 op zee. 55. La Tënritatta Datu Gima 3 ). 56. I We Salarëng, bissu (sanro) van Luu’ [pua’ ma’toa] 4 ). 57. E Apanglangi’, sanro (bissu) van Warë’ [pua’ ma’toa] 4 ). 58. We Tëngakasa, sanro datu van Tjina [pua’ ma’toa]. 59. Nene’ palekë’ We Tepolipu. 1) Komt elders voor als tweede naam van 36, doch dat blijkt hier niet. 2 ) Met dezen naam wordt op één plaats een zoon van den Heer der Onderwereld genoemd, op een andere deze laatste zelf. 3 ) Over de namen der dochters van den vorst van Gima, terloops genoemd, worden tegenstrijdige berichten gegeven. •>) Mogelijk in no. 56 van Warë’, no 57 van Luu’. 237 60. La Sattumpugi’ Datuna Tjina I To Tjudai, vorst, van Tjina (ri lau’). 61. We Tënriabang (E Abang) Opuna (of: Datuna-) Tjina (ri adja), vorstin van Tjina. 62. La Tënriranrëng te Baringëng en Lagusi (Opu Lagusi), heer van Bëkkëngpute, zoon van 60 en 61. 63. We Duppasugi’ To Lagusi, echtgenoote van 62. 64. La Makasaung te Bulu’ en UgT, heer van Sabamparu (Opuna Sabang), zoon van 60 en 61. 65. Karaempugi’, echtgenoote van 64. 66. We Tënridjeka van Tempe-Wage, dochter van 60 en 61. 67. La Tënripada van Tempe-Wage, echtgenoot van 66. 68. We Tënrilokka van Patjing en Mampu, dochter van 60 en 61. 69. La Tënridolo Daeng siute van Limpomadjang (To Madjang), echtgenoot van 68. 70. We Tënriliwëng van Soppeng ri adja, dochter van 60 en 61. 71. Daeng palallo van Soppeng ri lau’, echtgenoot van 70. 72. We Tenripeso van Lamuru, dochter van 60 en 61. 73. La Tënribali, echtgenoot van 72. 74. We Tënrirua van Ladju en Lompo’, dochter van 60 en 61. 75. Daeng mamala To Lampoko, echtgenoot van 74. 76. Tënriwewangëng van Teamusu’ en Mënrë, dochter van 60 en 61. 77. Daeng segiri van Balangnipa [Mënrë], echtgenoot van 76. 78. We Tënriserëng van Bakkë’ en Lenrang, dochter van 60 en 61. 79. Pamiringlangi’, echtgenoot van 78. 80. Tënriwewangëng (II) x ) van Kamfiri en Këlling, dochter van 60 en 61. 81. Daeng sagala To Rapëng (in Këlling), echtgenoot van 80. 82. We Tënrilëllung van Mario, dochter van 60 en 61. 83. La Patingëllë’ van Mëttoanging, echtgenoot van 82. 84. Adji pagëllang To Saburo, dochter van 60 en 61 * 2 ). 85. We Tënriesa, ongehuwde dochter van 60 en 61, Tjina ri lau’ is voor haar bestemd. 86. I We Tjudai Daengrisompa Punna bola ri La Tanette, onge huwde dochter, j’ongste kind van 60 en 61, Tjina ri adja is voor haar bestemd. 0 Schrijffout voor ? 2 ) Elders in dit verhaal heet het: Tënriwewongëng van B ulu’dua, dochter van 60 en 61, gehuwd met Adji pagëllang To Saburo. 238 87. Palisulangi’, raadsheer van 17. 88. We Tënrilekë’ Sawepauba, aan boord van de I La Welënrëng. 89. La Tënrisika, vorst van Sama ri awo. 90. I Da Palilu, vertrouwde hofdame van 61. 91. Datu djawa, een onbepaald vorst van Java. 92. We Tënrigau’ (of: We Bërrigau’) Daeng ma’roa, dochter van 91. 93. La To A’sari, visscher (ook: La To Ma’sari). 94. La To Mangau, idem of schipper. 95. Batarikuncng, dochter van 89 x ). 96. Tanramakatu’, idem 1 ). 97. We Tënridio, oudste dochter van den vorst van Gima 2 ). 98. We Tënritodjang Daeng talaga, derde en jongste dochter van denzelfden. 99. La Tënriangkë’, vorst van 100. Belabaruga Mutiasora, dochter van 99. Tjina = Tana Ugi’ — Sirigading. Tot Pao behooren: singkiwero en Tawalangi’. 0 Men vindt deze namen ook als die van prinsessen van Gima. -) Vgl. noot bij no. 55. A XIX. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 99 ged. tot schrift 105 ged.). Zonder titel. INHOUD: 1. Sawerigading’s reis van Luu’ naar Tjina (ged.); 2. Hij gaat, als koopman vermomd, naar het paleis La Tanette. 38 -f- 5 X 48 + 19 = 297 blz. De gebeurtenissen van dit verhaal komen voor in het groote I La Galigo-hs. van het Bijbel Genootschap, no. 188 dl. IX, van: „Saweri- „gading legt in Wewanriu’ (Bone) aan”.... tot het einde der alinea. (Cat. Matthes bl. 77, vgl. Boeg. Chrestomathie III 257). Het begin van dit verhaal tot de ontmoeting met La Tënriangkë’ loopt parallel met het laatste gedeelte van tekst A XIV; het begin tot het tooneel der badende vrouwen vindt men terug in tekst A XVII; het begin tot de ontmoeting met La Tënriangkë’ in tekst A XVIII; het laatste gedeelte van af de aankomst vóór Tjina in tekst A XX, deze breekt nog iets eerder af; nogmaals van een iets verder punt en iets verder doorloopend in tekst A XXII, terwijl tekst A XXI op het zelfde punt als A XXII begint, maar nog verder doorloopt. Het bezoek aan Tjina, als koopman vermomd, komt ook voor in hs. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, blz. 119 v.v. (Cat. Matthes blz. 88), dit loopt nog verder door, zie hiervoor A XXI en Aanhangsel blz.10/J. Het gedeelte vanaf Sawerigading’s ontmoeting met de visschersvloot tot het villen van den Oro is het onderwerp van CI. [Sawerigading keert op weg van Luu’ naar Tjina in Wewangriu’ aan. De tekst begint in een zin, als hij op het punt is aan wal te gaan]. Tëddjorisompa ontvangt hem, aan het strand heeft een feestmaal 99/11 plaats (vgl. uitvoeriger, tekst A XIV). Zeven etmalen na het vertrek van Wewangriu’ heeft ’s morgens de ontmoeting met I La Pewadjo plaats. Deze herkent de schepen der zeven tegenstanders met wie Sawerigading te strijden heeft ge- 24Ü had. Hij vraagt La Pananrang waar zij heen varen en ontvangt de mededeeling dat Sawerigading op weg is naar Tjina om met een vrouw van den hoogsten bloede, als hij, te huwen. Aan boord genood, deelt hij mede dat We Tënripeso, dochter van den vorst van Tjina, onlangs met Talëttu’lipu van Wiringlangi’ is gehuwd. Er zijn nog twee dochters ongehuwd: We Tënriesa, die zich in Tjina n lau’ zal vestigen en I We Tjudai, het jongste kind, voor wie Tjina ri ad ja bestemd is. Op de vraag van Sawerigading of het nog ver is tot Tjina, verstrekt hij de noodige aanwijzingen en voegt erbij dat Sawerigading, in Tjina aangekomen, zich voor handelaar moet uit geven. Een rechtstreeksche huwelijksaanvrage zal niet aangenomen worden. Beter ware het met hem, I La Pewadjo, die op den terugweg naar Pao is, mede te gaan en dat deze dan als huwehjksbode naar Tjina ging. Het aanbod wordt beleefd af geslagen, I La Pewadjo krijgt driehonderd met goud gevulde kisten als „sirihgeld ten ge schenke. Bij het scheiden zegt hij Sawerigading nog, in Tjina drie maanden onder de waarde te verkoopen. Wanneer de vlooot nu na tien etmalen bij een draaikolk komt en wegens windstilte niet verder kan, noemt Sawerigading namen van prinsessen die voor een huwelijk in aanmerking zouden komen als zij Tjina eens niet bereikten 1 ). Hij vervalt m een neerslachtige bui, heeft heimwee naar Luu'; La Pananrang tracht hem op te beuren. In slaap gevallen, wordt hij midden in den nacht wakker, hij hoort den La Dunrungserëng-vogel Boegineesch en Javaansch (of: andere talen) spreken met andere vogels; uit hun gesprek besluit hij dicht bij Tjina te zijn. „Luister niet naar de vogels”, zegt La Pananrang, „dat maakt u ziek”. De puang’s van Luu’ en Warë’ worden geroepen om den droom welke hij gehad heeft, uit te leggen. Toen hij pas m slaap was, zag hij zon en maan tezamen in zijn schoot vallen, hij at ze op. „En ik , zegt La Pananrang, „zag in mijn droom land afbakenen en piketten „plaatsen midden in het land en ik beschutte het gewas tegen rijst diefjes”. — La Ma’saguni heeft ook gedroomd. Hij zag dat alle oorlogsvanen van Tjina vernietigd werden, toen hij er aan land ging; allen zochten schut onder het staatsie-zonnescherm 2 ). — De puang’s antwoorden: „Droomen, beschikkingen van den Schepper, kunnen met 241 16 „liegen. Wij zullen in Tjina aankomen; gij, Sawerigading, zult een „huwelijksbode zenden en verloofd worden, het aan wal brengen van „den huwelijksschat zal drie maanden duren; daarna zal I We Tjudai „opeens onwillig zijn te huwen, de huwelijksschat zal teruggezonden „worden, gij zult daar geen genoegen mee nemen, Tjina veroveren, „het huwelijk zal doorgaan en gij en uw echtgenoote zult elkaar „trouw zijn tot in den dood en samen naar de Onderwereld gaan” 1 ). — De puang van Warë’ zegt nog: „La Pananrang zal raadsheer van „Tjina worden, La Ma’saguni zal dapper strijden” (bij de verovering van Tjina). We Tënriabang in Tjina, des morgens opstaande en het venster openende, ziet naar de zee. Haar oude oogen zien de schitterende I La Welënrëng voor een zon aan, die langs de opkomende zon schuift. Zij laat haar twee ongehuwde dochters roepen, die, vóór 100 gekomen, haar lachend uit den droom trachten te helpen. Nog niet overtuigd laat zij de oude Nene’ Palekë’ roepen; knorrig vraagt de best waarom men haar niet rustig door laat slapen. Uitvoerig vertelt zij van haar lange leven, maar dat een schip van over zee in Tjina kwam handel drijven zonder te vergaan, heeft zij nog nooit ver nomen. Éénmaal is er, naar zeggen, in den ouden tijd een vorst van buiten (of: Java) van hemelsche afkomst over zee gekomen, zijn schip verging, het jutten duurde drie maanden lang. Wanneer echter het schip niet vergaat en de heer daarvan wil een huwelijk komen sluiten, dan moet er niet te veel op huwelijksschat en afkomst worden gelet. We Tënriabang laat de puang van Tjina ontbieden, zij moet door waarzeggerij 2 ) in het verschil van gevoelen tusschen haar en haar dochters beslissen. De puang zegt, getweeën met die van Luu’ 3 ), dat het huwelijk van I We Tjudai nabij is. Zij zal drie kinderen krijgen, waarvan twee dochters die zullen huwen en geen mede-echtgenoote zullen krijgen, de eene zal later een huwelijk in den Hemel sluiten 4 ). Den volgenden morgen treft Sawerigading een visschersvloot van 1) Niet het land der geesten, maar de Onderwereld der góden. — Zij voor spelt ook nog dat hij één zoon en twee dochters bij haar zal krijgen en èèn dochter bij een vrouw van minder hooge geboorte. — Dit alles gaat in ver vulling en wordt later uitvoerig beschreven. 2 ) pewadjo ri ungatënnung, z.v.a. ma!polobiya, Wb. s.v. polobiya. 3) Dit is een vergissing; de puang van Luu’ is op de vloot bij Sawerigading. 4 ) Ook dit is een voorspelling van komende gebeurtenissen. 242 243 244 245 dat de vreemdelingen aanzienlijke lieden moeten zijn, uit den Hemel wellicht of uit de Onderwereld. In het paleis vertellen zij haar be vindingen aan La Tënrianrëng en La Makasaung, die dadelijk naar hun vader gaan. De vorst van Tjina verwekt hun verontwaardiging door eerst te denken dat de vreemdelingen niet veel bizonders zijn, de beschrijving der hofdames weerspreekt dat, zij zijn geen hande laren. De vorst zendt dan Toapatunru’ en Toana’kadji naar de haven voor onderzoek. Daar zit Sawerigading in vollen luister onder zijn staatsiezonnescherm, met gouden kwispedoor enz., door een talloos gevolg omgeven, het aantal schepen is ontelbaar enz., en op één schip dat als de vaste wal is, groeit de landsboom en wordt pasar gehouden 1 ), het is een volledige vorstelijke residentiestad met alles wat erbij behoort. De boden zijn stom verbaasd; zonder geïnformeerd te hebben, keeren zij naar het paleis terug. La Sattumpagi’ vraagt of de vreemdelingen handelaren zijn. Daar ziet het niet naar uit. Volgt beschrijving van wat zij gezien hebben. De vorst wil weer boden zenden om te vragen wat de vreemde lingen in den zin hebben; willen zij oorlog, dan moet men dien trachten af te koopen; willen zij een huwelijk komen sluiten, hij heeft nog twee ongehuwde dochters; wel is één harer met Sëttiabonga verloofd, maar hij hoopt steeds op een echtgenoot voor haar van hemelsche afkomst. Nene’ palekë’ waarschuwt tegen overijling, men moet zich niet aan oorlogsgevaar blootstellen, doch de komst van een bode van de zijde der vreemdelingen afwachten en inmiddels het volk bijeenroepen en de aanlegplaats der schepen mijden. Dit voorstel vindt algemeen instemming. Gedurende tien etmalen be waart men een afwachtende houding. Daarna belegt La Sattumpugi’ een raad zijner vazalvorsten ten paleize La Tanette. Van de schepen hoort men niets. Hij wil nu toch boden zenden om te vragen wat zij komen doen en weder, als zij strijd willen, dien afkoopen en hen bewegen naar hun land terug te keeren; als zij voor een huwelijk komen, hij heeft twee ongehuwde dochters enz. Als boden gaan weder Toapatunru’, Toana’kadji en als derde I To Tjimpau met groot gevolg. Zij worden door La 102 Pananrang te woord gestaan en zeggen ook nog dat, als de vreemde- 1 ) wakka tana; dit schip wordt geheel als een land voorgesteld, er wordt ook gezegd dat er een paleis op staat (met hanenvechtbaan); het is niet het admiraalschip, dit is de I La Welënrêng, maar het op La Tënrinjiwi’ buit gemaakte schip, zie hiervoor de parallelteksten, „landsboom”, vrije vertaling voor ladju tinio, vgl. Wb. s.v. tinamig en ctdju petuwo tonro’ lipue s.v. tuwo. 246 247 tracht zijn gedachten af te leiden, hij moest liever aan Tjina denken. Den volgenden morgen zit La Ma’saguni aan dek met eenige anderen, een hofdame van I We Tjudai met haar meiden begeeft zich naar de rivier om te baden. Zij maken gewaagde grapjes over het geval. Luid gelach. Een hofjuffer hoort dat alles wat niet voor haar ooren bestemd is en knoopt vrijmoedig een gesprek aan 1 ). In een antwoord van de hofjuffer breekt de tekst af en geeft een hiaat aan. 102/30 In de voortzetting is het gesprek nog aan den gang. Zij is bang om aan boord te komen, dat zal zij later wel eens doen, enz. Als zij vertrokken is, maakt Sawerigading de opmerking dat die hof dames van Tjina schrandere praatsters zijn. In den nanacht rijst Sawerigading op, hij hoort het geluid van La Dunrungserëng, deze spreekt Boegineesch en andere talen (of: Javaansch). Hij is ontsteld en laat dit dier van zijn kruk losmaken. Zelf gaat hij met zijn gevolg een bad nemen in zee, zet zich op de vlerk van zijn schip om uit te druipen en staart in de golven. Hij gaat over op zijn schip en denkt weer aan Luu’. De duisternis valt in 2 ), hij werpt zich neer en weent. Hij krijgt (als reeds meer malen vroeger) een zondig verlangen naar zijn tweelingzuster en wringt zich de handen. Hij voert een tweegesprek (met elong’s) met een dienaar, op de wijze als vroeger met La Pananrang. Elke wind tocht brengt herinneringen aan dierbare personen in Luu’. Ook La Pananrang moet troosten. Hij ziet wel in dat de beschikking der góden is dat steeds twee lijden. La Ma’saguni voegt er zijn be schouwing aan toe, gevolgd door andere leden van het gevolg. Allen spreken in dichtvorm 3 ), ook de hooger genoemde dienaar. Ten slotte zingt alles door elkaar op eigen voois en dit duurt den geheelen nacht. [In Luu’]. We Panangarëng wordt met den dageraad vol verlangen naar Sawerigading wakker, zij krijgt het benauwd en laat haar ver trouwde de deur van het slaapvertrek ontgrendelen. Zij wil naar 103 buiten en uitzien. Als beiden in een ander vertrek zijn aangekomen, 1) Dit langdurige gesprek, vol geestigheden en pikanterieën is geheel in den geest van de interludieën die in sommige I La Galigo verhalen voorkomen, waarin de vogels met de menschen gekscheren. 2 ) Er is zooeven gezegd dat het tegen den morgen liep. 3 ) Wb.s.v. elong. Er wordt gesproken van scheeps-elong’s en baenrong's der Boetonneezen, baenrong butung. — Volgens het Wb. is baenrong een wijze van zingen der Boetonneezen en Luwu’ers; hier zijn het op bizondere wijze gezongen gedichtjes. É 248 begint zij over Sawerigading te spreken. — ’s Morgens vroeg komt het verlangen over We Sawease, haar vertrouwde moet haar de rich ting van Tjina aanwijzen, enz. Iets later, als de zon op is, maakt zich liefde-verlangen van We Maretënga, een andere bijvrouw in Luu, meester. Anderen volgen en spreken haar weeklacht uit. — Toen Sawerigading drie maanden ter reede van Tjina was, zond hij eens een dienares en een vrouwelijke bediende (waaister) uit om te baden. Als zij na het bad zich zonnen en de haren drogen, komen La Pananrang en La Ma’saguni grapjes maken. Zij zijn nog aan het praten als hofdames van I We Tjudai naar buiten komen om te baden. Het water is nog troebel van de vorige baadsters. „Wanneer zullen die vreemdelingen weer wegzeilen?!” roept er een uit, „en zal de vorst van Tjina weer helder water kunnen drinken ; anderen mengen zich in het gesprek. Ook zijn er die manen tot voor zichtigheid, opdat de menschen van de schepen het niet hooren. La Pananrang vestigt Sawerigadings aandacht op wat de baadsters van den wal zeggen. Hij herinnert aan de woorden van den vorst van Luu’, om nl. niet weg te varen. Sawerigading meent dat men in het paleis minder ongunstig over hen zal spreken. Hij vervalt in gepeins en staart in den stroom, de golven en de boomen. Dan vraagt hij weer aan La Pananrang hoeveel maanden geleden zij Luu’ verlaten hebben. — Zij liggen nu vijf maanden vóór Tjina, maar het is meer dan tien maanden geleden dat zij Luu’ verlaten hebben 1 ). Sawerigading spreekt hierna uitvoerig zijn heimwee uit, gepaard aan wroeging over het alleen achterlaten zijner ouders, ongerustheid over hun toestand alsmede dien van We Panangarëng. La Pananrang tracht zijn gedachten naar Tjina af te leiden. Ten slotte laat hij den La Dunrungserëng-vogel van zijn kruk losmaken, deze moet naar Tjina vliegen om te zien of I We Tjudai gelijkt op zijn zuster We Tënriabëng, eerst daarna wil hij zelf naar La Tanette gaan om haar op te nemen. Hij geeft den vogel uitvoerige instructies en wijdt hem. De tocht van La Dunrungserëng met andere vogels wordt beschreven. Tot We Tënriesa en I We Tjudai, die juist uit het bad zijn gekomen, genaderd, vertellen de vogels elkaar, in menschen- taal, wat zij alzoo in de wereld gezien hebben en wat hun meester in Tjina komt doen. Een hofdame die het gekwetter gehoord heeft, gaat naar We Tënriesa toe om van deze wonder baar lijke vogels te vertellen. Deze gaat met I We Tjudai erop af, zij werpen het *) De termijnen zijn willekeurig. 249 vensterluik open en zien naar de vogels. We Tënriabang strooit zvënno (gerooste rijst) voor hen, zij zeggen door een nazaat van Hemel en Onderwereld op zijn schip meegevoerd te zijn. I We Tjudai vraagt haar broers hen te grijpen. Een hofdame tracht ze te lokken, de broers willen er met het blaasroer op schieten, doch dat wil zij niet. Zij trachten ze te grijpen, wat echter niet gelukt. „Maar”, zeggen de vogels, „als I We Tjudai haar arm door het „rotanvlechtwerk van het venster naar buiten steekt, dan zullen wij „ons daarop zetten.” — Aldus geschiedt, We Tënriesa grijpt een datangkiluu’-vogel. Alle vogels zetten zich dan in het vensterraam van I We Tjudai neer. Zij vermaakt zich met hen en wil hen houden, de vogels betoogen de onmogelijkheid daarvan. Zij laat godenolie halen, bestrijkt hen daarmee en bindt zijden draad aan La Dunrungserëng 1 ). Het wordt een dartel spel in het paleis met de vogels. Zij keeren naar de I Ia Welënrëng terug. Sawerigading wil weten of La Dunrungserëng de vrouwe van Tjina gezien heeft en of zij op We Tënriabëng gelijkt. — „In elk opzicht”, zegt La Dunrungserëng, en geeft tevens het potje met hemelsche olie dat hij van I We Tjudai gekregen heeft, over. Er zit één lang haar aan de sluiting, hij meet het, het blijkt ruim één vadem lang te zijn 2 ). De vogel vertelt dan zijn wedervaren. Sawerigading geeft order dat albino’s, dwergen e.d. naar den wal 104 zullen gaan, daar worden zij door hem gegroepeerd, één wordt er uitgezocht van gelijke postuur als hij zelf met geteekend (getatoueerd) gezicht, La Pabokori. Hij keert naar boord terug en laat rijkelijk palmwijn voor de oro’s schenken. La Pabokori, de geteekende, wordt gegrepen, men laat hem drinken, en dan slingert Sawerigading een kris naar hem. Hij smeekt om genade, waarop zijn meester begint te schreien, zeggende: „Vervloek niet mij, maar het lot dat mij mijn „huwelijk in Luu’ deed vergeten en een in Tjina doet zoeken.” — De oro’s enz. klagen onder elkaar dat zij vallen als hout dat geveld wordt telkens als er een bloedoffer gebracht wordt, bij het uitvaren der schepen, als de oceaan moet worden overgestoken, als storm op zee moet worden bedaard, bij het binnenkomen in het vreemde land, nu weer om La Tanette gunstig te stemmen 3 ). La Oro 1 ) Er wordt niet gezegd waar, het is een teeken voor Sawerigading dat hem later hoogelijk verheugt; de beteekenis ervan wordt niet toegelicht. 2 ) Nauwkeuriger: één vadem + één siku’ (van elleboog tot top middelvinger) + één vuistbreedte. 3 ) Ziet op de plannen van Sawerigading om ten paleize La Tanette de hand van I We Tjudai te verwerven. 250 Këlling maant tot voorzichtigheid, opdat hun woorden Saweri- gading niet ter oore komen. In den namiddag wordt het lijk van Pabokori, na gevild te zijn, in een kostbaar doek gewikkeld in zee geworpen, zijn huid wordt gereinigd en in het midden van het schip opgehangen. Wanneer zij droog is, wordt zij getatoueerd. La Pana- nrang acht den tijd aangebroken dat Sawerigading zijn oogen in La Tanette te gast laat gaan; hij zal zich kunnen vergewissen dat alles juist zoo is als La Dunrungserëng gezegd heeft, La Pananrang zal zelf daarna als huwelijksbode optreden. Den volgenden morgen, bepaalt Sawerigading, zal hij gaan. Dien morgen wordt eerst een gemeenschappelijke maaltijd ge nuttigd. Sawerigading kleedt zich vervolgens en steekt zich in de huid van den oro hélling 1 ). Desniettemin bewaart hij een vorstelijke gang en houding, maar men kan toch niet aan hem zien dat hij van hemelsche afkomst is. La Pananrang laat de door de omstandigheden vereischte offers gereed maken. Hij wijst personen aan die waren ten verkoop moeten gereed maken, o.a. scherpe kapmessen om de sawahdijkjes schoon te maken 2 ); als men die gebruikt, gedijt de rijst. Ma’tangkiluu’ is bedroefd als zij de voor offerande bestemde sirihpruimen en de wénno enz. gereed maakt, de anderen, die voor koopwaar van den zg. La Oro Këlling moeten zorgen, evenzoo. (De tekst is hier corrupt). Sawerigading gaat met drie anderen, Panrita Ugi, La Ma saguni en La Bolotiu, allen met koopwaar, aan land. De tocht, zwaar be laden, valt moeilijk, het zweet breekt hun uit, hij moet rusten, voelt pijn in de leden; hij kan den weg niet vinden en uit wederom een i) le napasangi larungkodona, lett. hij trok een masker aan, vgl. Wb. s.v. larung. Hier is bedoeld dat Sawerigading zich in de huid van La Oro Këlling steekt. Dit blijkt uit de voorgeschiedenis. Een lendenkleed van boombast (sampu udjang) en een bepaalde hoofdversiering (Wb. s.v. iuda) moeten de illusie volkomen maken. ... . , . De ata djawa omvatten: oro këlling, tau bulë’ (albino’s), tau pant je, kem- -keni, kabënnisëng, de laatste drie categorieën zijn volgens het Wb. allen dwer gen. Waarschijnlijk is deze verklaring van Boegineesche zijde afkomstig. Het kan echter zijn dat er namen van bewoners van exotische landen in schuilen welke het tegenwoordige geslacht niet meer terecht kan brengen. — Wat „oro ’ betreft zegt het WB.: „zwarte menschen, soort van negers”, de Catalogus daarentegen vereenzelvigt den onderhavigen „oro” met de bewoners van Niéuw-Holland. Er zijn nog andere I La Galigo-verhalen waarin „oro” voorkomen, zij geven echter geen opheldering. De beteekenis blijft geheel onzeker, zij zijn in het algemeen „barbaren”. In plaats van La Oro Këlling wordt ook La Kate Këlling gezegd. 2 ) Vgl. boven blz. 242. 251 weeklacht over de scheiding van Luu’. Zijn makker Panrita Ugi’ spreekt hem moed in. La Oro Këlling (Sawerigading) gaat met de mand met koopwaar op den schouder naar Tjina ri lau’, sirih kauwende. Hij spuwt in het rond(?) 1 ), nadert daarna het paleis in Tjina ri lau’ en biedt zijn waren, luid roepende, te koop aan 2 ). Tënripaweli ziet hem van uit haar venster, hij bemerkt haar en ontroert, omdat zij op We Sawease (één zijner vrouwen in Luu’) gelijkt. Panrita Ugi’ tracht zijn gedachten weer naar Tjina af te leiden. Zij gaan verder en komen in Lempanglempang bij het paleis van I We Tjimpau. Zij hoort La Bolotiu venten, verschijnt, rijk gekleed, aan het venster en zou wel eenige der door hem aangeprezen waren willen koopen, maar de koopman dient eerst naar I We Tjudai in La Tanette te gaan; als die wat overlaat, kan zij koopen 3 ). Sawerigading en zij zien elkaar scherp aan, I We Tjimpau doet hem aan We Panangarëng denken, wat hem dadelijk in tranen doet baden. Nieuwe crisis; als hij deze met behulp van Panrita Ugi’ te boven is, gaan zij verder. Zoo komen zij in Tjina ri adja. Weer roept de zg. La Oro Këlling zijn waren uit, men hoort hem niet en hij gaat door naar de ver gaderzaal, waar de prinsen aan het. gra/o-spel zijn 4 ). De aanblik hier van doet hem weer tranen vergieten, hij wordt aan Luu’ herinnerd. Luide wekt hij tot koopen op; La Tënriranrëng, La Makasaung en de hunnen hooren hem en barsten in schaterlachen uit. Hij trekt weer verder, bij de woonsteden van deze beiden ziet hij hanenkorven staan. Ook dat is juist als in Luu’, opnieuw ontlast hij zijn gemoed in tranen. Hij is heesch en afgemat van het leuren met zijn koop waar. Thans is de beurt aan La Ma’saguni (den vierden man van het troepje) om Sawerigading op te beuren. Nog eens laat hij zijn roep hooren; de hofdames hooren hem eerst niet, tot één op hem toekomt en vraagt wat hij te koop heeft. Na lang gepraat stelt zij hem voor met haar mee te gaan naar de twee prinsessen in La Tanette (We Tënriesa en I We Tjudai). Op weg daarheen heeft hij een nieuwe huilbui te doorstaan als hij La Tënriranrëng en La Makasaung in 4 ) Er staat: natërreanni apu’ (of: ampung?) babana. 2 ) Als daar zijn: boomschors in bladen, geurige blaren, ingepakte kasoemba (om rood te verven), kapmessen. Sawerigading draagt zelf de kostbaarheden die hij We Tënriabëng moet aanpassen, in doozen van lontarblad. La Bolotiu is draagkoelie. 3 ) Hetzelfde geldt van Tënripaweli. 4 ) Wordt vaak genoemd. Twee personen zetten op (ddku, vgl. Jav. dakon) op een bord; wordt met schijven van tweeërlei kleur gespeeld, Wb. s.v. 1° gala. 252 het vreemdelingenverblij f met hun vrienden aan een drinkgelag ziet. Zoo placht hij ook in Luu’ te zitten. De hofdame gaat hem bij de vorstin aandienen. Hij wordt binnengelaten, ziet onderweg allerlei huiselijke tafereelen: weefsters aan het weefgetouw, vrouwen aan het spinnewiel, houtklovers enz. en moet weer aan Luu’ denken. Hij ziet de keuken in bedrijf, borduursters, naaisters enz. en weent. Zoo gaat het nog eenigen tijd door, de wapenkamers komen aan de beurt, lieden met verschillende spelen bezig enz. Ten slotte is hij in tegen woordigheid van We Tënriabang aangeland, deze laat haar dochters 105 roepen. De hofdame gaat eerst de zoogmoeder wekken, deze roept de prinsessen. Zorgvuldig gekleed komen zij aan. Sawerigading krijgt het eerst We Tenriesa in het oog en denkende dat zij.I We Tjudai is, maakt hij bij zichzelf de opmerking dat zij niet op We Tënriabëng gelijkt. Doch dan komt I We Tjudai zelf, zij zien elkaar scherp aan en hij is verstijfd van aandoening, Panrita Ugi’ houdt hem heimelijk op, doch We Tënriabang bemerkt dat er iets met hem gaande is; hij lijdt aan vallende ziekte, zegt Panrita Ugi’. Hij constateert, spoedig bijgekomen, dat I We Pjudai inderdaad op We rënriabëng gelijkt. We Tënriabang laat gloeiende kool halen om de geurende bladeren (één zijner waren) te probeeren. De geur is van dien aard dat hij gedachten aan Hemel en Onderwereld opwekt. La Pënriranrëng en La Makasaung komen van buiten toeloopen. La Oro Këlling spreekt raadselachtige woorden, Nene’ palekë’ wordt ontboden om inlichting te geven. Doch zij heeft het genoemde nimmer gezien en waarschuwt voor den oro këlling die op zijn tooverformulieren kauwt (?) en zijn geheime spreuken uitzendt 1 ). We Tënriabang is weer gerust. Zij wil de blaren koopen en een hofjuffer in betaling geven, doch de koopman wil dat niet, evenmin een hofdame of andere in ruil geboden zaken. De beide broeders van I We Tjudai nemen aan den handel deel. Als I We Tjudai dan vraagt wat hij wel wil hebben, zegt hij: het lendenkleed dat zij aan heeft, om daarmee zijn hoofd te bedekken als hij zich aan boord te slapen legt. Zij wil daar niet van weten; als hij aldus slaapt, zal hij wellicht droomen dat haar ziel (bannapati) die sarong met hem deelt. Sawerigading kauwt op een sirihpruim, ziende dat zij boos wordt 2 ). De beide broers weten haar te belezen en zij laat een sarong halen. Zij verwisselt 1) naotaini le parëmmana la oro këlling napalariwi aetji memmënna. 2 ) Een middel om haar weer goed te stemmen, sikudju tau apu’babana, vgl. Wb. s.v. sikudjumata. Deze pruimen zijn door Ma’tangkiluu’ bereid en hem van boord meegegeven. 253 het lendenkleed dat zij aanheeft met het gehaalde in tegenwoordig heid der aanwezigen, het uitgetrokken kleedingstuk wordt den hande laar gegeven. Bij deze verkleeding ziet Sawerigading iets van haar schoonheid, hij is verrukt van wat hij gezien heeft. We Tënriabang wil nog meer koopen, hij zoekt in zijn mand, zijn huid beweegt heen en weer, er komt een opening in en zijn eigen, glanzende huid is even zichtbaar. Een hofdame, die dat gezien heeft, vraagt zich af wie die knappe „vorst” zou zijn. We Tënriabang wil dat We Tënriesa een armband en een ring zal koopen. Deze vindt er geen die haar passen. De broers zeggen I We Tjudai een armband te passen, zij doet dat na eerst den armband die het verlovingsgeschenk van Sëttiabonga vormde, uitgetrokken te hebben. Zij ziet nu dat om den armband van den koopman een haar is gewikkeld. Zij ontroert, vraagt aan den koopman of de eigenaar dood is, of zijn land verwoest is en de koopman hem heeft opgeraapt. Sawerigading zegt dat hij van zijn vader is. We Tënriabang wil hem koopen. Armband en ook een ring passen precies 1 ). Na lange besprekingen vraagt hij honderd buffels als prijs voor den armband en andere kostbaarheden, daarbij allerlei bedekte toespelingen makende. Wanneer komt gij de buffels halen, zegt I We Tjudai.... Hier breekt de tekst af. NAAMLIJST. 1. Teddjorisompa I La Toliung, vorst van Wewangriu’. 2. Sawerigading Lawe Toapanjompa La Ma’dungkëllëng Pama- DËNGLËTTE La TËNRITAPPIi’ OpüNA WaRË’ OpUNA Luu’. 3. La Pananrüng To SuLolipu, vertrouwde en eerste raadsman van 2. 4. La Ma’saguni Toapemanu’, raadsman van 2. 5. Panrita Ugi’, idem. 6. I La Pewadjo To Palinrungi To Pao. 7. Banja’paguling van Madjapai’, op zee door 2 verslagen. 8. La Tuppusolo’ To Apung, idem. J ) Het zijn de door We Tënriabang meegegevene. 254 9. La Tuppugëllang Djawa ri lau’, idem. 10. La Togëngtana Padjunglimpo sese urai’, idem. 11. La Tënripulang Djawa ri lau’, idem. 12. La Tënrinjiwi’ To Malaka, idem. 13. Sëttiabonga Lompeng ri adja Ulio, idem, verloofde van 17. 14. We (Tenri)ab0ng Bissu ri langi’ Bissulolo, tweelingzuster van 2 in den Hemel. 15. La Sattumpugi’ Opuna (Datuna-)Tjina, vorst van Tjina. 16. We Tënriabang I Da Tjudai Opuna (Datuna-) Tjina, vorstin van Tjina, echtgenoote van 15. 17. I We (Wi) Tjudai Daengrisompa Punna bolae ri La Tanette, ongehuwde, jongste dochter van 15 en 16. 18. We Tënriesa, ongehuwde dochter van 15 en 16. 19. We Tënripeso, dochter van 15 en 16. 20. Talëttu’lipu van Wiringlangi’, echtgenoot van 19., 21. La Tënriranrëng Panrepatanga’ van Baringëng-Lagusi, oudste zoon van 15 en 16. 22. We Duppasugi’ To Lagusi, echtgenoote van 21. 23. La Makasaung van Bulu’ Datuna (opuna-) Sabang, tweede zoon van 15 en 16. 24. We Karaempugi’, echtgenoote van 23. 25. We Tënridjeka van Tempe, dochter van 15 en 16. 26. La Tënripada van Tempe en Wage, echtgenoot van 25. 27. We Tënrilallo (I) van Patjing, dochter van 15 en 16 1 ). 28. I La Pabata’ To Menreli, echtgenoot van 27. 29. We Tënrilëllung van Limpomadjang, dochter van 15 en 16. 30. Daeng siute To Madjang, echtgenoot van 29. 31. We Tënrilallo (II) van Soppeng ri lau’, dochter van 15 en 16. 32. We Tënrigangka van Ladju—Lompo’, idem. 33. Tënriwewangëng van Teamusu’—Mënrë’, idem. 34. Daeng ma’siga van Balangnipa (Mënrë’), echtgenoot van 33. 35. Tënrisëngërrëng van Bakkë’—Lenranglenrang, dochter van 15 en 16. 36. Pamiringlangi’, echtgenoot van 35. 37. We Tënriapa van Kampiri—Rapëng, dochter van 15 en 16. 38. To Rapëng, echtgenoot van 37. 39. Tënritalunru’ van Pao, dochter van 15 en 16. 40. La Patingëllë’ van Pationgëng, echtgenoot van 39. i) Mogelijk schrijffout voor We Tënrilokka. 255 41. Tënrigiongëng van Saburo, dochter van 15 en 16. 42. I La Gongko(na) La Pitu reppa ri wawo alë’, omroeper van 2. 43. La Tënriangkë To Tënriusi (La To Ma’djala) To Tënriangkë van SüNRA RI ADJA ’). 44. Togënglangkana Belodjadjarëng, dochter van 43. 45. Atiwerunëng Mutiasoro’, dochter van 43. 46. La Dunrungserëng, vogel-bode van 2. 47. Pua’ ma’toa van Luu’. 48. Puang van Warë’. 49. Lalaki luu’ ana’ sanra, dienares van 2 * 2 ). 50. Nene’palekë’ I Da Saragi We Tepolipu Opu tamanang van Tempe 3 ). 51. La Bërriadji Daeng ma’roa’, voormalig vorst van Tjina ? 52. We Tappatana, echtgenoote van 51 ? 53. We Tëmpereng I Da Palilu, zoogmoeder, vertrouwde en eerste hofdame van I We Tjudai. 54. We Tëngakasa, pua’ ma’toa van Tjina. 55. La To A’sari, fuik- of schepnetvisscher in Tjina. 56. La Ma’sapata To Tëppirasa La To Mangau, visscher in Tjina, in ongenade gevallen zoon van een aanzienlijk staatsdienaar. 57. I La Patoto’ La Puange, de Schepper in den Hemel. 58. Datu Palinge’ van Sënridjawa, wederhelft van 57. 59. Guru ri Sëllang, heer der Onderwereld. 60. Batara Guru, zoon van 57 en 58. 61. We Njili’timo’ Tompo’e ri busa empong, dochter van 59, ge huwd met 60. 62. Bataralattu’ Opuna Luu’, vorst van Luu’, vader van 2, zoon van 60 en 61. 63. La Odangriu’ van Tjoppo’meru (in den Hemel). 64. Êllungmangenre’ van Uluwongëng, echtgenoote van 63. 65. La Urumpëssi, zoon van 63 en 64, manurung in Sawangmega (Tompo’tika’). 66. La Makaroda To Balaunji’, vorst in de Onderwereld. 67. We Maragëllung Opu Samuda, echtgenoote van 66. 68. We Padaulëng, oudste kind van 66 en 67, opgekomen in Tompo’ tika’, echtgenoote van 65. x ) In deze combinatie van namen schuilen fouten. 2 ) Collectieve naam. 3 ) tamanang — onvruchtbaar; misschien is hier een oude vrouw bedoeld die nimmer gehuwd is geweest. 256 69. We Datusëngëng, dochter van 65 en 68, echtgenoote van 62. 70. Punna liung (of: Opuna liung) Opu Samuda van Uriliung, voorvader van 2 uit de Onderwereld. 71. Rëmmang ri langi’, gehuwd met 14 in den Hemel. 72. We Panangarëng (We Nanga’) I Da Ruma, voorname echtge noote van 2 in Luu’. 73. Toapatunru’, raadsheer in Tjina. 74. Toana’kadji, idem. 75. I To Tjimpau, vazalvorst in Tjina. 76. La Tëddjoadji To Tappu’mase van Malatunrung. 77. We Tënriwalë’ Daeng sagala van Wawoempong, echtgenoote van 76. 78. La Tënrisui van Sama ri wawo. 79. We Sawease van Siwa, bijvrouw van 2 in Luu’. 80. We (Tënri)giling, vertrouwde en hofdame van 72. 81. We Odang, hofdame van 79. 82. We Maretënga, bijvrouw van 2 in Luu’. 83. We Bulu’tana, idem. 84. We Pataungëng, idem. 85. We Marasawe, idem. 86. We Pinamile, idem. 87. La Pabokori La Oro Këlling, slaaf van 2 en gedood om zijn huid te kunnen gebruiken. 88. Ma’tangkiluu’, [echtgenoote van no. 3], 89. Palawagau’, prins van Tompo’tika’. 90. We Tënrilekë’ Sawipauba, zoogmoeder van 2? 91. We Tënriwempeng, hofdame van 2. 92. We Tënrisui, idem. 93. Tënripaweli, deftige dame in Tjina. 94. I We Tjimpau van Lempanglempang Datuna Lempang, doch ter van 75. 95. La Bolotiu, gezel van 2 op zijn tocht als handelaar. Tjina = Tana Ugi’ = Sabamparu = Sërrigading = Sabang. — Pappabadja, een plaats in Tjina. La Dunrungserëng no. 46 wordt door verschillende andere vogels bijgestaan: PuTëNGSOLo’ To Apung, Tjuimanikëng To Saburo, Danga’tjina To Serëng, Datangkiluu’ To Wadëng, Garagara Ulio, Alobiradja Madjapai’, Bawëngruno, Lawedaidjë’ Siladja’. i) De gewone naam is Sirigadlng. 257 17 Unge We Madjang — Tingo We Adji, een naam voor „hof juffer”. I La WELËNRëNG, schip van 2, verscheidene andere schepen bij name genoemd. SüNRA RI LAU’, RI ADJA, SAMA RI WAWO, RI AWA, MaLATUNRUNG, landen vroeger door Sawerigading bezocht. A XX. 126/36 Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 126 ged. tot schrift 130 ged.). TITEL: Laona Sawerigading ma’balu’balu’ ri La Tanette. (Sawerigading gaat als handelaar naar La Tanette). INHOUD: Sawerigading gaat, als koopman vermomd, naar het paleis La Tanette (ged.). 13 3 x 48 + 2 = 159 blz. De inhoud van dit fragment vormt een deel van tekst A XIX, de bewerking is een andere. Het loopt van het zenden eener deputatie door den vorst van Tjina naar de ter reede liggende vloot van Sawerigading tot Sawerigading als handelaar ten paleize. Voorts loopt het begin van dezen tekst parallel met het slot van A XVII en zijn ook nog de teksten A XXI en A XXII te verge lijken, welke iets later beginnen en, op verschillende punten, later eindigen; voor nog andere hss., zie AXIX inleiding. (De vloot van Sawerigading is voor Tjina verschenen en heeft opschudding verwekt). I We Tjudai 1 ) laat het volk bijeenroepen en zendt de twee raads- heeren van Tjina: Toapatunru’ en Toana’kadji naar de reede om den vreemdelingen te vragen wie zij zijn en wat zij komen doen. La Pananrang, als woordvoerder optredende, zegt dat zij handelaren (zg.) uit Pisimpatu zijn. De boden zeggen hierop: „Komt gij om ons „te bevechten, zoo bieden wij een afkoopsom, maar trekt dan weg. „Wilt gij aan hanengevechten deelnemen, weest dan welkom. Hebt „gij een huwelijk op het oog, de vorst heeft nog twee ongehuwde „dochters. Het verlovingspand van Sëttiabonga is (voor I We „Tjudai) weliswaar ontvangen, maar de prinses blijft hopen op een „gemaal van hemelsche of onderwereldsche afkomst.” l ) Lees: I To Tjudai. h 260 blik der badenden. Hij en La Ma’saguni maken grapjes, door de badenden beantwoord. Zij informeeren o.a. of men in Tjina van lieden van overzee gediend zou zijn; de hofdame vertrouwt hen niet, waartegenover zij de voortreffelijkheid van alles wat van Luu’ komt, betoogen enz. Zij is niet te bewegen aan boord te komen en keert naar Tjina terug. Zij begeeft zich naar het paleis. De avond daalt, aan boord van de Welënrëng worden de lichten aangestoken, er wordt luidruchtig plezier gemaakt. Den volgenden morgen laat Sawerigading de vogels welke hij heeft meegebracht, van hun kruk losmaken, opdat zij naar land kunnen vliegen. Zelf neemt hij een ceremonieel bad en gaat daarna aan dek van de Welënrëng zitten mediteeren, zich in rook van brandende blaren hullende. Hij peinst over Luu’. Als ’s avonds de lichten opgestoken zijn, zoekt hij opbeuring in het laten zingen van dong’s (kleine puntdichten) uit den tijd zijner omzwervingen naar vele landen over zee. Doch den volgenden morgen is hij nog steeds met zijn gedachten in Luu’, bij We Panangarëng vooral. La Pana nrang tracht hem daarvan af te brengen. Als zij in haar eersten slaap is, komt een verlangen over We Panangarëng (in Luu’) en zij wordt wakker. Zij gaat haar ver trouwde hofdame roepen, werpt het venster open en ziet uit in den nacht in de richting van Tjina. Dan heft zij een weeklacht aan. Gesprek der twee vrouwen. Achtereenvolgens overkomt We Sawease, We Maretënga, We Bulu’tana, We Mareopu, We Marasempe, We Sëmpane, We Pinamile, We Pataungëng het zelfde 1 ). Te noen wordt een algemeen bad op de reede van Tjina genomen. La Pananrang en La Ma’saguni spreken met elkaar over de hof dame die den vorigen dag is komen baden. Terwijl zij daarmee bezig zijn, komt een gansche stroom lieden van de hofhouding uit La Tanette af, eveneens om te baden. Zij maken een opmerking over het troebele water en komen zoo over de vreemde vloot die 128 daar ligt te spreken. Zij zijn aan boord te verstaan. La Pananrang bestrijdt weder Sawerigadings heimwee en weeklagen. Deze, vol van herinneringen aan Luu’, geeft een beschrijving van zijn tocht overal heen, op aarde, naar Hemel en Onderwereld met We i) Cf de passage in A XIX blz. 247 v.v. Zij zijn allen echtgenooten van Sawerigading in Luu’. 261 262 Sawerigading maakt den zijden draad los, de vogel geeft het verhaal van zijn tocht. Sawerigading laat zijn slaven, dwergen, albino s bijeenroepen, zij worden aan land gezonden naar de landingsplaats. Hij kiest één Or o Këlling, La Pabokori genaamd, uit, die dezelfde postuur heeft als hijzelf. La Ma’saguni laat de Oro’s veel drinken, waarna Sawerigading La Pabokori vilt. Het slachtoffer roept nog hem eerst te dooden. „Ver kloek mij niet”, zegt Sawerigading, „maar vloek het beletten van „mijn huwelijk” (met zijn zuster We Tënriabëng). En daar hij nu vrijwillig in ballingschap is gegaan om in Tjina een vrouw van even hooge geboorte te zoeken, heeft hij La Pabokori noodig om van voorkomen te veranderen en aldus vermomd als handelaar naar La Tanette te gaan, ten einde daar I We Tjudai te kunnen opnemen. Het lijk wordt, in kostbaar doek gewikkeld, in zee geworpen, de huid geprepareerd en aan dek te drogen gehangen. Na zeven dagen is zij droog. La Pananrang acht voor Sawerigading de tijd gekomen La Tanette te gaan verkennen, daarna zal de beurt aan de huwelijks- boden zijn om formeel aanzoek te doen. Den volgenden morgen, vóór hij vertrekt, wordt eerst een maal tijd gehouden. Hij kleedt zich als handelaar, de huid van La Pabokori bedekt zijn lichaam, de vermomming is doeltreffend, maar zijn vorstelijken gang kan hij niet afleggen. Panrita Ugi’ gaat voor aan, La Bolotio loopt achter met een vracht kapmessen en boom bast over den schouder, hij zelf in het midden met manden 1 ). Enkele deftige dames aan boord zien hem met weemoed aldus ver trekken. Het gaat berg op berg af tot bij den berg van Tjina, hier wordt halt gehouden, Sawerigading krijgt weer een aanval van heimwee. Panrita Ugi’ spreekt hem moed in, zij gaan verder en komen in de hoofdplaats 2 3 ). Nu roept de pseudo-La Oro Këlling zijn waren uit: reukwaren, later ook: verfstof (kasoemba) ) en kapmessen voor mannen die, juist aangewend, het vermogen hebben den rijstaanplant te doen gelukken. We Tënripaweli, voor wier paleis hij het eerst stilhoudt, heeft zich juist gebaad en toilet gemaakt en ziet nu, uit het venster kijkende, den koopman. Zij doet hem aan We Sawease denken, wat hem opnieuw in een wee- 1) De tekst geeft twee tegenstrijdige lezingen. In de manden zijn de kostbaar heden. 2 ) Sawerigading kauwt telkens (door Ma’tangkiluu’) bereide en krachtig gemaakte sirihpruimen. 3 ) Cf de parallel-teksten. 263 129 1 ) 264 werpt het op de omstandigheid dat hij flauw is van den honger. I We Tjudai laat eten aandragen, maar als dat gekomen is, kneedt hij het wel met de vingers maar kan niet eten. Dit bevreemdt haar, maar hij verzint een excuus. De ongehuwde vorstin voor wie hij handel drijft, heeft al drie jaar lang hem laten eten wat zij over liet, hij kan niet het eerst eten. Hij wil dat I We Tjudai eerst eet. Boos wendt ze zich af 1 ). De broers nemen het weer voor den vreemdeling op, als voren. Deze prevelt onder het kauwen van een sirihpruim een spreuk die haar tot andere gedachten moet brengen (haar willig moet maken). Op aandringen van de broers stemt zij toe. Er wordt eten aangedragen, de broers en zusters nuttigen ervan, de rest krijgt de koopman; hij verpakt een en ander en doet het daarna in zijn mand. I We Tjudai vraagt weer waarom hij het niet opeet. Hij kan alleen samen met zijn echtgenoote eten. Groot ge lach, zelfs I We Tjudai moet heimelijk lachen. Er volgt een dergelijk tafereel met de sirih, hij vraagt nu een pruim uit haar mond 2 ). Nadat zij ook hierin op aandrang der broers heeft toegegeven en hij de pruim in zijn mond heeft laten verdwijnen, vraagt zij hoe nu eigenlijk zijn ware naam is. Hij geeft een reeks namen op die allen toespelingen zijn. Daarna biedt hij kostbaarheden te koop aan: 130 armbanden, ringen e.d. 3 ). Hij wendt zich om de waar uit zijn mand te nemen, zijn eigen huid wordt zichtbaar, stralend als de zon. Een hofdame ziet dit. Dit is geen handelaar, zegt zij bij zichzelf, hij is een vorst die de vrouwen komt bekijken. De tekst eindigt abrupt, in een woord. 265 b. We Tepolipu, hofdame in Tjina 1 ). c. I Da Saragi, idem 1 ). d. La Sulolipu, zoon van La Pananrang. e. We Mareopu, een der bijvrouwen van Sawerigading in Luu’. f. We Sëmpane(na), idem. g Pangeweng, hofdame van 83. h. We Marasempe, een echtgenoote van 2 in Luu’. Peretiwi heet ook: Piretiwi, de Onderwereld. Omtrent de personen die ook in tekst A XIX optreden, valt het volgende op te merken: no. 2 Sawerigading, heet ook: Langi’pa(w)ewang. no. 13 Sëttiabonga, heet: Olio. no. 14 We (1 ënri)abèng, heet ook: Daeng manutë’. no. 15 La Sattumpugi’, heet ook: I To Tjudai. no. 16. We Tënriabang, heet ook: Punna lipu Tjina ri lau’, Punna BOLA RI LaTIMODJONG. no. 18 We Tënriesa, heet ook: I Tënriesa. no. 76 La Tëddjoadji, heet: La Tënroadji enz. no. 81. We Odang, heet voluit: We Tënriodang. no. 87 La Pabokori, heet ook: Datuna Këlling, La Katte’këlling en Datu Oro. no. 88 Ma’tangkiluu’, heet ook: Daeng Ma’lurëng. Onder de vogels komen nog voor: Bulumënradja To Wëkkëng, Arangkarang Olio. Tingo We Adji = Unga We Madjang, hofdame. Onder de door Sawerigading bezochte landen worden nog genoemd: Djawa ri adja, — ri lau’, Sadëng, Posi’tana. *) De namen sub b en c genoemd, komen ten rechte aan no. 50, Nene’palekë’, toe. A XXL Bruikleen Rijksmuseum voor Volkenkunde, Cat. ’s Rijks Ethno- graphisch Museum XVIII /8 onder nummer 1720/2, Leiden 1925. Orig. hs., IOI/2 X 171 /2 cM, 184 blz. Hoewel de tekst doorloopt, bestaat dit hs. ten rechte uit twee geheel los van elkaar staande verhalen * 1 ). Het hier behandelde neemt het eerste gedeelte van het hs. in beslag tot blz. 123; voor het tweede verhaal zie A LXXI hierachter. Zonder titel. INHOUD: Sawerigading gaat, als koopman vermomd, naar het paleis La Tanette. Deze tekst begint ongeveer op hetzelfde punt als A XXII maar loopt verder door, zie verder de inleiding van A XX en A XIX. Het laatste gedeelte van het bij A XIX genoemde hs. van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (Cat. Matthes blz. 88 v.v.) vindt men in dit hs. weder, vanaf het koopmantooneel ten paleize tot de ontvangst van La Pananrang c.s. door La Sattumpogi ten paleize La Tanette. Doch terwijl in dit hs. en alle andere teksten die het tooneel bevatten, de ontvangst der gezanten zeer kort is omdat I We Tjudai immers reeds verloofd is met Sëttiabonga, wordt in het hs. Zeeuwsch Genootschap van die verloving niet gerept en is de stem ming dienovereenkomstig hartelijk. De mededeeling van den vorst dat hij een breeden raad over het aanzoek zal beleggen, vormt het einde van dit verhaal. [De vloot waarmee Sawerigading van Luwu’ naar ijina is ge varen, ligt aan de riviermonding van Tjina voor anker. Men is nog niet aan wal geweest]. Sawerigading heeft heimwee naar Luwu’; hij stort zijn hart uit bij La Pananrang die hem moed inspreekt en voorslaat den vogel 1 ) De catalogus spreekt van één episode. Voor „I Tjindai” aldaar, leze men: I We Tjudai. 267 La Dunrungserëng vooruit te laten vliegen naar Tjina om zich te vergewissen hoe de jonkvrouw die Sawerigading ten huwelijk wil gaan vragen, eruit ziet. De daad bij het woord voegende, maakt La Pananrang den vogel van zijn kruk los, Sawerigading instrueert hem. Hij moet naar I La Tanette vliegen (I We Tjudai’s paleis), in het Boegineesch en Javaansch praten om haar aandacht te trekken, opdat zij het venster opene en haar gelaat vertoone en dan snel naar het schip terugvliegen. Wee hem als hij de instructies niet nauwkeurig opvolgt. La Dunrunserëng vliegt met nog andere vogels snel als de wind weg. I We Tjudai is zich juist met haar zuster aan het baden als de vogels aankomen. Hofdames hooren het gesnap der vogels die elkaar van vreemde landen vertellen, zij werpen het venster open, zien de vogels en gaan het merkwaardige tooneel aan de vorstin van Tjina vertellen. We Tënriabang komt naar voren, verbaast zich over wat zij ziet en laat haar beide nog ongehuwde dochters (de anderen zijn reeds gehuwd) roepen. Er ontstaat een levendig gesprek tusschen de paleisbewoonsters en de vogels. De 11 beide broeders van I We Tjudai maken jacht op de vogels, doch ze laten zich niet vangen. La Dunrungserëng vermaakt allen met zijn snedige opmerkingen. Eerst als I We Tjudai haar hand, met gerooste en veelkleurige rijst gevuld, naar buiten steekt, strijken zij daarop neer. Zij vertellen wel van een schip waarop een prins van even hoogen bloede als zij zich bevindt, te komen, maar noemen geen namen. I We Tjudai besmeert La Dunrungserëng met kostelijke zalf uit een potje en bindt hem een draadje aan, de vogel zelf stopt het potje heimelijk onder zijn vleugels. Nadat de vogel is wegge vlogen, blijft zij onder den indruk van dit bezoek achter. Als La Dunrungserëng op het schip terug is, bemerkt Sawerigading den aangebonden draad, hij ontvangt de verzekering dat I We Tjudai volkomen het evenbeeld van We Tënriabëng is, wat hem uitermate verheugt 1 ). De vogel zet het potje met zalf voor hem neer, hij 21 opent het en vindt een haar van deszelfs eigenaresse. Nieuwe reden tot verheugenis, ook dit is volkomen aan een haar van We Tënri abëng gelijk 2 ). De vogel doet uitvoerig verslag. Sawerigading laat dwergen, albino’s en oro kelling (barbaren) B Deze gelijkenis was hem door We Tënriabëng verzekerd te bestaan en door deze omstandigheid zou hij met I We Tjudai in stede van met haar kunnen trouwen, vgl. o.a. tekst A XIV. 2 ) Van een hoofdhaar pleegt gezegd te worden, zoo ook hier, dat het één van sumangë’ is met zijn eigenaar. 268 verzamelen van de andere schepen zijner vloot, zij moeten zich aan land begeven (de schepen liggen reeds in de baai van Tjina). Er wordt één oro helling, La Pabokori, een hoofdman, uitgezocht die dezelfde postuur als Sawerigading heeft. Twee mannen dragen een groot vat met palmwijn aan. Sawerigading laat het volk drinken tot de menschen beschonken zijn. La Pabokori, dronken, wordt ge grepen, Sawerigading vilt hem eigenhandig. Het slachtoffer roept nog hem liever te doorsteken, maar Sawerigading zegt slechts: „Vloek mij niet maar vloek het dat mijn huwelijk met mijn tweeling zuster verhinderd is” 1 ). De moeder van den rampzalige was reeds geofferd bij den bouw van de I La Welënrêng (Sawerigading’s schip), zijn zuster aan de zee. De af gestroopte huid wordt gedroogd, gerookt, met hemelsche zalf van Sawerigading ingewreven. La Pa- nanrang stelt nu voor dat zijn meester, als handelaar vermomd, in La Tanette een kijkje zal gaan nemen, hij zelf zal later met de hooge heeren (over een huwelijk) gaan spreken. Als vermomming zal de huid van den gedooden La Pabokori dienen. Er worden eerst oefe ningen gehouden. Sawerigading heeft aanvankelijk nog te veel een vorstelijke houding, hij moet den indruk wekken een handelaar te zijn. De waren die hij zal meenemen, worden gereedgemaakt. Hij zal met twee genooten als draagkoelie aan wal gaan. Zijn omgeving 31 kan zich niet bedwingen als men hem zoo onvorstelijk moet zien vertrekken en barst in schreien uit. Hij is spoedig vermoeid van het ongewone werk en gaat aan den kant van den weg rusten. Panrita Ugi’, één zijner medgezellen, spreekt hem moed in. Zij vervolgen hun weg, Sawerigading al. La Oro Këlling roept zijn koopwaar uit. Hij komt langs het paleis eener deftige dame, die echter niet durft te koopen vóór I We Tjudai een keus gedaan heeft. De koopman stapt dus w'eer verder. Hij moet telkens schreien als hij dingen ziet die hem aan Luwu’ herinneren. Zij komen bij het vreemdelingen- verblij f van het paleis, daar liggen de krijgers net zoo met elkaar 41 te drinken als hij in Luwu’ gewoon was. Het wordt hem te machtig; hij zendt een boodschap met den wind naar boord, vragende aan La Ma’saguni om zijn scheeps-c/on#, de elong waarmee hij zichzelf pleegt te troosten. Doch als deze hem niet kan opbeuren, vraagt hij een ander. De vorstin van Tjina vertoont zich buiten, een hofdame vertelt 1 ) De oorzaak van zijn gaan in ballingschap en van zijn plan I We Tjudai als echtgenoote te verwerven. 269 270 Tjudai, evenzoo gaat het met een ring en een halsketen 1 ). Aan de sluiting van den armband zit een hoofdhaar. „Van wie is dat? ’ vraagt I We Tjudai. — „Van een hofjuffer.” — Sawerigading fantazeert allerlei op haar vragen. De broeders zien er een beschikking der góden in dat alle sieraden I We Tjudai passen. Zij laat een weeg schaal halen om de sieraden te wegen en de waarde te bepalen en vraagt dan den or o den prijs. Hij vraagt een groot aantal zeldzame buffels en stelt daarbij onmogelijke eischen, die niet spoedig in te willigen zijn. „Neem uw sieraden maar weer mee”, zegt I We Tjudai. De koopman zegt weg te willen gaan, want hij heeft nog niet ge geten, hij zal morgen terugkomen. Geen nood, de vorstin laat eten brengen. Maar dan eet de koopman er niet van (dit is hem door de huid die hij aangetrokken heeft onmogelijk). Hij moet zich eruit redden. Sedert hij als koopman in dienst is genomen, heeft hij nooit eerst gegeten, maar steeds hetgeen zijn meesteres overliet en die meesteresse is een ongehuwde vrouw wier tijd om te trouwen ge komen is 2 ). I We Tjudai’s gezicht betrekt en zij zegt nijdig: „hij wil „eten wat ik overlaat”. Sawerigading prevelt weer een spreuk om haar woede te bedaren. De broeders en haar moeder bewegen haar te eten. Nu moet de koopman ook wel eten, maar hij doet de rijst in zijn manden. Verbaasd vraagt I We Tjudai waarom hij niet eet. Hij verzint een nieuwe uitvlucht die een nog duidelijker toespeling is op wat hij zou wenschen, wat een algemeen gelach doet opgaan; hij heeft nl. een dienaresse van zijn meesteres aan boord, met wie hij samenleeft, hij wil niet dat zij na hem eet, zij moet met hem samen eten. Lachend roept men: „wij gaan mee naar het schip om 71 „die vrouw te zien”. — I We Tjudai, in een goede stemming ge bracht, laat sirih aanbieden. Eens heeft hij van een vrouw als zij sirih aangenomen en het eerst gekauwd, hij is er drie maanden ziek van geweest. Maar een aangekauwde sirihpruim uit haar mond wil hij wel 3 ). „Houden de onbeschoftheden van den or o nooit op?!” roept I We Tjudai, woedend, spuwend. Op dit oogenblik zendt Sawerigading weer een bezwering uit, waardoor het gemoed van We Tënriabang verzacht wordt en zij den koopman bij haar dochter voorspreekt en hij het begeerde krijgt. „Vertel nu eens eerlijk, wie 1) Deze kostbaarheden zijn Sawerigading door We Tënriabêng meegegeven; zij behoorden haar en zouden blijken alleen haar evenbeeld I We Tjudai te passen. 2 ) De toespeling is duidelijk en wordt begrepen; vgl. boven blz. 264. 3 ) Magische versterking, die men van zeer geliefde personen vraagt, in het bizonder mannen van hun echtgenooten. 271 272 „van Tjina, als ge in uw land zijt teruggekeerd!” Hij wil niet uit 81 een hem aangeboden klapperdop drinken onder een voorwendsel (omdat dit met de huid van den oro aan niet gaat), een hofdame biedt hem dan drank aan; nu moet hij wel, maar plenst den drank ongemerkt neer, bij zichzelve zeggende: „Drink maar, hoofdpaal van „het huis”. Verder gaande aait hij den baringeng en spreekt dien toe: „O, Heer! wellicht zal ik in Tjina mijn gade vinden 1 ). Ik breek „een tak (of: takken) van u af en zal die(n) op het paleis leggen „en een armband(?) 2 ) op het slaapvertrek van I We Tjudai.” Panrita Ugi’ maant tot spoed aan; gedrieën gaan Sawerigading en zijn beide gezellen achter elkaar, hij in het midden; zij haasten zich naar het schip. — De hofdames beginnen weer onder elkaar te praten over het feit dat zij de huid van den oro vaneen zagen wijken. Allerlei gissingen worden geuit, men is het er over eens dat de handelaar ten rechte een voornaam heer is, die zijn oogen den kost kwam geven en het op I We Tjudai gemunt heeft. La Pananrang en La Ma’saguni zijn niet gerust, het is al avond en Sawerigading is nog niet aan boord terug. De vrouwen maken misbaar, het geheele schip is in tranen. De beide mannen besluiten aan wal te gaan en hun heer met een draagzetel en gewapenden tot buiten de stad tegemoet te gaan, althans uit te vorschen wat er van hem geworden is, La Ma’saguni wil liefst dadelijk gewapenderhand optreden 3 ). Zij nemen uit den Hemel neergedaalde garuda-vaandels mee enz. In volle wapenrusting wordt tot buiten de stad opgerukt, de troep houdt halt; La Pananrang gaat alleen vooruit en stuit weldra op Sawerigading. Deze trekt snel de oro-huid uit, de gouden pajoeng wordt boven zijn hoofd gespreid en hij neemt in zijn draagzetel plaats. Lieden uit de vorstelijke omgeving van Tjina bemerken dat en vragen zich af, wie deze oro toch wel eigenlijk is. Drie hofdames sluipen zwijgend achterna tot de aanlegplaats, zij begrijpen nu dat de oro een aanzienlijke vorst is, keeren naar het paleis terug en vertellen wat zij gezien hebben. Nu komen zij ook met het verhaal van de zich ten paleize openende overhuid van den oro voor den dag. Sawerigading wordt aan boord met &mw-zangen welkom geheeten, 91 enz., hij ontvangt een sacraal bad. Het lendenkleed van I We Tjudai 1 ) De baringeng wordt in de I La Galigo wel als synoniem van adju ara (beiden Ficussoorten) gebruikt en deze laatste wordt wel, als hij nabij het paleis van den vorst zich verheft, als rijksboom aangeduid. 2 ) kalani. 3 ) La Ma’saguni is steeds de onversaagde, vermetele heethoofd. 273 274 venster en valt haar zoogmoeder in den schoot. I We Tjudai is als door den bliksem getroffen. We Tënriabang laat de pua maftozva van Tjina ontbieden 1 ). Zij moet door wichelen de beteekenis van het incident bepalen en de zieke onderzoeken. I We Tjudai is inder daad zeer ziek; de verklaring van den tak is, dat een aanzienlijk heer, nazaat van Hemel en Onderwereld, naar Tjina is gekomen om een huwelijksaanzoek te doen. Er zijn geen beletselen tegen dit huwelijk (met I We Tjudai). Hoe dan met Sëttiyabonga? vraagt We Tënriabang. De puang brengt haar op de hoogte van wat er op zee tusschen Sëttiyabonga en Sawerigading is voorgevallen 2 ). De puang slaagt er door ferw-practijken in I We Tjudai soulaas te geven. Hierna volgt, zonder overgang, weer een stuk van de beschrijving van den bouw der I La Welënrëng (blz. 106 midden), de tekst is echter in de war. Daarna wordt, in het kort, de tocht van Saweri gading van Luwu’ naar Tjina gememoreerd (tot blz. 112 r. 5). [Voortzetting van het verhaal, blz. 112 r. 6], La Pananrang en La Ma’saguni staan ’s morgens op, zij gaan fraai uitgedost onder hun zonneschermen aan dek zitten, een zwerm scheepsvolk en aanzienlijken is mede aanwezig. Hofjuffers van I We Tjudai komen naar de rivier om een bad te nemen. De mannen maken grapjes, de hofjuffers lachen en schertsen terug. Men neemt geen blad voor den mond en er heerscht groote vroolijkheid. De dames worden uitgenoodigd aan boord te komen, maar dat gaat haar te ver, zij zullen wel eens een anderen dag terugkomen om het bad voort te zetten en nemen afscheid. Zij praten op den terugweg naar het paleis nog opgewekt na over de pikante ontmoeting. 121 De avond is gevallen; aan boord van de I La Welënrëng worden de lichten ontstoken, er heerscht luidruchtige vroolijkheid, dat gaat zoo den ganschen nacht door. Den volgenden morgen gaat Sawerigading met gevolg nabij het schip en de aanlegplaats (waar ook de badplaats der hofjuffers was) een bad nemen. Na afloop neemt hij op zijn schip plaats en wordt in welriekende dampen van brandend reukwerk gehuld. Hij staart 1) In den tekst is iets uitgevallen. De tocht van de bode naar de pua ma’towa en dier komst ten paleize zijn samengevallen. 2) Men zie hiervoor de afzonderlijke teksten. De zaak komt hierop neer dat Sëttiyabonga in een zeegevecht verslagen is en jegens Sawerigading van I We Tjudai afstand heeft gedaan. 275 naar de heen en weer kabbelende golven en wordt door heimwee overmeesterd. Hij mijmert over bijzitten, in Luwu’ achtergelaten. Hier gaat het verhaal tot iets anders over, het bezoek van Adji Laide, zoon van I La Galigo, aan zijn grootvader Sawerigading in Tjina gebracht. [I La Galigo is, zooals bekend, de zoon van Sawerigading en I We Tjudai], Zie tekst ALXXI. NAAMLIJST. 1. Sawerigading Opuna Ware’ (La Ma’) dungkëllëng Towapa- njompa Pamadënglëtte Langi’paewang La Tënritappu’ (mase- masena) La Mapanjiwi’ La Tënriyawe (lalowelo’na) van Luwu’. 2. Bataralattu’ Opuna Luwu’ I La Tiwulëng, vader van 1 (treedt niet op). 3. La (Pa)nanrüng To Sulolipo, vertrouwde en oudere neef van 1. 4. La Ma’saguni To(w)apemanu’, oudere neef van 1. 5. Panrita Ogi’ (of: — Ugi’), idem. 6. Djëmmu ri tjina, idem. 7. We Opusëngëng, moeder van 1 (treedt niet op). 8. I Panangarëng I Da Ruma, bijzit van 1 in Luwu’. 9. I Tjammimpulëng, idem. 10. We (TËNRi)ABëNG Bissu ri langi’ Bissulolo (Daeng) manutë’, tweelingzuster van 1 in den Hemel. 11. I La Gonggo(na) of I La Gongko(na), omroeper op de vloot van 1. 12. Ma’tangkiluwu’ Tënrilënnerëng, echtgenoote van 3. 13. We Tënrilekë’ Sawepauba, aanzienlijke dame a. b. van de I La Welënrëng. 14. La Pabokori Datu Oro, hoofdman der barbaren. 15. La Bolotiwu, draagkoelie van 1. 16. I Bulu’tana, bijzit van 1 in Luwu’. 17. We Tënriwempeng, aanzienlijke dienaresse a/b van de I La Welënrëng. 18. We Tënrisuwi, idem. 19. We Tënrimega, idem. 20. Puwang van Ware’. 21. La Sattumpogi’ Opuna (of: Datuna-) Tjina, vorst van Tjina. 276 22. We (of: I) Da Tjudai We Tênriabang Opuna (of: Datuna-) Tjina, vorstin van Tjina. 23. We Tenriesa, ongehuwde dochter van 21 en 22. 24. I We Tjudai Daengriompa Punna bola ri La Tanette, onge huwde, jongste dochter van 21 en 22. 25. La Tënriranrëng Panrepatanga’, zoon van 21 en 22. 26. La Makasaung, idem. 27. Tënripaweli, aanzienlijke vrouw in Tjina. 28. I Da Sarëbba, zoogmoeder van 24. 29. We Tepolipu I Da Saragi Nene’ palekë’, een oude vrouw in Tjina. 30. We TËmfereng I Da Palilu, eerste hofdame en vertrouwde van 24 en 22. 31. Ampemaladju, hofdame in TjinA. 32. Sëttiyabonga Lompeng ri djawa Wolioe, gewezen verloofde van 24. 33. We Tëmma’sese, hofjuffer. 34. Tënripaino. 35. Towapatunru’ La Tënrigiling, raadsheer van Tjina. 36. Towana’kadji, idem. 37. La Tënrinjiwi’, vrijbuiter, gesneuveld. 38. We Patekë’kë’, zoogmoeder van 24. 39. We Tëngakasa, puzua’ ma’towa van Tjina. 40. I La Bulitja, voorvader van 32, overleden. 41. Linrung ri todja Punna liung, God uit de Onderwereld, treedt niet op. Vogels: La Dunrungserëng To Warë, ma’tangkiluwu’ To Wa- DËNG, garagara ulio of WOLIO, Tjuwimanikëng To Saburo, danga’- TJINA To SERËNG, BAWËNGRUNO (of : RONO), ALOBIRADJA MaNTJAPAI’, LAWEDAIDJËNG SlLADJA’ MARËMPOBA. Unga We Madjang = Tingo We Adji, dienstmaagden. Lalakiluwu’ ana’sanrae, bedienden a/b. Valsche namen van 1 als koopman zijn niet vermeld. A XXII. Leg. Jonker. (Cod. 6162 van schrift F ged. tot schrift L ged.). Zonder titel. INHOUD: Sawerigading gaat, als koopman vermomd, naar het paleis La Tanette. 12 -f 4 X 44 + 7 = 195 blz. De redactie van dezen tekst is, behoudens varianten, gelijk aan AXX, zoover deze gaat; in de namen is eenig verschil. Hij begint ongeveer op hetzelfde punt als A XXI, deze laatste heeft aan het slot iets meer. A XIX en A XX beginnen eerder, het laatste gedeelte van deze beiden correspondeert met het begin van den onderhavigen tekst. Voor nog andere hss., zie A XIX. [Op de Luu’sche vloot vóór Tjina. Sawerigading, van Luu’ weg getrokken omdat het onmogelijk was met zijn zuster te trouwen, is in vrijwillige ballingschap naar Tjina gestevend waar een prinses is die het evenbeeld van zijn zuster heet te zijn. Hij heeft een aanval van heimwee en spreekt daarover met zijn neef en vertrouwde La Pananrang.] Abrupt begin. Sawerigading spreekt met weemoed over Luu’ en F/33 alle dierbaren die hij daar heeft achtergelaten, zijn ouders, We Panangarëng, zijn meest geliefde echtgenoote, en anderen. Hoeveel maanden is het al geleden dat zij Luu’ den rug hebben toegekeerd ? — „Meer dan tien maanden,” zegt La Pananrang. Hij mijmert over de gemoedsgesteldheid waarin zijn ouders, die hun beide kinderen heb ben zien heengaan, moeten verkeeren. La Pananrang zegt hem nu niet aan Luu’ te denken en stelt voor den vogel La Dunrungserëng van zijn kruk los te maken en met nog andere vogels naar Tjina te laten vliegen om iets van I We Tjudai (de prinses die hij van zins is ten huwelijk te vragen) te weten te komen. Blijkt zij de gelijke van zijn zuster We Tënriabëng te zijn, dan zal hij zelf aan wal gaan. 278 Sawerigading geeft den vogel minutieuse aanwijzingen, hij moet G Boegineesch en Javaansch (of : andere talen) spreken. De vogels doen als hun gezegd is. I We Tjodai neemt juist een bad. Om het paleis rondvliegende doen de vogels elkaar, tot vermaak der hovelingen in het paleis, verhalen over de vreemde landen die zij bezocht hebben en spreken ook over hun heer en zijn plannen. Hofdames werpen de vensters open, zien de vogels en gaan naar binnen om aan de vorstin te vertellen wat zij gezien en gehoord hebben. Het schijnen vogels uit Hemel of Onderwereld te zijn. De vorstin gaat zien, verlustigt zich in den aanblik en zegt haar twee ongehuwde dochters te waarschuwen. De meisjes hebben ook schik in het geval. De vorstin heeft, zoo oud zij is, nog nooit zoo iets gezien. De vogels beginnen tot haar te spreken over hun meester van goddelijke afkomst. De beide prin sessen zeggen haar hofjuffers te trachten de vogels te vangen. Haar beide broers willen er met het blaasroer op schieten, doch daar wil I We Tjodai niet van weten. Levendige beschrijving van de jacht. De vogels willen niet binnen komen maar wel op de armen van de prinsessen gaan zitten als zij die buiten steken. Zij moeten weer naar hun meester terug. G/21 Hiaat 1 ) De vogels vliegen weg nadat I We Tjodai La Dunrungserëng een zijden draadje om de poot heeft gebonden 2 ). Zij ziet ze ontroerd weggaan. Sawerigading bemerkt dien draad onmiddellijk als zij op het schip terug zijn en is uiterst verheugd. (Vervolg als AXX, zie aldaar). La Pabokori merkt nog op dat zijn moeder, zijn vader en zijn zuster ook reeds bij een vorige gelegenheid geofferd zijn, toen het er om ging de I La Welënrëng voor de vaart naar Tjina in gereedheid te brengen. Als La Pananrang Sawerigading zegt dat hij goed zou doen, in de huid van La Pabokori vermomd, als handelaar optredende, in Tjina een kijkje te gaan nemen en I We Tjodai te gaan bekijken, voegt hij er aan toe zelf besprekingen over het huwelijk te willen gaan voeren. Sawerigading wil tot den volgenden dag wachten, La Pananrang zou wenschen, dat hij dadelijk ging. Hij trekt dan de huid aan, kleedt zich met de kleedij van een ora en laat zich keuren. Men vindt inderdaad dat hij er als een oro en handelaar uitziet. B „Ontbreekt een bladzijde” (Jonker). 2 ) en andere zaken, zooals blijkt bij uitlevering aan Sawerigading, cf. tekst A XX. Er is ook een haar van I We Tjodai bij. 279 La Pananrang laat zijn echtgenoote Ma’tangkiluu’ sirih en ge- H rooste rijst gereed maken, een paar anderen moeten kapmessen bren gen die Sawerigading’s metgezel La Bolotiu zal dragen 1 ), voorts boombast en bossen geurige blaren, als koopwaar voor Panrita Ogi’ bestemd. Ma’tangkiluu' moet ervan schreien. Het drietal gaat naar den wal, La Bolotiu draagt de grove zaken (= de kapmessen) over den schouder, Panrita Ogi’ gevouwen boombast, de blaren en kleur stof, Sawerigading zelf een doos van lontarblad waarin de kostbaar heden. La Pananrang ziet hen met zorg vertrekken; hij zou mee willen gaan, doch Sawerigading zegt hem op het schip te blijven. Tegen den middag wordt rust gehouden, de tocht is zwaar 2 ). We Tënripaweli doet Sawerigading aan zijn Luu’sche echtgenoote We Bulu’tana denken. Zij zegt den koopman eerst naar I We Tjodai te gaan, daarna kan zij koopen. Van een aanval van heimwee van Sawerigading wordt niet gesproken. Hetzelfde tooneel herhaalt zich bij een ongenoemde, van heimwee is weder geen sprake. Bij het paleis La Tanette aangekomen, doet de omgeving hem aan Luu’ denken (dit herhaalt zich telkens, onder tranen). Panrita Ogi’ drijft hem telkens voort. Als We Tënriesa verschijnt, maakt Sawerigading bij zichzelf de opmerking dat zijn zuster onwaarheid heeft gesproken zij gelijkt niet op haar. Daarna komt I We Tjodai binnen, de gelijkenis is volkomen, enz. De zusters vragen reukblad, het geurt hemelsch 3 ). We Tënriabang I stelt den koopman vragen, waarop hij op al te vrijmoedige wijze ant woordt, zoodat zij boos wordt. I We Tjodai, ook verstoord, laat Nene’ palekë een zeer oude vrouw in het paleis, roepen. Deze verklaart nooit van hetgeen de koopman vertelt, gehoord te hebben. Saweriga ding pruimt en prevelt een spreuk. Men wil reukwaren enz. van hem koopen, maar alles wat zij ervoor terug willen geven, weigert hij; hij vraagt een sarong van I We Tjodai, om. daarmee aan boord zijn hoofd te omwikkelen. Zij en haar moeder zijn verontwaardigd. Sawerigading pruimt en prevelt een spreuk, enz. 1 ) Hij is bij een zeegevecht in gevangenschap geraakt (volgens een ander verhaal). 2 ) Hieruit valt wel op te maken dat men, evenals in den parallel-tekst, des morgens vertrokken is, hoewel het den schijn heeft dat zij ’s avonds van boord zijn gegaan. 3 ) Van het zichtbaar worden van Sawerigading’s eigen huid bij het maken van een beweging wordt later gesproken. 280 281 „per schip van Luu’ zich naar Tjina begeven” 1 ). Zij vraagt: „hebt „gij dat deksel geroofd of hoe?” — Sawerigading antwoordt ontken nend maar, zegt hij, hij kan de horoscoop trekken van een huwbare jonkvrouw of zij zal huwen of niet, waarop We Tënriabang hem vraagt^ of haar dochter met Sëttiabonga zal huwen (haar verloofde). Sawerigading wichelt en besluit dat dit huwelijk niet zal doorgaan, maar dat zij zal huwen met een godennazaat van Luu’. — „Waarom „gaat het huwelijk met Sëttiabonga niet door, zijn verlovingspand is „reeds drie jaar geleden ontvangen ?” — „Op weg naar Tjina, heeft „hij op zee een ontmoeting gehad met een vorstelijken tegenstander „en is verslagen”. — „Dan zal het huwelijk wel niet doorgaan,” be sluit We Tënriabang. De koopman vraagt verlof naar zijn schip terug te mogen gaan. Hij struikelt en valt, zijn koopwaar rolt over de vloer. Dit maakt mdruk op I We Tjodai; wat zal men nu van La Tanette zeggen, wellicht dat men zijn dood veroorzaakt heeft. Zij en We Tënriesa trachten hem te laten opstaan; zij vreezen ook een straf des Hemels voor het land. Zijn trawanten zeggen dat I We Tjodai een sirihpruim uit haar mond moet geven, daar zal hij van herstellen. Dit geschiedt tot driemaal toe, tot heimelijke vreugde van Sawerigading. Zij mas seert hem, quasi komt hij weer bij en, na afscheid genomen te hebben, gaat hij heen. Hij passeert het vertrek waar de beide broeders van I We Tjodai zich bevinden, zij bieden hem een dronk saguweer, de trawanten laten het zich goed smaken, maar de koopman doet slechts alsof hij drinkt. Eindelijk kan het drietal aftrekken. Sawerigading zegt bij zichzelf te hopen eenmaal als echtgenoot van I We Tjodai in het paleis te zullen terugkeeren. Hofdames hebben een opening in de huid waarin Sawerigading zich vermomd heeft gezien, toen hij zijn koopwaar, die op den vloer verspreid lag, bijeenzocht en houden nu beschouwingen .over den man die daaronder stak; hij scheen wel een hemelling, enz. La Pananrang (aan boord van de I La Wëlenrêng) maakt zich on gerust dat zijn vorstelijke neef en heer nog niet teruggekeerd is. Hij en zijn gezellen kleeden zich in krijgsdos, laden de geweren enz., en gaan met een draagstoel voor Sawerigading aan wal, hem tegemoet; ) Wanneer dan — dit moet erbij gedacht worden — het door Sawerigading meegebrachte deksel op de mand zonder deksel van We Tënriabang paste was dat een waarteeken voor den brenger en tevens zou daaruit spreken dat de jonkman uit Luu en de jonkvrouw van Tjina, die het jongste kind van het j?/ St * jk . e ^ htpaar was ' met elkaar moesten huwen. Maar hier brengt nu, naar We tënriabang meent, een ander een passend deksel. 282 zij zullen zoo noodig die van Tjina bevechten 1 ). Het is avond, zij komen tot bij de hoofdplaats; hier houden zij halt, La Pananrang zal op verkenning vooruitgaan. Hij treft Sawerigading buiten Tjina ri lau’ aan, deze wordt in den draagstoel gezet, hij legt den oro-huid af, het staatsie(zonne)scherm wordt boven zijn hoofd ontplooid. De lieden van Tjina bemerken dat, nu denken zij eerst recht dat hij een Hemel- ling of een uit de Onderwereld opgestegene is. Zij volgen, ongezien, den naar het schip terugkeerenden stoet een eindsweegs en gaan dan naar het paleis om We Tënriabang te vertellen wat zij gezien hebben. Aan boord aangekomen, wordt Sawerigading door de puang’s van Luu’ en Ware’ met haar staf met èrnw-litanieën verwelkomd. Hij ontvangt een ceremonieel bad, trekt daarna het van I We Tjodai ontvangen lendenkleed aan en nuttigt het van haar ontvangen eten en haar sirihpruimen. Daarna vertelt hij La Pananrang zijn weder varen. Hij is in verrukking over I We Tjodai. Hij begeeft zich ter ruste; den volgenden morgen spreekt hij met La Pananrang af, dat deze als huwelijksbode (duta) met de noodige L geschenken naar Tjina zal gaan 2 ). La Pananrang gaat, van Panrita Ogi’ vergezeld, met veel vertoon aan land en begeeft zich naar de raadzaal, waar La Tënriranrëng en La Makasaung met vele groote heeren bijeen zijn. Zij houden hanengevechten. La Pananrang wordt aangeroepen. De raadsheeren van Tjina gaan naar het paleis om te hooren of hij ontvangen kan worden 3 ). In tegenwoordigheid van den vorst toegelaten, vraagt deze wat zij begeeren. Het stuk eindigt abrupt in het begin van La Pananrang’s toespraak als huwelijksbode. NAAMLIJST. 1. Sawerigading (La Ma’)dungkëllëng Toapanjompa Langi’- paewang Pamadënglëtte La Tenritappu’ 4 ) Opuna Ware. 2. La (Pa)nanrüng To Sulolipu, neef en raadsman van 1. 1) Dit is weer een toespeling op den oorlog, die zal ontbranden. 2) p) e duta is de persoon die als vertrouwde van den man of diens familie het huwelijksaanzoek doet bij de familie der vrouw; bij deze zending behooren bepaalde geschenken voor verschillende personen, met bepaalde, teekenende namen. Een vorstelijke duta kleedt zich zorgvuldig. Zie: Matthes, Ethnologic van Zuid-Celebes, blz. 13 v.v. — den Haag 1875. s ) Er heerscht eenige malen verwarring in de namen. 4 ) Volledig: La Tenritappu’ mase rnasena La Tënriawe lalo elo’na. — Ver momd heet Sawerigading ook: La Oro Ketting. 283 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. Panrita Ogi’ (ook: Ugi’), neef en metgezel van 1. (Bataralattu’) Opuna Luu’, vorst van Luu’, vader van 1. E Opusëngëng of We Datusëngëng, vorstin van Luu’, moeder van 1, nicht van 4. We Panangarëng I (E) Da Ruma, echtgenoote van 1 in Luu’. We Tjammimpulëng, idem. (We TENRiABëNG) Daeng manotë’ Bissu ri langi’ We Bissulolo, zuster van 1 in den Hemel. I La Gongko(na), omroeper aan boord van de I La Welënrëng. La Pabokori Datu Oro La Oro Këlling, een hoofd der bar baren op de vloot van 1. La Ma’sagoni Toapemanu’, neef en metgezel van 1. Sawi (ook: Sawe-)pauba, dienstbare van 1 aan boord van de I La Welënrëng 2 ). We Tënrilekë, dienares idem 1 ). La Bolotiu, op zee onderworpen door 1 en diens dienaar ge worden. We Bulu’tana, echtgenoote van 1 in Luu’. Lalakiluu’ ana’sanra’, naam van een corps dienaren en diena ressen van 1, aan boord van de I La Welënrëng. We Manedara (I), dienaresse idem. Puang ri Luu’, idem. Puang ri Warë’, idem. Ma’tangkiluu’ (of: Ma’tangkeluu’) Tënrilënnarëng, echtge noote van 2 a/b van de Welënrëng. Sëttuampogi’ Opuna Tjina (of: Datuna Tjina), vorst van Tjina 2 ). We Tënriabang I Da Tjodai Opuna Tjina (of: Datuna Tjina), vorstin van Tjina. La (Tënri)ranrëng Panrepatanga’, zoon van 21 en 22. La Makasaung, idem. We (Tënri)esa, ongehuwde dochter van 21 en 22. I We (of: Wi) Tjodai Daengrisompa Punna bolae ri La Tanette, ongehuwde dochter en jongste kind van 21 en 22. Tënripaweli, aanzienlijke dame in Tjina. I Da Sarëbba, zoogmoeder van 26. Nene palekë’ We Tepolipu I Da Saragi, oude dame in Tjina. 1 ) De nummers 12 en 13 ook als één op te vatten. 2 ) Heet elders steeds: La Sattumpugi, Sattüng = Sattuang. É 284 30. I Da Palilu, hofdame van 26 1 ). 31. We Tëmpereng, hofdame van 22'). 32. Ampemaladju, hofdame van 22. 33. We Temma’sese, hofjuffer in Tjina. 34. Settiabonga van Lompeng ri djawa Olio, gewezen verloofde van 26. 35. We Manedara (II), hofjuffer in Tjina. 36. We Tënriwempeng, dienstbare van 1 a. b. van de Welënrëng. 37. We Tenrisui, idem. 38. We Tënrimega, idem. 39. La Tënrigiling Toapatunru’, raadsheer van Tjina. 40. Toana’kadji, idem. 41—48. Vogels-boodschappers: Ma’tangke (ook: Ma’tangki-, ook: Datangki- en Tatangki-)luu’ To (W)adeng — Garangkarang Wolio — La Dunrungsereng — Tjuimanikeng To Saburo — Danga’tjina To Serëng — Bawëngruno — Alobiradja van Mantjapai’ — La Wedaidjëng van Waniaga (Siladja’) 2 ). Hofjuffers, Ungae Madjang of Tingo Adji. x ) De nummers 30 en 31 zijn ook als één op te vatten. 2 ) De vogels heeten: manurung. A XXIII. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 84 ged. tot schrift 91 ged.). Zonder titel. INHOUD: I. Sawerigading laat aanzoek doen om de hand van I We Tjudai van Tjina; II. Sawrigading voert oorlog tegen Tjina. 34 + 6 X 48 + 34 = 356 blz. Deze tekst sluit nagenoeg aan bij tekst A XXII. In het groote I La Galigo hs. no. 188 der verzameling van het Bijbel Genootschap wor den dezelfde gebeurtenissen, eenigszins anders, beschreven in dl. IX einde en dl. X begin, van: „La Pananrang wordt gezonden.... tot aan: „We Tënriabëng laat uit den Hemel (Cat. Matthes blz. 77 v.v. Cf. Boeg. Chrestomathie III 258). Voorts vormt het begin het slot van hs. Zeeuwsch Genootschap 2e gedeelte (Cat. Matthes blz. 89). Andere teksten: A XXIV, iets later beginnende, verder doorloo- pende, A XXV, beginnende als de oorlog aan den gang is, door- loopende tot na Sawerigadings huwelijk met I We Tjimpau en I We Tjudai. In dezen tekst bevindt La Pananrang zich in Tjina als huwelijks- bode van Sawerigading, die met zijn schip I La Welënrëng ter reede ligt, om de hand van I We Tjudai, jongste kind van den vorst en de vorstin van dat land te vragen. La Pananrang antwoordde: „Gij vraagt mij, groote heer, naar 84/15 „Sawerigading s afstamming, ik zal u die uiteenzetten”. Na een ver ontschuldiging tot Hemel en Onderwereld te hebben gericht over zijn driestheid namen te noemen, volgt de opsomming van den stam boom 1 ). We Tënriabang, de vorstin, is bewogen. Er klinken drie donderslagen, niet met regen gepaard... . 2 ). We Tënriabang spreekt B Uitvoerig wordt vermeld wat Batara Guru, de eerste mensch, gedaan heeft om de Middelwereld te scheppen; zie hiervoor A I. 2 ) Hier is iets uitgevallen. 286 tot Datu tamanang 1 ) van Tempe (die geroepen blijkt te zijn om haar oordeel te geven) als haar meening uit, dat het goed zou zijn de ver loving tot stand te brengen. Deze zegt dat een huwelijksschat gevraagd moet worden, zóó groot dat het drie maanden duren zal om dien aan aan wal te brengen. Daarbij behooren voorts o,a. een rij van zeven tamarindeboomen vóór het paleis La Tanette, en zeven bonte katten. 84/21 Hiaat 2 ). Het vervolg verplaatst in een smulpartij, door den vorst voor den bode La Pananrang, die van La Ma’saguni e.a. vergezeld is, aange richt 3 ). De bode vraagt den vorst wanneer met het opbrengen van den huwelijksschat zal worden begonnen. De vorst bepaalt dit op den overvolgenden dag, als zijnde in alle opzichten gunstig. La Pananrang c.s. vertrekken. Zij komen terug op de I Welënrëng. Sawerigading is verheugd over den goeden uitslag der onderhandelingen. De vorst van Tjina geeft bevelen zijn familieleden samen te roepen. La Pananrang heeft het druk met het bijeenbrengen van den hu welijksschat. Den volgenden morgen zendt hij boden naar den vorst, die zich in het vreemdelingenverblijf van zijn paleis bevindt. Zij brengen het verzoek over in het bosch hout te mogen kappen, benoo- digd voor het bereiden bij de rivier van een groot aantal slachtbuffels, waarmee men de afgezanten van Tjina, die den huwelijksschat zullen komen opnemen, wil onthalen. Het verzoek wordt minzaam toege staan. Diens volgens zendt La Pananrang, zoodra hem de tijding is gebracht, lieden naar den wal om in het bosch boomen te vellen. De houthakkers (slaven) zijn lieden van verschillende sprake: Butung, Toradja, Siladja’, Mengkoka, Waniaga. De kinderen en schoonkinderen van den vorst van Tjina komen in talrijken getale aan het paleis aan. We Tënriabang deelt mede dat Sawerigading de hand van I We Tjudai gevraagd heeft. Deze heeft haar verloofde Sëttiabonga op zee overmocht. Datu tamanang heeft voorgesteld de pua’ ma’toa van Tjina c.s. te laten komen om de (ge bruikelijke) versieringen aan het paleis aan te brengen en eerehagen op te richten voor het huwelijk van I We Tjudai met Sawerigading. Den volgenden dag zal men den huwelijksschat beginnen op te bren- 85 gen. Aldus geschiedt, alle toebereidselen worden getroffen. 1) tamanang — onvruchtbaar. Met deze benaming schijnt bedoeld te zijn dat deze vaker optredende figuur, draagster der traditie, haar leven lang onge huwd is gebleven. 2 ) „Hier ontbreken in het origineel 3 bladzijden” (Jonker). 3 ) Waarschijnlijk het besluit van het bovengeschetste onderhoud. 287 Den volgenden morgen begeven zich twee dochters van den vorst met gevolg xn vol ornaat en in statigen optocht naar de landingsplaats en gaan vervolgens aan boord van de I La Welënrêng, door haar beide broeders, een zuster en een zwager vergezeld. Zij worden hartelijk verwelkomd, La Pananrang laat buffels slachten. Er wordt een maal gereed gemaakt op de wakka tana 1 ) en op de I La Welënrêng opge diend. De gasten zeggen onder elkaar dat Sawerigading en I We Tjudai een schoon paar zullen vormen. Ma’tangkiluu’, de echtgenoote van La Pananrang, zendt twee hofdaines naar land om het opzicht bij het opbrengen van den huwelijksschat te houden, waartoe La Pananrang nu order geeft. De gasten nemen afscheid. Het inhalen van den schat geschiedt met few-ceremonieën (uitvoerig). La Pa nanrang en zijn neven en de beide hofdames worden uitgenoodigd boven in het paleis te komen. Aldaar wordt weder een maaltijd ge houden. La Pananrang laat de hofdames ten paleize achter en keert met zijn neven naar boord terug. Dag aan dag worden goederen enz., die den huwelijksschat uitma ken, aan land gebracht; dit moet, naar overeengekomen is, drie maanden duren. Niet alleen het paleis La Tanette maar nog vele andere gebouwen zouden ermee gevuld worden, in Tjina ri adja, Tjma n Du , in Lempanglempang, in Sabamparu, in Patjing, Tempe, Wage, Teamusu’, Limpomadjang, Lampoko, Lompengëng, Tjanru, Maru, Gara, Saburo, Balangnipa, Ladju, Pationgi. Op een goeden morgen komen de vorst en vorstin van Tjina vóór in hun P aleis 2Ittei j en kijken naar buiten. Hun beide zoons komen voor hen zitten; zij stellen voor raadsheeren naar het schip van Sa werigading af te vaardigen om te verzoeken met het opbrengen van goederen op te houden, want alle gebouwen zijn reeds propvol. Toa- patunru en loanakadji worden dus naar de I La Welënrêng ge zonden. La Pananrang zegt aan hun wensch gevolg te zullen geven Met deze mededeeling komen de gezanten weer bij den vorst. Als de gezanten reeds vertrokken zijn, deelt La Pananrang aan 86 Sawerigading mede waarvoor zij kwamen. Sawerigading stelt La Pananrang en La Ma’saguni voor eens een kijkje aan den wal te nemen en een bezoek aan de hanen vechthaan te brengen. Aldus ge schiedt met de noodige staatsie en groot gevolg van hovelingen, Een schip zoo groot als een landstreek en in alle opzichten een landschap gelijkende met hoornen enz. Dit schip is, naar luid van vroegere verhalen, door Sawerigading op weg van Luu’ naar Tjina op zee buitgemaakt, zie o.a. tekst A. Al V. 288 289 19 het schip te laten brengen (van andere schepen?). Zij maken daartoe gebruik van zekeren Atjengkulimbang met kornuiten, lieden die een vreemde taal spreken 1 ). Eenige ómM-hof dames van de echtgenooten der zonen van den vorst van Tjma gaan een bad nemen. Zij bespeuren de vreemde snaken en huiveren bij de gedachte dat I We Tjudai met zoo iemand m het huwelijk zou treden, lieden die altoos op zee rondzwalken, lieden met een andere huid, ruig en behaard en geweldig groot, enz. 2 ). Zij gaan haastig naar huis, het bad gaat niet door. Thuisgekomen doen zij het verhaal van de afschrikwekkende lieden die zij gezien hebben; met zoo iemand moet I We Tjudai niet trouwen. We Tënrisinrang kalmeert de ontdane schare: laat I We Tjudai het niet ter oore komen, zij zou van het huwelijk afkeerig worden. Maar We Duppasugi’, de echtgenoote van La Tënriranrëng, gaat naar I We Tjudai toe. Zij treft haar aan, juist uit het bad gekomen en bezig zich fraai te kleeden. Dat schouwspel windt haar op en spuwend vaart zij uit, de woorden der van de badplaats teruggekeerde hof dames herhalende en tot de hare makende. Haar hartstochtelijk verhaal 87 van die monsterachtige lieden op het schip treffen I We Tjudai diep. Zich met haar kleeren bedekkende, handenwringende, werpt ze zich neer. Den volgenden morgen komen haar talrijke zusters (meer als tien) haar bezoeken, zij zegt geen woord terug. Drie etmalen ligt I We Tjudai op haar legerstede zonder op te komen, zonder te eten. De vorst en de vorstin komen op een morgen weer eens vóór in het paleis zitten. We Tënriabang verwondert zich I We Tjudai in langen tijd met gezien te hebben. We Tëmpereng vertelt hoe het met haar gesteld is. De vorstin gaat haar kind in haar slaapvertrek op zoeken zij kan geen woord uit haar krijgen en staat er radeloos bij, ^ ee l t . t ° ch nooit tegen haar wenschen gehandeld. Eindelijk barst I We Tjudai los dat zij den Luu’er niet verkiest 3 ). La Sattumpugi’ zegt tot zijn beide zoons, La Tënriranrëng en La L De order is verder van geen beteekenis; zij dient den dichter slechts om de barbaren ten tooneele te kunnen voeren. Sawerigading heeft verscheidene schepen op reis naar Tjma overmeesterd en de opvarenden, lieden van verschil lende hemelstreken, meegevoerd. z ) Het voorkomen van deze lieden wordt uitvoerig beschreven ) „Hier ontbreken eenige, waarschijnlijk 4 bladz.” (Jonker); aldus aan te vullen dat het gesprek tusschen moeder en dochter wordt voortgezet, I We Tjudai blijft halsstarrig en haar moeder loopt in arren moede naar La Sat- tumpugi. Hier komen de beide zoons erbij. 290 Makasaung: „Of gij het goedkeurt of niet, ik zal den wil van I We „Tjudai niet weerstreven. Is zij een LAnt-hofdamc dat ik haar tot „iets dat zij niet wil, zou dwingen? Ik zal den huwelijksschat terug lenden 1 ). Of er oorlog uit voortkomt, of het land verwoest zal „worden, om het even, ik zal I We Tjudai niet dwingen. Zijt gij „bevreesd, loopt dan maar naar Sawerigading over.” — De broeders gaan naar binnen, voeren een fluisterend gesprek met hun echtge- nooten. We Tënridjeka en We Tënrilokka, zusters van I We Tjudai, stemmen met hun broeders in, men kan Sawerigading niet beschaamd maken, noch groot gevaar over het land brengen. De broeders verlaten met hun echtgenooten, de genoemde zusters en haar echtgenooten het paleis en gaan naar hun woningen, zonder af scheid genomen te hebben 2 ). De raadsheeren Toapatunru’ en Toana’- kadji worden door den vorst belast met het terugzenden van den huwelijksschat, de beide hofdames van Sawerigading die nog ten paleize zijn, worden mee teruggezonden. La Pananrang c.s. zien van boord, stom verbaasd, den huwelijksschat terugbrengen. De twee hof dames komen, geheel ontdaan en in tranen, op de I La Welënrëng terug. Sawerigading vraagt haar wat er gebeurd is dat La Sattumpugi’ den huwelijksschat laat terugbrengen. Als zij hun verhaal doen, is groeiende toorn van zijn gelaat te lezen. Gansch verbolgen zendt hij La Pananrang c.s. naar La Sattumpugi’ om verantwoording van zijn optreden te vragen. Deze antwoordt dat I We Tjudai van gedachten veranderd is, zij verkiest niet langer met Sawerigading te huwen, wat deze verder wil doen, kan hem niet schelen. De boden gaa.n zonder af scheid te nemen heen. Sawerigading ontsteekt in woede als hij van hen het antwoord van La Sattumpugi’ verneemt. Weer zendt hij La Pananrang c.s. tot den vorst om dien beleedigende woorden toe te voegen, door dezen op dezelfde wijze beantwoord. La Sattumpugi’ laat zijn zwaard halen, La Pananrang schopt drinkvaten om. De oorlog kan nu niet uitblijven. Als Sawerigading dit verneemt — La Sat tumpugi’ heeft de afgezanten zelfs gedreigd het hoofd af te slaan — zendt hij La Pananrang nogmaals naar den wal om tegen den vol genden dag oorlog aan te kondigen, waarop La Sattumpugi’ ant woordt dat hij de schepen en hun bemanning in stukken zal hakken, enz. La Pananrang slaat een sirihdoosdrager neer. Groote ontsteltenis 1 ) De beide broeders pleiten in andere teksten — en dat is ook hier wel uit op te maken — voor Sawerigading. La Sattumpugi’, een zwak man, verdedigt in deze zaak I We Tjudai met groote hardnekkigheid. 2 ) Dit beteekent een breuk; zij staan van hier af aan Sawerigading’s zijde. 291 292 i oorlog. Na een teeder afscheid neemt hij plaats in zijn draagstoel en trekt met zijn mannen naar de poort. La Tënriranrëng en La 89 Makasaung zien hem aankomen. Beschrijving van het gevecht. Als de toestand hachelijk wordt voor de verdedigers, zendt Daeng palilu iemand naar het paleis om zijn echtgenoote te zeggen zich in Tjina in veiligheid te stellen. Zij gaat met een schaar van vrouwen, wederom haar gemoed met een uitval tegen I We Tjudai Lichtgevende. Het is vol op de wegen van lieden die naar Tjina (ri ad ja) vluchten. Daeng palilu wordt op de vlucht gejaagd, zijn paleis wordt in brand gestoken, zijn gebied verwoest. De Luu’sche macht rukt verder op, verschijnt vóór Limpomadjang. Nieuwe gevechten. Daeng siute, de verdediger van deze plaats, delft het onderspit. Hij laat zijn echtgenoote de wijk naar Tjina nemen (het paleis La Tanette). Zij laat zich over haar zuster I We Tjudai even bitter uit als We Tënripeka. Stroom van vluchtelingen uit Limpomadjang naar Tjina. Daeng siute’s paleis wordt in brand gestoken, hij zelf naar Tjina (ri lau’) verjaagd. Hetzelfde herhaalt zich in Lampoko waar Daeng mamala moet vluch ten, nadat hij eerst zijn echtgenoote naar La Tanette heeft laten aftrekken, die, als de zusters, haar gemoed lucht geeft over I We Tjudai’s onbehoorlijk gedrag. De vluchtelingen trekken naar Tjina ri 90 lau’, Tjina ri adja en Lempanglempang. Simpuanglëtte vecht aan de zijde der verdedigers. De schoonzoons van La Sattumpugi’ die voor Tjina strijden (ook de reeds genoemden), zeggen allen voor en nadat Tjina wel te gronde moet gaan, nu de beide zoons van den vorst aan de zijde van Luu’ strijden. Thans vechten de lieden van Tjina ri adja, Tjina ri lau’ en Lempanglempang. La Sattumpugi’ neemt persoonlijk aan den strijd deel. Als hij zijn zoons en ook schoonzoons aan de zijde van Luu’ gewaar wordt, gloeit hij van toorn 1 ); hij vreest nu ook dat het met Tjina gedaan is. La Pananrang plaatst zich, in de hitte van het gevecht, op een met een kostbaar doek belegden steen, groet Hemel en Onderwereld eerbiedig en den Albeschikker aanroepende, geeft hij een verklaring en verdediging van het feit dat de Luu’ers Tjina hebben aangeval len 2 ). Daarna draagt hij Panrita Ugi’ op naar de I La Welënrêng te gaan om Sawerigading verslag van den stand der krijgsverrichtingen te doen en hem tevens te vragen waarom hij kalm op het schip blijft. 1 ) De zoons zijn La Tënriranrëng en La Makasaung, de schoonzoons, tevens neven (neveu), zijn de echtgenooten van We Tënridjeka en We Tënrilokka. 2 ) nl. het terugzenden van den huwelijksschat. Zijn verklaring beteekent tevens oorlog tot het uiterste. 293 De strijd duurt nu al drie dagen, aan hun zijde is Sëttimanjala ge sneuveld en talloozen met hem. Panrita Ugi’ gaat en treft Saweri- gading aan, een middagdutje doende. Hij wekt hem voorzichtig, waarop Sawerigading zich kleedt, een pruimpje neemt en dan Ma’- tangkiluu’ verzoekt, de puang’s van Luu’ en Ware’ te ontbieden en haar te zeggen met haar stoet van bissu’s en een krijgsmacht te ont schepen. Panrita Ugi’ moet zijn insignieën aan wal brengen. Offer- njst wordt medegenomen, lichtdragers gaan mede, menschenoffers worden gebracht, enz. Vóór zelf te vertrekken richt Sawerigading zich, met een zelfde uiteenzetting als La Pananrang tevoren tot den Schepper richtte, tot zijn zuster We Tënriabëng en haar echtgenoot m den Hemel. Beschrijving van zijn opmarsch. De bissu’s vervullen hierbij een belangrijke rol. La Tënriranrëng, La Makasaung en twee van ’s vorsten schoonzoons (echtgenooten van We Tënrilokka en We Tenridjeka) trekken Sawerigading tegemoet om hem te verwelkomen. La Sattumpugi’ is diep onder den indruk van den ontzagwekkenden, aanrukkenden stoet. Nieuwe, hevige gevechten, La Sattumpugi’ wordt naar Tjina ri adja teruggedreven, de omwallingen van Tjina ri lau’ en Lempanglempang worden neergehaald. Hiaat 1 ). Daeng mamala. Met de koppen van twee aanvoerders van Tjma wordt een krijgsdans uitgevoerd. Thans wordt Tjina ri adja geteisterd. La Sattumpugi’ trekt zich met eenige aanvoerders, w.o. schoonzoons, binnen de omheining van zijn paleis terug. Ook We 91 Tënndjeka komt daar per draagstoel aan met haar zuster We Tënri lokka. Het is vol om het paleis La Tanette, weeklagen vervult de lucht. Sawerigading bereikt de vergaderzaal. Hij geeft order dat Mita ri lau’ en La Bolotiu het brandstichten zullen staken ter wille van I We Tjudai. Tot La Pananrang, die zich gereed maakt La Sattumpugi’ het hoofd af te slaan, zegt hij dat niet te doen. Zeker zou I We Tjudai daardoor nog onwilliger worden. We Tënridjeka en We Tënrilokka dringen er bij I We Tjudai die, hoofd en leden bedekt, binnen in het paleis is, op aan naar buiten te kijken en te zien hoe haar vader te strijden heeft. Zij willen dat zij in het huwelijk met Sawerigading zal toestemmen. Doch zij antwoordt nijdig niet van gedachten veranderd te zijn. (Zij verkeert steeds in de meening dat Sawerigading gelijk is aan de weerzinwekkende, een andere taal spre kende figuren die eenige dames van de hofhouding op de schepen aan D „Eenige bladzijden ontbreken” (Jonker). 294 het werk hebben gezien). Twee andere zusters probeeren hetzelfde, zij krijgen hetzelfde antwoord. Ten slotte komt haar moeder, zij bereikt evenmin iets. Radeloos gaat deze heen. I We Tjudai sluit de deur, werpt zich neer en dekt hoofd en leden. Sawerigading zendt La Tënriranrëng en La Makasaung naar het paleis om te onderzoeken welke thans de gedachten van hun zuster zijn. Zij kunnen haar niet overreden 1 ). Men mag alles met haar doen, de Luu’ers mogen haar gevankelijk wegvoeren, haar in hun paleis het gemeenste werk laten doen, zij zal niet toegeven. Met deze boodschap komen de broers bij Sawerigading in de raadzaal terug. Deze glim lacht, heeft slechts zachte woorden voor haar en zendt de broeders weer terug, om een nieuwe poging te doen haar van gedachten te doen veranderen. Nu antwoordt zij dat zij er eerst in zal toestemmen met Sawerigading te huwen als alle verslagenen weer tot het leven terug gebracht zullen zijn. (Zij gelooft niet aan de mogelijkheid.) De broe ders brengen den, huns inziens, onvervulbaren eisch over. Sawerigading echter zegt glimlachend: „Keert .terug naar La Tanette en vraagt of „zij werkelijk meent wat zij zegt.” Het geschrift eindigt abrupt in de toespraak der broeders tot I We Tjudai, de boodschap van Sawerigading overbrengende. NAAMLIJST. 1. Sawerigading (Saerigading) Toapanjompa La Ma’dungkëllëng Pamadëngi.ëtte Opuna Warë’ Opuna Luu’. 2. La Pananrüng To Sulolipu, vertrouwd raadsman van 1 en diens rechterhand en neef. 3. La Ma’saguni Toapemanü’, raadsman van 1 en neef. 4. Panrita Ugi’, gezel van 1 en neef. 5. Djëmmu ri tjina, idem. 6. Sëtti ri luu’, idem. 7. Sëtti ri ware, idem. 8. Sëttimanjala, idem. 9. Ma’tangkiluu’ Daeng ma’lurëng Tënrilënnarëng 2 ), echtge- noote van 2. *) Zij zeggen o.a. dat Datuna Soppeng, Datuna Gara, La Pabijangi, Daeng palilu, Daeng siute, Daeng mamala, La Ma’danatja, La Tuppugëllang en La Tupputjina gesneuveld zijn. 2 ) De laatste naam kan ook als naam van 10 of als afzonderlijk persoon worden opgevat (= 10 naar de gewone voorstelling). 295 10. Sa(w)ipauba, aanzienlijke dame a/b van de „I La Welënrëng”. 11. Daengrisobu, (echtgenoote van 3). 12. Mita ri luu’, ook: Mita ri lau’ (de juiste naam), op zee door 1 onderworpen en nu getrouw volgeling. 13. La Bolotiu, idem. 14. I We Salarëng, puang van Luu’. 15. E Apanglangi’, puang van Ware’. 16. La Punna bissu, pua ma’toa, (Sawerigading’s zijde). 17. La Puange van Botinglangi’ To Palanro Datu (of Puang-) Patoto’, de Schepper. 18. Datu (of: Puang-) Palinge’ van Sënridjawa, wederhelft van 17. 19. Bataralattu’, vader van 1. 20. We Datusëngeng van Tompo’tika’, echtgenoote van 19. 21. La Urumpëssi, manurung, vader van 20. 22. We Padaulëng, uit de Onderwereld, moeder van 20. 23. To Balaunji’ Opu Samuda, in de Onderwereld, vader van 22, broeder van den Heer der Onderwereld. 24. Guru ri Sëllëng, Heer der Onderwereld, Sinaungtodja 1 ). 25. Apungmangenre’, wederhelft van 24. 26. We Njili timo’, dochter van 24 en 25, gehuwd met 27, groot moeder van 1. 27. Batara Guru Mulatau in Luu’, zoon van 17 en 18, echtgenoot van 26, grootvader van 1. 28. La Sattumpugi’ La Tuppugiling Opuna Tjina van Tjina ri adja, vorst van Tjina. 29. We Tënriabang I Da Tjudai Opuna Tjina, vorstin van Tjina. 30. Datu tamanang van Tempe, oude, aanzienlijke dame in Tjina. 31. Toapatunru’, raadsheer van Tjina. 32. Toana’kadji, idem. 33. To Tenriangkë’, landsgroote van Tjina. 34. To Tënri(w)umpu’, idem. 35. To Tënridjëllo’, idem. 36. La Ma’sanira I To Tjimpau, idem. 3/. La Tenriranrëng Datuna Sabang 2 ), zoon van 28 en 29. 38. La Makasaung, zoon van 28 en 29. 39. We Tenridjeka Datuna Tempe, dochter van 28 en 29. 40. We Tënrilokka Datuna Patjing, idem. ■*) Ten rechte naam zijner wederhelft. 2 ) De laatste naam ook als bij 38 behoorende op te vatten (juist). 296 41. La Tënripada Datuna Wage, echtgenoot van 39. 42. I La Pabata’ To Djawa, echtgenoot van 40. 43. We Tënripeso, dochter van 28 en 29. 44. We Tënriruwa, idem. 45. Tënrigeongëng, idem. 46. We Tënrilallo, idem. 47. We Tënripeka, idem (ook: Daengripeka). 48. Tënritalunru’, idem. 49. Tënribakkërrëng, idem. 50. We Tënritjeno, idem. 51. Tënrisamorëng, idem. 52. We Duppasugi’ To Lagusi, echtgenoote van 37 en nicht. 53. We Tënrisinrang To Bulu’, echtgenoote van 38 en nicht. 54. Settiabonga van Lompeng ri djawa Ulio, gewezen verloofde van 55. 55. I We (of: Wi) Tjudai (of: Tjodai) Daengrisompa Punna bola RI La Tanette, jongste dochter van 28 en 29. 56. We Tëngakasa, pua ma’toa van Tjina. 57. We Madumëllë’, pnang van Sabang. 58. We Tënri(w)empeng, geleidster van den huwelijksschat van 1. 59. We Tënrisui, idem. 60. We Tëmpereng, eerste hofdame van 29. 61. Simpuanglëtte Datu warani, een vreemd vorst in Tjina te gast*). 62. Atjengkulimbang Datoe Djawa pego, een onderworpen barbaar op de vloot van 1. 63. I La Gongko(na), omroeper op de vloot van 1. 64. La Ma patudu Daeng palilu Punna lipu ri Lompengeng, van Teamusu’, echtgenoot van 47 en neef. 65. La Sadangkati Toadanatja, eerste dienaar van 64. 66. La Ma’danatja La Tënrinao, aanvoerder van 64 (zoon van 65 ?). 67. La Ma’patonra La Ma’torokang, idem. 68. Daeng siute To Madjang awa van Limpomadjang, schoonzoon van 28 en 29. 69. To Tënrilolong, dienaar van 68. 70. Daeng mamala To Lampoko, schoonzoon van 28 en 29. 71. To Tëmmupagë’, dienaar van 70. 72. I La Wati To Tanette, veldheer in Tjina. 1 ) Komt ook voor als schoonzoon van 28 en 29, wat hier echter niet blijkt. 297 73. La Waniaga To Menreli, idem. 74. La Pabiyangi Tunë’lipu van Balangnipa, idem. 75. Datuna Soppeng, idem. 76. La Patingëllë’ van Djawidjawi, idem. 77. La Ma’papellang van Pationgi, idem. 78. Opuna Gara, vazalvorst van Tjina. 79. La Tupputjina, zoogbroeder van 55. 80. La Tuppugëllang, idem. 81. We (TËNRi)ABëNG, zuster van 1 in den Hemel. In het groote I La Galigo-hs. van Tjolli’ pudji, wier werk nauw keurig is, wordt de lijst der kinderen van La Sattumpugi’ en We Tënriabang als volgt gegeven (hs. 188 dl. IX blz. 60 v.v.): 2 zoons: 1. La Tënriranrëng van Baringëng-Bëkkëngfute, gehuwd met 2. We Duppasugi’ To Lagusi. 3. La Makasaung van Bulu’-Sabang, gehuwd met 4. We Tënrisinrang To Bulu’ in Wugi’. 13 Dochters: 5. We Tënridjeka van Tempe, gehuwd met 6. La Tënripada van Wage. 7. We Tënrilokka van Patjing, gehuwd met 8. I La Pabata To Tënrilolong 1 ) van Mampu. 9. We Tenrilallo van Limpomadjang, gehuwd met 10. Daeng siute To Madjang. 11. We Tënriliwëng van Soppeng ri adja, gehuwd met 12. Daeng palallo van Soppeng ri lau’. 13. We Tenripeso van Lamuru, gehuwd met 14. La Tënribali van 15. We Tënriruwa van Ladju, gehuwd met 16. Daeng mamala To Lampoko van Lompo’. 17. Tënriwewangëng van Teamusu’, gehuwd met 18. Daeng ma siki van Balangnipa in Mënrë’. 19. Tenriserangeng van Bakkë, gehuwd met 20. La Patingëllë’ (I) van 21. We Tenriapi van Kampiri, gehuwd met 22. To Rapëng. 23. Tenritalunru van Pao, gehuwd met x ) Er staat: La Tënrilolong. 298 24. La Patingëllë’ (II) van Patiqngëng. 25. Tënrigeongëng van Bulu’duwa, gehuwd met 26. Adji pagëllang To Saburo. 27. We Tënriesa van Tjina ri eau’, verloofd met 28. Simpuanglëtte van Wawolonro. 29. I We Tjudai Daengrisompa Punna bola ri La Tanette, ver loofd geweest met Sëttiya bonga. No. 17 komt echter ook voor als echtgenoote van La Tënrigeong Daeng mamela van Limpomadjang; no. 13 als echtgenoote van Adji pagëllang Bulu’duwa en no. 9 als echtgenoote van To Tënrilolong Soppeng ri lau’, no. 14 heet elders To Tënripalë’; ook komt de naam La Tënrisui van Tingëllë’ als echtgenoot van één der dochters voor. Het regelmatig verloop van het verhaal dat in de vorige teksten tot dezen toe verbrokkeld voorkomt en hiaten aanwijst, is in het kort als volgt: § 1. Wanneer Sawerigading, na zijn bezoek als koopman verkleed aan het paleis La Tanette, aan boord van de Welënrëng terug keert, gaan de spionnen het paleis inlichten dat de vreemde handelaar ten rechte een voornaam vorst moet zijn. § 2. Sawerigading zendt den volgenden morgen La Pananrang c.s. als huwelijksmakelaar naar den vorst van Tjina. Sawerigading wordt aangenomen, de huwelijksschat voorloopig bepaald. La Pananrang keert naar boord terug. § 3. Den volgenden dag gaat La Pananrang opnieuw naar het paleis, waar de sompa, ook de datum van opbrengen, definitief gere geld worden. La Pananrang keert naar boord terug. § 4. Commissarissen van den wal komen de sompa aan boord op nemen. § 5. De dag voor het opbrengen van de sompa aangebroken zijnde, wordt deze aan land gebracht en verder naar het paleis ver voerd. De geleiders keeren, na een maal genoten te hebben, naar boord terug. § 6. La Pananrang zet den volgenden dag zijn bemoeienissen met het opbrengen van de sompa, wat 3 maanden zal duren, voort. Hierna volgt dat I We Tjudai plotseling niet meer van het huwelijk weten wil, wat tot den oorlog leidt. A XXIV. Leg. Jonker. (Cod. 6163 Schrift 9—19). TITEL: Mula menre'na sompana Sawerigading. (Begin van het opbrengen van den huwelijksschat van Sawerigading). INHOUD: I. Sawerigading laat aanzoek doen om de hand van I We Tjudai van Tjina; II. Sawerigading voert oorlog tegen Tjina. 5 X 44 + 36 + 40 + 2 X 44 + 40 + 35 = 459 blz. Het afschrift begint op de eerste bladzijde bovenaan van een schrift, abrupt. Het is daarom niet uit te maken of nog een of meer schriften voorafgingen, die dan verloren zouden zijn gegaan. De gebeurtenissen van dezen tekst worden, op eenigszins andere wijze verhaald, teruggevonden in hs. Bijbel Genootschap no. 188, dl. IX einde en dl. X begin, van: „La Pananrang wordt gezonden .... tot aan: „We Tënriabëng laat uit den Hemel enz. (Cat. Matthes blz. 77 v.v., vrg. Boeg. Chrestomathie III 258). Het begin vormt het slot van hs. Zeeuwsch Genootschap 2e gedeelte (Cat. Matthes blz. 89). Parallel-teksten in dezen catalogus zijn in de eerste plaats tekst A XXIII hiervoor, iets eerder beginnende, maar afbrekende vóór de oorlog ten einde is, voorts tekst A XXV, later beginnende, tijdens den oorlog, maar doorloopende tot na Sawerigading’s huwelijk met I We Tjimpau. Hiaten in tekst A XXIII kunnen uit dezen tekst worden aan gevuld. De bewerking van beide teksten is overigens in hoofdzaken gelijk, maar in bizonderheden verschillend. Toapatunru en Toanakadji, onderhandelaars van de zijde van Tjina, bespreken met La Pananrang de grootte van de door Saweri- 300 gading voor I We Tjudai op te brengen huwelijksschat. Zij is al met Sëttiabonga verloofd. La Pananrang deelt mede, hem op zee bevochten en onderworpen te hebben; als men zijn aanzoek niet aanneemt, vraagt hij liever verlof heen te gaan. Hij keert dan naar de landingsplaats waar het schip ligt terug, gaat tegen den avond aan boord. De vorst van Tjina had verlangd dat de huwelijksschat {to Sëlli) zoo groot zou zijn dat het opbrengen drie maanden zou duren. La Pananrang is van meening dat men die best bij elkaar brengen kan; men heeft genoeg op de schepen van Luwu’ herwaarts meegevoerd en daar komt dan nog bij wat men op zee van La Tënrinjiwi’ heeft buitgemaakt. Sawerigading hoort dit met vreugde. La Pananrang zal den volgenden morgen weder naar den wal gaan voor definitieve besprekingen. Inderdaad gaat hij dan met enkele andere grooten en een talrijk gevolg naar het paleis van Tjina, waar hij den vorst in tegenwoor digheid zijner landsgrooten aantreft. De vorst geeft hoog op van zijn macht en luister. Hij bedingt het volgende: Als het huwelijk door den onwil van I We Tjudai niet tot stand komt, zal een dubbele huwelijksschat teruggegeven worden, de enkele (van Sawerigading) blijft in Tjina; als Sawerigading zich terugtrekt, zal een dubbele huwelijksschat in het land blijven, de enkele keert tot Sawerigading terug 1 ). La Pananrang aanvaardt dit voorstel. De vorst wil vervolgens een onthaal voor de mannen van de schepen gereed laten maken, doch La Pananrang verontschuldigt zich, hij wil dadelijk naar boord terug. De vorst bepaalt, op zijn verzoek, den overvolgenden dag als datum voor het opbrengen van den huwelijksschat. La Pananrang, terug aan boord, treft Sawerigading in een neer slachtige stemming aan, zijn gedachten zijn in Luwu’. La Pananrang wijst hem er op dat hij (Sawerigading) zelf naar Tjina heeft willen gaan (om I We Tjudai te huwen). Als de huwelijksmakelaar dan voorts verslag heeft gedaan van hetgeen overeengekomen is, geeft Sawerigading last een feestmaaltijd voor die van Tjina gereed te maken. Het paleis van La Tënrinjiwi’ wordt gereinigd en opgetuigd, het is voor die van Tjina bestemd om in te verwijlen 2 ). 1 ) Worden beiden weigerachtig, dan heet het: seratu’ mani bissu patudang natudangie pue lemona. 2 ) Het paleis bevindt zich op de buitgemaakte wakka tana — een schip als een landschap, zie hiervoor de teksten die over Sawerigading’s reis van Luwu’ naar Tjina handelen. 301 302 verzoeken Toapatunru’ en Toana’kadji op te houden, Tjina ri lau’, Tjina ri adja en Sabamparu zijn met goederen gevuld. Maar La Pananrang wil drie maanden doorgaan en zoo geschiedt. Familie leden van I We Tjudai, de hofhouding enz. krijgen ook allen ge schenken, door de beide raadsheerën te verdeelen. La Pananrang c.s. ontvangen een afscheidsmaal. Hij laat de beide achtergebleven hofdames roepen. Fluisterend, nauw hoorbaar 1 ), vertellen zij dat men in het paleis over niets anders dan de goederen van den huwe- lijksschat spreekt, doch daarin mengt zich de laster ten aanzien van Sawerigading. La Pananrang merkt op dat afgunstigen en kwaadsprekers zoo plegen te spreken. Hij stelt zijn metgezellen voor naar de schepen terug te keeren en hun gelofte in te lossen, wat zou geschieden als zij behouden de zee zouden zijn overgestoken en zich ongehinderd van hun huwelijksmakelaarschap (duta) te La Tanette zouden hebben gekweten. Zij nemen afscheid van den vorst van Tjina. Bij Sawerigading aan boord aangekomen, deelt La Pananrang mede dat de huwelijksschat geheel is overgebracht en geschenken aan vele personen gegeven zijn, waarop Sawerigading constateert, dat nu het oogenblik daar is de gelofte aan de góden na te komen. La Pananrang zendt Panrita Ugi’ naar den wal, alweder met geschenken en de boodschap aan den vorst vanwege Sawerigading, dat deze nu ver langt de touwen der buffels door te slaan en dat de vorst daarvan getuige moge zijn 2 ). De vorst met de zijnen wordt in het vreemdelingenverblijf van La Tanette aangetrofïen. Hij vraagt waarom Sawerigading hem als getuige wil hebben, deze is nu immers (zoo goed als) een man van Tjina en I We Tjudai kan men iemand van Ware’ noemen, want zij heeft den huwelijksschat aanvaard. Panrita Ugi’ antwoordt slechts: „Uw woorden zijn juist”, en gaat weer heen; hij keert naar het schip terug en doet Sawerigading verslag.. Sawerigading is met het antwoord van den vorst ingenomen. Bij 11 de aanlegplaats der schepen wordt het noodige voor het nakomen der gelofte verricht. La Pananrang zegt zijn echtgenoote, dat kost bare doeken voor de puang van Tjina moeten worden meegenomen. Deze verschijnt bij de aanlegplaats en maakt Sawerigading haar opwachting. Zij verneemt dat de puang’s van Luwu’ en Warë’ de B Er staat: „onhoorbaar”. 2 ) Ziet op het te houden slachtoffer. 303 reis van Luwu’ naar Tjina mede hebben gemaakt. La Pananrang verzoekt haar den goeden dag voor het buffel-offer (samadja tedong) te bepalen. Zij neemt op zich dien met behulp van wichelen met lontarblad te bepalen 1 ), het huwelijkslot dat Sawerigading wacht, hangt ermee samen. Zij spreekt raadselachtige taal; er zal strijd en bloedstorting zijn, niettemin is de overvolgende dag de goede dag voor het brengen van het offer, het huwelijk zal ten slotte tot stand komen en dan niet meer verbroken worden 2 ). La Pananrang ver zinkt in gepeins. Hij verzoekt haar de puang’s van Luwu’ en Ware’ te laten komen. Zij verrichten een reeks ceremonieën aan de offer- buffels en voeren bissu-diinscn en -zangen met anderen samen uit. Er wordt een offer in zee geworpen. Het bliksemt en dondert drie malen, er verschijnt een zevenkleurige regenboog aan de aanleg plaats. Panrita Ugi laat de buffels slachten. Het maal voor Saweri gading is gereed, de drankschalen gaan rond. De puong’s krijgen haar deel. Voortdurend weerklinkt muziek. Algemeene maaltijd der Luwu’ers. De pnang van Tjina vertrekt, Sawerigading zegt Panrita Ugi met haar mee te gaan naar de stad en bij den vorst te infor- meeren naar den g'oeden dag voor zijn huwelijk. Bij den vorst ten paleize La l’anette toegelaten, biedt hij weder geschenken als ge tuigenis van de behouden reis van Luwu’ naar Tjina. De vorst zal den volgenden dag beginnen de eerehagen enz. in orde te laten brengen; als alles gereed is, kan het huwelijk plaats hebben. Panrita Ugi vei trekt. Hij brengt dit bericht aan Sawerigading op het schip La Welënrêng over. Reeds drie maanden heeft men kunstnijveren in het paleis bijeengebracht om sieraden e.d. te vervaardigen. Sawerigading verheugt dit alles zeer. De vorst van Tjina geeft aanwijzingen voor de bruiloft, wie als z -ë• tegenhouders moeten optreden, d.i. wie palawa moeten vragen 3 ) enz.; vazallen van overzee, zijn kinderen enz. moeten er aan deel nemen; elke groep krijgt haar plaats. De voorbereiding heeft vijf maanden geduurd. Als de goede dag daar is, zijn allen in Tjina vergaderd. De tekst wijst hier een hiaat aan. Des morgens vroeg staat Sawerigading op. Hij verlangt ernaar *) Wb. s.v. polobiya. 2 ) Zij doet nog meer voorspellingen, over het door Sawerigading en I We Tjudai te verwerven kroost; een en ander komt in de betrekkelijke teksten vanzelf ter sprake. 3 ) Wb. s.v. 1° lawa. 11/25 304 aan hanengevechten in Tjina deel te nemen en meteen het land eens op te nemen. La Pananrang vindt dat dit zeer wel gaat, want de huwelijksschat is betaald en opgetast in La Tanette en de hofdames- bissu’s die hij als bruidsgeschenk geschonken heeft, kunnen nu Boegineesch spreken 1 ), den volgenden morgen zal men gaan. Panrita Ugi’ moet een aantal onderhoorige hoofden laten bijeen verzamelen. Den volgenden morgen heeft met de vergaderde, aan zienlijke heeren en het volk een feestmaal plaats. Sawerigading kleedt zich met zorg, zoo doen ook de anderen, men gaat aan wal en in een glansrijken stoet, in draagzetels, begeeft men zich het land in. Sawerigading wordt door het staatsiezonnescherm dat met Batara Guru (zijn grootvader) op aarde is neergedaald, beschut. In den stoet loopt, naast andere mismaakte wezens, ook een oro sada mede, een wezen met twee van elkaar afgewende hoofden, half mannelijk, half vrouwelijk, als zij spreken, klinkt het als rinkelend 12 porselein 2 ). Vechthanen worden in kooien meegevoerd. Men bereikt Tjina ri adja en trekt veel bekijks. La Sattumpugi’ komt uit het paleis La Tanette en gaat naar de raadzaal; daar roept hij Sawerigading binnen en biedt sirih aan. De hanengevechten beginnen. La Pananrang en Simpuanglëtte van Tjina ri lau’ openen met hun hanen het spel, des eersten haan wordt gedood. Nieuwen volgen, beschrijving van het spel. Saweri gading neemt er aan deel. In het paleis zijn allen door de schoone verschijning van Sawerigading getroffen, hij is voorwaar van godde lijke afkomst. Doch anderen mengen zich in het gesprek met woor den van afgunst en haat. We Tënriabang zegt haar dochter ook uit te zien en niet te luisteren naar achterklap en praat van jaloerschen, die kwaad begeeren te spreken van hun naasten; haar huwelijk zou eraan te gronde gaan. I We Tjudai en haar zuster We Tënriesa begeven zich naar het venster, zij ziet het zonnescherm boven Sawerigading’s hoofd en schaamt zich; zij gaat weer naar haar kamer en gaat te bed liggen, zeggende geen oogwenk naar buiten te willen zien 3 ). La Sattumpugi’ vraagt aan We Tënriabang 1 ) ma’këdda ugi’ — i.c. de taal van het land Tjina of Tana Ugi’. Dit „bruids geschenk” wordt door den man gegeven als hij de toestemming van de ouders van het meisje krijgt, Wb. s.v. tumae. 2 ) De oro sada wordt vaak genoemd als een geschenk door Sawerigading op zijn grooten zwerftocht van den vorst van Sunra ontvangen. 3 ) De bedoeling is deze, dat het kwaadspreken van haar omgeving reeds dus danig op haar heeft ingewerkt, dat ze niet meer over zich verkrijgen kan naar Sawerigading te kijken. 305 20 wat er gebeurd is waardoor hun dochter ontstemd is en gaat dan dadelijk naar de raadzaal en de hanengevechten, de hanen van Simpuanglëtte en Sawerigading staan tegenover elkaar; als de laatste verliest, glimlacht hij slechts. De twee zoons van La Sattum- pugi’ noodigen hem namens hun vader uit ten paleize een maaltijd te komen gebruiken. La Pananrang vindt beter voor heden afscheid te nemen, er zal later wel eens een gunstige dag voor het bezoek komen en dan kan men ook weer hanengevechten houden. Dies wijst Sawerigading het aanbod beleefd af 1 ). De neven fluisteren samen even, La Pananrang gaat tot La Sattumpugi’ en verzoekt hem sirih, ZuTyw-hofclames en hofjuffers van Sawerigading te aan vaarden, alsmede geschenken voor zijn beide zoons. La Sattumpugi’ vindt dat de omgekeerde wereld. La Pananrang krijgt verlof (voor zich en Sawerigading) naar de schepen terug te keeren. Aan boord van de Welënrëng verfrischt Sawerigading zich, er wordt gegeten en gedronken. De nacht daalt en de lichten worden aangestoken, Sawerigading slaapt in. De tekst geeft een hiaat aan. 12 Op een morgen (of: den volgenden morgen) gaat een hofdame met vele anderen naar de rivier om te baden. Haar oog valt op het schip, zij ziet daar allerlei vreemdsoortige menschen zitten, aanzien lijke lieden onder schut van zonneschermen en door krijgers om geven. Zij spreken vreemd 2 ) en vertoonen eigenaardigheden, be paaldelijk wat hun behaaring betreft. De hofdame verschrikt, haar bad gaat niet door en zij gaat ijlings naar La Tanette terug. Als zij daar vertelt wat zij gezien heeft, zeggen een paar aanzienlijke 13 dames haar op te passen dat I We Tjudai het niet hoort, het zou haar ongeneigd kunnen maken met Sawerigading te huwen en dat ware een ramp voor Tjina. Doch zij gaat toch naar I We Tjudai en tracht haar van Sawerigading, den barbaar, afkeerig te maken, door hem als één der barbaren die zij gezien heeft, te schilderen. I We Tjudai is door het verhaal aangegrepen en gaat naar haar kamer, werpt zich in hevige gemoedsbeweging neder en weent. Zij ) Sawerigading vraagt in alles raad aan zijn wijzen, ouderen neef en volgt diens raad immer op. 2 ) le metange merongkolie siladja’e; het laatste woord is Saleyer, de beide eerste woorden zijn blijkbaari namen van landstreken die niet zijn thuis te brengen. Sawerigading heeft vele ontmoetingen op zee gehad, lieden uit vreemde landen onderworpen en ook gevankelijk meegevoerd. — De ommekeer in I We Tjudai’s gezindheid begint in andere teksten, als zij de verhalen omtrent deze lieden verneemt, meenende dat het met Sawerigading evenzoo gesteld is. 306 is verbijsterd en vertoont zich niet. Drie etmalen heeft dat geduurd als haar moeder de zoogmoeder ondervraagt. Nadat deze haar heeft ingelicht over I We Tjudai’s toestand, gaat zij haar dochter in haar kamer opzoeken en treft haar in beklagenswaardigen staat aan. Onder tranen verzoekt I We Tjudai, haar niet aan Sawerigading uit te huwelijken, alle zijne afschrikwekkendheden zooals zij haar door de hofdame zijn voorgehouden, opsommende. „Heb ik u niet „herhaaldelijk gezegd uit het venster te zien en den Luwu’er goed „te bekijken,” zegt haar moeder, „en niet naar praatjes te luisteren?” — Zij zou de kwaadspreeksters willen dooden. De moeder van Sawerigading is een volle zuster van haar 1 ). Turu’bela van Tompo’- tika’ en We Padaulëng waren haar ouders. Na naar het graf harer ouders gebracht te zijn, heeft de Schepper haar Tjina als woon plaats aangewezen, zij was voorzien van het deksel van een mand. De mand zelve werd door haar jongere zuster We Datusëngëng geërfd. Deze en haar oudere zuster We Adiluwu’ hadden haar gezegd, wanneer zij in het land harer vreemdelingschap zou zijn aan gekomen (Tjina) en daar een dochter zou krijgen, zij deze I We Tjudai moest noemen. Wanneer dan We Datusëngëng een zoon kreeg, zou die Sawerigading genoemd worden, naar zijn nicht in Tjina zeilen en haar huwen 2 ). — I We Tjudai blijft weigerachtig. Haar zusters en schoonzusters dringen aan; zij wordt steeds venijniger en blijft volstandig weigeren. We Tënriabang verlaat ten einde raad het ver trek, zij gaat naar La Sattumpugi’ en legt hem de zaak voor. De vorst wil zijn dochter niet dwingen en geeft order den huwelijksschat terug te zenden. La Tënriranrëng en La Makasaung, de beide zoons van den vorst, komen opgewonden aanloopen om hun vader dringend te verzoeken zulks niet te doen; het is een casus belli en Tjina zal te gronde gaan. — De oude is koppig: „als het u niet bevalt,” zegt hij, „schaart u dan aan de zijde van de vreemdelingen, ik zal ze wel in de „pan hakken.” Verontwaardigd en wanhopig verlaten de broeders het paleis. De huwelijksschat wordt, zonder vertoon, door de beide Luwu’sche hofdames die hem gebracht hebben begeleid, naar de schepen terug- 2 ) Een voorstelling die men vaker niet dan al treft, ook o.a. in A XIV. Er bestaan over de afstamming van We Tënriabang twee uiteenloopende lezingen, beiden in de teksten verwerkt. 2 ) Voorzien van de door zijn moeder beërfde mand. — Inderdaad geeft We Datusëngëng, volgens tekst A XIV blz. 170, Sawerigading bij zijn vertrek van Luwu’ een mand mede, waarvan zij zegt dat het deksel in Tjina berust. 307 gebracht. Sawerigading ziet hen van af het schip aankomen en vraagt La Pananrang wat dat beteekenen zou. Deze voor ziet dat het op oorlog zal uitloopen. Ma’tangkiluwu’ zendt de puwang’s van Luwu’ en Ware’ uit om de pasili van den huwelijksschat uiteen te slaan 1 ). Saweriga ding beslist dat, al moge La Pananrang van oordeel zijn dat er oorlog uit zal voortvloeien, hij het toch het beste acht dat deze naar den vorst gaat om inlichtingen te vragen over zijn boos bedrijf 2 ). Geraken zij in een woordenwisseling, dan moet La Ma’saguni ook aan wal gaan. Ten hove verneemt La Pananrang dat I We Tjudai weigert met Sawerigading te trouwen, hij keert onmiddellijk terug en brengt het antwoord Sawerigading aan boord van de Welënrêng over. Deze zendt hem weer terug om nadere inlichtingen, hij wil weten waarom de vorst nu met een weigering aankomt en dat La Pananrang niet, toen hij als huwelijksbode kwam, gezegd heeft; hij maakt ook aan merking op de oneerbiedige wijze waarop de huwelijksschat is terug- 14 gebracht. La Sattumpugi’ en La Pananrang geraken in een hevigen woorden twist, de laatste dreigt met oorlog en loopt zonder afscheid te nemen weg. La Tënriranrëng en La Makasaung, woedend over de domheid van hun vader, gaan ook heen naar hun woonplaatsen met medene ming van goederen, hun echtgenooten vergezellen hen 3 ). Sawerigading is over La Sattumpugi’s taal gebelgd. Nogmaals zendt hij La Pananrang terug en geeft hem nu La Ma’saguni, Panrita Ugi’, Djëmmu ri tjina en gevolg mee. De boodschap voor den vorst is in de meest beleedigende bewoordingen gesteld. La Pananrang c.s. be stijgen de trap van het paleis en brengen den vorst de boodschap van Sawerigading over. Deze vraagt, waarom wil hij oorlog? Dit wordt hem dan nog eens uitgelegd. Woedend zegt hij de vloot te zullen ver nietigen. La Pananrang c.s. gaan, na den vorst nog eenige uitdagin gen naar het hoofd geslingerd te hebben, naar de schepen terug. Sa werigading, het antwoord vernemende, gelast dat allen zich ten oorlog rusten. Op de landingsplaats heeft de betuiging van trouw aan hun heer door alle aanvoerders plaats (mangaru’). 15 La Pananrang en La Ma’saguni, in schitterende oorlogsdracht, gaan x ) musittakhm pasili sodang sompa riuna opuna ware’, voor de beteekenis dezer uitdrukking, zie Wb. s.v. 6° sitta’ en sili. 2 ) Te boozer omdat de huwelijksschat is teruggebracht naar de landingsplaats zonder dat de hofdames, die hem geleidden, in draagzetels waren gezeten en zonder dat zij onder zonneschermen gingen. 3 ) m.a.w. zij kiezen de partij van Sawerigading. 308 met hun mannen, onder het slaan op de muziekinstrumenten, in draag zetels vooruit naar Tjina; zij geven de noodige orders voor den slag. Zij naderen Sabamparu, waar La Tënriranrëng van uit zijn woning hen ziet aankomen. Als het licht is geworden, zien La Tënriranrëng en La Makasaung dat de lieden van de vloot de banieren reeds ontplooid hebben 1 ). Zij spreken met verbittering over Toapatunru’ en To(w)ana’kadji die den vorst niet van zijn verkeerd gedrag hebben teruggehouden. Tjina zal ten gronde gaan. Zij beiden gaan tot La Pananrang 2 ), zij verloo chenen hun vader en bieden geschenken. La Pananrang aanvaardt hun bondgenootschap en zegt door te willen gaan naar Tjina om daar zijn vaan te planten en I We Tjudai voor Sawerigading te verwerven. De twee broeders stemmen daarmee in, zij zullen mee oprukken. Het leger bereikt Limpomadjang. Tënriwewangëng, dochter van den vorst, wil den aanval afkoopen; haar echtgenoot, Daeng mamala, heer van deze plaats, weifelt een oogenblik, doch besluit dan tegenstand te bieden. De slag begint, Limpomadjang wordt ingenomen, Daeng mamala sneu velt, La Pananrang laat La Ma’saguni, La Tënriranrëng en La Maka saung de lijken der aan zijn kant gevallenen verzamelen en naar den riviermond brengen om ze nieuw leven te geven, hij zelf keert ook naar de schepen terug, het gaat tegen den avond als hij aan de lan dingsplaats aankomt. Het laten herleven der gesneuvelden geschiedt op bepaalde wijze door Sawerigading zelf 3 ). In den nacht houdt men zich bezig met toebereidselen voor den volgenden morgen, La Pana nrang trekt dan weer met La Ma’saguni op; ingevolge zijn raad blijft Sawerigading weer op de Welënrëng achter. Al het volk van La Tënrinjiwi’, dien men op zee onderworpen en gedood had, zal mee vechten. Men rukt op tegen Soppeng ri lau’ 4 ). We Tënripeso, zuster 16 van I We Tjudai, van wie deze plaats is, tracht weder, als Tënriwe wangëng tevoren, een aanval te voorkomen door geschenken te laten aanbieden. Le Pananrang wijst het aanbod af, het is hem om Tjina te doen. Hetzelfde herhaalt zich te Lamuru met La Tënripalë’. La Pananrang doet een aanval op Teamusu’. Hij plaatst zich op een steen waarop kostbaar doek gelegd is en roept Hemel en Onderwereld aan. Indien de goederen van den huwelijksschat allen zijn teruggezonden 1 ) Deze zin sluit niet goed aan bij den vorigen, maar de tekst geeft geen hiaat aan. 2 ) Uit de hoofdplaats Tjina; Sabamparu, hun woonplaats, ligt dus in de stad. 3 ) Deze ceremoniën, die herhaaldelijk in de I La Galigo-verhalen toegepast worden, zijn steeds dezelfde. 4 ) i.c. een kampong van Tjina. 309 310 heid kan niet beletten dat de vijand opdringt. La Ma’saguni en La Tënridjëllo’ van Tjina voeren een tweegevecht, de laatste sneuvelt omdat La Pananrang hem van op zij bespringt. Er volgen nog meer gevechten tusschen de voornaamste aanvoerders. We Tënriabang wijst haar dochter op de rookwolken die boven Tjina ri lau’ opstijgen en haar beide broeders die de zijde van den vijand houden, doch I We Tjudai blijft even koppig weigeren. La Sattumpugi’ kiest weer partij voor zijn dochter. Hij verlaat het paleis en gaat naar de plaats waar de tamarinde-boomen staan. La Pana nrang wil de paleizen in brand steken, doch Sawerigading houdt hem tegen. Het zou I We Tjudai’s dood zijn. Hij wil dat zij leve, maar hoe haar tot andere gedachten te brengen ? Hij plant zijn zonnescherm onder de tamarinde-boomen van Tjina ri ad ja, daar wordt vervolgens gevochten, La Sattumpugi’ bevindt zich nu ook in het strijdgewoel. La Pananrang c.s. dringen tot het paleis La Tanette door. De talrijke zusters van I We Tjudai vluchten naar binnen, zij dagen haar zuster uit te gaan strijden tegen de Luwu’ers, het land is aan den rand van den ondergang door haar weigering. Er wordt nu binnen de omhei ning van het paleis gevochten, de hofhouding is in tranen. Dezelfde tooneelen herhalen zich: We Tënriabang, La Ma’saguni (als La Pa nanrang), Sawerigading, spreken als tevoren. La Pananrang zegt het branden te staken. We Tepolipu is bekom merd, zij dringt er bij We Tënriabang op aan om een middel te vinden dat Sawerigading in Tjina blijve, door nl. I We Tjudai tot andere gedachten te brengen. Zij meent dat Sawerigading schatten geboden moeten worden. We Tënriabang wil wel tot hem gaan, de zusters van I We Tjudai stemmen ermee in. Inderdaad begeeft zij zich naar de tamarinde-boomen waaronder Sawerigading verwijlt. Zij biedt boete aan, opdat de vijandelijkheden gestaakt worden. Sawerigading vraagt La Pananrang raad. Deze eischt behoud van het veroverde land en voorts wil hij I We Tjudai tot echtgenoote van Sawerigading maken. Mocht deze laatste nog met een andere vrouw huwen en zij een kind krijgen, dan zal hij deze tot zoogmoeder van I We Tjudai’s kind maken, de vazalvorsten mogen dan niet nalaten dit kind van Tjudai verknocht te zijn 1 )We Tënriabang stemt toe, wat bezegeld wordt met 1 ) Als zoo vaak doelt deze passage op een toekomstige gebeurtenis en wel de geboorte van I La Galigo, zoon van I We Tjudai, die door I We Tjimpau, de andere echtgenoote van Sawerigading, zal worden opgevoed in de eerste levens jaren. 311 312 313 314 „vreemdelingschap (Tjina) een zoon krijgen, geef hem dan deze kris”. Allen baden in tranen bij het afscheid. La Punna langi’ laat den hemel - ketting losmaken en de hemeldeur openen. Donder klinkt op donder, de zevenkleurige regenboog wordt neergelaten en Sawerigading daalt daarmede naar de aarde, door hemelvuur begeleid, af. Als hij op zijn schip is aangekomen, dooft La Punna langi’ het door hem omlaag gezonden vuur. De zon schijnt weer. La Pananrang bestrooit hem met wënno. Sawerigading laat alle lieden van Luwu’ (op de vloot) op de Welënrëng bijeenroepen, hij doet mededeeling van zijn hemelreis; den volgenden dag moeten allen naar La Tanette opgaan. Het wordt nacht, de lichten worden aangestoken, de wind uit den Hemel vaart aan en spreekt Sawerigading toe: „Sta op, o vorst, ik „zal u naar het paleis La Tanette brengen”. — Na het avondeten ge nuttigd te hebben Hier eindigt het handschrift abrupt. NAAMLIJST. N.B. De tusschen haakjes geplaatste cijfers zijn die van den bij tekst A XXVII behoorende naamlijst. 1 (1). Sawerigading To(w)apanjompa Pamadënglëtte Opuna Ware La Padjunge (La Ma’)dungkëllëng To Tënritappu’ Leba mutia sumangë’ ala. 2 (5). La (Pa)nanrüng To Sulolifu, eerste raadsman en ver trouwde van 1 en diens neef. 3 (36). Toapatunru’, raadsheer van Tjina, huwelijksonderhande- laar. 4 (37). To(w)ana’kadji, idem. 5. I Da Sarugi, aan het hof te Tjina, huwelijksonderhandelaarster. 6. Sëttiabonga van Lompeng ri djawa Olio („Boetonner”), ge wezen verloofde van I We Tjudai van Tjina. 7. La Bolotiu, aan boord van Sawerigading’s vloot, op reis van Luwu’ naar Tjina onderworpen. 8 (2). La Sattumpugi’ Opuna (Datuna-) Tjina, Punna lipue ri Tjina, vorst van Tjina, oom van 1. 9 (13). La Tënrinjiwi’ Langi’risompa To Malaka, door 1 op zee onderworpen en gedood. 10 (6). La Ma’saguni To(w)apemanL, raadsman van 1 en diens neef. 315 11 (7). Panrita Ugi’ Sëttimanjala, voornaam hoofd van 1, raads man en neef 4 ). 12 (8). Djëmmu ri tjina, idem. 13. To Tënrigiling, landsgroote van 8. 14. To Tënridjëllo’, idem. 15. La Ma’saerang, idem 1 2 ). 16 (35). I To Tjimpau, idem 2 ). 17. Towapaweli, landsgroote van 8. 18. To Tënriangka, idem. 19. La Ma’sapata, idem. 20. To Tënriumpu’, idem. 21 (38). Ma’tangkiluwu’ Daeng ma’lurëng, echtgenoote van 2 en eerste vrouwe op de vloot. 22 (65). We Tënriwempeng (I), hofdame onder 21, begeleidster van den huwelijksschat. 23 (64). We Tënrisui (of: — sue), idem, idem. 24 (10). Sëtti ri Ware, raadsheer van Ware, neef van 1. 25 (9). Sëtti ri Luwu’, raadsheer van Luwu’, idem 3 4 ). 26 (30). We Tëngakasa, puang van Tjina. 27 (24). Ampe ri Tjina, dienaresse van 2. 28 (28). We Afanglangi’, pu(w)ang van Luwu’. 29 (29). I We Salarëng, pu(w)ang van Ware’. 30 (3). We Tënriabang Datuna (Opuna-) Tjina I Da Tjudai, vorstin van Tjina, „tante” van 1, gehuwd met 8. 31 (17). I La Gongko(na) La Pitu reppa ri wawo alë’, omroeper op de vloot van 1. 32 (77). La Sulolipu, zoon van 2 en 21. 33 (66). Banja’paduppa of Mattjapaduppa van Matasolo’, aan zienlijke op de vloot van 1. 34. Batara Guru, manunmg, stichter van Luwu’. 35 (78). Simpuanglëtte van Tjina ri lau’, landsgroote van Tjina. 36. La Wirampugi’ van Tjina ri adja, idem. 37. Tingo We Adji, een dienares ten paleize La Tanette 4 ). 1 ) Ten rechte twee personen. 2 ) No 15 en 16 kunnen één en dezelfde persoon zijn. 3 ) Heet ook: Balirante mangepaf van Luwu’. Volgens het Wb. s.v. opu is balirante de naam van den landsgroote van Luwu’ die hoofdzakelijk voor ’s vorsten inkomsten en kleeding zorgt en ook den havenmeester onder zich heeft; numgepa’ = op den arm dragen. Pangepa’ is een meer voorkomende naam van kiesheeren. 4 ) Ook: Unga We M ad jarig, een algemeene naam ter aanduiding eener dienaresse, vaak dooreen met bissu patudcmg gebruikt. 316 38 (41). We Tënriesa, oudere zuster van I We Tjudai. 39. We Tënriruwa, idem. 40 (20). We Tënripeso van Soppeng ri lau’, idem. 41 (22). We Tënridjeka, idem. 42 (23). We Tënrilallo, idem. 43. We Tënriliwëng, idem. 44. We Tënriwempeng (II), idem. 45. We Tënrilokka, idem. 46 (27). We Tëmpereng(na), eerste hofdame van I We Tjudai (ook van: We Tënriabang). 47 (4). I We Tjudai Daengrisompa Punna bolae ri La Tanette, jongste dochter van 8 en 30, a.s. echtgenoote van 1. 48 (18). La (Tënri)ranrëng Panrepatanga’ van Sabamparu (?), broeder van 47. 49 (19). La Makasaung Datuna Sabang, idem. 50. We Tënrisinrang Karaempugi’, schoonzuster van 47, echtge noote van 49. 51. We Duppasugi’ To Lagusi, schoonzuster van I We Tjudai, echt genoote van 48. 52. We Padaulëng, moeder van 30. 53. Turu’bela La Urumpëssi van Tompo’tika’, vader van 30. 54 (63). We Opusëngëng (of: Datusëngëng), moeder van 1 in Luwu’, zuster van 30 en 55. 55. We Adiluwu’, zuster van 30 en 54. 56. Tënritalunru’, oudere zuster van I We Tjudai. 57. Tënriwewangëng, idem, gehuwd met 62. 58. La Pawise(y)ang To Bulu’, bevelhebber van 1. 59. La Tëmma’seli van Tingëllë’, idem. 60. La Rumpanglangi ’ van Mengkoka, idem. 61. Daeng pagëllang of: Adji pagëllang To Saburo, hoveling, echt genoot van 62. La Tënrigeong (of: — giong) Daeng mamala To Lampoko, echtgenoot van 57 in Limpomadjang. 63. La Tëmmubadji’ van Baebunta, bevelhebber onder 1. 64. I La Gilingëng van Su’nalangi’, idem. 65. I La Tapide Tö Sunra, idem. 66. Karaempise To Naga, idem. 67. La Tënrowadji, echtgenoot van 40. 68. La Tënripalë’ To Lamuru, vazal vorst in Tjina. 69. La Tënrisuki, aanzienlijke dienaar van 68. 317 70. La Patëbbaki To Pao, een bevelhebber in Tjina. 71. Toadarappung Daeno palilu van Teamusu’, vazalvorst van Tjina. 72. La Tënrisui To Avvo,, bevelhebber in Tjina. 73. La Makarumpa To Suppa’, idem. 74. I La Pabata’ To Tënridolo, idem. 75. La Sadangkati To(w)adanatja, idem. 76. La Tënridjëllo’, idem, sneuvelt 1 ). 77. La Tuppugëllang, idem, zoogbroeder van I We Tjudai, sneuvelt. 78. La Tupputjina, idem, idem, idem. 79. We Tepolipu Nene’ palekë’ Opu tamanang van Tempe, ge- eerde oude in Tjina. 80. TËNRiLËNNaRENG Daengrisobu, in het gevolg van 21 (voormalige echtgenoote van 9, thans echtgenoote van 10). 81 (60). We Tënrilekë’, idem. 82. I La Suwala, hemelwachter. 83. I La Betjotji, idem. 84 (12). La Punna langi’ Rëmmang ri langi’ La Tënriodang To Pa- wewangi Opu Sangiyang, te Letengriu’ in den Hemel, echtge noot van 85. 85 (11). We TËNRIABëNG Bissulolo Bissu ri langi’ Daeng manutë’ Opu Sangiyang, zuster van 1, gehuwd in den Hemel met 84. 86 (16). Atjengkulimbang, barbarenvorst op de vloot van 1. 87. We Sëllunglangi’, hofdame van 85. 88. To Lëtteilë’, bode van 85. 89. Lëtteparëppa’, bode van 85 2 ). 90. Opuna Luwu’, vorst van Luwu’, vader van 1. 91. To Sompariu, zoon van 84 2 ). 92. To Palanro (Puwang) Patoto’ La Pu(w)ange Mangkau’ ri Botinglangi, de Schepper (ri simpuruna langi’). 93. Datu Palinge’, zijn wederhelft. 94. Atjengma dama, één van ruggelings aan elkaar gegroeide twee lingen (man). 95. Atjengma’pidjë’, idem (vrouw). Tjina == Tana’ Ugi’. Tot de hoofdplaats behooren: Tjina ri adja, Tjina ri lau’, Saba- mparu, Limpomadjang, Teyamusu’, Lamuru, Soppeng ri adja, Sop- 1 ) Ook vereenzelvigd met 4. 2 ) Lëtteparëppa’ is de naam van een zoon van 85, die kan hier bedoeld zijn; mogelijk = 91. I 318 peng ri lau’, Bombangtjina, Salo’tungo, Gara, Lompengëng; verder af: Tempe, Wage of Age, Bulu’duwa. Het paleis van den Schepper heet: sao kuta parëppa’, het bevindt zich in het hoogste punt van den Hemel. Peresola = Peretiwi == Todangtodja, de Onderwereld. A XXV. Leg. Jonker. (Cod. 6162 van schrift BBB ged. tot KKK ged.). TITEL: Ma'musu'na Sawerigading ri Tjina. (Oorlog van Sawerigading tegen Tjina.) INHOUD: 1. Sawerigading voert oorlog tegen Tjina; 2. Zijn huwelijk met I We Tjudai komt tot stand (niet openlijk); 3. Het land Malimongëng daalt uit den Hemel neer; 4. Sawerigading huwt met I We Tjimpau. 3 + 36 + 48 + 56 + 3 X 36 + 48 + 9 = 308 blz. De inhoud van dezen tekst is in het groote I La Galigo hs. van het Bijbel Genootschap no. 188 te vinden in dl. X van: „Sawerigading „beoorloogt daarop Tjina”, tot: „Sawerigading trouwt I Tjimpaoe, „vorstin van Lempang”. (Cat. Matthes blz. 78). Vrg. Korte Inhouds opgave, Boeg. Chrestomathie III 258. Andere, gedeeltelijk parallel loopende teksten in de verzameling- Jonker zijn de op een vroeger punt beginnende A XXIII en A XXIV, de onderhavige tekst loopt echter verder door. Tekst A XXVI bevat een kort stuk, midden uit dezen tekst; tekst A XXVII begint met het laatste gedeelte van dezen tekst, maar reikt verder. Tekst C II komt met dezen, behoudens détails, overeen van blz. Dit verhaal begint tijdens den oorlog tegen Tjina en loopt tot enkele dagen na Sawerigading’s huwelijk met I We Tjimpau. Als het verhaal begint, is de oorlog tusschen Sawerigading en Tjina uitgebroken. La Pananrang en La Tënridjëllo’ staan als kemphanen tegenover elkaar. De laatste sneuvelt, waarop de legermacht van Tjina vlucht. De beide broeders van I We Tjudai, La Tënriranrëng en La Makasaung, die Sawerigading’s zijde hebben gekozen, zijn bij dezen onder de tamarinde-boomen. Hij laat zijn troepen verder oprukken BBB/33 CCC 320 en er wordt weer gevochten. La Sattumpugi’ gedraagt zich als een dapper held. We Tënriabang, zijn echtgenoote, de vorstin van Tjina, bespeurt van uit het paleis dat haar zoons zich bij Sawerigading be vinden. Zij uit een weeklacht en zegt dan heftig, een groot buffeloffer te zullen brengen als haar verraderlijke zonen sneuvelen 1 ). Onder de bewoonsters van het paleis gaan nok stemmen op, die de oorzaak van de ramp van den oorlog aan I We Tjudai wijten, omdat zij naar las- teerpraat geluisterd heeft (m.a.w. zij deelen het standpunt van haar beide broeders) 2 ). La Sattumpugi’ wordt door zijn getrouwen belet verder in persoon aan den strijd deel te nemen, in zijn plaats gaan dan de beide zoogbroeders van I We Tjudai. La Tupputjina voert een heroïschen strijd tegen La Pananrang c.s. Hij stort ter aarde en als hij op het punt is den laatsten adem uit te blazen, spreekt La Ma’saguni hem lachend toe; La Pana nrang slaat hem het hoofd af, Panrita Ugi’ neemt zijn vorstelijke krijgsmuts weg, Sëtti ri Ware’ rooft zijn kris en mutssieraden. La Pananrang brengt den kop bij Sawerigading. De toestand wordt kri tiek voor Tjina. La Tënriranrëng en La Makasaung krijgen mede lijden met hun vader, zij posteeren zich in de poort van de omheining van het paleis, opdat de troepen van Luu’ hem niet kunnen bereiken en zeggen hem zich bij de hoofdpaal onder het huis met de zijnen op te stellen, die van Luu’ kunnen hen dan niet zien. Doch de Luu’ers bemerken het en hoonen den vorst. Zijn beide zoons hindert dit en zij nemen het voor hun vader op, het past niet de fout van één 3 ) op allen te verhalen. We Tënriabang gaat I We Tjudai in haar kamer opzoeken; zij wijst op den deerniswaardigen toestand haars vaders, de slachting die onder de Tjina’ers is aangericht. Als I We Tjudai niet antwoordt, zegt zij haar zelf te gaan strijden, zij heeft niet naar goeden raad geluisterd, zij brengt Tjina in het verderf. La Sattumpugi’ hoort, onder het huis, het gevoerde gesprek; luide roept hij naar boven, niet te willen dat zijn dochter zich naar het gevechtsterrein begeeft; laat haar kamer haar doodkist zijn. We Tënriabang keert naar haar eigen plaats in het paleis terug, zuchtend over de ramp die de Schepper over Tjina ge bracht heeft. 1 ) In verhalen die het hieraan voorafgaande behandelen, kiezen zij Saweri- gading’s zijde, omdat zij het optreden hunner zuster I We Tjudai jegens hem veroordeelen. 2 ) Na aanvankelijk Sawerigading als a.s. echtgenoot te hebben aangenomen, weigerde zij later, als gevolg van lasterlijke inblazingen, hem te huwen. 3 ) nl. van I We Tjudai. 321 Intusschen gaat het vechten buiten door. Het vuur slaat over naar het paleis en de bewoners beginnen het te verlaten. La Pananrang juicht reeds dat vele vrouwen als buit naar de schepen gebracht zullen kunnen worden, maar Sawerigading, dit hoorende, zegt het vuur tot staan te brengen, I We Tjudai mag niet omkomen. La Pananrang c.s. gehoorzamen niet; Sawerigading wordt kregel en herhaalt nadruk kelijker wat hij gezegd heeft. Eerst moet I We Tjudai nogmaals ge vraagd worden, hoe thans haar meening is; is die onveranderd, dan kan La Pananrang zijn gang gaan. Deze, de juistheid van Saweriga- ding’s woorden inziende stort tranen 1 ). We Tënriabang ziet het vuur nabij komen; alleen, zonder staatsie, snelt zij naar de tamarinde-boomen waar Sawerigading zich bevindt en smeekt hem het vuur te doen ophouden. Hij verwijst haar naar La Pananrang c.s. die niet naar hem willen luisteren. La Pananrang zegt haar het branden te zullen staken, als alles zich onderwerpt zoover de rook van het vuur reikt en tot het zijne gemaakt wordt 2 ). De vorstin stemt toe. Sawerigading verzoekt haar niet hier in den stank der lijken te blijven en naar het paleis terug te keeren. La Pananrang laat zijn mannen terugtrekken. Sawerigading zendt de beide broeders van I We Tjudai naar het paleis om haar nader oordeel te vernemen en haar, als zij halsstarrig is, zooals hij vermoedt, te vermanen, opdat het huwelijk tot stand kome. De broeders gaan met bezwaard gemoed. In La Tanette aan gekomen, vinden zij eerst hun moeder met hovelingen in tranen, vol gedachten over het huwelijk van I We Tjudai. Zij gaan door naar de kamer van hun zuster; zij treffen haar weenende aan. Zij moeten drie maal spreken vóór zij geluid geeft. Dan is zij bereid te luisteren. De broeders trachten, met bewogen stem, haar te vermanen opdat zij zich openlijk als echtgenoot van Sawerigading vertoone, ook voor de lieden wier achterklap haar op haar aanvankelijke toestemming had doen terugkomen. Zoo niet, dan is haar toekomst dat zij met ge weld mee onder zeil naar Luu’ genomen zal worden om daar nederige diensten te verrichten en zij brengt bovendien ongeluk over Tjina. Zij antwoordt, het huwelijk met Sawerigading te willen sluiten, wanneer eerst de gedoode La Tupputjina en La Tënridjëllo’, haar zoogbroe ders, weer in het leven teruggebracht zullen zijn, alsmede alle ge sneuvelde vazallen haars vaders en wie verder gevallen mochten zijn, P La Pananrang pleegt als leidsman van Sawerigading op te treden. De omgekeerde verhouding, zooals hier, is een uitzondering. 2 ) D.w.z. zich aan zijn heer onderwerpt. 21 DDD ■ 322 wanneer eerst alle hout dat verbrand en groen dat verschroeid is, in den ouden staat zal zijn teruggebracht. „Hoe zal men de zielen der afgestorvenen naar de aarde doen te- „rugkeeren! Wat gij vraagt, is meer dan dat”, zeggen de broeders, „slechts de góden vermogen nieuw blad aan de boomen te maken.” — Zij gaan heen, brengen Sawerigading in de raadzaal de boodschap over. „Wat zij wil,” zeggen zij, „is onmogelijk, ga het paleis maar „binnen, neem alles daaruit mee als buit naar uw schepen en zeil er „mee weg naar Luu’; handel naar uw wil.” Sawerigading wil toch weten wat haar eisch is. Zenuwachtig vertellen de broeders wat I We Tjudai gezegd heeft. „Gaat terug,” zegt Sawerigading, „meldt haar „dat het zal geschieden zooals zij verlangt, maar overtuigt u tevens of „zij haar woord gestand zal doen.” Wanneer de broeders dan weer voor Tjudai gezeten zijn en hun boodschap hebben overgebracht, wijzen zij erop dat nu toch wel blijkt dat Sawerigading een goddelijke persoonlijkheid is, nu moet de hu welijksplechtigheid volgen. I We Tjudai verkeert in moeilijkheid; zij heeft telkens gezegd, afkeer te hebben van menschen die er zóó uitzien en voelt zich beschaamd nu met hem te trouwen 1 ). Ten slotte stemt zij toe als het huwelijk zonder feestelijkheden gepaard zal gaan; als Sawerigading komt, mogen de lichten niet aan zijn en zij zal zich be vinden in een gegrendeld vertrek waarvoor nog zeven gegrendelde en door bissu’s bewaakte vertrekken zullen zijn. En wanneer hij niettemin tot haar slaapvertrek zou doordringen, dan zal hij bevinden dat zij geen woord spreekt en dat haar lendenkleed van onder en boven is dichtgenaaid, zij zeven dichtgenaaide baadjes aan heeft. De broeders worden woedend; schaamt zij zich niet voor zulk een „windhuwelijk”. Snel verlaten zij het paleis, hun vertrek wekt opschudding; zij komen bij Sawerigading maar, met den onmogelijken eisch van Tjudai niet durvende voor den dag komen, zeggen zij Sawerigading dat hij het paleis maar moet binnengaan, Tjudai meenemen en in Luu’ bediende maken. Als zij dan, op aandringen van Sawerigading, mededeelen wat I We Tjudai eischt 2 ), wil La Pananrang (die aanwezig blijkt te zijn) dadelijk naar boord terugkeeren. Een Luu’er huwt niet zonder de vereischte ceremonieën. Sawerigading wijst den eisch niet af. Hij begint met La Pananrang 1 ) Hier herhaalt zij de beschrijving van de ruige, behaarde lieden, die haar hofdames aan boord van de I La Welënrëng, Sawerigading’s schip, hebben ge zien. Zij denkt dat hij er ook zoo uitziet en even onverstaanbaar spreekt. Het waren echter door S. buitgemaakte slaven uit verre landen. 2 ) De eisch van Tjudai is thans eenigszins anders geformuleerd dan boven. 323 324 EEE huistrap zijn zwaarden met het scherp naar boven gekeerd, zij keeren zich voor hem om; hij heeft eerst drie maal de sëmbah gemaakt. La Tënriabëng is verheugd hem weer te zien, maar zegt hem eerst driemaal de sëmbah te maken, want zij is nu een hemellinge. Saweri- gading doet zijn verhaal, van den tocht van Luu’ naar Tjina, zijn aanzoek om I We Tjudai’s hand, haar aanvankelijke toestemming, plotselinge weigering, zijn oorlogvoeren tegen Tjina, haar latere eischen. La Tënriabëng en haar echtgenoot moeten hierover hartelijk lachen; het woord nemende, begint zij met Sawerigading op gemoe delijke wijze de les te lezen. Dat vechten was dwaasheid 1 ). „Maar,” zegt zij, „ga weer omlaag en als ge op uw schip zijt aangekomen, zal „ik u een bode zenden om u naar het paleis La Tanette te brengen „tot het sluiten van een windhuwelijk 2 ). Ik zal ook een bonte kat en „een vuurvlieg omlaag zenden, die met u mee zullen gaan, het achterste „der laatste zal lichten, zij zullen u aan den oostgevel van het paleis „opwachten en u voorgaan naar het slaapvertrek van I We Tjudai. „En de wind zal de grendels wegduwen.” — Bij het roerende afscheid geeft La Punna langi’ Sawerigading een lijf zwaard van hem mede 3 ). Deze daalt weer neder en bereikt de I La Welënrëng in zijn eersten slaap 4 ). Hij gaat vóór La Pananrang zitten en vertelt wat We Tënri abëng hem gezegd heeft. Intusschen geeft zij de noodige opdrachten, zoodat weldra de wind, de kat en de vuurvlieg in het paleis zijn; onder natuurverschijnselen zijn zij uit den Hemel neergedaald. De wind duwt de grendels weg, blaast daarna naar de I La Welënrëng en bereikt Sawerigading, die rustig ligt te slapen. Hij spreekt hem in menschentaal toe: „ik ben de wind die gewoon is opdrachten van uw „zuster te krijgen”. Sawerigading kleedt zich haastig, pruimt, biedt den wind ook een pruimpje zonder hem te zien. Hij neemt afscheid van La Pananrang c.s., de vrienden wenschen hem succes en hopen dat er met I We Tjudai te praten zal zijn en dat zij den huwelijksschat alsnog zal aanvaarden. Onder tranen gaat hij heen op de schouders van den wind. De achterblijvende vrienden maken het schip nat van hun tranen bij de gedachte dat hun heer zóó moet huwen zonder fees- 1) Er staat: laat het vechten tegen den vader van I We Tjudai maar aan ons over. 2 ) Hieronder te verstaan een heimelijk, nachtelijk bezoek. Staat tegenover openlijk, voor de wereld, met elkaar gehuwd zijn. — De bode is de wind zelf. 3 ) Als hij verslagen onder zijn zonnescherm zit en hij gaat driemaal met dit zwaard rond, dan kan hij zijn vijanden verdelgen. 4 ) Wellicht zoo op te vatten dat de hemelreis in zijn eersten slaap plaats had; het lichaam bleef op zijn legerstede. 325 É 326 Het vorstenpaar hoort dit met genoegen, de vorstin laat een maaltijd gereed maken; Sawerigading bevindt zich immers, door den wind gebracht, in het vertrek van I We Tjudai. We Tënriabang laat haar eerste hofdame, We Tëmpereng, roepen om haar te vragen of den vorigen avond de kamers gegrendeld zijn 1 ). Het antwoord luidt be vestigend. „Is Sawerigading er geweest?” — Zij weet van niets, heeft wel gezien dat de grendels weggenomen waren en heeft, bij nader peinzen, ook wel iets gehoord. Dit is We Tënriabang genoeg en zij verheugt zich. Het maal zal plaats hebben, er is een plaats voor Sawe rigading bereid. La Pananrang zendt bedienden naar het vertrek van I We Tjudai om het jonge echtpaar te wekken. Sawerigading staat op, pruimt en verzoekt I We Tjudai zich den volkete vertoonen 2 ), zij worden geroepen. Zij verroert zch niet en hij gaat alleen naar buiten. Men vindt hem schoon. We Tënriabang gaat naast hem zitten, noodt hem ten eten. Na het maal verzoekt Sawerigading naar boord te mogen terugkeeren, hij vreest, als hij langer blijft, dat I We Tjudai voedsel zal blijven weigeren 3 ). FFF Zoodra Sawerigading op de I La Welënrëng is teruggekeerd, be geeft hij zich ter ruste. Den volgenden morgen staat hij op, Ma’ta- ngkiluu’ zorgt dat het hem aan niets ontbreekt. Er wordt een alge meen maal gehouden. Sawerigading draagt Panrita Ugi’ op, geschen ken aan den vorst van Tjina te gaan brengen en vergunning te vragen land te ontginnen en een paleis op te richten 4 ). Panrita Ugi’ komt ten paleize en biedt hwM-hofdames en kostbare doeken als koopprijs voor het bosch dat Sawerigading wil laten ontginnen, aan. „Koopen is niet noodig,” zegt We Tënriabang, en geeft daar een naderen uitleg van. Dit is de boodschap die Panrita Ugi’ aan wegens I We Tjudai’s gedrag en alsof zij nu met La Pananrang genoegen moet nemen. Vandaar de harde oordeelvellingen over I We Tjudai bij het publiek. 1 ) Grendelen bestaat in het aanbrengen van een dwarshout, rustende in aan de deurstijlen aangebrachte tappen. 2 ) Er is telkens sprake van dat Sawerigading aandringt dat zijn huwelijk „tot „volkomenheid” gebracht zal worden (ripakalepu). Hiermede wordt bedoeld dat hij niet na zijn nachtelijke bezoeken in den donker moet verdwijnen, maar bij I We Tjudai kan blijven tot de dag is aangebroken en zich dan met haar in het volle licht den volke kan vertoonen. 3 ) Volgens het groote hs. Bijbel Genootschap neemt hij zijn besluit na 7 nachten achtereen tevergeefs een „wind” huwelijk te hebben gesloten. 4 ) Als reden wordt opgegeven dat hij niet op de I La Welënrëng kan blijven omdat deze begint te vermolmen en de zvakka tana, het door hem buitgemaakte schip, dat het aanzien van een landschap met paleis, lusthoven en al heeft, verkeert in staat van ontbinding. Hij heeft een plaats aan land noodig om alle goederen die hij aan boord heeft, op te slaan. 327 Sawerigading terugbrengt. — Den volgenden morgen gaat een groot aantal houtkappers, wel van proviand voorzien, aan land. Eerst wor den sirih, rijst en eieren geofferd, het hout (of: de boomen) dat voor stijlen van het paleis bestemd is, wordt met buffelbloed besmeerd, /' evenzoo de kapmessen. De avond daalt, aan boord van de I La Welënrëng worden de lich ten aangestoken en men legt zich ter ruste. Den volgenden morgen staat Sawerigading op. (Hierop volgt onmiddellijk:) Panrita Ugi’ blijft met zijn mannen zeven dagen hout vellen 1 ). Sawerigading laat den vogel La Dunrungserëng van zijn kruk los maken, hij zegt dezen aan naar We Tënriabëng in den Hemel te vliegen en haar te verzoeken een paleis en een landstreek neer te laten. Hij bestrijkt den vogel met olie, brandt geurig blad en de vogel vliegt weg. Als hij bij de hemelpoort aankomt, wordt de ketting, welke deze afsluit, losgemaakt 2 ). We Tënriabëng is sedert drie maanden naar den oppersten hemel verhuisd. La Dunrungserëng vliegt er op waarts heen, door vele hemelen, niemand hoort of ziet hem, totdat een fc-TM-hofdame hem naar een vertrek van We Tënriabëng’s paleis verwijst. Het echtpaar doet juist een middagdutje; zij worden door het geraas dat de vogel maakt, gewekt. We Tënriabëng staat dadelijk op, komt hand in hand met haar echtgenoot naar buiten; zij is ge roerd als zij verneemt dat de vogel een boodschap van haar broeder brengt. Er wordt lang over beraadslaagd, La Punna langi’ noemt vele landen en paleizen, die stuk voor stuk door We Tënriabëng worden afgekeurd. Ten slotte valt de keus op het hemelland Malimongëng, daarop staan een prachtig paleis en vele aanzienlijke huizingen. De vogel krijgt de boodschap, vooruit naar de aarde af te dalen en Sawerigading aan te zeggen hout te vellen en daarbij (bepaald om schreven) offers te brengen van menschen en vee, de opgesierde slachtbuffels moeten eerst in het land worden rondgeleid. De offers houden verband met de ontginning van het woud. Het land Malimo ngëng zal daarop bij volle maan worden neergelaten, evenals vroeger Batara Guru, als de drie sterren van den gordel van Orion op één rij staan 3 ), enz., op den door berekening bepaalden, gunstigen dag, den- zelfden als waarop We Njili’timo’ uit de Onderwereld omhoog steeg, enz., ten slotte moet Sawerigading moed houden, I We Tjudai 1 ) Er schijnen twee fragmenten aaneengelascht te zijn, welke niet goed aan sluiten. De laatste zin behoort bij de vorige alinea. 2 ) Het is nu een groot aantal vogels geworden. 3 ) adjidjirënna tanratëttue. 328 zal zich naar hem schikken 1 ). We Tënriabêng geeft geschenken mee, voor Sawerigading blaren. Brandt hij die wanneer hij overstelpt wordt door herinneringen aan zijn ouders of haar, dan is het zoo goed alsof zij bij hem ware 2 ), voor La Pananrang c.s. een smeersel waardoor, als zij het gebruiken, zij We Tënriabêng in den geest zien. Een smeersel voor Sawerigading zal, als hij er zich mee bestrijkt, droefgeestige gedachten bannen. De vogel kwijt zich van alle zijn opdrachten. Sawerigading laat de puang’s van Luu’ en Warë’ roepen om de kapmessen met bloed te besmeren en hij geeft bevel het volk op de landingsplaats bijeen te roepen. De puang’s begeven zich met een groote schare bissu’s naar de landingsplaats, La Pananrang laat ontelbare buffels slachten om met hun bloed het woud te ontwijden 3 ), er wordt een maaltijd aan gericht, waarna het besmeren der kapmessen met bloed plaats heeft. Sawerigading wil dat het paleis van Warë’ als voorbeeld voor het op te richten paleis zal dienen. Bij het krieken van den dag wordt met den ontginningsarbeid op een plek aan het strand begonnen. Het werk staat onder leiding van La Pananrang en La Ma’saguni, alle hooge heeren nemen er aan deel; GGG in negen etmalen is het gereed en zijn alle grenzen uitgezet 4 ). Nu moeten, naar de aanwijzing van La Punna langi’, de vele Oro Kelling, albino’s, dwergen, hoenders, W.r.n<-hof dames geofferd wor den, tallooze versierde buffels rondgeleid worden. Ma’tangkiluu’ haalt schatten uit de schatkamer, als „entree de campagne” voor de puang’s bestemd; zij worden naar de puang van Tjina ge bracht, die ter hoofdplaats een paleis lie woont. Deze vertrekt dadelijk naar de aanlegplaats 5 ). De bissu’s verrichten hier ceremo nieën, gaan daarna het nieuwe land rond, de offers worden geslacht, eerehagen opgericht, piketten geplaatst. Sawerigading zit aan dek van zijn schip. La Sattumpugi’ zendt zijn raadsheeren naar boord om Sawerigading D Volgen nog aankondigingen van wat later zal geschieden, uitvoerig in volgende teksten te vinden. 2 ) Wanneer iemand ten Hemel stijgt, worden geurende blaren om hem heen gebrand; in de wolken die hem omringen, rijst hij omhoog. Anderzijds is het branden dier blaren ook een middel om de góden te waarschuwen. Zij bemerken de geur. 3 ) d.w.z. om goed te maken dat zij het woud hebben durven aantasten. 4 ) Een en ander geschiedt om plaats te maken voor het neder te laten hemel land. 5 ) Het ontgonnen land ligt oostelijk van de hoofdplaats, dichter bij de zee. 329 uit te noodigen ten paleize met puang’s en gevolg het middagmaal te komen gebruiken. Hij begeeft zich in optocht erheen. Bij de raadzaal gekomen, neemt hij daarin plaats. La Tënriranrëng en La Makasaung komen tot hem om hem te nooden mede naar het paleis te gaan. Beschrijving van den maaltijd ten paleize. Sawerigading verzoekt zijn schoonvader naar boord terug te mogen gaan. Maar hij gaat naar de slaapkamer van I We Tjudai en vraagt toegang, hij wil dat zij zich samen openlijk vertoonen zullen. Doch de deur blijft gesloten en hij keert onverrichterzake in staatsie naar zijn schip terug. La Punna langi’ acht den tijd gekomen het toegezegde hemelland neer te laten. Hij laat de puwa’ ma’towa roepen opdat zij met haar volgelingen alle vereischte &MJtt-ceremonieën verrichte, verder moet het paleis dat neergelaten zal worden, worden ingericht. We Tënri- abëng werpt er een klacht tusschen over de smart die haar broeder met Tjudai te verduren heeft. La Punna langi’ zegt dat wanneer hij een tweede vrouw in Tjina huwt, Tjudai bij zal draaien 1 ). Het rond leiden van versierde buffels heeft (evenzoo als op de ontginning op aarde, zie boven) plaats, benevens het offeren. Het land vertoont ge boomte, gewassen, tamarinde-boomen met hanen vechthaan, enz. Alles is gereed, de hemelketting wordt losgemaakt, de poort des Hemels geopend. La Punna langi’ kijkt eens omlaag, hij bevindt dat alles ge reed is voor de ontvangst. Het land wordt te noen, terwijl duisternis intreedt en het onweert, aan touwen op de aarde neergelaten. Ont steltenis in Tjina. Het land schijnt te vergaan. We Tënriabëng laat de lichten aansteken, de haren rijzen haar te berge, zij meent dat de Schepper zijn verbolgenheid uit. Laten wij onze schatten bijeenpakken en dit gevloekte land verlaten. Men trekt uit het paleis naar de raad zaal. Dit woeden is erger dan La Sattumpugi’ tot in zijn ouderdom ooit heeft meegemaakt. Wie is de schuldige ? — „Gij behoeft niet ver „te zoeken,” zeggen La Makasaung en La Tënriranrëng, en zij wijzen I We Tjudai aan. — Tjina loopt leeg, allerwege ziet men menschen die geleid worden, die gedragen worden, die goederen torsen, enz. —- [Op de I La Welënrëng.] „Ziet omhoog,” zegt Sawerigading. In donder en vuur komt daar het land met fraai paleis uit den hooge neder. Hij vreest dat I We Tjudai niet op haar gemak zal zijn en gaat naar de hoofdplaats met La Pananrang en La Ma’saguni. We Tënriabang komt I We Tjudai halen om mee de vlucht te nemen. Door het paleis gaande, ziet deze enkele slapende figuren, zij x ) Aankondiging, reeds vroeger uitgesproken, van het door Sawerigading met I We Tjimpau te sluiten huwelijk. 330 vraagt aan haar hofdame wie dat zijn; zij hebben zich geheel gedekt, de sirihdoos aan het hoofdeneinde 1 ). Het zijn Sawerigading en zijn beide vrienden, die zich aldus verdekt hebben opgesteld, de hofdame meent hen te herkennen. Bezorgd vraagt I We Tjudai aan haar moeder: „Waarom wekt gij hen niet, wilt ge dat ze met het paleis te „gronde gaan?” — Sawerigading heeft heimelijk plezier. We Tënri- abang doet als gevraagd. Sawerigading rijst overeind, grijpt I We Tjudai bij den arm, zegt wat er gaande is, tracht haar gerust te stellen. Zij trekt haar arm nijdig terug, keert hem den rug toe, gaat haar kamer binnen en doet den grendel op de deur. Sawerigading gaat glimlachend naar het vreemdelingenverblijf. Het venster openende, aanschouwt hij het neergedaalde paleis. Dan maakt hij, door het uit spreken van een spreuk, aan het woeden der elementen een einde; Hemel en Onderwereld eerbiedig groetende, roept hij: „We Abêng, „maak een eind aan dit onweer, want I We Tjudai is bang en ook „de andere inwoners van Tjina zijn verschrikt.” De zon schijnt weer en hij gaat naar de raadzaal. Tot de lieden van Tjina zegt hij, allen weer rustig naar hun woningen te gaan. Zelf gaat hij naar de aanlegplaats en beschouwt vandaar nogmaals het neerge daalde hemelland. Hij verzoekt bissu’s eenige ceremonieën te verrich ten, hij zelf is daarbij in manurung-stukken gekleed. Offers hebben plaats in het nieuwe land en het nieuwe paleis. Sawerigading zegt de puwa’ ma'towa de hoofdtrap van het paleis met bloed van een bepaald HHH hoen te bestrijken, enz., vele ceremonieën volgen alvorens het paleis kan worden binnengegaan. (Uitvoerig.) Hemelsche wezens heeten Sawerigading hier welkom. Beschrijving van het paleis en zijn met allerlei spelen en huiselijke bedrijven bezig zijnde bewoners, van de pracht en kostelijkheid der inrichting. Sawerigading en zijn getrou wen nemen een ceremonieel bad en zwerven door een lusthof. Hij laat de schatten, die zij op de vloot meevoerden, hierheen brengen. Het paleis dat zich op de op zee buitgemaakte wakka tana bevindt, wordt afgebroken, de andere bebouwingen evenzoo, alles wordt naar het nieuwe land overgebracht, met de gewassen en de goederen wordt desgelijks gehandeld. La Pananrang c.s. zijn er drie maanden mee bezig. Dan is alles nieuw opgesteld en Sawerigading verheugt zich over het schitterende, herrezen paleis, het krijgt den naam van Sabang- lowang, de andere paleizen worden ook benoemd. Maar als hij zich aan den aanblik van al het schoons verzadigd 331 a 332 La Pananrang, van Sawerigading vernemende dat hij door den aan blik van I We Tjimpau is bekoord, zendt Panrita Ugi’ en Djëmmu ri tjina naar Tjina om bij den vorst een goed woord te doen, opdat het huwelijk tot stand kome. Daarop zendt de vorstin We Tëmpereng naar Lempanglempang; samen met de moeder van I We Tjimpau keert zij naar Tjina terug. Na een nieuwe, korte bespreking met het vorstelijk paar, gaat We Tënridulu’ weer naar Lempanglempang, Panrita Ugi’ wordt teruggezonden naar Mario 1 ) om daar mede te deelen, dat de versieringen voor den intocht van Sawerigading als echtgenoot in Lempanglempang in orde worden gebracht. Saweriga ding meent dat I We Tjimpau een gelijken huwelijksschat als We Panangarëng moet ontvangen 2 ). In Lempanglempang worden dege- JJJ zanten, die den schat brengen, door We Tënri dulu’ met wenno be strooid, zij keeren dadelijk naar Mario terug. Sawerigading begeeft zich van zijn paleis naar Lempanglempang, waar hij door de bissu’s huldigend wordt ingehaald. Hij ontmoet I We Tjimpau in haar woning en biedt haar sirih aan, er heeft een feestmaal plaats, hiermee is het huwelijk gesloten. Als de avond is gedaald en de lichten zijn aangestoken, leidt Sawerigading zijn echt- genoote naar het slaapvertrek. Den volgenden morgen staat Sawerigading op en begeeft zich naar het vreemdelingenverblijf. Hij keert naar Mario terug. Onderweg passeert hij rakelings het paleis van Tjina ri adja (La Tanette). Hij wordt opgemerkt. Een zuster van I We Tjudai maakt de opmerking dat hij zeker niet meer aan haar denkt, waarop zij woedend wordt. In het paleis van Mario heet Ma’tangkiluu’ hen met wenno welkom en stelt voor Tjina thans den rug toe te keeren. Daar wil Sawerigading niet van weten. Hij gebruikt met allen een door haar bereid maal en verlaat het paleis weder. In den namiddag gaat I We Tjudai een bad nemen. Geurend van de gebruikte reukmiddelen legt zij zich in haar vertrek neder. Sawerigading komt in Lempanglempang aan, in de woning van zijn gade, door haar en haar moeder verwelkomd. De schoonmoeder zorgt voor een maaltijd, ’s Avonds gaat het echtpaar weder naar de slaapkamer. Midden in den nacht daalt een door We Tënriabëng afge zonden geurige wind op aarde neder. Hij komt tot Sawerigading en zegt in menschentaal: „Gij toeft hier niet in een paleis; gij hebt uw D De landstreek waar Malimongêng is neergedaald. 2 ) Waarmee wordt uitgedrukt dat zij als ware zij van gelijken stand wordt behandeld. 333 334 É We Tjimpau’s slaapvertrek, zij ontgrendelt de deur, hij neemt zijn plaats naast haar in en slaapt in. Als de morgen is aangebroken, staat I We Tjimpau op en gaat naar buiten. Haar moeder is in de weer met voor het maal te zorgen. Ook Sawerigading staat op en gaat met KKK Tjimpau hand in hand naar het voorhuis, hier wordt het maal ge bruikt. Als de avond in het land is, wil Sawerigading weer naar La Ta- nette. La Pananrang staat gereed mede te gaan en vat het sirihstel weer op. Zij komen in het paleis. I We Tjudai zit in een wijden kring van hofdames. Men kort den tijd met kout over schoone mannen, een hofdame roemt den vreem deling (Sawerigading), I We Tjudai zegt meer voor een ander te gevoelen. Sawerigading sluipt binnen, hij en Tjudai kunnen elkaar goed zien en zijn getroffen door elkanders schoonheid. „Wat praat gijlieden toch?” vraagt hij. Tjudai wordt boos dat hij geluisterd heeft, doch de vrede is spoedig hersteld 1 ) en zij strekken zich op de huwe- lijkssponde uit. Het kraaien van den haan is weer het sein voor I We Tjudai hem te verzoeken heen te gaan, Tjimpau mag niet boos wor den. — „Ik ben toch om u naar Tjina gekomen en niet voor haar,” antwoordt Sawerigading, „zou ik niet alles voor u doen ?” Hier breekt de tekst af. 335 336 337 22 Mitang, merekoli, namen van barbaarsche volksstammen. La Dunrungserëng, vogel-bode. Mario, ook Sabamparu, is de landstreek, ten Oosten van de hoofd plaats Tjina, nabij het strand, waar de landstreek Malimongëng uit den Hemel is neergedaald. Sabangloang is het daarheen van de wakka tana overgebrachte paleis. De naam Tëkkalalla’ duidt den lusthof aldaar aan, maar is ook de naam van een paleis. De verschil lende namen worden door elkaar gebruikt. A XXVI. Leg. Jonker. (Cod. 6163 van schrift 20 tot schrift 22). Zonder titel. INHOUD: 1. Sawerigading’s huwelijk met I We Tjudai komt (niet openlijk) tot stand (fragment); 2. Het land Malimongëng daalt uit den Hemel neer (begin). 44 + 40 + 42 = 126 blz. De tekst begint en eindigt abrupt; het is niet met zekerheid te zeggen of het afschrift volledig is, aan het begin kunnen één of meer schriften ontbreken. De inhoud vormt het middelgedeelte van tekst A XXV, beginnende bij de wandeling over den zolder van het paleis La Tanette en eindigend vóór het neerdalen van het land Malimongëng uit den Hemel. Zie aldaar voor parallelteksten. De redactie van dezen tekst is een andere. 20 Zij liepen op den zolder van het paleis La Tanette, de vuurvlieg voorop, de gevlekte kat achter, Sawerigading in het midden. Zij daalden dan naar het vreemdelingenverblijf af, stapten tusschen de slapenden door; de staart: 1 ) van de vuurvlieg lichtte als een fakkel. Sawerigading bereikt I We Tjudai’s slaapvertrek, opent het bed gordijn, gaat naast haar zitten en ontdoet zich van zijn uitrustings stukken. De wind, de kat en de vuurvlieg nemen afscheid, zij keeren naar den Hemel terug. Sawerigading inspecteert de randen van haar lendenkleed en be merkt dat beiden vastgenaaid zijn; zij is er geheel ingewikkeld. Zij denkt met haar kamenier te doen te hebben. Hij maakt zich bekend, zegt voor haar Luwu’ verlaten te hebben. Zij wendt zich af en zegt allerlei leelijks van hem, precies als haar is voorgepraat 2 ). Hij ver klaart alles laster maar verzoekt, als dat gebleken is, verder geen 1 ) iko; hier is het achterlijf bedoeld. 2 ) Vgl. o.a. tekst A XXV. 339 I 340 341 niet doet, vliegt de vogel hemelwaarts. In den Hemel wordt men de geur der door Sawerigading gebrande blaren (tijdens de wijding van La Dunrungserëng) gewaar; de hemelketting wordt losgemaakt, de hemeldeur geopend. De vogel gaat op den tak van een lonra- boom onder een (bliksem)wolk zitten en vraagt waar We Tënriabëng is. De wacht bij de omheining van het paleis van La Punna langi’ antwoordt dat zij en haar echtgenoot sedert drie maanden verhuisd zijn. La Dunrungserëng vliegt verder tot in den Oppersten Hemel, waar zich hun nieuwe woonplaats bevindt, hij strijkt neer op een boom vóór hun paleis. Men hoort hem met een ander praten, Boegineesch en Javaansch (of: andere talen dan Boegineesch). Getweeën vragen zij x ) aan een hofdame waar het echtpaar woont. La Dunrungserëng komt nader, La Punna langi’ en echtgenoote doen in hun kamer een voormiddagslaapje. Zij worden wakker van het gekwetter en ver nemen van den vogel dat hij van Sawerigading komt; zij verlaten hun kamer en gaan op den huiszetel zitten. We Tënriabëng vraagt, geroerd, den vogel welke boodschap hij brengt. Deze brengt het verzoek om een land met paleis over. Het echtpaar beraadslaagt. La Punna langi’ heeft de beschikking over een keur van hemel landen met paleizen waarvan de beschrijving gegeven wordt, doch We Tënriabëng keurt ze het een na het ander, als zijnde te fraai voor Sawerigading (dit slaat in het bizonder op de paleizen) af. Ten slotte valt de keuze op Malimongëng. De vogel krijgt nu de boodschap mee dat Sawerigading buiten de hoofdplaats Tjina een stuk land oirbaar moet maken, het houtgewas vellen en menschen- offers moet brengen (oro ketting 2 ), albino’s, dwergen, hennen die nog niet leggen, tjamara-buffels 3 ), hofjuffers, enz.); er moeten ommegangen met hen gedaan worden op het land, en dan zal het land Malimongëng op denzelfden dag als Batara Guru naar de Mid- delwereld afdaalde en We Njili’timo’ uit het schuim der golven opsteeg, worden neergelaten, dat is de dag van volle maan in den Hemel, waarop de sterren van Pananrang in het Oosten in een rij staan 4 ) en een goede dag in de Onderwereld. Sawerigading moet __ —— > 1 ) Hier wordt voor het eerst een tochtgenoot van La Dunrungserëng gemeld, nl. Datangkiluwu’ To Wadêng-, datang is een groote, zwarte vogel, Wb. s.v. 2 ) Wb. s.v. oro. 3 ) Wb. s.v. tjamara. 4 ) pananrang, volgens Wb. „ster”, doch waarschijnlijk een bepaald sterren beeld. In tekst A XXV wordt als tijdstip opgegeven: wanneer de drie sterren van den gordel van Orion op één rij staan; pananrang is dus wellicht een andere naam voor dit sterrenbeeld, elders tanratëllu — de driester, genoemd. 22 Xr* 'tji n¥ 6 i j 342 zich over het boudeeren van I We Tjudai niet bezorgd maken, We Tënriabëng geeft geschenken mede: godenolie, blaren waarvan de rook als Sawerigading ze, in moeilijke omstandigheden verkeerende, brandt, Luwu’ zal bereiken of tot den Hemel zal opstijgen. Voor La Pananrang, Ma’tangkiluwu’, neven en nichten, is huidvuil harer hemelsche voorzaten bestemd; als men daarmee de huid besmeert, is dat zoo goed alsof men haar in eigen persoon ziet 1 ). Te noen is La Dunrungserëng op de aarde terug, hij zet zich op de Welënrèng neder en doet zijn boodschap. Allen zijn uiterst voldaan. Sawerigading laat de puang’s van Luwu’ en Ware’ roepen 2 ), zij moeten uitrustingsstukken voor de bissu’s bijeenbrengen en de vorste lijke bijl met offerbloed besmeren 3 ). Het volk wordt op de landings plaats verzameld. Er worden buffels geslacht en er wordt een algemeene maaltijd gehouden, na afloop heeft de ceremonie met de bijl plaats 4 ) en trekken La Pananrang c.s. naar het woud om dit te vellen. Als dit werk is afgeloopen en de plaats voor het paleis is uitgezet, hebben de bevolen offers en fcmw-ceremonieën plaats. La Sattumpugi’ zendt zijn raadsheeren Towapatunru’ en To(w)- ana’kadji naar Sawerigading aan boord van de Welënrëng met het verzoek ten paleize te komen om het middagmaal te gebruiken. Sawerigading voldoet aan de uitnoodiging en gaat er in staatsie met gevolg heen. La Tënriranrëng en La Makasaung, de zonen van den vorst, gaan hem naar de raadzaal tegemoet, tesamen gaat men naar het paleis. Er wordt een plechtig maal gehouden. In de beschrijving van dit maal eindigt de tekst. NAAMLIJST. De naamlijst van tekst A XXV kan ook voor dezen tekst dienen; de hier voorkomende namen vindt men daar terug. Bij de nummers van die lijst valt het navolgende aan te teekenen: 1 ) ivere kalapa pasapu ale\ het eerste is „huidvuil”, het tweede „huidsmeer- „sel”, waarmee men de huid besmeert. -) Gaat steeds met geschenken gepaard. 3 ) De bijl waarmee men den arbeid van het vellen der hoornen zal openen. 4 ) risittakini pasilisodang uwase kati mddatue. De verklaring van sitta'pasili in het Wb. s.v. sitta’ is onbevredigend. 343 1. Sawerigading, heet ook: Sumange’ ala La Ma’dusila. 17. We Tënriabëng, heet ook: Opu Sangiyang Daeng manotë’. 18. La Punna langi’, heet ook: To Pawewangi. 38. De pna’ ma’towa van Luwu’ heet: We Apanglangi’. 39. De pua’ ma’towa van Warë heet: I We Salareng. Niet voorkomende in tekst A XXV: a. Sëtti ri Luwu’, in het gevolg van Sawerigading. b. Balirante mangepa’ van Luwu’, idem. c. To Sompariu Sinrampatara, zoon van 17 en 18 1 ). Als hemellanden worden o.a. genoemd: Mataliti, Matasunra. Als tweede vogel, gezel van La Dunrungserëng: Datangkiluwu’ To Wadëng. *) Ook als twee personen op te vatten. t A XXVII. Leg. Jonker. (Cod. 6163 van schrift 23 tot schrift 39). Zonder titel. INHOUD: 1. Het land Malimongëng daalt uit den Hemel neer; 2. Sawerigading huwt met I We Tjimpau; 3. Geboorte en verdrijving van I La Galigo; 4. Sawerigading en I La Galigo gaan van Mario naar Tjina. Het huwelijk van I We Tjudai thans openbaar. 12 X 44 + 40 + 3 X 44 + 42 == 742 blz. De verhalen van dezen tekst komen, eenigszins anders verteld, voor in het groote I La Galigo-hs. (no. 188) van het Bijbel Genoot schap dl. X vanaf: „We Tënriyabëng laat uit den Hemel.... en dl. XI (Cat. Matthes blz. 78, vrg. Korte Inhoudsopgave in: Boegin. Chrestomathie III 258). Het begin, tot na het huwelijk van Sawerigading met I We Tjimpau, loopt parallel met het laatste gedeelte van tekst A XXV. Verder sluit deze tekst nagenoeg aan bij tekst A XXVI. Hij begint en eindigt abrupt; aan het begin kunnen één of meer schriften verloren zijn gegaan, doch eenige aanwijzing is daarvoor niet. De beide eerste verhalen zijn ook te vinden in CII hierachter, dat nog iets eerder aanvangt, in het tot standkomen van het huwelijk van Sawerigading en I We Tjudai; het laatste verhaal vormt het onderwerp van een afzonderlijk hs. C III, dat vollediger is; het einde van de episode, dat hier ontbreekt, is daar aanwezig, evenals in dl.XI van het groote hs. Bijbel Genootschap. Dit laatste besluit met het verhaal van I La Galigo’s terugkeer naar Tjina; hiervan is geen tweede hs. bekend. Sawerigading, van zijn getrouwen, La Pananrang, La Ma’saguni e.a. vergezeld, verlaat Tjina, op plechtige wijze naar zijn schip uit geleide gedaan door den vorst er. de vorstin van Tjina. 345 Als de goede dag daarvoor gekomen is, geeft La Punna langi’ in den Hemel aan een dienaar last het noodige te doen om een land naar de aarde neer te laten met alles wat daarbij behoort, o.a. een vergaderzaal, een paleis waar Sawerigading zal kunnen wonen. Offerbuffels worden in dit land statig rondgeleid, gewassen zijn aan wezig en een hanen vechthaan ontbreekt niet. Twee hemelknechten bevestigen touwen aan dit land, de hemeldeur wordt ontgrendeld, de hemelketting losgemaakt. La Punna langi’ ziet omlaag en ver gewist zich dat op aarde alles gereed is om dit land te ontvangen. De grenzen zijn uitgezet, eerehagen zijn opgericht, buffels (van de soort tjamara — zwart met wit aan kruin en vóór aan den kop) zijn aan de offerpalen gebonden, hun bloed zal geplengd worden alvorens het land in gebruik zal worden genomen. Hij geeft nu orders het land Malimongëng-Ta’kalalla’ neer te laten. Het is juist middag. Op aarde valt duisternis, gepaard aan onweer, in. Sawerigading geeft last dat het vuur, ook al mocht het van den Hemel komen, gebluscht zal worden. Dit is het oogenblik dat het hemelsche land, op den regenboog, onder oorverdoovend geraas der góden in het i j ina sche wordt neergelaten. Het volk van Tjina ri lau, Tjina ri adja, ook lieden van Luu’ en Ware zien het land met toebehooren neerdalen als ware het vlammende kool, midden uit den Hemel. Tjina schijnt onder te zullen gaan. Het volk is ontzet en ziet hierin het gericht voor I We Tjudai’s bedrijf. La Sattumpugi’ en We Tënriabang zien ook in wat er gebeurt het toornen van den Schepper en zijn wederhelft en willen het land ruimen; de oude vorst heeft reeds grijze haren maar heeft nog nooit zoo iets beleefd. Zijn zonen zijn van meening dat de schuld bij I We Ijudai ligt, die zich onbehoorlijk jegens Sawerigading gedragen heeft door plotseling te weigeren hem te huwen. Saweri gading is geen mensch, maar een nazaat der góden uit boven- en onderwereld. Intusschen woedt het noodweer voort en gaan de toe bereidselen om het land te verlaten, door. Sawerigading (het blijkt niet waar hij zich bevindt) begeeft zich met zijn vertrouwden, La Pananrang en La Ma’saguni, naar het paleis La Tanette; zij legeren zich verhuld in het vreemdelingen- verblijf. We Tënriabang noodigt I We Tjudai uit met haar en La Sattum pugi’ het land te verlaten. Hand in hand gaan zij heen uit het paleis La Tanette. I We fjudai vraagt aan haar hofdame, als zij het vreemdelingenverblijf passeeren, wie daar liggen. Zij wil niet, als zij verneemt wie het zijn, dat Sawerigading met het paleis te gronde zal gaan 1 ). Deze heeft heimelijk plezier. We Tënriabang meent hem te gaan wekken en noodigt hem uit mee weg te trekken naar een ander land. Hij springt overeind, grijpt I We Tjudai vast en stelt hen gerust, zijn zuster We Tënriabëng in den Hemel zendt een land neer met paleis om in te wonen. I We Tjudai wendt zich boos af, gaat haar kamer binnen en sluit zich op. Sawerigading gaat naar het vreemdelingenverblij f terug, hij bevredigt den storm, hij doet den donder ophouden en roept zijn zuster We Tënriabëng aan, dat zij aan het woeden der elementen een einde zal maken. Zijn bede wordt verhoord. Hij gaat, door aanzienlijken en het volk van Tjina gevolgd, naar de aanlegplaats der schepen en neemt vandaar het neergedaalde land in oogenschouw 2 ). Den hoofden der bissu’s geeft hij opdracht het neergedaalde land te wijden met een heir van bissu’s. Hij zelf kleedt zich in manurung-er f stukke n. Optocht in staatsie naar het nieuwe land. (Beschrijving). Behalve offerbufïels worden o.a. ook oro këlling en albino’s geslacht. Hierna volgt de wijding van het paleis, welke ook uitvoerig beschreven wordt, bij de trap worden slachtoffers gebracht. Sawerigading moet ceremonieën doormaken; van nog anderen afgezien, dezelfde als ook voor den bruidegom die het huis der bruid betreedt, noodzakelijk zijn. Het bestrooien met wënno (gerooste rijst) geschiedt door hemellingen. — De lieden van Tjina meenen dat I We Tjudai haar ongeluk tege moet gaat, zij heeft haar geluk met voeten getreden door haar huwelijk met den nazaat van den Hemel (Sawerigading van Luwu’) plotseling niet te willen. Sawerigading wordt door hemellingen het paleis binnengeleid, hij neemt op den staatsiezetel plaats en gaat dan het paleis rond waar hij alles wat tot de aankleeding ervan behoort, aantreft, alsmede den bijbehoorenden tuin met velerlei gewassen, enz. Hij neemt daar met zijn beide neven een bad. Hij geeft dit, Ta’kalalla’ geheeten lustverblijf den bijnaam Sabamparu, hij vindt het gelijk aan Luwu’. Hij neemt weer op den staatsiezetel plaats, er worden hem sirih, spijs en drank aangeboden. Ook het gevolg wordt onthaald. La B De eerste nachtelijke ontmoeting met hem, waarbij zij nog een boudeerende houding heeft aangenomen, heeft reeds plaats gehad. 2 ) Malimongêng-Tafkalalla’, soms van het land, soms van het paleis gezegd. Gewoonlijk is het eerste de naam van het land, Ta’kalalla’ van het paleis of van den bij het paleis behoorenden tuin. 347 fënriranrëng en La Makasaung, beiden van Tjina, zijn ook van de partij. Als Sawerigading naar buiten kijkt, ziet hij reeksen kleinere paleizen. Hij draagt La Pananrang op om met La Ma’saguni, Panrita Ugi’ en Djëmmu ri tjina het paleis, dat zich op het veroverde schip van La Tënrinjiwi’ bevindt, in staatsie aan wal te brengen en in Malimo- ngëng op te richten alsmede de goederen die op zijn eigen schepen zijn, te lossen. Lieden van Luu’ en Ware’ (waarmee bedoeld zijn de menschen die hij op zijn schip had meegebracht) worden verzameld; zij brengen de goederen in optocht naar het paleis, in het midden daarvan de afbraak van het schip van La Tënrinjiwi’. La Pananrang c.s. zijn daar drie maanden mee in de weer, ook de hoofden der bissu’s weren zich. Sawerigading verlangt dat uit het materiaal van het paleis van La Tënrinjiwi’ een nieuw paleis zal worden opge richt in den trant van het zijne in Ware’ en dat het zal dienen voor vreemdelingen die de plaats aanloopen. Het wordt reusachtig groot. Weldra is de geheele stad met alle haar gebouwen, aanlegplaats voor schepen, hanenperk, enz. gereed. Sawerigading is zeer voldaan en benoemt de paleizen; de op den tocht van Luwu’ naar Tjina buit gemaakte goederen worden opgetast. Toch kan hij niet nalaten naar de hoofdplaats van Tjina te gaan, hij wil weten hoe het met I We Tjudai staat. La Pananrang tracht hem te weerhouden, zij verschaft hem slechts verdrietelijkheden. Sawerigading gaat toch, met gevolg. In het paleis La Tanette wordt hij door La Sattumpugi’ en echtgenoote welkom geheeten. Hij vraagt hun hoe het toch komt dat I We Tjudai zich niet in het openbaar met hem wil vertoonen. Het vorstelijk paar wil moeite doen een echtgenoote van minderen rang bij wijze van vertroostster te vinden. Zij zal daar wel leering uit trekken. La Tënriranrëng en La Ma kasaung betoogen dat Sawerigading moet doorzetten door dag en nacht in het paleis te blijven. Sawerigading vreest dat zij koppig voedsel zal blijven weigeren en dientengevolge sterven. Dies ware het beter een andere vrouw voor hem te zoeken (als door het vorsten paar geopperd). Wie zal het zijn? La Tënriranrëng en La Makasaung stellen I We Tjimpau als passende partij voor, zij zal wel naar Tjina ri adja 1 ) willen verhuizen. We Tënriabang zendt nu een bode naar Lempanglempang waar zij woont, om aan haar moeder, We Tënri- 25 dulu’, haar hand voor Sawerigading te vragen. Deze, verrast, gaat mee terug naar La Tanette; hier worden de besprekingen beëindigd. •*) 1. Mario-Malimongëng. 348 We Tënridulu’ keert naar Lempanglempang terug om haar paleis te laten reinigen en den staatsiezetel (i.c. trouwzetel) op te laten richten. Sawerigading vraagt inmiddels verlof naar Mario (= Malimongëng) terug te keeren om het door hem gebouwde paleis in te wijden. Hij verzoekt de vrouwen van Tjina te verzamelen, hij zal daarvoor in het door hem opgerichte paleis op de trom laten slaan. Zijn bedoeling is dat hij zijn a.s. vrouw wil zien, hij houdt er niet van een kat in den zak te koopen. Als alle deftige dames , bijeen zijn, gaan zij onder geleide van We Tëmpereng en van hooge staatsdienaren van Tjina vergezeld, naar Mario (Malimongëng). We Tëmpereng wordt door Ma’tangkiluwu’ in het paleis van den „bar baar”, zooals zij ironisch zegt, de schildering van I We Tjudai her halende, welkom geheeten, zij zorgt voor een onthaal van het ge- heele gezelschap. Nadat allen weer zijn vertrokken, zegt Sawerigading tot La Pananrang drie prinsessen van Tjina ri lau’ te hebben opge merkt die hem aanstaan. I We Tjimpau gelijkt op We Panangarëng 1 ). (Van de twee anderen wordt verder niet gerept). Hij zendt Panrita Ugi’ naar Tjina met het verzoek dat men daar zijn huwelijk met I We Tjimpau bewerke. Aldaar wordt deze bode door La Sattumpugi’ in La Tanette ontvangen. La Tënriranrëng vertelt hem dat in Lempanglempang de eerehagen voor de feestelijke inkomst als bruide gom en de trouwzetel zijn opgericht. Met deze mededeeling keert Panrita Ugi’ naar Mario terug. Sawerigading vertrekt met groot ceremonieel, La Pananrang gaat mede, Ma’tangkiluwu’ blijft in tranen achter. Zijn passeeren in Tjina ri lau’ wekt algemeene be langstelling, men merkt op dat I We Tjudai hem niet zal ontmoeten maar I La Tjimpau de gelukkige is. Hij gaat door naar Lempang lempang. Hier wordt hij door de ouders der bruid bij het paleis verwelkomd en hebben ceremonieën plaats, als bij een huwelijk ge bruikelijk. Hij neemt met I We Tjimpau op den trouwzetel plaats, biedt haar sirih en geschenken aan (ongewoon verloop) en liefkoost 26 haar. Er worden spijzen en dranken aangedragen. Sawerigading en de personen van zijn gevolg bieden geschenken aan. Maar La Pananrang is inwendig bedroefd. Sawerigading is (van Luwu’) uit een prachtig paleis uitgevaren en nu is hij in een minder aanzienlijke huizinge beland 2 ). Hij denkt hierbij aan het huwelijk met hinder- 1 ) Zijn meest geliefde echtgenoote in Luwu’. 2 ) In de beschrijving van het huwelijksfeest komt uit dat het geen zeer deftig huwelijk is. 349 nissen in La Tanette. Het feest wordt tot in den nacht voortgezet. Sawerigading begeeft zich met I We Tjimpau naar het slaapvertrek. Hij maakt bij zichzelf de opmerking dat zij We Panangarëng waar dig vervangt. Drie dagen blijft het paar binnenskamers, al dien tijd betreedt Sawerigading de raadzaal niet en neemt hij niet deel aan hanengevechten. Desniettemin kan hij Luwu’, zijn ouders aldaar en zijn bemoeilijkt huwelijk in La Tanette niet vergeten. Hij maakt La Pananrang deelgenoot van zijn verlangen weer naar La Tanette te gaan, zij begeven zich samen derwaarts, zonder eenig vertoon. We Tënriabang ziet hen aankomen, We Tëmpereng licht haar in wie zij zijn. De vrouwen daar tesaam spreken dan over het geval Sawerigading en I We Tjudai, hij schijnt haar vergeten te hebben. Dat doet deze laatste opstuiven, de wind mocht haar gesprekken eens aan hem overbrengen. In de raadszaal zitten eenige heeren over het gala-spel gebogen 1 ). Tegen den middag keert Sawerigading naar Lempanglempang terug. I We Tjimpau heeft een maal gereed. Het is in den namiddag. I We Tjudai gaat met eenige bissu- hofdames een bad nemen (beschreven) en keert daarna naar haar kamer terug. Zonder de deur te grendelen werpt zij zich neer en slaapt in, door den geur van het welriekend gemaakte badwater bedwelmd. We Tënriabëng zendt een geurigen wind uit den Hemel tot Sawerigading om hem op te merken dat hij zich nu wel in het ver trek van I We Tjimpau te Lempanglempang bevindt en met haar gehuwd is, maar dat hij van Luwu’ is weggevaren om I We Tjudai te La Tanette en die ligt daar nu in haar ongegrendeld slaapvertrek in deerniswaardigen staat. De wind zegt hem verder naar La Tanette tot I We Tjudai te gaan en keert naar den Hemel terug. Saweri- gading gaat La Pananrang wekken en prest hem om mee naar La Tanette te gaan; quasi als sirihdoosdrager. Ongemerkt, hoewel de lichten aan zijn, slaagt hij erin haar kamer binnen te gaan. We Tëmpereng, hem ziende, verwijdert zich. Sawerigading gaat naast I We Tjudai liggen. Deze roept tot haar hofdame (die zij nog aanwezig acht), wie de onverlaat is die zijn leven gewaagd heeft met naast haar te komen liggen. Waarop Sawerigading zich bekend maakt. Zij wendt zich nijdig af, haar „neen” blijft „neen”. Hij verklaart al het kwaad dat zij, in het bizonder over zijn voorkomen, van hem vertelt, voor kwaadsprekerij; hij wil liever tuinjongen bij ) Wb. s.v. 1 qüIü. , dit spel wordt in de I La Galigo veel gespeeld. 350 haar worden dan naar Luwu’ teruggezonden te worden; als al het kwaadspreken gelogen blijkt te zijn, meent hij dat zij goed moet 27 vinden dat hij blijft. Op allerlei manieren tracht hij haar tot toe stemmen te bewegen, o.a. door de aanbieding van wonderkrachtige zaken die zijn grootouders uit Hemel en Onderwereld hebben mee gebracht 1 ). Dat gaat zoo den geheelen nacht door. Wanneer zij er niet in toestemt hun huwelijk feitelijk te voltrekken, zal hij niet meer kunnen eten. Zij komt onder den indruk van zijn woorden vloed, ze is verbaasd dat hij Boegineesch en andere talen (of: Javaansch) spreekt, maar gelooft nog niet alles wat hij zegt 2 ). Ze houdt nog vol niet met een niet-landgenoot te willen huwen, maar luistert intusschen naar de verhalen van hetgeen hij op zijn om zwervingen beleefd heeft. In het bijzonder treft haar het verhaal van rijstdiefjes die zijn speelgoed waren in Luwu’. en een oro-twee- ling met twee van elkaar afgewende hoofden. Hij vertelt verder van zijn omzwervingen door allerlei landen. Zij schuift langzamerhand naar hem toe en wil er meer van weten. Zij begint te denken dat men Sawerigading toch wel belasterd heeft en.... geeft zich ge wonnen. Zij weten van geen aanbreken van den morgen en blijven zeven etmalen binnenskamers. Dan, op een morgen, wil zij dat hij het paleis zal verlaten. Het kost hem moeite, doch ten slotte gaat hij, samen met La Pananrang, en keert terug naar Lempanglempang. I We Tjimpau bevindt zich nog in haar slaapvertrek, zij gaat, na Sawerigading binnengelaten te hebben, weer slapen. Als de dag is aangebroken, begeeft Sawerigading zich naar het vreemdelingenverblij f ten paleize Lempanglempang. Hier schranst en drinkt hij met zijn gevolg den ganschen dag. Het wordt avond, de lichten worden aangestoken en de wind wien het overbrengen van boodschappen pleegt te worden opge dragen, komt wederom tot Sawerigading aan het drinkgelag. Hij zegt: „Gij zit hier maar te drinken maar ik ben langs het paleis „La Tanette gestreken en daar werd in de djadjarëng van I We „Tjudai over niets anders dan over u gesproken.” Sawerigading en La Pananrang geven elkaar een knipoogje en gaan dadelijk op stap naar La Tanette, zij komen onopgemerkt binnen, hoewel La Sattumpugi’ vóór in het paleis ligt te drinken. La Pananrang fun- 1 ) Zie voor de hem van Luwu’ meegegeven geschenken welke hij haar thans aanbiedt, tekst A XIV. 2 ) Naar de beschrijving ziet zij thans voor de eerste maal Sawerigading’s aan gezicht goed; laster en werkelijkheid voeren nu strijd in haar binnenste. 351 geert hier en vroeger als sirihdoosdrager, hij posteert zich buiten de kamer van I We Tjudai, Sawerigading gaat buiten het bed gordijn (nlampu) zitten. I We Tjudai zit met haar hofdames te keuvelen over mooie mannen. Broers en neven worden genoemd; één, hoewel schoon, vindt geen genade omdat hij nooit op de hanenvechtbaan verschijnt. We Tëmpereng zingt den lof van Sawerigading, hij is wel een buitenlander, van Luwu’, maar van hoogheerlijk geslacht, immers 28 een nazaat van Hemel en Onderwereld. Plotseling opent Saweri gading het bedgordijn, het licht valt op I We Tjudai’s gelaat en hij is gebannen 1 ), zijn innerlijk (ininawa) is een oogenblik dood, bijna verhuist hij naar de Onderwereld. I We Tjudai is niet minder geslagen. De jaloerschen en kwaadsprekers zijn tot leugenaars gemaakt. Hij streelt de vingers der vrouw van wie hij gedroomd had 2 ). Doch als hij een aanmerking maakt over de wijze waarop hier over mannen is gesproken, wendt zij zich boos af. Als hij nog eens zoo spreekt, betreedt hij La Tanette niet meer. Hij maakt verontschuldigingen. Daarna dooft hij de lichten en men gaat ter ruste. Als de dageraad aanbreekt, wordt I We Tjudai wakker, zij zegt Sawerigading naar Lempanglempang terug te keeren, I We Tjimpau zou boos worden. Sawerigading betoogt dat hij voor haar Luwu’ heeft verlaten en naar Tjina gekomen is. Maar zij wil niet dat hij wacht tot het licht is. Hij zou dat juist wel willen, doch zij vindt dat de menschen hem niet mogen zien, hij kan niet openlijk in La Tanette zijn, omdat zij zich schaamt over wat zij vroeger van hem gezegd heeft en ook beschaamd is voor twee harer zusters die er steeds op hadden aange drongen dat zij Sawerigading wel huwen zoude zonder op de laster praat acht te slaan en wier raad zij toen had afgeslagen. Dat is nu de reden waarom zij zich niet openlijk met Sawerigading als haar echtgenoot durft vertoonen. Hij verklaart daartegenover dat hij haar dag en nacht in zijn gedachten heeft, ziek is en onbekwaam tot eten van hartepijn. Doch zij staat erop dat hij gaat, de tijd zal komen dat hij dag en nacht bij haar mag zijn. Sawerigading komt in het paleis te Lempanglempang terug, klopt aan de slaapkamer van I We Tjimpau. Zij is woedend, dat is geen ) I We Tjudai bevond zich met verscheidene personen achter dit gordijn dat men zich meer als een afscheiding van een deel van het vertrek dan als een bedgordijn heeft voor te stellen. 2 ) In Luwu . Hierbij te bedenken dat vroegere ontmoetingen steeds in het donker plaats hadden. 352 353 23 zetel, doch ziet, ze laat zich naar Mario brengen 1 ). Sawerigading en I We Tjimpau verwelkomen haar hoffelijk en hartelijk. De eerste vraagt haar naar den goeden weg voor het toedienen van een ver maning door haar ouders aan I We Tjudai zóó dat die ingang vinde, ten doel hebbende haar huwelijk met hem tot volkomenheid te brengen en haar te bewegen naar Mario te verhuizen. We Tënriabang gaat daar niet rechtstreeks op in maar zegt, zoo zacht dat het niet te hooren is — men ziet slechts haar mond bewegen — dat zich groote ontsteltenis van haar heeft meester gemaakt, zij heeft Saweri gading nooit in de kamer van I We Tjudai gezien of in haar „djadjarëng” zien zitten en nu is zij zwanger. — Glimlachend vraagt Sawerigading, welke spijzen zij begeert. We Tënriabang somt de lange rij op (ten deele anders dan boven). Sawerigading zegt lachend dat zij in andere zaken trek heeft als zijn moeder in Luwu’ (vóór zijn geboorte), welke hij dan opnoemt. Hij laat den vogel La Dunrungserëng en anderen van hun kruk losmaken en wil hun opdragen voor de spijzen die I We Tjudai begeert erop uit te vliegen. Zij komen vóór hem zitten en ontvangen de opdracht sneller te vliegen dan de wind; zoo niet, dan zullen zij bij terugkomst gedood worden. — De vogels vliegen naar alle kanten, tot naar den Hemel en de Onderwereld. We Tënriabang bewondert het paleis, zij komt tot het besluit dat de man die zoo’n uit den Hemel neergedaald paleis bezit, een god is en geen mensch. Rampzalig is I We Tjudai dat zij naar de praatjes der menschen luisterde. Als zij het geheele paleis heeft bezichtigd, vraagt zij van wie de aanzienlijke huizingen ter zijde zijn, binnen de omheining van het paleis. Ma’tangkiluwu’ zegt haar, van La Pananrang en La Ma’saguni. Volgt een maaltijd. In den namiddag komen de vogels met de door I We Tjudai begeerde spijzen, in doozen verpakt, terug. We Tënriabang neemt ze mee naar La Tanette. Sawerigading drukt haar op het hart aan den Schepper een tjarnara-buffel (zwart met wit op kruin en vóór aan den kop) te offeren opdat het kind goed ter wereld kome. Zij gaat rechtstreeks naar het paleis zonder een bad te hebben genomen. Als zij de spijzen aan haar dochter geeft, stelt zij het voor alsof 30 de vloed, toen zij een bad nam, die heeft aangebracht. Zij snijdt een paar der meegebrachte vruchten aan schijfjes, I We Tjudai nuttigt ) Zij wenscht voor I We Tjudai te verheimelijken dat zij naar Saweriga ding gaat. 354 ^ 9 - , slechts enkele van de vele opgegeven zaken, nl. een djamboe soort 1 ), de lever van het .sis\« v -mugje uit de Onderwereld, een microscopisch schelpdiertje uit de Onderwereld, van alles een schijfje en dan kan zij haar geest weer verzamelen. We Tënriabang laat ook aan de meer dan tien zusters van I We Tjudai elk een schijfje van de door deze begeerde spijzen brengen. Alle zusters erkennen op aarde nog nooit zulke spijzen te hebben gezien. Voorwaar, Sawerigading is een nazaat van Hemel en Onderwereld. I We Tjudai deelt We Tëmpereng mede een sacraal bad te willen nemen en verzoekt haar het noodige daarvoor te doen. Alzoo ge schiedt. Als zij vijf maanden zwanger is, worden de doktoressen ontboden, die de maatregelen nemen welke de toestand vereischt (beschreven). I We Tjimpau is zeven maanden zwanger. Haar moeder, We Tënridulu’ in Lempanglempang, wordt gewaarschuwd, komt met haar echtgenoot naar Mario en neemt verschillende maatregelen; zij, La Pananrang en Ma’tangkiluwut brengen offers aan den Schepper om een voorspoedige bevalling, die aanstaande is, te bevorderen. Ten slotte offert Sawerigading zelf. Hij roept de vrucht bij haar namen naar buiten, een opsomming van geschenken eraan toe voegende. Eindelijk wordt het kind geboren. (Uitvoerig beschreven). Algemeene vreugde en aanbieden van geschenken voor de zuigelinge. De navelstreng wordt met een erfzwaard afgekapt en verder be handeld. Den daarop volgenden morgen wordt de nageboorte plech tig rondgedragen onder het branden van stank verspreidende blaren, gezang der bissu’s, enz. De nageboorte wordt uit het huis naar beneden gebracht, een klapperboom geplant 2 ). Het slaan op de trommen duurt zeven maanden. Tegen den avond, als zij een bad genomen heeft, hoort I We Tjudai het geraas in Mario en zij is verstoord 3 ). Het schijnt wel alsof I We Tjimpau zich vorstin van Tjina waant. We Tëmpereng brengt het eerder I We Tjimpau tebeurtgevallen geluk in verband met het feit dat zij. naar raad harer ouders heeft geluisterd en I We Tjudai niet. Deze werpt zich smartelijk op haar legerstede en bedekt 1 ) de zg. djamboe monjet. Anacardium occidentale L. 2 ) ladju’tinio sesumangë’na — lett. een siele-klapperboom, één van levens kracht met het kind, vgl. Wb. s.v. ladju’ en tinaung. 3 ) Dit heeft plaats 3 maanden na de geboorte van Tjimpau’s kind We Maka- waru, op welk tijdstip het aan de ceremonie van het schommelen wordt onder worpen. Het daarbij behoorende feestgerucht dringt tot La Tanette door. 355 zich het hoofd. De weeën kondigen zich aan 1 ). We Tënriabang en La Sattumpugi’ worden geroepen. Volgt uitvoerige beschrijving der bevalling en alles wat daarbij te pas komt aan offers, enz. We Tënriabang wil Sawerigading laten roepen, maar La Sattumpugi’ zou zich daardoor voor de menschen beschaamd achten. Hun dochter We Tënridjeka valt haar moeder bij en We Tëmpereng wordt oost waarts naar Mario gezonden om Sawerigading te waarschuwen. Zij treft hem in gepeins verzonken aan. Hij zit eraan te denken dat I We Tjudai de vermaningen harer ouders niet heeft aangenomen. Als We Tëmpereng haar boodschap heeft overgebracht, draagt hij 31 We Apanglangi’, puwang van Luwu’, en I We Salarëng, puwang van Ware’, op naar La Sattumpugi’ in Tjina te gaan om te vragen of deze het noodige wil doen voor de (openlijke) sluiting van zijn huwelijk met I We Tjudai. In het paleis La Tanette neemt We Tënridjeka de honneurs waar. Op verzoek van We Tënriabang ver tellen beide puwang’s hoe men in Luwu’ te werk is gegaan toen We Datusëngëng in barensnood verkeerde (waardoor ten slotte de bevalling gelukkig is afgeloopen) 2 ). De maatregelen, die uitvoerig beschreven worden, kwamen hierop neer dat men een groot aantal albino’s en dwergen offerde en er door de menschen van Luwu’ en Ware’ onderling onder leiding van bissu’s bloedig gevochten is. — We Tënriabang zegt nu aan beide puwang’s op dezelfde wijze den strijd tegen de puwang van Tjina aan te binden. Daarbij behoort dat de puwang’s, evenals indertijd in Luwu’, hun 6m'M-namen voor wereldsche namen verwisselen, evenals hun HTni-kleeding voor oorlogsdos. Velen vechten mee. De puwang van Tjina sneuvelt 3 ). I We Tjudai blijft in den hoogsten nood verkeeren. We Tënriabang zendt Towapatunru’ en Toana’kadji naar Mario; La Sattumpugi’ maakt weer bezwaren van schaamte. De boden brengen aan Saweri gading het verzoek over om te komen en om uitredding. Hij zendt La Pananrang en I We Tjimpau vooruit en zegt zelf later te zullen 1 ) Na meer dan 10 maanden zwangerschap, volgens het groote hs. van het Bijbel Genootschap. 2 ) Bij de geboorte van Sawerigading en van We Tënriabëng. De bevalling is buitengewoon moeilijk geweest, ditzelfde geldt nu van I We Tjudai. Vgl. tekst A II. 3 ) In een dergelijke beschrijving elders wordt gezegd, dat het bloed dat in dezen strijd vloeit, het bloed der zwangere zal doen loskomen en de bevalling zal doen plaats hebben, doch een andere verklaring luidt dat het vloeiende bloed de ongeboren vrucht een onversaagd held zal maken. Sawerigading werd in krijgsdos geboren. 356 komen. In een grooten stoet gaan zij naar Tjina, ook Ma’tangkiluwu’ en Tënrilënnarëng gaan mede. Zij worden ten paleize door We Tënridjeka ontvangen. Weldra komt ook Sawerigading aan, hij be geeft zich naar de raadzaal; hij geeft last de medicijn voor I We Tjudai af te laden, het uit den Hemel neergedaalde staatsie-zonne- scherm van Luwu’ wordt geopend en de vanen laat men wapperen, de geweren worden geladen, hij stapt weer in zijn draagzetel en zoo gaat men naar het paleis. Hij bemerkt ras dat het kind nog niet geboren is 1 ) en roept in wanhoop den Schepper aan; hij wil zelfs de puwang’s van Luwu’ en Warë’ ten offer brengen. La Pananrang wijst erop dat dit niet aangaat, er is niets verkeerds in de gebruiken van Luwu’ die zij betracht hebben, er is ook niets verkeerds in als een ander land (i.c. Tjina) ze overneemt 2 ). Dat zet Sawerigading weer op de beenen en hij geeft order aan La Pananrang hemelsche medicijn voor I We Tjudai in orde te maken, bestaande in later aan den gevel van het paleis aan te brengen witdoek als anderszins (de z.g. versieringen die bissu’s ter gelegenheid van plechtige gebeurte nissen, o.a. huwelijk, plegen aan te brengen, welke hier dus als Luwu’sch gestempeld worden). La Pananrang keert dan weer naar de raadzaal terug en laat vervolgens de wallasudji in orde maken 3 ), een aantal Luwu’sche jonge mannen worden doeltreffend gekleed ter wering van onheil, bij de hoofdpaal van het huis zal een tjamara- offerbuffel geplaatst worden, enz. en de puwang’s worden verzameld. Dan gaat Sawerigading naar het paleis, We Tënriabang roept hem boven, hij gaat naast I We Tjudai zitten en geeft orders omtrent allerlei te nemen maatregelen. Vooreerst moet het licht zijn in het paleis, dan moeten de door La Pananrang voorbereide versieringen worden aangebracht, enz., alles geschiedt naar de zede van Luwu’. Sawerigading laat nog een paar zaken, door zijn grootouders uit Hemel en Onderwereld op aarde gebracht, uit Malimongëng halen 4 ). Omdat niets neerdruppelt op de ontruimde ruimte onder het huis, zie hier voor: Matthes, Ethnologie Zuid-Celebes blz. 52 v.v., den Haag 1875. 2 ) M.a.w. Sawerigading zoekt daar de oorzaak dat I We Tjudai niet verlost wordt. 3 ) Wb. s.v. 2° walla, vgl. boven noot 1. Het verdient opmerking dat bissu’s hier met gouden staafjes zwaaien om te beletten dat het afdruipende bloed den grond raakt. Volgens het Wb. s.v. sipë’ thans een soort kinderspel. Men vindt ook: simpaf — waaier v. lontarblad. 4 ) O.a. een kostbaar staatsiekleed — unrai en padënring — soort gordijn. Dit laatste komt bij de slaapplaats der góden te pas, evenals de unrai, zie Matthes, Bissu’s, blz. 16 v.v. Zoo’n tijdelijke slaapplaats wordt o.a. bij bevallingen inge richt. De doeken worden om I We Tjudai heen gehangen. 357 Zij worden plechtig ontpakt. Zeven bliksemflitsen, zeven donder slagen. Hij zegt wat er nu verder gebeuren moet, de door talrijke 32 bissu’s uitgevoerde ceremonieën (alles ten doel hebbende de beval ling te bevorderen) worden uitvoerig beschreven. Doch niets baat. Vol zorg en droefenis neemt Sawerigading naast zijn vrouw plaats, hij vreest dat zij zal sterven en weent. La Pananrang verzamelt de puwang’s in de raadzaal en zegt hun (haar) naar buiten te gaan, daar hun vanen te planten en een veldslag der bissu’s onderling te houden en de vrouwelijke bissu’s te dooden x ). De puwang’s van Luwu’, van Warë en van Tjina voldoen aan het bevel. La Pananrang zelf gaat naar La Tanette waar Sawerigading op den huiszetel zit om hem mee te deelen dat nu alle goddelijke medicijn voor I We Tjudai compleet is * 2 ). Vele personen offeren buffels en wenno (gerooste rijst) aan den Schepper, dezen uitnoodigende ervan te eten en smeekende dat het kind geboren moge worden. Allen spannen zich op hun wijze in met het zelfde doel, zoowel van Luwu’ als van Tjina-zijde; allen sommen geschenken op. Doch I We Tjudai’s toe stand blijft hoogst ernstig, de vrouwen weeklagen, Sawerigading zit met haar hoofd op zijn schoot. Het bliksemt en dondert zeven voudig; er verschijnt een regenboog bij den middelpaal van het huis, hemelknechten van boozen aard doen zich hooren, men ziet ze niet want het is pikdonker. Bissu-hoijuffers dalen neer, zij zingen litanieën. Vuur van den hemel laait. I We Tjudai roept dat zij sterven gaat, Sawerigading roept den Schepper aan en wil hem offeren; men tracht haar leed te verzachten door betuigingen van liefde. Weer dondert het. Sawerigading roept het kind naar buiten, al zijn namen en toenamen opnoemende, „het staatsiezonnescherm „van Luwu’ zal over u gespreid worden, huldegaven van Warë’ „zullen u gebracht worden!” Lichtverschijnselen vertoonen zich, I La Galigo is geboren. Het weder wordt weder fraai, de zon schijnt, muziekinstrumenten vallen in 3 ). Sawerigading zendt La Pananrang naar het slagveld om de lijken der gevallen bissu’s weer tot het leven terug te brengen, hij geeft aan hoe dat geschieden moet. La Pananrang voert de opdracht uit x ) Overeenkomstig het in Luwu’ bij de geboorte van Sawerigading en We Tënriabêng gebeurde. 2 ) gënnë’ manënni gau’ dewata pakawaruna (I We Tjudai), d.w.z. dat alle middelen van bovennatuurlijken aard, waarin kracht der goddelijke voorouders zetelt, zijn aangewend. 3 ) De beschrijving der bevalling beslaat ongeveer 100 blz. 358 en keert naar het paleis terug. Sawerigading roept tot zijn zoon geluid te geven, „het erfdeel van den manurung van Luwu’ (zijn „grootvader Batara Guru) is uwer”. Het kind schreeuwt. De vader biedt hem verder het lijf zwaard van Bataralattu’, waarop I La Galigo ophoudt met schreeuwen. I We Tjudai zegt: „Neem het kind van den Luwu’er op 1 ), leg 33 „het met de nageboorte in een scheepje en laat dit met den stroom „wegdrijven naar het punt waar de wateren (ver weg in het Westen) „omlaag storten naar de Onderwereld, tot aas van de visschen.” I We Tjimpau snelt toe, pakt het kind op en loopt ermee heen naar Mario, als ware het haar eigen kind. De doktoressen hakken de navelstreng af. Gedurende negen dagen houden Ma’tangkiluwu’ en Tënrilënnarëng het kind beurtelings op schoot, daarna geven zij het aan voedsters van vorstelijken bloede en verzorgsters over. „Waartoe zou het kind van den Luwu’er in leven moeten blijven?” zegt I We Tjudai, daaraan een reeks invectieven aan het adres van Sawerigading verbindende 2 ). We Tënridjeka is van oordeel dat zij maar goed moet vinden dat het kind aan I We Tjimpau gegeven wordt 3 ). We Tënriabang is het daarmee eens en zendt We Tëmpereng naar We Ma’udara van Djampu om naar Mario te gaan en het wichtje daar te zogen en in doeken te wikkelen. Is zij on willig, dan moet haar erop gewezen worden dat het land aan Sawerigading behoort 4 ). We Ma’udara voldoet dan ook aan den last 5 ) en wordt in Mario door I We Tjimpau welkom geheeten. Als het kind negen etmalen oud is, heeft de plechtigheid van het om het huis ronddragen van de navelstreng plaats 8 ). Vele vrien- x ) Zij voegt er aan toe : „van dien Metang-er, dien Merokoli-er”, namen van barbaarsche stammen waarvan vertegenwoordigers op de vloot van Luwu’ aanwezig zijn. Zij valt terug in haar aanvankelijke voorstelling van Saweri gading. 2 ) In dezelfde bewoordingen als boven, toen zij haar toestemming tot het huwelijk introk tengevolge der haar overgebrachte lasterpraatjes. Haar afkeer van het kind spruit voort uit de omstandigheid dat zij voor de wereld niet gehuwd is, waar zij zich overigens, tegen Sawerigading’s aandrang in, zelf tegen gekant heeft. 3 ) In hs. Bijbel Genootschap 188 dl. XI wordt hier door La Sattumpugi' I La Galigo als toekomend vorst van Tjina aangewezen. 4 ) Tjina was het land van La Sattumpugi’ en We Tënriabang, maar is door Sawerigading onderworpen. 5) D.w.z. zij zal als voedster optreden. Zij wordt, als bij een vorstelijke voedster gebruikelijk, in plechtigen optocht naar Mario geleid. 8 ) riwelesu toto datue, Wb. s.v. welesu en zie ook voor andere gebruiken bij de geboorte die hier ter sprake komen, Matthes, Ethnologie Zuid-Celebes, blz. SS v.v. 359 I den van Sawerigading uit den vreemde komen den jonggeborene zien, bij deze gelegenheid houdt men hanengevechten. Sawerigading draagt de puwang’s op het paleis, in het bizonder den gevel, (op de gebruikelijke wijze) te versieren. La Pananrang zorgt dat de noodige buffels geslacht worden. Het kind wordt op den schommel gezet 1 ), men laat het op aarde treden, er wordt leven gemaakt om kwade invloeden af te weren 2 ), er wordt gedronken en gegeten, Saweri gading is de hoofdpersoon. Toen I La Galigo drie jaar was, ging hij op een morgen met zijn neven 3 ) buiten de plaats Mario. Naar de hoofdplaats van Tjina wijzende, vraagt hij wat dat voor een plaats is, daar tusschen de bergen. Hij kan het geraas der lieden die hanengevechten houden, hooren. La Sulolipu vertelt dat het de woonplaats zijner moeder is, misschien denkt hij dat I We Tjimpau zijn moeder is, maar dat is niet zoo, I We Tjudai aan wie We Tënriabang het staatsiezonne- scherm van Tjina ri adja (d.i. het gezag) heeft overgedragen, is zijn moeder. — „Waarom ben ik dan niet in Tjina en waarom heeft „men (in Mario) het groote feest van het treden op aarde gegeven?” — La Sulolipu verhaalt dan de geschiedenis van Sawerigading, hoe hij in Tjina van over zee aankwam om met een vrouw van gelijke geboorte te trouwen. Zijn huwelijksaanzoek werd aangenomen, de huwelijksschat to Selli werd naar La Tanette opgebracht, het op brengen duurde drie maanden. Toen wilde I We Tjudai op eens niet meer en de huwelijksschat werd teruggezonden. Sawerigading deed Tjina daarop den oorlog aan en vervolgens sloot hij een „wind- „huwelijk” met I We Tjudai gedurende drie maanden, waarvan het *) Wb. s.v. todjrng vat dit niet letterlijk op; in de Galigo-verhalen is het wer kelijkheid. Vgl. Matthes, Ethnologie van Zuid-Celebes, blz. 63 — den Haag 187S. 2 ) na ripaonang ragaragana (I La Galigo); volgens het Wb. s.v. oncnng beteekent deze uitdrukking het laten ophouden met slaan op geestenverdrijvers, met zingen wanneer een jonggeboren kind huilt. Hier zou juist het omge keerde gelden, want er volgt: sitaetae pasakko djiwa, d.w.z. dat de instrumen ten een vreeselijk geraas maakten. De beteekenis is hier, evenals in andere Galigo-verhalen, de ceremonie van het laten treden van het kind op een bak met aarde. Zij heeft plaats als het kind één a twee jaar of daarboven oud is, vgl. Matthes, Ethnologie blz. 66. Hierbij behoort een feestgelag. De opvolgende gebeurtenissen in het leven van I La Galigo worden hier zeer kort verhaald. 3 ) Hier worden de (70) neven, van wie later herhaaldelijk sprake is, voor het eerst genoemd. Zij heeten hier (ten onrechte) zonen van La Pananrang, doch plegen de 70 prinsen van Tjina genoemd te worden. Het aantal is niet letterlijk te nemen, maar bij I La Galigo past een talrijke stoet hovelingen; het getal 70 voldoet aan de eischen van veel en heilrijk (7). — De echtgenooten van Sawe rigading in Luwu’ heeten ook 70 in getal. 360 gevolg was dat zij bevrucht werd van den lateren I La Galigo 1 ). (De daarop volgende verstooting van het pasgeboren wicht wordt als boven verteld, slechts wordt hier toegevoegd dat I We Tjimpau ook de nageboorte meenam). I La Galigo staat over het verhaal hoogst verbaasd. Te noen komt La Pananrang met vele anderen terug van Tjina, waar zij aan hanengevechten hebben deelgenomen. Hij vertelt ervan aan I La Galigo en geeft een aanlokkelijke beschrijving van den luister der plaats en van het paleis La Tanette. I La Galigo vraagt hem mee te nemen om dat alles te zien, waarop La Pananrang hem zegt zijn vader vergunning te gaan vragen. I La Galigo maakt dan een scène vóór Sawerigading, hij werpt drankpotten om, enz. Hoogst- verbaasd vraagt zijn vader hem hoe hij aan die wetenschap van 34 Tjina en van het houden van hanengevechten komt. „Van La „Pananrang”, luidt het antwoord. — Sawerigading tracht hem op allerlei wijzen van een tocht naar Tjina af te schrikken, vertelt ook de geschiedenis van den teruggezonden huwelijksschat, hoe hij daar op Tjina onderwierp en dat hij om een en ander Tjina niet meer betreden wil. I La Galigo zegt nu Tjina te willen bevechten 2 ), als hij groot is. Zijn dappere taal verheugt zijn vader. Deze zal den volgenden dag met hem naar Tjina gaan om aan hanengevechten deel te nemen; het besluit wordt bezegeld met een afscheidsmaal waaraan alle aanzienlijken deel nemen. I La Galigo wordt vlug dansen geleerd (komt te pas als iemands haan overwonnen heeft), hij doet het dadelijk voortreffelijk. Ook de aanzienlijkste vrouwen: I We Tjimpau met We Ma’udara, Ma’tangkiluwu’ met Tënrilënna- rëng dansen. Het festijn duurt den geheelen nacht. Den volgenden morgen neemt Sawerigading schatten mee, ook hofjuffers, enz. om in te zetten bij de hanengevechten. Hij en I La Galigo kleeden zich zorgvuldig, er wordt bizondere aandacht aan de samenstelling van den stoet gewijd. I We Tjimpau neemt hartelijk afscheid van I La Galigo. Zij draagt hem naar buiten en kust hem op den mond. We Tënriawaru is smartelijk aangedaan, zij kan niet van I La Galigo scheiden en maakt zich ongerust dat haar vader 35 voor goed in La Tanette zal blijven, waarop deze antwoordt vóór 1 ) Onder „windhuwelijk” te verstaan: heimelijke, nachtelijke bezoeken, zóó dat het volk er niets van gewaar wordt. Waarom dit laatste niet mocht, is in de voorafgaande teksten toegelicht, zie o.a. A XXV. 2 ) Hij noemt dit „de bloedschuld betalen”. Zijn vader had gezegd wegens zijn beoorlogen van Tjina een bloedschuld aan dat land te hebben. 361 het dagmaal terug te zullen zijn. I We Tjimpau maakt stekelige opmerkingen over een ontmoeting van Sawerigading en I We Tjudai. De schitterende stoet stelt zich in beweging 1 ). Tegen den middag bereikt men Tjina ri lau’. We Tënriesa, van uit haar huizinge den stoet gadeslaande, is getroffen door de gelijkenis van den onbekenden knaap met Saweri gading en met I We Tjudai. I La Galigo van zijn kant laat zich inlichten wie die dame is. Zij heeft schik in den knaap en roept hem aan; zij wil hem in de gelegenheid stellen op de hanenbaan in te zetten en hem in haar woning houden als speelmakker van haar zoon. Doch dat wil hij niet. Sawerigading gaat door naar Tjina ri adja, waar het paleis van I We Tjudai zich bevindt. Zijn komst doet alle vensterluiken opengaan. Vader en zoon laten zich in hun draag zetels naar het terrein der hanenvechtbaan onder de tamarinde- boomen brengen; hier worden zij door La Tënriranrëng en La Makasaung begroet. Weldra nemen de hanengevechten een aanvang, Sawerigading wint de eerste partij. Hij trekt de aandacht van allen die uit het paleis La fanette toezien, I We Tjudai wordt opmerk zaam; zij kijkt uit, ziet I La Galigo van vreugde over de over winning op zijn Moluksch dansen en wil weten wie de vreemde lingen zijn. „De man dien gij niet wildet en de zoon dien gij den „visschen wildet toewerpen”, zegt La Sattumpugi’, „doch I We „Tjimpau heeft het kind gered”. I We Tjudai (als velen vóór haar) getroffen door de gelijkenis der beiden, zóó dat men niet weet of 36 zij vader en zoon dan wel oudere en jongere broer zijn, laat hun — zij zijn onder de tamarindeboomen bij het hanenperk — sirih brengen en tevens aan Sawerigading vragen of de knaap eens op het paleis mag komen. Zij wil hem speelgoed geven, hoopt dat hij, eenmaal volwassen, een goed huwelijk zal doen en wil hem deswege als kind verzorgen, maar spreekt het vermoeden uit dat hij onbeschoft en opgeblazen zal worden 2 ). Sawerigading antwoordt sarcastisch dat hij niet begrijpt hoe I We Tjudai vraagt naar een knaap wiens vader niet van Tjina is, hij noemt de bezwaren die zij tegen hem als echtgenoot had ingebracht. Als haar boden het weigerend ant woord brengen, bekent zij zichzelf dat zij haar troeven thuis krijgt. Haar ouders verwijten haar heur vroeger gedrag, tegelijk I We *) Zoo’n stoet is voor alle gebeurtenissen dezelfde: installaties, huwelijken, begrafenissen, enz., hij kan grooter of kleiner, vollediger of minder volledig zijn, maar het doel maakt geen verschil. 2 ) Aankondiging van zijn karakter zooals het later aan den dag zal komen. 362 Tjimpau verheffende. Haar jaloerschheid jegens haar mede-echt- genoote stijgt. Weer zendt zij haar boden om te vragen dat Saweri- gading, wanneer hij I La Galigo niet naar La Tanette wil laten gaan, zich zal verwijderen, zoodat zij hem niet langer ziet. Het ant woord luidt afwijzend. Zij moet een vorstelijk personnage die komt wedden op de hanenvechtbaan, niet beschaamd maken. Nogmaals zendt zij haar boden naar Sawerigading om te trachten hen weg te krijgen, zoo ze niet ten paleize willen komen. I La Galigo wil naar Mario terugkeeren. Doch zoo moet hij niet spreken, zegt zijn vader, over de vrouw die hem een jaar lang onder het hart gedragen heeft en negen etmalen in barensnood heeft verkeerd. — „Als ik groot „ben, zal ik haar het gezag over Tjina ontrukken”, zegt I La Galigo. „Breng dien boodschap over”, voegt hij erbij, „van den zoon van „den Luwu’er die....”, enz. (hij herhaalt alle diskwalificaties van zijn vader, door I We Tjudai indertijd geuit).. La Sattumpugi’ en echtgenoote moeten, als de boden dit antwoord overbrengen, daarover lachen; de hofhouding schatert, I We Tjudai glimlacht witjes. Zij wil dat haar vader in persoon een poging zal doen om I La Galigo in La Tanette te krijgen. Hij gaat naar de tamarinde-boomen, streelt zijn kleinkind en noodigt hem mee naar het paleis te gaan, hij verbindt er eenige onvriendelijkheden aan het adres zijner moeder aan en biedt hem speelgoed. — I La Galigo kan dat niet doen zoolang zijn vader buiten in wind en zon blijft zitten. 37 — La Sattumpugi’ dringt aan, het gezag over Tjina zal van zijn moeder op hem overgaan. Sawerigading vindt het ook beter dat I La Galigo naar zijn moeder te La Tanette gaat. We Ma’udara, zijn zoogmoeder, brandt blaren, enz. om onheilen af te weren en met het noodige ceremonieel vertrekt I La Galigo naar het paleis, Sawerigading blijft achter. Zijn moeder komt hem in het paleis tegemoet en bestrooit hem met wënno. Sawerigading kan van zijn plaats zien wat er in het paleis gebeurt, de aanblik van zijn vrouw, hoe zij met I La Galigo naar binnengaat, ontroert hem. I La Galigo wordt op den schommel gezet 1 ). — Deswege ondervraagd, noemt hij alle namen zijns vaders en zegt dat I We Tjimpau zijn moeder is 2 ). Hij geeft zijn eigen namen met de verklaringen daarvan, die 1 ) Een ceremonie die met kleine kinderen plaats heeft, wat I La Galigo betreft in Mario reeds heeft plaats gehad (boven biz. 3S9), wat I We Tjudai natuurlijk niet bekend is, maar, al ware dat zoo, toch door haar zou worden overgedaan. 2 ) Boven bleek dat hem reeds bekend was gemaakt dat I We Tjudai zijn moeder was. 363 hilariteit verwekken. I We Tjudai zegt dat zij zijn moeder is, zij is ruim een jaar zwanger van hem geweest. Ze is overgelukkig hem bij zich te hebben. Zij wil hem houden, hij zal aan zijn neven, de zeventig prinsen, gezelschap hebben, zij wil hem alles geven om op de hanenvechtbaan mee te dobbelen, enz. Opeens begint hij te schreien en is niet tot bedaren te brengen. Zijn zoogmoeder betoogt dat hij pas zal ophouden als zijn vader hem komt sussen. La Sattumpugi’ en We Tënriabang zijn door de woorden van We Ma’udara verbijsterd. I We Tjudai gaat met haar kind naar binnen en neemt allerlei vogels mee in de hoop dat hij ermee zal willen spelen en zoodoende worden afgeleid. Zijn neefjes spelen kinderspelen. Hij blijft krijten. La Tënriranrëng en La Makasaung worden door den ouden vorst en zijn gade naar Sawerigading, die zich in de raadzaal onder de tamarinde-boomen bevindt, gezónden om hem te verzoeken te komen. La Pananrang vindt dat hij moet gaan. Dit geschiedt dan ook, met medeneming van de teekenen zijner vorstelijke waardigheid. In het paleis aangekomen, beschouwt hij met welgevallen I We Tjudai, hij neemt naast haar plaats 1 ). Na haar teeder begroet te hebben, neemt hij I La Galigo op schoot. Dadelijk houdt deze op met schreien. Sawerigading zegt tot I We Tjudai: „ik heb u vroeger bekwaam genoemd om over Tjina te „regeeren en kunt gij ons kind niet tot bedaren brengen?” — We Tënriabang laat een feestelijken maaltijd in orde brengen. I We Tjudai verzet zich niet tegen Sawerigading’s liefkoozingen. 38 Alle muziekinstrumenten laten zich hooren. Hij wekt haar op samen te eten en doet dit op de wijze als een bruidegom zijn bruid bij het huwelijksmaal toespreekt. Na eenig bidden stemt zij toe, I La Galigo eet met hen als derde 2 ). Sawerigading en I We Tjudai trekken zich in haar slaapvertrek terug. I La Galigo gaat bij La Pananrang zitten, hij loopt de kamer zijner ouders binnen maar wordt, weggestuurd. La Pananrang maakt er een grapje van en zendt hem nog eens naar binnen met de boodschap of vader niet mee terug wil naar Mario. „Later!” zegt Sawerigading, en zet zoonlief weer buiten de deur. La Sattumpugi’ bedenkt, tot genoegen van zijn kleinzoon een onthaal voor de zeventig prinsen aan te richten, met wie hij dan x ) Op de todjang lari, waarop zij zich dus weer met I La Galigo geplaatst heeft. 2 ) Van af dit oogenblik is de huwelijksband van Sawerigading en I We Tjudai volkomen en blijft hij hecht. Zij vertoonen zich nu in het openbaar, als man en vrouw. 364 kan spelen; zoo hoopt hij hem in Tjina te houden. De puwang’s worden aan het werk gezet voor de ceremonie van het treden op aarde, enz. 1 ). Inmiddels zijn Sawerigading en I We Tjudaiin het slaapvertrek als lieden die eikaars levensgeesten (bannapati) hebben doen terugkeeren. Volgt beschrijving van het onder leiding der bissu’s, na aankomst der zeventig prinsen, gevierde feest. Ook de „meer dan tien” zusters van I We Tjudai e.a. zijn aanwezig. Sawerigading en I We Tjudai komen hand in hand naar buiten om het feest bij te wonen, zij plaatsen zich op den staatsiezetel. Het volk spreekt vol lof over het schoone, goed bij elkaar passende echtpaar. I La Galigo wordt, schitterend aangedaan, aan verschillende ceremonieën onderworpen. Eenmaal boven in het paleis gekomen, bestrooit We Tënriabang 39/15 hem met zvënno. La Sattumpugi’ zegt dat het staatsiezonnescherm van Tjina eens over hem zal uitgespreid zijn, het gezag zal van zijn moeder op hem overgaan en het volk zal zijn huldegiften aan hem brengen. Als de vazalvorsten na het feest weer naar hun plaat sen zijn teruggekeerd, blijft I La Galigo in La Tanette. Op een morgen gaat hij met eenige neef jes-speelkameraadjes naar het hanenperk, zij houden hanengevechten, ’s avonds keeren zij naar het paleis terug en drinken tesamen. La Pananrang c.s. zien het met welgevallen aan. Er wordt ook eten opgedragen, men lacht en schertst. We Tënridjeka, zuster van I We Tjudai, neemt afscheid, zij keert per draagzetel naar haar woonplaats (Tempe) terug, na eerst haar neefje (tantezegster) La Pamusurëng, een wees, goeden raad te hebben gegeven, wat betreft het inzetten bij hanengevechten 2 ). ’s Morgens gaat I La Galigo met zijn neefjes, de zeventig prinsen, naar de tamarinde-boomen 3 ). Sawerigading en I We Tjudai houden binnen, samen op den huiszetel gezeten, ontvangst. Hij is in de beste stemming. I We Tjudai ziet uit het venster en is bijster verheugd de zeventig prinsen lustig bezig te zien met hanengevechten. 39 De tekst geeft hier een hiaat aan, niet storend voor het verband 4 ). 1 ) In Mario reeds vroeger geschied, vgl. blz. 362 noot 1. 2 ) De bizondere genegenheid van We Tënri djeka voor dit neefje, heeft waar schijnlijk haar grond in vroegere gebeurtenissen, waarvan echter geen tekst bekend is. 3 ) Hier zijn raadzaal en hanenvechtbaan. 4 ) Bevatte, blijkens de parallel-teksten, een beschouwing van I We Tjudai over het tooneel dat zij op de hanenvechtbaan aanschouwt, waar I La Galigo met zijn neven speelt, onder opsomming van de namen van verscheidenen hunner. 365 Doch Sawerigading neemt er niet aan deel; hij kan niet van zijn echtgenoote scheiden. La Pananrang treedt buitenshuis als zijn plaats vervanger op. I We Tjudai is (weder) zwanger. Beider samenleving verloopt als een idylle. Eens trekt I We Tjudai zich verdrietig in haar slaap kamer terug. Sawerigading snelt haar achterna. Zij vraagt hem naar I We Tjimpau, is hij tegen haar even beminnelijk? Als hij dan een en ander van hun leven tesamen vertelt, vliegt I We Tjudai op. „Ik had het niet moeten vertellen,” zegt Sawerigading, „maar gij „hebt er zelf naar gevraagd.” Zij blijft woedend, gaat naar buiten, roept We Tëmpereng, zendt haar naar Mario om I We Tjimpau te ontbieden. „Ik zal haar toetakelen, ik zal haar dooden”. We Tëmpereng zit ermee in, zij gaat naar We Tënriabang, die echter vindt dat zij zich niet tegen het bevel verzetten mag daar Lempang- lempang tot haar onderhoorigheden behoort. (Sawerigading zwijgt). Als We Tëmpereng, die zich in een draagstoel naar Mario heeft laten brengen, in het paleis komt, ontwaakt I We Tjimpau juist uit haar slaap. Nadat sirih genuttigd is, komt We Tëmpereng met haar boodschap voor den dag; zij verhaalt niet wat er gebeurd is, zegt alleen dat I We Tjudai woedend is. Tjimpau wenscht zich aan de beschikking van den Schepper over te geven, zij rukt zich van haar dochtertje, dat mede wil gaan, los en verlaat het paleis. Samen met We Tëmpereng komt zij in Tjina ri adja aan; zij be geeft zich naar de raadzaal, waar zij na de hanengevechten ook I La Galigo aantreft. Deze herkent haar. Hier eindigt het handschrift abrupt. NAAMLIJST. 1. Sa(w)erigading To(w)apanjompa Pamadënglëtte Opuna Luwu’ Opuna Warë’ (To Warë’) La Padjunge Langi’paewang La Ma’dusila La Ma’dungkëllëng Sumangë’ala. 2. La Sattumpugi’ Opuna Tjina Punna lipue ri Tjina I To Ijudai, oudvorst van Tjina, schoonvader van 1 en diens „oom”. 3. We (Tënri)abang Opuna (Datuna-) Tjina I Da Tjudai, oud- vorstin van Tjina, echtgenoote van 2. 366 4. I We Tjudai Daengrisompa Punna bolae ri La Tanette (Tjina ri adja), jongste dochter van 2 en 3, gehuwd met haar neef 1. 5. La (Pa)nanrëng To Sulolipu, eerste raadsman en vertrouwde van 1 en zijn neef. 6. La Ma’saguni To(w)apemanu’, raadsman van 1 en neef. 7. Panrita Ugi’ Sëttimanjala, idem, idem, 8. Djëmmu ri tjina, idem, idem. 9. Sëtti ri Luwu’, aanzienlijke in het gevolg van 1 (neef). 10. Sëtti ri Warë’, idem (neef). 11. We (Tenri)abcng Opu Sangiyang Bissu ri langi’, zuster van 1 in den Hemel. 12. La Punna langi’ Rëmmang ri langi’ To Pawewangi, echtgenoot van 11. 13. La Tënrinjiwi’ Langi’risompa To Malaka, eigenaar van de •wakka tana, gedood. 14. Palisulangi’, hemelbode 1 ). 15. Odangsebali (°sibali), idem x ). 16. La Opu lëtte, zoon van 11 en 12. 17. I La Gongko(na), omroeper van 1. 18. La Tënriranrëng Panrepatanga’, zoon van 2 en 3, oudere broer van 4. 20. We Tënripeso, oudere zuster van 4, dochter van 2 en 3. 21. We Tënrilokka, idem. 22. We Tënridjeka Datuna (Opuna-) Tempe, idem, 23. We Tënrilallo, idem. 24. Ampe ri Tjina, zoogmoeder van 4. 25. We Tëmpereng I Da Palilu, eerste hofdame in Tjina. 26. We Ma’udara I Da Sarëbba, zoogmoeder en hofdame van 4. 27. We Anurungëng, puang van Lempanglempang. 28. We Apanglangi’, pua’ ma’towa van Lu(w)u’. 29. I We Salarëng, idem van Warë’. 30. We Tëngakasa, idem van Tjina. 31. We Lunru’langi’, hemelsche dienares in het paleis te Mario. 32. Rumpangmega, hemelsche dienaar in het paleis te Mario. 33. I We Tjimpau Datuna Lempang te Lempanglempang, echtge- noote van 1. 34. I Da Tjimpau We Tënridulu’ Datuna Lempang, moeder van 33. 35. I To Tjimpau La Ma’sanira Datuna Lempang, vader van 33. x ) De nummers 14 en 15 zijn ook als één op te vatten. 367 36. Towapatunru’, raadsheer van Tjina. 37. To(a) ana’kadji, idem. 38. Ma tangkiluwu’ Daeng ma’lurëng, echtgenoote van 5, hofdame ten paleize Mario. 39. We Panangarëng, echtgenoote van Sawerigading in Luwu’. 40. Bataralattu’ Opuna Luwu’, vader van 1 in Luwu’. 41. We Tënriesa van Tjina ri lau’, oudere zuster van 4, dochter van 2 en 3. 42. To Muladatu, jonge zoon van 41. 43. To Pananrëng, vader van 5, oom van 1. 44. To Sawease, oom van 1. 45. To Maretënga’ idem. 46. To Pinamile, idem. 47. To Bulu’tana, idem. 48. To Mareopu, idem. 49. La Wadjolangi’ van Marapëttang, voorland van het Geestenrijk. 50. We Pinrakati To Malaka, in Marapëttang door 1 ontmoet. 51. We Da Tëmpinra, (vorstin van Sunra ri adja). 52. To Patawari, vorst van Sunra ri lau’. 53. We Tëmma’lewa, vorstin van Sunra ri lau’. 54. La Saunglangi’, vorst van Sunra ri adja. 55. La Ma darëmmëng To Maloku Towalapuwa, vorst van Sama. 56. I Da Mutia, vorstin van Sama (ri lau’), echtgenoote van 55. 57. La Makarumpa, neef van 4. 58. La Ma’patudu van Lompengëng, idem. 59. Tënriawaru, ook: We Pakawaru van Tana Ugi’ (I We Waru) Daeng paragaraga ri Tjina, dochtertje van 1 en 33. 60. We Tënrilekë’ Sawepauba, hofdame in Mario, met 1 meege komen. 61. Tënrikadjangëng, doktores in Tjina. 62. Palawagau’ van Tompo’tika’, neef van 1. 63. We Datusëngëng, moeder van 1 in Luwu’, echtgenoote van 40. 64. We Tënrisui, hofdame in Mario, met 1 meegekomen. 65. We Tënriwempeng, idem, idem. 66. Banja’paduppa, aanzienlijke aan het hof te Mario. 67. We Tëmma’late, zoogmoeder van 4. 68. I La Galigo Sangadjiwero To Sëssungri(w)u’ To Padamani I La Semaga To Boto To Tessiodjang To Sinopati, zoon van 1 en 4. 368 69. We Ma’udara We Ma’darampu Datuna Djampu, zoogmoeder van 68. 70. I La Galigo To Këlling, vriend uit den vreemde van 1'). 71. La Ma’papüli van Mëttoanging, idem 1 ). 72. Kodakëntjawa van Gosabara, idem 1 ). 73. La Ma’suwana Daeng nipi’ van Marangkabo, idem*). 74. Datu ma’wale van Taranati, idem 1 ). 75. La Tënritatta, vorst van Gima, idem. 76. Tënrxi.ënnareng Daengsobu, tweede hofdame in Mario (zij is weduwe van 13 en hertrouwd met 6). 77. La Sulotipu La Palënnarëng La Pawënnari (La Wënna’), zoon van 5 en 38, speelkameraad van 68. 78. Simpuanglëtte van Tjina ri lau’, aanzienlijke in Tjina. 79. La Pamusurëng (La Musu'), neefje van 68, wees. 80. To Maragëllung, aanzienlijke in Tjina. 81. Balirante mangepa’ van Luwu’, dienaar van 1. 82. Atjeng ma’dama, mannelijke der aan elkaar gegroeide tweelingen (barbaren). 83. Atjeng ma’pidjë’, vrouwelijke idem. De aardsche namen welke de strijdende bissu’s tijdelijk aannemen, zijn niet opgenomen. Hoofd&isw’s zijn nog: Puang van Tempe en die van Patjing. Tjina = Tana Ugi’ = Sirigading. Op Tjinaasch gebied liggen in Mario Malimongëng, met Saba- mparu of Sabangloang, Ta’kalalla’, die bijeenhooren en het uit den Hemel neergedaalde land met paleis en lusthof van 1 vormen. To Wideunru’, To Widelangi’, hemellingen die in het paleis van Malimongëng dienst doen. Tot de door Sawerigading bezochte landen behooren ook: Djawa ri lau’, — ri adja, Tawang ri lau, — ri adja, Sadëng ri lau’, — RI adja, Malatunru’, Matowanging, Marapëttang (Onderwereld), Sunra ri lau’, RI ADJA. Namen van paleizen en eenige anderen van minder belang zijn niet opgenomen. Hemellanden, onder 12 staande: Letengriu’, Uluwongëng, Mata- LITI, SlMPURUNALANGl’. 1 ) De nummers 70—74 worden ook wel als vazallen van 1 voorgesteld, om dat zij hun opwachting komen maken. Er is echter alleen bekend dat Saweri gading hun landen bezocht heeft. 24 A XXVIII. Leg. Jonker. (Cod. 6146). Orig. hs„ 17 X 21 c.M., 258 biz. Inhoud: Losse stukken. Een verzameling met verschillende hand geschreven, dooreen liggende bladen, die geen geheel vormen en waarvan niet te zeggen is of zij tot een zelfde handschrift behoord hebben. Het formaat is van alle bladen hetzelfde, papier en schrift verschillen. Daar dit laatste ook bij stukken die zeker bijeenhooren het geval is, valt daar geen aanwijzing uit te putten. Alle bladen zijn geschonden, van sommigen is niet meer dan de helft over. Het is mogelijk de verhalen waarvan in deze losse bladen de schamele resten bewaard zijn, ten ruwe te bepalen. Er bevinden zich nl. in de verzameling-Jonker afschriften van handschriften welke dezelfde onderwerpen behandelen, de redactie der fragmenten wijkt daar weinig van af. Het hier bijeenliggende is te gehavend en vooral te fragmentarisch om een geregeld verslag mogelijk te maken. Dit is ook niet noodig, daar hetgeen er bewaard is, niets nieuws biedt. Het betreft het laatste gedeelte van de reis van Sawerigading naar Tjina, zijn bezoek aan den wal als handelaar vermomd, zijn aanzoek om de hand van I We Tjudai, den daaruit voortvloeienden oorlog, een enkel blad van zijn nachtelijk bezoek aan I We Tjudai, door wind en kat haar slaap vertrek binnengebracht en een deliberatie in den Hemel tusschen We Tënriabëng en haar echtgenoot, welk paleis zij voor hem om laag zullen zenden. Men kan dit alles in de voorafgaande teksten in den breede behandeld vinden. A XXIX. Leg. Jonker. (Cod. 6163 van schrift 40 tot schrift 48 ged.). TITEL: lanae paupauna ma'sisengë’na We Panangarëng. (Verhaal van het wederkeerig liefdesverlangen van We Panangarëng [en Sawerigading]. INHOUD: Wederzijdsch liefdesverlangen van We Panangarëng en Sawerigading. 8 X 36 + 29 = 317 blz.. Wanneer Sawerigading deze liefdeklacht uitspreekt, bevindt hij zich sedert geruimen tijd in Tjina en woont ten paleize La Tanette. Zij moet dus geplaatst worden na de tusschen hem en I We Tjudai ingetreden verzoening. Een nauwkeuriger tijdsbepaling valt uit den tekst niet te putten, tenzij men uit de omstandigheid dat van Saweri- gading’s kinderen alleen I La Galigo en We Tënriawaru genoemd worden, wil af leiden dat We Tënridio nog niet geboren is 1 ). Andere teksten: CIV hierachter, zelfde thema doch andere be werking; A XXX en A XXXI zijn brokstukken, CV een zeer corrupte tekst van een gedeelte. — In de Korte Inhoudsopgave wordt deze episode niet vermeld. 40 [In Tjina], De avond valt, de lichten worden aangestoken, het hofpersoneel dient voor Sawerigading en de zijnen het avondeten op. Na afloop noodt hij zijn echtgenoote I We Tjudai naar hun slaapvertrek te gaan. — Sawerigading wordt wakker, hij is onrustig en kan niet goed denken van verlangen aan We Panangarëng en bij de gedachte aan zijn ouders in Luwu’. Hij verlaat heimelijk het 1 ) In een anderen, tot de verzameling van het Nederl. Bijbel Genootschap behoorenden tekst (no. 191, Cat. Matthes blz. 90) wordt gezegd dat Saweri gading en I We Tjudai reeds meer dan 10 jaar gehuwd zijn; zij bezitten I La Galigo en We Tënridio; Tënribalobo wordt niet genoemd. 371 vertrek, het verlangen wil niet wijken. Hij begeeft zich naar het slaapvertrek van La Pananrang en brengt hem op de hoogte. Deze is er niet over gesticht dat zijn neef hem gewekt heeft. Sawerigading schreit tranen van verlangen. La Pananrang vraagt of hij met I We Tjudai misschien getwist heeft en dat het verlangen naar zijn ouders en We Panangarëng heeft opgewekt, hij tracht hem te kalmeeren en te bewegen naar zijn kamer terug te keeren, maar Sawerigading gaat voort in hartstochtelijke taal van zijn verlangen naar We Panangarëng te getuigen. In den loop van het gesprek merkt hij o.a. op dat hij met haar naar den Hemel is opgestegen en naar de Onderwereld afgedaald 1 ). La Pananrang wijst erop dat hij indertijd om I We Tjudai van Luwu’ naar Tjina gevaren is en zij boos zal zijn als hij nu niet tot haar terugkeert. Sawerigading zegt nog dat nog meer dan We Panangarëng’s schoonheid haar vriendelijkheid en zachtheid hem trekt. La Pananrang is van een ander gevoelen, hij zoekt in de vrouw bovenal schoonheid en is er dan op de wereld een schooner vrouw dan I We Tjudai. Hij meent dat Sawerigading, wanneer hij naar Luwu’ terugkeert, weldra weer naar Tjina terug zal verlangen. Inwendig beaamt Sawerigading de juistheid van deze opmerking van zijn neef. Hij werpt het vensterluik open; hand in hand staande, zien de neven uit in den nacht. Weer roept Saweri gading om We Panangarëng, met haar wil hij naar de Onderwereld. Hij is op het punt te bezwijmen, La Pananrang vangt hem op. Door over zijn beide kinderen te spreken, die La Pananrang dan bij zich zou houden, doet hij Sawerigading opschrikken; hij slaagt er ten slotte in hem te overreden naar I We Tjudai terug te keeren. 41 Op een morgen staat We Panangarëng op, ook zij is geheel van streek bij de gedachte aan haar echtgenoot, hoe hij van Luwu’ is weggezeild en niet teruggekeerd; zij verliest zich in gedachten hoe het was vóór zijn vertrek. Zij stort haar hart uit aan We Tënrigiling, haar hofdame, de beiden houden een uitvoerig gesprek, waarbij aan de hofdame de taak ten deel valt haar meesteres te kalmeeren. Zich naar het vensterluik begevende, verzoekt zij de hofdame haar de richting aan te wijzen waar Tjina zich bevindt, zij is jaloersch op I We Tjudai. Als het middag is, op het heetst van den dag, heeft zij zich nog niet in haar vertrek teruggetrokken; wanneer zij dit l ) Er wordt éénmaal gezegd: „oostwaarts naar de Onderwereld”. Vgl. Cat. Matthes blz. 75. De reis geschiedde, gezeten op den vogel Marêmpoba. 3/2 ten slotte op aandringen van haar hofdame doet, werpt zij zich dadelijk neer, bedekt hoofd en voeten en weent. We Tënrigïling komt haar eten brengen. Er ontspint zich een nieuwe bespreking, We Panangarëng is niet van het onderwerp af te brengen. Saweri- gading is ondanks alle betuigingen van eeuwige trouw, ja, tot in de Onderwereld, van haar weggegaan. Als het duister invalt, is het gesprek nog niet afgeloopen. Alsdan worden in Tjina de lichten aangestoken. Sawerigading noodigt I We Tjudai uit mede naar het slaapvertrek te gaan. Hand in hand gaan zij erheen. Doch Sawerigading heeft weer zijn ouders en We Panangarëng in gedachten; zij slaapt dadelijk in, maar hij kan den slaap niet vatten en begint te schreien van verlangen naar Luwu’. I We Tjudai, wakker wordende, bemerkt dat hij schreit. Dadelijk is haar jaloerschheid opgewekt en vaart zij tegen haar echtgenoot uit. Hij tracht haar wijs te maken dat het alleen ver langen naar zijn ouders is. Zij laat zich gerust stellen. Maar nu zegt hij ongerust te zijn over de gevoelens zijner ouders. — I We Tjudai komt aan het bed van haar vertrouwde hofdame en wekt haar. Zij zegt haar de lichten aan te steken. Sawerigading staat ook op, werpt zich op den schoot zijner vrouw, zoodat ze ook schreien moet. Zij geeft hem in overweging naar den Hemel op te stijgen tot zijn zuster We Tënriabëng, misschien weet die er iets op om zijn slechte stemming te verdrijven. Dit voorstel klinkt hem zoo zoet als proefde hij honing, hij trekt passende kleeren en sieraden aan (uit den Hemel afkomstige). Vervolgens brandt hij wierook (of: geurige bladeren), opdat de geur ten Hemel stijge. Hemel en Onder wereld eerbiedig groetende, prevelt hij, zóó dat anderen het niet hooren: „Zuster We Abëng, zie herwaarts en kom tot mij, neem „mijn woorden aan, wees mij welgezind, laat de rook der blaren 42 „(welke ik brand) tot den Schepper komen”. We Tënriabëng, hem hoorende, weent van verlangen. Haar echtgenoot La Punna langi’ vraagt wat er aan schort. Zij antwoordt de geur van de blaren op gesnoven te hebben en zich af te vragen wat de oorzaak kan zijn van haars broeders gedrag. La Punna langi’ merkt op dat zij reeds drie maanden schreit, van af het oogenblik dat zij ten Hemel ge stegen is 1 ), ondanks al wat hij voor haar gedaan heeft, waarop zij x ) De termijn komt niet uit; zij is tezelfder tijd dat Sawerigading naar Tjina vertrok, ten Hemel gestegen. Mogelijk is hier aan de verhuizing van een lageren naar een hoogeren hemel te denken, wat inderdaad met hen het geval is geweest. 373 374 en de voeten verhuld. Zij staat op, neemt sirih en biedt die ook aan hem wiens stem zij hoort, maar dien zij niet ziet. Hij maakt zich en het doel zijner komst bekend. — We Panangarëng wekt haar 43 vertrouwde hofdame en vraagt haar oordeel; deze meent dat zelfs iemand van Luwu’ zich tegen den wensch van haar nicht niet ver zetten mag. Zij kleedt zich dan als hemellinge, We Tënrigiling (de hofdame) giet godenolie over heur haar, kamt dit, doet haar een langen nagel aan 1 ). We Panangarëng draagt We Tënrigiling op, als haar schoonouders, de vorst van Luwu’ en echtgenoote, mochten informeeren, te zeggen dat zij naar We Tënriabêng in den Hemel is. Dan stijgt zij ten Hemel in een schommel gezeten, te midden van natuurverschijnselen. Sangiyangpadjung begeleidt haar. Bij het aan breken van den dag komt men aan en worden hemelketting en hemel deur geopend, We Panangarëng bestijgt de trap van het paleis, de hemelsche frmtt-hof dames staan op en prijzen haar schoonheid. We Atimega bestrooit haar met hemelsche wënno (gerooste rijst) en veelkleurige rijst, brengt haar naar het vreemdelingenverblijf en gaat dan binnen van haar komst kennis geven. We Tënriabêng zegt, haar binnen te laten komen, Sawerigading snelt met We Atimega naar buiten; als hij We Panangarëng terugziet, lachen en weenen beiden van ontroering. Sawerigading spreekt haar toe, hij is uitbundig, zij verwijlt met haar gedachten bij den tijd toen hij nog niet naar Tjina was vertrokken en zwijgt. Hij vraagt een sirihpruim door haar bereid. We Atimega dringt aan naar binnen te gaan. Blij weerzien van We Tënriabêng en We Panangarëng en onthaal. We Tënriabêng dringt bij We Panangarëng aan, dat ze in den Hemel zal blijven. Om de reeds vermelde reden kan zij van haar kant niet naar de aarde afdalen, hoezeer, naar We Panangarëng verzekert, haar ouders naar haar verlangen. 44 Sawerigading geleidt zijn echtgenoote naar het slaapvertrek. Er wordt dan zeer uitvoerig verteld hoe zij hem blijft af weren; in een lang gesprek geeft zij lucht aan haar naijver op I We Tjudai die hij, na van haar te zijn weggegaan, in Tjina gehuwd heeft. Saweri gading wil alles van haar en zijn andere echtgenooten in Luwu’ weten. De dag is al aangebroken als zij aan zijn verlangen toegeeft. Na zeven etmalen komen zij uit het slaapvertrek te voorschijn en be geven zij zich naar La Punna langi’ en echtgenoote. We Panangarëng 1 ) napatonmgi kanuku ladju, het schijnt dus een losse nagel te zijn. 375 I vraagt verlof weer naar Luwu’ af te dalen; nadat We Tënriabëng en Sawerigading waren heengegaan, hebben de vorst en vorstin van Luwu’ haar als vervangster van die beiden aangewezen, We Tënri abëng wil haar houden. De gesprekken duren den ganschen dag. Het avondeten wordt opgedragen. Na afloop geleidt Sawerigading zijn echtgenoote weer naar het slaapvertrek.... Den volgenden morgen buiten komende, merkt We Panangarëng op, dat zij nu negen etmalen in den Hemel is geweest. Sawerigading wil dat zij blijft en zal dan een paleis voor haar bouwen, dicht bij het paleis van We Tënriabëng waar zij vertoeven, intusschen leidt hij haar weer naar 45 het slaapvertrek enz., wat uitvoerig wordt beschreven. Den volgen den morgen begeven zij zich tot We Tënriabëng en haar echtgenoot en vraagt We Panangarëng weder verlof om naar Luwu’ af te dalen, zij is reeds geruimen tijd geleden van daar vertrokken, haar schoon ouders zullen zich ongerust maken over haar lange uitblijven. Het heen en weer praten is nog niet ten einde. Hierop volgt een reeks liefdeklachten van boeleersters 1 ) van Sawerigading in Luwu’, allen jammerende over zijn vertrek naar Tjina en lang uitblijven. Eerst uiten er zich twee jegens elkaar bij het aanbreken van den dag, dan overkomt een derde verlangst als de zon in het Oosten rijst, een vierde te noen, een vijfde klaagt, een zesde krijgt verlangst als de zon naar het Westen nijgt, een zevende is droefgestemd als de zon nog verder naar het Westen zinkt, een achtste slaapt weeklagend in. Bij het aanbreken van den dageraad krijgen een negende en een tiende samen verlangst, enz.; er zijn er in het geheel zeventig 2 ), ’sMorgens in de vroegte gaat de eerstgenoemde der boeleersters, We Sawease, naar het paleis van We Panangarëng; zij begeeft zich tot We Tënrigiling, dier ver trouwde hofdame, die alleen vóór het slaapvertrek van haar meesteres zit. Zij informeert waar We Panangarëng is en verneemt dat deze zich reeds negen dagen in den Hemel bevindt. We Sawease zegt, als zij geen troost bij We Panangarëng kan vinden, liever naar haar huizinge terug te keeren. Zij stapt in haar draagzetel en gaat haar opwachting maken bij den manurung en echtgenoote 3 ) en 1 ) In de vele teksten waarin van deze vrouwen sprake is, komen twee voor stellingen voor: somtijds heeten zij boeleersters, somtijds echtgenooten. 2 ) Alleen de namen der eerste tien worden genoemd. 3 ) Dit is een vergissing; bedoeld zijn Sawerigading’s ouder?, Bataralattu’ is 376 deelt, evenals de anderen, mede dat We Panangarëng niet in haar paleis is. Dit bericht doet We Datusëngëng en Bataralattu’ schrik ken 1 ). Immers, We Panangarëng heeft in hun hart de plaats van Sawerigading die wegzeilde naar Tjina, en van We Tënriabëng die naar den Hemel opsteeg, ingenomen. Zij bespreken het geval. In den Hemel. Te noen neemt We Panangarëng afscheid. We Tënriabëng laat haar noode gaan, hoopt haar weer te zien. Met 46 Sawerigading is het nog erger gesteld. We Tënriabëng geeft haar godenolie van de vrouw van den Schepper en een bundel blaren van den Albeschikker zelf mee, die zij aan den vorst en de vorstin van Luwu’ moet aanbieden; voelen zij zich niet goed gestemd, dan moeten zij die blaren branden 2 ) en het lichaam met die olie in smeren, zij voegt er allerlei vruchten bij zooals zij niet op de aarde groeien, mitsgaders dergelijke geschenken voor vele anderen. We Panangarëng zelf geeft zij een ring van haar vingers, die het ver mogen geeft het onzichtbare te zien. De vertrekkende krijgt nog de boodschap mee dat We Tënriabëng gaarne naar Luwu’ zou af dalen, maar de Schepper en echtgenoote dat om de reeds vermelde heillooze gevolgen niet toestaan. Sawerigading doet nog pogingen zijn echtgenoote tot het einde der maand aan te houden met de be doeling dan samen naar Luwu’ af te dalen. Als antwoordt houdt zij hem nog eens zijn trouweloos gedrag, nl. dat hij Luwu’ in den steek liet en naar Tjina voer, voor oogen 3 ), Sawerigading geraakt bijna buiten Westen van smart, hij wil den schommel waarop We Panangarëng naar de aarde zal afdalen, volgen, doch dit is pernali voor den Schepper en zijn gemalin, vanwege zijn eed niet naar Luwu’ te zullen terugkeeren. La Punna langi’ en We Tënriabëng zijn bij dit afscheid zeer ontroerd. Als We Panangarëng in den schommel neerdaalt, woeden de elementen, La Punna langi’ en We Tënriabëng 47 oogen haar na, Sangiyangpadjung begeleidt haar. Zij komt aan in haar vertrek, Sangiyangpadjung neemt afscheid; hij krijgt de op dracht mee terug, aan Sawerigading te zeggen naar Tjina terug te keeren. echter niet zelf mmurung, maar zijn vader Batara Guru is dat, zoo ook de vader zijner echtgenoote We Datusëngëng. ’) Zij hadden de afwezigheid van We Panangarëng dus nog niet opgemerkt. 2 ) Dit is hier uitgevallen maar wordt door We Panangarëng gezegd als zij ze later aan den vorst en de vorstin van Luwu’ aanbiedt. 3 ) Sawerigading betoogt van uit Tjina niet naar Luwu’ te zijn teruggekeerd, omdat hij gezworen had dat nooit te zullen doen. 377 In Tjina. ’s Nachts wordt I We Tjudai onrustig wakker, zij wekt haar hofdame We Tëmpereng, laat deze de lichten aansteken en begint een gesprek met haar. De afwezigheid van Sawerigading maakt haar zenuwachtig. We Tëmpereng slaagt er niet in haar te kalmeeren. I We Tjudai gaat haar ouders wekken. Zij wil dat haar vader naar den Hemel zal gaan om Sawerigading op te sporen, maar deze wenscht te wachten tot er tien dagen verstreken zijn. Haar ouders zenden haar weer naar bed. ’s Morgens bij het aanbreken van den dageraad komt de bode Sangiyangpacljung weder in den Hemel terug, hij treft Sawerigading in deerniswaardigen toestand aan. Doch als de bode hem de opdracht van We Panangarëng om naar Tjina terug te keeren overbrengt, is hij bereid. In noodweer daalt hij weder naar het vertrek van I We Tjudai, zij ligt te slapen, hij gaat naast haar liggen. Wakker worden de, denkt zij aanvankelijk met een gedienstige te doen te hebben. Sawerigading zegt wie hij is en dat hij tien dagen in den Hemel is geweest omdat zijn zuster zoo naar hem verlangde. I We Tjudai aanvaardt dit gereedelijk, daarna slapen zij in. In Luwu’. ’s Morgens staat We Panangarëng op. Zij zegt haar vertrouwde hofdame de noodige orders te geven voor haar bezoek aan den vorst en de vorstin van Luwu’. Per draagzetel gaat zij erheen; zij brengt de groeten en wenschen van We Tënriabëng over en biedt dier geschenken aan, ook de geschenken voor de 48 anderen worden uitgedeeld, wat dezen in tranen brengt. We Datu- sëngëng jammert, zij wil dat Bataralattu’ met haar naar Tjina zal zeilen om haar zoon te ontmoeten, maar haar echtgenoot wil er niet van weten. We Panangarëng vertelt dan ook nog, dat het We Tënriabëng door den Schepper verboden is naar Luwu’ af te dalen, om uitsterven van Luwu’ te voorkomen. „Dat staat ermee gelijk”, zegt We Datusëngëng, „dat mijn dochter dood en begraven is”. Bataralattu’ sluit de bespreking met een troostwoord. In Tjina. Te noen, als de zon in het zenith staat, staan Saweri gading en I We Tjudai eerst op, zij gaan hand in hand naar buiten, gevolgd door sirihstel en kwispedoor. Een talrijk gevolg legert zich om hen. Zij onderhouden zich met hun neven. Sawerigading vertelt, met een knipoogje naar de neven, dat hij na drie dagen in den Hemel te zijn geweest, weder zeer naar hen verlangde, maar ter wille van 378 We Tënriabêng langer is gebleven 1 ). Hierna wordt een feestmaal gehouden. Zijn schoonouders verschijnen, zij begroeten hem met ingenomenheid. NAAMLIJST. 1. Sawerigading Opuna Ware Toapanjompa Pamadënglëtte Langi’paewang (La Ma’)dungkëllëng Lawe (Lae) La (Tënri)- tappu’ Opuna Luwu’ (een enkel maal). 2. La Pananrèng To Sulolipu, neef van 1 en vertrouwd raadsman. 3. I We Tjudai Daengrisompa Punna bola ri La Tanette, echt- genoote van 1, tevens zijn „nicht”. 4. We Panangarëng (We Nanga’), I (of: We, of E) Daruma, echtgenoote van Sawerigading in Luwu’ en nicht. 5. We Makawaru Daeng paraga, dochter van 1 (bij I We Tjimpau). 6. We (Tënri)giling, hofdame en vertrouwde van We Pananga rëng. 7. We Tëmpereng(na), idem van I We Tjudai. 8. [I La Galigo] Sangadjiwero To Boto’, zoon van 1 en 3. 9. We (TËNRi)ABèNG Bissu ri langi’ We Bissulolo Daeng manutë’, in den Hemel zetelende ten paleize Sao kuta parëppa, gehuwd met 10, jongere (tweeling-) zuster van 1. 10. La Punna langi’ Opu Sangiyang Opuna Lette Rëmmang ri langi’, neef en echtgenoot van 9. 11. I La Suala, hemelwachter. 12. I La Betjotji, idem. 13. We Atilangi’ We Atimega, hofdame, tevens familielid in het paleis van 10. 14. Sangi(y)angpadjung, bode in den Hemel van 10. 15. La Sompariu Gilingëmpero To Pariusi, zoon van 9 en 10. 16. Bataralattu’ Opuna Luwu’ I La Tiulëng, vorst van Luwu’, vader van Sawerigading en schoonvader van 4. 17. We Sawease, boeleerster van Sawerigading in Luwu’ en nicht. 18. We Sëmpënne(na), ook: We Sëmpanne, idem. 19. We Marasepe, idem, idem. 1 ) Over de ontmoeting met We Panangarëng zwijgt hij. 379 A XXX. Leg. Jonker. (Co. 6162 van schrift OOOO ged. tot PPPP ged.). Zonder titel. INHOUD: Ontmoeting van We Panangarëng en Sawerigading in den Hemel. Brokstuk van een verhaal waarvan begin en einde ontbreken. Het behandelt op dezelfde wijze, doch niet in dezelfde versie, de ontmoe ting van We Panangarëng en Sawerigading in den Hemel, waarvan het vorige nummer een volledige tekst is. Zie daar voor andere teksten. 11 + 7 = 18 blz. Sawerigading is in den Hemel bij zijn zuster We Tënriabëng, We Panangarëng is daar ook aangekomen. Beiden smaken het weder zien. We Panangarëng denkt erover weer naar Luu’ terug te keeren, de vorst en vorstin zullen haar afwezigheid afkeuren. Na negen etmalen in den Hemel te zijn geweest, maakt zij ernst met haar vertrek Zie A XXIX voor Naamlijst. A XXXI. 253 Bruikleen der gemeente Delft, gemerkt: S 6. 3 Hs., 27 blz., 11 X 17 c.M., 14 r. per blz. Zonder titel. INHOUD: Wederzijdsch liefdesverlangen van Sawerigading en We Panangarëng (fragment). Dit hs. is, zooals dr. A. A. Cense te Makassar ontdekte, in spiegel schrift geschreven, van rechts naar links, aanvangende op de laatste bladzijde. Slechts het begin is bewaard. De tekst onderscheidt zich niet van andere hss. die het zelfde onderwerp behandelen. Slechts twee momenten worden in dit fragment behandeld: een weeklacht door We Panangarëng jegens haar vertrouwde hofdame geuit, en Sawerigading’s opstijging naar zijn zuster We Tënriabëng in den Hemel. Zie A XXIX voor andere hss. en Naamlijst. A XXXII. Leg. Jonker. (Cod. 6162 van schrift D ged. tot schrift F ged.). Zonder titel. INHOUD: 1. Eerste bezieling van We Tënridio; 2. Bezieling van La Makarumpa; 3. Geboorte van Ténribalobo. 31 -f 44 + 25 = 100 blz. In de Korte Inhoudsopgave wordt ter zake der gebeurtenissen in dezen tekst gezegd: „Eenigen tijd na de geboorte van We Tënridiyo „hebben weder de bij het eerste nuttigen van vaste spijzen gebruike lijke feesten plaats. „We Tjoedai bevalt van een dochter, met name We Ténribalobo, „wier geboorte van dezelfde feesten als boven achtervolgd wordt.” (Boeg. Chrestomathie III blz. 259). En in het groote I La Galigo-hs. van het Bijbel Genootschap komt het zelfde voor, in het begin van dl. XII (Cat. Matthes blz. 79). Van La Makarumpa wordt niet gerept. Wel kan men daar de geschiedenis van We Tënridio’s ge boorte met al wat daar aan den aanvang van dezen tekst vooraf gaat, vinden. Er zijn talrijke verschillen in de 2 teksten. Andere handschriften zijn niet bekend. Dit afschrift is door prof. Jonker gecollationneerd, er zijn woor den en lettergrepen uitgevallen. De tekst is op meerdere plaatsen onvolledig. Er komen in de I La Galigo verscheidene prinsessen voor die den naam bissu lolo, jonge bissu, voeren. Dit sluit niet in dat zij tot bissu gewijd zijn. We Tënridio, We Tënribali van Sënridjawa zijn reeds bissu lolo als zij gewijd worden (b.v. A XXXIV en A XL). We Tënriabëng is evenzoo bissu lolo, ook, omdat zij ten Hemel stijgt, bissu ri langi’ genoemd; door overhaast vertrek van Luwu’ gaat haar wijding, waartoe reeds toebereidselen waren ge- 383 troffen, niet door. Zij zijn allen dan op huwbaren leeftijd en huwen spoedig daarna. Men ontwaart lang van tevoren dat iemand als bissu is aangewezen, het is al voor iemands geboorte beschikt. Dit verhaal geeft nu antwoord op de vraag, op welke wijze men dit op de Middelwereld gewaar wordt; het is althans één der wijzen 1 ). Terwijl We Tënridio nog in haar prille jeugd is, daalt een hemel- ling-familielid neer, (zoon van We Tënriabëng). Hij heet haar hemelsche echtgenoot en is, zoo goed als op aarde, aan de verwant- schapswetten onderworpen. Van hemelsche echtgenooten van bissu’s is herhaaldelijk sprake; in principe heeft elke bissu er een. In een ander verhaal (ALXVII) wordt uitvoerig over een verblijf van den hemelschen echtgenoot van een bfrjM-prinses in haar slaapvertrek gesproken. In dezen tekst is er even sprake van. De nederdaling wordt hier beschreven als een aanraking en bezieling. Daarop volgt dat We Tënridio kennelijk bissu is geworden, wat zij manifesteert door in transe gewijde zangen te reciteeren. Zij is voor de eerste maal bezield. De bezieling uit den Hooge speelt ook bij de bissu- wijding een voorname rol, zij is daarvan het centrale moment. En verder zal men, telkens als bissu’s haar ministerie verleenen, lezen dat de Hemel haar bezielt. Wat mannelijke bissu’s betreft, levert ook dit verhaal een voorbeeld van eerste bezieling, maar verhalen hunner wijding zijn niet bekend. Op zekeren dag merken de zeventig prinsen tegen elkaar op, D/14 dat het drie maanden geleden is dat We Tënridio op den uit den Hemel neergedaalden schommel is geweest. Er hebben nog andere feestelijkheden en ceremonieën plaats gehad, zoo het op schoot nemen door aanzienlijke personen om beurten in een kring. Al den tijd heeft de muziek weerklonken, is er gedanst en er zijn gewijde gezangen gezongen ter afwering van kwade invloeden. Dan, te noen, maakt zich een handling op om naar de aarde af te dalen en We Tënridio te bezielen 2 ). De poort des Hemels wordt geopend, de hemelketting losgemaakt, de elementen breken los, het wordt duister, er dreunen zeven donderslagen. De zevenkleurige regenboog komt bij den hoofdstijl (van het paleis La Tanette, in Anders in hs. 188 dl. XII Bijbel Genootschap, blz. 1019 v.v. hierachter, ook We Dio betreffende. 2 ) lanjulanju — langs iets strijken, bv. met olie langs een gelaat, ook: streelen; later heet het: lanjulanju tevens bezielen. 384 Tjina) aan met Lëttepatalo en groot gevolg, hij bezielt zijn nicht, die juist bij haar „tante” Ma’tangkiluu’ op schoot zit 1 ). Zij valt, in tweeën gekliefd, om, haar eene helft valt voorover, haar andere helft achterover, met de tong uit den mond. Algemeene ontsteltenis en weeklagen. De puang’s van Luu’ en Ware’ stellen vast dat We Tënridio niet dood is, maar door Lëttepatalo aangeraakt en bezield is geworden 2 ). De mededeeling verheugt haar ouders Sawerigading en I We Tjudai, zij strooien offerrijst. Weder verschijnt de regen boog bij den hoofdstijl van het paleis, met noodweer en duisternis gepaard. De puang’s offeren en zingen litanieën. Dan begint We Tënridio in transe hemelsche taal te spreken 3 ) en zegt dat zij door Lëttepatalo bezield is. Intusschen ligt er een dichte duisternis over het land. Sawerigading strooit offerrijst en roept den Schepper en gemalin aan om het noodweer der elementen te doen bedaren. Als dit niet baat, zegt La Pananrang hem zich in de erfstukken uit den E Hemel te steken (kleeding en sieraden) en een bezwering uit te spreken. Aldus geschiedt. In vol ornaat, in staatsie, prevelt hij een bezwering, strooit offerrijst, offert sirih. Hij ziet dan zijn zuster We Tënriabëng, staande bij den regenboog en den hoofdstijl van het paleis, We Tënridio bezielende 4 ). Sawerigading en Ma’tangkiluu’ zijn tot tranen bewogen. „Zoo heeft dan”, zegt hij, „mijn zuster haar „woord gestand gedaan”. Toen Sawerigading van Luu’ wegvoer om in Tjina een gade te zoeken in stede van zijn zuster die hij niet huwen mocht, had We Tënriabëng tot hem gezegd: als gij daar huwt en een dochter krijgt en zoo ik een zoon krijg, dan zal ik hem uit den Hemel laten neerdalen, opdat hij haar huwe en wij in de verhouding van wederzij dsche schoonouder treden, en dus, besluit La Pananrang uit deze plechtige verklaring van haar, is het gepast dat zij thans is neergedaald om haar nicht (We Dio) te ontmoeten 5 ). t) Wanneer dit gebeurt, is We Tënridio nog een klein kind. Lëttepatalo wordt van nu af zooveel als haar hemelsche echtgenoot. Later, wanneer zij eenige jaren met een anderen neef op aarde verbonden is geweest, stijgt zij ten Hemel om met hem voorgoed te huwen als gewoon echtgenoot, zie tekst A LXXV hierachter. 2 ) nalanjulanju mu[a]i sia to sïnridjawa ma’basungi. 3 ) Er wordt niet gezegd dat de twee helften waarin zij gekloofd was, zich weer vereenigd hebben. De puang’s hebben er wel om gebeden. 4 ) Zij is zelf bissu. Er worden van haar dezelfde woorden gebezigd als boven van Lëttepatalo. In het groote hs. Bijbel Genootschap dl. XII heeft de neder- daling van We Tënriabëng vóór de bevalling plaats, wat beter in het verband past. 5 ) Hier volgt dat Sawerigading nog eens het noodweer tracht te bezweren, door zijn staf (weeflade) op den grond te planten. 385 25 I We Tjudai verwijt Sawerigading dit niet gezegd te hebben toen zij van We Dio zwanger werd. Zij brengt het verloop harer zwanger schap in herinnering en hoe We Dio na tien maanden geboren was 1 ). Toen We Dio drie maanden oud was (zegt I We Tjudai nog steeds tot haar echtgenoot), was zij op den schommel geplaatst en toen zij zeven maanden oud was, waren de huwelijksaanzoeken ge komen 2 ). Zonder hierop te antwoorden, gaat Sawerigading offer- rijst strooien om de elementen te bedaren, daarbij den hemelling Lëttepatalo aanzeggende zich terug te trekken en als We Dio drie jaar oud zal zijn, eerst weder neer te dalen. Dadelijk komen de elementen tot rust. De hemelling die We Dio bezield had, keert naar den Hemel terug. Sawerigading zegt allen in het paleis hun jammeren te staken, hij beziet het gezicht van zijn kind, het is als van een hemellinge, doch zij is nog niet ontwaakt. Dit geschiedt als hij zegt zijn belofte na te zullen komen 3 ). De twee raadsheeren van Tjina komen het paleis binnen, zij doen een verhaal van de verschrikkelijke verwoestingen die het noodweer heeft aangericht. La Makarumpa, naar buiten komende om aan hanengevechten deel te nemen, is onder de tamarinde-boomen door den bliksem getroffen, hij werd in tweeën gekliefd 4 ). Allen die hen aanhooren, zijn als verpletterd. Sawerigading zegt den raadsheeren een bode naar La Makasaung te zenden om hem omtrent zijn zoon in te lichten. Tevens zendt hij de puang’s van Luu’ en Warë’ naar La Makarumpa om voor hem te offeren en te trachten den hemel ling die hem bezield heeft 5 ), te doen wijken. La Makarumpa begint in transe te spreken, hij is bezield. Zijn lichaam is weer gaaf (?), hij legt zijn kris en armbanden af, er wordt hem sirih aangeboden en allen juichen: „La Makarumpa is een bissu geworden”. Intusschen komt de bode met het bericht dat een hemelling op 4 ) Hier wordt gezegd — doch de tekst is niet duidelijk — dat We Tënriabëng tijdens haar zwangerschap haar bezield heeft of in haar gevaren is (mtfbasung). Vgl. het groote hs. van het Bijbel Genootschap, dl. XII, blz. 1020 hierachter, vgl. blz. 384 noot 4. 2 ) Zij brengt ook nog in herinnering dat Sawerigading toen op de hanen- vechtbaan schatten gewonnen heeft. 3 ) NI. toe te staan dat zij later met Lëttepatalo zal huwen. 4 ) Op dezelfde wijze als We Tënridio boven. Er is een hemelling op hem neergedaald, een pulakali — kwaad wezen. — Hij is niet te verwarren met den gelijknamigen zoon van I La Galigo en nog anderen die denzelfden naam dragen. 5 ) ma’basung. 386 387 op schoot genomen. Het wil niet zuigen. Sawerigading laat La Ma’saguni halen; diens echtgenoote wil hij dat zoogmoeder zal zijn. La Ma’saguni stemt dadelijk toe; door de puang’s opgeleid, betreedt zij het vertrek waar Tënribalobo — zoo heet de jonggeborene — ligt. Als tweede zoogmoeder wordt We Tënrigiling plechtig op geleid. Er wordt order gegeven vele buffels te slachten. Als Tënribalobo zeven etmalen oud is, wordt de navelstreng in optocht in een pot rondom het huis gedragen, terwijl de muziek instrumenten klinken. Na afloop heeft een maaltijd plaats. Als zij drie maanden oud is geworden, wordt zij op den schommel gezet en hebben er hanengevechten plaats. Wanneer zij vijf maanden is, begint zij te dreinen en te krijten en niemand kan haar tot bedaren brengen. Er wordt van alles be proefd. Sawerigading gaat de kamer binnen, prevelt een spreuk, wijst met de ringen van den Schepper en diens gemalin aan de vingers naar de vier windstreken en doet het water stijgen tot aan den ingang van het paleis. Dan komt Tënribalobo tot bedaren. Het volk komt tot het besluit dat Sawerigading geen mensch maar een god is. Wat was I We Tjudai dom naar lasterpraat te luisteren 1 ). — Tënribalobo gaat rustig slapen. Haar vader laat den vloed weer afloopen. De laatste bladzijden zijn corrupt. Er is weer sprake van het bereiden van We Dio’s legerstede. De puang’s worden naar haar toe gezonden, Sawerigading voegt zich bij hen, de eersten strooien offerrijst en zingen litanieën met het doel dat We Dio in transe zal spreken. Zij begint te spreken 2 ). Hier breekt de tekst abrupt af. NAAMLIJST. 1. Sawerigading Opuna Ware’ (Batara Ware’) To(w)apanjompa Pamadënglëtte La Ma’dungkëllëng Opuna Luu’ Langi’pawe- wang La Tënritappu’ Lawe, vorst van Tjina. 1 ) Het nooit zwijgend verwijt, zie o.a. tekst A XXIV. 2 ) Zij was na haar bezieling blijven zwijgen; alles móet aangewend worden om haar tot spreken te brengen. 388 389 28. La Paladjarëng (raadsman van 3). 29. Puang van Tjina. 30. I Da Palilu, hofdame. 31. Palawagau, vorst van Tompo’tika’. 32. Tënrilënnarëng Daengrisobu, echtgenoote van 9, wordt zoog moeder van 5. 33. We Tënrigiling Datuna Tempe van Malimongëng, zoogmoe der van 5 (zuster van 2). 34. Nene’ panganro, een oude vrouw aan het hof. 35. Rukëllëmpoba, verwekker van noodweer uit den Hemel. 36. Rumama'kompong, idem. 37. To Balaunji’, idem uit de Onderwereld. 38. Puang (I La) Patoto’ To Palanro, de Schepper (treedt niet op). 39. Datu Palinge’, gemalin van 38 (treedt niet op). 40. Datuna Tempe, schoonbroer van 2, echtgenoot van 33. A XXXIII. Leg. Jonker, Cod. 6147, le stuk. Orig. hs., 15 X 20 c.M., 15—22 r. per biz. Zonder titel. INHOUD: 1. I La Galigo wordt naar Luu’ gezonden om bissu-benoodigd- heden voor We Tënridio te halen. 2. Zijn huwelijk aldaar met Radja (Radjeng)risompa. Van dezen tekst is een afschrift aanwezig in cod. 6161 van schrift 108 ged.—112 ged., 47 + 3 X 48 + 15 = 206 blz. Het blijkt dat de tekst in cod. 6161 van schrift 105 ged.—108 ged., 19 + 2 X 48 + 1 = 116 blz, hierachter beschreven (A XXXIV), de rechtstreeksche voortzetting van dezen tekst is en een afschrift vormt van een orig. hs. dat onmiddellijk aansluit bij het onderhavige en cod. 6147, 2e stuk uitmaakt. Dit 2e stuk is van het stempel K. F. Holle voorzien. Het le stuk beslaat 122 blz, het 2e 55 blz, het geheele orig. hs, thans in tweeën, is dus 177 blz. groot en het is grooter geweest, begin en einde ontbreken. Het is in lontarschrift geschreven, d.w.z. met den letter in lontarhss. gebruikelijk. Er zijn slechts twee hss. op papier in lontarschrift bekend, dit en een hs. in het Britsch Museum (Aanhangsel blz. 1075). Dit laatste is zeker niet jonger dan ± 1800, het andere laat zich niet dateeren. Zie verder voor bizonderheden over het lontarschrift A L hier achter. Het in dit handschrift-gedeelte opgenomen verhaal komt in het groote I La Galigo hs. van het Bijbel Genootschap, no. 188 deel XII voor en wordt in den Cat. Matthes blz. 79 als volgt beschreven: „I La Galigo gaat voor zijne tante (lees: zuster) We Diyo een „gënrang (soort van trom uit Loewoe’) halen. I La Galigo trouwt „I Tappoewara Radjenrisompa in Loewoe’.” 391 Een tweede hs., in andere redactie, bevindt zich in de Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn (C VI hierachter). Het begint wat later, bij de komst der groote bissu’s ten paleize, en loopt door tot in het tweede gedeelte (A XXXIV), maar breekt eerder af, kort vóór de oprichting der djuru voor We Tënridio in Tjina. — Een derde hs. te zelfder plaatse (C VII) is niets dan een stuk van het vorige. De afschrijver heeft het origineel niet op den voet gevolgd, regels weggelaten, verbeteringen aangebracht en zijn eigen spelling gevolgd. Voor corrupte plaatsen en hiaten kan men vergelijken hs. C VI te Berlijn, dat een gaven tekst vormt. Naamlijst bij A XXXIV. La Pananrang zendt We Tëmpereng naar Mario om kostbare 108/1 goederen te halen. Zij gaat er in een draagzetel heen en keert met or. hs. 1 vele goederen van Sawerigading naar Tjina terug. Als zij vóór het paleis La Tanette is aangekomen, ziet I La Galigo haar; hij is ver stoord dat de schatten zijns vaders naar Tjina gebracht zijn met bestemming voor zijn zuster We Tënridio 1 ). Zijn vader stelt hem gerust; als zijn zuster thans alles krijgt, de tributen zullen blijven binnenkomen en hij zal Luu’ beërven. Sawerigading zendt hem naar den akker om in staatsie rijst (padi) vandaar op te brengen, een werk dat niet door geringe lieden mag geschieden (pemali) 2 ). De puang’s gaan mede om de noodige ceremonieën te verrichten, de zeventig prinsen zullen de rijst snijden. Beschrijving der cere monieën 3 ). In het paleis terug nieuwe ceremonieën. De bissu’s trachten We Tënridio op te wekken. Sawerigading moet schreien als hij ziet dat zij onbewogen blijft; drie jaar lang heeft zij gezwegen, de oogen niet geloken, noch iets genuttigd. Wat heeft hij jegens 1 ) Het is beschikt dat zij bissu zou worden, er is een hemelsche echtgenoot op haar neergedaald, zie hiervoor A XXXII. 2 ) Dit is de rijst die bestemd is in de van Mario gehaalde manden (baku’ datu, Wb. s.v. 1° baku') gedaan te worden. 3 ) De tekst deelt een en ander over het in staatsie opbrengen van de rijst mede, doch de band met de rest van het verhaal is los en de voorstelling wijkt in sterke mate van het groote hs. Bijbel Genootschap dl. XII, het eenige waar hetzelfde onderwerp behandeld wordt, af. In hs. Bijbel Genootschap toch wordt, als een soort leiddraad, de beschrijving van de geheele rijstcultuur gegeven, op aanwijzing van We Tënriabèng in den Hemel. De met succes volbrachte cultuur tot aan het brengen van den oogst bij de als wezenloos neerliggende We Tënri dio zal haar ten leven wekken. Eerst hierna kan van haar fcurn-w'ijding sprake zijn. Zij ontwaakt wel uit haar verdooving, maar is toch nog ziek, weshalve de groote bissu’s Da Punta Serëng en We Palaguna ontboden worden, enz. Zie Aanhangsel, blz. 1021 v.v. 392 de góden nagelaten? 1 ). Hij zendt, midden in den nacht, een depu tatie naar de groote bissu’s Da Punta Serëng en We Palaguna, te noen moeten de afgezanten terug zijn. Zij vertrekken. Alvorens Da Punta Serëng te ontmoeten, worden zij genood een bad te nemen in de troebele put van haar, zij hebben zich gehaast. De bewaakster van de put, gevraagd of het nog ver is tot Udjumpero, haar woon plaats, antwoordt: „Zoo gij door geringe lieden gezonden zijt, zoudt „gij wellicht morgen of overmorgen aankomen, maar als door den „Hemel omlaag gezondenen u hebben gezonden, kunt gij haar tegen „den middag bereiken” 2 ). Inderdaad komen zij te noen aan. Sawi- pauba en We Tënrilekë’ (de hoofdpersonen der deputatie) treden het paleis binnen en gaan verschillende vertrekken rond; overal zitten menschen in kostbare kleeding aan diverse bezigheden. Ten slotte komen zij in dat deel van het paleis (sonrong alang) waar Da Punta Serëng verwijlt met jonge bissu’s die zich aan het oefenen zijn in het zingen van gewijde zangen. Zij doen hun boodschap, Da Punta Serëng zal den overvolgenden dag vertrekken. De boden gaan verder naar We Palaguna’s woning, deze belooft hetzelfde, dan is het namelijk een goede dag. Na onthaald te zijn, zullen zij de terug reis aanvaarden, maar We Palaguna wijst er hun op dat zij onder weg een land met bizondere boomen 3 ) vóór zich zullen hebben; zijn zij dat gepasseerd, dan hebben zij de troebele put van Da Punta Serëng achter zich (?) 4 ). Dit heet iets later dat zij een landstreek zullen passeeren met a^wa-boomen (?), er niet als een heuvel uit ziende (?), een steen die er niet als een steen uitziet, daar mogen zij niet om zich heen zien op straffe hun land niet te bereiken; evenzoo een vijgeboom die geen vijgeboom is, zelfde verbod; even- zoo een rij van negen baringeng- boomen die oogenschijnlijk waringin’s zijn 5 ). Op den terugweg komt het gezelschap langs de ge noemde zaken en draagt zorg niet rond te zien. Er heerscht duisternis vóór hen, het is licht achter hen, zij maken zich, den Heer aanroepende, 1 ) Hij somt op wat hij gedaan heeft. 2 ) De bedoeling is niet duidelijk. 3 ) lipu asana kau dewata. 4 ) Volgt weer de uitnoodiging een bad te nemen, nogmaals dat zij door We Palaguna onthaald worden en nogmaals het verhaal van wat zij zullen passee ren, anders dan de vorige maal. De tekst is herhaaldelijk corrupt. Twee frag menten schijnen dooreengeweven. a ) De verklaring luidt: De meester-bissu (?) (puangkuruna) schoot met het blaasroer op een kanarie-duif, raakte zijn vleugel, hij viel neer, er daalde een hemelling neer die door zijn mond sprak (wat beteekent dat hij bezield was). De bedoeling is duister. 393 als boden van den kleinzoon van den manurung (Sawerigading) be kend. Noodweer blijft dan uit en zij komen behouden in Tjina aan. Sawerigading laat bissu’s bijeenroepen en offerbuffels bijeen- drijven. Den overvolgenden morgen kijkt hij uit het venster en ziet ten Oosten van het paleis den stroom van bissu’s van Da Punta Serëng en We Palaguna aankomen als een golvende zee. Alles wordt voor de ontvangst in gereedheid gebracht. De beide, groote bissu s komen in draagzetels vóór La Tanette aan, zij gaan naar binnen, bestrooid wordende met wenno (gerooste rijst). Sawerigading hoopt dat zij We Tënridio tot spreken zullen brengen. Zij beginnen haar ówu-practijken, brengen haar, door haar toe te spreken, tot ontwaken, doch niet verder. Da Punta Serëng zegt nu in den slaap omhoog te willen gaan naar den Hemel, de vorst moet daarvoor door haar genoemde maatregelen nemen. Zij en We Palaguna laten nauwkeurig omschreven zaken bijeenbrengen. Da Punta Serëng begeeft zich naar de hoofdpaal van het paleis, laat wierook branden, enz. en valt in slaap. In haar slaap geeft zij zevenmaal een bevel, stoot op zij, reikt aan (P) 1 ), betreedt daarna de wolken, bereikt den Hemel en komt vóór We Tënriabëng te zitten 2 ). Zij zet den toe stand van We Tënridio uiteen en roept haar hulp in. Daarna keert 109 zij naar de aarde terug, waar zij ’s middags aankomt. Zij verrijst, or. hs. 26 wascht zich, pruimt en zegt het opgeroepen volk te laten bijeen komen. Sawerigading laat een gastmaal aanrichten voor het volk. Da Punta Serëng gaat naar de binnenvertrekken, hier biedt I We Tjodai haar sirih aan en vraagt waar zij vandaan komt. Het ant woord luidt dat de góden een trom en vele andere muziekinstru menten, enz. vragen, ook een bissu-staf (voor We Tënridio) 3 ); wanneer Sawerigading aan dien eisch geen gevolg geeft, dan zal de narigheid nog lang duren en zal zelfs wellicht een ander vorst Tjina komen bestrijden en te gronde richten, terwijl We Tënridio naar 0 sampe djëlluang; bedoeld schijnen bewegingen waardoor zij (haar geest) zich van de aarde verheft. 2 ) NI. haar pamand; dit woord is in het Wb. s.v. 1° mana!, met „ziel” weer gegeven, ook haar madjasulo genoemd, Wb. s.v., zie Inleiding. 3 ) Zij heeft die wetenschap door haar hemelreis verkregen. — In het onder houd dat zij in den Hemel met We Tënriabëng heeft gehad, zijn alle deze zaken echter niet genoemd; de laatste heeft slechts gezegd dat Sawerigading moest doen wat We Tënridio wilde en zoo dat niet gebeurde, zij wellicht We Tënridio naar den Hemel zou opvoeren. Er is in deze passage iets uitgevallen, reeds in het or. hs. Veel later wordt We Tënridio inderdaad in den Hemel opgenomen. 394 den Hemel wordt gehaald. Sawerigading en I We Tjodai zien peinzend vóór zich. Hij merkt op, dat de gevraagde zaken niet in Tjina maar in Luu’ te vinden zijn, het zijn nl. de ómw-uitrustings- stukken die zijn zuster We Tënriabëng gebruiken zou bij het be klimmen van de djuru 1 ). Toen zij ten Hemel steeg, heeft zij ze achtergelaten 2 ), benevens vele sieraden. I We Tjodai wordt dadelijk jaloersch 3 ). Zij wil er dan ook niet van weten dat I La Galigo die zaken in Luu’ gaat halen. Sawerigading staat op, begeeft zich naar de kamer zijner dochter (We Tënridio) en roept zijn zuster We Tënriabëng aan, haar die hem ziet maar welke hij niet vermag te zien. Hij vraagt hoe hij in het bezit van haar bissu-gerei in Luu’ kan geraken. We Tënridio kan haar moeder vervloeken, hij heeft het aan bewijzen zijner vader lijke liefde niet laten ontbreken 4 5 ). Allengs richt hij zich tot We Tënridio. Dan komt We Tënrilekë’ binnen om Sawerigading te troosten. — Drie etmalen lang komt hij geen oogenblik buiten, We Palaguna heeft hem al dien tijd nog niet gezien. La Pananrang licht haar in dat hij als levend dood is. Als I La Galigo verneemt dat zijn vader niet meer eten kan van verdriet, vat hij het plan op den volgenden dag naar Luu’ te zeilen; de zeventig prinsen wenschen van de partij te zijn, maar hij wil dat ze thuis blijven. Hij zelf gaat eerst tot zijn vader, deelt hem zijn plan om tegen den wil der lieden van Tjina naar Luu’ te varen mede en verzoekt La Pananrang mee te geven ten einde hem te legitimeeren 6 ). Sawerigading voorziet hem van verschillende voor werpen (kleeding, ringen), die hem op de reis sterk zullen maken onheilen te keeren, zegt hem hoe hij op zee moet offeren en dat hij vogels moet meenemen om die vooruit te laten vliegen. Zij gaan samen naar Mario, I We Tjodai meent dat haar kind verloren is. De vloot wordt voor de reis naar Luu’ uitgerust. (Beschrijving). x ) Wb. s.v. 4° djuru\ tuppu djuru is een plechtigheid waarbij een bissu cere monieel opgaat naar een aanbouw van het huis, djuru geheeten, om hoogere wijding te erlangen. Vgl. Matthes, De Bissoes. 2 ) Zonder ertoe gekomen te zijn ze te gebruiken en met de mededeeling ze later voor We Tënridio te bestemmen. 3 ) Het is in de I La Galigo-verhalen een vaste trek in I We Tjodai’s karakter dat zij geen goed van Luu’ hooren kan. 4 ) d.w.z. hij durft wegens I We Tjodai’s protest zijn wil om iemand naar Luu’ te zenden ten einde de bijjn-uitrustingsstukken te halen, niet door te zetten. 5 ) La Pananrang is indertijd met Sawerigading van Luu’ meegekomen. 395 De zeventig prinsen zullen toch meegaan. Sawerigading geeft ge schenken mee voor zijn echtgenooten in Luu’, in de eerste plaats voor We Panangarëng. I La Galigo mag twee maanden in Luu’ blijven, de reis duurt zeven etmalen. Eindelijk begeeft hij zich aan boord, maar hij komt nog eens terug om bij de aanlegplaats een oogenblik met zijn vader onder hun staatsie-zonnescherm te zitten. Hij vraagt nog eenige formulieren tot verweer tegen mogelijk door hoogere machten veroorzaakt woeden der elementen, enz., doch Sawerigading zegt dat hij genoeg heeft aan de reeds ontvangen, van den Schepper stammende ringen 1 ). Daarna vertrekt I La Galigo voor goed, hij scheept zich in op de Welënrëng 2 ). Na vijf etmalen is men reeds ter reede van Luu’. I La Galigo plaatst zich in vol ornaat met (weef)lade ( !) en hoofddoek op de voorplecht van zijn schip en brengt Hemel en Onderwereld een eerbiedigen groet. La Pananrang weent bij het weerzien van het lang geleden verlaten land. Vóór Siwa vertellen visschers hem dat er rouw heerscht in Luu’, het land is als uitgestorven; in tijden 3 ) hebben zich geen vreemde handelsschepen vertoond 1 ), en wel sedert Sawerigading is wegge varen naar Tjina. In Malatunrung deelen eenige visschers mee dat de vorst indertijd tweelingen heeft gekregen, de jongen werd verliefd op het meisje. Toen is de zoon, Sawerigading, weggegaan, de gelofte afleggende nooit te zullen terugkeeren en zijn tweelingzuster We Tënriabëng is naar den Hemel opgestegen en daar gehuwd 5 ). Na Sawerigading’s vertrek is het gewas vijftien seizoenen door het vuur geteisterd. Van Malatunrung verzeilt de vloot naar Warë’. Valwinden treffen de schepen. La Pananrang zegt I La Galigo zich op bepaalde wijze te kleeden, den bissu-stai ter hand te nemen, enz. Hierna offert hij eieren en sirih aan de zee, strooit wenno en vierkleurenrijst* onder het aanroepen van Hemel en Onderwereld om doortocht. Het weer herstelt zich. Eén der opvarenden (La Paladjarëng) veroorlooft zich een grap, opnieuw daalt noodweer neer, de vloot drijft af. La Pananrang verzoekt I La Galigo in te grijpen, deze wil dat wel 110 or. hs. 57 0 Hij geeft te verstaan dat deze adji voor hem te hoog zijn. 2 ) Het schip waarmee zijn vader van Luu’ naar Tjina is gekomen. 3 ) t.w. één parimna en vijf jaar; volgens het Wb. is 1 pariama 12 jaar. 4 ) d.w.z. omdat zij zijn buitengesloten. 5 ) Vormt het onderwerp van een afzonderlijk verhaal, zie o.a. A XIV. 396 397 staatsiezonnescherm aan dek en laat zich inlichten over de personen die naar de landingsplaats komen. Als zij genaderd zijn, doet La Pangorisëng het woord en vraagt wie zij zijn. I La Galigo geeft een valschen naam op. In het afschrift is hier een hiaat aangegeven, tusschen blz. 74 en 110/29 75 van het origineel, waar echter niets gemist wordt; wel is de tekst corrupt. La Pangorisëng en La Tëmma’lurëng verbazen zich dat de vreem deling hun namen wèl blijkt te kennen. Nu probeert La Tëmma’ lurëng een gesprek. I La Galigo geeft weer een verkeerden naam op, hij heeft vernomen dat in Luu’ grootsche hanengevechten ge houden plegen te worden. La Tëmma’lurëng antwoordt:.... Nieuwe hiaat. In het origineel, blz. 75 aan het einde, staan nog 100/32 een paar corrupte regels. Volgt een blz. met eenige regels schrift, or. hs. 75-77 los van den tekst, en verder blank gelaten, vervolgens blz. 76, ge heel beschreven, maar een fragment van de reis van Adji Laide van Wiringlangi’ naar Tjina, een geheel ander verhaal, bevattende (A LXIV—LXVI). De tekst gaat voort op blz. 77 1 ). Den volgenden morgen laat I La Galigo zijn vogels los, zij vliegen naar de omheining van het paleis en strijken neer in de boomen, zij spreken Boegineesch en andere talen (of: Javaansch). Die van Luu’ worden door hun gesnap eenigermate over de vloot ingelicht. La Pangorisëng gaat met eenige anderen naar de aanlegplaats, I La Galigo is weer onder zijn staatsiezonnescherm aan dek gezeten. La Pangorisëng is door zijn gelijkenis met Sawerigading getroffen, hij ziet ook La Sulolipu en hoe die op La Pananrang gelijkt en verzinkt in gepeins. „Zou de Schepper dan toch de genade bewezen hebben „van den heer van Warë’ naar Luu’ terug te laten gaan om onzen „rouw op te heffen?” — Hij en La Tëmma’lurëng spreken lang over hetgeen zij aan de schepen opmerken, wikken en wegen of het de vloot van Sawerigading is 2 ). Andere halfbroers van den vorst voeren soortgelijke gesprekken. De grooten keeren naar de hoofdplaats terug; als het licht is geworden, zenden zij I La Lompengëng naar de aanlegplaats. I La Galigo spreekt uitdagend dat hij gekomen is om Luu’ te onderwerpen, wat de ander afwijst. Hij snoeft door, ] ) Zie voor het ontbrekende, C VI blz. 904 v.v. 2 ) Hierbij in aanmerking te nemen dat eenige met name genoemde schepen van Sawerigading’s vloot ook thans aanwezig zijn en men de maanvlag ziet wapperen. 398 wat voor La Pangorisëng aanleiding is een ceremonieelen intocht of een afkoopsom (mits zij vertrekken) aan te bieden. Ten slotte besluit I La Galigo, op aanraden van La Pananrang, met groot ge volg in staatsie aan land te gaan. De landouwen zien er verwaarloosd uit, het hanenperk is een bosch geworden. Hij laat het gevolg daar achter, slaande op trommen; zelf gaat hij met enkele aanzienlijken naar het paleis. Lieden in rouwgewaad komen hem tegemoet en omvatten zijn knieën, zij vragen waarom hij de andere vreemde lingen niet mee laat komen. Hij gaat het paleis binnen, de vloer is glad en glanzend alsof hij nooit betreden werd; in het vreemde- 111 lingenverblijf ziet hij de uitgedroogde lijken van wachtdoenden 1 ), or. hs. 86 ontelbare krengen van hanen 2 ), het is een verblijf des doods. Men dient hem het eten zijns vaders op, óü-TM-hofdames brengen drank en sirih aan. Hij vraagt hoe men dit alles kan aanbieden en gaat voort: „Zijt gij krankzinnig, terwijl de vorst hier niet zit, zijn maal ,,op te dragen? Dit is geen plaats om te vertoeven, ik noem het een „doodenverblijf. Ik wil weten waar het paleis van den vorst is.” — Eerst durft niemand te antwoorden, dan wordt gezegd dat de vorst binnen is en hij last heeft gegeven met het opdragen van eten voort te gaan 3 ). I La Galigo slaat op de rijkstrom 4 ). Het geluid dringt tot Batara- lattu’ en We Datusëngëng door, het is hun of zij hun kind hooren, dat stemt hen weemoedig. Zij zenden een hofdame op kondschap uit, deze brengt het bericht terug dat een hemelling op de aarde schijnt nedergedaald of wellicht iemand uit de Onderwereld is omhoog ge komen. Bataralattu’ laat hem binnennooden. Als hij dan vóór hen gezeten is, bemerkt het vorstelijk echtpaar dat hij sprekend op hun zoon gelijkt en zij moeten tranen storten. Bataralattu’ vraagt wie hij is en of hij iets weet van een prins, of die met zijn schip ver gaan is of in Tjina aangekomen. „Hoe heet uw zoon wien dat zou „zijn overkomen ?” vraagt I La Galigo. Hij zegt nooit van dien 1) toritaroe maldodjaiwi djadjarëmpengëng ri la tanette; het paleis wordt hier verkeerdelijk „la tanette” genoemd, dit is ten rechte het paleis van I We Tjodai in Tjina. 2 ) bakke sëkkorëng. 3 ) Bataralattu’ heeft indertijd, na het verlies zijner beide kinderen, rouw op het land gelegd en in het paleis een symbolische grafplaats van zijn zoon ingericht; de maaltijden worden aan diens „watang dewata” — goddelijk lichaam, gebracht. 4) tumpu’ sompa, volgens Wb. s.v. 2° gënrcmg, de wijze van slaan toegepast bij de geboorte van een meisje. — Deze slag wordt echter bij allerlei gelegen heden vermeld. 399 Sawerigading gehoord te hebben, hij zelf is van Tjina. Nu vinden (La Pamusurëng) To Rukkaputi en La Paladjarëng het wèl ge weest en zij verklaren dat hij de zoon van Sawerigading is, La Pananrang en La Ma’saguni, die buitenstaan, kunnen het getuigen. Bataralattu’ werpt zijn rouwkleeren af, enz. Beschrijving der vreugde van deze ontmoeting. Het is zoo goed of Sawerigading er zelf ware. I La Galigo stelt La Sulolipu voor; zijn grootvader La Pangorisëng snelt op hem toe en neemt hem op schoot, maar kleinzoon schuift er glimlachend weer af. La Pangorisëng en We Tënriule’ nemen hem mee naar hun woning, La Pananrang verschijnt daar ook. We Tënriule’ laat een maaltijd bereiden. Ook voor I La Galigo wordt ten paleize een maal aangericht, de zeventig prinsen nemen eraan deel. Zijn grootvader wil hem in Luu’ houden. Hij vraagt om het bissu-gerei, als hem in Tjina opgegeven 1 ). Een paar groote heeren komen melden dat het hanenperk gereed is 2 ). I La Galigo vraagt verlof de stad te gaan bezichtigen en naar zijn zeventig tantes te gaan 3 ). Dit is het sein voor de andere aanwezigen om heen te gaan. La Sinilele 4 5 ) en La Pananrang komen de trap op om te zien hoe het met I La Galigo gaat. De eerste legt uit hoezeer hij aan Saweri gading verknocht is, zij hebben samen rondgezwalkt en vele landen bezocht. I La Galigo kan verzekeren dat de genegenheid ook van de andere zijde bestaat. Maar hij verlangt naar de baruga en het hanenperk en stapt op. Dan vraagt Bataralattu’ aan La Pananrang hem van Saweri- gading’s reis naar Tjina te vertellen 6 ). Na vijftien dagen in Luu’ te zijn geweest, verlangt I La Galigo naar Tjina terug te keeren. Een paar heeren van het gevolg achten het behoorlijk dat hij doet als Bataralattu’ wil en een inspectie-reis door Warë’, het land zijns vaders, maakt. Bataralattu’ zal middeler wijl alles in orde laten maken voor zijn ceremonieele ontvangst bij terugkeer in Luu’ 6 ). x ) De tekst is onvolledig. 2 ) Sedert Sawerigading’s tijd ongebruikt. 3 ) Bedoeld zijn de 70 echtgenooten, door Sawerigading in Luu’ achtergelaten, allen volle nichten van hem en bijgevolg „tantes” van I La Galigo. 4 ) Aldus te lezen in plaats van La Pangorisëng; juist in C VI. 5 ) Get lange relaas van La Pananrang is achterwege gelaten. Men vindt die reis uitvoerig beschreven in A XIV, XVII—XXIII. 6 ) Zoo’n ontvangst is noodzakelijk; ze heeft door de eigengereide wijze waarop I La. Galigo het land is binnen gekomen, nog niet plaats kunnen hebben. 400 Men gaat over zee van Luu’ naar Ware’, aankomst den volgen den morgen. Zijn eerste bezoek geldt het hanenperk. Dan naar het paleis waar La Pangorisëng zich bevindt en hem verwelkomt. De tekst is in de war, er volgen twee bladzijden waarin Saweri- gading in Tjina jegens La Tënriranrëng zijn heimwee uitspreekt 1 ) .... en gaat dan door met het boven reeds m.a.w. gezegde dat I La Galigo, na vijftien dagen in Luu’ geweest te zijn, op een morgen opstaat en Bataralattu’ zijn verlangen te kennen geeft naar Tjina terug te keeren, enz. 2 ). Het afschrift stemt met het origineel over een. In Warë’ aangekomen (zie boven), gaat hij langs de hanen- vechtbaan, zonder er aan te keeren, rechtstreeks naar het paleis en vraagt dan aan La Pangorisëng hoe het daarmee gesteld is (?) Het antwoord is duister. I La Galigo geeft te kennen dat het niet vast staat dat hij éénmaal naar dit land zal terugkeeren 3 ). Na drie etmalen wordt de terugreis naar Luu’ aanvaard, dan is reeds alles voor zijn ontvangst gereed. De puang’s van Luu’ en Warë’ komen, bissu- zangen reciteerende, naar buiten, eerehagen zijn opgericht, hij wordt op ceremonieele wijze ingehaald en in het paleis door zijn groot ouders verwelkomd. Er heeft een feestmaaltijd plaats, de zeventig prinsen schransen mee. Zijn „tante” We Panangarëng biedt ten harent eveneens een gastmaal aan 4 ). Van hier verhuist I La Galigo naar de woningen van andere bijvrouwen van zijn vader in Luu’ 5 ). Als hij weer in het paleis terug is, zegt hij wel te willen huwen. Bataralattu’ moet erom lachen, maar neemt dadelijk maatregelen. I La Galigo heeft al iemand op het oog. Bataralattu’ wil haar ont bieden, I La Galigo meent dat hij tot haar moet gaan 6 ). Dit is misschien het gebruik in Tjina, zegt Bataralattu’, maar als het een niet-ebenbürtige vrouw betreft, doen wij in Luu’ het zóó. Als de bode bij den vader der uitverkorene komt, begrijpt deze geen be zwaar te kunnen maken en laat hij toebereidselen voor een cere monieel bad zijner dochter treffen. Als dit heeft plaats ghad en zij zich zorgvuldig heeft gekleed, gaat zij naar het paleis, opgeleid door 1) Ten deele woordelijk overeenkomende met La Pananrang’s verhaal daar van aan Batara lattu’. 2 ) Het paleis van Sawerigading in Warë wordt abussievelijk „La Tanette” genoemd, in tekst C VI heet het La Pakawaru. 3 ) Hij komt inderdaad niet. 4 ) Voor inana mua ntjadjiangengi te lezen: inana tënnia ntjadjiangengi. s ) Zeventig in getal, doch er worden slechts eenigen met name genoemd. e ) De moeder is echtgenoote of bijzit van Sawerigading geweest vóór zij van Padjengrisompa, de als bruid gewilde, zwanger was. 401 26 zingende en vertooningen gevende bissu’s. Ten paleize wordt zij dadelijk naast I La Galigo op den staatsiezetel geplaatst en wordt het huwelijk met de daarvoor geldende ceremonieën gesloten. Be schrijving van het feest. De zeventig prinsen bedrinken zich in het vreemdelingenverblij f. De volgende tekst, A XXXIV, sluit hierbij onmiddellijk aan. A XXXIV. Leg. Jonker. (Cod. 6147, 2e gedeelte). Orig. hs., IS X 20 c.M., 18—21 r. per biz. Zonder titel. INHOUD: 1. I La Galigo keert van Luu' naar Tjina terug met feissu-benoo- digdheden voor We Tënridio. 2. Wijding van We Tënridio (inleiding). Van dezen tekst is een afschrift aanwezig in cod. 6161 van schrift 105 ged.—108 ged., 19 + 2 X 48 -j- 1 = 116 blz., het omvat blz. 123 t/m 177 van het origineel. Zie verder het in de inleiding van A XXXIII aangeteekende. Het eerste deel tot I La Galigo’s aankomst in Tjina is duidelijk, daarna wordt het verhaal onsamenhangend en verward. Dit is ten deele een gevolg van het feit dat hier fcimt-ceremonieel beschreven wordt, waarvan de taal bloemrijk en vol verborgenheden is. De schrijver van het hs. of waarop het teruggaat, heeft zelf niet alles begrepen, zinsdeelen weggelaten, fragmenten op verkeerde plaatsen ingevoegd, enz. Hiaten verhoogen de onduidelijkheid. De gebeurtenissen van dezen tekst komen voor aan het slot van het groote I La Galigo-hs. van het Bijbel Genootschap, no. 188 deel XII, aldus: „I La Galigo keert in Tjina terug, allerlei bissu-toe- „stellen medebrengende. — De djoeroe (een van den stam van een „kaoe-kaoe boom voorzien tma-huisje achter aan het paleis, verg. „Boeg. Woord, op: 4° djoeroe) wordt voor We-Diyo gebouwd.” (Cat. Matthes blz. 79). Vgl. Boeg. Chrestomathie III 259. De redactie is een andere en ook de inhoud wijkt af; dit hs. onderscheidt zich door de vele daarin voorkomende bissu-taal. Voorts, doch sterk afwijkende in het laatste gedeelte, een hs. in de Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn (C VI hierachter), niet 403 verder gaande dan tot kort vóór We Tënridio’s bestijgen van de djuru. Raadpleging van Matthes’ verhandeling over „De Bissoe’s” kan bij dezen tekst in het bizonder tot verduidelijking strekken. Voortzetting van den voorgaanden tekst. Den morgen nadat het feestmaal gehouden is, deelt I La Galigo zijn grootmoeder We Datusëngëng zijn voornemen mede nu met de óirjw-benoodigdheden van We Tënridio naar Tjina terug te keeren. Zij wil dat La Pangorisëng en La Pananrang die zullen brengen en hij in Luu zal blijven. Als dat niet kan, wil zij meegaan naar Tjina. Zij wil de fckfn-uitrustingsstukken voor We Tënridio niet bijeenzoeken 1 ). Hiaat. Het verhaal gaat voort in een door haar gegeven opsomming van in Tjina uit te deelen geschenken, alsmede der van We Tënriabêng stammende bissu-zsktu. Het uitreeden der vloot duurt negen dagen. Bissu’s brengen alles met de noodige ceremonieën naar de landings plaats. Ook I La Galigo begeeft zich met zijn grootouders in staatsie daarheen. We Panangarëng heeft slechts tranen voor Sawerigading mee te geven, zooals zij zegt, maar geeft dan ook nog een potje met hemelsche zalf; als Sawerigading zich daarmee insmeert, is het zoo goed of zij aan zijn zijde ligt. De bijvrouwen doen briefjes (sure’ ulawëng) in de sirihdoos van I La Galigo. Dan neemt hij afscheid. Bataralattu’ merkt nog op, dat zijn vader hem voorspeld heeft dat hij zijn beide kinderen zou moeten missen: één die weg trok naar den vreemde (Sawerigading), één naar den Hemel (We Tënriabêng), waarop I La Galigo zegt dat alle de dienaren, raads- heeren enz. van zijn grootvader eerst zullen sterven en deze dan met zijn nageslacht naar de Onderwereld zal gaan. Als de Schepper wil, zal hij, I La Galigo, naar Luu’ terugkeeren en zijn grootvader als vorst vervangen. I La Galigo gaat scheep op de Welënrëng 2 ). De maanstandaard wordt geheschen. Men vaart zeven etmalen voor den wind. In Tjina. We Tënridio heft, in haar kamer gezeten, een bissu- 1 ) Hier volgen met aanteekening: „staan ook in het ori gineel” (Jonker). j) Hetzelfde schip waarmee hij, volgens den voorgaanden tekst, de reis van Tjina naar Luu’ gemaakt heeft. 4Ü4 405 of hij zijn zeventig tantes in Luu’ ontmoet heeft 1 ). Dit was wel het geval, doch slechts met den vorst en de vorstin van Luu’, met de moeder van La Pananrang en met We Panangarëng was hij begaan 2 ). Sawerigading verzinkt in gepeins. I La Galigo noemt zijn vader de geschenken welke We Panangarëng voor hem heeft mee gegeven. Sawerigading krijgt een hevig verlangen naar haar. I We Tjudai’s jaloezie is opgewekt, zij maakt een scène en I La Galigo gaat heen naar het vreemdelingenverblij f, waar hij bezoeken ont vangt tot laat in den avond, den volgenden morgen trekken de zeventig prinsen weg. Sawerigading beveelt in Mario hout te gaan vellen om daarvan de djuru te maken 3 ). Het gaat onweeren en hij brengt menschen- offers. Het kappen gaat met ceremonieën gepaard, de zeventig prinsen nemen eraan deel. I La Galigo gaat met To Rukkaputi en Toapasëssung (= La Pamusurëng en La Paladjarëng) bij de aan legplaats een bad nemen, zij hebben in zeven maanden geen land gezien 4 ). Daar wordt met eenig hofpersoneel, dat ook komt baden, gekheid gemaakt en vervolgens zal men naar de hanen vechthaan gaan, maar Toapasëssung maakt er geen geheim van dat hij honger heeft en eerst naar het paleis terug wil om flink te schransen. Zoo gaat men dan naar het paleis, eet en drinkt, de zeventig prinsen doen zich te goed. Sawerigading draagt Panrita Ugi’ op te water uitnoodigingen aan verschillende, met name genoemde groote heeren en vreemde vorsten (zij worden later „vazallen” genoemd) rond te brengen voor het feest van het opbrengen der ^mw-toestellen en het oprichten der djuru voor We Tënridio. Hij begeeft zich naar Mario, laat een schip uitreeden; Panrita Ugi’ heeft te zorgen na vijftien etmalen rond geweest te zijn. Inderdaad keert hij te gestelder tijd terug. Op zekeren morgen werpt We Tënriolle het vensterluik van haar woning open en ziet uit in de richting der hoofdplaats van Tjina. 4 ) Echtgenooten, door Sawerigading in Luu’ achtergelaten. 2 ) D.w.z. deze toonden zich het smartelijkst door het heengaan van Saweri gading getroffen. 3 ) Vgl. vorige blz. noot 2. De gevelde boom is manurung, hij groeide op het neergedaalde godenland Malimongëng. Het groote hs. Bijbel Genootschap is hier uitvoerig over de wijze waarop het uit te sleepen hout toegesproken en behan deld wordt. 4 ) Zü zijn de boezemvrienden van I La Galigo en neven. 406 Zij zegt aan haar moeder in den nacht daar de tumpu’sompa te heb ben gehoord, het was of de hemelsche echtgenoot van We Tënridio neerdaalde 1 ). Haar moeder vraagt haar waarom zij naar Tjina ver langt te gaan 2 ), zij heeft haar immers reeds driemaal naar de djuru laten opgaan. I La Galigo zal haar voor de menschen onbehoorlijk behandelen en dwingen tot iets wat zij niet wil. Sedert zijn terugkeer uit Luu’ is hij hoovaardig en opgeblazen, zijn medemenschen voor 107 niets achtende, hij waant zich vorst der wereld 3 ). Hij zal haar als or. hs. 154 een slavin behandelen, al is zij zijn nicht. We Tënriolle wil toch gaan, zij gaat zich baden.... 4 ). Haar vader komt thuis, hij vraagt zijn echtgenoote waar hun dochter is. — Zij wenschte naar Tjina te gaan tot We Tënridio 5 ). — We Tënriesa (de moeder) heeft bezwaar tegen den tocht, daar zij voor huwelijksplannen van I La Galigo vreest, doch de vader wil de verantwoording niet op zich nemen van een huwelijk zijner dochter te hebben laten mislukken. Bij het aanbreken van den dage raad gaat We Tënriolle een omstandig bad nemen, kleedt zich zorg vuldig. In een schitterenden stoet bereikt zij, in een draagzetel, Tjina. I La Galigo ziet haar komen van af de hanenvechtbaan waar juist zijn haan verloren heeft, hij informeert wie zij is en is op slag verliefd. Hij wil dat haar draagzetel vastgehouden zal worden en zij belet worden naar haar woonplaats terug te keeren. Inmiddels gaat We Tënriolle het paleis binnen. We Tënridio verwelkomt haar met een bissu-zaxig, zij beantwoordt dat met eenige plichtplegingen als een bissu betamen. (Zij is zelf ook bissu 6 )). Er heeft een ont- 4 ) De tumpu’ sompa is een bepaalde slag op de trom, volgens het Wb. s.v. 2° gënrang bij de geboorte van een meisje geslagen. In de I La Galigo wordt hij ook geslagen om kond te doen dat de vorst een huwbare dochter heeft, de vrijers komen daarop af. We Tënridio heeft als bissu een hemelschen echtgenoot. Later zal zij, na eenige jaren op aarde gehuwd te zijn geweest, in den Hemel worden opgenomen om voor goed bij haar hemelschen echtgenoot blijven. Zie het verhaal van de neerdaling in A XXXIII. 2 ) ukërrëng mctdjang — en aan de palmbloemkolf wenscht te rukken, zie Wb. s.v. ttkë’ en 1° madjang. 3 ) De ondeugden die I La Galigo van nu af steeds weer verweten zullen worden. 4 ) Hier volgt in het afschrift: „Ook in het origineel open „gelaten” (Jonker). — Vermoedelijk betreft het hier enkele woorden. 5 ) tna’sorongkëlla mafbalitjita We Tënridio, Wb. s.v. 3° gelid, om haar een gave als bissu te schenken en uit sympathie (?). 6 ) In het groote I La Galigo hs. Bijbel Genootschap dl. XII voeren beiden een uitvoerig gesprek in fcwttt-taal. Olle’s hemelsche naam is daar Tjënraralangi’ 407 É 408 met haar welke jonge, aan bepaalde eischen voldoende jonge man als pabelo djuru (versierder?) kan optreden. Bissu’s in actie; zij begeven zich onder geleide van Ma’tangkiluu’ naar het vertrek van We Tënridio. Op een vraag van één der gasten deelen To Rukkaputi en Toa- pasëssung mede dat La Tënridolo reeds drie jaar geleden naar de hand van We Tënridio heeft gedongen en is aangenomen. De gasten gaan hanengevechten houden. Terwijl drie donderslagen weerklinken, daalt de hemelsche echt genoot van We Tënridio neder, zij valt achterover. Sawerigading zendt de puang’s van Luu’ en Warë’ naar haar vertrek om tezamen met Da Punta Serëng haar weer op te wekken, de djuru is opge richt, de gasten zijn vergaderd. Zulks geschiedt. Zij kleedt zich, een schitterende stoet jonge bissu’s staat gereed 107/41 De tekst geeft een hiaat aan 1 ). Tënrinamorëng spreekt een weeklacht uit over het lot van haar echtgenoot La Sadangkati, die op de hanenvechtbaan niet meer tegen I La Galigo, sedert hij van Luu’ teruggekeerd is, is opgewassen Haar zoon komt vertellen dat een hemelling op zijn vader is neer gedaald, tot zijn ongeluk, en o.a. zijn kleeren verwisseld heeft. Nieuwe weeklacht, zij beweent hem als een doode. De zoon wil goederen naar Suppa’ wegbrengen, hij wil niet in Tjina blijven. Sawerigading pruimt, laat een spreuk afgaan, hij ontketent nood weer, La Sadangkati wordt door den bliksem getroffen. Sawerigading laat het noodweer bedaren. De puang van Warë’ bestijgt het hanen* perk, ontdoet La Sadangkati van zijn kleeren, doet hem andere kleeren aan en voorziet hem van fJÜJM-uitrustingsstukken, spreekt hem toe, 108 hij herleeft. Zijn vrouw spreekt.... or. hs. 177 Eindigt abrupt. Het laatste gedeelte van dezen tekst, dat in de was geraakt en lacuneus is, kan door vergelijking met hs. Ned. Bijbel Genootschap no. 188 dl. XII slot worden verduidelijkt: Nadat We Tënridiyo intranse gesproken heeft, komt Da Punta Serëng, die het heeft aangehoord, Sawerigading vertellen dat zij een persoon die aan bepaalde, moeilijke eischen voldoet, als versiering van den djuru eischt. Er is slechts één zoo’n man te vinden: La Sadangkati, gehuwd met Tënrinamorëng 2 ). 0 In het or. hs. ontbreekt hier tusschen blz. 173 en 174 minstens één blad. -) Haar familierelaties worden niet genoemd, maar er zijn teksten waarin zij als zuster van I We Tjudai voorkomt; dit past hier zeer goed. 409 i I We Tjudai wil daar niet van weten, maar Sawerigading neemt zijn maatregelen. Hij zendt I La Galigo naar het hanenperk, La Sadangkati wordt geroepen om tegen hem te kampen. Hij weigert, omdat het niet gepast is dat een oudere (generatie) tegen een jongere uitkomt, maar I La Galigo overwint zijn bezwaar door te zeggen dat hij een lesje wil ontvangen. Terwijl de kamp aan den gang is, ziet Sawerigading van uit het paleis toe; hij zendt een spreuk af, La Sadangkati valt door den bliksem getroffen neer; de gewone mensch in hem is dood. Zijn kleeren worden door de puwang’s van Luwu’ en Ware’ voor bissu-kleeren verwisseld, zij brengen hem met gewijde taal bij, waar op hij in transe begint te spreken, te kennen gevende nu (de bissu) We Sawangmega te zijn. Doch de echtgenoote en zoon van hem en zijn geheele aanhang, w.o. zes andere echtgenooten (bij dezen man was alles zeven) vangen aan te weeklagen en besluiten weg te trekken naar hun eigen have- zathe Suppa’. De trom van Sadangkati wordt geslagen en men laat hem den djuru omvatten, die nog verder versierd wordt en daarna opgericht. (Hier zal We Tënridivo de H-mm-wij ding ondergaan). De aanblik van La Sadangkati, op die wijze tot een versiering van den djuru gemaakt, doet de lieden van Tjina verbaasd staan niet alleen, maar zij voelen het als een vernedering van het land, hun door Luwu’ aangedaan. I We Tjudai krijgt de schuld, zij heeft oorlog over het land gebracht door haar weigering met Sawerigading te trouwen, zij heeft I La Galigo bij de geboorte willen dooden, ook dit is haar bedrijf 1 ). Doch Toana’kadji zegt dat Tjina verloren zou zijn als men zich tegen Luwu’ verzette. Het vervolg ontbreekt. 410 411 31. We Panangarëng I We Daruma, echtgenoote van 1 in Luu’. 32. We Maretënga, idem, dochter van 48. 33. We Sawease, idem. 34. We Pinamile, idem. 35. We Bulu’tana, idem. 36. We Sëmpënne, idem. 37. We Mareopu, idem. 38. Tingo We Adji, idem. 39. To Pawewangëng, een aanzienlijke in Luu’. 40. La Pangorisëng To Pananrüng van Takkebiro, halfbroer, raadsheer en vertrouwde van 44. 41. We Tënriule’, echtgenoote van 40. 42. We Ungawaru’, (echtgenoote van 49). 43. La Ma'patudu in Takkebiro, aanzienlijke onder Luu’. 44. Bataralattu’ Opuna (Datuna-) Luu’, vorst van Luu’, groot vader van 2. 45. We Datusëngëng (of: Opusëngëng) van Tompo’tika’, echtge noote van 44, grootmoeder van 2. 46. We Ma’ladja, een hofjuffer. 47. La Tëmma’lurëng To Sinilele, landsgroote van Luu’, (half)- broer van 44. 48. La Tënridolo To Maretënga, idem, idem. 49. I La Lompongë’ To Bulu’tana, idem, idem. 50. La Patingëllë’ To Marasempe, idem, idem. 51. Tënritelorëng, dienaresse van 19? 52. Tënrisamarëng, moeder van 54. 53. La Walinono I To Dëttia, vader van 54 1 * ). 54. We Tappa’rupa Badjingrisompa (of: Radjarisompa)-). 55. La Tenriranrëng Pansepatanga’, zoon van 56 en 57. 56. La Sattumpugi’ Opuna Tjina, oud-vorst van Tjina, vader van 3 enz. 57. We Tenriabang, oud-vorstin van Tjina, moeder van 3 enz. 58. La Puange I La Patoto’ To Palanro Sangiang, de Schepper. 59. Mutiaunru’ van Abanglëtte, wederhelft van 58. 60. Batara Guru, manurung, stichter van Luu’, zoon van 58 en 59. 61. We Njili’timo’, echtgenoote van 60 3 ). 62. Guru ri Sëlleng, Heer der Onderwereld, vader van 61. 1 ) In plaats van I To Dëttia ook foutief: van Todangtia. -) 1. Radjengrisompa. 3 ) Ook foutief To Njili’timo’. 412 63. Sinaungtodja, wederhelft van 62, moeder van 61. 64. La Urumpëssi, manurung, stichter van Tompo’tika’, zoon van 65 en 66. 65. La Odangriu’ van Wiringlangi’ en Wawounru, in den Hemel, vader van 64. 66. Ellungmangenre’ van Sawangmega, echtgenoote van 65, moe der van 64. 67. We Padaulëng, echtgenoote van 64, dochter van 68 en 69. 68. La Balaunji’ Toakaroda, storm- en zeegod, uit de Onder wereld, vader van 67. 69. We Malagënni in de Onderwereld, echtgenoote van 68, moe der van 67. 70. Banja’paguling van Madjapai’, eerste vijand van Sawerigading op zee tusschen Luu’ en Tjina. 71. La Tuppusolo’ van Sadëng ri awa, tweede idem. 72. La Tënritula’ van Sama ri wawo, derde idem. 73. La Togëngtana Padjunglimpo solasola, vierde idem. 74. La Tuppugëllang To Abang, vijfde idem. 75. La Tuppusolo’ To Apung, zesde idem 1 ). 76. La Tënrinjili’ Langi’risompa To Malaka, zevende (zesde) idem. 77. Sëttiabonga Lompeng ri djawa Olio, achtste (zevende) idem. 78. I We Waru(na), dochter van 1 en 13. 79. We Pinanrasa, echtgenoote van 1 in Luu’. 80. La Pairong To Muladatu, aanzienlijke in Luu’, „neef” van 2 en met hem uit Tjina meegekomen. 81. La Sinilele To Palënnarëng, broeder van 7 in Luu’. 82. Ma’tangkiluu’ Daeng ma’lurëng, echtgenoote van 7. 83. Lëttepatalo To Sompariu, hemelsche echtgenoot van 4, zoon van 24 en 25. 84. Sidamanasa, landsgroote van Tjina, een der 70 neven van 2. 85. La Iwëng (?) Daeng ma’pata’, idem, idem. 86. La Paduai van Buki’tëllu, idem, idem. 87. La Pababari To Kampiri, idem, idem. 88. La Posi’tana To Mario, idem, idem. 89. La Makasaung To Tënriolle, broeder van 3, vader van 91. 90. We Tënriesa, zuster van 3, echtgenoote van 89 2 ). *) Dezelfde als 71; er zijn zeven vijanden maar er worden er acht genoemd. 2 ) Berust op een vergissing. We Tënriolle’s vader is de broeder van 3 en We Tënriesa is een zuster van haar. 413 91. We Tënriolle To Sabang Datu bissu [To Bulu’] I Da Batangëng, a.s. echtgenoote van 2. 92. We Manedara, hofdame van 91, ook: I We Maneda. 93. We Linroidjëng, hofdame van 91. 94. I We Atjëngë’ To Ladju, nicht van 2. 95. La Ma’lapua To Maloku, te gast in Tjina. 96. La Saunglangi’ To Patawari van Sunra ri lau’, idem. 97. I La Sinampe Angimpali van Marapëttang, idem. 98. I La Sarasa, zoon van Sawerigading’s neef Palawagau’ van Tompa’tika’, idem. 99. La Ma’panjompa To Sibëngarëng, zoon van Sawerigading’s nicht We Tënrirawe van Wadëng, stichter der dynastie van Sënridjawa, idem. 100. La Tawanglangi’, idem. 101. Talëttu’lipu, zoon van Datu ma’wale [van Taranati], idem. 102. I La Ma’pata, idem. 103. Tënriatirëng, idem. 104. La Tanapparëng, idem. 105. La Palipui To Bila, idem. 106. La Tenridolo To Soppeng, verloofde van 4, 107. We Tampuratë’, een jonge prinses. 108. La Sadangkati Toadanatja, heer van Suppa’. 109. Tënrinamorëng I Danatja, echtgenoote van 108 [zuster van 3] 1 ). 110. La Ma’danatja, zoon van 108 en 109. Mario, Malimongëng, Sabangloang behooren tot Tjina of Tana Ugi’. Tot Luu’ behooren: Siwa, Malatunrung, Maradjatë’ Warë’. De door I La Galigo gebezigde valsche namen, namen van schepen en van vogels zijn niet opgenomen. 1 ) 1. I Da Danatja. A XXXV. Leg. Jonker. (Cod. 6163 van schrift 48 ged. tot schrift 49 ged.). Zonder titel. INHOUD: I La Galigo en We Palëttei (fragment). 7 + 9 = 16 biz. 48/30 Dit stuk is slechts een fragment, beginnende met een betuiging van liefde en verlangen van een jongen edelman van Saburo aan een niet nader aangeduide prinses, waarschijnlijk een minnebrief, aanvankelijk in de 2e, dan in de 3e persoon gesteld. Men schaterlacht bij het openen van den minnebrief. To Rukka- puti 1 ) en Toapasëssung 2 ) — zij zijn vertrouwde gezellen — vragen I La Galigo (I La Semaga) of hij We Palëttei van Soppeng ri adja, de echtgenoote van I La Mangkau To Pangkëllarëng van Bombang- tjina, gezien heeft, zij is een schoonheid. I La Galigo bespreekt dan met hen hoe hij haar kan ontmoeten. De tekst eindigt abrupt. In andere teksten is sprake van door I La Galigo met We Palëttei gepleegd overspel, het wordt steeds slechts terloops vermeld. De Korte Inhoudsopgave (Boeg. Chrestomathie III 259) ver meldt, onmiddellijk na het huwelijk van I La Galigo met We Tënriyolle en vóór het huwelijk van We Tënridio met La Tënridolo het volgende: „La Galigo begeeft zich tot zijn nicht en geliefde „Wëlle ri Djawa Batari-koeneng.” — Wëlle ri Djawa is een andere naam voor We Palëttei 3 ). Er bestaat een afzonderlijk hs. over I La Galigo’s liefde voor zijn nicht Wëlle ri Djawa in de verzameling van het Bijbel Genootschap, no. 193 (Cat. Matthes blz. 80), hier bereikt hij zijn doel niet. Zie Aanhangsel blz. 1032 v.v.). Leyden geeft een aanhaling uit het eenige Boegineesche verhaal dat hij in zijn bezit had en dat klaarblijkelijk het zelfde thema behandelt 4 ). 1 ) = La Pamusurëng of La Paladjarëng, onvast. 2 ) = La Paladjarëng of La Pamusurëng, onvast. 3 ) Zij is de zuster van La Tënridolo, We Tënridio’s echtgenoot. 4 ) J. Leyden, On the languages and literature of the Indo-Chinese nations, in: Asiatic Researches X 196 — Londen 1811. A XXXVI. Leg. Jonker, Cod. 6150. Orig. hs., 10 X 17 c.M., 147 biz., 18—20 r. per biz. Zonder titel. INHOUD: A. Herstel van den gebroken nagel van We Tënridio, blz. 1 -22. B. Huwelijk van Tënribalobo, blz. 22—147. Een handschrift in klein formaat, klein, regelmatig, doch niet zeer duidelijk geschreven. De titel luidt: „Sompunna Sawerigading” = Vervolg van [het verhaal van] Sawerigading. Eronder staat in het Makassaarsch: „sura’na arina karaeng turikale ri bukamata” — geschrift van de jongere broer of zuster (of: echtgenoote) van Karaeng Turikale van Bukamata, mogelijk de eigenaar of eigenaresse. Boven den titel staat met Latijnsche letter in Jonker’s hand ge schreven : „Present gekregen”; onder aan het titelblad evenzoo: „botinna I Balobo” = het huwelijk van I Balobo. Jonker heeft een afschrift van dit handschrift laten vervaardigen, dat is opgenomen in Cod. 6162 schrift B.B. ged. tot schrift F.F. ged., 20 + 3 X 48 + 39 = 203 blz. Alhoewel de tekst doorloopt, — er wordt alleen gezegd dat het verhaal tot iets anders overgaat — bestaat het handschrift uit twee los van elkaar staande gebeurtenissen, die echter in het I La Galigo gedicht opvolgende hoofdstukken schijnen te zijn. A wordt in de Korte Inhoudsopgave bij Matthes (Boeg. Chresto mathie III 259) niet vermeld. Andere handschriften zijn niet be kend. Het is een korte fantazie, een aan het I La Galigo-verhaal aangebrachte arabesk. B komt daar wèl voor, in de navolgende bewoordingen: „I Balobo „trouwt met La Tënripalë’ van Lamuru” (o.c. III 259). Een tweede tekst volgt hierachter. De beschrijving van dit huwelijk wijkt van de gewone af, zij is buitengewoon fantastisch. Zij is uit dezelfde pen als A gevloeid. 416 417 27 418 hartelijk, schudt nog eens aan het haar en blaast op hem. Hij vliegt naar het vertrek van We Tënridio, gaat vlak naast haar zitten, grijpt haar vinger, hecht den nagel. De wind komt als bode van Tjënrara- langi’ aanvaren bij We Palëttei om haar kennis te geven van den goeden afloop 1 ). De zon daalt, de datu van Tempe en echtgenoote komen ten paleize van Sawerigading, zij worden met wenno bestrooid. I We Tjudai roept hen boven. 419 420 den, alleen I La Galigo en neven mengen zich onder de neerge daalde góden. La Tënripalë’ verschijnt, zeer verheugd, met gevolg om aan de hanengevechten deel te nemen. Eenige der góden uit de Onder wereld bespreken zijn verschijning. Hij is niet van wit bloed, zijn grootouders waren geen góden en woonden niet in een neergedaald paleis, zeggen zij. Eén hunner wil zijn bloed onderzoeken en spreekt daarover tot I La Galigo, die echter geen antwoord geeft. La Tënri palë’ wordt aangeroepen en komt vóór La Sëssungriu’ zitten. Deze hakt hem in tweeën zoodat zijn eene helft achterover, de andere helft voorover valt, het bloed vloeit, het is melkwit, de góden uit de Onderwereld zijn nu overtuigd dat hij wit bloed heeft (de hoogste blz. 50 adel, van goddelijke afstamming). De zeventig prinsen ontstellen. La Sëssungriu’ verzamelt het bloed en verricht eenige manipulaties, waardoor La Tënripalë’ herleeft. DD Na eerst een wonder opgeroepen te hebben, ten bewijze dat La Tënripalë’ wit bloed heeft en nadat dit wonder werkelijk geschied is, is Sangianglëtte (god uit de Bovenwereld) nog niet overtuigd, hij doet Tënripalë’ vleugels aan, waarop deze snel als de wind om hoog vliegt; heel in de hoogte bereikt hij een groote woning waar hij zijn bruid naast haar hemelschen bruidegom ziet zitten. De aan blik ontroert hem, hij gloeit van woede. Hij overlegt bij zichzelf of hij dien bruidegom zal dooden en Tënribalobo mede naar de aarde zal nemen. Doch dan valt een gouden brief voor hem neer, waarin o.a. de vraag gesteld wordt of hij niet wist dat haar en zijn levens kracht (sumangë’) hier tesamen gezeten zijn 1 ), als echtelingen. Voorts draagt de brief hem op terug te keeren naar de aarde en bericht te doen van dit aanschouwde sumangë’van zijn eigen schim met die van Tënribalobo. — Snel is hij weer beneden op de aarde, legt voor Sangianglëtte zijn vleugels weer af, onder het gejuich der zeventig prinsen. Llij doet verslag van wat hij gezien heeft, de op aarde vertoevende hemelgoden monkelen. Zij besluiten uit dit avontuur dat hij werkelijk van goddelijke afstamming is. Om dit aan te toonen, was de hemelreis ook door Sangianglëtte op touw gezet. Moge de Schepper hem nu ook met Tënribalobo laten huwen. Ook I La Galigo wordt als van edelen bloede geloofd. In den namiddag gaat men weer naar de hanenvechtbaan, góden x ) Deze sumangë zijn hier als stoffelijke personen geschilderd; er wordt aan toegevoegd dat zijn schim (badjobadjo) daar zit. 421 van boven- en onderwereld nemen aan de kampen deel, de hemel- monsters, mede aanwezig, maken kabaal. Op een gunstigen dag vraagt We Tënriabëng in den Hemel aan haar echtgenoot hoe zeker paleis in den Hemel eruit ziet. Hij geeft blz. 60 een beschrijving van het reusachtige gebouw. Dan vraagt zij, wie naar Tjina zal afdalen als haar plaatsvervangster om toe te zien op de aankleeding der bruid. Allerlei vorstelijke, uit Luu’ en Warë’ stammende personen bieden zich aan. Zij laat monsters uit Hemel en Onderwereld zich verzamelen om het wonderpaleis op de schou ders naar de aarde te dragen, zij wil eerst zelf naar het paleis gaan om dit van huwelijksuitrustingsstukken voor Tënribalobo te voor zien. Met donderend geraas gaat het paleis omlaag, op den donder rustende. De staatsiezetel schijnt in vuur te staan 1 ), enz., het ge bouw is gevuld met hemellingen en vogels, er is een spiegelende rivier, enz. Te noen breken natuurverschijnselen los tot grooten schrik van de menschen op aarde en het paleis daalt neer, het is alsof de gansche hemel krakend naar beneden komt. We Tënriabëng en haar echtgenoot zijn naast elkaar gezeten, zij wil niet mede door gaan naar Tjina doch slechts een kijkje nemen in Luu’. Zij werpt het hemelvenster open en beschouwt haar geboorteland, het uit den Hemel neergedaalde paleis aldaar en alle bekende plekjes en is ge roerd. Zij keert met haar echtgenoot naar den Hemel terug. Intusschen heeft het wonderpaleis de aarde bereikt, tallooze huizen in Tjina en daarbuiten storten eronder in. Het noodweer houdt op. De aardlingen zijn stomverbaasd, het paleis is zoo groot dat de nok en de afmetingen niet te zien en te overzien zijn. Voortzetting der fantastische beschrijving. Sawerigading geeft La Pananrang order buffels te laten slachten blz. 70 voor een feestmaal. Met het paleis meegekomen hofdames nemen Tënribalobo op schoot en kleeden haar aan (beschreven). De feeste lijkheden beginnen, men kleedt zich, muziek weerklinkt. Tënribalobo wordt in staatsie opgeleid naar het neergedaalde paleis, ontelbare hemellingen staan gereed haar daar te ontvangen. Het volk ziet vol schrik en beven toe. I La Galigo verlustigt zich in den aanblik van de schoonheden van het paleis. Sawerigading met familieleden maakt een rondgang. Bissu’s uit den Hemel verrichten ceremonieën. Tënribalobo wordt in de driesterkamer geleid 2 ). De avond valt en x ) De beschrijving van het gebouw is buitensporig fantastisch. 2 ) De driester is de gordel van Orion. 422 423 424 425 426 4. Tjënraralangi’ (I) 1 ) Daeng patappa’ Punna langkana tjam- mimpero, in den Hemel. 5. Lëttepatalo To Sompariu La Tënriodang, hemelsche echtge noot van 1. B. 1. als A. 2. als A. 3. Sawerigading Opuna Warë’ Toapanjompa La Ma’dungkëllëng Pamadënglëtte Langi’paewang La Tënritappu’. 4. I We Tjudai Daengrisompa Punna bola ri La Tanette, echt genoot e van 3. 5. I La Galigo To Padamani To Boto’ To Sëssungriu’ I La Semaga Sangadjiwero (I) To Sinapati Opuna (Datuna-) Tjina, zoon van 3 en 4. 6. We Tënriolle, echtgenoote van 5. 7/8. Opuna (Datuna-) Tempe en echtgenoote. 9. Tënribalobo Punna bola ri Tëkkalalla’ To Sawangmega (of: Punna lipu ri S.), jongste dochter van 3 en 4. 10. La Tënripalë’ To Tappu’bëllo Werunë’ala Opu (To) Lamuru, neef en bruidegom van 9. 11- La Pananrëng To Sulolipu, eerste raadsman van 3 en neef. 12- Panrita Ugi’, raadsman van 3 (en neef). 13. La Ma’saguni Toapemanu’, raadsman van 3 (en neef), „zoog- vader” van 9. 14. Tënrilënnarëng (echtgenoote van 13). 15. I We Tjimpau, echtgenoote van 3. 16. To Tënriala, zoon van 1 en 2. 17. I We Waru(na) Daeng paraga, dochter van 3 en 15. 18. Radjengrisompa, echtgenoote van 5 uit Luu’. 19. We (TËNRi)ABëNG Bissulolo Bissu ri langi’ Daeng manotë, zuster van 3 in den Hemel. 20. La Punna langi’ Rëmmang ri langi’ Opuna langi’ To Lëtteilë’, neef en echtgenoot van 19. 21. La Opulëtte, Angkurugutu’ Opu ri langi’, zoon van 19 en 20. 22. To (ook: La) Matailë’, dienaar van 19. 23. We Atimega, hofdame van 19. 24. We Atilangi’, idem. 25. We Atiwero, idem. 1 ) Is ook de hemelsche naam van We Tënridio als bissu. 427 26. Bataralattu’ Opuna Luu’, vader van 3. 27. Turu’bela, manurung, eerste vorst van Tompo’tika’. 28. Pua’ ma’toa van Tjina. 29. La Sëngemponga To Seseilë (of: To Weroilë, of: Punna lipu ri Seseilë) Opu batara Werosanciang, een god uit den Hemel, neef van 4. 30. Sangadjiwero (II) Sangadjiolling Punna lipu ri Ruanglëtte of Awangmega, een god uit den Hemel, neef van 3- 31. Simpuampero al. Simpuruwero al. Simpurutika’, echtgenoot van 30. 32. Gutu’patalo, hemelling, zoon van 19 en 20? 33. Gutu’paselë’, Sinrangpatalo, hemelling, zoon van 19 en 20. 34. La Sëngëmpero, hemelling. 35. Sangiangodang, hemelling. 36. Sangiangkiki’ Sangiangapi Datu wara, vuurgod uit den Hemel. 37. We Rumpampero We Ungawero, een hemelsche dienaresse van 36. 38. Sangianglëtte Opu ri langi’ Palawatika’, een god uit den Hemel. 39. Werosulili (of: Opu sulili), een god uit de Onderwereld. 40. Karaengriu’ Daempero Todjangtalaga, idem- 41. Opu sarasa, Salinrungsolo’ of Matasalinrung, idem. 42. La Sëssungriu’ van Mataempong (of: Punna lipu ri M.), idem. 43. Tjënraraempong (of: Tjënraratodja), een godin uit de Onder wereld, echtgenoote van 41. 44. Rumëmmampero, een god of godin van Lapi’tana (Onder wereld). 45. Tjënraralangi Tjakulitanra Lëttewero van Wiringlangi’, godin uit den Hemel. 46. Lëttesamuda, uit de Onderwereld. 47. Sangadjiulëng, gezellin van 46. 48. Saipung ësso, echtgenoote van 33. 49. We Rëmmampero (of : We Rëmmanggutu’) Datu witoing (of: Daeng , of: Sulo —) ri langi’, dochter van 19, nicht van Tënribalobo. 50. ) Pua’ ma’toa van den Hemel. 51. I We Atjf.nga, een hofdame in Tjina. 52. Sangiangolling, een god uit de Onderwereld. 53. We Tënriappang, een hofdame in Tjina. 54. Tënripaonang, idem. 428 55. I We Unia, idem. 56. Welle ri djawa, idem. 57. We Suloulëng Wero ri lange, hemelling. 58. We Tënritimeng, hofdame in Tjina. 59. TeNRIBAKKËRRËNG, idem. 60. I We Unëng(na), idem. 61. Sangiampero, een puang uit den Hemel. 62. We Tënriodang, hofdame in Tjina. 63. La Sulolipu La Pawënnari, zoon van 11. 64. Sangiangpadjung, hemelbode. 65. Tënripasanre’, hofdame in Tjina. 66. La Oro këlling, een barbaar. 67. (Batara Guru), stichter van Luwu’, manurung. 68. We Njili’timo’, echtgenoote van 67 69. Tjënraralangi’ (II) Daempero, een godin uit den Hemel. 70. Radjamuliya, hofdame in Tjina. 71. We Panaungi, idem- 72. To Palanro, de Schepper. 73. We Panangarëng (We Nanga’) I (of: We) Daruma, echtge noote van Sawerigading in Luvvu’. 74. We Lisulangi’ Unga ri mega, bediende van 19. 75. (Datu Palinge'), wederhelft van 72. 76. We Tënrigiling, vertrouwde hofdame van 73. 77. La Pamusurëng To Rukkaputi (— poti), raadsman van I La Galigo. 78. La Paladjarëng Toapasëssung To Wengëng, idem. 79. We Rumpangmega, zoogmoeder van 49. 80. We Riu’odang, zoogmoeder van 49. 81. La Ma’sëttuang, „zoogvader” van 10. 82. La Tënribali Opu Lamuru, vader van 10. 83. We Letulangi’, hemelsche bode. 84. I La Rakilë’, naam van het door 61 geknede poppetje. 85. Lumawamega, een hemellinge, hofdame. 86. We Ane ala sulledatu van Batimpero, hofjuffer, jongste kind van Datu Palinge’, vrouw van den Schepper. 87. Lëttepatalo To Sompariu, een god in den Hemel (hemelsche echtgenoot van 1). [Pleegt een zoon van We Tënriabëng en La Punna langi’ te zijn.] In de namen heerscht onzekerheid. Mario = Malimongëng. 429 Verschillende hemelmonsters zijn niet genoemd. Tot Tjina of Tana Ugi’ behooren ook: Tana Djawa, Djawa ri lau’, Seseilë en Seseongë, Lëtteilë, Sawangmega, Wawounru. Ruanglëtte, Botinglangi’, Abanglëtte, namen van den Hemel of deelen daarvan. De hemellingen en lieden uit de Onderwereld zijn geen goddelijke voorzaten der aardlingen, maar vertegenwoordigers van familietakken die daarheen zijn verhuisd en meestal neven en nichten van de aard bewoners die in het stuk optreden. A XXXVII. Bruikleen der gemeente Delft. Heeft toebehoord aan I Lebu. Ge- 253 schenk van J. M. van Gils. Gemerkt. S I. 1 Orig. hs., 10y 2 X 17 c.M, 149 blz. Zonder titel. INHOUD: Huwelijk van Tënribalobo. Duidelijk en fraai geschreven hs. In de verzameling-Jonker komt een hs. voor, dat de zelfde gebeurtenis beschrijft, A XXXVI hier voor. Beiden hebben gemeen dat zij zeer fantastisch zijn en de góden een groot aandeel aan de plechtigheid hebben, doch de inhoud is overigens geheel anders. Er zijn geen andere dan deze twee hss. bekend, in de Korte Inhoudsopgave bij Matthes wordt van Tënribalobo’s huwelijk mel ding gemaakt. (Boeg. Chrestomathie III 259). La Sëngëmponga wenscht zich ervan te vergewissen of La Tënri- palë’, de verloofde van Tënribalobo, wit bloed heeft 1 ). Mocht dat niet het geval zijn, dan zal hij hem dooden. Met één slag wordt La Tënripalë’ in tweeën gekloofd, het uitstroomende bloed is wit als melk. De 70 prinsen 2 ) zijn ontzet. La Sëngëmponga heeft nu zeker heid, hij brengt het bloed in de lichaamsdeelen terug en doet La Tënripalë’ herleven. Palawatika’ (ook een hemelgod) neemt wat sirih uit zijn sirihstel, hij plant die op zijn zetel, zij wordt een kokos palm die bijna tot aan de hemelen opwast 3 ), te midden der menschen, de kroon is niet te zien. Hij laat La Tënripalë’ bij zich komen en 1 ) De hoogste adel, in de I La Galigo steeds afstammelingen van de góden, heeft wit bloed. Tënribalobo, dochter van Sawerigading, behoort ertoe. Zij kan alleen met een „ebenbürtigen” prins huwen, vandaar de noodzaak te onderzoeken of La Tënripalë ook wit bloed heeft. 2 ) Neven en genooten van I La Galigo. 3 ) Er bevinden zich vele góden uit Boven- en Onderwereld op de aarde ter gelegenheid van het voorgenomen huwelijk van Tënribalobo. 431 zegt hem naar den top van den palmboom te vliegen, hij voorziet hem daartoe van vleugels, uit zijn eigen hoofdtooi vervaardigd. Boven den palmboom bevindt zich Tënribalobo; aldaar aangekomen, neemt La Tënripalë’ naast haar plaats. Er valt een z.g. gouden brief vóór hem neer, welke de mededeeling behelst dat hier de sumangè’ van Tënribalobo en de zijne naast elkaar gezeten zijn, hun schimmen (wadjowadjo) zitten hier als echtelingen 1 ). La Tënripalë’vliegt weer naar beneden, op de aarde met daverend gejuich der zeventig prinsen begroet. Hij vertelt Palawatika’ van zijn sumangë-huwelijk. Nu zijn de aanwezige góden uit Boven- en Onderwereld allen overtuigd dat La Tënripalë’ wit bloed heeft. 12 Er worden dagelijks hanengevechten gehouden. We Tënriabëng (zuster van Sawerigading, woont in den Hemel) besluit op den goeden dag een paleis naar Tjina neer te laten. Zij werpt een blik omlaag, laat het oog over de wereld weiden, herinne ringen aan het verleden dringen zich op en vol weemoed weent zij 2 ). Onder hevige natuurverschijnselen, dia de menschen in grooten 21 angst brengen, daalt het paleis op aarde neer, het is van reusachtige afmetingen. In een ander neerdalend paleis is Tënribalobo gezeten. Sawerigading laat buffels slachten, familie en bekenden komen bij een, hofdames kleeden Tënribalobo in kostbare gewaden. Allen stappen in draagzetels en met veel feestbetoon begeeft men zich naar het neergedaalde paleis om dat in oogenschouw te nemen. Beschrij ving van het paleis en de ontvangst door de hemelsche bewoners. 31 Tënribalobo wordt opgeleid naar den huwelijkszetel. De gasten wor den onthaald. Vele góden uit Boven- en Onderwereld komen te gast, doch We Tënriabëng verschijnt niet en ziet uit haar hemelsch verblijf met haar echtgenoot omlaag naar het schouwspel. Zij be denkt een grap. We Panangarëng, Sawerigading’s meest geliefde echtgenoote uit zijn Luwu’schen tijd, wil zij een oogenblik in tegen woordigheid van haar gemaal brengen. La Punna langi’ stemt met het plan in. Een hofdame wordt, als man gekleed, naar Luwu’ ge zonden om vandaar met We Panangarëng naar Tjina te tijgen, en zich daar te gedragen als waren zij man en vrouw. De hofdame 41 komt met gevolg en hemelsche kleedij voor We Panangarëng in den d jf htel noemt , hier en wadjowadjo als synoniemen. Vgl. A aXaVI, blz. 420 noot 1. 2 ) De slechts kort aangegeven herinneringen vinden allen haar verklaring in vroegere gebeurtenissen die het onderwerp van andere I La Galigo-verhalen uitmaken. 432 nacht in Luwu’ aan, dringt in de kamer door waar deze op haar legerstede ligt. Zij kan den slaap niet vatten en verlangt naar Sawerigading. Daar ziet zij den regenboog vóór zich, de met de hofdame meegekomen dienaressen bieden de kleeren waarin zij zich steken moet, aan. Zij wordt verder volledig van het plan op de hoogte gebracht. We Panangarëng heeft er schik in; sedert Saweri- gading’s heengaan uit Luwu’ heeft zij niet zoo gelachen. Zij ver neemt ook dat Tënribalobo weldra met La Tënripalë’ in het huwelijk zal worden verbonden. La Punna langi laat nu het z.g. echtpaar door den bliksem naar Tjina voeren. Sawerigading krijgt vermoedens als zij vóór hem gezeten zijn, verdiept zich in gissingen, doch kan er 51 niet uitkomen daar zij een echtgenoot aan haar zijde heeft. Hij neemt een sirihpruim, blaast erop, waardoor ze een duizendpoot wordt. Hij laat het beest op We Panangarëng kruipen, ze schrikt, haar baadje wijkt uiteen en er komt een wit vlekje 1 ) op haar huid bloot. Intusschen kijkt We Tënriabêng uit den Hemel omlaag; zij doet als haar broeder, maakt van een sirihpruim door beblazing een kapel, zendt die omlaag; de kapel bedekt het witte vlekje, zoodat Saweri gading het niet zien kan. Dan kan de vrouw vóór hem niet We Panangarëng zijn, meent hij. De hofdame fluistert We Panangarëng in, dat de vrouw naast Sawerigading nu de nieuwe echtgenoote van hem is (I We Tjudai). We Panangarëng moet toegeven dat zij schoon is. Er daalt een z.g. gouden brief, door We Tënriabêng af gezonden 2 ), neer. Eén der meegekomen dienaressen fluistert We Panangarëng in, zich tot vertrek op te maken, de dag zal weldra aanbreken. Sawerigading grijpt haar handen, het wordt hem wonder lijk te moede, maar nog begrijpt hij niet. Een oogenblik later is zij met haar geheele gezelschap verdwenen zonder dat men heeft kunnen zien hoe dat in zijn werk is gegaan. De feestelijkheden en ceremonieën voor het huwelijk van Tënri balobo worden voortgezet. Den volgenden morgen wordt op cere- monieele wijze badwater voor haar opgebracht. Tjakkërra’langi’ daalt, ongezien, uit den Hemel in het manurung-paleis neder, alleen 61 een geruisch is hoorbaar, hij komt juist aan als het baden plaats heeft. Bekoord door Tënribalobo’s schoonheid spreekt hij tot zijn medgezel het verlangen uit met haar te huwen. Deze berispt hem, 1) palisu, ook baba’ genoemd, zie Wb. s.v. 2 ) De inhoud wordt niet meegedeeld, maar hij is het sein tot vertrek. 433 28 hij is verloofd met een dochter van We Tënriabëng, als zijn a.s. schoonmoeder hoorde wat hij zeide, zou het huwelijk wel eens kunnen mislukken. De medgezel keert met hem naar den Hemel terug. In Lamuru is men in de weer om den bruidegom naar de woning zijner bruid [i.c. het neergedaalde paleis] te geleiden. Te noen wordt het duister, een onweer barst los en uit den Hemel daalt bruidegoms- kleeding voor La Tënripalë’ neer, een geschenk van zijn groot- (of: voor-) ouders. De zeventig prinsen zijn mede in zijn paleis te Lamuru bijeengekomen, I La Galigo en La Tënridolo, de echtgenoot van Sawerigading’s oudste dochter We Tënridio, verschijnen ook. Zij worden met een maal ontvangen. La Punna langi’ laat een van een bonderdkoppigen naga voorzienen draagzetel nederdalen in duisternis en noodweer. La Tënripalë’ stapt erin. Een hofdame uit den Hemel 71 beduidt dat allen die den bruidegom naar de woning zijner bruid zullen vergezellen, er ook plaats in moeten nemen. Zoo gaat de stoet over Tjina naar Malimongëng. Het onweer is niet van de lucht. Beschrijving der huwelijksfeesten. We Rëbbagutu, dochter van We Tënriabëng in den Hemel, ver- langt een kijkje op de bruiloft te nemen en vindt een zoogmoeder bereid haar te begeleiden. Zij wil echter niet langs den regenboog reizen, haar zoogmoeder moet met haar vliegen. Met groot gevolg vliegen zij omlaag, strijken op den top van het neergedaalde paleis 81 neer. We Rëbbagutu’ wil niet verder gaan, want zij kan de menschen- lucht niet verdragen. Zij laat Tënribalobo omhoog zweven naar den Hemel, waar een stel hemelsche hofdames en bedienden haar diensten aanbiedt. Zij zorgt ervoor dat er tijdens deze gebeurtenis duisternis in het vertrek van Tënribalobo heerscht. Als iets later bemerkt wordt dat Tënribalobo verdwenen is, heerscht er groote opschudding in het paleis. Een bode uit den Hemel komt namens We Rëbbagutu’ melden dat de verdwenen prinses zich daar bevindt. Zij voegt eraan toe dat zoo La Tënripalë’ zijn huwelijk tot stand wil zien komen, hij naar de wolken ’) dient op te stijgen, zich vervolgens naar een rivier begeven, dan niet per boot of per regenboog moet reizen doch te voet over het water gaan tot aan de aanlegplaats der schepen. Daar is helder water; La Tënripalë’ moet er zich over heen buigen, in een potje 1 2 ) in de diepte zien en daar zijn bruid zoeken. Dit 1 ) ri arisinna le ëllunge; arising — inhoud, van: isi? 2 ) bëkkëmpero. 434 optreden van We Rëbbagutu’ wordt als haar „tegenhouden” 1 ) van den bruidegom voorgesteld. Bijaldien hij niet doet gelijk zij wil, zal het huwelijk met Tënribalobo niet doorgaan. — La Tënripalë’ gaat met beklemd hart naar I La Galigo, die voorstelt aan We Tënridio (zij is bissu) hulp te vragen. De bode van We Rëbbagutu’ wordt teruggezonden met de boodschap dat alles geschieden zal als ver- 91 langd. La Tënridolo, de echtgenoot van We Tënridio, is bereid haar te gaan raadplegen. Zij zit in haar paleis in gezelschap van Sangiam- pero, god en guru van La Tënripalë’. De god komt te hulp, schept uit zijn sirihdoos een mannetje, I La Rakilë’ geheeten, stelt dat aan La Tënridolo ter hand om het aan La Tënripalë’ te geven. Deze moet het mannetje als kompas vóór zich uit laten gaan en het overal volgen. Alvorens te vertrekken vraagt La Tënridolo ter versterking een sirihpruim uit den mond zijner echtgenoote. Wanneer La Tënri palë’ het mannetje in ontvangst neemt, zijn de zeventig prinsen er dadelijk met hun neus bij. La Tënripalë’ en het mannetje beginnen hun tocht ongezien. Tegen zonsondergang, wanneer het in de wolken nog niet nacht is, komen zij bij de rivier, gaan over het water naar de monding en als La Tënripalë’ dan omlaag ziet, bemerkt hij in het potje het beeld van een schoone hemellinge 2 ). Haar schoonheid bedwelmt hem. De zich ter plaatse bevindende Ellungma’edja 3 ) wekt hem op, zijn hart van Tënribalobo af te trekken en de vrouw in het potje te huwen 4 ), doch hij werpt die gedachte verre van zich. Ellungma’edja 101 keert naar den Hemel terug, rapporteert zijn woorden aan We Rëbba gutu’, die, nu wetende dat La Tënripalë’ in zijn trouw niet wankelt, met Tënribalobo naar den (hoogeren) Hemel terugkeert 5 ). La Tënri palë’ volgt hen. We Tënriabëng kleedt haar nicht (nièce) Tënribalobo in hemelsche bruidsdracht. Er heerscht een feestelijke stemming, ook sterren zijn van de partij. Intusschen is La Tënripalë’ met jonge góden aan het dansen. Het bruidspaar wordt dan op den huwelijks- B Tot de ceremonieën der huwelijksluiting behoort dat den bruidegom, bij het plechtig opgaan naar de woning der bruid, door personen uit haar omgeving den toegang stap voor stap wordt betwist. De tegenstand moet door het aan bieden van geschenken door de mannen die den bruidegom opleiden, worden overwonnen. 2 ) Vermoedelijk is hier bij te denken dat zij zich in de wolken, „waar het „nog niet nacht is”, ophoudt. 3 ) Niet toegelicht; zij treedt als handlangster van We Rëbbagutu’ op. 4 ) to békkëmpero, de vrouw wier beeld daarin te zien is. 5 ) Zij bevond zich derhalve in lagere sferen. 435 É 436 131 zijn jonge vrouw te bewegen met hem te eten; zooals eveneens be hoort, wendt zij zich aanvankelijk af, wat voor de zeventig prinsen een aanleiding is een geschreeuw aan te heffen. Het eten wordt weg geruimd 1 ). De góden vertoonen een spel van zon, maan en sterren vóór het jonge paar, zij laten ze met elkaar dansen. Den menschen vallen de oogappels uit, doch na korten tijd wordt alles in de oude orde hersteld. Drie etmalen blijven de góden uit Boven- en Onder wereld, dan keeren zij naar hun woonplaatsen terug. In het paleis worden de lichten ontstoken, de zeventig prinsen vermaken zich met dansen. Omstreeks middernacht noodigt La Tënripalë’ zijn vrouw uit met hem naar binnen te gaan. We Tënriabëng en La Punna langi’ zien uit hun hemelverblij f naar het echtpaar omlaag, zij willen het een geschenk geven en zenden een hofdame naar de aarde die een glimmenden, spiegelen den pot moet aanbieden, daarbij zorgende ongezien te blijven. De pot, lichtende als vuur, wordt voor hen neergezet, terwijl de hof dame, onzichtbaar naast hen gezeten, spreekt. La Tënripalë’ opent dit hemelsch speeldgoed, er vliegen vogels als lichtende sterren uit, die Tënribalobo uitnoodigen zich met hen te vermaken. Tënrilënna- rëng en de zeventig prinsen bewonderen het schouwspel. Tënribalobo 141 tracht de vogels te grijpen, maar ze laten zich niet vangen. La Tënripalë’ tracht Tënribalobo te bewegen zich naast hem neer te leggen. De vogels wekken haar op, zich naar zijn wil te voegen. Ten slotte trekt La Tënripalë’ haar mee naar het slaapvertrek. Zeven etmalen na de huwelijksfeesten keeren de gasten naar hun haardsteden terug, evenzoo de góden uit Boven- en Onderwereld die te gast geweest zijn 2 ). Alleen de zeventig prinsen blijven in het neergedaalde paleis achter. La Tënripalë’ vertoont zich weder met zijn echtgenoote buiten. Hier eindigt het hs. abrupt, doch het verhaal is hiermede tot een goed einde gekomen. Door enkele blanco-bladzijden van het bovenstaande gescheiden, zijn met potlood achter in het boekje eenige regels van een La Menrurana-verhaal geschreven. 1 ) Er is niet gezegd dat Tënribalobo met haar echtgenoot het maal genuttigd heeft. 2 ) Te onderscheiden van de góden die het maal uit den Hemel brachten, waarbij echter ook góden uit de Onderwereld genoemd werden, zie blz. 435. 437 NAAMLIJST. 1. Sawerigading Opuna Ware Pamadênglëtte Toapanjompa La Ma’dungkëlleng Langi’paewang, vorst van Tjina. 2. I We Tjudai Daengrisompa Punna bolae ri La Tanette, echt- genoote van 1. 3. I La Galigo To Boto’ To Sëssungriwu’ To Padamani Datuna (Opuna-) Tjina, zoon van 1 en 2. 4. We (Tënri)dio Bissulolo Bataribissu Punna langkana manurung ri Malimongëng, tweede kind van 1 en 2. 5. Tënribalobo Punna langkana manurung ri Tëkkalalla’ To Sabangloang, derde kind van 1 en 2. 6. Tënriawaru of I We Waru(na), dochter van 1 bij een andere echtgenoote. 7. We Tënriolle, echtgenoote van 3. 8. I We Lamputje, idem. 9. La Tënridolo Datuna Soppeng, echtgenoot en neef van 4. 10. La TënripalË'’ Werunë’ala To Tappu’bëllo Mutiapadjung To Lamuru (ook: Opu —), echtgenoot en neef van 5. 11. La Pananrüng To Sulolipu, rechterhand van 1 (en neef). 12. La Ma saguni Toapemanu’, gezel van 1 (idem). 13. Tënrilënnarëng Daengrisobu, zoogmoeder van 5. 14. We (TËNRi)ABëNG Bissu ri langi’ Daeng manutë’ Opu Sangiang, zuster van 1 in den Hemel. 15. La Punna langi’ Rëmmang ri langi’ To Lëtteilë’, echtgenoot en „neef” van 14. 16. La Matailë’, dienaar van 15. 17. We Atimega, hofdame van 15. 18. We Ati(w)ero, idem. 19. La Sëngëmponga (I) Tuppue batu (of: Punna lipue) ri Mata- empong La Sëssungriwu’, een god. 20. Matasulili, neef van 19, een god. 21. Opu ri lëtte, een god, mogelijk = 22. 22. Palawatika’ Sangadji (of: Sangiang-)lëtte Angkaragutu’Opu ri langi’, een maskergod. 23. We Rëbbagutu’ (of: — wero) Datu wetoeng ri langi’, doch ter van 14 en 15, jongere nicht van 5. 24. Sangadjiwero, een god. 25. Pua’ ma’toa van den Hemel. 438 26. La Sëngëmponga (II) To Weroilë’ Punna lipue ri Sese- ëllung, een god. 27. Sangadjiolling, een god. 28. Sangxangkiki’, een god. 29. Lëttepatalo To Sompariwu, zoon van 14 en 15 [is hemelsch echtgenoot van 4], 30. Werosulili, een god. 31. Lëttesamuda, een god uit de Onderwereld. 32. Matasalinrung, een god. 33. Tjënraratodja, een godin uit de Onderwereld. 34. Karaeng Ria Daempero, echtgenoot van 33. 35. We Matatika’, een godin. 36. We Tënriappang, hofdame ter verwelkoming van 27. 37. Tënripaonang, idem van 22. 38. Datu patappa’, echtgenoote van 22. 39. Tënribabarëng, hofdame ter verwelkoming van 38 40. We Wadjoketëng, idem van 32. 41. We Panawungi, idem van 35. 42. We Panangarëng (of: We Nanga’) I Daruma, nicht en echt genoote van 1 in Luwu’. 43. We Atilangi’, hofdame van 14, kan = no. 17 of no. 18 zijn. 44. We Tënrigiling, vertrouwde van 42. 45. Tjakkërra’langi’, verloofde van 23. 46. La Wiranggutu’, dienaar van 45. 47. Sangiangedja Wetoempero van Ruangmega (Hemel), groot vader (of : °moeder) van 10. 48. Opu Lamuru, vader van 10. 49. We Riwu’odang, zoogmoeder en tante van 23. 50. La Masëttuang, „zoogvader” van 10. 51. Wëlle ri langi’, bode van 23. 52. Sangiampero, een god, guru van 10, mogelijk = 22. 53. I La Rakilë’, homunculus. 54. Ellungma’edja, handlangster van 23. 55. Guru ri Sëllëng, Heer der Onderwereld. 56. Opu Talaga, god van Asaburëngbombange, d.i. de plek waar aan de Westerkim het water omlaag stort. Ten aanzien van de namen der góden heerscht onzekerheid; hun figuren blijven vaag. De hofdame van We Tënriabëng die We Panangarëng als pseudo- 439 echtgenoot vergezelt, heet als zoodanig We Linrunglangi’ (dus met behoud van het voorvoegsel „we”), haar vader To Linrunglangi’ en We Daturuma is dan de zg. naam van We Panangarëng’s moeder. Als naam van de Onderwereld komt o.a. voor Wuruliwung (ten rechte: Wuriliung). A XXXVIII. Leg. Jonker. (Cod. 6163 van schrift 53 ged. tot schrift 59 ged.). Zonder titel. INHOUD: Huwelijk van La Sulolipu en Tënriawaru. 15 + 5 X 36 + 20 = 215 blz. De hier verhaalde episode wordt in de Korte Inhoudsopgave bij Matthes (Chrestomathie III 259) meegedeeld als: „Tënriyawaru of „We Makawaru Daeng Paraga trouwt met La Sulolipu”. Andere handschriften zijn niet bekend. Dit afschrift toont slordig heden en naamsverwisselingen die waarschijnlijk op rekening van het origineel te stellen zijn, want het is gecollationneerd, althans zijn er verbeteringen in aangebracht. 53/22 De dag is aangebroken. De zeventig prinsen zijn in de vergader zaal bijeen en vermaken zich met het spel 1 ). De datu’s van Tjina en Soppeng (I La Galigo en La Tënridolo) komen ook aan en spelen een partijtje mee. La Sulolipu ontbreekt. I La Galigo stelt voor naar zijn woonplaats Mario te gaan om te vernemen wat de reden is dat hij reeds drie etmalen zich niet heeft vertoond. De zeventig prinsen vinden dit plan dadelijk goed; zonder ceremonieel trekt men er met veel luidruchtigheid heen en gaat op naar het paleis aldaar. I La Galigo alleen gaat dan naar het slaapvertrek van La x ) De zg. zeventig prinsen van Tjina vormen een groep die bij allerlei gelegen heden optreedt, maar wier werkzaamheid zich tot smakelijk eten, veel drinken en groote luidruchtigheid bepaalt. In dit verhaal trekken zij overal mee heen om zich aan deze bezigheden te wijden. Zij heeten elkanders neven. Verschillende met name genoemde „neven” van I La Galigo behooren er toe, doch het getal 70 wordt bij verre na niet bereikt. Zij vormen I La Galigo’s kring. De oorsprong van dit groote gezelschap is, dat La Sattumpugi’, vorst van Tjina, om den jeugdigen, van Mario naar Tjina teruggekeerden I La Galigo aldaar te houden, te zijner vermaking de „neven” bijeen heeft gebracht (A XXVII en groote hs. Bijbel Genootschap, Dl. XI). 441 Sulolipu, vindt hem te bed liggen en vraagt wat er aan schort. Hij heeft minnepijn. In Luwu’ waren vele jonkvrouwen, doch geen kon hem bekoren. Sawerigading had hem gezegd na terugkeer in Tjina met Tënriawaru te huwen 1 ). Uit vreeze voor Sawerigading en zijn vader La Pananrang dorst hij zich niet te vertoonen. Wil Tënriawaru niet van hem weten, dan zal hij zich inschepen en wegvaren tot hij strandt ergens aan den horizon, want noch in Luwu’ noch in Tjina kan hij dan wonen. I La Galigo zegt hem westwaarts naar Tjina te gaan (de hoofd plaats), hij zal een goed woord voor hem doen bij zijn ouders, La Sulolipu aanvaardt dit. Dan komen La Tënridolo en de zeventig prinsen binnen en wordt er sirih genuttigd, daarna wordt de terugtocht, thans met La Sulolipu, aanvaard. Ter hoofdplaats aangekomen, verwijlt La Sulolipu in de vergaderzaal, I La Galigo begeeft zich ten paleize La Tanette 1 tot zijn ouders. I We Tjudai is eenigszins 54 verbaasd hem zoo vroeg te zien, terwijl de hanengevechten nog niet aan den gang zijn! Hij vraagt hun oordeel over een huwelijk van La Sulolipu met Tënriawaru, die eveneens van hoog en zuiver bloed is; stemmen zij ermee in, dan zullen zij voor de huwelijksschat (sompa to Sèlli, hoogste huwelijksschat, voor vorsten) moeten zorgen 2 ). Alhoewel Sawerigading zich niet verheelt dat dit La Pananrang’s taak is, stemt hij toe. I La Galigo kan met die bood schap oostwaarts naar Mario vertrekken, met groot gevolg van zusters, neven en nichten en hofbeambten, om aldaar te beraad slagen. Nauwelijks heeft Sawerigading uitgesproken of La Sulolipu maakt zijn opwachting, gevolgd door de zeventig prinsen. Zij vertrekken weer en gaan naar We Tënridio 3 ), zij heet allen hartelijk welkom. Ook Tënriawaru is aanwezig, zij belast zich met het aanbieden van de sirih; als La Sulolipu aan de beurt is, geeft dat tot allerlei grapjes aanleiding. I La Galigo brengt de boodschap van Sawerigading over. Hij zegt dat We Tënridio c.s. naar Mario moeten gaan om voor het L ) La Sulolipu heeft I La Galigo vergezeld op zijn reis naar Luwu’ om aldaar WwM-benoodigdheden voor We Tënridio te halen, tekst A XXXIII hiervoor. 2 ) De betaling der huwelijksschat is in normale gevallen de zaak van de ouders des bruidegoms. Dat hier Sawerigading verzocht wordt dien last op zich te nemen, berust op de omstandigheid dat hij dit huwelijk van zijn neef wil, „opdat het volk niet onder een anderen Heer overga” en, naar het schijnt, om de erf landen van Tënriawaru en La Sulolipu bijeen te krijgen. Het bizondere van dit verhaal is de ongewone voorbereiding van het huwelijk, waarvan de sluiting overigens niets afwijkends biedt. 3 ) Zij vertoeft ter hoofdplaats Tjina. 442 eten hunner ouders te zorgen 1 ). — Allen kleeden zich met zorg en vertrekken in staatsie, ook Tënriawaru is van de partij. Bissu’s en muziek zijn in den stoet. Men komt te Mario aan. Hier wordt het hooge gezelschap, in de eerste plaats WeTënridio 2 ), welkom geheeten door I We Tjimpau en Ma’tangkiluwu’; eerst komen de zusters, neven en nichten, daarna volgt I La Galigo met zijn neven. Ma’tangkiluwu’ laat spijzen gereed maken. Het maal vangt aan, men eet twee aan twee 3 ). Uitvoerige beschrijving. We Tënridio blijft twee dagen feest vieren. In Tjina. Op een morgen begeven Toapatunru’ en Toana’kadji, raadsheeren van Tjina, zich ten Hove, Sawerigading en echtgenoote bevinden zich in het vreemdelingenverblijf. Hij zegt hun oostwaarts naar Mario als huwelijksboden tot La Pananrang 4 ) te gaan onder aanbieding van het landschap Mario met het paleis Tëkkalalla’ en de sompa to Selli en tevens te informeeren naar een gunstigen dag waarop hofambtenaren van Mario in Tjina zouden kunnen komen om den huwelijksschat in oogenschouw te nemen ten paleize La Tanette. In Mario worden zij door La Pananrang met een groot gezelschap ontvangen. Als de boden eenige woorden ter inleiding gezegd hebben, vraagt La Pananrang wie zij bedoelen, hij verschaft wel zeventig prinsen huisvesting. Maar die zijn geen personen die landen en goederen aanbrengen, merken de boden op, het is hun om Tënriawaru te doen. I La Galigo noemt drie vorsten op die reeds aanzoek om haar hand hebben laten doen. Hij komt tot het besluit 55 dat zij bij La Sulolipu ten achter staan. We Tënriawaru is even aanzienlijk. Op voorstel van hem en I We Tjimpau keuren de adel van Mario en Lempang en verdere aanzienlijken een huwelijk van 4 ) Misschien bedoeld: Het onthaal der huwelijksboden welke zij eerlang zullen zenden. 2 ) Zij geniet als aanzienlijke bissu bizondere onderscheiding. 3 ) Hiermee bedoeld dat telkens twee personen van één stel schalen en bladen eten; wie samen eten, wordt opgesomd. 4 ) Een huwelijksbode, d.i. iemand die namens de ouders van den jonkman aanzoek doet en over den te betalen huwelijksschat onderhandelt met de familie van de jonge dochter heet duta (Wb. s.v.), De anomalie doet zich hier voor, als gevolg van Sawerigading’s bereidverklaring den huwelijksschat voor La Sulolipu op zich te nemen, dat de huwelijksboden worden gezonden door de' ouders der bruid aan die des bruidegoms, het omgekeerde van wat anders geschiedt. Zij worden, behalve door La Pananrang, mede ontvangen door andere familieleden, waaronder We Tënridio, de dochter van Sawerigading, en I We Tjudai het meest op den voorgrond komen. 443 444 gaande bestrooit We Tëmpereng haar met wenno (gerooste rijst), zij verschijnt vóór haar ouders en La Sulolipu en zegt de sompa te komen opnemen. De laatste deelt de veranderingen mede die hij in de bepaling der dagen wil gebracht zien (bovenvermeld); We Tënridio wordt, naar gewoonte, even boos, maar legt er zich toch bij neer 1 ). Zij neemt de sompa in oogenschouw en La Ma’saguni gaat de buffels na. Hierop volgt een onthaal, waarna de bezoekers naar Mario terugkeeren met uitzondering van Tënribalobo die op verzoek van La Sulolipu achterblijft. La Tënridolo vergezelt We Tënridio op haar verzoek; tegen den middag is men weer in Mario terug, La Tënridolo neemt den terugweg naar Tjina weer aan. We Tënridio laat terstond het hoofd der bissu’s ontbieden om de versieringen voor den intocht van den bruidegom aan te brengen, ’s Middags wordt de huwelijksschat uit Tjina in Malimongëng aangebracht, bij het invallen van de duisternis houdt men op om den volgenden dag ermee voort te gaan, zeven dagen lang; al dien tijd wordt in Tjina en Mario uit alle macht op de trommen geslagen. La Pananrang moet aan de beide raadsheeren van Tjina, dezelfden die tevoren als huwelijksboden optraden, verzoeken op te houden, want alle ge bouwen zijn reeds vol van de goederen. Het oogenblik is nu aan gebroken voor het onthaal der aanbrengers, de zeventig prinsen niet te vergeten. Zij keeren naar Tjina terug, hier wachten La Tënridolo en La Sulolipu hen, de lichten gaan aan en er wordt weer wat gebruikt. Den volgenden morgen in Mario worden de toebereidselen voort gezet. We Tënridio laat kennis geven aan haar „meer dan tien” tantes, ook I We Tjimpau en de bissu’s zijn in de weer, enz. I La Galigo vermaakt zich middelerwijl met zijn kornuiten op de hanen- vechtbaan. In den namiddag komen in Mario de meer dan tien tantes, zijnde 57 de zusters van I We Tjudai en haar schoonzusters, in draagzetels aan. In Tjina wordt een feestmaal gehouden van de raadsheeren met La Sulolipu en de zeventig prinsen en ’s avonds vermaken de zeventig prinsen zich met dansen en veel drinken. In Mario wordt de bruid op plechtige wijze gebaad, dit wordt den volgenden morgen her haald. We Tënridio neemt tegelijkertijd een sacraal bad. Tënriawaru wordt op bepaalde wijze gekleed en gaat naar binnen. Zij werpt zich Dit schijnt de zin te zijn. Evenwel wordt per slot de sompa toch dien eigen middag gebracht, althans er een begin mee gemaakt. 445 op haar legerstede, bedekt zich het hoofd en weent. In Tjina gebeurt hetzelfde met La Sulolipu tesamen met La Tënridolo, daarna baden de zeventig prinsen en de lijfwacht (sipadjoarëng). De zeventig prinsen, slechts eenigen worden genoemd, — trekken feestkleeding aan; de kleeding van den bruidegom, La Sulolipu, wordt het uit voerigst beschreven. In Mario kleedt men zich eveneens, enz. 1 ). Vóór het vertrek wordt in Tjina door Sawerigading en allen die in den stoet mee zullen gaan, w.o. Tënribalobo, La Sulolipu en La Tënridolo, nog eens gegeten. Daarna vertrekt de bruidegom met familieleden en verder gevolg in plechtstatigen optocht met bissu- dans en -zang, voorafgegaan door maskers, met dwergen, albino’s, enz. naar Mario. De beschrijving hoe men, telkens tegengehouden, langzaam tot het paleis waar We Tënriawaru wacht, geraakt, en van de huwelijks- 58,59 plechtigheden komt ongeveer met die in andere verhalen gegeven, overeen. Het verhaal eindigt waar Tënriawaru, haar schuchterheid tot zekere hoogte afleggende, zich door La Sulolipu naar het slaap vertrek laat leiden en hij een sirihpruim uit haar mond vraagt ter versterking zijner levenskracht. Enkele bizonderheden zijn de volgende: In den optocht van Tjina naar Mario gaan Sawerigading en echt- genoote met Tënribalobo vooraan. Bij de binnenkomst in de woon plaats der bruid plegen den bruidegom quasi de kleeren van het lijf getrokken te worden, hier wordt slechts gezegd dat zijn kleeren verwisseld worden. Op zeker oogenblik verwekt La Pitu rëppa ri wawo bulu’ opschudding door de sirihdoos van den bruidegom weg te grissen, hij zegt ze alleen aan Sawerigading te willen teruggeven, doch geeft ze weer over. — Het spel van tegenhouden en opdringen bij den intocht van den bruidegom wordt hier ingewikkeld gemaakt door de omstandigheid dat Sawerigading het huwelijksaanzoek voor zijn neef tegenover zijn eigen dochter’s familie gedaan heeft en zoo kan het voorkomen dat I We Tjudai tegenhoudt, dus aan de zijde der bruid staat en hij in het belang van den bruidegom aandringt, enz. Doch alles geschiedt in de beste stemming. Tusschen de beschrijving hoe allen zich moeite geven om We Tënriawaru na de huwelijkssluiting te bewegen zich naar haar echt genoot toe te wenden en het daarna gehouden feestmaal is in den a ) Tënribalobo blijkt zich weer hier te bevinden, mogelijk een vergissing want zij behoort later tot het gezelschap dat van Tjina naar Mario gaat. 446 59/7 tekst een hiaat aangegeven, die echter niet van beteekenis is. La Sulolipu merkt zijn vrouw op dat het verboden (pemdli) is dat haar ouders vóór haar van het gastmaal zouden nuttigen. NAAMLIJST. 1. La Tënridolo La Togëngtana Datuna Soppeng, echtgenoot van 2 en haar neef. 2. We (Tënri)dio Bataribissu Bissulolo Punna lipue ri Mali- mongëng, dochter van 3 en 4, gehuwd met 1, in Tjina. 3. Sawerigading Opuna Ware Opuna Luwu’ Toapanjompa La Ma’dungkëllëng, gehuwd met 4 in Tjina. 4. I We Tjudai Daengrisompa Punna bolae ri La Tanette (Tjina), dochter van den oud-vorst van Tjina, gehuwd met 3. 5. I La Galigo Datuna Tjina (Opuna Tjina) To Sëssungriwu’ To Padamani To Boto’ Semaga, Sangadjiwero, zoon van 3 en 4, volle broer van 2. 6. Tënribalobo Punna lipue ri Sabanglowang, zuster van 2 en 5 in Tjina. 7. We Makawaru of Tënriawaru (I We Waru) van Tana Ugi’ Daeng paragaraga ri Tjina, halfzuster van 2, 5, 6, ouder dan 5, soms Punna bolae ri Ta’kalalla’ (of : Tëkkalalla’), *), doch- teer van 3 en 8. 8. I We Tjimpau Datuna Lempang in Mario, moeder van 7. 9. La Pananrüng To Sulolipu in Mario, oudere neef van 3, en diens vertrouwd raadsman, vader van 11. 10. Ma’tangkiluwu’, moeder van 11, echtgenoote van 9. 11. La Sulolipu Sangadjiboto’ Sinaungpadjung Lëttemangkau’(I) Opu lolo van Takkebiro, prins van Ka(w)uka(w)u, zoon van 9 en 10, (volle achter-)neef van 2, 5, 6 en 7. 12. La Pamusurëng To Rukkaputi, aan het hof in Tjina (volle achter-) neef van 5 en diens raadsman. 13. La Paladjarang Toapasëssung, idem. 14. We Tënriolle, echtgenoote van 5. 15. I We Lamputje, idem. 16. Tënripasanre’, nicht van 2 in Tjina (Mario). 17. We Tënriappang, idem. 0 Ten rechte benaming van 6. 447 448 52. We Tënridjeka (We Djeka) van Tempe, oudere zuster van 4. 53. We Tënrilokka To Patjxng, idem. 54. We Tënripeso (We Peso) To Soppeng, idem. 55. We Tënrirua To Lamuru, idem. 56. We Tënriliwëng To Lompo’, idem. 57. We Tënriladjo To Wengëng, idem. 58. Tënriwewangëng van Limpomadjang, idem. 59. We Tënrigiong To Awo, idem. 60. Tënripaonang To Rapëng, idem. 61. Tënripalunru’ van Pationgx, idem. 62. Pua’ ma’toa van Mario. 63. I Tëngakasa, puang van Tjina. 64. We Duppasugi’ To Lagusi, schoonzuster van 4. 65. We Tënrisinrang van Bulu’, idem. 66. Datuna Soppeng (de Oude), vader van 1. 67. La Paduwai van Buki’tënga, één der 70 prinsen in Tjina. 68. Sawepauba, aanzienlijke dame in Mario 1 ). 69. La Paerongi, één der 70 prinsen. 70. Daeng patappa’, idem. 71. La Tënrilutung, idem. 72. La Pababari To Kampiri, idem. 73. La Tënrisuki, idem. 74. La Tënriatë’, idem. 75. La Wirangratu, idem. 76. La Pawënnari, idem. 77. La Malagënni, idem. 78. La Tënripalë’, idem, echtgenoot van 6 2 ). 79. La Pitu reppa ri wawo alë' 3 ). 80. To Palanro, de Schepper. 81. La Tënripada, in het gevolg van La Sulolipu, mogelijk één der 70 prinsen. 82. I We Atjënga To Ladju (Datuna Ladju), ten hove Mario, aan zienlijk familielid (nicht van 5). 83. I We Unia To Lagusi, idem. 84. Tënripagiling, idem. 85. La Posi’tana To Mënrë, in het gevolg van La Sulolipu. 86. Daeng Ma’lino, vrouwelijke dienstbare in Mario. 1) Gewoonlijk = 50; dit blijkt hier echter niet duidelijk. 2 ) Volgens dezen tekst zou hij haar a.s. echtgenoot kunnen zijn. 3 ) I La Gongko, omroeper van 3. 449 29 87. I Da Tjimpau Tënrilinrungëng, grootmoeder van 7, moeder van 8. 88. Tënripaweli, aanzienlijke dame in Tjina (Mario). Tjina = Tana Ugi’ = Sirigading. Mario, tot Tjina behoorende, omvat: Takalalla’ of Tëkkalalla’, Sabangloang, Malimongëng, Tëmma’late. Lempanglempang is de stamplaats van 8. Familieverhoudingen zijn alleen opgegeven wanneer zij in den tekst worden vermeld, doch de meeste aanzienlijke personages zijn neven en nichten, achterneven en achternichten der hoofdpersonen. A XXXIX. 451 452 zullen eerbiedigen en I We Tawono in haar draagzetel gezeten het paleis te zullen laten binnendragen 1 ). Met dit antwoord keeren de hofdames naar I We Tawono, die nog steeds op de badplaats is, terug. Na het bad begeeft I We Tawono zich met groot gevolg op weg. I La Galigo bespreekt met zijn getrouwen — zij zien den stoet aan komen — hoe hij haar in Tjina houden kan. Den draagzetel vast te grijpen zóó dat hij haar te zien krijgt, wordt hem ontraden, men vreest voor Sawerigading 2 ) en voor haar echtgenoot I La Pasewëng. Intusschen komt I We Tawono aan, zij wordt in haar draagzetel het paleis binnengedragen. I We Tjudai ontvangt haar, laat haar naast zich zitten en dan wordt het gordijn van den draagzetel ge opend. I La Galigo’s echtgenoote I We Lamputje maakt wrange opmerkingen. Zijn familieleden bieden geschenken en sirih. I We Lamputje twist met haar schoonmoeder omdat er geen feestelijk heden hebben plaats gehad toen zij huwde, zij wil dat dit alsnog gebeurt 3 ). De ontvangst van I We Tawono steekt haar in de oogen. Zij voert ook met haar schoonzuster We Tënridio een twistgesprek over beider afkomst 4 ). Als de avond valt, wordt een maaltijd voor de gasten opgedragen. Na afloop wordt muziek gemaakt en wordt door de vrouwen ge danst. I La Galigo hoort het feestgedruisch van uit de raadzaal en 1) Draagzetels van vrouwen zijn door gordijnen omgeven. De regel is dat zij vóór het paleis uit haar draagzetels stappen. De zede van Tempe schijnt dan te zijn dat zij met draagzetel en al het paleis binnen gedragen worden dan wel I La Galigo zegt dat toe opdat zij niet door het volk gezien worde. Het komt ook voor dat een prinses in haar draagzetel naar binnen gedragen wordt om haar op bizondere wijze te eeren. 2 ) Sawerigading zou het afkeuren als niet met haar stand en met de égards welke hij zelf tegenover haar in acht heeft genomen strookende, als zij zonder staatsie naar Tempe moest terugkeeren. Hij is haar zelf gaan uitnoodigen. 3 ) I We Tjudai zegt ter verklaring dat de a.s. plechtigheid der wijding van den vechthaan Ma’salisi ervoor in de plaats is getreden. 4 ) Uit deze gesprekken valt, met voorbehoud, het volgende op te maken. Het huwelijk van I La Galigo met I We Tawono (van hooge geboorte) was voor bereid, maar ging niet door omdat I La Galigo het oog op I We Lamputje liet vallen en deze huwde. Mogelijk is I We Tawono daarna met haar tegenwoordi- gen echtgenoot I La Pasewëng gehuwd. — I We Lamputje is de dochter van een Javaanschen (of vreemden) gestranden handelaar (djawa popo, waniaga) wien in Patjing een woonplaats werd toegewezen en die met gezag werd bekleed. — Zij zelf geeft een andere voorstelling: haar vader was naar Tjina gegaan om daar te huwen, wijl zijn familie en het volk niet wilden toestemmen in een huwelijk met zijn tweelingzuster voor wie hij liefde had opgevat; m.a.w. hij was in dezelfde omstandigheden als Sawerigading naar Tjina gekomen. — We Tënridio werpt de gelijkstelling verre van zich. 453 454 wanneer het afgeloopen zal zijn en alle gasten-neven naar hun penaten zullen zijn teruggekeerd, moet Tënripasanre’ (tante van I La Galigo) I We Tawono nog eens ten harent noodigen en ont halen. I La Galigo moet dan haar huis binnengaan om een bezoek te brengen en krijgt de gelegenheid I We Tawono te zien en haar draagzetel vast te grijpen zoodat zij niet naar Tempekan terugkeeren. Ondertusschen zullen de zeventig prinsen onder de tamarinde- boomen verwijlen en daar I La Pasewëng te lijf gaan 1 ). I La Galigo vindt het plan uitstekend en zendt La Pamusurëng c.s. met de geschilderde opdracht naar We Tënridio. Zij gaan eerst naar Sawerigading om zijn oordeel over het plan te vernemen. Hier eindigt de tekst abrupt. NAAMLIJST. 1. I La Galigo Datuna (Opuna-) Tjina To Boto’ To Sinapati To Padamani I La Semaga Sangadjiwero (La Wero) To Sëssung- riu’ To Tëssiodjang. 2. Sawerigading Opuna (To) Ware’, vader van 1. 3. I We Tjudai Daengrisompa Punna bola ri La Tanette, moeder van 1. 4. We Tënridio Bataribissu, dochter van 2 en 3, zuster van 1. 5. Tënribalobo, idem. 6. Tënriyawaru (Waru) Daengparaga, dochter van 2, halfzuster van 1. 7. La Tënridolo Datuna (To) Soppeng van Soppeng riyadja, echt genoot van 4 en haar verre neef. 8. Daeng ma’pata’ van Soppeng ri lau’, herhaaldelijk met 7 gelijk gesteld, behoort tot den kring van 1. 9. La Tënripalë’ To Tappu’bëllo Datu (Opu-) Lamuru, echtge noot van 5 en haar verre neef. 10. La Sulolipu La Tënriyatë (I) La Pawënnari, volle achterneef van 1 en diens vertrouweling. B Volgens de Korte Inhoudsopgave bij Matthes loopt het erop uit dat I We Tawono zich van haar echtgenoot laat scheiden, waarna I La Galigo haar tot vrouw neemt. 455 11. La Tënrisuki, landsgroote van 1. 12. La Tënriangkë’, idem. 13. La Palipui To Bila, idem. 14. La Pa(w)erongi (La Wero) To Muladatu van Tjina ri lau’, idem. 15. La Pababari To Kampiri, idem. 16. Sidamanasa To Bulu’, idem. 17. Daeng siute To Madjang, idem. 18. La Wirangratu (of — rana?) van Djawidjawi, idem (ook: van Wawolonro. 19. La Matalëttu’ To Segeri, idem. 20. Radjamulia van Bëkkëngpute, gaste in Tjina. 21. Tënripaweli, zuster van 20. 22. La Pamusurëng I La Pamusu’ To Rukkaputi (of: — foti), oudere raadsman van 1. 23. La Paladjarëng To(w)apasëssung, idem. 24. I We Ta(w)ono We Mono We (Tënri)gangka Datuna (To) Tempe To Walënna, prinses van Tempe. 25. I La Pasewëng (ook: La Ewëng) Datuna (To) Solo’ To Wa lënna, echtgenoot van 24. 26. To Tënrigiling, landsgroote van 1. 27. Welle ri djawa To Soppeng, zuster van 7. 28. We Ma’pamai van Soppeng ri adja, hofdame van 27. 29. I We Angkulu We Bolosugi’, le hofdame van 24. 30. We Atuntjawa, hofdame van 24. 31. We Sulaulëng, idem. 32. We Tatuwëlle van Kaukau, hofdame van 27. 33. Towapatunru’, raadsheer van Tjina. 34. Towana’kadji, idem. 35. We Ma’udara, hofdame in Tjina. 36. I Da Palilu We Tëmpereng, eerste hofdame in Tjina. 37. I We Lamputje (We Utje) To Patjing We Datusugi’, echt- genoote van 1. 38. We Ipa, een dame aan het hof van Tjina. 39. Dëttiyaulëng, idem. 40. We Tënriolle Datuna (of: To) Sabang, echtgenoote van 1. 41. Unga We Madjang We Adji, dienaresse ten paleize La Ta- nette. 42. Odampatara, voorzaat van 37 in den Hemel. 43. I La Djariu’, zoon van 42, manurung. ■ 456 44. La Sangkariu’, zoon (?) van 43. 45. We Bërrigau’ van Tana Ugi’, echtgenoote van 44. 46. I We Atjënga, gast ten paleize (La Tanette) in Tjina. 47. I We Wuniya To Lagusi, idem. 48. Tënrifawonang To Rapëng, idem. 49. We Tënriseno To Këssi, idem. 50. We Tënriappang To Bakkë’, idem. 51. Sënrimasanre’, idem. 52. Tënritimerëng To Data’, idem. 53. I Da Sekati Punna bëllo, idem. 54. Tënriapungëng To Malaka, idem. 55. La Pananrüng To Sulolipu, neef en eerste vertrouwde van 2, vader van 10. 56. La Ma’saguni Toapemanu’, neef en makker van 2. 57. I We Salarëng, puang van Warë’. 58. We Apanglangi’, puang van Luu’. 59. Puang van Tjina. 60. Ma’tangkiliu’ (lees: °luu’) (echtgenoote van 55). 61. Tënrilënnarëng (echtgenoote van 56). 62. La Posi’tana To Mënrë’, deelnemer aan de hanengevechten. 63. La Tënrilutung van Baringëng, idem. 64. La Tënriyatë (II) To Malaka, idem. 65. La Paduwai van Buki’tënga, idem. 66. Towalala van Bëkkëngpute, idem. 67. I La Mangkau’ To Pangkëllarëng, vorst van Wewangriu’ en Pintjëngpute, idem. 68. I La Wati To Tanette, idem. 69. La Ma’patudu van Lompengëng, oom van 68. 70. Tënripasanre’, tante van 1 in Tjina ri lau’. 71. To Tënriesa, landsgroote van 1. 72. We Patunërrëng, een aanzienlijke dame in Tjina. 73. La Tënriranrëng Panrepatanga’, broeder van 3. 74. La Ma’dungkëllëng, idem 1 ). Namen van hanen jongens zijn achterwege gelaten. De haan welke gewijd wordt, heet Ma’salisi. De jonge edellieden die met I La Galigo zijn, behooren tot de zg. zeventig prinsen en zijn zijn „neven”, meestal volle achterneven. 1 ) 1. La Makasaung. A XL. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 73 ged. tot schrift 84 ged.). TITEL: Ripali’na I Rae. (Verbanning van I Rae — We Tënrirawe). INHOUD: 1. We Tënribali’s opgaan naar de djuru 1 ); 2. Huwelijk van We Tënribali en La Tënriliwëng. 8 + 9 X 44 + 48 -f 12 = 464 blz. De titel is misleidend. Op reis van Tjina naar Sënridjawa keert Sawerigading in Wadëng aan. Hier verneemt hij van We Tënrirawe een en ander over haar leven na haar verbanning 2 ). Deze mede- deeling staat buiten het eigenlijke verhaal. In de Korte Inhoudsopgave wordt van deze geschiedenissen slechts gezegd: „I Bali beklimt de djoeroe” (Boeg. Chrestomathie III 260) 3 ). In de Cat. Matthes worden geen handschriften vermeld, doch in de verzameling-Jonker komen, naast dezen, nog twee andere teksten en een fragment voor die hierachter beschreven worden. De onderhavige tekst is de meest omvattende, hij begint bij de aankomst van een bode in Tjina om Sawerigading uit te noodigen en loopt door tot zijn terugkeer in Tjina, waarna nog een korte beschrijving van een in Sënridjawa gebracht offer volgt. De naastvolgende is een origineel handschrift (A XLI), iets eer der beginnende, eerder afbrekende, de derde (A XLII) begint later, x ) Wb. s.v. 4°. djuru; nader in den tekst zelf. 2 ) Voor de geschiedenis dier verbanning, zie tekst A IV. 3 ) De Korte Inhoudsopgave plaatst deze episode later, na het huwelijk van I La Galigo met Karang tompo’ Daeng ma’lino. — Van het bestaan van dit huwelijk blijkt in dezen tekst niets, ook wordt niet van kinderen van I We Tawono gesproken, weshalve de beste plaats lijkt deze tekst na A XXXIX te laten komen. 458 tijdens We Tënribali’s &mtt-wijding en eindigt als Sawerigading op den terugweg van Sënridjawa naar Tjina is, op een punt tusschen de eindpunten der beide vorige teksten. Tekst AXLIII ten slotte bevat slechts een korte episode die zich in Sënridjawa tusschen Saweri gading en zijn kleine achternichtje We Madutana af speelt, ook in de teksten A XL en A XLI voorkomende. A XLI heeft veel geleden doordat er op niet minder dan elf plaatsen één of meer bladen van het losliggende hs. zijn uitgevallen, tekst A XLII is gaaf voor zoover hij reikt op één hiaat na, waar van men den inhoud uit tekst A XL kan leeren kennen. De verschillende teksten gaan terug op een zelfden grondtekst, er zijn echter veranderingen aangebracht. De tekst begint abrupt. 73/37 [To Luluanging, bode van We Tënrirawe van Wadëng, is naar Tjina gekomen om Sawerigading, I La Galigo en de zeventig prinsen uit te noodigen de plechtigheid van het opgaan naar de djuru door We Tënribali, dochter van zijn achterneef (neveu) La Ma’panjompa, haar zoon, te Sënridjawa en haar huwelijk met La Tënriliwëng te komen bijwonen]. We Tënrirawe, de moeder van La Ma’panjompa, laat tevens vragen op weg naar Sënridjawa Wadëng aan te doen „om haar schaamte in het land harer balling- „schap te bedekken”. Sawerigading roept weenend: „Laat zij zoo niet spreken, ik ver- „keer in dezelfde omstandigheden, ik ben ook in een land van (vrij willige) ballingschap.” — I La Galigo, zegt hij, is niet ter plaatse; die verblijft sedert het huwelijk zijner zuster in Mario, alwaar hij zich met hanengevechten vermaakt met zijn neven, de zeventig prinsen. La Pananrang raadt den bode westwaarts 1 ) naar Mario te gaan. Deze vertrekt erheen, ontmoet I La Galigo en de zeventig prinsen, die allen de uitnoodiging aannemen. Na het vertrek van den bode bespreekt Sawerigading het geval met La Pananrang. Hij heeft geen lust een verre zeereis te maken; dat doet hem weer denken aan de reis die hij vroeger van Luu’ naar Tjina gemaakt heeft, zijn geboorteland en zijn geliefde zuster We Tënriabëng verlatende. La Pananrang beduidt hem dat hij de uit noodiging niet kan afslaan. Sawerigading stemt toe, hij zal met I La Galigo (en de zeventig prinsen) gaan, maar La Pananrang moet 1 ) 1. oostwaarts. 459 in Tjina blijven om met de twee broers van I We Tju'dai het regent schap te voeren. Sawerigading gaat naar het paleis om I We Tjudai in te lichten, zij keurt goed dat hij de uitnoodiging aanneemt. De bode komt van Mario in Tjina terug. Sawerigading vraagt hem of La Ma’panjompa ook zijn oom Palawagau’ van Tompo’tika’ en diens zoon La Ma sarasa heeft uitgenoodigd. Dat zal de volgende maand gebeuren, zegt de bode. Daarop gaat hij naar den riviermond en vertrekt met het schip waarmee hij gekomen is. De zeventig prinsen, van Mario teruggekeerd, komen na den middagdisch onder de tamarinde-boomen bijeen en houden hanen gevechten. We Tënridio is alleen in haar kamer in Mario. Zij opent het 74 venster en kijkt strak naar de zon. Haar blikken treffen die van den hemelling die daar verblijf houdt, hij is degene die haar inspireert 1 ). De hemelling, haar neef Lëttepatalo, wenkt haar, zij wenkt terug, te kennen gevende dat zij naar de zon wenscht op te Hij laat een bliksemrolband, welke aan den regenboog be vestigd is, neer, zij bindt zich aan dien band vast en stijgt omhoog tot aan de zon. Haar neef heet haar welkom, van hier kan zij alles wat tusschen hemel en aarde is, doorschouwen, tot de grenzen van aarde en uitspansel, als doos en deksel, en ook de Onderwereld. Zij hoort op de trom slaan en wordt herinnerd aan den tijd toen haar neef naar de aarde daalde om haar te bezielen. (Zij is bissu). Lëttepatalo licht haar in, dat dit de trom is die in Sënridjawa ge slagen wordt, het land van Tënrisumpala, de echtgenoote van (hun neef) La Ma’panjompa. Zij hebben een dochter We Tënribali voor wie reeds drie jaar de trom geslagen wordt 2 ). — We Tënridio wil weten hoe zij eruit ziet en op goden-wijze door de lucht naar Sënridjawa gaan om daar te zien zonder gezien te worden. Lëtte patalo prevelt dan een formulier, na zijn sirihdoos geopend te hebben, hij beblaast haar, waarop zij in een duif verandert, zichzelf ver andert hij in een „bliksem”-vogel 3 ). Samen strijken zij in het ver- !) natëllO' tjonga mdkita bataribissu (= We Tënridio) ri tika’e lena siduppa nmta we dio to sënridjawa pasaidaengi tudamg ri mata ësso tëllo ritimpakënna. Ie tika’e. — Deze man, die door haar mond spreekt, is haar hemelsche echt genoot. Vgl. tekst A XXXII. 2 ) Ten teeken dat huwelijkscandidaten zich kunnen aanmelden. 3 ) manu’manu’ rakilë’. 460 trek van We Tënribali in Sënridjawa neer, Lëttepatalo verspreidt een bedwelmenden hemelgeur. De vader van La Urumpëssi in den Hemel laat, overeenkomstig een schertsenderwijs geuiten wensch van Lëttepatalo, natuurver schijnselen losbreken; de regenboog komt in het vertrek van We Tënribali, Lëttepatalo beblaast We Tënridio, waarop zij haar gewone gedaante in hemelsche kleedij terugkrijgt en een gesprek met We Tënribali begint, tot verbazing van alle aanwezigen, die niet weten wie zij vóór zich hebben. We Tënribali laat een maal aandragen. Lëttepatalo brengt We Tënridio naar haar paleis tot haar echt genoot terug; zijn moeder, We Tënriabëng, heeft haar uit den Hemel bij gelegenheid van haar huwelijk een porseleinen vat ge schonken, daar moet zij in baden vóór ontmoeting met haar echt genoot, hij zelf geeft haar ringen waarmee zij zich tot een onzicht bare godin (dewata) kan maken; evengoed zal zij zich op aarde als mensch kunnen bewegen. Verheugd komt zij in haar vertrek terug. Met begeleiding van donderslagen keert Lëttepatalo naar den Hemel terug. Zij neemt, als gezegd, een bad in het vat met geurig water. Tegen den avond keeren de mannen van de hanenvechtbaan huis waarts, zoo ook La Tënridolo naar het paleis, waar hij zijn echt- genoote We Tënridio, zich badende, aantreft. Er volgt een gesprek vol dartelheid, We Tënridio verkiest niet uit haar bad te komen. Lëttepatalo in den Hemel trekt het zich aan dat We Tënridio zich door haar echtgenoot niet wil laten aanraken tenzij met gebruikmaking van een spinnewebbe (?). Hij bezorgt La Tënridio zulk een webbe 1 ), waarop zij gewillig naast haar echtgenoot gaat zitten en den maaltijd met hem deelt. Zij begeven zich samen naar het slaapvertrek. In Sënridjawa verzamelen zich steeds meer gasten. Op een morgen komen Sawerigading en I We Tjudai in het vreemdelingenverblij f van het paleis in Tjina zitten. In tegenwoor digheid zijner magen geeft hij La Ma’saguni opdracht toebereidselen te treffen voor de vaart westwaarts naar Sënridjawa waar hij het huwelijksfeest zal gaan bijwonen. Hij wil den overvolgenden dag vertrekken 2 ). Er moet voor veel proviand gezorgd worden, want de reis zal lang duren. De zeventig prinsen moeten meegaan. Na twee 1) Dat dienst moet doen als djala (zie dit woord in Wb. s.v.) waarin hij haar zg. vangt om den bijslaap uit te oefenen. De vertaling van deze passage is onzeker. 2 ) ri anima le të’matma te ketënge d.i. op den 8en van de wassende maan. 461 462 463 464 op aan zijn zwerftochten. Hij verhaalt zijn minnarijen in conniventie met We Tabatjina in Sama, tijdens de afwezigheid van La Ma’da- rëmmëng 1 ), die hem in vol vertrouwen aan zijn echtgenoote had aanbevolen! 2 ). I La Galigo vermaakt zich met zijn neven met om het hardst zeilen op het water dat tot boven de bergen gestegen is. Zonder verongelukt te zijn, landen de schepen in Wadëng 3 ). Hun komst wordt van den wal met groot geraas begroet. Dit eerbetoon geldt in het bizonder Sawerigading als nazaat des Hemels uit Luu’. La Tënripëppang komt aan boord. Sawerigading, hem hartelijk wel kom heetende, zegt dat hij eerst I La Galigo moest gaan begroeten, want aan dien heeft hij het gezag over Tjina overgedragen en die is dan ook aan boord van de I La Welënrëng. La Tënripëppang gaat vervolgens I La Galigo op diens schip een bezoek brengen om 76 hem uit te noodigen aan land te komen. Deze geeft aan de uit- noodiging gehoor, hij wordt feestelijk ingehaald; de zeventig prinsen zijn in zijn gevolg. Ook Sawerigading gaat aan land. (Uitvoerig). We Tënrirawe bestrooit hen bij de paleistrap met rijst. In het paleis wordt een gastmaal gehouden. Sawerigading brengt We Tënrirawe in herinnering dat zij beiden in dezelfde omstandigheden verkeeren, beiden van tweelingen, beiden in ballingschap. Hij vraagt of er geen bode naar Palawagau’ in Tompo’tika’ gezonden is om dien te vragen het feest in Sënridjawa ook te gaan bijwonen. Dit blijkt geschied te zijn. Zijn moeder (We Adiluwu’) heeft zich verontschuldigd, doch Palawagau’ zal er met zijn zoon als adjudant heengaan. We Adiluwu’ verwacht bezoek van haar in den Hemel gehuwde klein dochter, welke laatste drie jaar bij We Tënriabêng is geweest en met dier oudsten zoon gehuwd. We Tënrirawe, desgevraagd, vertelt verder dat indertijd haar ouders haar vanuit Tompo’tika’ hadden bezocht 4 ). Haar broeder Palawagau’ wilde n.1. naar den Hemel gaan om daar te huwen, dies kwamen haar ouders vragen dat zij (oostwaarts) naar Tompo’tika 1 ) Dit geschiedde op den grooten zwerftocht van Sawerigading, waarvan een uitvoerig relaas gegeven wordt in een handschrift der verzameling van het Bijbel Genootschap. (Cat. Matthes blz. 74). Zie ook A VIII hiervoor. 2 ) Naar zijn voorstelling had We Tabatjina hem verleid, overspel met We Tënriwalë’ van Malatunrung te plegen. Zie groote hs. Bijbel Genootschap, deel IV. 3 ) De schepen zijn dus met de zee weer van de bergen teruggeweken. 4 ) In tegenstelling met Sawerigading, wiens vader Bataralattu’ van Luu’ hem niet in Tjina is komen bezoeken, daar de Schepper zulks niet gedoogde. 465 30 zou terugkeeren, doch zij had geweigerd. Zeven maanden waren haar ouders in Wadëng verbleven, steeds aandringende, opdat Wadëng en Tompo’tika’ vereenigd zouden worden. Zij wenschte ook niet dat men haar zoon La Ma’panjompa naar Tompo’tika’ zou meenemen. Dit gebeurde niettemin; zij zond er haar echtgenoot op af, doch deze keerde zonder den knaap terug met de boodschap dat Palawagau’ hem na de plechtigheid van het op grond treden zou terugbrengen 1 ). Onmiddellijk zond zij toen den wind om La Ma’panjompa te roepen, met succes. Palawagau’ keerde na zijn huwelijk met zijn gade naar de aarde terug. Daar beviel zij van een tweeling, dat is te zeggen, zij baarde La Ma’sarasa, doch zeven etmalen later was zijn zusje nog niet geboren. De doktoressen uit den Hemel zeiden dat dit niet kon ge schieden tenzij zij, We Tënrirawe, de gelofte deed van een slacht offer te zullen brengen. Daarop was We Adiluwu’ bij nacht naar Wadëng gegaan en daar in den nacht aangekomen om haar te halen, doch zij had geweigerd. De wind voer aan en zeide haar, in menschen- taal, naar Tompo tika terug te keeren. Den volgenden morgen was zij ten Hemel gestegen tot We Tënriabëng, het was een ontroerend wederzien 2 ). Deze had haar ook gezegd dat zij naar Tompo’tika’ moest gaan en een slachtoffer brengen, waarop het meisje geboren zou worden. Doch zij bleef bezwaren maken. La Punna langi’ meende dat zij niet gedwongen moest worden en besloot de barende (met Palawagau’) naar den Hemel te laten opkomen. In zijn paleis ge arriveerd, kreeg deze weer weeën. We Tënrirawe deed toen de gelofte een slachtoffer te zullen brengen. Dit had de gewenschte uitwerking. We Tënrirawe had het wicht wel gaarne als bruid voor haar zoon La Ma’panjompa bestemd, maar We Tënriabëng had haar toen gezegd dat de góden beschikt hadden dat het in den Hemel zou blijven en met haar eersteling La Opu lëtte zou huwen. Zeven etmalen was We Tënrirawe in den Hemel gebleven; daarna was zij weer naar Wadëng afgedaald. Palawagau’ was tegelijkertijd met zijn echtgenoote naar Tompo’tika’ teruggekeerd. Wat het wicht be treft, nadat dit van schoot tot schoot was gegaan 3 ) en nadat het a ) Matthes, Ethnographie van Zuid-Celebes 67 v.v.; wordt in de teksten her haaldelijk vermeld. a ) Vroegere ontmoetingen zijn niet bekend. ) Hiermee is een plechtigheid bedoeld waarbij de aanwezigen om beurten de jonggeborene op schoot nemen. 466 467 aan boord van diens schip complimenteeren en I La Galigo, die de zeventig prinsen bij zich heeft, op de Welënrêng. De ontscheping heeft plaats en in feestelijken, luidruchtigen optocht gaat het geheele gezelschap naar de hoofdplaats. Sawerigading en I La Galigo wekken algemeene bewondering, vooral van de vrouwen. La Ma’panjompa ■ laat een groot aantal buffels slachten. Nauwelijks aangeland, wordt Sawerigading door We Madutana aan zijn beiofte herinnerd. Hij laat haar in ruime mate van reukwerken (uitvoerig) voorzien; zij ontvangt die in het paleis in tegenwoordigheid harer grootouders en zegt weer eenige grappige dingen die getrouwelijk aan Sawerigading worden overgebracht. Na het middagmaal zullen er hanengevechten gehouden worden, Sawerigading verontschuldigt zich en zegt I La Galigo te gaan. Aldus geschiedt. Deze laat I La Galigo To Këlling tot een hanen kamp uitnoodigen. Na langdurige onderhandelingen stemt deze toe 1 ). De haan van I La Galigo Tjina verliest. Bij een tweeden kamp verliest I La Galigo To Këlling. Hofdames hebben vanuit het paleis den strijd aangezien, zij bewonderen I La Galigo Tjina, maar maken de opmerking dat het jammer is dat hij zoo hoovaardig, insolent en hoogmoedig is 2 ). De hanengevechten worden door anderen dan voortgezet, tien dagen lang, en even zoo lang blijft men feestvieren. La Tënriliwëng heeft aan de gevechten niet deelgenomen. Zijn stiefmoeder, We Sompabonga, wil dat hij er heen zal gaan. Vanaf het tijdstip dat zijn bruidschat voor We Tënribali van Sënridjawa is opgebracht, is hij daar niet geweest. Thans, nu de plechtigheid van het voor haar vellen van den kau-kan-boom zal plaats hebben, moet hij gaan 3 ). La Tënriliwëng laat dadelijk het volk van de plaats zijner inwoning bijeenroepen om naar Sënridjawa te vertrekken. Hij 78 gaat met een grooten stoet in optocht, buiten de stad treft hij zijn broeder La Ma’dungkëllëng, die ook gewaarschuwd was. Da Punta Serëng 4 ), de vorstelijke bissu, gaat het paleis binnen 4 ) Het bezwaar is dat hij twee generaties ouder is dan I La Galigo Tjina, doch de laatste praat zijn voorstel goed met te zeggen dat de ander zich gekleed heeft alsof hij een jonge man ware. 2 ) Een vast verwijt aan zijn adres. 3 ) Wb. s.v. 4° djuru. De djuru wordt gewoonlijk in een aanbouw van het paleis opgericht. De bissu legt zich daarbij te slapen, opdat zij bezield worde. Zie verder de beschrijving, hierachter. 4 ) Zij heeft ook de KrSMwijding van We Tënridio in Tjina geleid. 468 naar de plaats waar de djuru zal worden opgericht, de ligplaats der bissu. Zij zet zich daar neder en zegt twee helpsters allerlei toe bereidselen te treffen. De beide vrouwen brengen verschillende, benoodigde zaken bijeen (sirih, eieren, blaren), vooral ook lichten. Da Punta Serëng zegt in een sacramenteelen zang We Tënribali zich te slapen te leggen, dezer oogleden vallen dicht wat haar schoon heid verhoogt. In transe pruimt zij, houdt zij lichten vast en zegt dan niet te willen dat geringe lieden haar djuru versieren. Straks zal de sterre-jonkvrouw-dienaresse, zoo schoon als de Avondster 1 ), in vollen glans komen. Sawerigading zelf moet voor de versiering zorgdragen 2 ). Da Punta Serëng gaat naar buiten, plaatst zich naast La Ma’- panjompa en deelt hem mede wat zijn dochter gezegd heeft. Deze verzinkt in gepeins en vraagt zijn moeder We Tënrirawe wat hun te doen staat. „Geef kennis aan Palawagau’ en vraag hem om raad”, antwoordt zij. La Ma’panjompa zendt een bode naar Palawagau’, die zich in de raadzaal bevindt. De heer van Tompo’tika’ haast zich naar het paleis. Hij verneemt wat We Tënribali aangebracht wil zien en dat zij wenscht dat Sawerigading de djuru versieren zal 3 ). Bovendien moeten de gasten drie etmalen lang (tot inleiding?) de wacht houden 4 ). Daarna zal door We Tënribali op den grond worden gestampt en de djuru opgericht. Palawagau’ zegt We Tënrirawe een bundel blaren te laten brengen. De blaren dienen om, in brand gestoken, een door zijn 1 ) Iets verder: de dienaresse die in de Avondster rust. 2 ) Hiermee wordt het zg. opgaan tot en oprichten van de djuru of stam van den kapokboom, Wb. s.v. 4° djuru, bedoeld. De strekking van deze plechtigheid die in een aanbouw van het paleis geschiedt, is dat We Tënribali die reeds fnOTf-gezelle (bissulolo) is, het meesterschap zal deelachtig worden. Dat ge schiedt in dier voege dat een hemelling wordt bewogen bij den opgesierden stam neer te dalen en iets van zich aan het opgestelde mee te deelen en naar het schijnt van dit aan We Tënribali. De tekst geeft geen opheldering. De oprichting van den djuru en de inrichting van het vertrek waarin hij wordt opgesteld, zijn uitvoerig beschreven en afgebeeld in: Matthes, Over de bissu’s blz. 16 v.v. Hier is ook sprake van een hemeltrap, een soort touwladder, waarlangs de góden afdalen. In het verhaal komt de ladder niet voor, maar daalt de hemel- linge met den regenboog neer. 3 ) daarbij zittende ri matabuta rialu’, zie Wb. s.v. 1° buta; de daar gegeven verklaring is onbevredigend. — De paralleltekst (A XLI) heeft: ri matabata ri ulo’ — op een uit den Hemel neergelaten voorwerp, hier schijnt het bij de djuru behoorende huisje bedoeld te zijn. — In allen gevalle plaatst hij zich boven in het huisje dat bij de djuru zich bevindt. 4 ) Tevens: ma’pasisullesulle lingkadjo — telkens eigen of eikaars kleeren verwisselende ? 469 vader uit den Hemel meegebrachte kris mee te berooken 1 ). De kris wordt uitgenoodigd ten Hemel te varen langs den windweg en de verlangens van We Tënribali over te brengen. Zij bereikt in den Hemel het paleis van I La Djiriu’. De oud-vorst van Tompo’tika’ doet juist een middagslaapje, de kris spreekt hem in menschentaal toe en brengt hem van We Tënribali’s wenschen op de hoogte 2 ). I La Djiriu’ zendt de kris naar de aarde terug met de boodschap dat een (bepaald omschreven) slachtoffer gebracht moet worden. Doet men dit niet, dan wordt de jonkvrouwe wel omlaag gezonden, maar zij zal het land verwoesten. De kris vraagt waar de offer- hoenders (die van het aangegeven slachtoffer deel uitmaken) te vinden zijn. De vorst licht haar in, zij gaat naar den oppersten Hemel, treft de hoenders aan. Deze zijn aanvankelijk niet van zins mede te gaan, maar als We Tënriabëng uit het venster ziet en haar beduidt dat zij moeten gehoorzamen, gaan zij. Ook de kris keert naar het paleis van Sënridjawa terug en brengt verslag uit. Er wordt uitdrukkelijk gezegd dat allen menschentaal spreken. Het paleis wordt (op de gebruikelijke wijze) door bissu’s ver sierd. De offerdieren worden geslacht. Den volgenden morgen trekken alle gasten op naar het feest. Onder hen is, nevens vele andere aanzienlijke vrouwen, Sëngëngrisompa, de schoone vrouw die niemand huwen wil, voorts komen Saweri- gading met I La Galigo, La Tënriliwëng en La Ma’dungkëllëng 3 ). De toebereidselen voor de djuru zijn gereed. La Ma’panjompa (die zich door den eisch zijner dochter bezwaard voelt) stelt voor dat I La Galigo in de plaats van Sawerigading de djuru zal versieren, doch de laatste staat erop het zelf te doen. La Ma’panjompa is op getogen, de bissu’s dansen en zingen litanieën, de trommen worden geslagen, allerlei onderdeden aan de djuru aangebracht, lichten ontstoken. Te noen begint het te onweeren, daar komt de regenboog aan in den uitbouw. Vanaf dit punt begint tekst A XLII. Men zie de inhoudsopgave daarvan, ook voor dezen tekst. Kleine verschillen kunnen onbe- x ) gadjang patjxro(J). 2 ) Als synoniem van djuru wordt baringëng gebruikt. 3 ) Broer van La Tënriliwëng, wel te onderscheiden van Sawerigading, die o.a. ook La Ma’dungkëllëng heet. 470 sproken blijven, omtrent enkele grootere valt het volgende op te merken: Als bij de ceremonie van het opgaan naar de djuru Da Punta Serëng gesproken heeft, springt de tekst over naar het onderhoud van Sawerigading en La Sinilele, hier tevens met La Ma’saguni, na terugkeer in zijn logies. De aanvang is corrupt, er is niet aan gegeven dat een stuk is overgeslagen. Het ontbrekende in A XLII schrift MM blz. 26, is hier aan wezig (schrift 81). Het bevat slechts aansporingen door familieleden tot We Tënribali gericht om haar gemaal haar gelaat te toonen en voorts een deel van het tafereel van het liedjes zingen. De droom van Sawerigading wordt eenigszins anders verteld: We Tënribali roept den haar volgenden La Tënriliwëng toe dat We Tënriabêng zorg moet dragen zijn lijk met welriekend water te wasschen. Sawerigading ziet verder Liwëng en La Ma’dungkëllëng tesamen op den regenboog ten Hemel varen (schrift 82). De rondgang van La Tënriliwëng en We Tënribali door den lust hof in Letengriu’ wordt eenigszins anders verhaald. Na terugkeer in het paleis is een tooneel ingelascht. Liwëng laat speelgoed halen waarmee zijn moeder bij haar leven placht te spelen. Zij had gezegd dat later, als haar zoons gehuwd zouden zijn en zij het niet meer zou zien, haar schoondochters ermee zouden spelen 1 ). Als hij het kunstige en wonderbare speelgoed ziet, doet de herinnering aan zijn moeder La Tënriliwëng tranen storten. Hij werpt zich op den schoot zijner echtgenoote en dekt zich. De anderen in het paleis die zijn ouders gekend hebben, weeklagen. Tënrisumpala hoort in haar paleis te Sënridjawa de muziek der speelvogels klinken. We Sampero(na), Liwëng’s moeder in het Geestenrijk, ontwaakt, zij hoort den vogelen zang en staat verplet. „Zoo zijn dan mijn kinderen volwassen en „met vrouwen van gelijken stand gehuwd.” — Zij zegt tot haar mede-overleden echtgenoot gaarne een oogenblik naar de aarde terug te willen. Deze kan niet antwoorden en weent slechts (schrift 82). De komst van We Nagatjina op het avondfeest ten paleize Letengriu’ wordt iets anders verteld. Bali maakt geen gebruik van - 1 ) De „schoondochters” worden dat eerst lang na haar dood. Het speelgoed dient tot vermaak van volwassenen. 471 wichelarij, zij roept eenvoudig We Nagatjina’s schim ('wadjowadjo) aan. Deze raakt in de war, zij slaapt niet en toch is het haar of zij droomt. Zij voelt dat haar lichaam zich een weg door de menigte baant en dat haar sumangë’ vóór Bali gaat zitten 1 ). Bali hoort in haar verbeelding de woorden van de schim van We Nagatjina 2 ). Zij leest in de ziel van Liwëng dat hij zich van Naga heeft afgewend en bedenkt een familielid van haar van gelijken bloede als Liwëng met Naga te laten huwen. De schim van Naga en de sumangë’ van den jonkman stemmen toe (schrift 82-83). De terugkeer van het echtpaar naar Sënridjawa wordt slechts kort beschreven (schrift 83). Sawerigading geeft op den terugweg La Ma’darëmmëng ook ge schenken voor Luu’ mede. Verondersteld wordt dus dat de reis van Sënridjawa naar Maloku over Luu’ leidt (schrift 83). Het verhaal van het tooneel van Sënrimawero’s zending uit den Hemel is corrupt, er zijn gedeelten uitgevallen (schrift 83). Het too neel is duidelijk in tekst A XLII tot zoover die gaat: de wegzending door Sawerigading van vogels naar de Onderwereld. De onderhavige tekst gaat dan als volgt verder: Sawerigading opent zijn sirihdoos, pruimt en zendt den vogels 83/22 een spreuk achterna. Na vele lagen water doorgegaan te zijn, zien de vogels monsterachtige slangen vóór zich die zich echter terugtrekken als zij door den geur van blaren van Sawerigading benauwd ge maakt worden. Met monsterhaaien wordt op soortgelijke wijze afge rekend. Sawerigading geeft order dat ook I La Galigo wat van de hemelsche spijzen op diens schip gebracht zullen worden. Hij laat vervolgens den bode een zending spijzen naar Sënrimawero terug brengen. We Madjangruma, haar dienaresse, keert dadelijk naar haar meesteres terug. Sawerigading opent weer zijn sirihdoos, neemt er wind van ver langen uit, doet dien in een potje en zegt: „Wind! breng dit ge schenk van mij aan Sëngëngrisompa en zeg erbij dat dit nu offerande 1 ) sumangë’ wordt hier als synoniem van wadjowadjo gebezigd. 2 ) napezvadjo-i ukaf timuna wadjowadjona (N.) lett. „zij maakte de woorden der schim (van N.) tot schim”. 472 „uit den Hemel is, dat zij ze ete”; tegelijk zal Sawerigading ze ook eten, dat is zoo goed alsof hij aanwezig ware. „Zeg haar ook dat „zij aan mij moet blijven denken en dat ik de gedachte aan haar „en wat er tusschen ons op het feest van Sënridjawa gebeurd is, „met mij voer.” — Weg vliegt de wind. Vervolgens laat Sawerigading een zending van de hemelsche offerande aan I We Tjudai afgaan, met verzoek een potje met aan gekauwde sirihpruim van haar mee terug te geven. De bode(n) moet ook uitvoerig beschrijven hoe miserabel hij zich sedert zijn vertrek van Tjina gevoeld heeft 1 2 ). Met de nieuwe maan hoopt hij weer thuis te zijn. De vogel La Dunrungserëng vliegt erheen. Als de wind in Wewangtjina, de woonplaats van Sëngëngrisompa aankomt, heerscht daar groote drukte. Juist wordt de hoogste huwe- lijksschat (sompa to Sëllï) voor haar vanwege den prins To Atipusë’ aangebracht. Zij was reeds met hem verloofd toen zij naar het feest in Sënridjawa ging"). De wind dringt haar slaapvertrek binnen, treft haar in bedroefden staat aan en deelt, in menschentaal, zijn boodschap mede. Zij herinnert eraan dat Sawerigading in Sënridjawa niet openlijk bij haar wilde komen, geen huwelijksbode zond en nu hij op den terugweg is naar zijn echtgenoote spreekt hij zoo! Zij neemt dat niet aan. — De wind is denzelfden dag op het schip terug, hij deelt Sawerigading mede dat zijn geschenk geweigerd is, I We Tjudai zou eens slecht van haar gaan denken. Sawerigading hoort den wind lachende- aan. De naar Tjina gezonden vogel komt daar den morgen na zijn vertrek aan, begeeft zich naar I We Tjudai ten paleize La Tanette en biedt Sawerigading’s zending aan. Hij krijgt de gevraagde sirih pruim, maar zij zegt tevens dat hij niet behoeft te verzwijgen dat hij in Sënridjawa geboeleerd heeft. Als de vogel bij hem terugkomt, moet Sawerigading over de woorden van zijn echtgenoote lachen, maar is blijde met de sirihpruim. „Hoe komt zij erbij ?” vraagt Panrita Ugi’. — Sawerigading legt hem uit dat hij dagelijks zijn schim (wadjowadjo) naar I We Tjudai gezonden heeft en hij heeft ook gevraagd een minnarij te mogen aanknoopen, dat heeft zij goed gevonden, maar zij verkoos niet Sëngëngrisompa als mede-echtge- noote naast zich te zien. 1 ) Blijkbaar bedoeld om haar goed te stemmen, want daar is in het voor gaande geen woord van gezegd. 2 ) Komt niet overeen met het vroeger omtrent haar gezegde, dat zij nl. nooit een echtgenoot had kunnen vinden. 473 Na dertig etmalen gevaren te hebben komt de vloot in het gezicht van Tjina. Sawerigading zendt den vogel La Dunrungserëng uit om bericht naar den wal te brengen dat hij in Sënridjawa gehuwd is, dat zijn nieuwe echtgenoote van even hoogen stand is als I We Tjudai en dat hij haar aan boord heeft, I We Tjudai tevens ver zoekende haar mede-vrouw aan de landingsplaats te komen begroeten. I We Tjudai antwoordt op de voorkomendste wijze dat zij zal komen en haar mede-echtgenoote met geschenken vriendelijk zal ontvangen, dat zij buffels zal slachten, maar daarna moet Saweri gading de meegebrachte echtgenoote naar Luu’ brengen, daar is plaats om haar te huisvesten, in Tjina niet. De vogel brengt het antwoord getrouwelijk over, Sawerigading, I La Galigo, de zeventig prinsen, allen moeten schaterlachen. Met vreugdebetoon en luidruchtigheid heeft de ontscheping plaats. Men gaat in optocht naar het paleis La Tanette. Sawerigading gaat I We Tjudai lachend tegemoet. Hij is vele maanden weggebleven, 84 maar er was een dubbel feest te vieren in Sënridjawa: het opgaan naar de djuru van We Tënribali en haar huwelijk. — Ge hadt zeker verlangd dat het spoediger afgeloopen ware, merkt I We Tjudai droogjes op 1 ). I La Galigo snelt naar zijn echtgenoote We Tënriolle; zij veinst onverschillig te zijn geweest over zijn lange wegblijven, maar hij begrijpt beter; hand in hand verdwijnen zij in de slaapkamer om eerst na drie etmalen weer te voorschijn te komen. Na nog het middagmaal samen genuttigd te hebben, verhuist I La Galigo naar zijn echtgenoote I We Lamputje. Als I La Galigo na eenige gelieven praat aankondigt dat hij naar de hanenvechtbaan wil, wordt ze woedend en ijverzuchtig. Doch hij gaat toch, eerst naar de raadzaal. [Wat hierop volgt, sluit aan bij den raad door Sawerigading aan La Ma’panjompa gegeven om voor La Tënriliwëng’s en We Tënri- bali’s heil offers te laten brengen 2 )]. De trom roept alle vorstelijke familieleden ten paleize Sënridjawa bijeen. Te noen heeft het slachtoffer van buffels en hoenders plaats als losprijs voor La Tënriliwëng. De puang’s prevelen gebeden, biddende om zijn leven. Al zal hij sterven, later zal hij terugkeeren, 1 ) Van het grapje dat Sawerigading zoogenaamd een nieuwe echtgenoote had meegebracht, wordt niet meer gerept. 2 ) Vgl. tekst A XLII, blz. 498 en noot 3 aldaar. 474 475 13. Talëttu’lipu, idem. 14. La Pananrëng To Sulolipo, neef en vertrouwde van 1. 15. Panrita Ugi’, getrouwe dienaar van 1 en neef. 16. Djëmmu ri tjina, idem. 17. (La Ma’)saguni Toapemanu’, idem. 18. I La Gongko(na), omroeper van 1. 19. We Tênriabcng (of: Iyaböng) Bissu ri langi’ Datu manotë’ (°manutë), zuster van 1 in den Hemel. 20. La Punna langi’ To Lëtteilë, echtgenoot van 19. 21. La Sattumpugl’, oud-vorst van Tjina. 22. La Tënriranrëng Panrepatanga’, broeder van 2 in Tjina. 23. La Makasaung Datuna (of: Opuna-) Sabang, idem. 24. La (Ma’pa)njompa (of: Toapanjompa 1 )) To Tënribali Opuna (of: To) Wadëng To Sibëngarëng, vorst van Sënridjawa, zoon van 10 en 11. 25. Tënrisumpala Daengritunru (turu’?), echtgenoote van 24. 26. We Tënribali Tunë’batari Tunë’mangkau’ Bissulolo, oud ste dochter van 24 en 25. 27. We (Tënri)walë’ Daeng sagala, tweede dochter van 24 en 25. 28. We Madutana Daeng patappa’ Tjënraralangi’, derde dochter van 24 en 25. 29. Palawagau’ (I) I La Datu(na) van Tompo’tika’, Sawangmega en Singkiwero, neef van 1, broeder van 10. 30. La Ma’sarasa van Singkiwero en Tompo’tika’, zoon van 29 en 53, tweelingbroer van 54. 31. Létte (of: Gutu’-)patalo To Sompariu, zoon van 19 en 20 in den Hemel, neef van 6 en haar hemelsche echtgenoot. 32. We Ma’dilangi’ Daeng bissu, hofdame van 26. 33. La Odangriu’ van Tjoppo’meru, heer van Uluwongëng in den Hemel, vader van 34. 34. La Urumpëssi Turu’bela, manurung, grondvester-vorst van Tompo’tika’, zoon van 33. 35. We Datusëngëng van Tompo’tika’, dochter van 34, vorstin van Luu’, moeder van 1. 36. We Adiluu’ van Tompo’tika’ en Sawangmega, oudere zuster van 35, moeder van 29 en 10. 37. Ellungmangenre’, echtgenoote van 33. 38. Simpuruwewang, hemelgod. 39. Sangiangpadjung, hemelbode. 1 ) Foutief. 476 40. Datu To Rëmmampero Datu witoing, hemelgod. 41. Toapatunru’, raadsheer van Tjina. 42. Toana'kadji, idem. 43. La Sulolipu La Pawënnari (La Wënna’) To Tënriesa Tun- RUANGLËTTE ? LËTTEMANGKAU’ (I) SaNGADJIBOTO’ SlNAUNG- PADJUNG PüNNA LIPU RI TaKKEBIRO 1 ) La Ma’pEMANü’ 2 ), ver- trouwde van 3, zoon van 14. 44. Tënriawaru Daeng paraga van Malimongëng (Marto), echt- genoote van 43. 45. La Sinilele To Palënnarëng, vertrouwd raadsman van 1 en neef. 46. La Tënroadji To Tappu’mase, vorst van Malatunrung. 47. We Tënriwalë’ (of: I Walë’) Daeng sagala van Wawo- empong, echtgenoote van 46 3 ). 48. To Tënriangkë’, in het gevolg van 46. 49. La Ma’darëmmëng Toalapua To Maloku Opuna Sama. 50. I Da Mutia We Tabatjina Datuna (of : To) Sama To Maloku, echtgenoote van 49, moeder van 129. 51. We Tënrigau’, hofdame in Wadëng. 52. We Tënridjëllx, idem. 53. Pantjaiwero Karaeng mega (of: Karaentjawa), echtgenoote uit den Hemel van 29. 54. Ana’ riwelewele ëssoe of: Ana’ riwara mataëssoe Ulëng- ma’lino 4 ), dochter van 29 en 53, tweelingzuster van 30, gehuwd met 139. 55. I La Djiriu’ Suwangkalëtte Opu Sangiyang, echtgenoot uit den Hemel van 36 en daarheen teruggekeerd, vader van 29 en 10. 56. We (of: I) Pawawoi (of: We Wawo) Tappu’pudji Punna lipu Ri Madjamponga Datuna Madjang, zuster van 11. 57. We Samangkëllang (ook: °këllëng), hofdame of bijvrouw van 11. 58. La Wëkkë’sompa, aanzienlijke, begeeft zich over Wadëng naar :1 ) Deze naam komt toe aan zijn grootvader. Wordt eenmaal To Palënnarëng genoemd. 2 ) Ook wel als een afzonderlijk persoon voorgesteld; dit is het juiste, hij is de zoon van La Ma’saguni. 3 ) Wel te onderscheiden van de gelijknamige dochter van La Ma’panjompa (no. 24). 4 ) Deze naam wordt in A LXX en CXVII door een dochter van 30 La Ma’- sarasa gedragen. 477 Sënridjawa als genoodigde [prins van Tompo’tika’ Timpa’- ladja’]. 59. La SIngêmponga van Adjatasi’, idem. 60. La Ma’suana Daeng manipi, heer van Marangkabo, idem. 61. Lëttemangkau’ (II) van Butingkala, idem. 62. Datu ma’wale, vorst van Taranati, idem. 63. La Ma’papuli, vorst van Matoanging, idem. 64. La Saunglangi’ To Patawari (vorst van Sunra ri adja), idem. 65. La Wadjolangi’ van Marapëttang (Geestenrijk), idem. 66. I La Galigo Datuna (of: To) Këlling To Tënriwalë, idem, vader van 47. 67. We Sawanglëtte, pua’ ma’toa van Sënridjawa. 68. We Tënrisui, in het gevolg van 1 naar Sënridjawa. 69. We Manedara, hofdame van 28. 70. La Paladjarëng Toapasëssung, getrouwe makker van 3. 71. La Tappu’mase, zoon van 46. 72. La Pamusurëng (La Musu’) To Rukkaputi, getrouwe mak ker van 3. 73. La Tënriliwëng (La Iwëng) Daeng palallo Padjumpero (of: Daempero) van Letengriu’ Sulo’tjëmpa Belowo’di. neef en verloofde van 26. 74. La Ma’dungkëllëng (II) Padjungbanna van Limpobonga (of: Limpomadjang), tweelingbroeder van 73 x ). 75. Daeng witoing Punna lipue ri Limpomadjang, vader van 73 en 74, broeder van 25, overleden. 76. We Sampero(na) (of: We Sëmpero), echtgenoote van 75, over leden, halfzuster van 77, moeder van 73 en 74. 77. We (Sompa)bonga, halfzuster van 76, stiefmoeder van 73 en 74. 78. Sëngengma’lino (of: We Sëngëngdatu) Daeng manurung Punna lipue ri Pinasumpu’, dochter van 75 en 77, halfzuster van 73 en 74. 79. We Temma lewa (of : °ma’wela) Daeng ma’danrëng van Pina sumpu’, oudere halfzuster van 73 en 74, van denzelfden vader. 80. La Parakasi Toaluluang, eerste dienaar van 73. 81. Da Punta serëng Bissudatu Punna lipu ri Udjumpero (Sënri djawa), zeer voorname bissu. 82. To Pawewangi, bode en voornaam dienaar van 24. 83. Radjeng dewata ri langi’ We Manedara (ma’tinroi witoing x ) Gewoonlijk geldt 74 als oudere broeder van 73. 478 tompo’ ma’peddeng ei tutumpadja), uit den Hemel, leidt de bissu-wijding van 26. 84. SËNGENGRISOMPA (We SOMPA) DaENG MANGKAU’ (ook : SËNGËNG- MANGKAU’) We TjAMMIMPULËNG DAENG MA’TJORA (I) PüNNA lipu ri Wewangtjina (of: Datu To W.), boeleerster van 1. 85. Togënglangkana Belopanampe, assistent bij de bissu-'wi)ding van 26. 86. Sënrimalantang Daeng ma’bela, idem. 87. We Tënriawing, idem. 88. Tënritalunru’, idem. 89. I We Leleang Tappu’pudji, idem. 90. We Tënritjatja’ Pameneri, idem. 91. We Tënriwero Daengrilëtte, idem. 92. We Ma’dëttia Daeng ma’sulo, idem. 93. Tënripasanre’ Togënglangkana, idem. 94. We Ma’dewata, idem, hofdame van 26. 95. We (of: I) Ma’pangidë’, idem, zoogmoeder van 26. 96. We Sëllungmega, zoogmoeder van 26 97. I Sirate(na), assisteert bij de feÜLMwijding van 26, gezel van 3, zoogmoeder. 98. Sangadjiunru’ La Tënriodang, in den Hemel, begeert 26. 99. We Tëmma’lola, dienares van 84. 100. We Ma’dëttia, idem 1 ). 101. We Atilola, idem. 102. We Tëppadita, idem 2 ). 103. I Tjammingkëllang Daeng ma’tjora (II) Punna lipu ri Mene’- empong, gewezen verloofde van 73. 104. We Atungkeno, dienares van 103. 105. Daeng sarasa, verloofde van 103 3 ). 106. La Dënrë’gëlli Daengriedja Daeng ma’këtti van Sadëng ri adja, verloofde van 103. 107. Toalala van Bëkkëngpute, in het gevolg van 3. 108. We Tënriwengëng (of: Tënriwewangëng) Daeng patalle Datuna (of: Opuna-) Sunra, nicht van 26. 109. Daeng pabeta van Wiringlangi’, echtgenoot van 108. 110. To Palinrungi, volgeling van I La Galigo. 111. La Paerongi, idem. ;1 ) Waarschijnlijk dezelfde als 99. 2 ) Misschien = 101. 3 ) Waarschijnlijk dezelfde als 106. 479 112. I La Mangkau’ van Bombangtjina. 113. I (of : We) Nagatjina Daentjawa (Datu ri adja sadëntjawa), echtgenoote van lageren bloede van 73 in Letengriu’. 114. Tënriwewangeng La Muladatu, echtgenoot van 78. 115. La Sulëssana To Panregau’, zanger 1 ). 116. La Oroagi To Panretanga’, zanger 1 ). 117. Datu lolo van Tanatëkko (Datu Pamusu’). 118. Pua’ matoa van Wadêng. 119. I Ma’pewadjo Daeng peabang, zoogmoeder van 73. 120. La Pasueoi To Patawari Datusëngëngmangkau’ To Sulo- wakka, a.s. echtgenoot van 113 en achterneef van 26. 121. I Sitta’tea We Sangkalang We Rampëngelo’ van Letengriu’ LeTEMADJANG RI SËNRIDJAWA TEA SIRATE PADJUMPERo’, a.S. dochter van 120 en 113. 122. Lebata’lallo Opuna Wengeng To Suppa’, „neef” van 24 in Wewangriu’. 123. Senrimawero Tanratellu, oud-heminde van 1 in den Hemel 2 ). 124. We Madjangruma, dienaresse van 123. 125. La Tappu’sisi’, monsterhaai. 126. Datu lolo To Atipusë’ Datu Ma’suro ?, a.s. echtgenoot van 84. 127. Tilawang I La Ma’musu’ Ulurukka van Mene’empong, dingt naar de hand van 27. 128. Palawagau’ (II) Mutiapadjung van Abanglangi’, idem. 129. La Ma’lapua, zoon van 49 en 50. 130. Punna lipue ri Limposugi’, aanzienlijke dame, door I LaGaligo bekoord. 131. Letemata Sulotjëmpa van Sënridjawa, a.s. zoon van 73, zal huwen met 121. 132. Tanrapatola Sulowo’di van Awanglangi’, dingt naar de hand van 27. 133. We Paramata, hofdame in Sënridjawa. 134. Weropatola van Positana? 135. La Pawewangi, eerste dienaar van 74. 136. Daengritunru (°rituru’?), zoogmoeder van 26. 137. Dëttiaulëng, verloofde van La Ma’lapua in Tjina. 138. La Sadolangi’, eerste dienaar van 11 in Wadëng. 139. La Opulëtte Opu Batara, zoon van 19 en 20, echtgenoot van 54. 0 Benamingen van handwerkslieden, geen zangers van beroep. 2 ) Sénrima als naam van een vrouw is vreemd. 480 140. Tanrapatola To Werogutu’ (of: °unrü), daalt neer tijdens de frijJMwijding van We Tënribali. Door Sawerigading op zijn zwerftocht als jongen ridder bezochte landen: Djawa ri adja, — ri lau’, Sama ri awa, — ri wawo, Maloku, Matasolo’, Matoanging, Awang, Tëssililu, Watang, Taranati, Mara- pëttang. Sirigading behoort onder Tjina. Bissu-vogels: La Dunrungserëng To Atawarëng, Danga’tjina, Tjakuridi, Putëngsolo’ To Apung, Marëmpoba To Wëkkëng, Beka- maloku To Abang, Djanga’djanga’. 31 AXLI. Leg. Jonker, Cod. 6148. Orig. hs., 16 X 20 c.M., 152 blz., 17 r. per blz. Zonder titel. INHOUD: 1. We Tënribali's opgaan naar de djuru; 2. Huwelijk van We Tënribali en La Tënriliwëng (begin). Een duidelijk geschreven maar slecht bewaard handschrift; de bladen liggen ten deele los, het begin is verloren gegaan en op elf plaatsen ontbreken telkens één of meer bladen van 2 blz., n.1. tusschen de bladzijden (de pagineering is aangebracht) 12 en 13, 22 en 23, 26 en 27, 38 en 39, 42 en 43, 76 en 77, 96 en 97, 98 en 99, 110 en 111, 134 en 135, 136 en 137. Aan het einde, dat nog niet het einde van het verhaal is, staat in Latijnsche letter geschreven: „Pali’na rawee” en „Balie (idio) Toe- poena Djoeroe”, ,,gek(och)t voor f 1.50 Tabang Maros (N.[oorder] „D. [istricten])”. De naam „idio” is doorgehaald en, in potlood, door „Balie” vervangen. In de verzameling-Jonker is een afschrift van dit handschrift aanwezig in cod. 6161 schrift 91 ged.—99 ged., 14 + 7 X 48 + 10 = 360 blz., met den foutieven titel: „ripali’na rawe sibawa tuppuna djuru I Dio”. De handschriftbladen zijn op dezelfde wijze als dit afschrift ge ordend, doch deze ordening blijkt niet juist te zijn. De fragmenten, hierachter in margine met letters gemerkt, volgen als volgt op elkaar: A-B-C-D-E-F-G-J-I-K-H-L. De inhoud wijkt weinig af van de teksten A XL en XLII, slechts de verschilpunten met A XL zijn hierbeneden aangeteekend, zie verder aldaar. 482 A Het begin van het verhaal ligt iets verder terug dan A XL, de (91/35) bode van Wadëng is dan reeds in Tjina. Het gansche tooneel tot het vertrek van den bode is wat uitgebreider beschreven 1 ). Waar La Pananrang het woord richt tot zijn echtgenoote is de tekst corrupt. B De eerste hiaat begint in het tooneel in het slaapvertrek van We (92/16) Tënribali waar zij bezoek krijgt van We Tënridio en loopt tot in het tooneel waar de laatste in het bad gekscheert met haar echtgenoot. C Na het vertrek van de vloot van Sawerigading uit Tjina staat een (92/41) hiaat aangegeven. Op het eiland Pulo AU’ (aldus gespeld) vinden de vogels slechts één vrucht. Sawerigading wil er zelf niet van nuttigen en bestemt ze voor I We Tjudai, enz. Afstanden worden hier en verder verschillend van A XL op gegeven, D Na de ontmoeting op zee van Sawerigading en La Sinilele volgt (93/2) een groote hiaat tot daar waar Sawerigading en I La Galigo feestelijk in Wadëng zullen worden ingehaald, n.1. tot het punt dat in Wadëng de eerehagen worden opgericht. Van de zee zegt La Sinilele hier dat zij anders is dan de Saweri gading bekende zeeën, want die waren om de Noord, deze is om de Zuid. E In de beschrijving van den intocht in Wadëng is weder een hiaat. (93/29) Y Nieuwe hiaat van in het gastmaal tot midden in het gesprek (93/38) tusschen Sawerigading en We Tënrirawe (La Ma’panjompa naar Tompo’tika’ gebracht). We Adiluwu’ wordt door den wind naar Wadëng gebracht. We Tënrirawe weigerde te komen. De wind spreekt haar daarna. De ontmoeting met We Tënriabëng heeft aldus plaats dat deze laatste een schommel neerlaat, waarmee We Tënri rawe naar haar paleis in den Hemel opstijgt. Sawerigading stelt voor van Wadëng op te breken. Ter reede van Sënridjawa aangekomen, treft men daar de vloot met gasten uit Tompo’tika’ onder leiding van Palawagau’. 1 ) De uitnoodiging welke de boden brengen, wordt hier met het zelfde woord genoemd dat ook „minnebrief” en „plechtige kennisgeving” beteekenen kan (lontara’ kati). 483 In de beschrijving van het hanengevecht tusschen de beide I La Galigo komt weer een hiaat voor. Na het vertrek van La Tënriliwëng en La Ma’dungkëllëng uit Le- tengriu om zich naar Sënridjawa te begeven, wijkt deze tekst van de vorige af. Er wordt eerst gezegd dat er in Sënridjawa druk feest gevierd wordt bij de hanenvechtbaan. Sawerigading en I La Galigo begeven zich in een indrukwekkenden stoet naar buiten (naar de vergaderzaal). La Tënriliwëng en La Ma’dungkëllëng komen aan en maken hun opwachting, zij wekken algemeene bewondering. Na dit intermezzo zet I La Galigo zijn spel voort. (De plechtigheid van het opgaan naar de dj urn zal plaats hebben). Er wordt op de hanenvechtbaan zooveel lawaai gemaakt dat men daar het door de bissu s verwekte geraas van trommen niet hoort. Da Punta Serëng, van We Palaguna vergezeld, bevindt zich in het inwendige van het paleis, beiden vallen om. Zij brengen dat in ver band met het feit dat We Tënribali de aankleeding van de djuru heeft afgekeurd. Zij begeven zich tot Sawerigading, die haar zegt het slaapvertrek van Bali binnen te gaan en haar welnemen te vragen. Doch er gebeurt iets anders. Da Punta Serëng brengt ver schillende voor de plechtigheid benoodigde zaken binnen en geeft aan twee hofdames van Bali order om allerlei in orde te brengen, o.a. offerspijzen neer te zetten. Vele bissu s werken mede. Da Punta Serëng spreekt dan Bali toe, waardoor deze in transe geraakt, en opstaat, enz. Wanneer de jonkvrouw van de Avondster in een schommel ge zeten per regenboog in den aanbouw is neergedaald, wordt zij met haar gevolg met rijst bestrooid; haar wordt sirih aangeboden. Sawerigading neemt een pruim en spreekt dan een spreuk uit, waar door het gaat onweeren en de jonkvrouw door den bliksem ge troffen pardoes neervalt (als in den parallel-tekst), maar de pua ma toa van Sënridjawa roept haar met bissu-zangen tot bewustzijn terug. De pruim die Sawerigading aan Sëngëngrisompa zendt, zegt dat hij haar in Sabang gekend heeft. Kort daarop, nog in het antwoord, breekt de tekst af. Het vervolg behoort ten rechte tusschen K en L. Het verplaatst in het tusschen Sawerigading en Sëngëngrisompa ter weerszijden van den huwelijkszetel gevoerd gesprek en gaat door tot de opdracht van I La Galigo in de goede zorgen van La Sinilele. 484 485 486 Hier breekt het verhaal af. K Het verhaal gaat voort in de episode van het telkens omvallen (98/15) van den voor het huwelijk van La Tënriliwëng en We Tënribali neergezetten zetel, de door Da Punta Serëng aangegeven middelen van redres, tot aan de overpeinzing van Sawerigading over Sëngëng- risompa. (Behoort tusschen I en H). L Nieuwe hiaat. Het vervolg verplaatst in de nachtelijke samenkomst (98/19) van Sawerigading en Sëngëngrisompa en loopt dan met A XLII parallel tot de beschrijving van het toestroomen der gasten die het huwelijksfeest van We Tënribali en La Tënriliwëng komen bijwonen. De verklaring die La Tënriliwëng jegens den wind af legt be treffende We Tjammingkëllang luidt eenigszins anders. Hier breekt de tekst af. NAAMLIJST. De bij A XL gevoegde naamlijst kan ook voor dezen tekst dienen. Daar deze echter korter is en vele hiaten heeft, ontbreken namen die daar wel voorkomen. Omgekeerd treden in den onderhavigen tekst ook personen op, die in den anderen niet genoemd worden. De volgende nummers van naamlijst A XL keeren, ten deele met kleine wijzigingen, in dit verhaal terug: No. 2, 4, 5, 7, 8, 9, 12, 13, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 39, 41, 42, 45, 46, 47, 49, 50, 51, 54, 55, 57, 59, 60, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 69, 70, 71, 72, 74, 77, 80, 81, 82, 83, 84, 87, 88, 91, 92, 94, 95, 96, 97, 104, 107, 108, 110, 111, 118, 129, 139, 140. De volgende nummers toonen eenige afwijking: no. 1. Sawerigading, heet ook: (La Ma’)dusila Lawe. no. 3. I La Galigo, heet ook: Sumanga ala (of: °rukka, of: °lolo). no. 6. We Tënridio, heet ook: Punna bola ri Malimongëng. no. 10. We Tenrirawe, heet ook: We Sëllëtte(na). no. 11. La Tënripëppang, heet ook: La Tënriwërru. no. 14. La Pananrang, heet ook: Punna lipu ri Takkebiro. 487 no. 29. Palawagau, heet ook: I La Gilingeng en, bij verkorting, La Gau’. no. 43. La Sulolipu, heet ook: Opuna (of: Datuna-) Kau. no. 44. Tënriawaru, heet ook: We Makawaru. no. 53. Pantjawiro, heet ook: Pantjailangi’. no. 56. I Pawawoi, heet ook: We Madjampunga (Punna lippu ri M.). no. 61. Lëttemangkau’ (II) is van Labu’tika’. no. 73. La Tënriliwëng, heet ook: Lebapalallo (of: Datu —). no. 78. Sëngëngma’lino, heet: Daeng ma’lino. no. 85. Togënglangkana, heet: Tunë’langkana. no. 86. Sënrimalantang, heet: Sënrimalattu’. no. 89. I We Leleang, haar tweede naam is: Lënna pudji. no. 90. We Tënritjattja, haar tweede naam is: Daengripudji. no. 93. Tënripasanre’, heet: Sënripasanre’. no. 103. I Tjammingkëliang, heet ook: We Samangkëllang. no. 106. La Dënrë’gëlli, heet: Daengriawing van Djawa urai’. De volgende namen komen wel in dezen tekst maar niet in tekst A XL voor: a. Ma’tangkiluu’, echtgenoote van La Pananrang in Tjina. b. Wëllë’parëppa (of: Létte —) Asarampero, personificatie van clen donder. c. Ialëttu’lipu Parëngki, één der gasten die zich in Wadëng ver zamelen. d. La Tadamparë’ van Mekka ri adja, idem. e. I La Pewadjo To Pao, idem. f. We (of: I) Madutana, hofdame in Sënridjawa (dochter van den vorst). g. Toapamadëng, in dienst van I La Galigo To Këlling. h. To Pawëllërri, eerste dienaar van idem. i. We Palaguna Punna lipu ri Tawalangi’, groot bissu, staat Da Punta Serëng ter zijde. j. We Tjammingketëng Daeng Ma'tappa’, aanzienlijke vrouw, assis teert bij de &wjM-wijding. k. Karaentjawa Daengritjinna, idem. l. We Panagutu’ Daeng mangëllung, idem. m. We Marupapa Sulowitoing, idem. n. Sëssung To Wero, zoon van We Tënriabëng in den Hemel. O- Tjënraralangi (II) Lise’ mataësso, dochter van idem. p. Sinrampatara, zoon van idem. 488 q. Puang van Djawa. r. Tënripanampe We Bolosugi’, opvolgster-plaatsvervangster van We Tënribali bij de bissu-wij ding. s. Tenrisereang Punna lipu ri Limposugi’, aanzienlijke vrouw die I La Galigo tracht te verlokken. t. Daeng patalle, gast in Sënridjawa. A XLIL Leg. Jonker. (Cod. 6162 van schrift II ged. tot schrift OO ged.). Zonder titel. INHOUD: 1- We Tënribali gaat op naar de djuru; 2. Huwelijk van We Tënribali en La Tënriliwëng. 19 + 4 X 48 + 16 = 227 blz. Zie de inleiding bij tekst A XL. De jonkvrouw van de Avondster daalt per schommel met haar 11/28 gevolg omlaag, in glans en heerlijkheid. Sawerigading neemt een sirihpruim en spreekt een spreuk uit, waardoor donder ontketend wordt welke de jonkvrouw neervelt 1 ). De bissu s tijgen aan het werk, één puang laat haar staf op haar nederdalen, een tweede wekt haar met een gewijden zang, waarop zij begint te spreken, eveneens in bissu-taal, enz. Sawerigading stijgt in de ketting 2 ), de bissu’s verrichten cere monieën. Men laat de Jonkvrouw oprukken (? patarakka’), I La Galigo en de zeventig neven houden den boom (djuru) vast, I La Sarasa begeleidt met zang, strooit wënno (gerooste rijst), zwaait met een weeflade, enz., de boom zal worden opgericht. Saweri gading zit bovenop het huisje van de djuru 3 ) te midden van vele lichten, schoon als een jonge god. Allen die hem daar zien zitten, zijn ontroerd van zijn schoonheid, ook S ëngëngrisompa, de vrouw die niet huwen kan, zij smeekt den Heer haar met hem in het huwelijk te verbinden. Zij neemt een pruim uit haar sirihdoos, schrijft daar op (?) dat zij Sawerigading wil huwen en laat dien pruimbrief door de lucht naar hem toe vliegen, zonder dat anderen hem zien. De brief valt in zijn schoot, 1 ) sipolo lumpang sipolo lengë’ — half voorover, half achterover; zij schijnt dus in tweeën gekloofd te zijn. Bliksem wordt niet genoemd 2 ) Deze ketting brengt hem boven op het huisje waar de djuru is opgericht zie beneden. 3 ) Heet ook: matabuta rialu’. 490 hij moet erom glimlachen, denkende aan vroegere dagen toen hij zooveel minnebrieven ontving. Hij vormt zelf ook een pruim, blaast erop, ze spreekt dan menschentaal. Naar Sëngëngrisompa gezonden, deelt ze zijn antwoord mede: hij verlangt haar evenzeer te ontmoeten als zij hem, maar de Schepper heeft gewild dat hij in Tjina huwde en voor zijn echtgenoote is hij beducht 1 ). Hij weidt nog uit over zijn liefde voor haar in zijn jeugd. Zij begrijpt dat hij haar niet huwen wil en verzinkt in gepeins. De djuru is gereed om opgericht te worden en er wordt een maaltijd gehouden; daarna hebben hanengevechten plaats. Saweri- gading en I La Galigo ontvangen minnebrieven van de vrouwen van Sënridjawa en hebben heimelijke samenkomsten met haar. Er wordt dagen lang feest gevierd. Op den goeden dag gaat Da Punta Serëng, de groote puang, We Tënribali wekken, deze wordt feestelijk gekleed en de H.mt-uitrusting gereed gemaakt. (Haar verloofde), La Tënriliwëng verzoekt aan haar vader dat zij de ceremonie van het opstijgen naar de djuru door een plaatsvervangster zal laten verrichten, het is voor zoo’n schoone jonkvrouw onaangenaam aller oogen op zich gevestigd te zien. Doch dat is pemali (verboden) ; al is het slechts voor een oogenblik, zij moet toch zelf bij de djuru gezeten zijn. Haar familie geleidt haar plechtig daarheen, terwijl Liwëng tevergeefs door de K.K. menigte heen haar tracht te zien. Achter haar dansen bissu’s. Da Punta Serëng wekt haar op een bissu-zang aan te heffen met de bedoeling hemelsche machten tot zich te trekken 2 ). Te noen vertoonen zich natuurverschijnselen en in duisternis daalt op den regenboog in den aanbouw van het paleis (plaats van de djuru) Tanrapatalo neder met andere hemellingen. Bali valt neer in den schoot harer zoogmoeder, door den donder getroffen. Zij wordt weggeleid. Het weer herstelt zich. Haar plaatsvervangster richt de djuru op en verricht het overige. Drie dagen stroomen de gasten van over zee toe. Vervolgens sluit Bali haar hemelsch huwelijk 3 ). Er worden haar tallooze geschenken aange boden. I La Galigo verlangt zijn schoone (achter)achternicht te zien 4 ); *) Dit wordt gezegd, maar zoo dat alleen Sëngëngrisompa het hooren kan. ' 2 ) Wb. sv. ranging, — Matthes, Over de bissu’s, blz. 23. 3 ) boting rewata. Een bissu heeft een hemelsche echtgenoot, die boven een aardschen prevaleert. 4 ) Daar hij en haar vader volle achterneven zijn, staat hij tot haar in de verhouding van oom tot nicht (nièce). 491 hem wordt uitgelegd dat zulks niet eerder kon geschieden. Een hof juffer wordt naar haar kamer gezonden, zij wordt, prachtig aan gedaan, naar voren geleid, nu ziet ook Liwëng haar. De gasten uit Ijina maken onder elkaar commentaren over haar schoonheid. Bali wordt er verlegen onder, I La Galigo gedraagt zich onbehoorlijk en ontvangt deswege een terechtwijzing van zijn vader, deze laat Bali naar haar vertrekken teruggaan. In het voorhuis wordt feest gevierd, tegen den morgen keeren de gasten naar hun penaten terug. Sawerigading wordt in zijn logies door La Sinilele met een be- risping ontvangen ter zake van het wisselen van minnebriefjes met Sëngëngrisompa. Hij bekent tranen gestort te hebben bij de herinne- rnig aan ontmoetingen met haar in lang vervlogen dagen in Luu’. Hij wil Sinilele als bode (duta) naar haar toe zenden om te zeggen dat hun ontmoeting slechts voor een oogenblik kan zijn. De vrienden voeren een lang gesprek, Sawerigading durft niet openlijk te han delen uit vrees voor I We Tjudai, enz. I La Galigo komt in het logies van zijn vader met de zeventig prinsen als een wervelwind binnenvallen. Hij vraagt aan een dienst maagd hem de sirihdoos van Sawerigading te reiken, daar komt de minnebrief van papa voor den dag, doch van wien hij afkomstig is, blijkt niet. I La Galigo heeft er een hoog woord over, zijn gezellen zetten hem op zijn plaats met een grap. La Sinilele heeft hen ge hoord en moet lachen en Sawerigading (voor den dag gekomen) voegt er een grap aan toe. Het luidruchtige troepje gaat weer heen. Onophoudelijk wordt op de trommen in het verblijf van Bali en elders geslagen als uitgeleide van de hemellingen x ). We Tënriabêng hoort het in den Hemel, zij ziet ook den door Sëngëngrisompa afge zonden wind blazen, die Sawerigading door list moet winnen en roept den wind om te vragen wat hij uitvoert. — „Ik breng een „minnebrief van Sëngëngrisompa over, zij wil Sawerigading huwen, „maar hij durft niet voor I We Tjudai.” — Dat kan We Tënriabëng begrijpen. Zij zegt den wind naar Tjina te gaan en aan I We Tjudai te vragen of zij gedroomd heeft dat haar man in Sënridjawa ge huwd is. — De wind gaat, treft I We Tjudai alleen en doet zijn boodschap. Zij (zich groot houdende) vindt het niets erg dat een man en daarbij een vorst een huwelijk sluit, iemand die pleegt te lieven en geliefd te worden. „Maar”, voegt zij eraan toe, „zijn D Waarschijnlijk is de hemelsche echtgenoot van We Tënribali bedoeld met volgelingen. 492 „sumangë’ 1 ) is, van uit Sënridjawa, eiken nacht bij mij geweest, ik „heb daarmee gepraat zoo dat de menschen het konden hooren. Die „sumangë’ heeft mij verteld dat zijn schip in Wadëng boven op de „bergen heeft gezeten (door een vloedgolf), dat hij in Sama, in „Maloku, in Wadëng is geweest, dat hij de vorstin van Madjang „heeft gezien, die hem aan haar deed denken, ook dat de djuru in „Sënridjawa is opgericht, dat hij Sëngëngrisompa gezien heeft en „deze hem per brief een huwelijksaanzoek heeft gedaan. Hij heeft „niet beweerd dat hij van geen huwelijk wilde weten, maar heeft „niettemin bezworen het niet te zullen doen.” Wanneer hij daar in Sënridjawa in het geheim 2 ) een huwelijk sluit, dan kan ze er vrede mee hebben, dat is nu eenmaal des mans. — De wind keert naar den Hemel tot We Tënriabëng terug en vertelt aan We Tënriabëng alles wat I We Tjudai gezegd heeft en dat ze op grond van de geregelde bezoeken en de mededeelingen der sumangë’ niet gelooft dat Sawerigading reeds gehuwd is. Lachend geeft We Tënriabëng den wind zijn afscheid. In Letengriu’ en in Sënridjawa zijn de gasten bijeen. De staatsie- (huwelijks)zetel in laatstgenoemde plaats is opgetuigd. Te noen breken de elementen los, de huwelijkszetel valt herhaaldelijk om; het wordt weer licht, algemeen heerscht stomme verbazing, de vorst van Wadëng en zijn echtgenoote (grootouders der bruid) staren peinzend voor zich uit, de ouders der bruid zijn verslagen. — We Tënrirawe laat de puang Da Punta Serëng ontbieden om het paleis voor de huwelijksfeesten te versieren. De omgevallen zetel wordt met &«sM-hulp overeind gezet, doch valt telkens weer om, slachtoffers baten niet. De opgeroepen Da Punta Serëng komt niet zelf, maar zendt de bode van Sënridjawa terug met de boodschap dat het omvallen van den zetel veroorzaakt wordt door La Tënriodang in den Hemel, die Bali als echtgenoote begeert. Er moet een bepaalde, andere zetel in de plaats gesteld worden, na het huwelijk moeten er buffels geofferd worden, enz. en moeten de ouders der bruid en de gasten met wënno (gerooste offerrijst) de woede des hemelings bedaren en hem zijn afscheid geven. D sumangë’, wordt hier als uit iets levends en persoonlijks gebruikt, „levens geest”. De gewone beteekenis is: „levenskracht, kracht ten leven”; zij gewordt den mensch, in ruimere of mindere mate, telkens opnieuw van hemelsche mach ten, als iets dat het leven versterkt. De parallel-tekst heeft wadjowadjo. Zie verder Inleiding. 2 ) Zóó dat het voor het volk niet ruchtbaar wordt. 493 Aldus geschiedt. La Sinilele treedt als plaatsvervanger van Saweri- gading op. Deze zelf bevindt zich oost van den zetel, Sëngëngrisompa west; hij verzinkt in gedachten aan den tijd toen zij zijn bruid in Luu was 1 ), hij mengt erdoor herinneringen aan een ander aan wezig liefje, met wie hij verloofd geweest is maar niet getrouwd, zijn heengaan van Luu’ en de reden daarvan, enz. Sëngëngrisompa harerzijds is met gedachten aan hem vervuld. Hij neemt een sirih pruim, beblaast die drie malen, waarop zij menschentaal kan spreken en zijn woorden aan haar overbrengen, ongezien en ongehoord door de menigte; hij wil haar ’s nachts heimelijk bezoeken. Zij laat de pruim antwoorden dat zij openlijk wenscht te huwen. Sawerigading lacht slechts, hij opent even zijn sirihdoos, uit een spreuk en dan gaat zijn schim, ongezien, dwars door de menigte naar haar toe. Zij toont hem een boos gezicht en is beschaamd. Hierop volgt een lange uiteenzetting van beider standpunt, van haar zijde door waar- LL digheid uitmuntende. — Den ganschen nacht strooien de vorstelijke personen wënno op den huwelijkszetel om den toorn des Hemels te doen wijken. Bij het aanbreken van den dageraad zijn Sawerigading en Sëngëng risompa nog niet tot éénstemmigheid gekomen, zij scheiden. Sawerigading zendt La Sinilele naar zijn logies, hij wil Sëngëng risompa achterna, mocht hij als het reeds dag is nog niet thuis zijn, dan moet La Sinilele I La Galigo sussen, maar niet zeggen waar zijn vader heen is. La Sinilele meent dat de zoon dat wel begrijpen zal. Sawerigading sluipt heimelijk, de kleeren over het hoofd, naar het huis van Sëngëngrisompa; een dienstbare wijst hem daar den weg naar het slaapvertrek, Sëngëngrisompa is nog niet ingeslapen. Zij schrikt op. Het gesprek gaat dadelijk over de vraag: openlijk te trouwen of een geheime minnarij. Haar standpunt is nog onver anderd. Sawerigading tracht haar te paaien met te zeggen, na terug keer in Tjina aan I We Tjudai te zullen vragen of zij erin toestemt een tweede echtgenoote naast zich te hebben en wanneer zij die toe stemming zal hebben gegeven, een huwelijksbode in optima forma te zenden. Ten slotte geeft zij toe, maar toch is zij onbevredigd geen openlijk huwelijk te hebben kunnen sluiten. Sawerigading blijft eenige dagen in haar huis. I La Galigo en zijn zeventig neven bedenken een danspartij (Moluksche dansen) in het logies van hun vader te houden. 1 ) Niet uit vroegere teksten bekend. 494 De prinses van Limposugi’ tracht I La Galigo te verlokken, maar zijn hart trekt naar de hanenvechtbaan. Onder de tamarindeboomen hebben hanengevechten plaats. Wanneer Sawerigading na vijf dagen van Sëngëngrisompa af scheid neemt, wordt de weemoed van het afscheid vertroebeld door de gedachte die haar niet loslaat en die zij weer uitspreekt: het openbare huwelijk dat niet heeft plaats gehad. Zij verwisselen van sirihpruim. In zijn sarong gehuld, daalt Sawerigading, door een paar sirihdoosdragers gevolgd, de trap af, zij oogt hem na. Het is al morgen als hij aan zijn logies komt. Hij treft La Sinilele niet aan, die is waarschijnlijk naar de huwelijksfeesten. De huwelijkszetel is versierd en gereed, de gasten van Letengriu’ zijn bijeen. We Tjammingkëllëng, de verloofde van La I ënriliwëng wie hij verzekerd had met uitsluiting van anderen te zullen huwen, is droevig gestemd, haar innerlijk is vernield. Zij laat de van hem ontvangen geschenken uit de bergplaatsen halen. Het venster openende, roept zij den wind en verzoekt dien ze aan Liwëng terug te brengen, den schaamteloozen, enz. De wind treft Liwëng in zijn paleis te Letengriu’, door zijn hofstaat omgeven, aan; hij brengt de boodschap van We Tjammingkëllëng over, n.1. dat hij zijn ge schenken terugkrijgt en haar plechtige verklaring dat hij, Liwëng, nu zelf maakt dat hij niet lang leven zal 1 ). Deze erkent schuld, maar verdedigt zich: hij had We 1 jammingkëllëng s hand gevraagd, maar zij had daarop geantwoord dat hij reeds een verloofde had en zij ook, dies had hij haar in het geheim een bode gezonden dat hij haar bij nacht zou schaken en naar een ander land brengen, maar dat had zij niet gewild. Toen had hij naar een andere uitgekeken en zijn nicht We Tënribali in Sënridjawa gevonden, die hem had aan genomen. — De wind keert met deze mededeeling naar We Tjammingkëllëng terug. Zij geeft geen antwoord en de wind gaat naar zijn plaats (lolangêng) terug. In Sënridjawa is alles voor het huwelijk gereed, de eerehagen zijn opgericht, enz. Op den gunstigen dag zijn de gasten en het volk bijeen. Er worden tallooze buffels geslacht. I La Galigo neemt de vrouwelijke genoodigdheden op en laat er de hanengevechten voor in den steek. De stiefmoeder, tevens tante, van La Tënriliwëng betreurt dat zijn eigen moeder het huwelijk van haar zoon niet meer beleefd heeft, i) Zoo zal het inderdaad zijn (mupotinio të’ ma’hmpe’i). 495 496 en La Ma’dungkëllëng bevat; zij worden ontroerd en storten tranen 1 ). Hierna volgen door verschillende personen voorgedragen, korte brui loftszangen 2 * ). Er wordt een huwelijksmaal opgediend. We Tënribali wordt (in den geijkten vorm) aangemoedigd toe te tasten. Na het maal wordt sirih genuttigd en dan ontmoeten Sawerigading’s oogen opeens die van Sëngëngrisompa; I La Galigo bemerkt het, heeft er genoegen in en vestigt er luidruchtig de aandacht van zijn vrienden op, zij praten eenigen tijd over het geval door. La Ma’dungkëllëng is bekoord door de mede op het feest aanwezige jongere zuster van Bali, We Tënriwalë’, nauwelijks den kinderleef tijd ontwassen. La Tënriliwëng leidt zijn echtgenoote naar het slaapvertrek, de gasten keeren naar hun logies terug, de dageraad breekt aan. Den volgenden morgen zorgt We Tënrirawe voor een maaltijd en daarna hebben hanengevechten plaats, ’s avonds wordt de feest vreugde naar het paleis verplaatst. Na zeven dagen zal We Tënribali naar Letengriu’ geleid worden. We Sompabonga laat alles voor de feestelijke ontvangst aldaar in NN gereedheid brengen, bissu’s brengen versieringen aan. Het echtpaar vertrekt van Sënridjawa (beschrijving). Sawerigading heeft een gezicht 8 ) gehad. Hij zag een prins van Tanatëkko komen, die We Tënribali streelde en haar ontvoerde naar zijn land; hij zag La Tënriliwëng in oorlogsdracht, met bloed be vlekt, zijn echtgenoote achterna gaan. Zij zeide hem: „Ga met La „Ma’dungkëllëng naar den Hemel”. — Hij vraagt aan La Sinilele naar de beteekenis van dat gezicht. Deze meent dat dit geen goeds be- teekent, er zal om We Tënribali oorlog gevoerd worden, maar het huwelijk van We Tënribali en La Tënriliwëng zal weer worden hersteld 4 ). Aankomst van We Tënribali in Letengriu’, ontvangst ten paleize (beschreven), hiermee eindigende dat La Tënriliwëng zijn gade naar het slaapvertrek geleidt 5 * * ). Als het echtpaar twee dagen in Letengriu’ 1) De tekst van dezen hiaat komt wel voor in A XL en blijkt bij vergelijking van geen beteekenis (± 3 blz.). 2 ) Niet een deel der ceremonieën vormende, maar op verzoek van Saweriga ding door eenige gasten als tijdpasseering ten beste gegeven. 3 ) manipi të’ maftinro, lett. droomende zonder te slapen. 4 ) Dit alles zal werkelijk gebeuren. In de verzameling-Jonker zijn teksten die deze gebeurtenissen, althans voor een deel, beschrijven, zie vooral A XLIX. B ) Met herhaling van huwelijksceremonieën, als gebruikelijk. 497 32 498 499 nemen en offers te brengen voor Bali’s en Liwëng’s heil x ) en als losprijs voor hen. Den volgenden dag worden buffels geslacht, tot leeftocht op de OO terugreis der huiswaarts keerende gasten. La Ma’darëmmëng spreekt Sawerigading aan over een huwelijk van zijn zoon in Tjina dat daar tegelijkertijd met het huwelijk van Sawerigading’s dochter Tënri- balobo zou hebben plaats gehad. Sawerigading legt uit dat dit niet mogelijk was omdat het huwelijk van Tënribalobo in den Hemel gesloten is, maar als La Ma’darëmmëng, in Sama teruggekeerd, een bode zendt, zal het huwelijk van zijn zoon alsnog in Tjina kunnen plaats hebben * 2 ). Zij varen tesamen van Sënridjawa weg; na drie dagen gaat La Ma’darëmmëng op zijn eigen schip over, door Sawerigading rijkelijk van geschenken voor familieleden voorzien. Deze dringt erop aan dat wanneer La Ma’darëmmëng’s zoon naar Tjina zal komen om daar een huwelijksaanzoek te doen, hij zijn moeder zal meebrengen 3 ). Ieder keert nu naar zijn eigen land terug. Sawerigading vaart op de I La Welënrëng, hij krijgt verlangst weer als in zijn jonge jaren rond te zwalken. Panrita Ugi’ vindt dat de tijd voor de liefdesavonturen welke met dien zwerftocht gepaard gingen, voorbij is. Klaterend gelach van de zeventig prinsen. Midden in den nacht wordt Sawerigading wakker, hij hoort op een trom slaan, het geluid schijnt uit den Hemel te komen. Het is het geluid van de trom van Tanratëllu 4 ), de vrouw die voor hem als echtgenoote bestemd was toen hij in den Hemel vertoefde. Maar aangezien hij zich daar niet blijvend wilde vestigen, ging het huwe lijk niet door en beschouwden zij elkaar als broer en zuster. Na zijn terugkeer naar de aarde zagen zij elkaar niet weer. Doch tijdens zijn verblijf in den Hemel zagen zij elkaar dagelijks en leerde hij dagelijks als de góden dansen. zijn een uitvloeisel der onregelmatigheid hunner verbintenis. Onverklaard blijft waarom eerst La Ma’dungkëllëng die inderdaad de oudste zoon zijner ouders is, evenals Bali de oudste dochter van de hare, voor Bali bestemd is, en later Liwëng. Dit is ook een onregelmatigheid evenals het volgende huwelijk van La Ma’dungkëllëng met de jongere zuster We Tënriwalë’. Ook hij komt later om. x ) ripapote djiwa la ewëng ma’laibini. ") Zie teksten A XXXVI en XXXVII; er zijn geen teksten bekend die het huwelijk van La Ma’darëmmëng’s zoon tot onderwerp hebben. 3 ) peze vrouw is tusschenpersoon geweest in door Sawerigading met We ënriwalë’ van Malatunrung gepleegd overspel. Volgens een andere voorstel- nng heeft hij met haar geboeleerd. 4 ) In het groote hs. Bijbel Genootschap dl. III wordt deze geschiedenis be handeld. 500 Hij klopt Panrita Ugi’ op, die zich nog alles uit den tijd dat zij samen in den Hemel waren, herinnert. Sawerigading’s hart staat opeens weer voor Tanratëllu in vlam. De vrienden gaan weer slapen. In den Hemel ruikt Tanratëllu Sawerigading’s benauwende geur. Een dienstmaagd wordt er op uit gezonden; omlaag turende, ziet zij de zee met schepen bedekt, daar onder één schip met het zonnescherm van Luu’. Tanratëllu laat allerlei godenspijs bijeenverzamelen en naar de aarde brengen, naar de I La Welënrëng. De brengster moet erbij zeggen dat dit een zending voor Sawerigading van haar is. Het dondert driemaal en dan verschijnt de regenboog op Sawerigading’s schip en de bode met talrijk gevolg met hem. De bode brengt de boodschap harer meesteres over, het zijn spijzen van zon en maan, zegt zij. Saweri gading neemt de gaven lachend in ontvangst, hij laat een bediende den La Dunrungserëng-vogel van zijn kruk losmaken, besmeert hem met olie en zegt hem naar de Onderwereld te gaan en daar een bepaalde vrucht te halen, met nog andere zaken gemengd 1 ). In een aansporing vlug te vliegen, breekt het stuk af. NAAMLIJST. L We Manedara, jonkvrouwe van Tutumpadja (Avondster), ma- nurung. 2. We Tënribali (E Bali) Tunë’batari Tunë'mangkau’ Bissulolo van Sënridjawa, oudste dochter van 12 en 13. 3. Sawerigading Opuna Ware’ (of: Batara Ware’) Langi’pawe- wang Toapanjompa La Ma’dungkëllëng Pamadënglëtte La Tënritappu’. 4. I La Galigo To Padamani To Sëssungriu’ To Boto’ Opuna (of: Datuna-) Tjina I La Semaga Sangadjiwero To Sinapati Padjumpero van Tana Ugi’, zoon van 3 en 17. 5. De zeventig prinsen, neven van 4 2 ). 6. We Samanglëtte, pua’ ma’ton van Sënridjawa. *) Vermoedelijk tot tegengeschenk bestemd. 2 ) Ten deele afzonderlijk genoemd. 501 7. I La Sarasa van Tompo’tika* *). 8. Palawagau’ van Tompo’tika’, neef van 3. 9. La Ma’sarasa, zoon van 8. 10. Sengengrisompa (We Sompa) Daeng mangkau’ Datu (To) Wewangtjina (of: Punna lipu ri W.) We Tjammimpulëng Daeng patappa’, gewezen verloofde van 3. 11. Da Punta Serëng Punna lipu ri Udjumpero Bissu datu (van Djawa), zeer aanzienlijke bissu. 12. Tênrisumpala Punna lipu ri Sënridjawa, moeder van 2, echt- genoote van 13, jongere zuster van La Tënriliwëng’s vader. 13. La Ma’panjompa (La Njompa) To Sibengareng To Wadëng To Tënribali, zoon van 14 en 15, vader van 2, echtgenoot van 12, ingetrouwd. 14. La Tënripëppang Opuna Wadëng, vorst van Wadëng, vader van 13. 15. We Tënrirawe, echtgenoote van 14, zuster van 8, nicht van 3, moeder van 13. 16. We Tënriwalë’ Daeng sagala, tweede dochter van 12 en 13. 17. I We Tjudai Daengrisompa Punna bola ri La Tanette, echt genoote van 3 in Tjina. 18. La Tënridolo To (Datu) Soppeng, schoonzoon van 3 en 17, echtgenoot van 71. 19. La Tënripalë’ To (Opu) Lamuru, idem, echtgenoot van 66. 20. We Ma’dewata, hofdame van 2. 21. We Ma’dilangi’, idem. 22. We Sëllongmega, zoogmoeder van 2. 23. We Sirate(na), hofdame van 2. 24. We Ma’pangidë’, idem. 25. Tanrapatalo To Werogutu’, uit den Hemel, verschijnt bij de djuru, hemelsche echtgenoot van 2. 26. Tënripanampe We Belosimpëng, plaatsvervangster van 2 bij de djuru. 27. La Sinilele To Palënnarëng, neef van 3. 28. (La PananrSng) To Sulolipu, eerste raadsman van 3 (en neef). 29. Panrita Ugi’, raadsman van 3 (en neef), medegegaan naar Sënridjawa. 30. La Pamusurëng To Rukkapoti, raadsman van 4 (en „neef”). 31. La Paladjarëng Toapasëssung, idem (en „neef”). *) = 8 of 9. 502 32. We TËNRiABëNG Daeng manotë Bissu ri langi’, zuster van 3 in den Hemel. 33. To Sompariu, zoon van 32 1 ). 34. Tjënraralangi’ (mata ësso), jongste dochter van 32. 35. Datuna Madjang, oude liefde van 3. 36. La Tënriodang Sangadjiunru’, een hemelling. 37. La Ma’darëmmëng To(w)alapu(w)a To Maloku Opuna Sama, vorstelijk vriend van 3 uit Sama. 38. We Tabatjina I Da Mutia Punna lipu ri Maloku To Sama (of: Datuna Sama), echtgenoote van 37, boeleerster van 3. 39. La Ma’lapua, zoon van 37 en 38. 40. We Pëppë’diti, lijf juffer van 10. 41. We Tëmmulala (of: — lola), idem. 42. Punna lipu ri Limposugi’, bekoord door 4. 43. We Tjammingkëllëng Daeng ma’tjora van Mene’empong (of: Punna lipu ri M.), oud-verloofde van 45. 44. We Atungkeno, hofjuffer van 43. 45. La Tënriliwëng (La Ewëng, La Iwëng) Daeng palallo Tjam- minglonra Sulotjëmpa BELo(of: Sulo-)wo’di Padjumpero van Letengriu’ Sumangëala Sënrimapadjungmanurung, huwt met 2 en haar neef. 47. We Sompa(bonga), stiefmoeder van 45, jongere zuster van 49. 48. Sëngëngma’lino (We Sëngëng) Daeng manurung van Pina- sumpu’, halfzuster van 45, dochter van 47. 49. We Sëngëmpero Daeng wetoing, overleden moeder van 45. 50. We Tëmma’wela Daeng ma’danrëng, oudere halfzuster van andere moeder van 45. 51. La Ma’dungkëllëng Padjungbanna van Limpomadjang, volle broeder van 45. 52. Daeng riu’ van Djawa urai’, vroegere verloofde van 43. 53. Wewangma’këtti van Sadëng ri adja, vroegere verloofde van 45. 54. We Nagatjina (We Tjina) Daentjawa, niet-ebenbürtige echt genoote van 45. 55. La Pasuloi To Patappari (of: °Patawari) Daeng pawëllang, prins van Adja sadëng djawa, toekomstig echtgenoot van 54 en haar volle achterneef. 56. Lebata’lallo To Suppa’ Opuna Wengëng, vorst van Tana- tëkko (Wewangriu’). 1) Vermoedelijk dezelfde als no. 25; de gewone naam toch van den hemelschen echtgenoot is: Gutu’patalo To Sompariu. 503 57. To(w)alala van Bëkkëngpute, makker van 4. 58. La Paerongi To Palinrungi, idem 1 ). 59. I La Mangkau’ van Bombangtjina, idem. 60. Tënriwewangëng Daeng patalle Datuna (of: Opuna-) Sunra, nicht van 2. 61. Daeng pabeta van Wiringlangi’, echtgenoot van 60. 62. La Parakasi, aanzienlijk dienaar van 45. 63. La Pawewangi To(w)alulu(w)ang, idem van 51. 64. La Muladatu, partijganger van 45. 65. Turu’bela van Tompo’tika’, stamvader van het vorstengeslacht aldaar. 66. Tënribalobo, dochter van 3 en 17, gehuwd met 19 ~). 67. We Tjammimpulëng, verloofde van 39 in Tjina. 68. Tanratëllu Sënrimawero (of: Sënrimampero), éénmaal voor Sawerigading als echtgenoote in den Hemel bestemd geweest. 69. Ungarakilë’, dienaresse van 68. 70. We Madjangruma, bode van 68. 71. We Tënridio Bataribissu, oudste dochter van 3 en 17, gehuwd met 18. 72. We Sangkalangëng van Letengriu’, Letemata ri Sënridjawa We Sitta’tea We Rampëngelo’ Teasirate Padjumpero, zal geboren worden uit het huwelijk van 54 en 55. Vogels: TJAKURIDI, LAODAI (LAIODA), PUTëNGSOLo’ TO ApUNG, marampoba to Ekkë’, tjuimanikëng to Saburo, bekama’loku to Abang, la dunrungsëreng Toatayvarëng, djanga’djanga’, danga’tjina. Letentjawa, Letempongëng, namen van landstreken. Letengriu’, Limpomadjang en Pinasumpu’ behooren onder Sënridjawa. a ) Ook als twee personen op te vatten. 2 ) Ook als nog niet gehuwd voorgesteld. A XLIIL Leg. Jonker. (Cod. 6162 Schrift PPPP ged). Zonder titel. INHOUD: We Madutana ontvangt geschenken van Sawerigading. « 33 blz. De tekst is slechts een fragment dat abrupt begint; blijkens den index op de laatste bladzijde van het schrift werd het afschrift oorspronkelijk in een volgend schrift vervolgd, doch dit vervolg is niet meer aanwezig. De inhoud komt ongeveer in dezelfde bewoor dingen in de teksten A XL en XLI voor. Hier volge een iets uit voeriger overzicht. PPPP/7 Palawagau’ en andere gasten die over Tompo’tika’ de reis ge maakt hebben, komen in Sënridjawa aan. De gasten uit Tjina en Wa'dëng waren reeds den dag tevoren aangekomen. Wanneer dan La Ma’panjompa, de vorst van Sënridjawa, met zijn echtgenoote, zijn beide jongste dochters en groot gevolg de gasten, die zich nog op de schepen bevinden, van den wal zijn komen begroeten, heeft aan boord van Sawerigading’s schip het tooneeltje tusschen hem en zijn achter-achternichtje We Madutana, nog een kind, plaats. Zij gaat op zijn schoot zitten en houdt kinderlijke praatjes, zij vindt dat hij zoo’n hemelsche geur heeft en vraagt om godenolie en geurige blaren om die te branden en met den rook haar kleeren te doorgeuren bij gelegenheid van het huwelijk van haar oudste zuster We Tënribali (met La Tënriliwëng). Saweri gading schept behagen in haar gesnap, alles lacht mee. Hij belooft haar dat zij straks in het paleis alles zal krijgen waarom zij gevraagd heeft. Het neuswijze ding vraagt of dat geen praatjes zijn zooals bij de hanengevechten verkocht worden. Sawerigading moet lachen zooals hij sedert hij Tjina verlaten heeft nog niet gedaan heeft. Ware zijn zoon I La Galigo niet reeds met verscheidene vrouwen 505 De thans volgende verhalen groepeeren zich om de persoon van Lebarisompa Datu pamusu’ van Wewangriu. In de verzameling van het Bijbel Genootschap bevindt zich een over hem handelend handschrift, waarvan Matthes opmerkt: „Het metrum is hetzelfde „als dat der La Galigo-poezy,” zonder te zeggen dat het verhaal tot den I La Galigo-cyclus behoort. Echter zegt hij van een hs. dat zich in het Britsch Museum bevindt en hetzelfde verhaal behelst, dat het een „stuk van de La-Galigo-poëzy bevat (Cat. Matthes blz. 92, cf Aanhangsel blz. 1074). Matthes’ medewerkster, de in deze litteratuur zeer bedreven vorstin van Tanette, Arung Pant jana Tjolli’pudjiye, maakt in de door haar vervaardigde inhoudsopgave van het geheele gedicht van Lebarisompa’s avonturen geen melding (Boeg. Chrestomathie III 251 v.v.), doch dit kan geen aanleiding zijn ze niet tot de I La Galigo te rekenen. Immers, er blijken èn in de verzameling van het Bijbel Genootschap èn in de verzameling- Jonker èn in de verzameling-Schoemann te Berlijn, verscheidene teksten aanwezig te zijn die Tjolli’pudjiye onbekend gebleven zijn, waarvan zij althans geen melding maakt en die er niettemin on twijfelbaar toe behooren omdat dezelfde, van andere I La Galigo- verhalen bekende personen er een rol in spelen. Het zou overigens niet behoeven te verbazen indien der vorstin verhalen onbekend ge bleven waren, want een gedicht als de I La Galigo is voor gestadige uitbreiding vatbaar en wordt daarbij slechts in brokstukken voor gedragen, het is niet waarschijnlijk dat alle episoden overal gelijke bekendheid genoten. — Lebarisompa is een prins van Tanatëkko in Wewangriu . Dit land werd reeds eerder genoemd, Sawerigading keert ei op zijn reis van Luwu’ naar Tjina bij Tëddjorisompa, den grondvester des rijks, een vollen neef zijner grootmoeder We Njili’timo’ en evenals zij uit de Onderwereld afkomstig, aan. Hij is dus, als men den Schepper en den Heer der Onderwereld de eerste generatie noemt, van de tweede generatie, dezelfde waartoe ook Batara Guru, de grondleggei van Luwu’, Turu’bela, de stichter van Tompo’tika’, en de stichter van Tjina behooren. In de volgende avonturen van Sawerigading, tot aan zijn bezoek aan Sënridjawa, in de voorafgaande teksten be- 507 schreven, is Wewangriu’ niet betrokken. In het bezoek aan Sënri- djawa (A XL en XLII) komt Wewangriu’ voor het eerst weer ter sprake, hier toch wordt de „prins van Tanatëkko” = Lebarisompa, als dingende naar Bali’s hand genoemd. Hij is de kleinzoon van Tëddjorisompa en dus van Sawerigading’s gene ratie, want deze is kleinzoon van We Njili’timo’. Het is echter een vaste regel, zonder uitzondering, dat slechts personen van dezelfde generatie met elkander huwen. Daar nu Bali twee generaties jonger dan Sawerigading is — zij is de kleindochter van diens volle nicht We Tënrirawe — blijkt Lebarisompa en met hem zijn gansche familie, twee staken te zijn gezakt. Uit de bewoordingen van den tekst, die van Lebarisompa’s krijgstocht naar Sënridjawa, korten tijd na Bali’s huwelijk met La Tënriliwëng ondernomen, gewaagt (A XLIX hierachter), blijkt ten overvloede dat hij van haar generatie is. Is het verhaal van dezen krijgstocht zijn plaats in het groote geheel aan te wijzen, met de andere avonturen gelukt dit, als gevolg van de op het geslacht van Wewangriu’ toegepaste, tweeërlei reke ning, niet. Zooveel is zeker, dat zij daarvoor vallen, maar ook niet lang, want Lebarisompa en zijn generatie zijn reeds volwassen mannen. Van vroeger tijd gewaagt een hs. te Berlijn (C VIII hier achter), het huwelijk van I La Dewata, die één generatie ouder is, beschrijvende. Het zelfde hs. bevat nog een paar fragmenten, die wel in jammerlijken staat verkeeren, maar toch duidelijk maken dat er ook verhalen bestaan, of bestaan hebben, van de tusschen dit huwelijk en Lebarisompa’s optreden liggende tijdsruimte. Zoo blijkt dan aan het bouwwerk der I La Galigo een nieuwe vleugel: de ge schiedenis van het geslacht van Wewangriu’, te moeten worden toegevoegd. A XLIV. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 29 ged. tot schrift 44 ged.). TITEL: Bitjarana Sompa ri timo’. (Verhaal van Sompa ri timo')- INHOUD: Broederstrijd van Lebarisompa en La Ma’galattung. 10 + 4 X 44 + 2 X 48 + 8 X 44 + 28 = 662 biz. De verzameling van het Bijbel Genootschap bevat één hs. van dit verhaal in dezelfde redactie, het heeft vóór dat het gaaf en zonder hiaten is; iets later beginnende eindigt het ook iets later, het einde is ook abrupt; de catalogus noemt het „een gedicht op den oorlog „van La- Pataoe Datoe- Pamoesoe’ met diens broeder La Magala- „toeng, Datoe of vorst van Soeppa, omdat de laatste de verloofde „zijns broeders, met name We Tënripada, tot vrouw genomen heeft.” (Cat. Matthes blz. 83). In het Britsch Museum bevindt zich een hs., dat hiermee begint dat Lebarisompa besluit de hand van Pantjaitana te vragen en tot na de nederlaag van hem en Malaetëppa tegen de verbonden legers van La Ma’galattung en La Tënrisëssu’ van Tompo’tika’ voortduurt. (Aanhangsel blz. 1075). Het is, ongeacht kleine afwijkingen, de zelfde tekst als deze. De verzameling-Jonker telt 4 hss., het zelfde onderwerp behan delende. Het onderhavige is het uitvoerigst, en loopt tevens het verst door, de beschrijving ervan kan ook voor de andere hs.. als legger dienen. A XLV heeft aan het begin iets meer, het slot van een tooneel, doch breekt af als Lebarisompa besluit La Ma’galattung den oorlog aan te doen. A XLVI begint later, in het gesprek van Pantjaitana met We Ma’pawëkkë’ na het bezoek der huwelijksboden en eindigt reeds in de beschrijving der bruiloft van La Ma’galattung en We Tënripada in Amësangëng. A XLVII is niet meer dan een kort fragment. 509 Nog een hs. bevindt zich in de Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn (C IX). Het eerste tooneel, waarvan A XLV aan het begin het slot heeft, is hier in zijn geheel aanwezig, daarmede opent het hs., doch het gaat slechts tot in de komst der vazallen die successieve lijk in Tjenrana landen om hun heer in den ophanden zijnden oorlog hij te staan Het onderhavige hs. is vrij slordig, enkele malen corrupt en er heerscht eenige verwarring in de namen, er zijn hiaten en de goede gang van het verhaal wordt verbroken doordat stukken van hun Plaats zijn geraakt. De juiste volgorde is in hs. C IX, voor zoover dat reikt, bewaard. De loop der gebeurtenissen is het best te volgen ' n hs. 200 van het Bijbel Genootschap, dat slechts weinig van het hier behandelde afwijkt, maar geen hiaten bevat en regelmatig ver loopt. Het begint op een later punt: de komst van I La Dewata in Amësangëng, maar loopt verder door, het slot is ook daar abrupt maar de geschiedenis heeft dan toch nagenoeg een goede ontknooping gevonden. Het eerste, beneden met A gemerkte gedeelte, loopende tot B, moet wen zich vóór C geplaatst denken. Het verhaal begint dus met: (In Wewangriu’) Het is morgen.... enz., loopt dan over D door tot het begin van I La Dewata’s bezoek aan Sompa ri timo’ in Amësangëng; hierop volgt A, het einde van dat bezoek; tusschen beiden ligt het eigenlijke bezoek, dat ontbreekt maar wel is te vinden in den parallel tekst A XLV en in hs. no. 200 Bijbel Genootschap. Het is beslissend v oor de volgende gebeurtenissen. Sompa ri timo’ neemt geen genoegen wet het, buiten I La Dewata om, door zijn echtgenoote Datu bissu samen met haar zoon Malaetëppa bedisselde huwelijk harer dochter Pantjaitana met Lebarisompa. Zij verbreekt de verloving van haar dochter We Tënripada met hem 1 ). A. Midden in den nacht komt I La Dewata van Amësangëng in 29/39 Mario aan. Allen in het paleis ontwaken, doch zonder zich met iemand te bemoeien, legt hij zich ter ruste. Des morgens staat Lebarisompa op en gaat vóór in zijn paleis 0 Naar goede zede behoorde I La Dewata als ouder aangezocht te zijn; doch dit geschiedde niet omdat hij Lebarisompa reeds voor zijn dochter We Tënripada had aangenomen en men wist dat hij met het veranderde plan niet kon instem- rnen. De volgende verwikkelingen, de rampen die over het land komen, zijn een uitvloeisel van deze schending der adat. 510 511 (•)> Huwelijksbode van La Makaroda van Tompo’tika’. I La Dewata geeft orders voor een vorstelijke ontvangst. Na onthaald te zijn brengen de twee boden het aanzoek hunner meesters, beiden naar de hand van Pantjaitana dingende, onder aanbieding van geschenken, over. I La Dewata zegt tusschen deze twee gelijke aanzoeken niet dadelijk een keuze te kunnen doen. Daar komt een andere huwelijksbode, Toagalattung, namens La Ma’galattung, aan. Hij vraagt den vorst met diens zuster en schoon broer in de verhouding van wederzijdsche schoonouders te treden. b« T u zijn er dus drie gegadigden. I La Dewata zendt een bode naar Tanatëkko (en Tëssiambe) om zijn schoonbroer Opuna Wengëng (vader van Lebarisompa en La Ma’galattung) en een groot aantal andere familieleden uit te noodigen tot een familieraad, waarbij ook de vazallen zullen tegenwoordig zijn. De bode ontmoet in Tanatëkko eerst Lebarisompa, met zijn vrien den in de raadzaal gezeten. Deze vindt het geval grappig, Pantjaitana is immers hem toegezegd 1 ). De bode bevestigt dat I La Dewata hem als schoonzoon wenscht (d.w.z. als echtgenoot van We Tënri- Pada, een dochter van een andere moeder) en keert weder naar Wewangriu’ terug 2 ). I La Dewata legt de zaak der drie huwelijks aanzoeken voor (aan wie, wordt niet gezegd, maar eenigen der op- "eroepenen doen het woord). Datu bissu komt er ruiterlijk voor uit geen schoonzoon uit den vreemde te wenschen, zij en haar zoon wenschen Lebarisompa. I La Dewata verzet zich, hij is bevreesd voor Amësangëng 3 ) alhoewel Sompa ri timo’ liever La Ma’galattung als schoonzoon had gehad 4 ). Hij aanvaardt het aanzoek van La Ma’galattung’s bode, op den vierden der maand kan de zeer groote huwelijksschat gebracht worden. De huwelijksboden vertrekken. Pantjaitana bevindt zich in haar slaapvertrek. Haar vertrouwde hofdame We Ma’pawëkkë’ gaat naar haar toe; haar droom zal niet in vervulling gaan, want zij is aan La Ma’galattung verloofd ge- 4 ) Het aanzoek is gedaan vóór deze tekst aanvangt. Het einde dezer episode vormt het begin van A XLV, zij is geheel te vinden in den aanvang van C IX. 2 ) Van een ontmoeting met Opuna Wengëng wordt niets gezegd. 0 NI. voor Sompa ri timo’ omdat Lebarisompa met We Tënripada, zijn doch ter bij haar, verloofd is. 4 ) Doch dit scheen niet mogelijk, omdat We Tënripada aan Lebarisompa verloofd was, waaruit La Ma’galattung’s aanzoek om de hand van Pantjaitana te verklaren is. Hij wordt als een vermogend man geschetst, rijk aan goud. Als het later tot een huwelijk tusschen La Ma’galattung en We Tënripada komt, toont Sompa ri timo’ haar ingenomenheid. 512 513 33 tana is van lagere geboorte dan We Tënripada en zij wijst er op dat ook de manurung-sche dit huwelijk niet wil, enz. Ten slotte wordt I Da Patjonga oostwaarts naar Amësangëng gezonden. Lebarisompa keert terug naar zijn paleis Tanatëkko en zoekt troost bij zijn Makassaarsche echtgenoote. — I Da Patjonga komt in Amësangëng, zij doet namens Tjolli’pudjie, die hiertoe op aan dringen van haar echtgenoot en haar zoon is overgegaan, het aan bod van verscheidene landstreken (waar Lebarisompa van heeft afge- zien), mits zij er genoegen mee neme nog zeven dagen met het huwe lijk van We Tënripada en Lebarisompa te wachten opdat deze eerst met Pantjaitana zal kunnen huwen 1 2 ). Sompa ri timo’, een onge makkelijke vrouw, is gebelgd en beschaamd. Welsprekend in haar hooghartigheid, wijst zij het aanbod af. Alles voor het huwelijk van Lebarisompa en We Tënripada is gereed, de gasten zijn genood. Zij wil met haar dochter wegvaren om de schande te bedekken. De ver sieringen worden weggehaald. Het slaan op de trommen wordt ge wijzigd"). — I Da Patjonga brengt, terug in Tëssiambe, verslag uit. Tjolli’pudjie zendt haar met nieuwe aanbiedingen naar Amësangëng. Sompa ri timo’s weigering wordt er slechts te heftiger om. Als I Da Patjonga Tjolli’pudjie ook deze tweede weigering heeft overgebracht, zendt deze haar ten derden male. I Da Patjonga gaat met angst en beven, want Sompa ri timo’ heeft reeds gedreigd haar te zullen dooden. Intusschen laat Sompa ri timo’ den huwelijksschat van Lebarisompa reeds weer naar buiten brengen. We Patjelai, die met het terug brengen belast is, ontmoet onderweg I Da Patjonga. Zij tracht haar te bewegen om te keeren, maar I Da Patjonga gaat door en verschijnt andermaal voor Sompa ri timo’ 3 ). Zij komt in Tëssiambe terug als het duister gevallen is, zij is ten derden male afgewezen 4 ). De vorstin besluit dat nu La Ma’galattung We Tënripada als bruid moge verwerven. In Tanatëkko 5 ). Lebarisompa vraagt aan een echtgenoote (van 4 ) Een en ander is geheel naar de wenschen van Lebarisompa, Tjolli’pudjie is dus gezwicht. 2 ) De nieuwe slag maakt kenbaar dat er een huwbare dochter ten paleize is en bijgevolg vrijers (voor We Tënripada) hun aanzoeken kunnen laten doen. 3 ) Hier is iets uitgevallen. ) Hier volgt dat I Da Patjonga het paleis van Sompa ri timo’binnengaat, haar boodschap doet, weggejaagd wordt. — Deze passage behoort dus vóór het on- middellijk voorafgaande te komen, dit laatste volgt nogmaals. Denkt men het eerstgeplaatste weg, dan loopt de tekst rond. J ) Er staat: Pintjëngpute. 514 minderen rang) een aangekauwde sirihpruim en gaat dan met haar in het voorhuis zitten. Hij bespreekt met eenigen van zijn gevolg het gebeurde in Amësangëng. Zij hooren daar de trom slaan, de huwelijksschat is teruggekomen; wien zal het geluk We Tënripada te huwen ten deel vallen? Lebarisompa wordt korzelig, geen jongeman 32 zal zijn hoofd willen wagen, hij zou korte metten met zoo een maken. In Amësangëng komen, de een na den ander, huwelijksboden aan. Zij maken telkens hun komst en hun bedoeling kenbaar door de groote trom te omwoelen zoodat het geluid gesmoord wordt en brengen vele geschenken mee aan goederen en menschen om de instemming van hoogwaardigheidsbekleeders te verwerven. Sompa ri timo’ wil telkens een aanzoek aannemen om haar schaamte en die van het land, te bedekken, maar de manurung-sche wijst die steevast als niet voornaam genoeg af, waarop Sompa ri timo’ dan geen anderen uitweg ziet dan met haar dochter ver weg, oostwaarts, naar haar land te varen. De manurung-sche zegt La Ma’galattung als echtge noot voor haar kleindochter te verlangen. Lebarisompa geeft La Ma’laniung order, daar de vooravond van den door Datu bissu bepaalden, voor het overbrengen der sompa gunstigen dag is aangebroken, een feestmaal aan te richten, de huwe lijksschat voor Pantjaitana moet gelijk zijn aan den door Malaetëppa aan zijn echtgenoote gegevene. Des avonds houden de jonge mannen van het gevolg een drinkgelag; als zij door den drank beneveld zijn, vertellen zij elkaar liefdesavonturen. Den volgenden morgen is alles gereed om den huwelijksschat over te brengen. Door ceremonieën verrichtende bissu’s begeleid, gaat de stoet naar Wewangriu’. Aan het paleis aldaar worden de overbrengers met gerooste rijst bestrooid. Onthaal ten paleize. Teruggekeerd in Tanatëkko doet La Ma’laniung verslag van zijn welgeslaagde zending. Lebarisompa gaat nu, met het oog op zijn a.s. huwelijk, afscheid nemen van zijn bijwijven. Ten aanzien van We Tënriabang is dat den afgeloopen nacht reeds geschied, merkt hij lachend op. Hij gaat nu naar Karaempugi’ te Pao, zijn gevolg begeeft zich daar naar het hanenperk, maar hij gaat onverwijld het paleis binnen. Karaempugi’ ontvangt hem, hij krijgt den wind van voren, zij vindt zijn zwenking van We Tënripada naar Pantjaitana schandelijk 1 ), zij wil scheiden. :1 ) Dat zij tegen zijn huwelijk met We Tënripada geen bezwaar maakt, ligt hierin dat echtgenooten van minderen stand huwelijken hunner mannen met „ebenbürtige” vrouwen plegen te aanvaarden. 515 Haar broeder valt Lebarisompa bij. Het avondeten wordt opgedragen. Hij vermag haar niet naar zijn lust te dwingen en verlaat het paleis. Zijn tocht voortzettende komt hij bij zijn bijwijf We Samangkëllang, deze is zeer meegaande en bereid naar Tanatëkko, dus in het zelfde huis als We Tënriabang, te gaan (Lebarisompa had ook Karaempugi’ daarheen willen doen verhuizen). Zij trekken er samen heen. We Tënriabang heet haar vriendelijk welkom. Lebarisompa trekt zich met We Tënriabang terug. Den volgenden morgen buiten komende, herinnert Lebarisompa er La Ma’laniung aan dat den volgenden dag zijn huwelijk met Pantjaitana gesloten zal worden en geeft orders voor een aan zijn vazallen te geven feestmaal. In Wewangriu’ zijn de gasten voor het bruiloftsfeest bijeen, zij zijn feestelijk ingehaald en zullen onthaald worden 1 ). Op de hanen- vechtbaan gaat het levendig toe. ’s Avonds is er een gastmaal ten paleize. Den volgenden morgen staat Lebarisompa in Tanatëkko op. Hij kleedt zich in bruidegomsdracht. Ook La Ma’laniung en allen die 33 in zijn gevolg naar Wewangriu’ zullen gaan, dossen zich uit. Lebarisompa neemt afscheid van We Tënriabang en We Samang këllang en vraagt van de eerste een aangekauwde sirihpruim. Be schrijving van den uittrekkenden stoet. De kop is al in Wewangriu’ als het einde Tanatëkko nog niet verlaten heeft. In Wewangriu’ is Da Punta Serëng de voorname, leiding gevende bissu 2 ) 3 ). Pantjai tana wordt uit haar vertrek opgeleid, zij is in bruidstooi en wordt door fraai uitgedoste jonge bissu’s en anderen omstuwd. Als zij tot de hoofdstijl van het huis genaderd is, wordt zij met wenno be strooid en stijgt dan op tot een verheven zitplaats( ?) 4 ). Lebarisompa 4 ) Malaetëppa treedt als gastheer op; I La Dewata houdt zich afzijdig. 2 ) In Tjina en Sënridjawa verricht zij dezelfde diensten. Haar woning te Udjumpero is steeds niet ver weg. 3 ) Tot de vaste gebruiken bij den intocht van een bruidegom, hier uitvoerig beschreven, behoort: Het gaan door tal van eerehagen, het den bruidegom van het lijf trekken van de kleeren, den toegang belemmeren. Hij wordt telkens tegengehouden en pas tegen belofte geschenken te zullen geven, doorgelaten; zoo komt hij stap voor stap nader tot de plaats waar zijn bruid gezeten is. De schijn van ernst wordt niet bewaard, men lacht en schertst. 4 ) ri arakeang le Ictngkanae ri su’badje ulawënge; volgens ’t Wb. is arakeyany ~ zolder en su’badje z.v.a. timpaUadja’ — voor- en achtergevel; hier is echter arakeang = su’badje, ’t is een verborgen plaats. 516 heeft zich aan een reeks ceremonieën te onderwerpen. Wanneer hij vaak genoeg is tegengehouden, haalt zijn a.s. schoonmoeder hem naar binnen, Pantjaitana daalt na herhaald aandringen van haar plaats in de hoogte omlaag. Nu moet zij nog bewogen worden op den huwe- lijkszetel plaats te nemen. Lebarisompa moet zich nogmaals aan eenige ceremonieën onderwerpen en vervolgens moeten zij beiden evenzoo doen, symbolische handelingen die op ieders taak in het huwelijk en de huwelijksgemeenschap doelen. De hoofd&ijjw’s hebben de leiding. Na deze plechtigheden verzoekt Lebarisompa met vriende- lijken aandrang dat zijn jonge echtgenoote, haar schroom over winnend, het gelaat naar hem toe zal keeren. De familieleden be- toogen hetzelfde. Zij gaat daar eerst na lang aandringen toe over 1 ). Het bruiloftsmaal was middelerwijl reeds opgedragen en dit vormt aanleiding Pantjaitana op te wekken het maal samen met Lebarisompa te nuttigen. De deelnemers aan het maal zakken af naar de hanen- 34 vechthaan, Lebarisompa trekt zijn vrouw mee naar het slaapvertrek. Het verhaal verplaatst naar Tjenrana (aldus de tekst). Het is morgen, er komt een handelsschip aan. La Ma’tuppuang die zich juist naar de rivier begeeft om een bad te nemen, bemerkt het schip. Hij ondervraagt den koopman. Deze komt van Amësangëng gevaren, het huwelijksfeest aldaar is niet doorgegaan, den huwelijksschat (van Lebarisompa) heeft Sompa ri timo’ teruggezonden. De vrijers die zich daarna lieten aanmelden, zijn door de manurung-sche afgewezen. La Ma’tuppuang geeft zich geen tijd om te baden en haast zich met deze goede berichten terug naar de raadzaal om zijn meester, La Ma’galattung, in te lichten. Deze is woedend over het gedrag van zijn broeder, zijn besluit is genomen, hij zal We Tënripada ten huwelijk vragen. Het gesprek wordt in het paleis voortgezet. La Ma’galattung licht zijn zoogmoeder in. Zij beschrijft Lebarisompa als een woesteling en geweldenaar en waarschuwt voor de ge volgen 2 ). Hij wil niet luisteren en zendt La Ma’tuppuang en La Ma’darëmmëng met vele geschenken, als huwelijksboden, oostwaarts naar Amësangëng. Weldra landen zij met hun schip aldaar, zij slaan op de landstrom met een anderen slag, zoodat de manurung-scht a ) Vast bestanddeel der huwelijksceremonieën. Ook bij deze gelegenheid zijn er personen die de vrouw in haar af werende houding stijven en zich quasi tegen den indringer keeren. In dit tooneel wordt voor het eerst de vader van den bruidegom als aanwezig genoemd. 2 ) Die zich inderdaad zóó als zij beschrijft zullen voordoen. 517 518 519 520 I La Sanresëng komt bij zonsondergang in Amësangëng aan 1 ). La Ma’galattung stuift op als hij van de plannen van Lebarisompa hoort, hij aanvaardt de uitdaging. I La Sanresëng vertrekt; La Ma’galattung gaat samen met zijn echtgenoote naar binnen, waar de manurung-sche en Sompa ri timo’ zich bevinden. Hij vraagt verlof met We Tënripada naar Tjenrana (waar zijn paleis staat) af te reizen, daar Lebarisompa hem daar zal komen aanvallen. Sompa ri timo’ stort de fiolen haars toorns uit over Lebarisompa en zijn medestanders; de manurung-sche zegt dat La Ma’galattung’s ver zoek moet worden toegestaan. Deze treft dadelijk maatregelen, zendt iemand per schip vooruit om in Tjenrana alles voor de ontvangst in gereedheid te brengen. De goederen die We Tënripada van haar moeder meekrijgt, worden ingeladen. Beschrijving van het afscheid en den uittocht naar de landingsplaats, hetgeen wegens den spoed bij avond geschiedt. Sompa ri timo’ blijft achter, de manurung-sche gaat mede, waarbij er door het spreiden van kleeden voor gezorgd moet worden dat zij de aarde niet raakt. Te middernacht landt de vooruitgezonden La Pitigading in Tjenrana. In het paleis ontmoet hij I Da Galattung en I Da Darëmmëng en zegt haar eerehagen op te richten en hoofden en volk bijeen te laten roepen voor de a.s. inkomst van We Tënripada. De beide zoogmoeders laten ook de puang van Suppa’ roepen om de (gebruikelijke) versieringen aan het paleis aan te brengen en het werk der bissu’s te leiden. Alles trekt uit naar de landingsplaats ter verwelkoming. Toagalattung zorgt voor het feestmaal. Bij het aanbreken van den dag komt La Ma’galattung zelf den riviermond binnen en legt aan, de zoog moeders bestrooien hem met wënno en verwelkomen We Tënripada en de manurung-sche. De bijwijven van La Ma’galattung laten zich niet onbetuigd 2 ). Als de stoet zich naar het paleis zal begeven, gaan hij en de manurung-sche hand in hand naar de draagzetels 3 ). Be schrijving van den intocht met ZursM-geleide. In het paleis heeft de 37 herhaling der huwelijkssluiting het gewone verloop. Het bizondere is ditmaal dat de manurung-sche aanwezig is en in alles den voor rang heeft. Na beëindigd huwelijksmaal, waaraan ook door de manurung-sche wordt deelgenomen, gaat het uit Amësangëng mee- x ) De aan hem gegeven opdracht naar Amësangëng te gaan is uitgevallen. 2 ) Alhoewel zij volgens het bovenstaande niet meer met hem gehuwd zijn. 3 ) De intocht heet midden in den nacht plaats te hebben, wat niet overeen stemt met de aankomst in den vroegen morgen. Dergelijke slordigheden komen vaak voor. 521 522 digde maaltijd plaats, waarbij Lebarisompa nog eens een krijgshaftige toespraak houdt. Den volgenden morgen keert hij naar zijn paleis terug, Malaetëppa naar zijn schip * 1 ). ’s Avonds bespreken een zoon en twee broers van I La Dewata wat er te doen is om den broederstrijd te voorkomen 2 ). Toapasawëng gaat naar Tëssiambe (oost) om Opuna Wengëng te raadplegen. Deze zit nog steeds als versuft. Toapasawëng vertelt hem van het drijven van buffels door La Ma’laniung en hoe La Ma’tuppuang dat op dezelfde wijze beantwoord heeft en nog de hofdames van Pantjaitana 3 ) geroofd heeft bovendien. Tjolli’pudjie zal dadelijk naar Tanatëkko gaan om Lebarisompa onder aanbieding van ge schenken van den tocht trachten af te houden. Opuna Wengëng wil alles wat hem van zijn vader is aangekomen, af staan. Vanaf zijn verhuizing naar Tanatëkko heeft Lebarisompa nooit naar raad willen luisteren, geheel anders dan hun beminde, nauwelijks volwassen jongste zoon La Ma’galattung. Tjolli’pudjie komt in Tanatëkko op het oogenblik dat La Ma’laniung aan het mangaru’ is, zij dient hem een geduchten uitbrander toe. Lebarisompa hoont zijn moeder, maar Pantjaitana spreekt vriendelijk tegen haar. Waardig en welsprekend doet zij een beroep op haar zoon, zij wil alles geven om het leven van La Ma’galattung te redden. Lebarisompa volhardt in zijn afwijzende houding. Tjolli’pudjie gaat heen, Pantjaitana volgt haar, met een vriendelijk woord zegt Tjolli’ pudjie haar schoondochter weer naar binnen te gaan. Weldra is zij terug in Tëssiambe, Opuna Wengëng zit nog steeds der wanhoop ten prooi. Zij zegt hem naar Tjenrana te gaan en La Ma’galattung te belezen toe te geven, hij gehoorzaamt maar vraagt eerst een pruim uit haar mond, zóó dat niemand het ziet 4 ). In een visschers- schuit steekt hij over, hij prevelt een formulier van zijn vader, dat beoogt een behouden aankomst in Tjenrana te verzekeren. ditioneele vormen en verloop, in dit verhaal met bizondere uitvoerigheid be schreven. De betuigingen van verknochtheid roeren Lebarisompa tot schreiens toe. Zie voor proeven van mangaru’ in Nederlandsche vertaling: Matthes, Boegineesch heldendicht op de expeditie der Hollanders tegen Bone, door Daeng ri adja, blz. 30 v.v., 55 v.v. — Makassar 1862. 1 ) Men is dus den geheelen nacht in de raadzaal bijeen gebleven. 2 ) De zoon is La Ma’pasëssung Sompawali, die in de groote vergadering van Lebarisompa gemist werd, zie vorige bladzijde. 3 ) Het is de avond vóór den morgen waarop men in zee zal steken; als Lebarisompa met zijn grooten aan het mangaru’ is. *) Van dit echtpaar is steeds Tjolli’pudjie de wakkere en voortvarende, Opuna Wengëng sukkelachtig. 523 524 525 paleize waarschuwen. Deze steekt zich in oorlogsuitrusting, enz.]. Hij neemt afscheid van zijn echtgenoote; nogmaals vraagt hij ter versterking, nu hij in den strijd gaat, een ring van haar vinger als mede een aangekauwde sirihpruim. We Tënripada is ontroerd. La Ma’galattung vertrekt 1 ), keert weer terug en vertrekt, na een teeder afscheid, voor goed. Onder het dreunen der trommen, het schallen der muziek, gaat hij, in zijn draagzetel, naar de aanlegplaats der schepen, omstuwd door zijn leger, den vijand tegemoet. Alsnu volgt de zeer uitvoerige beschrijving van den strijd (± 80 blz.). De krijgskans wisselt, na een dag vechten heeft geen der partijen een voordeel behaald. De hoofdtegenstanders houden nu en dan brallende tweegesprekken, den smaad van dezen strijd op elkander werpende. La Ma’galattung is drie [later heet het: zeven] 40 etmalen ingesloten, zoodat zijn mannen geen water kunnen halen en de buffels niet buiten kunnen brengen om te weiden, ’s Nachts rust de strijd. — Lebarisompa zendt La Ma’laniung en I La Tangarëng uit om te beproeven La Ma’tuppuang en La Ma’darëm- mëng over te halen verraad te plegen; als zij den weg wijzen hoe men binnen Suppa’ kan komen, zullen zij rijkelijk beloond worden. De poging wordt bits afgewezen, gevolgd door nieuwe betuigingen van trouw aan hun heer. Een tweede poging mislukt evenzeer. I La Tangarëng (hoewel aanvoerder van Lebarisompa) sluipt ongemerkt naar La Ma’galattung toe en smeekt hem, zeer bewogen, We Tënripada weg te laten voeren naar Suppa’, Lebarisompa kent geen genade. La Ma’galattung staart voor zich uit maar antwoordt niet. Die van Tanatëkko winnen terrein. Nu komt Toagalattung tot hem en stelt voor We 'l ënripada en de mcmurung-sche naar Suppa’ over te brengen La Ma’galattung keurt dat goed en zendt hem met Toadarëmmëng naar het paleis, er mogen echter geen goederen weggehaald worden 2 ). Toagalattung vindt Opuna We- ngëng in het paleis 3 ), hij zit in zijn gewone houding van radeloos heid en schreit als gewoonlijk. Eindelijk geeft hij orders voor den uittocht naar Suppa’, in de rivier wordt een schip te water gelaten. In het paleis nemen de zoogmoeders van La Ma’galattung van de 1 ) „Nieuwe bladzijde in het origineel (weder vast)” (Jonker). 2 ) De daarvoor aangegeven reden is dat wanneer Lebarisompa zal komen om het paleis in brand te steken, bij hem de meening niet moet post vatten als zou a. Ma’galattung We Tënripada niet een vorstelijken staat gegeven hebben. , 3 ) Zijn aanwezigheid is niet duidelijk door een hiaat hoogerop in den tekst, z,e blz. 524 noot 1. Er blijkt nu dat hij al den tijd in Tjenrana gebleven is. 526 bekende zaken en geliefde plekjes, ze toesprekende, afscheid. Opuna Wengëng geleidt We Tënripada en de nwturung-sche uit het paleis naar haar draagzetel en vandaar naar het schip. Zeilende bereikt men Suppa’ 1 ). Lebarisompa is iets van den uittocht gewaar ge worden en waant zich zeker van de overwinning. De drie hooge personnages stappen aan den overkant in draagzetels en worden naai een paleis gebracht. Het geleide keert terug. De strijd duurt voort. La Ma’galattung laat een oogenblik den moed zakken, maar herstelt zich. Lebarisompa tracht nogmaals met verleidelijke praat La Ma’- 41 tuppuang en La Ma’darëmmëng in handen te krijgen. De broeders komen brieschend van woede tegenover elkaar te staan, maar wor den gescheiden. De toestand wordt geleidelijk voor Tjenrana hache lijker, de bevelhebbers van La Ma’galattung dringen er bij hem op aan zich tijdelijk in veiligheid te stellen. Zij brengen hem behoedzaam door een pandanenboschj e naar den oever der rivier en verfrisschen hem daar. Er is geen schip te zien om hem naar den anderen oever over te brengen, verslagenen hebben alle schepen gebruikt om in te vluchten. Dan heffen de getrouwen de schilden, plaatsen La Ma’galattung daarop en zwemmen met hem naar den overkant (Suppa’-oever) 2 ). Hier laten zij hem alleen en keeren naar het gevechtsterrein terug om verwoeder als ooit te vechten. Lebarisompa laat nogmaals een poging doen La Ma’tuppuang en La Ma’darëm mëng tot verraad over te halen, wat hen slechts te grimmiger maakt. Hij ziet La Ma’galattung niet langer en denkt dat hij ge sneuveld is. Hij wordt onrustig, wil het gelaat van zijn overleden broeder nog eenmaal aanschouwen. La Ma’laniung stelt hem gerust, hij heeft gezien wat er gebeurd is. Lebarisompa zegt, verteederd, het paleis van Tjenrana niet in brand te steken, hij wil het eerst bezien. Men wijst hem ook de woningen der landsgrooten. De rondgang door het paleis wordt uitvoerig beschreven, Lebarisompa ziet in ge dachten hoe zijn broeder in die ruimten hof heeft gehouden 3 ). Hij is versteld van de rijkdommen die er zijn opgetast 4 ). Er is een 1) Op korten afstand van Tjenrana te denken, aan den overkant der rivier (ri awang salo’). 2 ) ribaSbana lolasngënge — lett. naar den mond van het land; de plaats waar een rivier uitmondt. Hij was in den strijd gewond. 3 ) De verdedigers hebben dus de plaats ontruimd. 4 ) La Ma’galattung heeft alle erfgoederen zijner grootouders van vaders kant ontvangen, zij zijn naar den Hemel gegaan, Lebarisompa heeft er niets van ont vangen, wat waarschijnlijk hiermee samenhangt dat Le Ma’galattung een aan zijn vader toebedeeld kind is. 527 boedelbeschrijving. Lebarisompa wil dat de goederen die zich in het paleis bevinden, niet geroofd worden 1 ). Het paleis moet onaan geroerd blijven tot zij verwijderd zijn, in de overige gebouwen mag geplunderd en de brand gestoken worden. De goederen moeten naar het paleis van zijn moeder in Tëssiambe overgebracht worden. La Malaniung gaat daar dadelijk toe over. Het krijgsvolk steekt (de plaats) Tjenrana in brand. In Tëssiambe kan men de rook ten hemel zien stijgen. Tjolli’- Pndjie (in haar paleis) slaat zich op de borst en weeklaagt. De bode aan wien de overbrenging der goederen was opgedragen, ver schijnt voor haar. Sprakeloos ziet zij de goederen binnendragen. »Is hij dood?” vraagt zij. — „Neen, La Ma’galattung leeft.” — En de bode vertelt wat er met hem gebeurd is, daarna keert hij naar Tjenrana terug. Nu kan het paleis van Tjenrana vernield worden, Lebarisompa geeft last het in brand te steken. I Da Patjongëng (in lessiambe) komt Tjolli’pudjie die binnenskamers Is, vertellen welk gruwelijk schouwspel zij aan den hemel in de verte gezien heeft. Heel Tjenrana brandt. De beide vrouwen storten hun gemoed uit in een weeklacht. De mare der verwoesting verbreidt zich naar Wewangriu’, naar Amësangëng enz. Overal stijgen de Weeklachten omhoog. Bataratungkë’ — zij is de tweelingzuster van La Ma’galattung — zendt uit Wewangriu’ een bode naar Lebari sompa die hem van alles mag aanbieden mits hij zijn verwoestingen stake. De bode komt bij Lebarisompa aan 2 ). Zijn antwoord luidt dat hij het branden eerst zal staken als hij al het verwoeste gebied het zijne mag noemen. Wanneer Bataratungkë’ dit antwoord wordt overgebracht, besluit zij haar bode naar La Ma’galattung die nog m Suppa’ verwijlt, te zenden om hem in overweging te geven in Lebarisompa’s eisch te berusten en van alle zijn erfgoederen afstand te doen en zijn persoon, van alles ontdaan, onder zijn broeder te stellen. Zij wil er haar erflanden voor in de plaats geven. De boden verschijnen, getweeën, vóór La Ma’galattung; hij is niet te bewegen 42 ) Zie voor het gebruik om boedelbeschrijvingen te laten opmaken: Matthes, , e ™ opt Verslag mijner reizen in de Binnenlanden van Celebes, in de jaren t»57 en 1861, blz. 54 v.v. in: Verzameling van Berigten betreffende de Bijbel verspreiding XCVI—XCIX. — Ook voor deze boedelbeschrijving wordt de naam „gouden brief” gebezigd. 2 ) Er wordt niet gezegd dat zij over zee gaat, de terugreis van Tjenrana naar Wewangriu’ geschiedt geheel per draagzetel. 528 haar wensch te volgen. Dit bericht wordt door de boden aan Batara- tungkë’ in Wewangriu’ gebracht. Sompa ri timo’ in Amësangëng verkeert in groote droefenis. Zij zendt een bode oostwaarts naar I La Dewata in Mario met de boodschap, dat zij verlangt dat hij WeTènvi-pada. en de manurung-sche van Suppa’ naar Amësangëng zal overbrengen. Is dat geschied, dan wil zij Lebarisompa een losprijs of afkoopsom (opdat hij zijn woeden beëindige) zenden. Weigert hij, dan zal zij haar broeder La Tënri- sëssu’ van Timpa’ladja’ te hulp roepen. I La Dewata hoort den bode aan, kregel roept hij uit wel voorzien te hebben dat de wensch van de manurung-sche en van Sompa ri timo’ We Tënripada en La Ma’galattung in het huwelijk verbonden te zien tot de ineenstorting des rijks moest leiden. Hij snelt dadelijk, in den nacht, naar Amësangëng. Hier aangekomen, vraagt Sompa ri timo’ hem harts tochtelijk naar Suppa’ te gaan. Hij vertrekt onmiddellijk, over land. Drie boden, door I La Dewata van uit Suppa’ gezonden, ver schijnen voor Lebarisompa (in Këssi) 1 ). Hij vraagt hun welke bood schap zij van I La Dewata brengen, waarop zij antwoorden door Sompa ri timo’ gezonden te zijn met het aanbod van een losprijs voor geval hij zijn woeden wil staken. Doch weigert hij, dan heeft hij de keus te zullen worden aangevallen (met behulp van La Tënri- sëssu’s expeditionnaire macht) en met Malaetëppa ver weg te worden verdreven. Lebarisompa volhardt bij zijn eisch dat al het land van La Ma’galattung het zijne zal worden en deze zich onder hem zal stellen 2 ). Een oogenblik later zeggen de boden van I La Dewata te komen. Zij gaan zonder afscheid te nemen heen en begeven zich naar Suppa’ waar I La Dewata zich nog bevindt. Wanneer zij het antwoord, van Lebarisompa hebben medegedeeld, wordt La Ma’ga lattung (mede aanwezig) woedend, denkt niet aan onderwerping en wil doorvechten. I La Dewata en Opuna Wengëng trachten hem te kalmeeren. Hij laat We Tënripada vóór roepen om haar vader te ontmoeten. I La Dewata tracht zijn dochter over den ondervonden rampspoed te troosten. Zij smeekt hem haar mee te nemen naar Amësangëng, naar haar moeder. I La Dewata en Opuna Wengëng zeggen nu tot La Ma’galattung 1 ) Hiervoor is uitgevallen de komst van I La Dewata in Suppa’ en het uit zenden der boden vandaar naar Lebarisompa. 2 ) Namen der boden verward. 529 34 een bode overzee naar La Tënrisëssu’ in Timpa’ladja’ te zenden met verzoek een hulpleger te zenden. Aldus geschiedt. I La Dewata neemt afscheid van Opuna Wengëng, van La Ma’galattung en van We Tënripada, hij moet naar Amësangëng terug * 1 ). Aldaar aangekomen brengt hij het antwoord van Lebari- sompa over, n.1. op welke voorwaarden deze zijn vernielen wil staken. Sompa ri timo’ vraagt dan wat La Ma’galattung daarop te zeggen had. — Deze wilde er niets van weten, enz. — Sompa ri timo’ dringt er bij haar echtgenoot op aan thans een bode naar Timpa’ladja’ te zenden. Dat is al gebeurd, zegt hij. Vazallen en volk van I La Dewata stroomen toe 2 ). Na drie etmalen varens komt de uitgezonden bode in Timpa’ladja’ aan. Hij zegt namens I La Dewata en Opuna Wengëng te spreken. La Tënrisëssu’ bijt zich op de lippen van woede als hij het verhaal van de verwoesting van Tjenrana hoort. Er waren al geruchten overgekomen dat Lebarisompa zich vorst der aarde, alleenheerscher onder den Hemel noemde, hij kon het niet gelooven. Maar nu laat hij een vloot uitreeden. Het volk wordt tot een gastmaal ten paleize opgeroepen. Opsomming van vazallen die met gewapenden zich in de raadzaal komen verzamelen. Hiaat 3 ). De tekst gaat voort in de beschrijving van de optrekkende, vereenigde legermacht van La Ma’galattung en La Tënrisëssu’. In de raadzaal zetten zij zich neder, de banieren worden met bloed gewijd, het mangaru’ heeft plaats 4 ), eerst La Tënrisëssu’, dan volgt La Ma’galattung met een betuiging van onversaagdheid, enz. Lebarisompa hoort een geraas in de richting van Suppa’, het is een geluid alsof La Ma’galattung knarsetandt. — „Neen”, zegt La Ma’laniung, „La Tënrisëssu’ is met een leger geland.” — Lebarisompa is ontzet. „Gaat naar Suppa’,” zegt hij, „biedt La Ma’galattung groote «schatten en behoud van zijn land voor zoover niet veroverd 5 ) en ) De tekst is hier niet in overeenstemming met het voorafgaande, immers I La Dewata was naar Suppa’ gezonden om zijn dochter te halen, doch zij blijft in Suppa’. 2 ) Uit de bewoordingen is op te maken dat zij zich voorbereiden tot den strijd. In het vervolg zijn het echter de troepen van La Ma’galattung en La Tënrisëssu’ die Lebarisompa bestrijden. 3 ) „Nieuwe bladzijde in het origineel” (Jonker). — Weggevallen is het vertrek van Timpa’ladja’ en aankomst in Suppa'. 4 ) Nog in Timpa’ladja’ zijnde had La Tënrisëssu’ gezegd voor een en ander geen tijd te hebben, het zou later kunnen gebeuren. Vóór alles moest La Ma’ galattung te hulp gekomen worden. 5 ) d.w.z. het land aan de Suppa’-zijde der rivier. 530 531 zeven landstreken waaruit Pintjëngpute zijn inkomsten verkreeg, worden platgebrand, weidevelden en rijstakkers met te veldstaand gewas van Pantjaitana. In Pintjëngpute, Malagënni en Wewangriu’ snelt alles te wapen. De brandstichters haasten zich naar de schepen 44 terug en sluiten zich weer bij de vloot van La Tënrisëssu’ aan. Na dit nachtelijk avontuur wordt den volgenden morgen de strijd hervat 1 ). Opuna Wengëng zit met gevouwen handen wanhopig te staren. De manurung-sche werpt het venster open, ziet het woeden van den strijd en spreekt haar beduchtheid uit voor een algeheele uitroeiing van La Ma’galattung’s partij. Opuna Wengëng verzoekt haar in te grijpen 2 ). Zij beschikt aldus: Er zal een brandnetelregen op Lebari- sompa’s legermacht neerdalen; indien zulk een regen op La Ma’- galattung neerkwam, zouden de troepen van La Tënrisëssu’ weigeren verder bijstand te verkenen en zou het gevolg zijn dat La Ma’galattung door zijn broer onderworpen werd en zijn land aan hem verloor 3 ). — Zij opent haar sirihdoos en spreekt een formulier uit, waarop de brandnetelregen neerdaalt. Groote consternatie in het kamp van Lebarisompa, de manschappen weigeren verder te vpchten. Alles vlucht. Malaetëppa vergeet zijn sirihdoos mee te nemen 4 ), Lebari sompa laat zijn vorstelijke muts en andere uitrustingsstukken in den steek, ook zijn sirihdoos.... Hiaat 5 ). 44/1 j Het vervolg verplaatst in een feestgelag van La Ma’galattung, La Tënrisëssu’ en hun mannen 0 ). 4 ) Hierna ontbreekt een gedeelte, waarin o.a. het slagen van La Tënrisëssu’s krijgslist behoort. 2 ) Wanneer zeer aanzienlijke personages elkander bestrijden, wordt vaak de beslissing door de góden of andere hoogere machten gegeven. ) Aldus te lezen. Er zijn in den tekst eenige zinnen uitgevallen, waardoor net tegenovergestelde gezegd wordt van wat bedoeld is, nl. dat Lebarisompa zijn veroveringen behoudt enz. Uit het vervolg blijkt ook duidelijk dat Lebarisompa de kous op den kop gekregen heeft; de volledige tekst is in hs. 200 Bijbel Genootschap te vinden. 4 ) In dit tekstgedeelte is weer een en ander uitgevallen. 5 ) ..nieuwe bladzijde in ’t origineel'” (Jonker). ) Het ontbrekende stuk bevat de beschrijving der vlucht van Lebarisompa’s e f r - E r wordt veel wapentuig op het slagveld achtergelaten, ook de zonne schermen van Lebarisompa en Malaetëppa. I La Dewata beweegt de over winnaars van vervolging af te zien; zij trekken naar het paleis in Suppa’ terug. — Lebarisompa is met het overschot van zijn leger nabij Pao. — 's Avonds wordt ten paleize Suppa’ de overwinning gevierd, enz. 's Anderen daags worden de buitgemaakte regalia van Lebarisompa en Malaetëppa met bloed gewijd, er wordt wënno over het zonnescherm gestrooid, bissn’s zingen gewijde zangen. 532 De beide neven zenden hun voornaamste staatsdienaren, west waarts, naar Tanatëkko om de regalia terug te brengen; want, zegt La Ma’galattung, hij kan niet onder twee zonneschermen zitten terwijl zijn broer van gelijken bloede in leven is; zoo ook niet twee sirihdoozen bezitten, enz. Hij biedt in verbloemde bewoordingen aan, vrede te sluiten 1 ). De boden treffen Lebarisompa en Malaetëppa in de baruga aan, zij buigen beschaamd het hoofd en staren ver wezen voor zich uit. La Ma’laniung krabt verlegen in het zand. Allen zwijgen. De boden herhalen hun vraag vele malen, er komt geen antwoord. Het eenige wat Lebarisompa uitbrengen kan, is een dankwoord voor La Ma’galattung. Terug in Suppa’ doen de boden verslag. De vorstelijke neven houden een bespiegeling over den afloop van den krijg, zoo afwijkend van wat Lebarisompa had ver wacht. La Ma’galattung laat schepen in gereedheid brengen; hij is van plan met We Tënripada naar Amësangëng terug te keeren. De manurung-sche wenscht vooruit te gaan 2 ) om alles voor hun ont vangst in Amësangëng in gereedheid te kunnen brengen; zij zal wel bericht zenden wanneer het echtpaar en La Tënrisëssu’ onder zeil kunnen gaan. Te noen komt zij in Amësangëng aan, spoedig is zij bij Sompa ri timo’, die niets doet dan weenen, in het paleis en stelt haar van den afloop van den strijd op de hoogte. De puang’s moeten worden ontboden om het paleis te versieren, er moeten buffels worden geslacht om een dankoffer aan den Schepper te brengen voor de door La Tënrisëssu’ gebrachte uitredding. Er wor den eerehagen opgericht op den weg naar de landingsplaats voor de blijde inkomste van het echtpaar en La Tënrisëssu’. Het volk is samengetrokken. De trom in Suppa’ wordt geroerd. I La Dewata komt het paleis binnen. Abrupt einde 3 ). 1) Hier blijkt de vorstelijke waardigheid onlosmakelijk aan de regalia ver bonden. Vrgl. Kooreman, over de gmkang (Mak.) en aradjang (Boeg.) in In dische Gids 1883 („De feitelijke toestand in het Gouvernementsgebied van Celebes en Onderhoorigheden”). 2 ) Er staat abusievelijk: io voor ia’. 3 ) Uit hs. 200 Bijbel Genootschap blijkt dat I La Dewata het paleis te Amë sangëng binnenkomt. Hij krijgt van de ongemakkelijke Sompa ri timo’ den wind van voren. Er volgt nog dat de manurung-sche een bode zendt naar Tëssiambe om Tjolli’- NAAMLIJST. N.B. Bij het raadplegen dezer naamlijst worde in aanmerking ge nomen dat de tekst verschrijvingen en vergissingen aanwijst en ten aanzien van de identificeering der personen niet altijd zekerheid kon worden verkregen. 534 11. Datu bissu We Ma’panjiwi’ To Mampu (Bone) WeMa’dëttia, minder voorname echtgenoote van 7 in Wewangriu’. 12. We (Tënri)pada We Atungriu’ We (Tënri)walë’ Daeng ma’lele, dochter van 7 en 10. 13. La Tënrisëssu’ Unru’sibali To Timo’ Riu’mangkau’ Riu’- pabeta Unru’pabeta Parémmamusu’ Parëmmalipu van Tömpo’tika’ Timpa’ladja’, van Sawangmega, Arüngpabeta van Todangsolo’ Padjungbanna (I) van Wideapung, Wideunru Daeng pabeta (I) van Matasolo’ enz., zoon van 7 en 10, broeder van 12. 14. Lebarisompa (I La) Patau Sëttimëllawe Singkërru’rupa Malaesanrang (I) Matanatika’ Apewadjungeng lili tanae van Tanatëkko Datu pamusu’, oudste zoon van 8 en 9. 15. La Ma’galattung Sinaunpadjung (— padjumpero, ook — pa- djunglakko) To Tjenrana La Daempali (I), van Këssi, Mene’- (of: Wawo-)-empong, Awosadëng (of: — tasi’) La (Tënri)- pëppang Datuna (of: To) Suppa’, jongere broer van 14, twee lingbroer van 16. 16. Bataratungkë’ We Palëttei, tweelingzuster van 15, gehuwd met 17. 17. Malaetëppa Padjumponga (I) To Pawawoi (II) To Wewangriu' To Pintjëngpute To Pangkëllarëng Padumpa’lipu To Pawe- wangi Sumange’rukka I La Mangkau’ (La Gau’) Paralatëppa, zoon van 7 en 11, gehuwd met 16. 18. Pantjaitana (We Djai) Bongawali We Tonraeipu We Ugi’ We Bissulolo Patekë’tana in Wewangriu’, dochter van 7 en 11, zuster van 17. 19. We Tutumpadja, oudere, volle zuster van 9, echtgenoote van 40. 20. La Ma’laniung Daeng siute (I), raadsheer van 14 en neef, zoon van 21. 21. La Tënritimang Toalaniung, vader van 20. 22. La Ma’tuppuang (I) Daeng pasore, eerste raadsheer van 15. 23. La Ma’darëmmëng Daeng ma’tëddjo, tweede raadsheer van 15. 24. La Ma’pawëkkë’, in dienst bij 9. 25. I We Angkene [Mangkasa’], hofdame van 7 in Mario. 26. I We Liung(na), hofdame van 7, idem. 27. To Mario, bijwijf van 7 in Mario 1 ). 28. I Da Patjonga (of: °Panjonga) We Paranrëngi, dochter van 1 bij een bijwijf, eerste hofdame bij 8 en 9. 1 ) Dezelfde als no. 25. 535 536 We (Tënri)abang Daeng palallo [Atipanampe], dochter van 7 bij 27, bijwijf van 14. 53. I We Djawëllu, hofdame van 11. 54. (We Ma’pa)wëkkë’, vertrouwde van 18. 55. Datu To Mampu To Palengorëng Patolaulëng, vader van 11. 56. We Samangkëllang (We Gëllang) To Badju To Boto’ We Liung, nicht en bijwijf van 14. 57. I Da Palëppë’ We Patjelai (We Tjela) (ook: I Da Parëppa), eerste hofdame van 10 in Amësangëng. 58. La Ma’sëttuang Toapatunru’ To Aperitu, voornaam dienaar in Amësangëng, echtgenoot van 57 ? 59. Daeng siute (II) To Madjang (onder Tanatëkko), dingt naai de hand van 12. 60. Daeng mamala (I) To Lampoko van Bombangtjina, idem. 61. La Ma’panganro Daeng ma’sese, idem. 62. La Ma’tuppuang (II) To Wadëng, idem. 63. We Tënridulu’, moeder van 62. 64. La Muladatu van Pappa badja, idem. 65. Daeng paguling, idem (onder Timpa’ladja’). 66. We Tënrisompa We Tjina (III), moeder van 65. 67. La Ma’talëttu’ (I) Daempali (ook: Datu wali) Daeng situdju (I) van Lempanglempang 1 ). 68. I Da Gumëllëng, zoogmoeder van 14 in Tanatëkko. 69. La Ma’pamadëng La Malamala La Ma’palëppë’ (I), raadsheer in Wewangriu’. 70. We Ma’paseling, hofdame van 41. 71. (Sawerigading of I La Galigo) Puanta ri Tjina To Ma’- pamene’ warawara. 72. I Da Werunëng Daeng manjala (II), zoogmoeder van 14 2 ). 73. Puang van Kiung. 74. Pua’ ma’toa van Tanatëkko. 75. Puang van Wewangriu’. 76. Da Punta Serëng, pua’ ma’toa van Udjumpero ma’langkanae ri Tjoppo’meru, zeer aanzienlijke bissu. 77. We Palaguna, puang van Tawalangi’, aanzienlijke bissu. 78. La Ma’talëttu’ (II), zoogbroeder van 18. *) La Ma’talëttu’ Datu wali en Daeng situdju (ook: Datu wëlli) zijn ook als twee personen op te vatten. 2 ) De naam Daeng manjala wordt ook aan: 68 I Da Gumëllëng verbonden. 537 79. I We Unia, aanzienlijke dame in Wewangriu’. 80. We Apanglangi’, idem. 81. Tënrisaungëng (of: Tënrisawangëng) Tënriawewe (I) (of: We Tënriwewe), idem 1 ). 82. I We (of: Daeng) ma’lante, idem. 83. La Panaungi Opu (of : To) Lamuru van Buki’tênga, partij ganger van 14. 84. Daeng ma pata’ To Soppeng ri lau’, idem. zoon van minderen rang van 7. 85. Tënrisumpala, echtgenoote van 84. 86. We Pawawoi, echtgenoote van 83. 87. Sampe- (ook: Sompa-)wali La Ma’pasëssung (of: Toapasës- sung 2 )) To Mario, zoon van 7 en 27, broer van 52. 88. La Tëmmupagë’ Gilinglipu van Mangkasa’, partijganger van 14 en neef. 89. We Tënripeso, echtgenoote van 88. 90. La Ma pawarë To Tanette, idem, zoon van 7 en een bijwijf, broeder van 91, 94, 95, 96, 129. 91. Karaengbëtta To Sawito, idem, idem, broeder van 90 94 95 96, 129. 92. We Malagenni, echtgenoote van 90. 93. Tënripamarang (I), echtgenoote van 91. 94. Lëttewarani van Sawanglangi’, partijganger van 14, zoon van 7 en een bijwijf, broeder van 90, 91, 95, 96, 129. 95. Sangadjibanna van Lusi’tasi’ (of: van Labu’tika’, of: van Wiringlangi’), idem, idem, broeder van 90, 91, 94, 96, 129. ^6- La Tënrisëngëng Karaempali To Malaka, idem, idem, broe der van 90, 91, 94, 95, 129. 97. Tënrilinrungëng, als echtgenoote van 90 en van 94 opgegeven. 98. Tënribakkërrëng, echtgenoote van 91 3 ). 99. Salinrumpongo’, echtgenoote van 95. 100. La Pabitjara van Sidenreng Pasitonra pitu lolangëng, zoon van 7 en een bijwijf, partijganger van 14. 101. Daeng pagëllang, idem 4 ). 102. 1 ënriulorëng (ook: Tënriwakorëng) van Mene’sia, echtge noote van 100 5 ). 1 ) Hier zijn wel twee personen bedoeld. ') Dit beteekent: vader van La Ma’pasëssung. 3 ) Zie echter no. 93. 4 ) Ook één en dezelfde als 100. 5 ) No. 102 en 103 zijn ook als één persoon op te vatten. 538 103. We (E) Akke Daeng tëllëmma, hofdame in Wewangriu’ 1 2 ). 104. I We Anjompa, hofdame van 2 in Amësangëng. 105. La Pitx (ook: Pitu-)gading van Këssi, landsgroote van 15. 106. La Wirampugi’, idem. 107. La Pawidukang, idem. 108. We Malamala, echtgenoote van 105 2 ). 109. We Putë’kati, echtgenoote van 106. 110. We Tënrilëllung, bijwijf van 15 in Tjenrana. 111. We Tenrisui, idem. 112. We Tënriwasung, idem 3 ). 113. Tënripamarang (II), echtgenoote van 107. 114. Pua’ Ma’toa van Tjoppo’meru, in Amësangëng, Punna sao djongke’ ri Latimodjong 4 ). 115. We Panrealu’, ptumg van Padjalesang. 116. We (of : E) Atilangi’, hofdame van de manurung-sche in Amë- sangëng. 117. We Tëmma’selo, idem. 118. We Maragëllung, idem. 119. Daeng patappa’ (ook: — ma’pata’), aanzienlijke in Amë- sangëng 5 ). 120. I Da Darëmmëng, zoogmoeder van 15, moeder van 23 (volgens den naam). 121. We Ma’paiyo, zoogzuster van 12 in Amësangëng. 122. We Ma’pangidë’, idem. 123. We Ma’lipui (I), hofdame van 14 in Tanatëkko. 124. We Matasolo’, hofdame van 10 in Amësangëng. 125.. Pua’ ma’toa van Suppa’. 126. We Ranrëngkeno, zoogmoeder van 12. 127. We Palipui (II), zoogmoeder van 12. 128. Kunuangkadja, omroeper in Tjenrana. 129. Gutu’tëllëmma van Wideunru (ook van Widelangi’, ook: van Luse’tasi’), zoon van 7 en een bijwijf, broer van 90, 91. 94, 95 en 96. 130. Ana’werunëng, echtgenoote van 129. 131. La Ma’papëllung, onder-aanvoerder van 14. ') Zie noot bij 102. 2 ) Heet ook echtgenoote van 144. 3 ) Doch ook: echtgenoot van 23! (foutief). 4 ) Hiermee kan 76 bedoeld zijn. 5 ) Misschien dezelfde als 85. 539 132. La Ma’lapa van Limpomadjang, idem. 133.. La Ténroadji van Soppeng ri adja, onder Wewangriu’, idem. 134. We Lëllugesa, echtgenoote van 131. 135. Daeng tëllempa, echtgenoote van 132. 136. We Tënrigiling, echtgenoote van 133. 137. La Malagenni I To Sama(na), onder Wewangriu’, broer van 133, idem. 138. We Tëtta’leba (I), echtgenoote van 137 J ). 139. Lëttepatola van Lusi’tasi’, broer van 129. 140. La Pawakari, volgeling van 8. 141. Daempali (II) van Ma’dje’ne’, vazal van 15. 142. Daeng ma’tanro (I) van Mamudju, idem. 143. La Ma’sakira Daeng ma’tanro (II) van Balangnipa Daeng Masiki’, idem. 144. La Ma’patonra van Parappoang, idem. 145. La Pababari Daeng sidjëlli van Binuang, idem. 146. We Wadjokëtti, echtgenoote van 145. 147. Daeng ma’tanro (III) van Batulapa (?), vazal van 15. 148. Daeng tëllëmma (I) van Pappabadja, landsgroote van 15. 149. Daeng tëmmolle van AwangsadëNg, idem. 150. Daeng manëssa van Saburo, idem. 151. Daeng ma’tanro (IV) van Tanramanu’, idem. 152. Daeng ma’te’ko van Tjenrana, idem. 153. Daeng pabeta van Buangkadjang, idem. 154. Daeng mamala (II) van Kaili, idem. 155. Daeng tëllëmma (II) van Tapala, idem. 156. La Pasompërrang van Luse’tasi’, idem. 157. We Tëtta’leba (II), echtgenoote van 156 2 ). 158. La Pawiseang van Babadje’ne’, landsgroote van 15. 159. La Pasaerang La Pawakasang van Babadje’ne’, idem. 160. Daeng situdju (II) van Matasolo’, idem. 161. Daeng sinrua van Salo’tungo, idem. 162. Daeng mangawing (I) van Balirante, idem. 163. Daeng ma’lewa van Pappabadja, idem. 164. We Tëmma’sadjang, echtgenoote van 22 3 ). 165. La Waniaga, onder-aanvoerder van 15. 166. Tënriapungëng, echtgenoote van 165 ? 1 ) Zie echter 1S7. 2 ) Mogelijk verwarring met 138. 3 ) Heet ook echtgenoote van Daeng matanro (welken?). 540 167. Tënripaonang, echtgenoote van 159. 168. Tënritalunru’, echtgenoote van 149. 169. La Palaloang sakka’tau, landsgroote van 15. 170. Tënriawewe (II), echtgenoote van 169. 171. I La Banawa Lëbbi’ ri Suppa’, niet van hooge geboorte, niet temin de positie van landsgroote van 15 bekleedencle. 172. Daeng manga wing (II), hofdame in Tjenrana. 173. Toapasalle, in dienst bij 9. 174. To Tonrapagi’, dienaar van 15. 175. To Pipasele’, idem. 176. La Palesangi, dienaar van 20. 177. We Ma’pasawëng We Ma’panjompa, vertrouwde van 16 1 ). 178. La Ma’palëppë’ (II) Toawakasa Malaesanrang (II), raads heer van 13. 179. La Tënripulang Daeng pabeta (II) Wakkama’leladjappakedo van Watuulëng Padoto’saung ma’sagala van Baebunta, „oom” van 13 en bevelhebber bij dien. 180. Daeng ma’lëppë’ van Wataulëng 2 * ), oudere halfbroer van 5, vader van 179. 181. We Sirate(na), moeder van 179 3 ). 182. La Ma’pangile Sinaungo’di Boto’wali van Udjumpero, oudere halfbroer van 13. 183. La Ma’saerang (of: La Pasaerang) To Panükalarëng, tweede raadsheer van 13. 184. Toaluluang, bevelhebber onder 13. 185. La Tënrigiling van Pappabadja (Timpa’ladja’), idem. 186. La Tëmmutjina van Ulu(w)ongëng, idem. 187. La Mëntjingkelo’ van Uluang(na), idem. 188. La Tjinamata van Asulirëng, idem. 189. La Ma’panjompa, een aanvoerder van 14. 190. La Ma’darampu, idem. 191. La Ma’lala of La Ma’lalowang, idem. 192. La Pamënnërri, bode van Lebarisompa naar Tanatëkko 4 ). 193. Datu Paparëng, aanvoerder van 13. 194. Mangëmpëssi, idem. 1) Ten onrechte ook I Da Patjonga genoemd. Afgaande op den naam is zij de dochter van 30 en 39. — We Mctpanjompa ook als een afzonderlijk persoon voorgesteld. 2 ) 1. Watuulëng. a ) Elders (C VIII) oudere halfzuster van 7. 4 ) Waarschijnlijk dezelfde als 30. 541 In het land Wewangriu’ zijn de volgende gebieden (havezathen) gelegen: Wewangriu’ proper = Pintjengpute, woonplaats van Malaetëppa en Datu bissu. Amësangëng = Padjalesang, woonplaats van We Tënripada, Sompa ri timo’ en de manurung-sche. Mario, woonplaats van een bijwijf van I La Dewata. Deze drie gebieden tesamen behooren aan I La Dewata Tessiambe, woonplaats van Opuna Wengëng en Tjolli’pudjie. Tanatëkko, woonplaats van Lebarisompa. ^ er d er af, volgens het verhaal vrij dicht bij, naar de namen te °ordeelen in een ander deel van Selebes, ligt: Tjenrana-Këssi met Suppa’, woonplaats van La Ma’galattung, met onderhoorigheden: Mene’- of Wawoempong, Balirante, Wiring- langi , Awangsadëng (of: — tasi’), Esatënnung. Andere gebieden in of onder Wewangriu’ zijn: Malagënni (ook = Pintjëngpute), Ma’lau’lau’, Pangkëllarëng. Westelijk liggen: Pudjanati, Mekka ri adja, — ri lau’, Adjatasi’, Anrobiring, Sunra ri adja, — ri lau’, tot Djawa en Maladju toe. Op den weg van Tanatëkko naar Wewangriu’ ligt Pappabadja. (Komt ook elders voor). Rompegading, aanlegplaats van Tanatëkko. Verder worden genoemd: Tawangkuru, Solo’, Malagënni (zie boven), aan La Ma galattung als zuigeling geschonken; Uluongëng, Asulirëng en Todangsolo’, allen in Timpa’ladja’, waarmee Batara- tungkë’ begiftigd is. Onder dit land behoort ook: Sawangmega, Wideapung, Wïdeunru’, Matasolo’. De erflanden van Sompa ri timo : Pompëssi, Baringëng zullen daar ook te zoeken zijn. Het paleis te Tjenrana heet Të’ma’late (sao dënra tompo’), te Tanatëkko Tëkkalalla’ Soppeng, Lamuru, Lusi tasi , Sawanglangi’ gelden als onderhoo righeden van Wewangriu’. Aan de zijde van Lebarisompa vechten: To Pao, To Kiung, To Ugi’; waarschijnlijk worden daarmee lieden tot Mampu, het land van herkomst van Datu bissu behoorende, bedoeld. Hiertoe behoort ook Palengorëng — Awë’gading of Awogading. De landen Atipuse en Atangsalo’ zijn niet te bepalen. A XLV. Leg. Jonker. (Cod. 6163 van schrift 60 tot schrift 71). Zonder titel. INHOUD: Broederstrijd van Lebarisompa en La Ma'galattung (begin). 44 + 2 X 36 + 2 X 44 + 32 + 6 X 44 = 500 blz. Zelfde verhaal als A LXIV, iets eerder beginnende, doch eerder af brekende; zie inleiding aldaar voor parallel-teksten en bizonder- heden. ; i AJJ'./ De tekst begint abrupt op de eerste bladzijde van een schrift, wat niet wil zeggen dat er nog iets voorafging. Het laatste gedeelte van het afschrift is echter teloor gegaan. Het origineel is langer geweest, blijkens den index aan den voet der laatste bladzijde van het laatste schrift. De loop der gebeurtenissen is als in het voorafgaande stuk, de verschillen zijn gering. In het algemeen kan naar inhoudsopgave en naamlijst van A XLIV verwezen worden, ook voor wat de hiaten van dezen tekst betreft. 60/1 La Ma’laniung, van zijn zending naar Malaetëppa teruggekeerd, brengt Lebarisompa de gunstige tijding dat zijn aanzoek om de hand van Pantjaitana is aangenomen. 60/6 Hiaat. De twee boden die namens hun meesters in Wewangriu’ een huwelijksaanzoek komen doen, kwijten zich van hun opdracht. Er is eerst een maaltijd opgedragen. 60/12 Hiaat. In de verontwaardigde toespraak die Sompa ri timo tot I La Dewata houdt, zegt zij o.a. den huwelijkscandidaat Gutu’tëllëmma, haar neef, ter wille van hem te hebben prijs gegeven. Deze toespraak is in tekst A XLIV uitgevallen, zij behoort daar tusschen blz. 512 vóór C en het verdwaalde begin van den tekst op blz. 509, aldaar. I La Dewata 543 rijgt er ongemakkelijk van langs 1 ). Van een uitgesteld huwelijk van We Tënripada met Lebarisompa wil zij niets weten. Gesteund door haar schoonmoeder, de manurung-sche, jaagt zij hem weg. De laatste zal de kinderen van Sompa ri timo’ tot haar eenige erfgenamen maken. In de beschrijving van zijn thuiskomst in Mario (hij keert dus niet naar Wewangriu’ terug) breekt de tekst af. Hiaat. In het gesprek van Lebarisompa met zijn ouders. Er zijn kleine lacunes in dit gesprek. Vervolgt als tekst A XLIV. Als I Da Patjonga ten derden male haar opwachting bij Sompa ri timo’ maakt, breekt de tekst af. Hiaat. Tijdens de komst der boden van de vrijers in Amësangëng, enz. Na hun huwelijk blijven Lebarisompa en Pantjaitana zeven etmalen binnenskamers. De tekst blijft met A XLIV parallel loopen tot hij ln de beschrijving van La Ma’galattung’s uittocht uit Tjenrana als bruidegom afbreekt. Hiaat. De met den huwelijksschat vooruitgezonden edelen komen in Amësangëng voor Sompa ri timo’ zitten, enz. 2 ). In de beschrijving der huwelijksplechtigheden in Amësangëng is een hiaat. Voortgaande is aan het einde van het laatste schrift het punt bereikt dat maat regelen getroffen worden voor de reis van Lebarisompa en Pantjai tana van Wewangriu’ naar zijn paleis in Tanatëkko, Het afschrift hep nog verder door, maar de rest ontbreekt. 61/29 63/5 68/41 70/28 NAAMLIJST. De naamlijst van A XLIV kan ook voor dezen tekst dienen. Het aantal personen is geringer, ten eerste omdat het verhaal eerder af breekt, ten tweede verscheidene hiaten heeft en in de derde plaats iets is bekort. De volgende personen hebben de achter hun eersten naam gestelde, niet in tekst A XLIV genoemde, namen. De nummers zijn die van de daarbij behoorendé naamlijst. ) Past bij haar karakter, zooals dat voor en na beschreven wordt. 2 ) Deze hiaat is dus kort. 544 7. I La Dewata, heet ook: I La Sangiang. 10. Sompa ri timo’, heeft ook: We Tjina We Ma’danatja. 11. Datu bissu, heet ook: I Da Sangiang I We Atawëng. 12. We Tënripada, heet ook: Daeng sagala. 14. Lebarisompa, heet ook: Lebarisëssu’. 15. La Ma’galattung, heet ook: To Ma’galattung I La Datu(na). 17. Malaetëppa, heet ook: La Pawawoi. 39. I Da Pasawëng, heet ook: I Da Dilangi’. 52. Dëttiasoro’, heet ook: Datu palallo Tënripanampe. 61. La Ma’panganro, heet ook: Daeng pabeta To Bili’. 68. I Da Gumëllëng, heet ook: I Da Dumëllëng, zoogmoeder 1 ) van 14. 78. La Ma’talëttu’ (II), heet ook: Sampewali van Marangkabo 2 ). 88. La Tëmmupagë’, heet ook: Pagë’lipu ri Mangkasa’. 100. La Pabitjara is van Nusabila. 102. Tënriwakorëng (Tënriulorëng), heet ook: We Ako’ en Daeng tëllëmma, zoodat de nummers 102 en 103 één persoon zijn. 110. We Tënrilëllung, heet ook: Tënriparola. 114. Pua’ ma’toa, heet ook: Puang van Laelae. 190. La Ma’darampu, staat aan Amësangëng-zijde. In dezen tekst optredende personen welke niet in den vorigen voor komen : a. Gutu’tëllëmma van Sawangmega, neef van Sompa ri timo’, een maal tot haar echtgenoot bestemd. b. Daeng palilu To Tjanru, dingt naar de hand van We Tënripada. c. Talëttu’lipu Sampewali van Abanglangi’ Datuwali, idem. d. We Pawidukang, hofdame in Tanatëkko. e. Pasotëllari van Tana Djavva, partijganger van Lebarisompa, zoon van I La Dewata en een bijwijf. f. Toagumëllëng, echtgenoot van I Da Gumëllëng 3 ). g. I To Manjala, echtgenoot van Daeng manjala 3 ). h. Unraisugi’, pua’ ma’towa van Amësangëng. i. I We Rukëlleng, puang van Suppa’. j. We Tënripau, hofdame in Amësangëng. 1 ) Zij is een andere dan I Da Manjala, eveneens zoogmoeder van 14. 2 ) Hiermee kan ook 67 La Ma’talëttu’ (I) bedoeld zijn, of beiden zijn één. 3) I Da Gumëllëng en Daeng manjala zijn hier dus twee personen, zie Naam lijst no. 68. Zie ook Naamlijst tekst A XLIV noot bij 47. 545 35 k. I We Suana Daeng manipi, idem. We Sulëssana Daeng ma’panre, idem. m. La Ma’pawidu’, in het gevolg van La Ma’galattung. Het landschap Sawangkutu’ is La Ma’galattung bij zijn geboorte door zijn vader gegeven. S T wr EB,eL,OTHE! * A XLVI, Leg. Jonker. (Cod. 6163 van schrift 72—74, 75—83). Zonder titel. INHOUD: Broederstrijd van Lebarisompa en La Ma’galattung (begin). a) 3 X 44 = 132 blz. b) 8 X 44 -j- 42 = 394 blz., tesamen 526 blz. Deze derde tekst is geheel gelijkluidend met den vorigen en ver toont dezelfde hiaten. Hij begint op een later punt. Als het verhaal tot de terugkomst der bode I Da Patjonga bij Tjolli’pudjie en Opuna Wengëng te Tëssiambe ten tweeden male gevorderd is, ontbreekt het vervolg, één schrift, dat aanwezig is geweest blijkens den index aan den voet der laatste bladzijde van schrift 74. Het vervolg brengt midden in de komst der boden van vrijers ten hove Amësangëng en eindigt, overeenkomstig het origineel, abrupt in de beschrijving der bruiloft van La Ma’galattung en We Tënripada in Amësangëng. Zie verder inleiding van A XLIV. A XLVII, Leg. Jonker. (Cod. 6163, schrift 84). Zonder titel. INHOUD: Broederstrijd van Lebarisompa en La Ma’galattung (fragment). 41 blz. Deze vierde, van bovengenoemd verhaal deel uitmakende tekst is slechts een kort fragment. Het begint in het relaas door den ver spieder van de bruiloftsfeesten in Amësangëng aan Lebarisompa gedaan en loopt tot de toebereidselen voor Lebarisompa’s vertrek naar Tanatëkko. De versie is dezelfde als die van A XLIV; zie verder inleiding aldaar voor bizonderheden. A XLVIII. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 200 ged. tot schrift 206). TITEL: Paupauna Datu Parnusu’. INHOUD: Strijd van Lebarisompa en La Tënrisëssu'. 15 + 6 X 40 = 255 biz. Dit verhaal speelt in Tanatëkko, eenige jaren nadat Lebarisompa met Padjaitana (= Pantjaitana) getrouwd is. Het handschrift geeft slechts het eerste gedeelte, een vollediger tekst bevindt zich in de Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn, C X hierachter. In dezelfde bibliotheek zijn nog twee korte teksten aan wezig, die elk een episode van het verhaal bevatten, C XI en C XII hierachter. Verdere teksten zijn niet bekend. 200/26 Midden in den nacht wordt Lebarisompa wakker, hij krijgt ver- langst naar zijn vrouw We Tënriabang en laat zijn tranen stroomen. Zijn echtgenoote Padjaitana voelt zijn tranen en is bekommerd. Zij is nu zeven jaar in het neergedaalde paleis en heeft hem al dien tijd niet zien weenen, eerst nu wendt hij zich van haar af; zij spreekt haar vermoedens uit dat hij verlangst heeft naar een echtgenoote elders, die in Tana Djawa, welnu, zij leeft. — Lebarisompa is ver heugd dit te hooren, maar, zegt hij, hij heeft slechts buikpijn, men moet het buiten niet hooren. Padjaitana gaat weer liggen naast haar gemaal, zij slapen met verschillende gedachten in. Den volgenden morgen komen La Ma’laniung en I La langarëng tot Lebarisompa, zij treffen hem in gepeins verzonken aan. Op hun vragen deelt hij mede na te denken over het door La Tënrisëssu’ met We Tënriabang begane overspel, dat bekend geworden is. Zij vragen hem wat hij tegen deze beleediging en schanddaad denkt te doen? Zijn plan is aan La Tënrisëssu’ een oproeping te zenden 549 om naar Tanatëkko te komen en hem te laten weten dat een krijgs tocht naar Sënridjawa zal ondernomen worden over zee om een droom die Lebarisompa gehad heeft, n.1. dat de góden Sënridjawa met langer beschermen zullen, waar te maken 1 ). De beide raadslieden duchten het gevaar dat La Tënrisëssu’, in Tanatëkko aangekomen, zich tegen hen zal keeren, gesteund door andere zonen van I La Dewata. Lebarisompa wordt woedend, al stonden alle zonen van zijn oom tegenover hem, hij zal niet vreezen. — Omtrent zijn broer La Ma’galattung die ten Westen van Tanatëkko, in Tjenrana, woont (over zee), is Lebarisompa niet zeker, hij vermoedt dat hij thuis zal blijven 2 ). De raadslieden meenen dat hij zich aan de zijde der vijanden zal scharen. De vijandschap van hoevelen ook, kan Lebari- 201 sompa niet weerhouden zich op La Tënrisëssu’ te willen wreken, hij is voor de menschen beschaamd gemaakt. Om de ware reden van zijn oproepen van La Tënrisëssu’ verborgen te houden, zal hij bekend maken — dit is vooral tegenover zijn grootouders, de manunmg-sche en echtgenoot 3 ) bedoeld — dat hij een groot feest zal aanrichten. Besloten wordt dat La Pabitjara Daeng pagëllang als Plaatsvervanger van Lebarisompa We Tënriabang zal terughalen 4 ). Er zal een uitnoodiging tot het feest aan La Tënrisëssu’ gezonden worden, alsmede aan de vazallen van Lebarisompa. Als La Tënrisëssu’ mocht vragen waarom Lebarisompa een groot feest wil geven en waarom bij moet komen, moeten de boden zeggen, dat hij daarmee een gelofte afleggen wil betreffende het houden van een hem in den droom toegestanen krijgstocht over zee naar Sënridjawa om dat land te veroveren en een vorstin van daar buit te maken. Vóór het vertrek, als alle opgeroepenen in Tanatëkko bijeen zijn, zal men groote hanen gevechten houden. Na drie etmalen komen de beide boden, oostwaarts zeilende, in Tompo’tika’ met groot gevolg aan. Zij trefifen La Tënrisëssu’ in z ijn paleis aan een drinkgelag en brengen de boodschap over; hij moet dadelijk opbreken. Zij voegen eraan toe dat Lebarisompa daarna een krijgstocht naar Sënridjawa zal ondernemen en zij gehoord hebben dat hij een schoone vorstin van daar ontvoeren wil. La ') Zie voor dien krijgstucht den volgenden tekst. ) Zie over hem tekst A XLIV. 3 ) Deze hebben goederen gezonden als losprijs voor We Tënriabang, d.w.z. h ^ ar schuld uit te wisschen. Zijn ouders hebben Lebarisompa vermaand. ) Zij was wegens het gebeurde naar Djawa verwezen. 550 Tënrisëssu’ spreekt zijn bevreemding over deze uitnoodiging uit, want Lebarisompa heeft hem een misdadiger genoemd. „Doch”, zegt hij tot de boden, „gaat gij maar vooruit terug, ik volg over drie „dagen”. Den morgen volgende op het vertrek der boden uit Tompo’tika’ op terugreis naar Tanatëkko gaan La Ma’laniung en I La Tangarëng ten paleize hun opwachting maken bij Lebarisompa dien zij in gezelschap van hovelingen in het vreemdelingenverblijf aantreffen met La Pabitjara Daeng pagëllang. Lebarisompa draagt nu den laatsten op om zijn echtgenoote We Tënriabang van Tana Djawa te gaan halen, een tocht over land. Hij moet zeggen dat Lebarisompa wel zelf gekomen zou zijn, ware het niet dat hij vernomen had dat La Ma’galattung zich op zee bevond met het plan in 1 anatëkko te landen 1 ). La Pabitjara vraagt zichzelf af, waarom Lebarisompa weer naar We Tënriabang terugverlangt; hij vertrekt. Lebarisompa gaat nu met La Ma’laniung en I La langarëng over de boden die naar Tompo’tika’ zijn gezonden en over den waar- schijnlijken afloop hunner zending praten. Als La Tënrisëssu’ komt, hoopt hij groote hanengevechten te houden tegen dezen en zal door chicaneeren een strijd uitlokken. De beide raadslieden manen tot kalmte, La Tënrisëssu’ heeft wel tegen hem misdreven, maar Lebarisompa bedenke dat zij van even edelen bloede zijn. Doch deze toont zich fel gebeten op zijn neef, hij zou zelfs geen boete aan vaarden, evenmin als hij dat gewild heeft toen zijn eigen broeder La Ma’galattung jegens hem misdeed door zijn bruid te huwen 2 ) en La Tënrisëssu’ ’s misdaad, zijn overspel met Lebarisompa’s echt genoote We Tënriabang, nog wel zijn eigen, oudere half-zuster, is zooveel grooter. — Terwijl zij zoo aan het praten zijn, komen de boden uit Tompo’tika’ terug en doen verslag. Intusschen geeft La Tënrisëssu’ order alles voor de afreis gereed te maken. Hij vreest dat Lebarisompa hem arglistig in een strijd wil lokken en beveelt dat men den tocht in volle oorlogsuitrusting zal ondernemen, de vazallen moeten meegaan. In het vooruitzicht dat hij in Tanatëkko wellicht het leven zal laten, spreekt hij tegenover La Ma’palëppë’ zijn gevoelens uit betreffende hetgeen hem mogelijk in het Geestenrijk wacht en hetgeen hij op aarde zou achterlaten. Vóór *) Een praatje voor de vaak. 2 ) Ziet op diens huwelijk met We Tënripada van Amësangëng, die Lebari sompa voor zich ten huwelijk gevraagd had, tekst A XLIV hiervoor. 551 het vertrek wordt een maaltijd gehouden, voor alle deelnemers be stemd, waar ook rijkelijk gedronken wordt. Vervolgens heeft de 202 plechtige betuiging van trouw (mangaru’) als gebruikelijk vóór den aanvang van krijgstochten plaats 1 ). La Ma’palëppë’ sluit de rij. La Tënrisëssu’ is door de woorden van zijn getrouwen raadsman tot schreiens toe bewogen; dan geeft het „niet-doovend licht van de hanenvechtbaan” het bevel toebereidselen tot het vertrek te treffen"). Hij neemt eerst afscheid van de manurung in het paleis (grootvader, -moeder ?, niet nader aangeduid) en vervolgens van zijn drie echtgenooten, aan één van welke hij een sirihpruim die zij eerst in den mond moet nemen, verzoekt; een ander moet zijn sirihdoos vullen. Onder het schallen der muziekinstrumenten stapt La Tënrisëssu’ in zijn draagzetel en begeeft zich aan boord. Hij spreekt de deel nemers aan den tocht nog eenmaal toe, allen blaken van toewijding. La Ma’palëppë’ herinnert eraan dat de zon al naar het Westen nijgt en het tijd is om te vertrekken. De vloot vaart uit, de maanvlag wordt geheschen. ’s Avonds ontmoet men op zee I La Banawa Lëbbi’ ri Suppa. La Ma’palëppë’ licht hem in dat zij op weg zijn naar Tanatêkko’ om, daartoe uitgenoodigd, aan groote hanengevechten deel te nemen. I La Banawa vindt het verdacht dat hij daar in oorlogsuitrusting heengaat met alle vazallen. La Ma’palëppë’ openbaart nu dat La Tënrisëssu’ in drie jaar niet in Tanatëkko is geweest, omdat men daar van hem zegt dat hij misdreven heeft. I La Banawa (dadelijk de situatie doorziende) grijpt naar zijn kris en legt de verklaring af zich aan La Tënrisëssu’ verbonden te gevoelen (mangaru’), al is hij niet van vorstengeslacht. Hij wendt den steven en vaart mee. Na drie etmalen komt men in Rompegading, de landingsplaats van Tanatëkko, aan. Zoodra La Ma’laniung kennis krijgt van de aankomst der vloot, gaat hij, na zich onherkenbaar gemaakt te hebben, erheen, bemerkt dat men voor den oorlog gewapend is, waartoe behoort dat men banieren (tanra’s) meevoert. Onmiddellijk gaat hij naar het paleis en vindt daar Lebarisompa in diep gepeins verzonken. Als La Ma’- 203 laniung hem vertelt wat hij gezien heeft, ontsteekt hij in gramschap. Dat niemand een van de mannen uit Tompo’tika’ in zijn huis toelate. *) Zie tekst A XLIV blz. 521 en noot 2 aldaar en Wb. sv. 1° aau’. 2 ) Voor: „La Ma’papëllung” te lezen: „La Ma’palëppe”. 552 niemand iets van hen door zijn keel late gaan of hen onthale. Als een omroeper met luider stem dit bevel gaat omroepen, wordt het door La Ma’palëppë’ gehoord die het weer aan La Tënrisëssu’ over brengt, die op zijn beurt in woede ontsteekt. Hij geeft last met alle wapentuig te ontschepen, in volle staatsie en onder het spelen op de muziekinstrumenten. Zijn kwispedoor wordt vooruit gedragen, zijn vechthanen zijn ook in den stoet. — Het volk vertelt elkaar dat We Tënriabang van Tana Djawa is gekomen. Haar stoet beweegt zich naar het paleis van Tëssiambe. De manurung-sche komt juist uit het binnenvertrek, zij werpt het venster open en ziet uit 1 ). Haar hofdame We Atilangi’, gevraagd wie daar aankomt, meent dat het We Tënriabang is. „Het schijnt dat „Lebarisompa weer verlangst naar haar gekregen heeft”. De manurung- sche hoort dit bericht met ontroering. Zij zendt We Atilangi’ naar binnen om een potje met godenolie (om het lichaam mee in te wrijven) te halen en daarmee haar kleindochter tegemoet te gaan. Deze kamuning-olie heeft het vermogen den huwelijksband te ver sterken en nog veel meer. We Tënriabang moet dit potje, in kostbare stof gewikkeld, op haar heup bewaren. We Atilangi’ moet voorts het gordijn van haar (We Tënriabang’s) draagzetel terugslaan opdat de manurung-sche gelegenheid hebbe haar kleindochter op te nemen. Zij is schoon, maar haar oogopslag bevalt de manurung-sche niet 2 ). De avond daalt, een zuchtje van den wind waait het roode satijnen gordijn van We Tënriabang’s draagzetel open, La Tënrisëssu’ die met zijn hanen bezig is, ziet haar; hij geraakt een oogenblik van zinnen. Zijn liefde ontvlamt weer, hij wil met haar samen in den dood. La Ma’palëppë’ tracht hem tot bedaren te brengen, de wind zou zijn woorden naar Lebarisompa kunnen overbrengen. We Tënriabang gaat intusschen naar het paleis van Lebarisompa. Hij komt beneden aan de trap haar tegemoet, zich verontschuldigende dat hij haar niet zelf is komen halen. Samen gaan zij naar boven. Daar wordt zij door haar half-zuster 3 ) Padjaitana welkom geheeten, Lebarisompa gaat naar het vreemdelingenverblij f terug, hij is wee moedig. Zal hij haar doorsteken? zij is onvergelijkelijk schoon! Zal hij La Tënrisëssu’ bevechten? hij kan hem niet weer in genade 1 ) In het vorig verhaal, A XLIV, woonde zij bij haar schoondochter Som pa ri timo’ in Amësangëng. Zij blijkt thans bij haar dochter Tjolli’pudjie in Tëssiambe te verwijlen. 2 ) Zij vindt dien mtftjYkong — onoprecht. 3 ) Er staat: „zuster”. 553 aannemen; zoo hij zich al tot kalmte dwong, hij blijft beschaamd en heeft zijn gezicht verloren. Zoodra We Parënrëngi verneemt dat We Tënriabang met haar broer La Pabitjara Daeng pagëllang is aangekomen, gaat zij tot Tjolli’pudjie, haar meesteresse, om haar dat mede te deden. Deze verneemt het bericht met zorg en gaat ijlings naar Tanatëkko tot baar zoon. Zij biedt hem van alles aan: drie neergedaalde paleizen, goederen, het wapenrek zijns vaders, drieërlei erfdeel, het land Mëkka ri adja, westelijk over zee, om daarmee, als het ware, het leven van We Tënriabang, haar geliefde schoondochter, te koopen. In antwoord zegt hij slechts dat zij zich misdragen heeft. Tjolli’pudjie gaat naar binnen, naar We Tënriabang en tracht de baan te effenen voor een goede verstandhouding tusschen haar en Lebarisompa. Opeens komt deze binnen, door den schoonen aanblik getroffen grijpt hij We Tënriabang aan, neemt haar mee naar het slaapvertrek en tracht haar tot de bekentenis te dwingen dat zij onschuldig is 1 ). Zij geeft ontwijkende antwoorden; als hij niet kal meert, als hij met wat er gebeurd is geen genoegen neemt, is het beter dat zij scheiden. Lebarisompa, begrijpende, geraakt in hevigen 204 tweestrijd, ten slotte valt hij in een verdoovenden slaap. — La Ma’laniung komt hem wekken om te vertellen dat zijn volgelingen onder de tamarinde-boomen bijeen zijn. Lebarisompa geeft order allen in de paleizen La Timodjong en La Welarëng te onthalen. Men laat La Tënrisëssu’ met de zijnen voor evenveel in de raadzaal zitten, hun kan het sirihkauwen tot maaltijd dienen. La Tënrisëssu’ is verstoord en zendt La Ma’palëppë’ naar het paleis om La Ma’ laniung te roepen. Verschrikt komt deze aanloopen, hij krijgt vele verwijten over zoo’n behandeling te hooren en haast zich weg. — To Pawëllërri wordt naar het paleis van de manurung-sche gezonden om te zeggen dat men haar kleinzoon maar laat zitten zonder notitie van hem te nemen. De manurung-sche is verontwaardigd dat Lebari sompa zijn neef van gelijken bloede zóó behandelt en laat haar kleinzoon bij zich ten eten nooden, zij zal ook goederen verschaffen om bij de hanengevechten op te zetten. La Tënrisëssu’ is zeer ver heugd dat te vernemen en gaat in volle staatsie naar het paleis van zijn grootmoeder, de manurung-sche, waar hij hartelijk ontvangen wordt, zij worden met wënno (gerooste rijst) bestrooid. La Tënri- *) Lebarisompa noemt haar hier een tweelingzuster van La Tënrisëssu’, wat onjuist is. Zie Naamlijst. 554 sëssu’ eet van één schaal met zijn grootvader. Het onthaal is zoo rijkelijk dat de scharen die met La Tënrisëssu’ mee zijn gekomen, beneveld raken en elkaar hun liefdes-avonturen uit vroegere dagen gaan vertellen. Hij zelf komt in een sombere stemming en denkt weer aan zijn misdraging, het overspel met We Tënriabang. Zijn baardtang hanteerende, zegt hij in een dichterlijke ontboezeming (elong 1 )) : „Hoe is het, Heer! dat gij den wind doet blazen, het „gescheiden zijn door een diepe zee tot niet maakt? hoe stelt Gij „een grens aan het verlangen te dartelen? de wind gaat en keert, „een boodschap met zich voerende, geheime taal die mijn ziel als „met draden omsnoert, de zee lag tusschen ons beiden en toch hebben „wij in elkaar vreugde gevonden”, enz. — La Ma’palëppë’ antwoordt, in denzelfden trant, met troostwoorden. Zoo gaat het voort, een aantal zijner ridders spreken beurt om beurt zoogenaamd uit, wat hun baardtang, terwijl zij dien gebruiken, hun te zeggen heeft, in liefelijke en dichterlijke beelden. La Tënrisëssu’ blijft droevig ge stemd, maar de toehoorders vermaken zich. Hun luidruchtigheid dringt tot Lebarisompa door. Hij zendt La Ma’laniung naar de baruga onder de tamarinde-boomen, waar de hanengevechten in vollen gang zijn. Na afscheid genomen te hebben van zijn groot ouders keert La Tënrisëssu’ met de zijnen daarheen terug. Zijn grootmoeder, de manurung-sche, wenscht hem toe dat hij Lebari- sompa’s onbehoorlijk gedrag jegens hem te schande zal maken door te winnen. Volgt een uitvoerige beschrijving der hanengevechten. La Tënrisëssu’ laat La Ma’laniung Lebarisompa halen die in diep 205 gepeins in zijn paleis zit. Hij rijst op en gaat in vol ornaat naar het hanenperk. La Tënrisëssu’ ontvangt hem met een snorkende zelf verheerlijking. Een gewichtig punt is wat partijen zullen opzetten. Als zoodanig noemt La Tënrisëssu’ een lange rij goederen, landen en personen 2 ), waartegenover Lebarisompa iets dergelijks moet stellen. Dat daarbij vrouwen, ja, echtgenooten van Lebarisompa zijn, zal blijken het zwakke punt te zijn. Als nu de haan van Lebarisompa verliest, danst La Tënrisëssu’ zegevierend rond en zegt zijn men- schen alle paleizen leeg te halen en den buit aan menschen en goederen mee naar Timpa’ladja’ te nemen. Lebarisompa kan zich niet langer bedwingen, trekt zijn zwaard en slaat den haan van La Tënrisëssu’ den kop af. Hij zegt: „Nu staat het gelijk, ieder houdt 1 ) Te vergelijken met de Maleische pantoen, zie Wb. sv. elong. 2 ) De namen worden verward dooreengenoemd. 555 ” zl J n inzet, de góden hebben nog niet beschikt dat onze inzetten ),tesamen zouden komen”. Als La Tënrisëssu’ wil doorzetten om den buit naar de schepen te brengen en Lebarisompa erop staat een nieuwen kamp te beginnen, ontstaat een gevecht. Zijn drift niet meer meester, omdat La Tënrisëssu’ blijft weigeren, werpt Lebarisompa zijn neef diens dooden haan in het gezicht, deze werpt het kreng op dezelfde wijze terug. Als Lebarisompa zijn zwaard trekt, mengen 206 zich anderen in den strijd. Verschillende landsgrooten van We- wangriu’ kiezen partij voor La Tënrisëssu’ 1 ) en willen hem zijn gang laten gaan als hij alles wat grijpbaar is als buit naar de schepen wil laten brengen en sporen de zijnen zelfs aan de vrouwen van Lebarisompa weg te voeren. Deze zegt tot den vijand dat zij zijn vrouwen eerst kunnen meenemen als hij onthalsd is. Er wordt hevig gevochten. De strijdenden ontruimen de hanenvechtbaan en zetten het gevecht vóór het paleis van de manurung-sche voort; geen van beide partijen komt, ondanks bloedig vechten, in het voordeel. Padjaitana komt uit het paleis even naar voren, ziet welk bloedbad aangericht wordt en gaat weer naar binnen, werpt een venster open en aanschouwt vandaar den strijd. Zij wil dat Malaetëppa (haar broeder) tusschen beiden zal komen, de vijanden zijn toch neven en van even edelen bloede. Hij stelt hun voor, elk zeven landen te nemen, geen van beiden wil van uitscheiden hooren 2 ). Als de neven m een langdurig tweegevecht gewikkeld zijn, staan de manurung-sche en Tëddjorisompa op; zonder gevolg of ceremonieel begeven zij zich naar buiten, gaan naar de vechtende neven en zeggen: „Doodt „ons, gij beiden, wij kunnen uw strijd niet aanzien”. De neven zijn niet stomheid geslagen door hun verschijning waarbij zij zelfs niet op gewijde aarde gaan. [Een manurung mag de aarde niet betreden, als hij (zij) uitgaat wordt gewijde aarde 3 ) gestrooid of worden doeken op den grond gelegd], De manurung-sche biedt schatten aan als zij den strijd willen staken. La Tënrisëssu’ beklaagt zich over Lebarisompa’s gedrag, hij heeft zijn haan, die overwonnen had, ge dood. De manurung-sche stelt Lebarisompa in het ongelijk. I La Dewata en Opuna Wengëng halen er de raadsheeren La Ma’laniung 1 ) In het gesprek dat Lebarisompa met zijn beide vertrouwde raadslieden boven had, is reeds beduchtheid uitgesproken dat dit gebeuren zou. 2 ) Lebarisompa niet omdat hij door La Tënrisëssu’ beschaamd is gemaakt, deze laatste niet omdat hij niet zonder buit naar zijn land wil terugkeeren, den prijs van zijn winnen van het hanengevecht. 3 ) tmia menrodja, vgl. Wb. s.v. menrodja. 556 en La Ma’palëppë’ bij, zij stellen den eersten in gebreke, hij ver ontschuldigt zich met te zeggen dat Lebarisompa niet naar zijn ver maningen heeft willen luisteren. Midden in een uiteenzetting van La Tënrisëssu’ waarom hij naar Tanatëkko gekomen is, breekt het stuk af. NAAMLIJST. 1. Tëddjorisompa, grondvester van Wewangriu’ in Tëssiambe, (uit de Onderwereld opgekomen). 2. Polalënge todjampulawëng, manurung, echtgenoote van 1, zus ter van 3 of 4 1 ). 3. To Sadampoto’, manurung, (grondvester van Tompo’tika’ Timpa’ladja’). 4. Polalënge adjuwara lakko ritungo, echtgenoote van 3. 5. I La Dewata I La Sangiang I To Angkau’ Tunruange awana- langi’, zoon van 1 en 2. 6. Tjolli'pudjie Pameneri We Tjina Punna langkana raurau, dochter van 1 en 2. 7. Sompa ri timo’ Dënriangkawa’, ebenbürtige echtcgenoote van 5 (dochter van 3 en 4). 8. Datu bissu We Ma’dëttia, echtgenoote (van minder hooge ge boorte) van 5, somtijds met 7 verward. 9. (Opuna Wengëng) I La Sekati, echtgenoot van 6. 10. Lebarisompa Malaesanrang Matanatika’ I La Patau Ape- WADJUNGËNG LILI TANAE DAENGRISOMPA DaTU WARANI DaTU PA- musu’ Singkërru’rukka (I), eersteling van 6 en 9, ten paleize La Timodjong. 11. La Ma’galattung To Tjenrana La Tënripëppang Daempali van Suppa’ (To Suppa’) To Këssi, woont westwaarts in Tjenrana, jongere broer van 10. 12. Bataratungkë’ We Palëttei (of: Daeng palëtte), jongere zus ter van 10 2 ), (echtgenoote van 14). 13. Padjaitana (ook: We Djai, en: We Tënridjai) We Tonralipu Patekë’tana Bongawali, echtgenoote van 10 en zijn nicht 3 ). B Naar de gewone voorstelling van 4. 2 ) Er wordt niet gezegd dat 11 en 12 tweelingen zijn. 3 ) Zij is dochter van 5 en 8. 557 14. Malaetëppa Paealatëppa I La Mangkau’ Padumpa’lipu van Wewangriu’ 1 ). 15. La (Tënri)sëssu’ (I) To Timo’ Singkërru’rukka (II) Riu’- mangkau’ van Tompo’tika’ Timpa’ladja’ Unru’pabeta Parem- mamusu’ van Wawounru Padjungbanna van Pappabadja Pama- dëngrukka, van Matasolo’, oudste kind van 7 2 ). 16. Dëttiasoro’ ma’sagala Mangkasa’ We Ugi’ Atipanampe To Djawa We (Tënri)abang Daeng palallo (I), later in Tana- tëkko-Tessiambe, nicht van 10 en zijn echtgenoote van minde ren rang 3 ). 17. La (Ma’la)niung Daeng siute, eerste raadsman van 10 4 ). 18. I La Tangarëng Daemparani, tweede raadsman van 10 4 ), broer van 16 5 ). 19. La Pabitjara (La Itja) Daeng pagëllang van Sidenreng Pasi- tonra pitu lolangeng, broeder van 16, zoon van 5. 20. Sampewali, broeder van 16. 21. La Panaungi [To Lamuru], idem, idem, verwacht wordt dat hii zich tegen 10 zal keeren. Page, lipu van Mangkasa’, idem, idem, idem. 23. Pasotëllari Pakamunri van Tana Djawa, idem, idem, idem. 24. I La Pabatang To Lamuru, idem, idem, idem. 25. La Ma pasëssung To Mario, idem, idem, idem 6 ). 26. La Ma’salloko, bode van 10. 27. La Ma’papëllang, idem. 28. La Ma palëppë’ Toasalëssung, eerste raadsman van 15. 29. La Makaroda To Pariusi 7 ), tweede raadsman van 15. 30. La Ma’saerang van Pappabadja, vazal van 15. 0 Echtgenoot van 12, broer van 13, maar wordt ook een volle broer van 10 en van 15 genoemd ! 2 ) Hij wordt ook genoemd tweelingbroer van zijn boeleerster 16 en zij beiden heeten weer broer en zuster van 13. Het een sluit het ander uit; de verwarring komt wellicht hieruit voort dat 16 een volle broer heeft die La Ma’pasëssung heet; er wordt nergens vermeld dat hij een tweelingbroer is. In andere verhalen geldt La Tënrisëssu’ steeds als volle broer van 60, zoon van 7. ) Zij is een dochter van 5 en een bijwijf en dus niet een volle, oudere zuster van 13 (zie noot 2), ten rechte La Tënrisëssu’s halfzuster; in A XLIV is de naam harer moeder I We Angkene Mangkasa’ To Mario. 4 ) De namen Daeng siute en Daemparani wisselen. 8 ) Dit komt niet overeen met tekst A XLIV waar I La Tangarëng’s vader de foon is uit. een bijhuwelijk van Tëddjorisompa, terwijl Dëttiasoro’ de dochter 's uit een bijhuwelijk van I La Dewata. 6 ) Dezelfde als no. 20, hoewel dat hier niet blijkt. ') Deze naam wordt ook wel eens met La Ma’palëppë’ verbonden. 558 31. La Pangorisëng, idem. 32. La Tënriesa van Udjumpero, idem. 33. SlMPUANGLARI PAKAMUNRI, idem. 34. La Tëmmanganro, idem. 35. La Pabeangi Daeng matonëng Punnalipuri Timpa’ladja’, idem. 36. Daengmangiring To Sadëng, idem. 37. Daeng siampe To Sia, idem. 38. Daeng palallo (II) To Kia Punna lipu ri Limposugi’, idem. 39. La Ma’djaleka Daeng paliweng To Libu (of : To Lëbbo), idem. 40. La Tënrisëssu" (II) van Singkiwero, idem. 41. La Ma’sakira van Matasolo’, idem. 42. La Ma’toreang van Marupapa, idem. 43. La Ma’paseling van Marupapa, idem. 44. La Widelangi’ Daeng ma’pata’ To Wadëng, idem. 45. La Makarupë’ van Tjoppo’meru, idem. 46. La Poto’gading van Wawounru, idem. 47. Akkama’lele Djappakado Padoto’saung ma’sagala van Watu- ulëng, idem. 1 ). 48. We Sirate(na) Daeng ma’lurëng, moeder van 47. 49. Daeng palëppë’ van Wewangriu’, vader van 47 2 ). 50. Padjungmarulu lolangënge van Tömpo’tika’, vazal van 15. 51. Tënripakiung, eerste echtgenoote van 15 en nicht. 52. Tënripanotë’, tweede idem. 53. Simpuruwewang, derde idem. 54. I La Banawa Lëbbi’ ri Suppa’, landsgroote van eenvoudige af komst van 11. 55. We Atilangi’, hofdame van 2. 56. We Paranrëngi (Parënrëngi), zoogmoeder van 10, eerste hof dame bij 6. 57. To Pawëllërri To Palënnarëng, bode van 28. 58. We Marupapa, een hofdame. 59. La Poto’kati, in het gevolg van 15, waarschijnlijk = 46. 60. We tënripada We Atungriu’, niet nader aangeduid, ten rechte zuster van 15. 61. We Tënritipa (of: We Tënri ipa), bijwijf van 10. 62. Gutu’patalo To Palaguna, partijganger van 15. La Timodjong is ook wel het paleis der manurung-sche. 0 Vgl. Naamlijst tekst A XLIV onder no. 179. -) Lees: van Watuulëng, vgl. Naamlijst tekst A XLIV onder no. 180. 559 Tot Tompo’tika’ Timpa’ladja’ behooren: Solo’, Gima, Matasolo , Lau’bulu’, Todangtodja (?), Sawangmega Kiung, Wadëng. De landingsplaats in Tanatëkko heet: Rompegading. Tot Tanatëkko of Wewangriu’ behooren: Mekka ri adja, Wiring- langx’, Sabangloang. A XLIX. Leg. Jonker. (Cod. 6163, schrift 85 tot 97). TITEL: lyanae pauwanna Datu Pamusu’. (Verhaal van Datu Pamusu'). INHOUD: Krijgstocht van Lebarisompa naar Sënridjawa. a. 36 + 40 + 36 = 112 biz. b. 8 X 36 = 288 biz. c. 36 -|- 38 = 74 biz., totaal 474 biz. Komt niet voor in de Korte Inhoudsopgave bij Matthes (Boeg. Chrestomathie III 251 v.v.). Andere handschriften zijn niet bekend. Tusschen a. en b. en b. en c. zijn schriften van het afschrift ver loren gegaan. De loop van het verhaal is desondanks te volgen. Het is een vervolg op de teksten A XL—XLII. Aldaar werd verteld dat We lënribali van Sënridjawa en La Tënriliwëng van Letengriu’ in het huwelijk traden; zijn broeder La Ma’dungkëllëng had het oog op We Tënriwalë’, haar jongere zuster, laten vallen. Als het verhaal aanvangt, zijn ook de beide laatsten gehuwd en wonende in Limpomadjang onder Sënridjawa. Beide echtparen zijn in het bezit van een zoontje. Er zijn geen teksten bekend die de tusschenliggende gebeurtenissen beschrijven. a. De dag breekt aan. De jonge vorst Lebarisompa en zijn echtge- noote Pantjaitana zijn opgestaan. Hij brengt zich in de goede stem ming door sirih te kauwen. Eenig oorlogstuig beschouwende zegt hij tot zijn rechterhand La Ma’laniung: „Oorlogsdracht die niet „wordt gebruikt, wordt muf. Hoe lang is het geleden dat wij Mario 561 36 „verwoest hebben, het land van La Tënridolo To Mario?” 1 ). — „Drie maanden , is het antwoord. Lebarisompa wil nu westwaarts op verovering uitgaan naar Sënridjawa en Letengriu’ (behooren bijeen). Pantjaitana wordt hoogst ongerust als zij dat hoort. Wien zou het ongeluk treffen? hem die met haar van één moeder is in Tompo’tika 2 ) ? haar neef, de broeder van haar man To Tjenrana 3 ) ? het land Sënridjawa wellicht waar We Tënribali resideert, immers, de gedachte aan haar belet hem rustig te slapen? 4 ). Lebarisompa geeft order alles voor een tocht westwaarts naar de plaats van zijn jongere zuster Bataratungkë’ in gereedheid te brengen. Onder de klanken der muziek vertrekt hij met gevolg. De avond valt als hij in Wewangriu’ aankomt. Daar heet Malaetëppa (haar echtgenoot) hem welkom. Hij vraagt naar Bataratungkë. Zij roept hem boven in het paleis, biedt sirih aan en laat een maal gereed maken. Doch Lebarisompa heeft te veel haast om daarvan te nutti gen, hij komt slechts opdat zij de horoscoop van zijn voorgenomen tocht over zee naar Sënridjawa zal trekken, alwaar hij La Tënri- liwëng wil bestrijden. Er wordt beschreven hoe dat geschiedt, zij zegt dat de uitslag gunstig is; op den laatsten der maand als de gordel van Orion zichtbaar wordt, zal zij zijn oorlogsuitrusting te voorschijn halen en na nogmaals negen dagen moet hij vertrekken 5 ), rënrisumpala zal onderworpen worden, La Tënriliwëng en La Ma’- dungkëllëng zullen gedood worden en We Tënribali zal hij als buit mee terugbrengen naar Tanatëkko. Lebarisompa neemt afscheid, wellicht zal de Schepper hem haar doen weerzien. Te noen is hij in Tanatëkko terug. La Ma’laniung krijgt overeenkomstig de aanwijzingen van Bataratungkë orders de noodige toebereidselen tot den tocht te maken e ). J ) Van deze onderneming is geen tekst bekend. 2 ) Bedoeld is: La Tënrisëssu’, die echter van een andere moeder is (Sompa ri timo’). 3 ) La Ma’galattung, tegen wien Lebarisompa vroeger gestreden heeft CA XLIV—XLVII). v 4 ) Sënridjawa proper, Letengriu’, Limpomadjang en Pinasumpu’ liggen dicht bij elkaar en vormen tesamen hét land Sënridjawa. Ten rechte verwijlt La Tën riliwëng met zijn echtgenoote in Letengriu’, haar ouders bij wie zij vaak zijn, in Sënridjawa, in Pinasumpu’ wonen anderen, die beneden ter sprake komen Lim pomadjang is de plaats van La Ma’dungkëllëng. 5 ) Hoewel er staat dat zij dit zal doen, moet hier toch wellicht aan een ver schrijving gedacht worden, want bij de voorbereiding van den tocht in Tanatëkko wordt zij in het geheel niet genoemd. B ) De tekst loopt door, maar ten rechte is er een hiaat waarin gezegd moet 562 563 De tekst breekt abrupt af. Het afschrift geeft een hiaat aan. 86/25 Bij het aanbreken van den dag opent La Ma’galattung het venster en ziet uit 1 ). Hij kijkt naar de golven der zee, hoe ze terugwijken en weer opkomen, de opeenvolging der golven, hoe ze elkaar ver dringen en hij is niet gerust. Daar ziet hij de vloot van zijn broer zeilen, hij roept La Ma tuppuang en lucht zijn gemoed. Lebarisompa is altijd zijn eigen weg gegaan. Zeker gaat hij weer op een krijgstocht uit, ditmaal naar Sënridjawa, alhoewel het verboden gebied is. La rënrisëssu’ behoort van Lebarisompa’s plannen op de hoogte te wor den gebracht. Nauwelijks heeft hij dat gezegd of er is een draagzetel zichtbaar waarin La Tënrisëssu’ gezeten is. Na ontvangst vraagt La Ma’galattung wat hij van Lebarisompa’s tocht denkt. La Tënrisëssu’, voorgelicht door zijn raadsman La Ma’palëppë’, stelt voor hem achterna te gaan, doch als hij niet naar goeden raad wil luisteren, dan moet men hem aan zijn lot overlaten. — La Ma’tuppuang moet nu, op last van La Ma g'alattung, de vloot als ten oorlog uitrusten. Komen zij in Lebarisompa’s nabijheid, dan zullen zij zeggen dat zij met handelswaren naar Tompo’tika’ op weg zijn. Na van We Tënripada afscheid genomen te hebben begeeft La Ma’galattung zich met La Tënrisëssu’, hand in hand, naar buiten; in staatsie gaat men naar de vloot. De vloot vertrekt. La Tënrisëssu’ 87 wil vóór Lebarisompa in Sënridjawa aankomen, maar La Ma’galat tung vindt beter hem maar eerder te laten landen daar hij reeds vijftien etmalen gevaren heeft. Bij het aanbreken van den dageraad komt men vóór de monding der rivier van Sënridjawa. Lebarisompa [die daar dus reeds is] vraagt La Ma’laniung welk groot heer daar buiten aan komt zeilen, waarop deze antwoordt dat het hem schepen van Tompo’tika’ en Tjenrana schijnen te zijn. Dat verheugt Lebari sompa zeer, hij wil hen inwachten. La Ma’laniung merkt echter op dat de vloot buitengaats stil ligt. In Sënridjawa. De nacht valt in, de lichten in het paleis worden ontstoken. La lënriliwëng wekt de lieden die met hem bijeen zijn op om te drinken. Doch hij zelf wil gaan slapen, want hij voelt zich niet goed. Spoedig trekt hij zich in zijn kamer terug. Daarvóór treft hij zijn echtgenoote in gezelschap van hofdames aan. Hij is afge trokken, maar dan zich bezinnende, gaat hij naast haar zitten en ) Er blijkt niet waar hij zich bevindt, vermoedelijk in zijn paleis te Tjenrana. S64 maakt complimentjes. Zij schertst terug. Dan opeens ernstig wor dende zegt hij, ziende op de hofdames die aan het galat jeng-spel zijn 1 ): „Zoolang wij in leven zijn, spelen wij; ja, zoolang wij nog „niet in het Geestenland zijn, troosten wij elkaar over het moeten „scheiden uit dit leven; al spreken wij met elkaar over den dood „zoo houden wij toch niet op elkaar met den mond te verheffen.” — Het gezelschap lacht, maar La Tënriliwëng neemt zijn echtgenoote bij den arm en gaat met haar het slaapvertrek binnen. Diep in den nacht komt er een verwarring over haar geest. La Tënriliwëng ont waakt en haar wakker ziende, spreekt hij daarover zijn verbazing uit. Zij voelt zich afgemat en baadt in haar zweet. Dit is misschien een teeken dat een Hemelling op haar is neergedaald 2 ). Zij slaapt weer in en droomt. Het is alsof zij naar buiten gaat naar de rivier, alsof het paleis met toebehooren enz. instort en met al zijn inhoud te gronde gaat, de hanenvechtbaan tot wildernis wordt, de planken waarop La Tënriliwëng gezeten was als hij recht sprak, splijten, zij ziet noodweer en vuur van den Hemel op Sënridjawa en Leteng- riu’ neerdalen, Pinasumpu’ wordt zee. Zij ziet de schepen van Lebari- sompa in den riviermond landen, zij ziet zichzelf naar Tanatëkko met de vloot weggevoerd worden oostwaarts. [De droom wordt zeer uitvoerig beschreven]. — Wakker wordende roept zij: „Ga, ga, La „Iwëng!”. Zij is geheel verward en bezweet. La Tënriliwëng staat op en ook zij verlaat het slaapvertrek om schut te zoeken in het vertrek van haar zoogmoeder We Tëmmamala. Zij wekt deze en verzoekt haar heur moeder te wekken. Tënrisumpala staat op, zeer ongerust, zij vreest dat We Tënribali ongenoegen met haar man heeft gehad, speelsche praat leidt tot twist. Bij haar dochter gekomen verneemt zij van deze, in eenigszins andere bewoordingen, haar droom; o.a. zegt zij nu dat Lebarisompa haar hand had laten vragen waarover La Tënriliwëng woedend werd, ook de huizen der vazalvorsten had zij zien instorten en zij had zichzelf in Tanatëkko zien zitten. Tënrisumpala is van oordeel dat zij een goeden droom gehad heeft 3 ). La Tënriliwëng voegt zich bij hen, hij vraagt We Tënribali wat 1 ) Wb. sv., een spel gelijkend op Jav. dakon; Matthes teekent erbij aan dat het gewoonlijk in rouwtijd gespeeld wordt; in dit geval een voorafschaduwing van komende gebeurtenissen. Boeg. daku ~ op sett en, bv. schijven. '*) Zij is bissu en bissu’s krijgen bezoek van haar hemelsche echtgenooten. a ) Als reden geeft zij op: na sibabirëng memëng nipte — de droom bevat uiteenloopende voorstellingen. 565 zij in den nacht gepraat heeft, hij kon er niet wijs uit worden. Zij deelt nu ook hem haar droom mede, de Hemel spleet, de posi’tana 1 ) gaapte. Zij zag hem ten Hemel stijgen in vollen luister en haar zelf in Tanatëkko, enz. La Tënriliwëng is verslagen. Eindelijk zegt hij : „Dat is de ondergang”. — Tënrisumpale tracht haar dochter gerust te stellen.... b. We Tënriwalë’ verlaat — het is nacht — in staatsie haar 88 paleis; zij stapt in haar draagzetel en komt spoedig in Sënridjawa aan. Tesamen met haar echtgenoot La Ma’dungkëllëng betreedt zij het paleis waar zij beiden We Tënribali in gezelschap van haar moeder Tënrisumpala aantreffen, La Tënriliwëng is ook aanwezig. We Tënribali is diep bekommerd; We Tënriwalë’ gaat bij haar zuster zitten, en La Ma’dungkëllëng neemt bij La Tënriliwëng plaats, zeg gende dat de Schepper zeker gehoord heeft dat hij (Liwëng) zijn leven ten offer wil brengen. Bovendien zal La Ma’dungkëllëng hem steunen, samen zulen zij vechten voor de vrouw om wie de strijd gevoerd staat te worden. Op diens raad wordt La Pawewangi als bode westwaarts naar het naburige Pinasumpu’ gezonden met groot gevolg om Sëngëngma’lino, de zuster van La Ma’dungkëllëng en La Tënriliwëng daar vandaan te halen met haar zoogbroeder La Muladatu; de plaats ligt voor een aanval van den vijand open. La Pawewangi wordt in Pinasumpu’ gul ontvangen, La Muladatu houdt een drinkgelag met zijn krijgslieden, Sëngëngma’lino wil zich juist ter ruste begeven. Maar als zij La Pawewangi bemerkt, gaat zij naar hem toe en vraagt het doel zijner komst. Hij deelt mede dat er vijanden in grooten getale in aantocht zijn om We Tënribali te rooven en dat La Tënriliwëng het noodig acht dat Sëngëngma’lino en La Muladatu zich op Sënridjawa terugtrekken wegens de open ligging. Zij laat La Muladatu roepen. Deze wil er niet van weten, hij zal strijden tot de dood erop volgt en verkondigt dat in krijgs haftige taal (mangaru’). La Pawewangi gaat onverrichterzake heen. Als La Ma’dungkëllëng het antwoord van den bode vernomen heeft, zegt hij tot La Tënriliwëng niet voor La Muladatu te willen onder doen en naar Limpomadjang te zullen terugkeeren om de lieden van de vloot op te wachten. Doch eerst verzoekt hij aan zijn echt- genoote een sirihpruim uit haar mond en een ring van haar vinger D lett. „navel der aarde”; onzeker wat bedoeld wordt. 566 tot steun in den strijd. Hij neemt teeder afscheid van haar; van uit het vreemdelingenverblijf (vóór in het paleis) staart zij hem na, in- tusschen trekt hij in zijn draagzetel onder het gespreide staatsie- scherm bij fakkellicht verder en verder in den donkeren nacht. Hand in hand met haar moeder keert We Tënriwalë’ naar het inwendige van het paleis terug, zij valt neer, bedekt het hoofd en weent. Vóór het aanbreken van den dag staat Lebarisompa op, wascht zich, neemt een sirihpruim en zegt tot La Ma’laniung de krijgsmacht op de aanlegplaats der schepen bijeen te brengen en daar vóór de in de schaduw opgestelde vanen wierook te branden. Ook La Ma’- pamadëng, rechterhand van Malaetëppa van Wewangriu’, gaat aan land. Er wordt met bekkens en kwaad-afwerende instrumenten een tot den hemel en de einden der aarde doordringend lawaai gemaakt. Lebarisompa wordt in (nauwkeurig beschreven) oorlogsdracht erheen gedragen 1 ). La Ma’pamadëng, geraadpleegd, is van oordeel dat de dichte begroeiing en de versterkingen van Sënridjawa en Letengriu’ een aanval daarop onraadzaam maken, maar Pinasumpu’ ligt open en bloot; daarop moet eerst de aanval gericht worden. Allen zijn het daarmee eens 2 ). 89 Beschrijving van den opmarsch. De menschen in Pinasumpu’ zijn ontzet. La Muladatu verschijnt, schitterend uitgedost. Het eerst komt hij in botsing met La Tënrirua. Uitvoerige beschrijving van ge vechten, de voormannen houden twee- of vierkampen. Na eenigen tijd zendt Lebarisompa vertrouwde personen naar La Muladatu om hem, onder aanbieding van goud, te bewegen den strijd te staken, Lebarisompa zal dan Pinasumpu’ kunnen bezetten en Sënridjawa onderwerpen. Eerst vriendelijk ontvangen, krijgen de boden, zoodra zij met het aanbod voor den dag komen, een verontwaardigd ant woord te hooren. Hij behoort onder Sënridjawa, Letengriu’ en !) Bij aanzienlijke lieden behooren tot de oorlogsdracht immer uit den Hemel neergedaalde of uit de onderwereld opgestegen zaken. a ) De drie afdeelingen van de krijgsmacht zijn: Tanatëkko, gebied van Lebarisompa; Wewangriu’ of Pintjëngpute van Malaetëppa, vanwaar troepen aanwezig zijn onder leiding van La Ma’pamadëng [en de zonen van Tunruange awana langi’], Tjenrana, gebied van La Ma’galattung die zelf meevecht. La Tënrisëssu’ To Timo’, die boven met de vloot van zijn schoonbroer La Ma’ga lattung meevoer, wordt niet meer genoemd. De verklaring was wellicht in het verloren gegane gedeelte tusschen a en b te vinden. — De „prinsen” van Wewangriu’ worden niet nader omschreven; vermoedelijk zijn zij zonen van I La Dewata, die als bizonder rijk met zonen gezegend beschreven pleegt te worden. 567 Limpomadjang in leven en dood. — De strijd wordt voortgezet. Een paar aanvoerders sneuvelen, o.a. La Malagënni. La Ma’galattung wil, het koste wat het wil, zijn kop behouden, prijsgeving daarvan zou de ondergang van Tjenrana beteekenen. Door groote dapperheid te betoonen slaagt men erin het lijk te behouden, het wordt op een schild naar de rivier gedragen. Nog anderen sneuvelen. La Muladatu, 90 van troepen ontbloot, door velen aangevallen, valt als een held. Pinasumpu’ is veroverd. Sëngëngma’lino is dadelijk bereid haar onderwerping aan te bieden. Lebarisompa is een oogenblik droef gestemd als hij haar van uit de raadzaal ziet, zij gelijkt op zijn echtgenoote Pantjaitana. Zij geeft aan haar zoogmoeder te kennen dat zij met hem in het huwelijk wil treden. Lebarisompa zendt La Ma’laniung als tusschenpersoon naar het vreemdelingen verblijf waarheen zij zich begeven heeft. Plij verzoekt haar heur plaats in het paleis weer in te nemen, wat zij doet. Lebarisompa verschijnt, gaat naast haar op den hoofdzetel des huizes zitten. Daarna keert hij naar boord terug en zendt vandaar nogmaals La Ma’laniung met een formeel huwelijksaanzoek dat door Sëngëng- ma’lino’s zoogmoeder wordt aangenomen. Nu trekt Lebarisompa weer naar het paleis en gaat als haar echtgenoot naast haar zitten. Er is voor een feestmaaltijd gezorgd. Na afloop gaan zij samen het slaapvertrek binnen 1 ). In Sënridjawa. De avond valt, de lichten worden aangestoken. La Pawewangi brengt het bericht dat La Muladatu gesneuveld is, Pinasumpu’ nu een ander heer heeft, en Sëngëngma’lino naar de zijde van Tanatëkko is overgegaan en zich aan Lebarisompa verbonden heeft. Als La Ma’dungkëllëng dit hoort, trekt een wolk over zijn ge zicht, hij geraakt haast buiten bewustzijn, hij veroordeelt Sëngëng ma’lino ’s verachtelijk gedrag en zou haar willen dooden. Hij draagt La Pasaerang op La Tënriliwëng in te gaan lichten, waarop deze zich met gevolg naar Sënridjawa begeeft. La Parakasi, eerste staats dienaar van La Tënriliwëng, deelt juist aan de voorvechters de noo- dige bevelen uit als La Pasaerang verschijnt; deze verzoekt hem de boodschap aan zijn heer over te brengen. La Parakasi gaat dadelijk naar binnen, wekt La Tënriliwëng en licht hem in. Het is dezen te moede of hem het leven (tinio) verlaat. Hij komt hand in hand *) Er heeft nog geen huwelijkssluiting plaats als bij vorstelijke huwelijken gebruikelijk. 568 met zijn echtgenoote uit het slaapvertrek en plaatst zich op den huiszetel, het pruimen van sirih moet hem kalmeeren. Spuwend zegt hij 1 ): „Sëngëngma’lino heeft dus niet de wijk hierheen genomen, „omdat ze met den Ugi’-er wilde huwen. Morgen in de vroegte zal ik tegen Lebarisompa optrekken en hem ergens buiten de plaats ontmoeten 2 )”. — La Pasaerang vertrekt weer. We Tënribali geeft haar echtgenoot in overweging aan Lebari sompa vele schatten te geven en bericht te zenden aan hun groot ouders in Wadëng en aan Palawagau’ in Tompo’tika’ (broer van hun grootmoeder). Hij wil dat niet. „Wat zullen wij het ver weg zoeken! „waartoe ons langer kwellen en met woorden strijden; laat mij „morgen gaan om mijn leven tegen Lebarisompa op het spel te „zetten.” — „Als gij bij dat voornemen blijft, doorsteek mij dan „eerst met uw lij fkris”, zegt We Tënribali. — Haar echtgenoot is onverbiddelijk, maar de Schepper heeft zeker gehoord, zegt hij, dat zij haar leven heeft willen geven en daarom zal hun huwelijksband niet verderven 3 ). La Parakasi ontvangt de noodige bevelen om de lieden van de schepen den volgenden morgen tegemoet te kunnen trekken. Als La Pasaerang weer terug is bij La Ma’dungkëllëng en hem het antwoord van La Tënriliwëng heeft overgebracht, wordt hij opnieuw met twee anderen uitgezonden, ditmaal zuidwaarts naar Pinasumpu’ om Lebarisompa den strijd tegen morgen aan te kondigen en hem namens La Tënriliwëng te vragen waar men elkaar zal ontmoeten. In Pinasumpu’ treft La Pasaerang c.s. La Ma’laniung met zijn rid ders in het vreemdelingenverblij f aan bij een drinkgelag. Zij gaan samen naar Sëngëngma’lino, die getweeën met haar nieuwen echt- 91 genoot op den huiszetel in het paleis gezeten is. Lebarisompa wijst de streek ten Oosten van de stad Sënridjawa, zóó dat hij dendubbel- berg van Pinasumpu’ links heeft, als gevechtsterrein aan. De boden keeren weer terug, doen La Ma’dungkëllëng verslag en deze kan niet nalaten nog eens zijn afschuw over het gedrag van Sëngëngma’lino uit te spreken. Hierna laat hij de voorbereidingen voor den strijd van den volgenden dag treffen. Hij prijs La Muladatu gelukkig dat D Spuwen geeft afschuw te kennen. 2 ) Lebarisompa wordt vaker To Ugi’ genoemd, alhoewel Tana Ugi’ = Tjina en Wewangriu’, waar Lebarisompa thuis behoort, verschillende gebieden zijn. 3 ) De huwelijksband kan na het heengaan van deze Middel wereld in het Geestenrijk bestendigd worden. — Later worden La Tënriliwëng en We Tënribali op aarde weder in liefde vereenigd, jaren na zijn sneuvelen. 569 hij reeds in het Geestenrijk is aangekomen. De onderbevelhebbers van La Ma’dungkëllëng betuigen vervolgens hun trouw (mangaru) 1 ). Midden in den nacht staat Lebarisompa op, hij verlaat hand in hand met Sëngëngma’lino het slaapvertrek in het paleis te Pinasumpu’ en gaat met haar op den huiszetel zitten. La Ma’laniung moet alles voor het vertrek in gereedheid brengen. Lebarisompa trekt zijn oorlogsrusting aan (niet minder uitvoerig beschreven en niet minder rijk aan hemelsche erfstukken dan die van La Tënriliwëng) en, dicht bij zijn echtgenoote gaande zitten, vraagt hij een sirihpruim uit haar mond en een ring van haar vinger. Volgt het afscheid en de uittocht van het leger, de beschrijving van de opstelling der legers. De strijd is al in vollen gang als La Tënriliwëng opstaat 2 * ). Hij sterkt zich met een sirihpruim uit den mond zijner echtgenoote, geeft La Pawewangi orders' 1 ), steekt zich in zijn oorlogsrusting en neemt 92 dan een langdurig, moeilijk, roerend en teeder afscheid van We rënribali (± 40 blz.). We Tënrisumpala, mede tegenwoordig, voegt haar betuigingen van smart bij die harer dochter. Als hij terugkeert, zal zij den Schepper zeldzame buffels offeren „dat Hij die ete”. La Tënriliwëng richt zich tot allen die in het paleis achterblijven. Hij verzoekt We Tënribali haar hemelschen echtgenoot 4 ) te smeeken, welken weg hij heeft te gaan. Hij vraagt nogmaals een sirihpruim en een ring en ten slotte spreekt hij ook alle dierbare plekjes in het paleis toe. Tënrisumpala smeekt den Heer van de zelfopoffering van La Tënriliwëng genadig kennis te nemen. Moge hij niet hooren naar wat in de woorden van La Tënriliwëng verkeerd is geweest. En als hij tot zijn echtgenoote mag terugkeeren, zal zij een offer aanbieden. Als hij achter de bergen verdwenen is, keert We Tënribali naar haar kamer terug en sluit zich op. 93 De legermachten van La Tënriliwëng en La Ma’dungkëllëng ont moeten elkaar en trekken tesamen uit; beiden stellen zich, als het ware, aan hun mannen voor 5 6 ). Zij plaatsen zich op een steen waarop eerst een kostbaar doek gelegd is, nemen een sirihpruim, strooien links en rechts een offerande van wënno (gerooste rijst) op het veld x ) Zie noot 3 blz. 562. 2 ) Mogelijk is een stuk beschrijving van den slag verschoven. d ) Die echter als eerste vertrouwde bij La Ma’dungkëllëng behoor!. 4 ) Volgens een ander verhaal een zoon van La Punna langi’, wat niet juist kan zijn, daar Bali een generatie jonger is. 6 ) In de opsomming der namen heerscht verwarring. 570 en dan roept La Tënriliwëng, de handen eerbiedig ten hemel heffende en neerziende naar de Onderwereld, den Schepper, de góden van Boven- en Onderwereld aan, zeggende: „Wanneer een „huwelijksbode (aanzoekdoende) van Lebarisompa We Tënribali’s „vader bereikt, moge er dan tevens een bode van mij naar Sënridjawa „komen met de mare dat mijn leger verslagen is en ikzelve onthoofd „ben. Indien geen huwelijksbode van' Lebarisompa tot haar komt, „dan zij mijn bode de eerste om het bericht te brengen dat ik Lebari- „sompa heb verslagen en naar zijn land teruggejaagd.” Hierna rukt het leger op. In het legerkamp van Lebarisompa. De tegenpartij rukt aan; Lebarisompa is haast bedwelmd van den aanblik en spreekt jegens La Ma’laniung zijn bewondering over de schoone verschijning van La Tënriliwëng uit, hoezeer moet We Tënribali dan niet door hem bekoord zijn! Beschrijving van den slag. La Tënriliwëng daagt Lebarisompa tot een tweegevecht uit. Twee aanvoerders aan de zijde van Lebarisompa sneuvelen, deze drukt één hunner, La Ma’darampu’, een steen op het voorhoofd en breekt in jammer uit 1 ). Lebarisompa wordt op de schepen teruggeworpen, door La Tënri- 94 liwëng en La Ma’dungkëllëng op den voet gevolgd. In het schip van Lebarisompa bevindt zich We Madualë’, een bijvrouw 2 ) van hem. Door een handige beweging van La Parakasi wordt zij vermeesterd en vóór La Tënriliwëng geleid. Hij laat haar door La Parakasi met eerbewijzen naar We Tënribali brengen. Hij zelf kan nog niet komen omdat hij de terugkeer der vijandelijke vloot, die is wegge varen, verwacht. Het tijdelijke legerkamp van den vijand bij de landingsplaats der schepen wordt verbrand. La Parakasi treft We Tënribali, getweeën met haar moeder, in grooten kommer op den huiszetel aan. Tënrisumpala vraagt dadelijk naar den loop van den strijd. We Madualë’ wordt vriendelijk ontvangen; „laat ons hopen”, zegt We Tënribali, „dat Lebarisompa door zal gaan naar Tanatëkko „en dan kunt gij mijn mede-echtgenoote, van gelijke stand en positie „als ik, worden.” De vrouwen in het paleis zeggen lachend tegen elkaar, naar We Madualë’ ziende, dat Lebarisompa wel bedroefd a ) Bataratungkë’ had voorspeld dat hij zou sneuvelen. ,J ) wawine adji. 571 zal zijn haar te missen. We Tënribali maant tot kalmte en denkt aan den droom dien zij heeft gehad. i\a zeven etmalen gevaren te hebben, wordt Lebarisompa eens midden in den nacht wakker. Hij vraagt aan La Ma’laniung waar We Madualë’ is. Als deze hem heeft ingelicht, wil hij dadelijk naar Sënridjawa terugkeeren. Hij is beschaamd in Tanatëkko thuis komende zijn gezicht te verliezen, hij ging uit om een vrouw te ver werven en nu hebben die van Sënridjawa zijn vrouw geroofd. In snelle vaart gaat de vloot naar Sënridjawa terug. Aldaar aange komen verricht hij eenige ceremonieën (die beschreven worden) en roept in het bijzonder den hemelschen echtgenoot zijner vrouw Pantjaitana aan 1 ). De strijd ontbrandt opnieuw. La Tënriliwëng en La Ma’dungkëllëng willen voor elkaar niet onderdoen in broederlijke trouw. Een paar onderbevelhebbers betuigen eveneens hun verknochtheid (ma/ngcLTU’). 95 Enkelen sneuvelen. De ontknooping nadert. La Ma’dungkëllëng wordt door Lebarisompa doodelijk met de lans gewond. La Tënriliwëng vermocht hem niet te beschermen; hij wordt flauw, zonder dat men zijn beenen ziet bewegen, stort hij, vallende op zijn schild, dood neder. De vijanden rooven zijn uitrustingsstukken, maar Lebarisompa is diep getroffen en ziet verwezen toe. La Tënriliwëng komt opzetten, hij maakt zich vrij baan naar het lijk van zijn broer, drukt hem een steen op het voorhoofd en be weent hem. Dan laat hij het lijk van La Ma’dungkëllëng op diens schild wegdragen, diens staatsiezonnescherm wordt neergehaald. Hij keert zich tegen den vijand, houwt op hem in en jaagt velen op de vlucht. Batara Këlling in den Hemel ontwaakt uit zijn hemelschen slaap toestand. Hij opent het hemelluik en ziet uit. Hij bemerkt dat Lebarisompa met de zijnen zich in den uitersten nood bevinden. Woedend zegt hij tot La Makarakka met diens zoon Gutu’tëllëmma omlaag te gaan en La Tënriliwëng’s levensgeesten (bannapati) te dooven. Hij heeft de driestheid gehad vóór zijn ouderen broer een „ebenbürtige” vrouw te nemen 2 ). Het eindpunt van den levensduur 1 ) Zij is bissu. ”) ls Dist dat La Tënriliwëng vóór zijn ouderen broeder La Ma’dung- kellëng is gehuwd en dat zijn echtgenoote de oudere zuster van La Ma’dung- 572 gedurende welken het den góden heeft behaagd hem op aarde te laten, is bereikt. Batara Këlling laat allerlei kwade wezens bijeen komen: padëngëng, peresola, to alëbborëng (d.i. verwoester), pulakali, hemelhonden. Als allen met striklansen gewapend zijn, moeten zij naar de aarde afdalen; zij moeten de oogen van La Tënriliwëng en zijn mannen sluiten * 1 ). Verschillende, met name genoemde wezens roepen achtereenvolgens: „Ik zal zijn lichaam verzwakken!” — „Ik zal zijn hoofd ziek maken!” enz. enz. De hemelketting wordt losgemaakt, de zevenkleurige regenboog neergelaten tot hij vóór de plaats waar Lebarisompa staat, den grond raakt, daarlangs dalen La Makarakka en zijn zoon af. Ook duisternis wordt neergelaten en noodweer, de mannen van La Tënriliwëng worden verblind. Van alle kanten klinkt het: „Mijn lichaam siddert!” — „Mijn haren gaan overeind staan!’ — „Mijn ledematen worden slap!” enz. Er daalt een regen van brandnetels op het volk van Sënridjawa neer. De menschen krabben zich, hun gezichten ver trekken, zij roepen : „ons vleesch krimpt, wij kunnen niet langer zien.” La Tënriliwëng beseft dat zijn tijd gekomen is. Gutu’tëllëmma plaatst zich naast Lebarisompa onder diens staatsiezonnescherm, La Maka rakka geeft bevel tot oprukken van de gansche macht van Lebari sompa, het oogenblik voor La Tënriliwëng is daar. Deze zegt nu zelf zijn menschen te vluchten omdat zijn leven, zooals het hem door de góden gegeven was, ten einde 1 is. Lebarisompa en hij naderen elkaar. Het gevecht begint. Met gelijke onverschrokkenheid gaan zij elkaar te lijf. Lebarisompa, onder den indruk van den schitterenden aanblik dien La Tënriliwëng biedt, zegt: „Onderwerp u, La Iwëng! ach, dat gij op de aarde mocht „blijven leven. Over eenige dagen zal ik uw echtgenoote huwen en „met haar wegzeilen naar mijn land”. La Tënriliwëng’s borst begint te gloeien als kolenvuur, vuur schijnt uit zijn jukbeenderen te spatten, zijn oogballen zetten uit en hij valt bijkans in zwijm. De ader op zijn voorhoofd zwelt, hij fronst de wenkbrauwen, bijt zich op de lippen, strekt de armen uit en roept: „Stel u eens voor, këllëng’s echtgenoote is, doch tot wrijving tusschen de broeders heeft dit nooit geleid. Het argument is herhaaldelijk aangevoerd tegen La Ma’galattung met betrekking tot Lebarisompa indertijd (A XLIV), maar hier niet van pas. 1 ) Het wordt niet duidelijk gemaakt wat zij met de striklansen moeten doen. Wel gebeuren er andere rampen, er gaan weer andere figuren dan de aange wezene, naar de Middelwereld af. De namen wisselen telkens, de beschrijving is verward. 573 574 om te zien hoe de strijd verloopt, To Pawewangi houdt hem terug (Hier breekt het afschrift af). 575 van La Tënriliwëng en van La Ma’dungkëllëng niet met spoed ge- wasschen worden, geleidt La Ma’panjompa zijn dochter naar een andere plaats. Lebarisompa heeft haar goed kunnen zien, zij is zoo schoon als zijn droom hem haar had g'etoond. De verwanten in het paleis hervatten hun klagen, We Tënribali werpt zich neer bij het lijk van haar echtgenoot. Lebarisompa, naderbij gekomen, zegt haar heur jammerklacht te staken. Het baat niet en hij verlaat weder het paleis. Beschrijving van de lijkbezorging ten paleize. We Tënribali klampt zich aan de doodkist vast. Lebarisompa zendt nogmaals La Ma’- laniung naar het paleis om erop aan te dringen het lijk van La Tënriliwëng spoedig uit te dragen. De held wordt in de kist gelegd. We Tënribali roept: „O Heer! zend noodweer neder en laat mij „met mijn echtgenoot mede naar het Geestenland overgaan.” Haar moeder smeekt in gelijken geest. La Ma’panjompa maakt haar vingers los en leidt haar weg; zij valt als dood neer. Beschrijving van den tocht naar de begraafplaats en de ter aarde bestelling. De kist wordt zeven maal om de vergaderzaal gedragen en van de hanenvechtbaan wordt afscheid genomen. De mannen van Lebarisompa rillen en beven van het schouwspel, hij zelf wil het lijk naar den Dubbelberg volgen om te zien hoe in dit godenland de begrafenis van een godenzoon in haar werk gaat. Als de stoet onderweg is, verschijnt Sëngëngma'lino van Pinasumpu’ in een draagzetel. Zij laat den stoet stilhouden, legt wit doek over de kisten en barst in een weeklacht uit. Zij volgt den stoet naar het graf. Hier worden de offers aan hoenders, dwergen, albino’s ge bracht als passen wanneer een afstammeling der góden het aardsche leven beëindigt. Na afloop van de begrafenis keeren allen naar hun woonsteden terug; om de graven zijn kostbare stoffen gehangen. Lebarisompa gaat terug naar Pinasumpu’ om Sëngëngma’lino te ver zoeken hun huwelijk nu plechtig te vieren 1 ). Sëngëngma’lino, in- * middels in haar paleis teruggekeerd, ontvangt den bode met haar geheele hofhouding in rouwgewaad. Zij wil er niet van weten. „Ik „blijf in Sënridjawa, ik ben onderdaaan van Letengriu’, ik heb Limpomadjang tot heer.” Zij wenscht haar lot van dat van Lebari sompa te scheiden. Alle vertoogen van La Ma’laniung werken niets uit. Hij gaat heen, keert naar het schip waarop Lebarisompa zich bevindt, terug en doet verslag van zijn vergeefschen tocht. x ) Wat nog niet is geschied, zie blz. 567 noot 1. 576 NAAMLIJST. 1. Lebarisompa (of: Daengrisompa) Malaesanrang Matanatika Apewadjungëng lili tanae I La Patau Datu pamusu’ van Tanatëkko en Tëssiambe, van Ugi’ en Pao. 2. Pantjaitana (We Djai) Bongawali Patekë’tana We Tonra- lipu, echtgenoote van 1 en nicht. 3. La Ma’galattung Daempali La Tënripëppang Datuna (of : To) Suppa' To Këssi To Tjenrana Torisinaungpadjunglakko, jon gere broer van 1. 4. We Tënripada, echtgenoote van 3 en nicht. 5. Bataratungkë’ We Palëttei Bissulolo in Wewangriu’, echt genoote van 6, jongere zuster van 1 en 3. 6. Malaetëppa (of: Paralatëppa) To Pangkëllarëng Padumpa- lipu in Wewangriu’ (trekt niet mede uit). 7. Tjolli’pudjie Pameneri Pawawoi Punna langkana manurung (in Tëssiambe), moeder van 1, 3 en 5. 8. Opuna Wengëng I La Sekati, vader van 1, 3 en 5. 9. [I La Dewata] Tunruange awanalangi’ van Wewangriu’, vader van 2 en 4 (van verschillende moeders), broeder van 7. 10. Tëddjorisompa Bat ara Wewang, vader van 7 en 9. 11. Bataradjawa Bat ara Këlling, vader van 8, manurung, weder in den Hemel. 12. La (Ma’la)niung, eerste raadsman van 1. 13. I La Tangarëng Daemparani 1 ) Pakamunri, tweede raadsman van 1. 14. La Ma’pamadëng Matarakilë’, eerste staatsdienaar van 6. 15. La Tënrisëssu’ To Timo’ Unru’pabeta van Matasolo’, van Tompo’tika’ Timpa’ladja’, broeder van 4. 16. La Ma’tuppang Daeng pasore(i) (ook: Toapasore), eerste raadsman van 3. 17. La Ma’darëmmëng Daeng ma’tëddjo, tweede raadsman van 3. 18. La Ma’palëppë’, eerste raadsman van 15. 19. We (Tënri)bali I Da Karoda Tünë’mangkau’ (ook: Sëngëng- mangkau’), jonge vorstin van Sënridjawa. 20. La Tënriliwëng (La Iwëng) Toakaroda Daeng palallo Padju- mpero van Letengriu’, jonge vorst van Sënridjawa, echtgenoot en neef van 19, jongere tweelingbroer van 21. 0 Deze naam wordt ook wel eens aan 12 gegeven. 577 37 578 48. We Makasaung, idem. 49. Tënriparola, zoogmoeder van 29. 50. We Atilangi’, hofdame van 29. 51. La Tënrirua, in het gevolg van 1. 52. Daeng sidjëlli van Malimongëng, idem. 53. Daeng ma’pëttë’ van Ruwangkutu’. 54. La Ma’talëttu’ (of: Talëttu’lipu) van Limposugi’, aanvoerder in Pinasumpu’. 55. La Pawakasa’ Daeng ma’lëppë’, idem, sneuvelt. 56. Panrita Ugi’, een aanvoerder. 57. La Tënrigiling, aanvoerder in Pinasumpu’, sneuvelt 1 ). 58. Daeng ma’pata’ To Soppeng, in het gevolg van 1, zoon van 9. 59. Daeng pabeta van Wiringlangi’, in het gevolg van 1. 60. La Tënripëppang Daeng ma’rowa’, aanvoerder in Pinasumpu’. 61. La Pasaerang Daeng ma’tënra, bode van 21 (ook: La Ma’- saerang). 62. La Ma’paonang Daeng pasore (II). 63. La Ma’pasore, idem. 64. La Tëmmupagë’ (II) Daeng pagëllang (II) van Pappabadja, onder-aanvoerder van 21. 65. La Tëssemaga Taranati, idem. 66 .To Wewangtjina, onder-aanvoerder van 1. 67. To Leleëllung, idem. 68. La Ma’sakira van Nusabila, idem. 69. La Tënritatta, idem. 70. La Putë’kati Daeng tëmmale, idem. 71. La Ma’dusila (II) To Pariusi (II) van Marëntjawa, aanvoer der in Sënridjawa. 72. Daeng mamala (I), onder-aanvoerder van 1. 73. I Da Pewadjo, zoogmoeder (van 19?) in Sënridjawa. 74. Pangidë’, zoogmoeder van 19 a ). 75. We Sirate(na), idem 2 ). 76. La Marupapa Daeng mamala (II), aanvoerder in Sënridjawa, sneuvelt. 77. La Tënriangkë’, een aanvoerder van 1. 78. Daeng situdju, idem, sneuvelt 3 ). 79. We Tënrilëllung, a.b. van I’s schip. 0 Kan dezelfde zijn als 56. ") No. 74 en 75 kunnen één persoon zijn. 3 ) Dezelfde als 43, met anderen naam. 579 80. We Madualë’, bijwijf van 1 op de vloot 1 ). 81. Pawidu’, volgeling van 5. 82. We Adilangi’, hofdame van 5. 83. I Da Patjonga, eerste hofdame van 7. 84. La Makarakka Langi’risunra, (hemelsche echtgenoot van 2). 85. Gutu tëllëmma To Pawewangi (I) Sangiyangpadjung, in den Hemel, zoon van 84. 86. I La Suala, hemelwachter. 87. Balasariu’, hemeldienaar. 88. La Waniaga, in het gevolg van 1, sneuvelt. 89. Daeng talengka, aanvoerder in Sënridjawa, sneuvelt. 90. I Tëmma’lewa, zoogmoeder van 20. 91. I Da Tëmpinra, zuster van 23. 92. Daeng ma’dingi, biedt 1 sirih aan in Sënridjawa. 93. To Pawewangi (II), vader van 2S. Tot Sënridjawa behooren: Sënridjawa proper, Letengriu’, Limpo- madjang, Pinasumpu’, Atipusë’. Het land Tompo’tika’ is T. Timpa’ladja’ en heeft niets met Tompo’- tika’, het land van Palawagau’, te maken. 0 Misschien één met No. 79. A. L. Leiden, Cod. 5475, eerste gedeelte. Geschenk van J. G. F. van Son, 1906. Dit hs., in een woning in Lamuru aangetroffen, is op palmblad gesteld. Als materiaal heeft het blad van den lontar-palm gediend, waarnaar in het Boegineesch (en Makassaarsch) een geschrift lontard heet, een naam die ook gebezigd wordt voor op papier ge stelde geschriften. Men stelle zich voor dat een lontarpalmblad aan smalle reepen gesneden wordt, om en bij 2 c.M. breed en van uiteenloopende lengte, de meest voorkomende maten zijn van 60 tot 80 c.M. De reepen zijn zoo smal dat zij slechts plaats bieden voor één regel schrift, daarbij zijn zij dun en oprolbaar. Zij worden steeds op de zelfde wijze aan elkaar gelascht, door n.1. het begin van den volgen den ter breedte van enkele c.M. over het einde van den voorafgaanden reep te leggen en de einden aan elkaar te bevestigen, i.c. zijn zij met wol aan elkaar genaaid. Een handschrift bestaat dus uit een langen, smallen band, niet ongelijk aan telegraaflint en ook hierin met het laatste overeenkomende dat hij bewaard wordt door hem om een as te wikkelen; een hs. behoeft nog niet uitvoerig te zijn om vele meters lang te wezen.. Het begin van den band is bevestigd in een inkeping van een houten (linker) klos; door den klos van rechts naar links in rond draaiende beweging te brengen, wordt de band eromheen gewonden; in opgerolden toestand vormt klos met band een schijf. Het einde van den band is niet vrij maar op dezelfde wijze als het begin vast gemaakt in een tweeden (rechter) klos. Windt men den eersten klos op, dan windt de andere af. Wil men nu een hs. lezen, dan zal men het geheel op den 2den klos winden, zoodat aan den len klos alleen het daarin vastgemaakte begin van den band zichtbaar is. Hier begint men te lezen en draait nu, al lezende, het gelezene om den len klos, tegelijkertijd den 2en afrollende. De tekst dien men leest, 581 schuift dan aan het oog voorbij. Een hs. bestaat dus uit twee schijven, door een loopenden band aan elkaar verbonden waarvan, als men het leest, de linker aangroeit naarmate de rechter dunner wordt. De schijven zijn verticaal geplaatst in een horizontaal gesteld lang- werpig rechthoekig houten raam, zóó lang, dat de beide schijven er gemakkelijk in kunnen ronddraaien; de hoogte is gering en gelijk aan die van 2 spillen waar de beide klossen vrij omheen draaien, welke spillen in de lengtezijden van het raam zijn vastgezet. Aan de korte zijden van het raam bevinden zich uitsteeksels, men zou het daarmee op steunpunten kunnen laten rusten, misschien is dit ook wel de bedoeling, opdat de lezer van het handschrift beide handen vrij hebbe. In het hier besproken hs. loopt de band niet meer door, hij is op verscheidene plaatsen gebroken en daarbij zijn stukken verloren gegaan. Het materiaal is dun en bros en knapt bij het op- en afrollen gemakkelijk af. Het hs. toont duidelijk sporen van te zijn opge lapt, nieuwe inzetsels moesten gebroken of verteerde stukken band vervangen. De letterteekens zijn met een scherp voorwerp ingekrast en daarna de inkrassingen met weinig zorg met zwartsel gevuld. Het schrift is duidelijk, zelfs duidelijker dan van menig op papier geschreven hand schrift omdat de vokaalteekens steeds op eenigen afstand onder en boven de lijn staan en dus verwarring tusschen een punt die een klinker aangeeft en één die tot het letterteeken behoort, is uitge sloten. Vergeleken met het Boegineesche schrift zooals wij het kennen uit handschriften op papier, waarnaar ook de drukletters gemaakt zijn, is dit palmbladschrift een vereenvoudiging, krullen zijn vermeden, wat zich uit het materiaal laat verklaren; de a wordt vaak een enkele punt, enz. Het eigenaardige is nu dat naast de vereenvoudigde ook de meer ingewikkelde of moeilijker te schrijven lettertypen voorkomen, van de ka komen vier typen voor, van de sa drie, enz. Men heeft dus niet met een ander letterschrift te doen, doch het is uitgesloten dat het schrift op papier, zooals wij het nu kennen, de voortzetting van dit palmbladschrift zou zijn. Integendeel is dit laatste zelf een eind punt. Er is in deze letterteekens een verticale strekking waar te nemen. Het is dus denkbaar dat er een tijd geweest is dat men op bamboekokers schreef, daarbij de letters onder elkaar plaatsende en hiervan op den lontarband is overgegaan, doch hieromtrent is niets bekend. Het kwam voor dat met dit schrift op papier geschreven 582 werd; voorbeelden daarvan leveren een hs. in het Britsch Museum (Aanhangsel blz. 1075) en één in de verzameling-Jonker (Cod. 6147, blz. 390 en 402 hiervóór); daar het eerste uiterlijk van ± 1800 dateert, was het schrift dus reeds in de 18e eeuw in dezen vorm gebruikelijk. De naam lontara’ voor geschriften in het algemeen duidt er wel op dat lontarblad het van ouds gebruikelijke materiaal was. Doch dat behoeven niet de flodderige reepen te zijn geweest die daar later voor dienden. Het kan zeer wel zijn dat men beter bereid en hand zamer materiaal gebruikte, waarop met fraaiere en vollere letter geschreven kon worden en waarvan het tegenwoordige schrift op papier een voortzetting is. Er is in Zuid-Selebes reeds eeuwen op papier geschreven; wie zich hiervan gingen bedienen, konden het lontarblad en de kunst het te maken prijsgeven. De overgang van goed lontarpapier tot aaneengeregen dunne reepen — in alle op zichten een achteruitgang — laat zich moeilijker voorstellen, beter wanneer de laatste voor bamboekokers in de plaats waren ge treden. Het waarschijnlijkst is dat men, vóór het gebruik van Westersch papier algemeen was, tweeërlei materiaal gebruikte: platte bladen lontarpapier, in den trant der Javaansche en Balische handschriften en aaneengeregen lontarlint. Dit laatste is van geen ander Indone sisch volk bekend, maar het doet denken aan hetgeen de Chineesche geschiedenis der Sung-dynastie (960—1279) over P’uni, — volgens Groeneveldt West-Borneo, maar veeleer Broenai —, bericht. In 977 zond de koning van dat land huldegiften aan den Keizer met een brief die als volgt wordt beschreven: „The letter was enclosed in „different small bags, which were sealed, and it was not written on „Chinese paper, but on what looked like very thin bark of a tree; „it was glossy, slightly green, several feet long, and somewhat „broader than one inch, and rolled op so tightly that it could be „taken within the hand. The characters in which it was written „were small, and had to be read horizontally” 1 ). Uit de bespreking van het onderhavige hs. zal reeds zijn gebleken dat aan zoo’n rolbandhandschrift geen lang leven kan worden toe gekend; de weinigen die er nog bestaan, kunnen niet zeer oud zijn. Toen dit hs. uit Indië werd verzonden, heeft men voor het gemak r ) W. P. Groeneveldt, Notes on the Malay Archipelago p. 230 (Reprint). Vgl. Chau Ju-Kua, ed. Fr. Hirth & W. W. Rockhill p. 157 — St. Petersburg 1912. 583 der verpakking het raam tusschen de klossen middendoor gezaagd. Bij een gaaf hs. zou dat niet mogelijk zijn zonder ook den band door te snijden. In dit geval kon men zich daarvan onthouden, wijl hij, als gezegd, reeds op meer dan één plaats doorgeknapt was. Na ontpakking zijn de twee stukken gelascht maar heeft men de rechter- ten opzichte van de linkerhelft 180° omgedraaid. Men zal bij het lezen insgelijks moeten doen en het gedeelte van den band dat op den linkerklos is bevestigd ten einde gelezen hebbende, het raam 180° moeten omwenden om de lectuur op den band aan den rechterklos te kunnen vervolgen. De taal van dit handschrift onderscheidt zich niet van die van andere I La Galigo handschriften. Slechts valt op te merken dat vaak lettergrepen zijn overgeslagen, dat de redactie kort is, vol corrupte plaatsen en de volgorde der gebeurtenissen door elkaar is geraakt, kortom het hs. is een eindpunt van een reeks afschriften van afschriften. In den Catalogus van Matthes worden als tot de verzameling van het Nederlandsche Bijbel Genootschap behoorende en dus door hem zelf bijeengebracht, eenige rollen beschreven lontarblad genoemd, waarvan één het begin der I La Galigo bevatte. (Cat. Matthes blz. 83). Deze rollen zijn niet meer te vinden. Voor een ander hs. op lontarblad, zie B I hierachter. Dit hs. bevat twee fragmenten van verhalen, het tweede gaat tegen het einde in iets geheel anders over. Het eerste zal hier be handeld worden; voor het tweede, zie A LXII en A III. Zonder titel. Band ter lengte van ± 19 M. INHOUD: La Tënriliwëng komt in Tanatëkko zijn echtgenoole We Tënribali halen. Bij het einde van den voorgaanden tekst (A XLIX) was La Tënriliwëng in Sënridjawa begraven en was We Tënribali nog weigerachtig Lebarisompa naar Tanatëkko te volgen; er was gezegd 584 dat La Tënrilwëng, na gedurende drie jaar in den Hemel opgenomen te zijn geweest, weder met We Tënribali vereenigd zou worden. In tekst A LI bevindt het echtpaar zich weder te Sënridjawa. Wat de daartusschen liggende gebeurtenissen betreft, zijn slechts twee episo den bekend: 1. Lebarisompa’s terugkeer in Tanatëkko met de ge roofde We Tënribali, waarvan C XIII de eenige bekende tekst is, en 2. La Tënriliwëng’s komst aldaar om We Tënribali weder terug te halen, welke in dit hs. verhaald wordt. Er is geen tweede hs. bekend; de Korte Inhoudsopgave maakt van deze gebeurtenissen zoomin als van iets betreffende Sënridjawa melding. De redactie is summier, er ontbreekt van allerlei en de volgorde van wat er gebeurt, is in de war. [La Tënriliwëng ligt met zijn schip of vloot in de rivier van Tanatëkko (Wewangriu’), de woonplaats van Lebarisompa (Datu pamusu’); hij heeft een bode naar den wal gezonden om We Tënri bali op te eischenj. „Wat is het antwoord van Datu pamusu’?” vraagt La Tënriliwëng aan den aan boord teruggekeerden bode. Het antwoord was een weigering. La Tënriliwëng ontsteekt in woede en stuurt zijn mannen aan land om tegen Datu pamusu’ op te rukken. Partijen geraken in gevecht. (Het verhaal van den strijd breekt af, La Tënriliwëng bevindt zich in het paleis bij We Tënribali, aan deze passage behoort echter vooraf te gaan wat volgt) : La Tënriliwëng betreedt de plaats in het paleis waar Dëttiasoro’, een echtgenoote van Datu pamusu’, zich bevindt 1 ). (Datu pamusu’ moet intusschen op een of andere wijze onschadelijk zijn gemaakt). Hij vraagt naar het vertrek van We Tënribali. Hetzelfde tooneel herhaalt zich met Pantjaitana, de hoofdvrouw. De vrouwen in het paleis zeggen tot elkaar, den schoonen man ziende, te kunnen be grijpen dat We Tënribali jegens Datu pamusu’ onwillig bleef 2 ). La Tënriliwëng ontmoet nog Tjolli’pudjie en komt tenslotte aan We Tënribali’s kamer, juist als zij met haar zoogmoeder den uitleg zoekt 1 ) = We Tënriabang. 2 ) Deze opmerking komt in verschillende teksten terloops voor. Zij bedoelt te zeggen dat Datu pamusu’ wel We Tënribali met geweld naar Tanatëkko heeft kunnen ontvoeren, hij verwekt zelfs twee kinderen bij haar, maar in haar hart is zij La Tënriliwëng trouw gebleven. Wanneer dan ook het echtpaar weder vereenigd is, heerscht tusschen hen dezelfde volmaakte harmonie als tevoren. 585 van haar droom waarvan de inhoud was dat La Tënriliwëng met haar naar Sënridjawa voer. Hij roept van buiten wie hij is. Zij, verheugd, bestrooit hem met wenno (gerooste rijst). — Abrupt einde. Hierna behoort het boven gememoreerde onderhoud der beiden te volgen, waarin zij elkaar vertellen en vragen stellen, ook dit is fragment. Volgen enkele regels waarin de pua’ ma’toa hen uitnoodigt, door bissu’s uitgeleid, zich naar het schip te begeven (om de terug reis naar Sënridjawa te aanvaarden). Hierop volgt een ander verhaal, zie A LXII. NAAMLIJST. 1. La Tënriliwëng (La Iwëng) Daeng palallo, vorst van Sënridjawa, oud-echtgenoot van 4. 2. La Ma’dungkëllëng, oudere broer van 1. 3. (Lebarisompa) Datu pamusu’ I La Patau, vorst van Tanatëkko, tijdelijk echtgenoot van 4. 4. We Tënribali, oud-echtgenoote van 1, tijdelijk echtgenoote van 3. 5. (La Parakasi) Toaluluang, rechterhand van 1. 6. La Ma laniung Daemparani, rechterhand van 3. 7. Dëttiasoro To Mangkasa’, bijwijf van 3. 8. Pantjaitana, hoofdvrouw van 3. 9. Tjolli’pudjie, moeder van 3. 10. La Makaroda, zoontje van 1 en 4. 11. Sugi’riara, zoogmoeder van 4. A LL Leg. Jonker. (Cod. 6163 van schrift 98 tot schrift 114). Zonder titel. INHOUD: 1. Plechtigheid van het op aarde treden van La Makaroda in Letengriu'. 2. Huwelijk van We Madutana en Simpuanglëtte. 3. Plechtigheid van het op aarde treden van Ane manotë’ en Ane manërru’. 10 X 40 + 36 + 5 X 40 + 16 = 652 blz. Deze gebeurtenissen komen, zonder aan te sluiten, na den voor- afgaanden tekst. Als het verhaal begint, is We Tënribali weder in Sënridjawa terug. Zij en La Tënriliwëng zijn wederom in gelukkigen echt her- eenigd. La Ma’dungkëllëng is ook herleefd. Zij zijn beiden na hun dood tijdelijk in den Hemel opgenomen geweest, een lot dat slechts aan enkele uitverkorenen beschoren is. De regel is toch dat hetgeen van den op aarde gestorvene daar niet achterblijft, in het Geesten rijk belandt. De tekst begint abrupt. Prof. Jonker heeft er boven geschreven: „Begin ontbreekt”. De aanteekening kan zoowel op het origineel als op het afschrift slaan. In de verzameling-Jonker bevinden zich nog vijf fragmenten van hetzelfde verhaal, hierachter vermeld. Overigens zijn geen hand schriften bekend; in de Korte Inhoudsopgave bij Matthes (Boeg. Chrestomathie III 251 v.v.) wordt het niet genoemd. De tekst eindigt abrupt, overeenkomstig het origineel. In dit verhaal treden behalve menschen ook vogels op. Dit is, in bescheiden mate, in nog andere teksten het geval. Doch hier nemen zij evenals de menschen aan gebeurtenissen deel, vooral als boden. 587 In de tweede plaats komen zij telkens ten tooneele om met de menschen luchtige gesprekken te voeren die met den gang van het verhaal niet in verband staan, tooneeltjes van dartele scherts en speelsch vernuft, rijk aan toespelingen en verborgen bedoelingen. Behoudens dit laatste, dat overigens ook elders niet geheel pleegt te ontbreken, zijn maat en taal gelijk aan de rest. In de hieronder volgende inhoudsopgave zijn deze interludieën niet steeds vermeld. De vogels worden soms als „van diverse pluimage” aangeduid; er worden ook wel namen genoemd zonder dat daaraan bepaalde beteekenis is te hechten, er wordt tusschen de verschillende soorten geen onderscheid in optreden gemaakt, de verscheidenheid dient slechts om kleur aan het geheel bij te zetten. De namen zijn in de naamlijst opgenomen. Het verhaal heeft den strakken bouw en den geijkten vorm welke voor de I La Galigo-verhalen traditie zijn. Daar kon de dichter of dichteres niet van afwijken. Maar in de interludieën breekt somtijds een persoonlijke meening door. Als men leest hoe de levensgewoonten der mannen aan kritiek worden onderworpen, hun dobbelen ge brandmerkt, het houden van hanengevechten veroordeeld wordt en de polygamie bestreden, dan kan dit haast niet anders dan door een vrouw geschreven zijn. Matthes heeft er trouwens op gewezen dat de vrouwen de meeste litteraire begaafdheid en de meeste kennis van de I La Galigo-litteratuur bezaten. Ei komen vele en daaronder storende hiaten in den tekst voor, hij is op verscheidene plaatsen verknoeid. Het begin wordt door zoo’n interludium gevormd. Op de hanen- gg vechthaan van Limpomadjang is een gezelschap in feeststemming bijeen; weldra zal de nader te noemen plechtigheid van het „op „grond treden ’ plaats vinden. Er worden grapjes gemaakt over het met elkaar laten vechten van de bij La Ma’dungkëllëng behoorende vogels als waren zij hanen. Men praat ervan haar 1 ) als koopwaar van de hand te doen, maar daar willen zij niet van weten. Als men dat zou probeeren, zullen ze naar den Hemel terugkeeren, want, zeggen zij, zij zijn vroeger van daar op de aarde neergedaald en tot La Tënriliwëng van Letengriu’ en La Ma’dungkëllëng gekomen. Al wat zij zeggen verwekt groote vroolijkheid. ) De vogels worden als van het vrouwelijk geslacht voorgesteld. 588 De zon nijgt naar het Westen. We Tënrisumpala laat een maal gereedmaken voor de gasten die zich onder de tamarinde-boomen met het laten vechten van hanen en dobbelen hebben vermaakt. Daarna wordt het feest naar Letengriu’ verplaatst en den ganschen nacht opgewekt voortgezet. Den volgenden morgen te noen komt To Pawëllërri, bode van Le- barisompa, den riviermond binnenvaren. Hij begeeft zich naar het paleis van Letengriu’ en heeft een ontmoeting met La Tënriliwëng en La Ma’dungkëllëng, die in het z.g. vreemdelingenverblij f [het voor huis] met hun vazallen liggen te drinken. Hij brengt de boodschap over dat Lebarisompa zich laat verontschuldigen, hij kan niet aan de uitnoodiging om aan het feest deel te nemen gevolg geven daar hij door ziekte van zijn grootvader Tëddjorisompa in Wewangriu’ wordt teruggehouden. La Tënriliwëng zegt dit besluit noch te willen af-, noch goed keuren, maar wijst erop dat het algemeen bekend is dat de tijd van Tëddjorisompa om zijn leven te beëindigen nog niet daar is 1 ). Hij verzoekt, evenals La Ma’dungkëllëng, den bode er bij Lebarisompa op aan te dringen alsnog op het feest te verschijnen; als deze niet komt, gaat het feest in Letengriu’ niet door. Na het vertrek van den bode geeft men zich weer aan de genoegens van het hanengevechten houden over. De echtgenoote van La Ma’dungkëllëng en We Tënri- rawe 2 ) komen aan in haar draagzetel; La Makasaung, nog een knaap, wordt, op zijn verzoek, door zoogmoeders en kindermeiden vergezeld, naar de hanen vechthaan gebracht, hij wil meedoen, de vogels zijn meegekomen, dit geeft weer aanleiding een loopje met haar te nemen. Als dan gevraagd wordt of zij mannen of vrouwen zijn en men het in het laatste geval wel met haar zou willen aan leggen, houden zij een pleidooi voor de monogamie en tegen het houden van hanengevechten, het verwekt bij de mannen een uit zinnig gelach 3 ). Als het avond geworden is, de hanengevechten zijn gestaakt en men naar het paleis is teruggekeerd, laat La Ma’dungkëllëng tot ver maak de vogels van zijn zoontje, die reeds naar bed is gebracht en bij wien de vogels zich bevinden, roepen, doch zij verkiezen niet te a ) Dit zal pas geschieden als er zeven generaties zijn. a ) Lees: We Tënribali. 3 ) Geheel afwijkende van den traditioneelen geest der I La Galigo-verhalen, die hanengevechten verheerlijkt en volgens welken de ware held een lieveling, der vrouwen is. 589 komen. De hofjuffer wordt ten tweeden male naar haar toegezonden. „Zijt gij dan voor niemand bang?” vraagt de hofjuffer die haar 99 komt roepen. — „Niet voor aardlingen, alleen voor Sawerigading „van Tjina als zijnde nazaat van den uit den Hemel in Luu’ neer- „gedaalde” luidt het antwoord. Zij komen niet. De feestvierenden keeren eerst tegen den morgen naar hun penaten terug. Drie maanden wordt er geduld geoefend. Als Lebarisompa dan nog niet gekomen is, zendt La Tënriliwëng een bode naar Tanatëkko (zijn woonplaats). — Als de zon daalt, komt Lebarisompa den riviermond binnenloopen met een vloot. Hij zendt La Ma’laniung als bode aan wal naar Sëngëngma’lino in Pinasumpu’ om te vragen in haar paleis te mogen logeeren. Zij verwijst hem naar (het nabijgelegen) Letengriu’, daar zal wel een huis te vinden zijn dat hij (voor de feestdagen) kan betrekken 1 ). Zoodra La Ma’laniung vertrokken is, begeeft zij zich zelf met gevolg haastig naar Letengriu’. La Ma’laniung komt met de afwijzende boodschap weer aan boord, Lebarisompa is er door teleurgesteld. Zoodra La Tënriliwëng verneemt dat het schip van Lebarisompa is binnengevallen, stelt hij We Tënribali voor hem ten paleize te nooden en dan een aanzienlijke woning ter beschikking te stellen. Zij vindt dat goed, maar We Tënriwalë is het daar niet mee eens, op grond van wat er vroeger gebeurd is 2 ). We Tënribali vraagt haar zuster of zij niet bevreesd is voor nieuwen strijd en roof voor de tweede maal en La Tënriliwëng voegt eraan toe dat niet hem een plaats wordt aangewezen in het paleis van Lebarisompa en niet hij diens echgenoote heeft geroofd, hij wil geen kwaad met kwaad vergelden en zendt La Parakasi met gevolg naar het schip van Lebarisompa, die daar met beschaamde kaken zit te kijken, om hem te verzoeken naar het paleis te komen. In staatsie met volle muziek doet Lebarisompa nu zijn intrede in Letengriu’. Hij komt langs de hanen vechthaan waar het spel in vollen gang is en hij gelegenheid heeft in toeroepen tot de hanen toespelingen op hem te vernemen. Bij het paleis aangekomen gaan La Tënriliwëng en We Tënribali hem tegemoet en verwelkomen hem, hij is toch van de familie. Als x ) Bij gelegenheid van Lebarisompa’s krijgstocht tegen Sënridjawa (A XLIX) heeft zij zich eerst bereid verklaard met hem in het huwelijk te treden, maar later met hem gebroken. ) Hierover handelt de voor-vorige tekst. Walé’ zinspeelt ook op een wandaad van Lebarisompa jegens haar, waarvan overigens niets bekend is. 590 hij het schoone paar ziet, denkt hij aan den tijd dat hij We TënribaJi voor korten tijd geroofd had. De dichter beschrijft uitvoerig wat er in hem omgaat. Nadat er sirih aangeboden is, wordt een maaltijd opgediend. De vogels verschijnen en geven commentaren op de roof van We Tënribali. 99/31 De tekst geeft een hiaat aan, die slechts kort kan zijn. Lebarisompa gaat naar zijn logies. Vandaar zendt hij La Ma’- laniung naar het paleis om de geschenken van de leden zijner hof houding 1 ) over te brengen aan We Tënribali en een potje met tranen van verlangen van dengene dien zij gedoemd heeft in Tana- tëkko alleen te blijven! Den volgenden morgen beginnen groote feestelijkheden door de 100 bissu’s met het aanbrengen van versieringen ingeleid, enz. Op de hanenvechtbaan gaat het levendig toe, maar Lebarisompa vertoont er zich niet, hij zendt La Ma’laniung in zijn plaats, hij is beschaamd. Alles is gereed voor de plechtigheid van het „op grond treden” door La Makaroda in Letengriu’ 2 ). Zijn Weeding en de feestelijkheden worden uitvoerig beschreven. Als het feest in vollen gang is, ontroert La Tënriliwëng plotseling bij de gedachte aan zijn vroeger sterven, toen zijn kind nog zoo klein was. Hij heeft geluk gehad dat hij terug is kunnen keeren om zich te verlustigen in den aanblik van zijn kind. La Ma’dungkëllëng verheugt zich eveneens zijn kind terug te zien. Na afloop van de plechtigheid begeven La Tënriliwëng en La Ma’dungkëllëng zich met hun zoontjes naar de vergaderzaal. Deze vragen hun ouders waar nu Lebarisompa is, maar hij is niet aan wezig, hij heeft zich verontschuldigd. La Makaroda verzoekt hem te laten roepen, hij moet zijn hanen laten vechten en wanneer hij dat niet doet, zal hij, La Makaroda, hem bevechten. La Makasaung is even krijgszuchtig. Hij wil zijn vader wreken en Lebarisompa’s vrouw rooven 3 ). La Makasaung valt hem bij. De vaders hebben schik in de hoopvolle knapen. Maar Lebarisompa is reeds met on macht geslagen. De aanwezigen hooren hen met welgevallen. Ver volgens worden de hanengevechten hervat. Tegen den avond gaat 3 ) N.l. zijn echtgenooten en de twee kinderen door Lebarisompa bij We Tënribali verwekt. ”) Deze plechtigheid heeft aan de hoven plaats als het kind één a twee jaar of daarboven oud is, Matthes-Ethnologie van Zuid-Celebes blz. 66 v.v., waar een beschrijving gegeven wordt. — Deze tekst geeft weer andere bizonder- heden. La Makaroda is reeds een aankomende knaap. 3 ) Hij doelt hier op het vroeger met zijn moeder gebeurde. 591 100/32 592 van duizend buffels. De wind stemt toe, maar hij moet niet over haasten, met de nieuwe maan kan het geschieden. Zeven dagen na het huwelijk is men na het middageten bijeen. Hofdames hebben gezien dat het jonge paar elkaar den rug toe keerde en elk zijn eigen weg ging, alsof er een plotselinge ontstem ming was 1 ). Zij spreken haar beduchtheid uit; men heeft gezien dat een andere vrouw zich bij Simpuanglëtte voegde en een andere 101 prins bij We Madutana. Doch daarna zag men het echtpaar weer bij elkaar gezeten 2 ). Na drie maanden zijn alle feestelijkheden afge- loopen en keeren alle feestgangers met geschenken naar hun haard steden terug. We Tënrirawe verlangt met We Madutana naar Wadëng (onder Tompo’tika’) te verhuizen. Haar ouders stemmen toe. Er heerscht een innige verstandhouding tusschen Simpuanglëtte en We Madutana. Hij heeft geen andere echtgenooten in zijn land. Het jonge paar maakt zich op daarheen te vertrekken, doch dan blijkt dat We Madutana vijf maanden zwanger is. Nu wenscht zij vooreerst in Sënridjawa te blijven en laat We Tënrirawe alleen naar Wadëng terugkeeren. Zij zit te staren, is afgetrokken, haar echtgenoot is zeer bezorgd. Eindelijk komt het hooge woord eruit, zij heeft ver- langst naar muggelever en een klein schelpdiertje 3 ). Hij moet erop uitzeilen om die te vinden en haar die dan brengen. Hij wil dat doen mits zij dan weer in een goede stemming zal komen. Dadelijk wordt het schip dat reeds voor den tocht naar Wadëng zeilklaar was ge maakt, uitgerust. Den volgenden morgen wil hij vertrekken. Hij neemt eerst afscheid van zijn schoonouders, die het beter gevonden hadden als hij een ander had uitgezonden, en van We Madutana. Hij zal geen rijst nuttigen zoolang hij niet weer met haar samen kan 1 ) Hoewel dit niet gezegd wordt, schijnt dit een gezicht te zijn dat één harer gehad heeft. De werkelijkheid toch is nog niet zoo. 2 ) Zoo zal inderdaad geschieden. 2 ) Uitvoerig: lever van een sis si' — soort klein mugje, klevende aan een bloem van den danriora-plant; lappena-namo’ — soort schelpdier, welks schelp met moeite opgeslagen wordt, aan een laolo-plant die zijn wortels heeft in den oppersten hemel en waarvan de ranken of blaren tot het schuim der golven reiken; lappena-namo’ is ook letterlijk op te vatten en beteekent dan: muggemilt. De danriora, ook: manrioga en de laolo zijn hemelsche planten: adju sangiyang, adju dewata en dalen van den Hemel op de aarde neder. Voor de gewone beteekenissen, zie Wb. s.v. danriora en lawolo. We Madutana heeft deze vreemde begeerte omdat zij de lusten heeft (mangidëng). 593 en , zij moet evenzoo doen. „En als gij niet terugkomt”, vraagt zij, ^moet het dan maar zoo blijven?” Hij liefkoost haar tot eenig ant- woord. Hij laat vogels voor haar achter. De scheiding valt moeilijk, L a Vf le , t ^ Cn v °lgenden morgen wordt vóór hij uitzeilt 1 ). ^ a atalëttu, zijn raadsman, wil zeven plaatsen bezoeken, maar geve >Uan gl^tt e WCet n * et waar ^ een hij varen zal, hij wil zich over- n 3311 en golven. De wind moet eenige vogels voor hem ^ P n [andere dan die in Sënridjawa], die de zaken, welke We doo L ? ana begeert, moeten zoeken. Als zij na drie etmalen varens ^middeling van den wind op het schip vóór hem verschijnen, sti tnj 1 ^ ZC met sm eersel van z Ü n hemelsche voorouders afkom- ai g en zendt ze dan naar Malagënni. In een dichtbegroeiden tuin aar aangekomen, ontmoeten ze andere vogels en vragen naar den annorar boom uit den Hemel en den godenboom laai o. In den tuin z'jn ze niet te vinden, ze groeien wellicht bij den staatsiezetel in P a l e >s. Daar vliegen nu alle vogels heen. Hier vernemen zij van en nachtuil dat deze hoornen niet voor menschen zichtbaar zijn, dit a a leen geschieden bij een huwelijk van twee personen wier moeders Cl Cn van zu 'ver bloed zijn en dan groeien zij niet in de aarde maar in huis, in het gedeelte waar men tesamen zit. Deze boodschap rengen de vogels aan Simpuanglëtte op zijn schip, deze acht het met mogelijk daarheen te gaan want het paleis behoort aan een maagdelijke vorstin; als jonge man kan hij haar paleis niet binnen gaan. De vogels zullen nu voor hem daarheen vliegen om de zaken op te nemen. In het paleis aanschouwen zij een huiselijk tafereel. r Wor dt haar sirih aangeboden, zij worden verwelkomd en haar ordt gevraagd of zij uit den Hemel of de Onderwereld komen, een, dat doen zij niet, zij komen slechts wat eten halen. Een hof- ame gaat naar binnen tot Tënriwawoi, de prinses, om haar de 'omst der vogels te melden, zij spreken Boegineesch en Javaansch een vreemde taal) als menschen. Tënriwawoi komt buiten om e vo & els te zien. Simpuanglëtte is bedwelmd door haar schoonheid, moLTa" kngSt Van zwangere vr ouwen naar quasi-onbereikbare zaken is een et dat telkens terugkeert. Dit was o.a. het geval bij We Datusëngëng toen moed w adlng verwachtte en b « haa r weer naar het voorbeeld der stam- scheidt’ -u N]lIl ’ tlmo ’ echtgenoote van Batara Guru. Dit verhaal onder- zeer Zlc van andere dat de wijze waarop een en ander verkregen wordt, word^ ’°f rig WOrdt beschreven. De gewone loop van zaken is dat de vogels n U1 gezonden en spoedig met de begeerde zaken terugkeeren. 38 594 zij overtreft We Madutana 1 ). Zij tracht de vogels te overreden bij haar te blijven, doch daar willen dezen niet van hooren, daarvoor zijn zij niet gekomen. Van een hofdame vernemen zij nader dat de bewuste boomen bij den staatsiezetel groeien, zooals zij reeds bij geruchte vernomen hadden, maar eerst zichtbaar zullen zijn wan- 102 neer de jonge vorstin van Malagënni in het huwelijk treedt 2 ). De vogels verwonderen zich dat zij nog niet gehuwd is wijl zij den juisten leeftijd daarvoor bezit. Er zijn vele aanzoeken gedaan (70) maar zij kan alleen huwen met iemand van dezelfde (even hooge) afstamming, dus met een afstammeling van Luu’, Tompo’tika’, Wewangriu’, Dima 3 )! zoo is uit den Hemel gezegd. Intusschen zit Simpuanglëtte in gedachten verzonken over het onbereikbare van We Madutana’s verzoek. De vogels, van het paleis weggevlogen, komen tegen zonsondergang weer op het schip aan. Simpuanglëtte zet koers naar Pulo Gënnë’ waar hij den volgenden dag aankomt, hij gaat er een tuin binnen, plukt allerlei vruchten en laat ze door de vogels naar We Madutana in Sënridjawa brengen met een lange boodschap en o.a. het verzoek om een sirihpruim uit haar mond, in een tjutumani’ 4 ) verpakt en in zijde gewikkeld, te zijner versterking. Er komen andere vogels aangevlogen, zij be ginnen een gesprek met de achtergeblevenen en aan dezen vertellen zij dat het middel van Simpuanglëtte om de begeerde zaken te krijgen is met Tënriwawoi te trouwen, dan zal hij immers de beide boomen zien, de muggenlever en het schelpdiertje. Dit wordt aan Simpuang lëtte meegedeeld, hij vervalt in gepeins. De vogels die Simpuanglëtte met een opdracht aan We Madutana naar Sënridjawa heeft gezonden, komen daar aan. Zij ontmoeten de vogels van La Makasaung en zeggen van Tompo’tika’, van Simpuanglëtte te komen. Gezamenlijk verschijnt men voor We Madutana. 102/20 Hier breekt de tekst af, er is aangegeven dat iets ontbreekt. Het vervolg is aldus: Simpuanglëtte stapt uit zijn draagzetel [waarmee hij van de landingsplaats naar het paleis is gegaan] en gaat het paleis te Tjabengtika’ (Gima) binnen, door zijn zoogmoeder 1 ) Hij is echter niet in het paleis, maar op zijn schip in zee. Er is wel sprake van geweest dat de vogels hem op de vlucht mede zouden nemen. a ) Er wordt ook wel eens gezegd dat zij dan eerst nederdalen. 3 ) Dima luidt t.a.p. Gima. In het Makassaarsch is Dima de naam van Bima op Soembawa, doch dat kan hier niet bedoeld zijn. 4 ) Verbastering van het Jav. tjuptimanik. 595 ) Tjabengtika’ — Tompo’tika’. in L 1 ? h . et . 0I ? tbrekende gedeelte moet dus verhaald zijn hoe Simpuanglëtte, a agenm m tweestrijd zijnde of hij Tënriwawoi zou huwen, besloot naar “ na te gaan om zijn familie te raadplegen. ) Er wordt niet gezegd dat zij over zee gaat. Tjènra° r i ^ eze men hier en op enkele andere plaatsen 596 (Hoewel niet in den tekst aangegeven, moet hier iets zijn uitge vallen). Midden in den nacht komt de wind aan We Madutana’s leger stede, hij waait het bedgordijn heen en weer; wekt haar, waarschuwt dat Simpuanglëtte van gedachten veranderd is en met een ander gehuwd is. We Madutana is verbijsterd, zij hoort maar ziet niets 1 ). De morgen breekt aan, We Madutana is nu zeven maanden en zeven etmalen zwanger. Zij staat op, pruimt sirih om in een betere stemming te komen, werpt het venster open en ziet uit. De vogels van La Makasaung dartelen buiten. Zij roept ze aan, maar zij ver ontschuldigen zich, zij hooren haar jongen meester en speelmakker La Makasaung in Limpomadjang schreien en moeten daarheen. Zij verzoekt nu hem te zeggen dat zijn tante (zijzelf) haar met een opdracht uit wil zenden. De vogels beloven dat te zullen doen, snel komen ze in Sënridjawa terug. Zij zullen gaan waarheen We Madutana haar ook zendt. Deze draagt den vogels op aan Simpuang lëtte de boodschap over te brengen dat zij van de door haar begeerde zaken niet langer gediend is. Als een hofdame haar verwondering over die woorden uitspreekt, krijgt zij het verhaal van hetgeen haar meesteres in den afgeloopen nacht is bekend gemaakt. De vogels vliegen weg. Negen etmalen na hun huwelijk komen Simpuanglëtte en Tënri- wawoi voor het eerst buiten. Zij plaatsen zich getweeën op den staatsiezetel. Daarlangs slingeren zich een danriora waarop zich muggelever met een masker bevindt en tegen elkaar schuivende schelpdiertjes 2 ). Simpuanglëtte grijpt beiden verheugd en doet ze in zijn sirihdoos met de gedachte ze mee terug te nemen naar Sënridjawa. Tegen den avond kwamen de vogels buiten de plaats aan en streken neer op een boom. Uit de plaats stijgt feestgedruisch op. Eén der vogels vraagt wat dit voor een stad is waar het zoo levendig 1 ) Men vergelijke dit optreden van den wind met het door hem met Pa- djumpongae gevoerde gesprek, blz. 591. a ) De vertaling is letterlijk, doch geeft de bedoeling misschien niet juist weer. Volgens het Wb. is: larukodo-masker, er staat: ma’larukodong, wat ook „muggelarve” zou kunnen beteekenen. In plaats van lappend namo’ wordt éénmaal atena namo’ geschreven. Er werd reeds opgemerkt dat de letterlijke vertaling van lappena namo’ „muggemilt” is. 597 103/37 598 (wat daarvan over is) op schoot. Maar dan worden de nageboorte en de navelstreng tot vogels en vliegen omhoog (naar den Hemel). Tënriwawoi is woedend en jaagt Simpuanglëtte weg. „Ga onmiddel- „lijk terug naar Sënridjawa”, zegt zij. Zij is van even voornamen stand als We Madutana en wenscht daarom haar positie niet met 104 deze te deelen. Hij vermag haar niet te kalmeeren. Zij wasschen hun geheel met bloed (van We Madutana’s pakket) bespatte ge zichten af. Ook hun kleeren en de spijzen — zij waren juist aan het maal — zijn met bloed bevlekt. Vogels brengen de wichtjes als hemelsche tweelingvogels in den Hemel bij Nene’sarani, een oude vrouw die den hemeltuin Ta’- kalalla’ bewaakt (of: I La Pangore?). Het eene is de nageboorte, het andere de navelstreng. Haar zoon noemt de meisjes „uit den „Hemel op aarde neergedaald en weer naar den Hemel opgestegen”. Zij zijn nog niet van den navelstreng gescheiden( ?), het zijn kinderen in de verkeerde maand geboren. Moeder en zoon bestrooien haar met wënno en verzorgen haar. Vervolgens geeft Nene’sarani dezen haren „kleinkinderen” de namen We Dalaulëng en I Dalatika’. De vogels die door We Madutana waren uitgezonden, komen in Sënridjawa terug en vertellen dat zij zich van haar opdracht ge kweten hebben. Den volgenden morgen gaat zij naar haar ouders om te zeggen dat haar huwelijk met Simpuanglëtte ontbonden moet worden; zij wil een sacraal bad nemen 1 ) en verzoekt tevens op de gebruikelijke manier bekend te maken dat huwelijkscandidaten zich kunnen aanmelden. De ouders zijn stomverbaasd. Zij legt hun uit dat Simpuanglëtte in Malagënni gehuwd is en zij de vogels van La Makasaung daarheen gezonden heeft om hem mee te deelen dat zij den echt heeft verbroken. Haar moeder geraakt in ver twijfeling, mede om de ongehoorde wijze waarop zij te werk is gegaan; dat is geen vorstenmanier. La Ma’panjompa wil niet dadelijk op het verzoek zijner dochter ingaan. Simpuanglëtte wacht tot de woede van Tënriwawoi wat gezakt is en zeilt dan naar Sënridjawa. Hij komt in stilte aan en begeeft zich naar zijn schoonouders; hij wil alles wat hij bezit aan We Madu tana’s goed toevoegen mits zij hem weer goedgezind worde en zet vervolgens uiteen dat hij in Malagënni huwde om aan We Madutana’s *) Tot ontbinding des huwelijks. 599 600 niet zeker, We Madutana zal er geen genoegen mee nemen een tweede echtgenoote naast zich te hebben. De boden van Padjumpongae komen met gevolg in Sënridjawa aan. Er zijn reeds vele andere candidaten. Tënrisumpala polst haar man over een nieuwen echtgenoot voor hun dochter, maar La Ma’- panjompa wil daar niet van weten, We Madutana en Simpuanglëtte zijn aan elkaar verbonden toen zij nog kleine kinderen waren, hun huwelijk moet blijven. Zeven dagen lang klinkt de trom, zeventig vorsten zenden huwelijksboden. Het aanzoek van Padjumpongae wordt ernstig overwogen. We Madutana heeft van uit haar kamer alles gehoord, fluks zendt zij een paar hofdames naar voren met de boodschap dat zij het hoofd van Simpuanglëtte als huwelijks- 106 schat verlangt en als de bode daar niet aan wil, kan hij naar zijn land teruggaan. Groote consternatie. Opnieuw wordt op de trom geslagen. Simpuanglëtte komt in Malagënni aan; zonder gerucht begeeft hij zich naar het paleis, neemt voor de zoogmoeder (van Tënri- wawoi?) plaats.... 106/7 De tekst toont hier een hiaat die ook aangegeven is. [In den Hemel], Singkërru’langi’ zendt een hofjuffer naar Nene’- sarani die bij de lieden die aan het sirihpruim-vouwen zijn, gezeten is om te zeggen dat de wichtjes schreien en niet tot bedaren te brengen zijn. Nene’sarani snelt erheen; daar zijn reeds verschillende personen, met begeleiding van muziek, fraai uitgedost aan het dansen, maar de kinderen zwijgen niet. Zonder overgang wordt dan gezegd dat We Tënribali en We Tënriwalë’ bij de zoogmoeders informeeren waar de moeder van de wichtjes is 1 ). Het antwoord luidt dat zij bij het neerdalen naar de aarde niet meegekomen is. [De wichtjes zijn dus uit den Hemel neergelaten in Sënridjawa en zullen nu verder op de aarde blijven], De drie gezusters willen de kleinen streelen en geschenken geven, zij blijven snikken. Tientallen met name genoemde groote heeren en dames komen successievelijk in Sënridjawa aan om het wonder te x ) Er ontbreekt blijkbaar een stuk tekst tusschen beide gebeurtenissen. Het niet te stuiten schreien der wichtjes kan met het verlangen naar de aarde terug te keeren samenhangen. 601 zien * 1 ). De meisjes zijn neergelaten met paleis, mitsgaders landouw 2 ). La Tënriliwëng ontroert, hij herkent een der vrouwelijke gasten; zij is zeer verouderd. Hij betoogt tegenover We Tënribali de wensche- lijkheid wanneer de aangekomen gast Batarimega van Gima eens zal huwen en een dochter krijgt, dat deze dan huwe met La Ma’- panganro, zoon van I La Galigo en Karaengtompo’ van Pudjanati. Hij spreekt nog over andere gasten, o.a. Tënriwawoi; zij vraagt of Lebarisompa er is en of hij alle zijne vrouwen heeft meegebracht. Hij constateert verder dat We Tënripada [van Amësangëng, echt- genoote van La Ma’galattung van Tjenrana] sprekend op We Ma- dutana gelijkt, Pantjaitana ziet zeer bleek. Hij zegt zijn oogen goed de kost te hebben gegeven, hij vindt dat eigenlijk niet goed van zichzelf, maar is dan weer gerust, „geene”, zegt hij tot We Tënribali, „is zoo schoon als gij ’. Zij zien hoe tallooze schepen komen aan zeilen, drommen menschen van allen kant. De zeventig prinsen 3 ) landen in Tanaga; de eerehagen voor de feestelijke binnenkomst van We Tënridio en Tënribalobo [en hun echtgenooten ?], van I La Galigo en Tënriawaru zijn opgericht. Bissu s luisteren den stoet met gezang op. Zij komen voor het uit den Hemel neergedaalde paleis aan. Bataralangi’, bijgestaan door hemelsche bissu s, roept allen boven. Men wordt onthaald op hemel- sche spijzen en ontvangt geschenken, ieder wordt een paleis aan gewezen. De opmerking wordt gemaakt dat men deze goederen goed zal kunnen gebruiken om mee te dobbelen op de hanenvechtbaan. B Onder hen wordt zonder verdere toelichting Simpuanglëtte genoemd. Het vernaai zijner wederwaardigheden brak boven bij zijn aankomst in Malagënni ai. Voorts ook: Tënriwawoi van Malagënni. ) Het paleis is een sao kuta, niet nader omschreven, misschien een versterkt gebouw. J ) De telkens wederkeerende zeventig prinsen zijn een ongrijpbare grootheid. Van I La Dewata van Wewangriu’ heet het herhaaldelijk dat hij zeventig zonen heeft, eenigen zijn bij name bekend. Zij zijn, als geheel genoemd, vroolijke niets-doeners die overal aanwezig zijn waar hanengevechten gehouden worden, feesten gegeven worden of geschenken in ontvangst te nemen zijn. Later wordt de naam gebruikt voor de „neven" van I La Galigo die La Sattumpugi’ ver gaderd heeft om zijn kleinzoon in Tjina te houden; zij zijn de corona die I La Galigo pleegt te omringen, zie A XXVII; men is dan een geslacht verder hier zijn weer anderen bedoeld. Sawerigading’s echtgenooten in Luwu’ worden gewoonlijk ook 70 in getal genoemd, doch men verneemt slechts de namen van weinigen. Er wordt mee gezegd dat er zeer veel zijn, maar de voorkeur voor 70 is daarmee nog niet verklaard; 7 is een heilig getal. De geheele alinea is een ingeschoven stuk, buiten alle verband met het verhaal, van elders onbekend. Er is niet te zeggen waar het bij kan behooren. 602 Zonder onderbreking gaat de tekst over in een verhaal van de vogels die de kindertjes in het neergedaalde paleis te Managa willen gaan zien, zij willen hun jongen meester La Makasaung ook mee- nemen. Maar zijn vader heeft hem verboden zich van de raadzaal waar hij aan het spelen is te verwijderen, de vogels dringen aan, ten slotte zegt hij, dat, als zijn neefje La Makaroda permissie krijgt van diens zoogmoeder, hij ook mee zal gaan. De vogels vliegen heen. Op weg naar Letengriu’ komen zij La Makaroda tegen, het is een heele stoet, de kindermeiden rijden op Javaansche buffels (of: run deren) 1 ), La Makaroda zit te paard 2 ). Hij is op weg naar het wonderpaleis waar, naar hem verteld is, alle vorsten bijeen zijn om het wonder te aanschouwen en wil zijn (ouderen) neef ophalen. 107 Nu, dat zullen de vogels wel doen. Zij vliegen naar La Makasaung terug, deze stapt op zijn buffel- (of: runder)wagen en gaat de vogels die vooruit vliegen, achterna. Als zijn zoogvader hem terug wil houden, jokt hij dat zijn vader hem bevolen heeft te gaan kijken. Het wordt een vroolijke tocht. — Ook andere familieleden trekken met muziek op. In den namiddag gaat het op de hanenvechtbaan zeer levendig toe. De drie zusters gaan bezoeken bij eenige gasten brengen, o.a. bij Pantjaitana die in een deftige huizinge is ondergebracht. Zij is blijde We Tënribali weer te zien en vraagt of de jonge vrouw naast haar, We Madutana, haar zuster is. Ook haar valt de treffende gelijkenis met We Tënripada op. Zij zelf was bleek geworden van verlangen We Tënribali weer te zien 3 ). [Vandaar dat La Tënriliwëng boven constateerde dat zij wit zag als melk]. Als Pantjaitana haar wil ont halen, verontschuldigen zij zich, zij hebben bij andere bezoeken al zooveel moeten eten. We Tënribali werpt het vensterluik open, een dichte drom van draagzetels komt opzetten, geopende staatsie-zonne- schermen golven aan naar het neergedaalde paleis waar de kindertjes zijn, de geheele wereld is bijeen, lieden van Boeton, Javanen van den Overwal, lieden met lendendoeken van gevouwen papier 4 ), met schaamgordels van boombast 5 ), enz. Het schouswpel vermaakt de vrouwen zeer. Als de zusters naar huis gaan, zien zij La Makaroda B Iets verder heet het: in wagens door runderen (of: Jav. buffels) getrokken. a ) anjarëng getëngl Doch iets later heet hij in een padati te rijden. 3 ) Zij zijn samen in Tanatëkko geweest in den tijd dat We Tënribali daar als echtgenoote van Lebarisompa verbleef, zie vorigen tekst. 4 ) De Boetonneezen („Olio”) zien eruit als „toradja”. 5 ) Geklopte boomschors? 603 604 Madutana en Tënriwawoi heeft te kiezen. Zijn hart hangt aan We Madutana. De vogels vliegen den volgenden morgen naar Padjumpongae en voeren een luchtig gesprek met hem, zij trachten hem Tënriwawoi aan te praten. Hij merkt op dat zij alleen een echtgenoot van den hoogsten rang wenscht 1 ) . We Madutana spreekt met een hofdame vertrouwelijk over haar onbegrepen verlangen naar de beide uit den Hemel in Managa neer gedaalde meisjes. Zij zou nu haar eigen kinderen wel terug willen hebben maar van waar zou zij die moeten halen, zij zijn Simpuang- lëtte in het gezicht geworpen en tot stof {tam) vergaan. De vogels zeggen een uitstapje naar Tana Ugi’ te willen maken, zij willen wel eens weten of daar alle vrouwen zoo schoon zijn als Datuna Tempe. Zij vliegen weg en er wordt dan beschreven hoe zij van uit de lucht overal drukte en beweging van menschen en schepen zien, op weg naar Sënridjawa. — Zeven maanden lang stroomen de gasten toe. De vogels van La Makaroda en La Ma- kasaung zien Simpuanglëtte aan het venster van zijn paleis zitten, hij ontcijfert een z.g. gouden brief 2 ). [Dit thema wordt weer los gelaten, het zal blijken dat hij dien brief eerst later krijgt]. Na eenig 109 gebabbel laten zij hem in treurigen gemoedstoestand achter. We Madutana heeft bij dag een droom. Simpuanglëtte verschijnt haar, de twee wichtjes Ane manotë’ en Ane manërru’ op de heup dragende; hij zegt dat zij hun kinderen zijn, dezelfden als zij hem in het gezicht heeft laten werpen; zij zijn opgestegen naar den Hemel, daarna door de genade van den Schepper neergelaten op de aarde. — De wichtjes zeggen haar om haar huwelijk met Simpuanglëtte te herstellen, Ane manotë’ heeft muggelever in de hand en Ane manërru’ een schelpdiertje, Simpuanglëtte wijst erop dat dit nu de zaken zijn die hij voor haar is gaan zoeken. Zij wil de kinderen streelen, dan stelt Simpuanglëtte voor eerst den huwelijksband te herstellen, zoo niet, dan keeren de wichtjes naar den Hemel terug. — Een groote angst maakt zich in den slaap van haar meester dat Simpuanglëtte de kinderen mee zal nemen, zij waant zich op weg naar het 1 ) Wat hij niet is door zijn minder voorname moeder. 2 ) Onder een „gouden brief” wordt een schriftelijke boodschap uit den Hemel verstaan. Doch een in den droom ontvangen openbaring wordt ook overdrachtelijk wel eens zoo genoemd. „Ontcijferen” is een vrije vertaling van pakëdda — laten spreken, overzetten, ripakëdda balanda — in het Neder- landsch overgezet. Men bezigt van een gouden brief nooit „lezen”. 605 Geestenrijk en ontwaakt. — Verlegen voor het volk op straat gaat zij zoo ongemerkt mogelijk naar het paleis van We Tënri- bali. Haast onhoorbaar vraagt zij van wie de kindertjes in het neergedaalde paleis zijn 1 ). „De góden zijn verre”, antwoordt We Tënribali, „en ik kan het niet droomen”. Dan noemt deze eenige mogelijkheden, b.v. de toekomstige verwoesting van Sënridjawa, waarvan zij ook niet weten. Niettemin zal zij (We Tënribali) zich op aandringen van haar zuster met de góden in verbinding trachten te stellen. De voorbereidingen die zij treft en de wijze waarop zij dat doet, worden nauwkeurig beschreven. Het begint met een sacraal bad. In den Hemel wordt men den rook van den gebranden wierook gewaar 2 ). I La Sangiyang, haar hemelsche echtgenoot, laat bliksem, donder en hemelvuur omlaag vallen; in den donder daalt hij naar de Aarde af, de regenboog komt vóór We Tënribali aan. Zij ziet hem, maar voor anderen is hij onzichtbaar. Zij kan niets zeggen maar breekt in tranen uit. Ook de god weent. Hij zegt gekomen te zijn door den geur der wierookdampen getrokken. Zij vraagt hem hoe hij in den Hemel werkeloos de verwoesting van Sënridjawa door Lebarisompa heeft kunnen aanzien en gedoogd heeft dat La Tënriliwëng en La Ma’dungkëllëng sneuvelden 3 ). Hij geeft de vol gende verklaring: Toen Lebarisompa tegen Sënridjawa optrok, heeft Rëmmang ri langi (= La Punna langi’) niet toegestaan dat hij zich tegen dien te weer stelde, het was n.1. omtrent Sënridjawa beschikt dat het land verwoest zou worden en ook La Tënriliwëng en La Ma’dung këllëng hun aardsche leven zouden beëindigen. Bovendien waren zij tegen de vereenigde macht van Lebarisompa, La Ma’galattung en de zeventig prinsen niet opgewassen. Maar na de dooving hunner levensgeesten (bannapati) zijn zij naar den Hemel opgestegen. I La Sangiyang zelve was toen ook naar den Schepper en zijn echtgenoote opgegaan 4 ) om hun bannapati te verzoeken, waarop de Schepper geantwoord had: „laat ze maar vooreerst in den Hemel leven, later a ) Zij wil dat We Tënribali dat aan haar hemelschen echtgenoot zal vragen. 2 ) Men is daar bezig met de wolken „voetbal” te spelen. s ) De volgende verklaring^ van I La Sangiyang sluit aan bij de gebeurte nissen die in tekst A XLIX zijn beschreven wat de verdere lotgevallen der broeders La Ma’dungkëllëng en La Tënriliwëng betreft, totdat ze, bij den aan vang van dit verhaal, weder als vorsten in Sënridjawa hersteld zijn. Er zijn geen teksten van bekend. 4 ) Bevinden zich in een hoogeren hemel dan de andere góden. 606 „kunnen ze weer mensch worden op de aarde”. Sedert was hij drie maal tot den Schepper gegaan. Bij een bezoek dat hij aan Rëmmang ri langi’ bracht, trof hij daar een bode van Sawerigading, van Tjina gekomen, die We Tënriabëng (zijn zuster) een standje maakte dat zij de verwoesting van Sënridjawa, het land van hun neef (neveu = La Ma’panjompa), gedoogd had 1 ) en tevens dat zij de gebroeders La Tënriliwëng en La Ma’dungkëllëng niet naar de aarde en hun respectieve echtgenooten niet naar hun land liet terugkeeren 2 ). Het gevolg was geweest dat de gebroeders herleefd waren. — Dan vraagt We Tënribali van wie de kindertjes zijn die in Managa zijn neer gelaten. Het antwoord luidt ontwijkend, hij mag het niet zeggen. „Zij gereed den bode van Simpuanglëtte te ontvangen, herstel het „huwelijk van hem en uw zuster, dan zal licht gegeven worden over „de kindertjes”. — De god is verdwenen. We Tënribali gaat naar We Madutana terug om te zeggen dat zij geen antwoord bekomen heeft op haar vraag, doch We Madutana zal het van Simpuanglëtte vernemen. — We Madutana gaat door naar het neergedaalde paleis en vindt de kindertjes spelende met La Makaroda en La Makasaung. Ook Simpuanglëtte is daar, hij ziet haar maar zij mijdt hem. Padjumpongae komt aan. We Madutana geraakt in groote verlegen heid. „Hadde ik kunnen denken „den niet wederkeerenden” (Simpuang- „lëtte) en „den niets goeds uitrichtenden” (Padjumpongae) hier te „zullen aantreffen!” Van hen afgewend gaat zij naar de kleinen 110 toe, die spelen met muggelever en schelpdiertje 3 ). Zij ontroert, haar droom schiet haar te binnen. Zij vraagt waar ze die vandaan hebben. — „Van Nene’sarani”. — „Wie zijn uw ouders?” — „Simpuang lëtte en We Madutana.” — De zoogmoeder verbetert en geeft z.g. de goede namen. — „Waarom is de moeder niet meegekomen.” — „Wegens de menschenlucht, zij heeft gezegd dat zij als ten goeden „dage de plechtigheid van het op grond treden der meisjes op aarde „plaats heeft, zij zal afdalen” 4 ). — We Madutana gaat heen. Als We Tënriwalë’ haar bij thuiskomst vraagt waar zij zoo laat vandaan 4 ) Het echtpaar Rëmmangrilangi’—We Tënriabëng is evenals de broeder der laatste Sawerigading twee generaties ouder dan We Tënribali. De hemel- sche echtgenoot van deze dient dus een kleinzoon van het echtpaar te zijn, maar draagt namen die elders aan een zoon toekomen. z ) We Tënriwalë’, de echtgenoote van La Ma’dungkëllëng, is dus ook ont voerd geweest. Hierop wordt in de teksten wel eens gezinspeeld, maar er is geen tekst bekend die de gebeurtenissen uitvoerig verhaalt. 3 ) Hier heet het dat dit diertje een gouden huid (schelp?) heeft. 4 ) Deze plechtigheid heet ook: ripaonang ragaragana, vgl. Wb. 1° onang. 607 608 La Ma’panjompa draagt La Tënriliwëng en La Ma’dungkëllëng op I La Galigo ter plaatse te gaan uitnoodigen om het huwelijksfeest voor de tweede maal van We Madutana en Simpuanglëtte te komen bijwonen. De jongens, La Makaroda en La Makasaung, willen mee. „Stap maar in mijn draagzetel”, zegt La Tënriliwëng; zoo maken zij den tocht mede. La Parakasi en La Pawewangi zullen rondgaan bij de zeventig prinsen om die uit te noodigen. La Tënriliwëng en La Ma’dungkëllëng begeven zich naar het tijdelijk verblijf van I La Galigo, als boden van La Ma’panjompa. I La Galigo ontvangt hen, getweeën met Datuna Tempe op den uit den Hemel neergedaalden staatsiezetel zittende. Hij heeft schik in de beide jongens en laat hun cadeautjes geven. De broeders bewonderen in stilte het schoone echtpaar. Zij brengen de uitnoodiging om over zeven dagen de bruiloft bij te wonen, over. I La Galigo stemt toe. Hij zegt nog dat hem door een bode uit den Hemel reeds was bekend gemaakt dat de meisjes in het neergedaalde paleis de kinderen van We Madutana en Simpuanglëtte waren. La Tënriliwëng en La Ma - dungkëllëng gaan heen nadat de jongens nog met goederen en kinder meiden bedacht zijn. Deze hebben hun oogen goed den kost gegeven en vragen aan La Tënriliwëng wat dat was dat zij aan weerskanten bij Datuna Tempe door haar baadje zagen heenschemeren. La Tënri liwëng barst in lachen uit. — Bij thuiskomst zendt hij La Parakasi naar het paleis zijns vaders om het antwoord te melden, het is nog niet donker, hij en La Ma’dungkëllëng willen zelf nog wat op de hanenvechtbaan zich vermaken. Ook dit excuus wordt plichtmatig overgebracht. We Tënrirawe en echtgenoot komen aan en worden door hun zoon La Ma’panjompa en zijn echtgenoote Tënrisumpala met veel eerbetoon ontvangen. Buiten halen de hanenvechters hun hart op. We Tënribali en We Tënriwalë’ blijven dag en nacht bij de kindertjes in het neergedaalde paleis. Drie dagen nadat de bode van Simpuanglëtte geweest is, wordt de huwelijksschat gebracht. Padjumpongae heeft hartzeer over Simpuanglëtte’s voorspoed en geluk, hij wil naar zijn land teruggaan. Maar Simpuanglëtte zal te gronde gaan, want dit is niet wat door den Schepper is beschikt, en hij zal met We Madutana huwen 1 ). !) Mogelijk een toespeling op latere gebeurtenissen, waarvan echter geen teksten bekend zijn. 609 39 610 in het neergedaalde paleis (waarin ook de boden zijn neergestreken) moeten komen en alles in gereedheid moeten brengen voor de plech tigheid van het op aarde treden hunner kinderen. We Tënribali en We Tënriwalë’ zenden een bode naar het paleis harer ouders om hun te zeggen dat Simpuanglëtte en We Madutana naar het neer gedaalde paleis moeten gaan en toebereidselen treffen. De beide laatsten bevinden zich binnen, zij worden gewaarschuwd en gaan snel naar de aangewezen plaats. 113 Padjumpongae bevindt zich onder de tamarinde-boomen en ziet hen gaan, hand in hand, hij geraakt half van zinnen, zijn zoogvader moet hem ondersteunen. In het paleis komen de beide meisjes vóór haar ouders zitten en bieden hun sirih. We Tënribali en We Tënriwalë’ zijn daar ook. Ane manërru’ maakt eenige toespelingen op het gedrag harer moeder bij haar ontijdige geboorte die deze doen weenen, Ane manutë maakt Simpuanglëtte een zacht verwijt, wat deze eveneens tranen doet storten, dit kapittelen der ouders gaat nog door. La Ma’pa- njompa en Tënrisumpala komen aan. De kleine meisjes nemen de honneurs waar en worden dan op schoot genomen. We i'ënribali deelt haar ouders nog eens mede wat de boden van den Schepper gezegd en gedaan hebben, ook de kom waarin de kinderen bij ge legenheid van het op aarde treden moeten gebaad worden, is uit den Hemel meegekomen. La Ma’panjompa laat een feestmaal in gereedheid brengen en zendt boden naar I La Galigo en naar Wadëng, hetzelfde doet Simpuanglëtte ten aanzien van Datuna Gima. Beschrijving van de voorbereidingen tot het feest. I La Galigo komt aan om de feesten bij te wonen en nog vele anderen; de geheele wereld is weer bijeen. Te noen wordt het duister, het bliksemt en dondert, een zeven- kleurige regenboog komt in het middenvertrek van het paleis neder, een bode van den Schepper met kleeren voor de meisjes meevoe rende. De bode stijgt weer naar den Hemel op. De plechtigheid van het op aarde treden zal nu plaats hebben, het zijn de zoogmoeders (ook uit den Hemel indertijd meegekomen) die dat de kinderen laten doen. Overigens spelen de tantes We Tënribali en We Tënri walë’ een belangrijker rol dan We Madutana. Er is nog zeven etmalen feest, dan keeren allen naar hun woonplaatsen terug, Padjumpongae haastiger dan de anderen. Allen gaan over zee. Er wordt alom nog lang over dit schoone feest nagepraat. 611 612 5. We TËNRiABëNG Bissurilangi’ (Datu) manotë’, jongere twee lingzuster van 4, in den Hemel. 6. We Datusëngëng (van Tomfo’tika’), moeder van 4 en 5, zuster van 7. 7. We Adiluwu’ (van Tompo’tika’), moeder van 2 en 3, zuster van 6. 8. Tënrisumpala Inana Walë’, vorstin van Sënridjawa, echtge- noote van 1. 9. We Tënribali Tunë’mangkau’ I Da Karoda, oudste dochter van 1 en 8, gehuwd met 11. 10. We Tënriwalë’ Daeng sagala (I) I Da Kasaung, tweede dochter van 1 en 8, gehuwd met 12. 11. La Tënriliwëng Daeng palallo Padjumbero van Letengriu’ (of: Daempero) Toakaroda, echtgenoot van 9, en neef, jon gere broeder van 12. 12. La Ma’dungkëllëng Padjungbanna van Limpomadjang, Toaka- saung, echtgenoot van 10 en neef, oudere broeder van 11. 13. La Makaroda To Pariusi (To Riu’) Witoinglonra Sulo.wo’di van Letengriu’, zoontje van 9 en 11. 14. La Makasaung Witoimpo’di Tjamminglonra Sulotjëmpa van Limpomadjang Belowo’di enz., zoontje van 10 en 12, ouder dan zijn volle neefje 13. 15. (I) We Madutana Daeng patappa (I) (of: °matappa’) Tjën- raralangi’ (I) (of: I We Tjënrara) Pamiringlangi’ Daeng- riassë’, jongste dochter van 1 en 8, huwt met 16. 16. Simpuanglëtte Lëttemangkau’ (I La) Tarau van TjABëNG- tika’ 1 ) Gima, prins van Gima, huwt met 15. 17. I La Mamusu’ Singkërru’rukka Padjumponga Punna lipu ri Widelangi’, van Malaulu (ook: Tolau’ulu), dingt naar de hand van 15. 18. La Parakasi Toaluluang, rechterhand van 11. 19. La Pawewangi, idem van 12. 20. Lebarisompa Malaesanrang Matanatika’ Apewadjungëng lili tanae van Tanatëkko en Tëssiambe I La Patau Datupamusu’, tusschen-echtgenoot van 9. 21. (La Ma’la)niung Daemparani, rechterhand van 20. 22. I La Tangarëng Pakamunri 2 ), tweede vertrouwde van 20. 1 ) = Tompo’tika’. 2 ) Deze naam wordt ook aan 21 gegeven. 613 23. We Tënriabang Dëttiasoro’ Mangkasa’ Atipanampe To Djawa, bijwijf van 20. 24. Karaempugi’, idem. 25. Pantjaitana (We Djai) Bongawali We Tonralipu Patekë’- tana (We Tekë’) (I) We Tadampali, echtgenoote van 20, jonger dan 9, ouder dan 10. 26. La Siyanglangi (I) Daeng ma’tola (of: — patola), zoon van 20 en 9. 27. Tjënraralangi’ (II) (of : Daeng tjënrara), dochter van 20 en 9. 28. La Ma’luluang, zoon van 18. 29. Punna lipu ri Watupute, landsgroote van Sënridjawa. 30. We Tënriodjang Daeng ma’sengë’, echtgenoote van 29. 31. To Patappari van Adjatasi’, landsgroote van Sënridjawa. 32. La Puttakëlling, hofdienaar in Sënridjawa. 33. To Pameneri, hoveling in Sënridjawa. 34. La Ma’pewadjo, idem. 35. Sëngëngma’lino Daeng manurung Daeng manutë’ Karaeng tompo’ Punna lipu ri Pinasumpu’ (halfzuster van 11 en 12). 36. La Pasaerang, hoveling van 12. 37. Pua’ ma’toa van Letengriu’. 38. La Sangkalangëng, landsgroote van Sënridjawa. 39. We Nagatjina, moeder van 38. 40. La Ma’paonang, dienaar van 9. 41. La Ma’pasore, idem. 42. We Sirate(na), hofdame bij 9. 43. We Ma’pangidë’, idem. 44. I We Tëlle’pang, aanzienlijke dame in Sënridjawa 1 ). 45. We Ma’danatja, hofdame, ongehuwd 1 ). 46. We Ma’posaba, idem, idem. 47. We Tëmma’lulu, hofdame van 15. 48. I We Tëmpërra’, idem. 49. Ampe ri djawa, zoogmoeder van 15. 50. La Ma’talëttu’, vertrouwde van 16. 51. Tënriwawoi (akessingënna) (of: We Pawawoi, We Wawo) Tjënraralamming Daeng ma’tjora Punna lipu ri Malagënni, vorstin van M., huwt korten tijd met 16. 52. We Tëmmalate, hofdame van 51. 53. Tënrilinrungëng, zoogmoeder van 16 in Gima. *) De nummers 44 en 45 kunnen één persoon zijn. 614 54. We Sêmputu(na) (ook anders gespeld), hofdame van 15 1 ). 55. We Maudatu Daeng ma’dënra,idem' 1 ). 56. We Padawënne, idem x ). 57. Welle ri langi’, zoogmoeder? van 15. 58. Nene’sarani (of: I We Sarani 2 )), oude wachtvrouw in den Hemel (Malagënni). 59. I La Sarani, zoon van 58. 60. I La Pangore, gezellin van 58. 61. I We Rumai, aanzienlijke vrouwe in den Hemel. 62. I We Rukëllëng, idem. 63. We Dalaulëng Daeng banna Ane manutë’ (of: — manotë), oudste der tweelingen van 15 en 16. 64. We (ook: I) Dalatika’ (of : — Ësso) Daeng naga Ane manërru’ (ook: — manurung), jongste der tweelingen van 15 en 16. 65. We Ma’dilangi’, hofdame in Sënridjawa. 66. Pua’ ma’toa van Sënridjawa. 67. To Ma’dilangi’ To Wideunru, bode van 17 3 ). 68. To Tënridjëllë’ To Widelangi’, idem 3 ). 69. Sënrima’latta’ Daeng ma’bela, echtgenoote van 17 in Ma- laulu en nicht. 70. We Maduwënne, hofdame van 15. 71. (I We Tjudai) Punna bola ri La Tanette, echtgenoote van 4. 72. Singkërru’langi’, aanzienlijke persoon in den Hemel (Mala gënni). 73. Madjang ri mega, hofjuffer van 72 4 ). 75. Datu ma’wale van Taranati, te gast in Sënridjawa. 76. La Ma’papuli van Mëttoanging, idem. 77. La Ma’darëmmëng To Maloku, idem. 78. La Rumpangmega van Tëssililu, idem. 79. La Ma’lapua To Sama, idem (zoon van 77). 80. I La Pewadjo Datuna Pao, idem. 81. Datu Latompi To Tuwung, idem. 82. We Tabatjina I Da Mutia van Sama, idem [echtgenoote van 77]. 83. Tënripamarang, idem [echtgenoote van 78?]. 84. We Tënriwalë’ Daeng sagala (II) van Malatunrung, idem. 85. La Tënroadji To Tappu’masi, idem (echtgenoot van 84). 1 ) Deze namen worden somtijds gecombineerd. 2 ) Kan ook de dochter van 58 en echtgenoote van 59 zijn. 3 ) Combinaties niet zeker. 4 ) No. 74 vervalt. 615 86. I La Galigo To Kelling, idem [vader van 84], 87. La Wadjolangi’ van Marapëttang, idem (Geestenrijk). 88. I La Sinampe angimpali (Geestenrijk) 1 ), idem [zoon van 17]. 89. La Palipui van Wawoempong, idem. 90. To Tënrileke van Balirante, idem. 91. Datu PAPëRRË’ ALANGËNGE van Sidenreng, idem. 92. Tënriwewangëng Karaeng tompo’ Daeng ma’lino van Sunra ri adja of Pudjanati, idem [echtgenoote van 93]. 93. I La Galigo To Padamani I La Semaga Sangadjiwero To Boto’ Opuna Tjina (of: Datuna Tjina) To Sessungriu’ To Sinapati, vorst van Tjina, zoon van 4, volle (achter) neef van 1, idem. 94. We Tenridio Punna bola ri Sabangloang, zuster van 93, idem. 95. Tënribalobo Punna bola ri Ta’kalalla’, idem, idem. 96. La Tënritatta Datu van Gima, overgrootvader van 16,idem 2 ). 97. Bataritodja Daeng tai.aga van Gima, dochter ? van 96, idem. 98. Batarimega Tjammingrilangi’, dochter van 97, idem. 99. Daeng ma’gangka, verloofde van 98. 100. To Palaguna, vader van 92, te gast in Sënridjawa. 101. Werunënglangi’, idem. 102. We Tjammimpulëng Daeng patappa’ (II) van Widelangi’, idem. 103. Tëddjorisompa Batara Wewang, grondvester van Wewangriu’, idem. 104. Polalenge todjampulaweng, echtgenoote van 103, idem. 105. I La Dewata Tunruwange awanalangi’ I To Angkau’, zoon ■ van 103 en 104, idem. 106. Sompa ri timo’, echtgenoote van 105, idem. 107. Datu bissu I We Atawëng, idem, idem. 108. De zeventig zonen van 105, idem. 109. La Ma’galattung To Tjenrana To Suppa’, jongere broeder van 20, idem. 110. Tjolli’pudjie We Palëttei 3 ), zuster van 105, idem [moeder van 20 en 109]. 1 ) Z.g. van Balmgnipa. 2 ) Wordt wel echtgenoot van 97 genoemd, die op haar beurt twee generaties ouder zou zijn dan Simpuanglëtte, maar tevens heet hij drie generaties ouder dan dezen. In het algemeen is de plaats van hem in de verhalen onvast. Gewoonlijk gaat hij door voor den grondvester van Gima, van de zelfde generatie als Batara Guru enz.; diensvolgens zou hij de grootvader van 97 moeten wezen. a ) Met dezen naam kan ook de zuster van 20 en 109 bedoeld zijn. 616 111. I La Sekati, echtgenoot van 110, idem [vader van 20 en 109], 112. We Tutumpadja [zuster van 111], idem. 113. [La Sinilele] To Palënnarëng van Luwu’, te gast in Senri- djawa [neef van 4]. 114. La Raulangi’ To Sadampoto’, vorst-grondlegger van Timpa’- ladja’ (Tompo’tika’), idem. 115. La Tënrisëssu’ To Timo’ Unru’pabeta van Timpa’ladja’, idem [broeder van 116]. 116. We Tënripada Daeng ma’lele We Atungriu’, echtgenoote van 109, idem [dochter van 105 en 106]. 117. I We Taono We Tënrigangka We Mono Datuna Tempe, echt genoote van 93, idem. 118. Tënriawaru, dochter van 4, [echtgenoote van 119], idem. 119. La Sulolipu La Pawënnari, idem, zoon van La Pananrang, rechterhand van 4. 120. We Tënriolle To Sabang I Da Batangeng To Bulu’, echtge noote van 93, idem. 121. Bataralangi’, hemelsche figuur 1 ). 122. [La Pamusurëng (I)] To Rukkaputi, getrouwe van 93, idem. 123. [La Paladjarëng] Toapasëssung, idem, idem. 124. La Seseilë’ Daeng palilu, zoogvader van 14. 125. Polalënge (le) adjuara lakko ritungo, echtgenoote van 114, idem. 127. (We Ma’)pawëkkë’, vertrouwde hofdame van 25, idem. 128. Datu Patani van Djawa ri attang, idem. 129. Singkërru’todja, hemelsche zoogmoeder van 63 en 64 2 ). 130. We Tënritumpang Daengritunru (°rituru’?) van Wiring- todja, idem. 131. Sulolangkara' Tappa’djadjarëng van Udjumpero, idem. 132. Punna lipu ri Tobosiring, idem. 133. We Tënripudji Punna lipu ri Karëttasa, idem. 134. We Atiwadjo Datu palënnë’, idem. 135. Palawapudji Datu patengë’, idem. 136. Malaetjëmpa, idem. 137. We Suloketëng (of: — ulëng), hemelsche hoedster van 63 en 64. 138. We Tappa’ulëng (of : — ketëng), idem. 139. I We Angkulu, hofdame van 117, idem. 1 ) Misschien dezelfde als 72. 2 ) Misschien een verschrijving voor: Singkërru’langi’ en dan dezelfde als 72. 617 140. We Sampualë’, idem. 141. I La Suala, hemelwachter. 142. I La Betjotji, idem. 143. I La Sangiyang Tanrapatola To Wereunru’ Sinrampatara, hémelsche echtgenoot van 9, zoon van 144 * 1 ). 144. Rëmmang ri langi’ To Lettëilë’, vader van 143, echtgenoot van 5 in den Hemel. 145. I La Patoto’ To Palanro, de Schepper. 146. Datu Palinge’, echtgenoote van 145. 147. I We Maneda, hofjuffer van 120. 148. Daeng ri tjina, echtgenoote van 17. 149. Sangiyangpadjung, hemelbode. 150. La (ook: To) Rutumpongëng, idem. 151. I La Pasadjo, zoogvader van 17. 152. We Ma’sekati Daeng marënnu, dienaresse van 63 en 64. 153. La Siyanglangi’ (II), dienaar van 1. 154. We Tokentjawa To Gara, te gast in Sënridjawa. 155. We Palëttei Wëlle ri djawa Soppeng ri adja (To Soppeng) [zuster van den echtgenoot van 94], idem. 156. I La Mangkau’, idem 2 ). 157. Tënriwakkorëng Palawapudji, zuster van 17 3 ), idem. 158. Bataribissu Daeng talaga, [dochter van 94], idem. 159. We Tënrisolong van Wage, [dochter van 93 en 117], idem. 160. Saliwuwongëng Patekëtana (II), idem [eerste staatsdienaar van 16]. 161. We Pawawoi, idem (onzeker wie bedoeld is). 162/177. La Dunrungserëng; Marëmpoba; Alobiradja Madjapai’ (ook: Mantjapai’); Bekamaloku To Abang; Bawë’runo; Djanga djanga ; Tjakuridi; Larioda; Dongi’; Sërra’; Daraeko en. Darieko); Tjuimanikëng To Saburo; Walioda; Danga’- tjina; Garagara Ulio; Putëng To Apung; sprekende vogels. 178. La Pamusurëng (II) To Pawëllërri (of: To Wëllë’), bode van 20. 0 We Tënribali is twee generaties jonger dan Sawerigading, haar hemelsche echtgenoot moet van dezelfde generatie als zij zijn en kan dus niet de zoon van Rëmmang ri langi’ en We Tënriabëng, Sawerigading’s zuster, zijn. 1 Hij is de zoon van 105, ook 17 draagt, ten deele, de namen van dien zoon, maar wordt nergens als zoodanig genoemd. 3 ) Van haar wordt als bizonderheid gemeld dat zij drie maal in één jaar weduwe is geworden. 618 179. Guru ri Sëllëng van Peretiwi of Todangtodja, heer der Onderwereld. 180. ToMPO’e RI BUSA EMPONG SOMBA SINRANGËNG LAKKO NADULU welangpalodjang ri Warë’ (= We Njili’timo’, echtgenoote van Batara Guru). 181. La Ma’saerang, aanzienlijk staatsdienaar in Sënridjawa 1 ). Sënridjawa omvat: S. proper, Letengriu’, Limpomadjang, Pina- sumpu’. Managa, plaats waar het paleis met de dochtertjes van Simpu- anglëtte en We Madutana is neergedaald. Tanaga, logies der gasten uit Tjina. Tjabengtika’ is een wisselnaam van Tompo’tika’, hier in het bi- zonder van Simpuanglëtte’s land van herkomst gezegd, en dus = Gima. In ruimen zin omvat Tompo’tika’ verschillende landen om de Oost: Tompo’tika’ proper, Timpa’ladja’, Wadëng, in dit geval ook Gima. In het verhaal van Sawerigading’s reis van Luwu’ naar Tjina doet hij Gima onderweg aan en wordt het dus niet in Oostland gelo kaliseerd. Als landen vanwaar personen Sënridjawa komen bezoeken, worden nog genoemd: Udjumpero, Gosabarë’, Atipusë’, Limpobonga, Lenrang. 1 ) Misschien dezelfde als 36. A LIL Leg. Jonker. (Cod. 6177, schrift 6 en 7). Zonder titel. INHOUD: Plechtigheid van het op aarde treden van La Makaroda [in Letengriu’] (fragment). 2 X 52 = 104 blz. In de verzameling-Jonker bevindt zich een pakje van 11 schriften, gevuld met nateekeningen van een afwijkend Boegineesch schrift. Hiervan zijn 5 schriften (no. 1—5) gevuld met zulke nateekeningen van een zich in originali in de verzameling bevindend handschriftje, no. 6159, dat met een Javaansche primbon overeenkomst vertoont, zelfs Javaansch in Javaansch en Boegineesch schrift bevat. De overige zes schriften bevatten I La Galigo-fragmenten. Het schrift is het zelfde als men in lontar-hss. aantreft. De mogelijkheid bestaat dus dat zij, wat de I La Galigo-fragmenten betreft, van lontar-hss. zijn nageteekend. Voor het „primbon”-gedeelte is dit echter niet aan te nemen, daar het orig. op papier is gesteld en dat dit wederom van een lontar-hs. zou zijn nageschreven, is evenmin waarschijnlijk, daar het verschillende schriftsoorten bevat en onregelmatig is ingevuld. De maker schijnt opzettelijk dit soort schrift voor zijn werkje te hebben gekozen. Er staat een aanteekening in dat niemand den inhoud begrijpt. De inhoud der schriften 6 en 7 komt overeen met dien van tekst A LI, ongeveer van het begin tot de komst van Lebarisompa. Blijkens een index aan den voet der laatste bladzijde van schrift 7 moet er minstens één schrift meer zijn geweest. A LUI. Leg. Jonker. (Cod. 6163 van schrift 115 tot schrift 124). Zonder titel. INHOUD: Huwelijk van We Madutana en Simpuanglëtte (fragment). 48 + 52 + 2 X 48 + 6 X 52 = 508 blz. Begin en einde van het afschrift ontbreken. Deze tekst is nagenoeg woordelijk gelijkluidend met A LI, maar bevat daarvan slechts een deel. Hij begint op het punt waar de vogels de pasgeboren wichtjes naar Simpuanglëtte in Malagënni hebben gebracht en breekt af in de beschrijving van zijn tweede huwelijks sluiting met We Madutana. De hiaat in tekst A LI (schrift 106/7) komt ook hier voor. Bovendien is een hiaat aangegeven tusschen de passage waar We Tënribali c.s. zich met vreemd uitziende gasten vermaken en haar terugkeer naar haar woningen; tekst A LI doet dat niet en er is geen noodzaak een hiaat aan te nemen, want de tekst loopt goed rond. A LIV. Leg. Jonker. (Cod. 6163 van schrift 125 tot schrift 127). Zonder titel. INHOUD: Huwelijk van We Madutana en Simpuanglëtte (fragment). 2 X 48 + 52 = 148 blz. Kort fragment van het zelfde verhaal. Abrupt begin en einde. Aan het begin is wellicht, aan het einde zeker een deel in afschrift ver loren gegaan. De tekst is nagenoeg gelijkluidend met A LI en A LUI; hij be gint iets later dan A LUI, als Nene’sarani de verzorging der wichtjes in den Hemel op zich neemt en breekt af in de opsomming der groote heeren die in Sënridjawa aankomen om het wonder der neergedaalde wichtjes te zien. De hiaat kort vóór dit punt komt ook hier voor. É A LV. Leg. Jonker. (Cod. 6163, schrift 128). Zonder titel. INHOUD: Huwelijk van We Madutana en Simpuanglëtte (fragment). 48 blz. Kort fragment van het zelfde verhaal. Abrupt begin en einde. Aan het begin is wellicht, aan het einde zeker een deel in afschrift verloren gegaan. De tekst is wederom nagenoeg gelijkluidend met de vorigen; hij begint iets later dan het einde van A LUI, te weinig om daarbij met tusschenruimte van één schrift dat dan verloren zou moeten zijn gegaan, aan te sluiten. Aan het begin komen gasten Sënridjawa binnen, aan het einde bezoeken de drie gezusters Pantjaitana en verontschuldigen zich voor het aangeboden maal daar zij reeds zoo veel hebben moeten eten. A LVI. Leg. Jonker. (Cod. 6163, schrift 129 en 130). Zonder titel. INHOUD: Huwelijk van We Madutana en Simpuanglëtte (fragment). Plechtigheid van het op aarde treden van Ane manotë’ en Ane manërru’ (fragment). 2 X 52 = 104 blz. Een gedeelte alweder van het zelfde verhaal, beginnende in de beschrijving der ceremonieën waarmee het huwelijk van Simpuang lëtte en We Madutana wordt hersteld. De tekst is gelijkluidend met A LI, breekt af in het opbreken der gasten die het op aarde treden van Ane manutë’ en Ane manërru’ hebben bijgewoond, gaat dan over tot een stuk dat op een andere plaats behoort; dit zijn de laatste dertien bladzijden van schrift 130, woordelijk overeenkomende met schrift 100 blz. 32 van na den hiaat tot het einde, tekst A LI. Uit de inhoudsopgave van dien tekst kan men zien dat dit stuk zijn plaats eerder in het verhaal heeft. ALGEMEENE OPMERKING bij de teksten A LVII—LXXIV, C XIV—XIX en Aanhangsel no. 9—15. Volgens de Korte Inhoudsopgave bij Matthes (Boeg. Chresto mathie III 260) huwt I La Galigo, na andere wederwaardigheden die niet uit teksten bekend zijn, Karaeng tompo’ van Sunra of Pudjanati. Zij stelt deze gebeurtenis vóór We Tënribali’s opgaan naar de djuru. De hiervan bekende hss., A XL—XLII hiervóór, bevestigen deze voorstelling niet, de echtgenooten van I La Galigo worden genoemd maar daaronder komt Karaeng tompo’ niet voor. De Korte Inhoudsopgave zegt dan verder dat La Ma’panganro, de zoon van I La Galigo en Karaeng tompo’, een bezoek aan Tjina brengt en, weder later, dat hij met zijn moeder uit Sunra in Tjina aankomt. Aangezien hij tijdens het' eerste bezoek nagenoeg volwassen is en bij Karaeng tompo’s bezoek nog een kind, behoort dus dit laatste vooraf te gaan. De volgende hss. A LVII—LIX, C XIV en XV, Aanhangelsel no. 9 handelen erover. Eerst daarna komt de tocht, door La Ma’panganro zelfstandig naar Tjina ondernomen, hss. A LX—LXII, C XVI, gevolgd door Adji Laide’s komst aldaar, hs. A LXIII—LXVI. Er zijn in de hss. die latere gebeurtenissen beschrijven twee groepen te onderscheiden. In de eerste groep is de echtverbintenis van Adji Laide en We Ane banna van zeer tijdelijken aard, in de andere groep is zij bestendig. Hiermee hangen andere geschiedenissen samen. We Ane banna speelt in groep I een voorbijgaande rol, het eigenlijke huwelijk van Adji Laide wordt met een ander in Luwu gesloten. De gebeurtenissen volgen elkaar daarna regelmatig op tot het einde van het verhaal. Dat is de voorstelling die de Korte Inhoudsopgave (Boeg. Chrestomathie III 260—262) geeft, waarbij zich aansluiten de hss. A LXXV—LXXVIII, Aanhangsel no. 12— 14. In groep II gebeuren er nog allerlei dingen na het huwelijk met We Ane banna waarin zij als echtgenoote van Adji Laide optreedt, hss. LXXI, LXXII, LXXIII en LXXIV. 625 Beide groepen zijn niet met elkaar in overeenstemming te brengen. Afgescheiden van beide groepen zijn er nog teksten die latere gebeurtenissen in Tjenrana en Wadëng bevatten, onderling wel in verband staande maar met de eerstgenoemden als eenig aanknoo- pingspunt biedende dat in hs. C XIX gezegd wordt dat I La Galigo zich wegens bezoek van La Tënritatta en van Adji Laide aan Tjina laat verontschuldigen. Houdt men hieraan vast, dan dient het in de hss. C XIX en Aanhangsel no. 11 beschreven huwelijk van La Makaroda en Ane manërru’ ongeveer tegelijk met het huwelijk van Adji Laide in Tjina te worden gesteld. Eerder vallen het huwelijk van La Makaroda in Tjenrana en de daar gevoerde strijd, chrono logisch : Aanhangsel no. 10, A LXVII—LXIX. Dit alles staat geheel los van de gebeurtenissen in Tjina, wordt in de Korte Inhoudsopgave bij Matthes niet vermeld en is op geenerlei wijze daarmee in ver band te brengen. Wel kan gezegd worden dat men met La Makaroda’s bedrijf in Tjenrana één generatie verder is dan in den tijd van Lebarisompa’s exploiten (A XLIV—L, C IX—-XIII, Aanhangsel no. 8). Ten slotte is er nog het verhaal van La Samanglangi’s huwelijk met de dochter van I La Galigo in Sunra. Zij is verscheidene jaren jonger dan haar broer La Ma’panganro, maar hij noch Adji Laide worden als gehuwd vermeld. Het verhaal staat op zichzelf, er is geen plaats naast de andere verhalen aan toe te wijzen (A LXX, C XVII en C XVIII). É A LVII. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 6 tot schrift 9 ged.). TITEL: lyanae sure’ powadaadai ana’na Karaeng tompo' riyasënge La Ma’panganro wëttu englcana padangkang pole ri Tjina nasompënna lao ri wanuwa riyasënge (Pu)djanati. (Verhaal van de komst van een handelaar uit Tjina in Pudjanati, toen Karaeng tompo’s zoon La Ma'panganro zich in Tjina bevond). INHOUD: 1. Bezoek van Karaeng tompo' van Pudjanati aan Tjina. 2. Geboorte van Karaeng tompo’s dochter in Pudjanati. 44 _j_ 48 -f 44 + 40 = 176 biz. In de verzameling-Jonker bevinden zich nog 2 hss. die over het zelfde onderwerp handelen, de nummers A LVIII en LIX hierna; in de verzameling te Berlijn 2 hss., C XIV en XV hierachter; in de verzameling van het Bijbel Genootschap 1 hs., no. 193 (Cat. Matthes blz. 80) en ten slotte bezit het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg een Boegineesch hs., het eenige in zijn bezit, dat ten deele door dit verhaal wordt ingenomen, doch niet verder gaande dan onmiddellijk na terugkeer in Pudjanati, als Karaeng tompo’ en I La Galigo zich nog niet hereenigd hebben (Cat. Matthes blz. 86 v.v.). Er zijn in deze hss. twee groepen te onderscheiden: I de hss. A LVII, LIX, hs. Middelburg; II de hss. A LXVIII, 2 hs. Berlijn en hs. Bijbel Genootschap. Wat de eerste groep betreft, beginnen A LVII en Middelburg op hetzelfde punt, tevens een goed begin, bij de komst van een handelaar uit Tjina in Pudjanati, hs. LIX is slechts een fragment dat nog een hiaat bevat. — De hss. der tweede groep beginnen, met uitzondering van hs. C XVI Berlijn, dat slechts een fragment is, 4 627 SÉ 628 „hoord dat hij naar Sunra zal terugkeeren ?” -— Ja, La Ma’panganro had den wensch te kennen gegeven, maar zijn vader weigerde en wenschte hem in Tjina uit te huwelijken aan een „ebenbürtige” vrouw. Dit bericht slaat Karaeng tompo’ geheel neer. Nu wil zij zelf naar Tjina varen om haar zoon te ontmoeten. Haar moeder tracht haar van dit plan af te brengen, waarschuwt o.a. voor den kwaad- sprekenden aard van die van Tjina en de geslepenheid van tong der drie echtgenooten van I La Galigo (haar man) in Tjina, maar Karaeng tompo’ is niet te weerhouden, zij smelt weg van verlangen naar haar kind. Zij werpt een vensterluik open, ziet uit over de zee en weent. We Tënriabêng opent een luik in den Hemel 1 ), zij ziet wat er op aarde gebeurt. Na een sirihpruim genomen te hebben, werpt zij een z.g. gouden brief uit naar Karaeng tompo’, die hem in haar schoot vindt 2 ). Driemaal maakt zij er een sëmbah voor en gaat hem dan lezen. De brief gelast haar naar Tjina te varen om haar zoon te ontmoeten. Zij gaat naar haar kamer, werpt zich neer en slaapt in. Zij droomt en in dien droom vermeent zij naar We Tënriabêng in den Hemel op te stijgen. Naar het doel van haar komst gevraagd, zegt zij naar haar zoon te verlangen en naar Tjina te willen zeilen maar haar moeder vindt dat niet goed. Dan antwoordt We Tënri- abëng: „Ga gerust, want uw zoon zal uit zichzelf niet naar Sunra „terugkeeren, ik zal u een vaartuig geven; neem ook een bonte kat „van mij mee, die op den tocht naar Tjina als kompas dienst zal „doen 3 ), daar zal zij een vechthaan worden. Als geleide geef ik u „I La Kuruda mee. Als I La Galigo bij een hanenkamp zijn verlies „niet wil erkennen, moet gij een gevecht tegen hem voeren” (en moet zij zich dus als man voordoen). Hierna — aldus droomt zij verder — keert Karaeng tompo’ naar de Middelwereld terug, tegen den dageraad in haar vertrek aanlandende. ’s Morgens staat zij op, opent het venster en ziet schepen liggen in zoo grooten getale dat de zee er vol van is; zij zijn door We Tënriabêng neergelaten. Karaeng tompo’ neemt afscheid van haar ouders. Afgescheiden van den gouden brief zou haar beschaamd x ) Zuster van Sawerigading, in den Hemel verwijlende en vandaar boven- aardsche hulp zendende waar die noodig mocht zijn. 2 ) De vaste plaats. Het heet ook wel eens dat een schijnsel in iemands schoot komt met den brief. 3 ) Niet nader toegelicht. 629 zijn voor die van Tjina reeds een reden geweest zijn daarheen te gaan. Zij deelt hun ook nog haar droom mede. Op plechtige wijze uitgeleide gedaan, vertrekt zij tot smart harer ouders, van het paleis tot de aanlegplaats per draagstoel, hier gaat zij scheep. Haar moeder zou wel dadelijk dood willen zijn. Karaeng tompo’ bemerkt tot haar vreugde dat reeds godendienaren te harer hulpe zijn neergedaald. De avond daalt en de lichten worden ontstoken. We Tënriabëng en echtgenoot zeggen La Ma’sinaka aan naar de aarde te gaan om met nog enkele anderen den tocht naar Tjina mee te maken. De hemelketting wordt losgemaakt en de èrnw-hofdames uit den Hemel gaan omlaag [La Ma’sinaka c.s. begeleidende]. I La Kuruda ligt op het strand, Karaeng tompo’ wordt in staatsie van het schip naar het strand gebracht waar zij onder haar zonnescherm naast I La Kuruda plaats neemt. Deze zegt haar op het strand wat rond te loopen en zwaaiende bewegingen te maken 1 ), enz. Drie dagen bekwaamt zij zich aldus, dan gaat zij weer scheep en geeft last de bij haar hemelsch schip (wakka wero) passende zeilen te hijschen 2 ). Allen doen daarbij passende kleeren aan. De wind voert het schip snel voort. Na vijftien dagen gevaren te hebben ontmoet men de vloot van Simpurulona van Singkiwero. De bonte kat wekt I La Kuruda en La Ma’sinaka en daarna ook Karaeng tompo’, hij waarschuwt dat de vreemden niet veel goeds in den zin hebben. De hemelsche bissu- hofdames aan boord verwisselen haar kleeren, zetten hoofddeksels op en doen gouden krissen aan. Simpurulona vraagt wie zij zijn. I La Kuruda geeft een valschen naam voor Karaeng tompo’ op, zij is zoogenaamd Datuna Kiung, op weg naar Tjina om haar kind op te sporen 3 ). Simpurulona wil hen niet laten passeeren. I La Kuruda zegt dat zijn meesteres niet in den zin heeft om te vechten, hij wil goederen geven als hij daarmee bereikt dat Simpurulona den doortocht vrij geeft. Doch deze wenscht integendeel goederen als huwelijksschat (sompa to Sëtli) te geven en de z.g. Datuna Kiung te huwen. Is men daartoe niet bereid, dan oorlog. De strijd ont brandt. Simpurulona delft het onderspit en Karaeng tompo’ kan met haar vloot haar weg vervolgen. Na nog tien etmalen gevaren te hebben komt men in Tjina aan. Karaeng tompo’ kleedt zich zorg- x ) Het doel hiervan is te leeren hoe zich op de hanenvechtbaan te bewegen opdat straks I La Galigo geen achterdocht krijge. a ) patola ketëngrinaga — van kostbare stof, met een voorstelling van een maan?; vorstelijk embleem. a ) Het gebruiken van dezen valschen naam wordt ook in Tjina volgehouden. 630 4 vuldig in de kleedij uit den Hemel, en gaat dan met eenige anderen aan land. Zij oefent zich weer op dezelfde wijze als vroeger voor de a.s. hanengevechten en dan gaat zij in een draagstoel gezeten, terwijl de korven met hanen vooruitgedragen worden, regelrecht naar de hoofdplaats met een grooten stoet. Over Tjina ri lau’ en -ri adja be reikt men de tamarinde-boomen, de plaats der hanenvechtbaan. Sawerigading zendt boden op hen af om te vragen wat zij willen. Dan wordt Karaeng tompo’s valsche naam opgegeven, zij (hij) is gekomen om hanengevechten te houden. I La Galigo met zijn zonen komt op hen toe, Karaeng tompo’ en I La Kuruda zitten onder hun zonneschermen naast elkaar. Hij gaat naast haar zitten (zonder haar te herkennen). Sawerigading met vele anderen komen ook naderbij, sommigen brengen hanen mee. Ten slotte is er een groot gezelschap met talrijke vechthanen bijeen. Het nu volgende tooneel, de tusschen aanzienlijke inwoners van Tjina en de vreemdelingen gehouden hanengevechten, wordt uit voerig en levendig beschreven. Eerst komen La Pamusurëng met den haan van I La Galigo en I La Kuruda met dien van Karaeng tompo’ tegenover elkaar te staan. De onverschrokkenheid van deze vrouw die op eigen gelegenheid de zee heeft overgestöken wekt verbazing 1 ). I We Tjudai, die haar van uit haar paleis La Tanette gadeslaat, vindt dat zij op La Ma’panganro gelijkt. Bij het aanmoe digen van haar haan maakt Karaeng tompo’ toespelingen op het ge drag van I La Galigo te haren opzichte in het verleden. In drie ronden wordt de haan van I La Galigo gedood. I La Galigo daagt tot een tweede gevecht uit, weer verliest zijn haan na drie ronden en wordt gedood. Een haan van Adji Laide ondergaat hetzelfde lot, I La Galigo probeert het nog eens, zonder succes. En zoo gaat het met alle hanen van die van Tjina, o.a. die der zeventig prinsen 2 3 * ). Het gevolg is dat alle inzetten naar de vreemdelingen verhuizen. Door zijn omgeving geprikkeld waagt I La Galigo een nieuwen kamp, er wordt veel opgezet, weer verliest hij na zeven ronden. Hij wordt zoo opgewonden van woede dat hij zijn zwaard trekt en den haan van die van de schepen den kop afslaat. „Nu staan we gelijk”, roept hij, „en ieder houdt zijn inzet” 8 ). Er dreigt een gevecht. Karaeng B Past niet bij de voorstelling dat zij zich als man voordoet. 2 ) Zij zeggen o.a.: „Voorzeker is de vreemdeling een man, maar hij heeft de trekken van een vrouw”. 3 ) Het is een vaste karaktertrek van I La Galigo op de hanenvechtbaan te chicaneeren. 631 tompo’ zegt toornig met een tweeledig doel naar Tjina gekomen te 7 zijn: zij wilde een hanengevecht houden, maar als de tegenpartij dan zou zeggen dat de partijen gelijk stonden wanneer zij ten rechte gewonnen had, zou er strijd gevoerd worden, voorts heeft zij het mandaat van Karaeng tompo’ een echtscheiding van I La Galigo te eischen en stemt hij daar niet in toe, dan zou de strijd ook door de wapens moeten worden beslecht 1 ). Eerst na de echtscheiding ver kregen te hebben, zou zij naar haar land terugkeeren. I La Galigo stuift op: „Er zijn hier slechts hanengevechten gehouden en gij „praat over mijn echtgenoote!” — In een uitvoerig gesprek stelt zij het voor alsof zij namens Karaeng tompo’s vader uit Sunra komt, erop wijzende dat La Ma’panganro drie jaar en I La Galigo vijf jaar geleden uit Sunra is weggegaan en Karaeng tompo’ niet met een ander huwen kan. I La Galigo wil van een scheiding niets weten, waarop Datuna Kiung (Karaeng tompo’) zegt dat dan de wapens moeten beslissen; in stilte hopende zijn overmoed te fnuiken. I We Tjudai, bezorgd voor het leven van haar zoon, wil strijd voorkomen door den vreemdelingen boete te betalen en bewerkt dat Saweri- gading een poging daartoe doet. Er worden lange gesprekken ge voerd, maar hij kan niets uitrichten. I La Galigo wil vechten, hij vermeent dat, als hij in den strijd komt te vallen, er drie personen zijn die in aanmerking komen om over Tjina te regeer en, zijn beide zusters We Tënridio en Tënribalobo en zijn halfzuster We Maka- waru. Karaeng tompo’ vlecht in haar betoogen zijdelingsche aanvallen op I La Galigo’s gedrag ten aanzien van haar in vroeger dagen; wat hem, hoewel nog niet wetende dat zij voor hem staat, steeds woedender maakt. Het gevaar van een botsing wordt dreigender. La Ma’panganro, gedrieën 2 ), zeggen tot I La Galigo: „Blijf gij „buiten den strijd, wij zullen voor u vechten, wij zouden beschaamd „zijn als de scheiding tot stand kwam”. — Ook I La Galigo wil daar niet van weten. Verscheidenen pleiten voor het betalen van boete, I La Galigo blijft krijgslustig. Karaeng tompo’ verlaat met de haren de raadzaal om zich in draagstoelen aan boord te begeven. We Tënriakko werpt La Paerongi den dooden haan van I La 1 ) Dit alles wordt duidelijker gezegd in den volgenden tekst, zie A LVIII, blz. 642 noot 2. Karaeng tompo’ in de mannelijke vermomming van den Datu Kiyung is de z.g. huwelijkscandidaat van de door I La Galigo verwaarloosde. a ) Lees: getweeën. Bedoeld zijn hij en Adji Laide, beiden nauwelijks vol wassen. 632 Galigo in het gezicht, I La Galigo raapt het kreng op en smijt het terug in Karaeng tompo’s gezicht. I La Kuruda valt op hem aan, enz., er ontstaat een handgemeen waarbij men elkaar tot het einde van den dag met hanenkrengen te lijf gaat. Sawerigading besluit, in overleg met zijn raadslieden, aan de tegenpartij voor te stellen nu naar de schepen terug te gaan en den volgenden morgen den strijd uit te vechten, zij achten dit voor beide partijen de eenige oplossing. Op dit voorstel trekt Karaeng tompo’ met de haren naar de schepen terug. Aan boord wordt een maal gebruikt. Men besluit vóór het dag is aan wal te gaan en tegen die van Tjina op te rukken om meer kans van slagen te hebben. Aldus geschiedt, beschrijving van den slag. I La Galigo en Karaeng tompo’ komen tegenover elkaar te staan. Zij zegt zijn drie echtgenooten mee te zullen voeren naar Sunra; de twee bevechten elkaar. La Paladjarëng, La Paerongi, La Paduwai, To Tënriala en I To Sama(na) sneuvelen aan de zijde van Tjina. Die van Tjina worden verslagen. Karaeng tompo’ blijft volmaakt kalm. Terwijl I La Galigo ten strijde gereed vóór haar staat om den slotkamp te voeren, glim lacht zij; haar tanden worden zichtbaar, de aanblik ontroert hem 1 ). Een oogenblik later komt La Ma’panganro vóór haar te staan. Zij verheugt zich hem te zien. „Vecht niet tegen mij”, zegt zij. Ook hem vallen haar tanden op, hij snelt naar zijn vader om te zeggen dat die vreemde vrouw een rij tanden heeft juist als zijn moeder in Pudjanati. I La Galigo zendt hem naar Sawerigading om dat te vertellen. Deze vervalt in gepeins. La Punna langi’ en We Tënriabëng werpen het hemelluik open (zij is de zuster van Sawerigading in den Hemel, met La Punna langi’ gehuwd), zij zien omlaag naar de Middelwereld en bemerken dat I La Galigo in het nauw is gebracht. Zij zenden La Makarakka als bode omlaag met opdracht alle verslagenen van Tjina, w.o. de zeventig prinsen, weer in het leven terug te brengen. Hij moet verder Karaeng tompo’ aanzeggen haar masker af te leggen 2 ). — De bode J ) djidji isina — haar tandenrij, waarmee misschien bedoeld wordt dat zij een opvallend schoone rij tanden had. Djidji’ is echter ook een middel om de tanden zwart te maken. 2 ) Zij en de haren. — Er is niet eerder van maskers sprake geweest, ook vermomming kan bedoeld zijn; inderdaad waren Karaeng tompo’ en de andere vrouwen als mannen vermomd. 633 gaat, laat de ketting die den Hemel afsluit losmaken en de hemel poort openen, het hemelgewelf splijt en van natuurverschijnselen als vuur en onweer en van hemeldienaren vergezeld daalt La Ma- karakka naar de aarde neder. De bewoners van Tjina zijn ontsteld. Hij plaatst zich onder zijn zonnescherm naast I La Kuruda en Karaeng tompo’ onder de hunne. Sawerigading ziet het stomverbaasd aan. Nu is het hem duidelijk waarom die van de schepen geen partij voor Tjina waren, zij werden door We Tënriabëng gesteund. De 8 ontmaskering volgt. Handenwringend herkent I La Galigo zijn echt- genoote. Na van zijn verbazing bekomen te zijn, neemt Sawerigading zijn schoondochter bij zich, I La Galigo wil haar liefkoozen, doch zij roept La Ma’panganro. Deze zegt niet naar Sunra te zijn terug gekeerd omdat zijn vader hem terughield tot gezelschap van zijn broeder Adji Laide. La Makarakka doet de dooden herleven (beschreven) en gaat dan schielijk naar den Hemel terug, hij kan de menschenlucht niet verdragen. Ook deze opstijging gaat met natuurverschijnselen gepaard. Sawerigading zendt boden naar het paleis La Tanette om I We Tjudai te melden dat haar schoondochter gekomen is. Algemeene verheugenis in het paleis. Zij laat de hoofden der bissu’s roepen voor de ceremonieele ontvangst en gaat met groot gevolg in draag zetels Karaeng tompo’ tegemoet om haar, onder het aanbieden van geschenken 1 ), ten paleize te nooden. I La Galigo voegt aan zijn aanbod zelfs toe dat hij zich van zijn drie vrouwen in Tjina wil ontdoen, haar daarmede het land Tjina aanbiedende 2 ). Maar dat wil zij niet, zij vreest kwaadsprekerij der drie vrouwen van I La Galigo, het is haar niet om goederen of luister te doen, zij is ge komen uit verlangen naar haar zoon en aan dat verlangen zou zij nog niet toegegeven hebben, indien de brief uit den Hemel haar niet gezegd had naar Tjina te varen. I La Galigo vraagt hem te vergeven, maar zij blijft hem zijn woordbreuk verwijten; toen hij Sunra verliet om een bezoek aan Tjina te brengen, zou hij na drie maanden terug- keeren, het is nu zeven jaar geleden 3 ) en hij heeft nooit iets van zich laten hooren, geen windje van hem komende heeft haar bereikt, geen x ) D.w.z. zij noemt geschenken op die zij wil geven, duizenden hofjuffers e.d. Het aanbieden is zuiver formeel en moet de hartelijke bereidheid des harten jegens de toegesprokene toonen. — Aldus is immer en overal het vast gebruik. 2 ) D.w.z. dat zij daar als vorstin en zijn echtgenoote zou blijven a ) Boven vijf jaar. 634 zon van hem heeft haar verwarmd. I La Galigo is toch verheugd over deze verwijten omdat er verlangen uit spreekt. Zij weent. I La Galigo laat woningen oprichten voor de gasten, Sawerigading zendt I We Tjudai naar het paleis terug om het te laten ver sieren; eerehagen worden opgericht voor den plechtigen intocht. Van alle kanten wordt aandrang op Karaeng tompo’ geoefend dat zij zich naar het paleis zal begeven. Eerst als haar eigen gevolg daar ook toe opwekt, stelt zij zich in beweging. Beschrijving der ceremo nieën 1 ). I La Galigo laat een feestmaaltijd aanrichten. Karaeng tompo’ laat zich, zooals behoort in zulke omstandigheden, lang bidden vóór zij iets nuttigt. Zij weent aldoor, denkende aan de dubbele beschik king van den Schepper. Ook thans is het woord van I La Kuruda noodig om haar te doen besluiten te eten. De avond valt en er wordt een groot feest gevierd waar de aanzienlijken dansen en hun trouw en aanhankelijkheid betuigen 2 ). I La Galigo begrijpt niet hoe hij zoo dom geweest is om Karaeng tompo’ in Sunra te verlaten. La Ma’panganro, dien zij voortdurend bij zich heeft gehouden, gaat naar buiten om zijn broer Adji Laide gezelschap te houden, tegen den zin zijner moeder. Den ganschen nacht doet I La Galigo moeite haar te bewegen hem naar het slaapvertrek te volgen, doch tevergeefs. Den volgenden morgen zorgt I We Tjudai voor een maaltijd waarbij I La Galigo, Karaeng tompo’ en La Ma’panganro van één disch eten. Nadat Karaeng tompo’ zeven etmalen in Tjina geweest is, komt volk van We Palëttei, een vazal vorstin, kostbare buffels 3 ) als hulde blijk brengen, daaraan de bede verbindende dat zij in Tjina zal blijven. Zij zegt dat niet te kunnen doen, ter wille van haar uitge- putten vader die geen rijst door de keel kan krijgen als hij haar niet in het paleis ziet en zij is nu al drie maanden weg. Dit antwoordt zij aan allen die een gelijk verzoek doen. Aan La Ma’panganro vertelt zij ten aanhoore der anderen haarfijn alles wat aan haar komst in Tjina voorafgegaan is. Zij wil hem nu mee terug nemen naar Sunra. Als er dan niets meer aan te doen is, geeft I La Galigo de noodige orders voor approviandeering van haar schepen. Dagen B Men kan hierbij vergelijken: Matthes — Over de bissu’s, blz. 44 v.v. 2 ) Wb. s.v. 2° aru’. 3 ) tedong tjamara — zwarte buffels met wit aan kruin en vóór aan den kop, vgl. Wb. s.v. tjamara. — Van haar heet het elders dat zij met I La Galigo geboeleerd heeft dan wel dat hij tevergeefs naar haar gunsten gedongen heeft. 635 636 É houdt het hereenigde paar zich binnenskamers en Karaeng tompo’ denkt niet meer aan de drie vrouwen van haar echtgenoot in Tjina, die het kwaad met haar zouden meenen. Als man en vrouw op een goeden morgen weer buitenkomen, wordt een ceremonieel bad ge nomen, er wordt zorgvuldig toilet gemaakt en als Karaeng tompo’ zich dan in haar djadjarcng (plaats waar men ontvangt) nederzet, gelijkt zij een hemellinge. — I La Galigo is nu zeven maanden in Sunra en al dien tijd heeft hij niet naar de hanengevechten, die dagelijks gehouden worden, getaald. To Palaguna heeft groote pret in het verhaal van I La Galigo hoe de hanen van Karaeng tompo’ die der lieden van Tjina steeds versloegen, hij en anderen verbinden daaraan eenige grapjes. Karaeng tompo’ is zwanger. Zij begeeft zich naar haar kamer, zij voelt zich onwel. I La Galigo zoekt haar daar op. Zij wil niet van hem weten en hij gaat een zoogmoeder wekken, die op haar beurt de ouders van Karaeng tompo’ wekt. Deze begeven zich naar het slaapvertrek hunner dochter. De vorst drukt haar een steen op het voorhoofd 1 ) en belicht haar gelaat met een kaars, doch zij is bewusteloos; het proces wordt gestuit. Doktoressen worden ontboden, lichten ontstoken, enz. Volgt een nauwkeurige beschrijving van de bevalling en al wat daar bij te pas komt. De aanwezigen roepen herhaaldelijk: „Zamel uw „djiwa, kome u levenskracht (sumangë’) toe van uw hemelsche voor baten”. Het kind wordt geboren, het is een meisje 2 ). Het krijgt, van de moeder, den naam We Tënripeka Daeng ma’sengë’ en van den vader: Ungasingkërru’ Daeng sipeso, welke namen nader worden toegelicht. De navelstreng wordt doorgekapt, in een koffer gedaan en rondgedragen. De beide broeders verwelkomen het zusje met het aanbieden van geschenken. Dit laatste was door de anderen al eerder geschied. I La Galigo zegt La Pamusurëng naar Tjina te varen om Saweri- gading de geboorte te berichten 3 ). Aldus geschiedt; na drie etmalen is hij reeds in Tjina. I We Tjudai wil dadelijk (westwaarts) naar Sunra varen om haar kleindochter te zien. Sawerigading stemt toe. Den volgenden dag zullen zij met het schip I La Welënrëng ver- - 1 ) d.w.z. hij meent dat zij dood is. 2 ) Buiten verband met den tekst staat hier: „I La Galigo bleef drie jaar in Sunra”. 3 ) Bij het vertrek van Tjina zou hij niet mee zijn gegaan, het heet nu dat hij met La Paladjarëng samen in Tjina aankomt. 637 trekken 1 ), vergezeld van nog eenige met name genoemde schepen. We Tënridio, Tënribalobo en We Makawaru dringen erop aan dat zij niet lang zullen wegblijven en dat zij de kleindochter mee zullen terugbrengen. Beschrijving van den uittocht. Men vaart snel, na drie etmalen is men in Sunra. 638 É 16. Tënribalobo, idem. 17. We Makawaru Daeng paraga (of: We Tenriwaru, of: Tënri- awaru, of: We Waru), zuster van 12 van een andere moeder. 18. We Tënriolle I Da Batangëng To Bulu’, echtgenoote van 12 in Tjina en nicht. 19. We Tënrigangka To Tempe, tweede echtgenoote van 12 in Tjina en nicht. 20. I We Lamputje We Datusugi’ To Patjing, derde echtgenoote van 12 in Tjina en nicht. 21. La Sattumpugi’, oud-vorst van Tjina, vader van 14. 22. La (PA)NANRaNG To Sulolipu, raadsman en vertrouwde van 13 en oudere neef. 23. La Ma’saguni Toapemanu’, tweede raadsman van 13, idem. 24. Djëmmu ri tjina, in dienst van 13 [en neef]. 25. La Makasaung Opuna Sabang, zoon van 21. 26. To Maragëllung, landsgroote in Tjina. 27. La (Ma’pa)nganro Daeng kalalla’ (I) Tö Manipi, zoon van 12 en 1. 28. Adji Laide Tunë’sangiang Unru’sebali’ van Wiringlangi’, zoon van 12 en 18. 29. La Paerongi (La Erong) To Muladatu, één der zg. 70 prinsen van Tjina, havenmeester. 30. La Pamusurëng To Rukkaputi, raadsman van 14. 31. We TËNRiABëNG Bissu ri langi’, zuster van 13 in den Hemel. 32. La Punna langi’ Rëmmang ri langi’, echtgenoot van 31. 33. La Paladjarëng Toapasëssung To Wengëng, raadsman van 14 [en neef], 34. To Tënrilekë’, aanzienlijke van Tjina. 35. La Rumpangmega (II), idem. 36. I Da Ruma van Tjina ri lau’, hofdame. 37. La Tënripalë’ To Lamuru [echtgenoot van 16]. 38. La Paduwai van Buki’tënga, aanvoerder in Tjina, één der 70 prinsen. 39. Sidamanasa To Bulu’, idem. 40. La Sulolipu [zoon van 22], 41. La Posi’tana To Mënrë’, aanvoerder in Tjina, één der 70 prinsen. 42. La Ma’sinala, idem. 43. Toalala(e) of To Tënriala van Bëkkëngpute, idem. 44. I To Sama, idem. 639 45. La Makarakka Langi’risompa, bode van 31 naar de Middel- wereld [elders: haar zoon], 46. La Weroilë’, bewaker van den Hemelketting 1 ). 47. I Da Palilu, hofdame van 14. 48. I Da Sarëbba, idem. 49. Tënripaweli (of: Tënripiweli), familielid van I We Tjudai ten paleize La Tanette. 50. I E Atjënga To Ladju, idem. 51. I We Unia To Lagusi, idem. 52. La Ma’sekati van Maru’, aanzienlijke van Tjina. 53. Radjamulia, aanzienlijke vrouwe in Tjina. 54. Sawepauba, hofdame. 55. I La Palanro, de Schepper. 36. Daeng sekati, aanzienlijke dame in Tjina, misschien — 49 57. We Tënriwërru van Gima, aanzienlijke vrouw in Tjina. 58. We Tënrisaung (II) van Tempe, idem. 59. We Tënrisolong van Manu’manu’, idem 2 ). 60. We Tënridjeka, zuster van I We Tjudai (no. 14). 61. We Tënrilokka, idem. 62. We Tënripeso, idem. 63. We Tënriwa , lees: We Tënriawe, idem. 64. We Tënrigeongëng, idem. 65. Tënriwewangëng, idem. 66. We Tënriesa, idem. 67. We Palettei, vazalvorstin van Tjina [zuster van den echtge noot van 15], 68. We Tënripeka (elo’teana ri To Tjina, tënrisumpala uka’ timuna ri Ugi) Daeng masengë’ (sewali mua ri To Tjina) Ungasing- kërru Daeng sipeso (tjaning teae ri sesampurëng ri sebalina), dochter van 12 en 1. 69. La Tënriranrëng Panrepatanga’, broeder van 14, vader van 18. 70. Panrita Ugi , vertrouwd volgeling van 13 en neef. 71. We Tënrisakko van Saramai, hofdame van 1 (uit den Hemel gezonden). SüNRA = PUDJANATI. Tjina = Tana Ugi’ = Sirigading. Oversten der bissu’s van Tjina, Luu, en Ware’. 0 wero — ilë’ — bliksem. 2 ) De dochter van I La Galigo en We Tënrigangka draagt dezen maar schijnt hier niet bedoeld. naam, É A LVIII. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 56 ged. tot schrift 59 ged.). TITEL: Paupauna Karaeng tompo’ laonafna] ri Tjina sappa’i ana'na sibawa lakkaina. (Verhaal van Karaeng tompo’s tocht naar Tjina om haar zoon en haar echtgenoot te bezoeken). INHOUD: Bezoek van Karaeng tompo’ van Pudjanati aan Tjina. 21 + 2 X 44 + 33 = 152 blz. Deze tekst bevat een tweede lezing van het zelfde verhaal als waarvan hiervoor, A LVII, een inhoudsopgave gegeven is. Het eerste gedeelte verloopt geregeld, het begint met den droom dien Karaeng tompo’ gehad heeft. Daarna is de tekst echter niet meer dan een opeenvolging van fragmenten, wel is waar tot dit verhaal be- hoorende, maar niet in rangorde medegedeeld. De tekst begint abrupt. — Voor verdere teksten, zie A LVII, inleiding. 56/23 [Karaeng tompo’ van Pudjanati is met een hofdame in gesprek. Zij bespreken de afwezigheid van La Ma’panganro, hij wordt door de familie van haar echtgenoot en dezen zelf in Tjina terugge houden] . Den volgenden morgen staat Karaeng tompo’ op, zij gaat naar het slaapvertrek harer moeder, wekt haar en klaagt: Drie jaar is het nu reeds geleden dat La Ma’panganro vertrokken is; in den afgeloopen nacht heeft zij gedroomd dat er een schip op de rivier lag. Haar moeder zorgt dat de hoofden bijeengeroepen worden, hun wordt uitleg gevraagd van den droom dien Karaeng tompo’ gehad heeft. De pua’ma’toa steekt eerst lichten aan en brandt wierook, waarop Karaeng tompo’ van haar reis naar den Hemel in den droom vertelt. Daar ontmoette zij We Tënriabëng en La Punna langi’ aan wie zij 641 41 mededeelde, alweer in den droom, naar Tjina geweest te zijn om haar zoon op te zoeken. Dit verhaal gaat over in een opdracht van We Tënriabêng om naar Tjina te gaan en hoe zij daar handelen moet, zij moet zeggen te zijn gekomen om hanengevechten te houden. We Tënriabêng zal haar een vechthaan geven (manu’ manurung') en als I La Galigo dan chicaneert, moet zij den strijd beginnen. — De aanwezigen zijn diep onder den indruk van Karaeng tempo's relaas. Men is het erover eens, ook haar ouders, dat zij naar Tjina moet gaan. Er worden maatregelen getroffen voor het vertrek. Te noen daalt onder natuurverschijnselen een schip neer in de rivier. I La Kuruda verschijnt ten paleize, hij brengt een boodschap van La Punna langi’, dat men over zeven etmalen moet vertrekken. De tekst geeft een hiaat aan. Hij gaat voort in de beschrijving van Karaeng tompo’s afscheid van Pudjanati. Na drie etmalen gevaren te hebben, heeft de ontmoeting met Simpurolona plaats. Deze wil het schip aanvallen, maar hoort tot zijn verbazing dat Karaeng tompo’ aan boord is. I La Kuruda staat toe dat zij zich aan boord van Simpurolona’s schip begeeft, opdat hij haar leere kennen. Hij is zeer vriendelijk en wenscht haar goede reis. Weer zeven etmalen later komt men in gevaarlijk vaarwater met banken en draaistroomen, I La Kuruda offert aan de zee: eieren, sirih en wënno (gerooste rijst). Weldra komt men in het zicht van Tjina. Den volgenden morgen ziet Sawerigading het schip van Karaeng tompo van uit zijn paleis in de rivier liggen, hij spreekt erover met I We Tjudai. Hiaat. Uit het vervolg schijnt opgemaakt te moeten worden dat Simpu rolona vroeger de hand van We Tënridio gevraagd heeft, is afgewezen en nu op zee rondzwerft als zeeroover, vandaar verbazing dat een schip het heeft bestaan naar Tjina te varen en daar behouden is binnen gevallen. Het wordt algemeen goedgevonden dat Adji Laide en La Ma’panganro op kondschap uitgaan. Onderweg zien zij vogels in de takken der boomen en schieten er met blaasroeren op. Van de schepen slaat men dit tooneel gade, Karaeng tompo’ verheugt zich. Daarna voeren zij van den wal af een gesprek met die op het schip. Hier geeft men een valschen naam voor Karaeng tompo’ op en zegt gekomen te zijn om hanengevechten te houden. Met deze boodschap gaan de beide jonge mannen naar de stad terug. I La Galigo krijgt 56/46 57 57/12 642 Ê een inzegging van zijn vader bij de hanengevechten geen ruzie te maken, evenmin als de zeventig neven, doch hij toont zich dwarsch. Karaeng tompo’ trekt in staatsie op 1 ), de stoet wekt veel commen taar, hij houdt stand bij de raadzaal en het hanenperk. I La Galigo trekt er met de zijnen heen, hij plaatst zich naast Karaeng tompo’. — De hanengevechten nemen een aanvang. De lieden in het paleis slaan vol nieuwsgierigheid van uit de verte den strijd gade 2 ). I La Galigo verliest den eersten kamp, evenzoo den tweeden en den derden. Dan daagt La Ma’panganro zijn (hem onbekende) moeder uit. Bij het uitspreken van aanmoedigende woorden tot de hanen door hun eigenaren, vindt Karaeng tompo’ gelegenheid toespelingen op haar 58 verhouding tot I La Galigo te maken. Ook La Ma’panganro’s haan verliest. De haan van Adji Laide ondergaat in een volgenden kamp het zelfde lot. Anderen volgen, het vergaat hun niet beter. Ten slotte treedt Sawerigading met zijn haan in het strijdperk. Karaeng tompo’ wijst dezen strijd eerbiedig af. La Paerongi prikkelt I La Galigo’s slechte eigenschappen, waarop deze woedend wordt en nog eens een strijd waagt waarbij hij alles op het spel zet, zelfs zijn vrouwen. Zijn omgeving voorziet dat hier een gevecht uit zal voort komen. Inderdaad kan hij zijn hartstocht niet bedwingen en slaat den haan van Karaeng tompo’ den kop af, roepende: „Nu is de strijd „onbeslist, ieder behoudt zijn inzet.” — Karaeng tompo’ zegt nu ook gekomen te zijn om echtscheiding voor haar lastgeefster (haarzelf) te eischen. Weigert hij, dan oorlog. Dit is haar tweeledige bood schap 3 ). Er wordt lang heen en weer gesproken, de strijd staat op het punt te ontbranden. I We Tjudai dringt er bij Sawerigading e.a. op aan tusschenbeiden te komen. Hij tracht I La Galigo tot andere gedachten te brengen, doch tevergeefs. Daar komt, als Karaeng tompo’ gaat verzitten, een opening in haar onderkleed, waar- 1 ) Hier is iets weggevallen. 2 ) De omstandigheid dat Karaeng tompo’ een valschen naam heeft opgegeven en daardoor tijdens de hanengevechten niet herkend wordt, komt niet vol doende tot haar recht, daar vrijelijk over de vreemdelingen als van Sunra komende en van Karaeng tompo’ als Opuna Sunra gesproken wordt. 3 ) Bekend met I La Galigo’s slechte eigenschappen: zijn hoovaardij en het niet willen erkennen van zijn verlies bij hanengevechten, lokte Karaeng tompo’ den strijd in het hanenperk uit, met de niet met zooveel woorden uitgesproken bedoeling hem van zijn ondeugden te genezen. Slaagde die poging niet, dan zou zij echtscheiding eischen en weigerde hij daarin toe te stemmen, dan zou zij een strijd met de wapenen met hem voeren. — Daarop loopt het uit, gevolgd door zijn vergeving vragen en de verzoening der echtgenooten. Zij voert dit plan, als gezegd, incognito uit. 643 door haar kuit zichtbaar wordt. Die van Tjina zien het, er rijzen vermoedens dat zij een vrouw voor zich hebben. „Laten wij terug gaan naar het schip”, zegt I La Kuruda, die dat bemerkt, „en „morgen weer aan land gaan om den strijd te beginnen”. Karaeng 59 tompo’ spreekt nog eenige uitdagende woorden tot I La Galigo: „tot „weerziens op het slagveld!” We Tënrisakko werpt La Paerongi een hanenkreng in het gezicht en vaart tegen hem uit als een harpij. Anderen krijgen er ook van langs. De zeventig prinsen trekken de kris Sawerigading is ten einde raad; I La Galigo wil niet luisteren. Er worden boden naar den vijand gezonden om hem te verzoeken naar het schip terug te gaan en het gevecht tot den vol genden dag uit te stellen (als I La Kuruda uit zichzelf reeds van plan is). Dit voorstel valt in goede aarde. Even later is Karaeng tompo’ op haar schip terug en wordt een maaltijd aangericht. Den volgenden morgen gaat men, ten oorlog uitgerust, aan land. I La Galigo rukt met een groote macht tegen den vijand op, hij daagt den onbekenden aanvoerder uit. Zij vechten verwoed 1 ). La Paladjarëng, zijn vertrouwde en steunpilaar, sneuvelt. De toestand ziet er voor Tjina ernstig uit, als de tekst af breekt. Hiaat. 59/23 Er volgen nu nog tien bladzijden korte fragmenten, die op het zelfde verhaal betrekking hebben; eenigen vermelden zaken die boven reeds zijn beschreven, de rangorde is in het geheel niet in acht genomen. [Vóór het vertrek uit Pudjanati], Bij het aanbreken van den dageraad stijgen Guru ri Sëllëng en Sinaungtodja uit de Onder wereld omhoog met allerlei goederen voor Karaeng tompo’. Deze offert, waarna de opgedokenen weder verdwijnen. Zij kleedt zich.... Hiaat. 59/24 [In Tjina] Karaeng tompo’ zegt aan de scharen die haar uitgeleide hebben gedaan, naar de stad terug te keeren. (Zij vertrekt weer naar Pudjanati). I La Galigo komt afscheid nemen. Hiaat. 59/26 [In Pudjanati, vóór aanvang van de reis] Men smeekt Karaeng tompo’ niet naar Tjina te varen. Hiaat. 59/28 B I La Galigo spreekt Karaeng tompo’ met haar eigen naam aan. Dit is een achteloosheid van den dichter, men heeft zich voor te stellen dat hij nog steeds niet weet wie hij vóór zich heeft. 644 [In Tjina] Er heerscht opschudding over de komst van een on bekend, groot schip (van Karaeng tompo’). 59/29 Hiaat. [In Tjina] Iemand betoogt jegens I La Galigo de wenschelijkheid dat hij La Ma’panganro als zijn opvolger in Pudjanati stelle en zijn huwelijk met Karaeng tompo’ verbroken worde. (Verward). — Karaeng tompo’ wil dat I La Galigo’s echtgenooten die hij op het spel heeft gezet en verspeeld heeft, naar haar schip gebracht zullen worden. 59/31 Hiaat. [In Tjina] Karaeng tompo’ wordt uitgeleide gedaan naar de in- scheepplaats. (Zij keert naar Pudjanati terug). Ook dit fragment eindigt abrupt. NAAMLIJST. De naamlijst van A LVII kan als legger voor dezen tekst dienen. A. De volgende nummers van die naamlijst komen in dit verhaal niet voor: 7, 8, 10, 16, 31, 35, 36, 38, 40, 43/68. B. De volgende nummers komen met dezelfde of minder namen ook in dit verhaal voor: 1/6, 9, 12/15, 20/27, 30, 33, 34, 37, 39, 41, 42, 69, 70, 71. C. De volgende nummers wijken af: 11. Heet hier: Simpurolona. 17. Heet hier: We Makawaru van Tana Ugi’ I We (of: Wi) Waru(na) Daeng paragaraga ri Tjina. 18. Heet hier, terecht: To Sabang. 19. Heet slechts: Datuna Tempe. 28. Heet nog: I La Sangiang Unru’pabeta. 29. Heet ook: La Pairongi (La Irong). 32. Heet: La Punna langi’ Opu Sangiang. D. De volgende personen komen wel in dezen, maar niet in den voorgaanden tekst voor: 645 a. We Ma’pangidë’, hofdame van 1, ook wel met We Tënrisakko geïdentificeerd. b. Toapawëkke’, aanzienlijk dienaar van To Palaguna. c. Pua’ matoa van Sunra. d. I We Tjimpau, tweede echtgenoote van Sawerigading, moeder van 17. e. La Ma j sarasa, in het gevolg van La Ma’panganro. f. We Tënriabang, oud-vorstin van Tjina. g. I La Wati To Tanette, landsgroote van Tjina. h. La Wirangratu van Djawidjawi, idem. i. La Tënridolo To Soppeng 1 ) [echtgenoote van WeTënridio]. j. La Wirampugi’ To Segeri, landsgroote van Tjina. k. La Ma’talëttu’, raadsheer van Adji Laide. l. La Tënrisuki van Usa (lees: Nusa) bila, landsgroote van Tjina. m. To Bilala, idem. n. La Palipui, idem. o. Guru ri Sëllëng Punna liung, heer der Onderwereld. p. Sinaungtodja, echtgenoote van o. q. To Palinrungi, eerste staatsdienaar van Pudjanati. Omtrent de schuilnamen heerscht onzekerheid. In Tjina zijn o.a. gelegen: Tjina ri adja, — ri lau’, Sabang, Ma- limongëng, Mario, Lempanglempang, Tempe, Patjing, Lagusi. r ) Er staat: To Sabang. A LIX. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift MMMM ged. tot schrift OOOO ged.). TITEL: Riwëttu sompënna Karaeng tompo’ lao ri Tjina. (Tijdens Karaeng tompo's vaart naar Tjina). INHOUD: 1- Bezoek van Karaeng tompo’ van Pudjanati aan Tjina (slot). 2. Geboorte van Karaeng tompo’s dochter in Pudjanati. 8 + 40 + 25 = 73 biz. MMMM/33 Voor den inhoud van dit verhaal, zie men A LVII. Het begint, abrupt, bij de komst van La Ma’saguni als bode van Sawerigading ten paleize I La Tanette om I We Tjudai te melden dat haar schoon dochter gekomen is. De tekst sluit zich nauw bij A LVII aan. Zie inleiding aldaar voor verdere teksten. NNNN Het huldebewijs van We Palëttei is overgeslagen. 0000/23 Hiaat in de beschrijving der bevalling van Karaeng tompo’. De tekst breekt af in de vermelding van La Pamusurëng’s aan komst ten paleize, iets vroeger dan A LVII. NAAMLIJST. Zie Naamlijst bij A LVII. Daar deze tekst slechts een gedeelte van A LXVII vormt, komt een aantal der daar optredende personen hier niet voor. A. Afwijkingen toonen de volgende namen: 647 19. We Tënrigangka, heet ook: I We Taono. 30. La Pamusurëng, heet ook: To Rukkapoti. 51. I We Unia, hier: I We Aniya. 58. Heet hier: We Tënrisëssu" van Tempe. B. Personen wel in dezen tekst maar niet in A LVII voorkomende: a. Puang van Tjina. b. We Tënrirampe, zuster van I We Tjudai. c. We Tënrisakko, in het gevolg van Karaeng tompo’, het blijkt niet dat dit een schuilnaam is. d. We Tënrisawa, idem. A LX. II11/36 649 Na drie ronden is de haan van Sawerigading gedood. Deze is niettemin opgetogen over La Ma’panganro’s sierlijke dansen 1 ). Doch I La Galigo is de persoon die zich hier en verder telkens onbehoorlijk KKKK gedraagt en de harmonie verstoort. Hij onderscheidt zich voorts door zijn hoovaardigheid en opgeblazenheid 2 ). La Ma’panganro neemt hem in het ootje. I La Galigo herkent zijn zoon niet. Sawerigading maakt La Pananrang de opmerking dat de vreemde ling en I La Galigo zooveel op elkaar gelijken. La Ma’panganro’s gevolg bestaat uit jonge lieden van Sunra. Een haan van I La Galigo wordt gedood. Van alle kanten ziet men met heimelijke bewondering naar La Ma’panganro. De dames turen door de vensters van het paleis I La Tanette, vanwaar zij het gezicht hebben op de raadzaal en het hanenperk onder de tamarinde-boomen. Ook in het paleis maakt men de opmerking over de gelijkenis. De schoone, vreemde, jonge man is daar het onderwerp van het gesprek. I La Galigo wil zijn haan, die door dien van La Ma’panganro gedood is, niet afstaan (zooals behoort), maar hij wil wel, als hij een nieuwen wedstrijd wint, de geheele vloot van La Ma’panganro inpalmen. Hij biedt ook aan, of hij wint of niet, La Ma’panganro een plaatsje onder het paleis te bezorgen als hanenverzorger en tuin jongen. Deze, beleedigd, wordt woedend, zijn gevolg grijpt naar de wapens, hij wil zelf met I La Galigo vechten. To Tënrigiling weer houdt hem. Een paar aanvoerders van Tjina gaan naar het paleis om wapens te halen voor hun mannen, aan Sunra-zijde maakt men zich ook tot den strijd gereed. Sawerigading voorziet een grooten strijd en die zou aan de verkeerde gedragingen van zijn zoon I La Galigo jegens de vreemdelingen te wijten zijn. Daartegenover is de bezoeker wel naar het uiterlijk een jonge kerel, maar hij toont het beleid en verstand van een rijp man te bezitten. Er heeft weer een kamp van de hanen van I La Galigo en La Ma’panganro plaats; als de eerste zoo smadelijk verliest dat de kop van zijn haan buiten het perk terecht komt, wordt hij woedend en slaat den haan van La Ma panganro den kop af, daarbij roepende: „Nu staat het weer „gelijk” 3 ). Groote opwinding, uitloopende op strijd met de wapens tusschen de menschen van Tjina en Sunra. Het gevecht duurt den 1 ) Vreugdedans na de overwinning van zijn haan. 2 ) Vaste karaktertrek van I La Galigo. *) Het is een karaktertrek van I La Galigo, waarom hij bekend staat, dat hij bij hanengevechten chicaneert. 650 ganschen dag. Twee bevelhebbers van I La Galigo gaan naar La Ma’panganro met het voorstel den strijd te staken en den volgenden morgen te hervatten, hij geeft geen antwoord. I La Galigo vraagt nu, op hun raad, aan Sawerigading met het zelfde voorstel tot La Ma’panganro te gaan, doch deze heeft er geen ooren naar omdat hij het optreden van zijn zoon afkeurt en zendt La Pananrang. Als La Pananrang den jongen man het voorstel over brengt, voegt hij erbij: „Zal het een hanengevecht zijn of oorlog tusschen menschen?” — Dan moet La Ma’panganro schreien, bedenkende dat hij niet in den zin had om oorlog te voeren, maar het spoor van zijn vader te zoeken. La Pananrang valt de gelijkenis van La Ma’panganro met I La Galigo weer op en ook To Tënrigiling herinnert hij zich uit den tijd toen hij met I La Galigo naar Sunra voer ter gelegenheid van diens huwelijk met Karaeng tompo’ aldaar. Op aandrang van To Tënrigiling stemt La Ma’panganro in het voorstel toe, den volgenden dag zal men den strijd hervatten. LLLL La Pananrang begint steeds sterker te vermoeden dat La Ma’ panganro de zoon van I La Galigo is, hij informeert naar het land zijner herkomst. La Ma’panganro antwoordt in bedekte termen; maar voor La Pananrang is dat genoeg. Hij gaat Sawerigading verslag van zijn zending doen. Inmiddels gaat La Ma’panganro in een draagzetel naar boord terug. I La Galigo geeft orders hoofden en volk voor den strijd van den volgenden dag bijeen te roepen. La Pananrang deelt Saweri gading zijn vermoeden mede. Wat zijn reis met I La Galigo naar Sunra indertijd betreft, toen Karaeng tompo’ drie maanden zwanger was, is hij naar Tjina teruggekeerd, haar kind kan nu juist den leeftijd van den vreemden bezoeker bereikt hebben. Sawerigading is verheugd over deze mededeeling. Het is nacht geworden. La Ma’panganro laat zijn menschen bijeen roepen en gaat met zijn geheele macht aan wal. Men legert zich op de aanlegplaats in het zand; eet en dringt en kauwt sirih. Hij vraagt of allen bereid zijn met hem naar het Geestenrijk te gaan 1 ). Volgt het mangaru’ van een aantal zijner bevelhebbers 2 ). Hij voelt zich hierdoor krachtig gesteund; anderen volgen, aanzienlijken, vazallen, enz., den geheelen nacht gaat er mee heen. 1 ) D.w.z. met hem den volgenden dag te sneuvelen. -’) Wb. s.v. 1° aru’. 651 Ook die van Tjina zijn bijeen, ook hier heeft het mangaru’ plaats 1 ). Men wil wel dadelijk naar de schepen gaan om die te nemen en de vrouwen te rooven en tot dienstbaren voor het geringste werk te maken. Sawerigading is over die krijgshaftige stemming, in het bizonder der zeventig prinsen, verstoord en La Pananrang leest hun de les. De morgen breekt aan. La Ma’panganro laat zijn mannen ver zamelen en rukt op. Beschrijving. Eerst brengt hij een offer van eieren en sirih aan de zee en zegt, den Schepper aanroepende: „Moge „ik met alle de mijnen verdelgd worden zoo het waar zij dat ik met „oorlogszuchtige bedoelingen herwaarts ben gekomen”; hij getuigt voorts dat, zoo hij inderdaad tegen I La Galigo, zijn vader, strijdt, dit komt van wege diens houding bij het hanengevecht. La Ma’pa nganro staat met zijn leger al vóór Tjina als I La Galigo nog werke loos is. Dan trekt hij woedend erop uit 2 ). Er wordt gevochten. Na langen strijd worden die van Tjina verslagen; zij vluchten in de huizen. Sawerigading ziet het uit zijn paleis aan, hij ziet ook zijn zoon de omheining binnenkomen. I We Tjudai verwijt hem dat hij werkeloos toeziet hoe Tjina te gronde wordt gericht. Hij gaat dan naar het gevechtsterrein onder de tamarinde-boomen tot La Ma’ panganro. Deze biedt hem sirih aan. Sawerigading wenscht den strijd met een boete af te koopen. La Ma’panganro wil daar niet van hooren, maar zijn raadsleden bewegen hem naar de schepen terug te keeren. Daar worden de wapenen afgelegd en men gebruikt een maal. La Ma’panganro slaapt in op den schoot zijner zoogmoeder. Bij het aanbreken van den dageraad wordt hij wakker en zendt To Tënrigiling met Gutu’parëppa en gevolg naar den wal met de vraag aan I La Galigo of hij zich onderwerpt. I La Galigo antwoordt niet, maar Sawerigading zegt dat de vreemdelingen kunnen komen om hanengevechten te houden. Als La Ma’panganro dit verneemt, vraagt hij of men gewapend aan wal moet gaan. Besloten wordt onge wapend te gaan, maar op zijn hoede te zijn. La Ma’panganro, prachtig aangedaan, neemt in een draagzetel plaats en zijn zonnescherm wordt hem boven het hoofd gehouden, hij wordt van een grooten stoet met muziekbegeleiding vergezeld. De tentoongespreide luister maakt in druk op de menschen van Tjina. Zoo komt men onder de tamarinde- boomen aan; daar bevindt zich I La Galigo met de zijnen, Saweri- 1 ) Een gedeelte van de beschrijving daarvan is tweemaal opgenomen. 2 ) Hij wordt in dit stuk doorloopend als woedend en razend voorgesteld. MMMM 652 gading neemt in de raadzaal plaats. La Ma’panganro noodt I La Galigo tot een hanengevecht uit en betuigt wederom zijn vrede lievende bedoelingen, hij komt het spoor zijner levenskracht {sumangc’) zoeken. Hij noemt verschillende zijner hanen die zouden kunnen vechten, daarbij toespelingen makende op zijn persoon en verhouding tot Tjina en die zijner moeder 1 2 ). Zijn woorden wekken een onbe stemde bewogenheid in Sawerigading. La Pananrang meent dat zulks daarvandaan komt dat de vreemde, jonge man inderdaad zijn klein zoon uit Pudjanati is. De haan van I La Galigo gaat weer aan den haal. La Ma’panganro wil nog eens kampen. I La Galigo gedraagt zich weer even onbehoorlijk als vroeger, La Ma’panganro moet ervan schreien en wil terug naar de schepen. Sawerigading, steeds denkende dat de vreemdeling wellicht zijn kleinzoon is, weerhoudt hem en vraagt of hij werkelijk I La Galigo’s zoon is. Hier breekt de tekst af. NAAMLIJST. 1. La (Ma’pa)nganro To Manipi (La Nipi) 3 ) Daeng pabetaUnru’- pabeta Daeng kalalla’ La Makarumpa Daeng sagala Opuna Sunra van Sunra ri adja’ en — ri lau’ of Adjatasi’ of Pudja nati en van Gosabare’, zoon van 2 en 11. 2. I La Galigo To Boto’ Opuna (Datuna-) Tjina To Padamani To Sëssungriu’ To Sinapati Semaga van Tjina of Tana Ugi’, vader van 1. 3. Sawerigading To(w)apanjompa Opuna Luu’ Opuna Ware Pa- MADËNGLËTTE La Ma’dUNGKËLLENG LaNGI’PAWEWANG. 4. I We Tjudai Punna bolae ri La Tanette Daengrisompa, moe der van 2, echtgenoote van 3. 5. La (Pa)nanrüng To Sulolipu, eerste raadsman van 3 en diens oudere neef. 6. La Ma’saguni Toapemanu’, raadsman van 3 en neef. 7. La Paladjarëng To(w)apasëssung, raadsman van 2 en neef. 8. La Pamusurëng To Rukkaputi, vertrouwde van 2 en diens neef, broeder van 7. 1 ) Zij is in Pudjanati, I La Galigo verwaarloost haar en heeft haar in jaren niet bezocht. 2 ) To Manipi = de droomer, bij Matthes te Ma’nipi’ = de dunne. 653 9. La Padüwai van Buki’tënga, landsgroote van 2. 10. To(w)alalae, aanvoerder onder 2. 11. Karaeng tompo’ Dëttijaulëng van Pudjanati, echtgenoote van 2, moeder van 1. 12. La Pawënnari, landsgroote van 2 [— La Sulolipu, zoon van 5], 13. La Paerongi, idem. 14. La Ma’talëttu’ van Matasolo’, hoofdman onder 1. 15. To Tënrigiling To Linroidjëng, vertrouwd raadsman van 1 ’) en „oom”. 16. Gutu’parëppa, idem, idem. 17. (La Ma’)darëmmeng van Wiringlangi’, aanvoerder onder 1 en oudere „neef”. 18. (La Ma’)tangkiling van Tjappa’tana, idem. 19. La Sëngëmponga van Bitemanu’ Soliuodang, idem. 20. La Pasaburëng van Gosabarë’ 2 ), idem. 21. We Tënridio, volle zuster van 2. 22. La Mapotoróng (of: La Ma’potonra) van Widelangi’, aan voerder onder 1. 23. La Tënriesa van Singkiwero, idem. 24. La Sidabonga van Mene’siya, idem. 25. La Tënriwërru van Mongëngmongëng, idem. 26. Tënribalobo, volle zuster van 2. 27. To Lëtteilë’, aanvoerder onder 1. 28. Panrita Ugi’, raadsman van 3. 29. We Makawaru, dochter van 3, halfzuster van 2. 30. [We Tënriyolle] I Da Batangëng, echtgenoote van 2. 31. I We Lamputje To Patjing, idem. 32. La Tënritatta, zoon van 2 en I We Taono. 33. La Makarumpa, „oom” van 1 ? :1 ) Ook als twee personen voorgesteld. -) Ook: La Pamusurëng van Tanabarë' (foutief). A LXI. Leg. Jonker. (Cock 6177 schrift 8—13). Zonder titel. INHOUD: Tocht over zee van La Ma'panganro naar Tjina (fragmenten). 5 X 52 + 46 = 306 blz. De zes schriften waarin deze fragmenten zijn opgenomen, vormen deel van cod. 6177, gevuld met afteekeningen in afwijkend Boegi- neesch schrift. Zie hiervoor A L. In tegenstelling met dien tekst bevatten deze zes schriften slechts fragmenten, voldoende om te doen zien dat zij over den tocht van La Ma’panganro naar Tjina handelen en de inhoud met dien van A LX overeenkomt, maar te verbrokkeld en ook te weinig afwijkend, om den inhoud te herhalen. A LXII. Leiden, Cod. 5475, middelste gedeelte. Zonder titel. INHOUD: Tocht over zee van La Ma'panganro naar Tjina (fragment). Zie aanteekening bij tekst A L. Lengte ± 40 M. Deze tekst is, behoudens kleine afwijkingen, dezelfde als A LX, maar bevat slechts een gedeelte daarvan in zeer verminkten staat. Er zijn lacunen op de plaatsen waar de band is afgebroken. Dit gedeelte loopt van een punt waar de hanen van La Ma’panganro en I La Galigo met elkaar kampen, kort vóór het oogenblik waarop de laatste den haan van La Ma panganro den kop afslaat tot op het moment, den volgenden dag, dat deze opnieuw tegen die van Tjina gaat optrekken. Het verhaal gaat dan zonder afscheiding over in een ander dat op een geheel andere plaats behoort; zie A III hiervóór. A LXIII. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 63 ged. tot schrift 64 ged.). Zonder titel. INHOUD: Adji Laide’s aankomst in Wiringlangi' en zijn vertrek vandaar. 2 -f- 41 — 43 biz. In de Korte Inhoudsopgave bij Matthes wordt gezegd: „Adjilaide, „de zoon van La Galigo en We Tënriyolle betreedt voor het eerst „den grond aan den horizont.” — En iets verder: „En Adjilaide.... „komt insgelijks van den horizont in Tjina om zijn vader te zoeken.” (Boeg. Chrestomathie III 260). „Horizont” is een letterlijke ver taling van „wiringlangi’ ”; in dit geval wordt met Wiringlangi’ een grensland van den Hemel bedoeld. In den cat. Matthes komen geen hss. van deze episode voor, doch de hierna beschreven teksten A LXIV—LXVI handelen over ge deelten van het zelfde verhaal. Het onderhavige hs. geeft het begin. Jonker heeft erbij aangeteekend: „volgens den eigenaar het begin „van dit stuk.” Dit is inderdaad het geval. De beide volgende hss. beginnen iets vóór het einde van dit hs., A LXV weer iets later dan A LXIV. A LXVI begint nadat Adji Laide van Wiringlangi’ ver trokken is. De kiem van dit verhaal, n.1. dat Adji Laide troonopvolger in Wiringlangi’ wordt, is te vinden in hs. 188 dl. VII Nederl. Bijbel Genootschap, zie Aanhangsel blz. 1014. 63/42 Het verhaal gaat tot iets anders over (aldus de tekst). Toen de ongeboren vrucht drie maanden oud was, werd zij op gevoerd naar den Hemel 1 ). Daar liet men de ziel (tinio) die van één levenskracht (sumangë’) met haar was, opgroeien. Zij (de vrucht) werd in een net omhoog gesleept en in staatsie door zoog- - 1 ) We Tënriolle in Tjina was van hem (Adji Laide) zwanger. 657 42 moeders en verzorgsters opgeleid, daarna weder neergelaten naar Wiringlangi’ en als (pleeg)kind aan Talëttu’sompa gegeven. Deze roept hem, Adji Laide, in zijn paleis, hij wil hem tot zijn opvolger maken. Tëddjorisompa laat het volk, van Tatawangëng bannapati (hier benaming voor het zielenland) tot Wiringlangi’, bijeenroepen, de overgave van het gezag over Wiringlangi’ zal plaats hebben 1 ). Hij noodt het godenkind op zijn schoot plaats te nemen. Bissu’s verrichten 64 ceremonieën, er wordt een optocht gehouden, Talëttu’sompa ver welkomt Adji Laide in het paleis 2 3 ). Zijn echtgenoote laat een feest maal aanrichten, zij geeft haar kind de namen Unru’sebali’ Daeng talaga; hij voegt er den naam Tunë’sangiyang aan toe. Den volgenden morgen hebben hanengevechten plaats waar Adji Laide om gevraagd heeft. In de eerste partij wint de haan van Adji Laide ). La Masinala (die hem later als raadsman zal vergezellen) zegt aan Adji Laide dat niet Talëttu’sompa zijn ouder is maar I La Galigo, We Tënriolle is zijn moeder, zij heeft hem zeven 4 ) maanden onder het hart gedragen; hij is daarna in duisternis met den donder omhoog gebracht naar We Tënriabëng 5 ) in den Hemel, daar is zijn ziel (tinio) opgegroeid en vervolgens is hij in Wiringlangi’ geplaatst in de buik van Singkërru’todja. — Adji Laide is verbijsterd van dit bericht, gaat zijn kamer binnen en legt zich neder. Hij dekt zich, laat zijn zoogmoeder wierook branden en gaat in diepen slaap om hoog naar den Hemel, naar het paleis van We Tënriabëng. Hemel- monsters trachten hem tegen te houden, maar laten hem door als zij vernemen wie hij is. Zij vraagt hem naar het doel van zijn komst. Hij deelt mee wat hem gezegd is 6 ) en vraagt om een schip dat hem in staat zal stellen de reis naar Tjina te maken om zijn vader te bezoeken. La Punna langi’ verwijst hem met zijn verzoek naar Guru ri Sëllëng in de Onderwereld. Adji Laide weet niet hoe dat aan te 0 nalesori padjumperunëng ri wiringlangi’. Bedoeld is de installatie van Adji Laide als troonopvolger. Tëddjorisompa is hier een ander dan de gelijk namige stichter van Wewangriu’. 2 ) Ten rechte zijn Tëddjorisompa en Talëttu’sompa één persoon. Er heerscht ook verwarring in de namen van man en vrouw. 3 ) Adji Laide verricht een overwinningsdans, moet dus reeds zekeren was dom bereikt hebben, doch draagt nog kindersieraden. De z.g. zeventig prinsen verschijnen weder ten tooneele, ditmaal „neven” van Adji Laide. 4 ) Boven „drie”, dit is wel een vergissing. Het constante getal is „zeven”. 5 ) Er staat abusievelijk: Talattu’'sompa. Vergissingen in de namen zijn talrijk. 6 ) Ditmaal heet het: door de zeventig prinsen van Wiringlangi’. 658 659 tot de bergen, daar rijst een schip voor Adji Laide omhoog, een wonder (beschreven) 1 ). Talëttu’sompa verzoekt den volgenden morgen Adji Laide naar de aanlegplaats te gaan om het nog steeds voortdurend noodweer te bezweren, menschen komen om, huizen storten in. In draagzetels gaat een geheel gezelschap erheen, o.a. Adji Laide, het echtpaar Tëddjorisompa (Talëttu’sompa) en zeventig prinsen, de eerste is daarbij op bizondere wijze gekleed. Het is een groote optocht met muziek, maskers, enz. Er worden boden naar twee aanzienlijke bissu’s gezonden om haar te verzoeken het schip met èïkxM-litanieën te wijden 2 ). Snel verschijnen zij aan de landingsplaats. Zij dansen en oefenen hun ministerie. Wezens met twee hoofden worden ge offerd, albino’s, enz. Uitvoerige beschrijving. Er volgt een heilmaal- tijd. Na afloop begeeft Adji Laide zich met zijn pleegouders ge zamenlijk naar het schip, hij vraagt een gereedgemaakte sirihpruim als steun op zijn tocht, een gebruikte rok om daarop aan boord zijn hoofd te slapen te leggen, hij verzoekt voorts voor hem te vragen dat er geen belemmering zij op den weg dien hij te volgen heeft. Talëttu’ sompa 3 ) betuigt haar eerbied aan Hemel en Onderwereld en zegt dan, met haar hand over de hemelketting strijkende: „open u, hemelketting, „open u, poort des hemels, volgt Adji Laide 4 ), den nazaat van den „manurung van Luu’ (= Batara Guru)”; daarna keert zij naar het schip terug 5 ). Ketting en poort openen zich. Adji Laide verzoekt zijn ouders naar de stad terug te keeren. Met moeite voldoen zij aan zijn verzoek. Hierna volgt één bladzijde tekst, waarnaast geschreven staat: „Dit „volgt in het origineel op de andere zijde van het' laatste bladzijde” (Jonker). Het blijkt te zijn een fragment uit den strijd dien Adji Laide later op zee tegen Sangiyangodang te voeren heeft. — De afschrijver heeft het bij het voorgaande verhaal laten aansluiten. 1) Men kan hier ook lezen dat het schip mèt Adji Laide omhoog stijgt, wat echter in het verband niet past. 2 ) De twee bezoeken aan de bissu’s zijn in den tekst samengevallen. De geroepenen zijn de twee groote bissu’s die overal ontboden worden en ver schijnen, waar het ook zij. 3 ) Deze naam wordt hier aan de pleegmoeder gegeven. 4 ) Letterlijke vertaling, beteekenis duister, vgl. A LXIV blz. 664. 5 ) Hoewel niet gezegd, is zij dus eerst van het schip aan den wal gegaan. Aan boord herhalen zich de zelfde bede en ceremonie. 660 NAAMLIJST. 1. (Adji) Laide (Tunë’)sangiang Unru’sebali’ Daeng talaga I La Sangiyang van Wirxnglangi’ [tonalesorie padjumperunëng, of: °padjumperoe, ri W], zoon van 8 en 9. 2. Talëttu'sompa, vorst van Wiringlangi of: Weyvanglangi’, pleegvader van 1 1 ). 3. Tëddjorisompa (ook: Tadjo°, en : Adji°) van Ewangi.angi’ Opu mangenre’, (of: Apung —) We Seseilë’, pleegmoeder van 1. 4. La (of: I) To Sinala of: La Ma’sinala La Ma’talattu’To- wapelawa, aanzienlijk heer (raadsheer) in Wiringlangi’ 2 ). 5. La (of: I) To Sinaung La Sëngëmpongë’ La Ma’tuppuang, aanzienlijk heer (raadsheer) in Wiringlangi’ 2 ). 6. We TËNRiABëNG Manutë’ Bissulolo, zuster van Sawerigading in den Hemel. 7. La Punna langi’, echtgenoot van 6. 8. I La Galigo To Padamani, vader van 1. 9. We Tënriolle I Da Batangëng, moeder van 1. 10. Singkërru’todja, in Wiringlangi’, ontvangt 1 in haar schoot, onzeker wie hiermee bedoeld wordt. 11. I La Suala, hemelwachter. 12. I La Betjotji, idem. 13. Guru ri Sëllëng, heer der Onderwereld, ook: Opu ri Sëllëng in Peretiwi of Todangtodja. 14. Sinaungtodja (I), zijn wederhelft. 15. We Njili’timo’, uit de Onderwereld, overgrootmoeder van 8 [echtgenoote van Batara Guru]. 16. To (of: La) Balaunji’, god des donders en van den Oceaan. 17. Sinaungtodja (II), bestrooit 1 met rijst in het paleis van Wiring langi’, onzeker wie bedoeld is. B De namen van 2 en 3 zijn onvast en wisselen tusschen man en vrouw. Ten rechte is Tëddjorisompa = Talëttu’sompa, de vorst. B In de namen heerscht verwarring: La To Sinala is eerder de vader van La Ma’sinala, maar zij worden niet onderscheiden. Zoo ook La To Sinaung, de vader van La Ma’sinaung, welke laatste naam echter niet voorkomt. — La Sëngëmpongë’ is een naam van La Ma’sinaung, Towapelawa van La Ma’sinala. — La Ma’tuppuang kan ook als afzonderlijk persoon worden opgevat. De combinatie La To is verdacht. 661 18. Da Punta Serëng van Tjoppo’meru, pita’ ma’toa. 19. We Palaguna van Udjumpero, idem. Verschillende hemelmonsters. Ruanglëtte = Sënridjawa. Wiringlangi’ reikt tot Tatawangëng bannapati (i.c. het geestenrijk) en Adjakëlling; het laatste kan er ook toe behoor en. ■ A LXIV. Leg. Jonker. (Cod. 6162 van schrift V.V.V. ged. tot F.F.F.F. ged.). TITEL: Wekapituna nalawamusu’ Adji Laide / Surë’na I Warn Daeng paraga I Pa Leba. (De zeven malen dat Adji Laide tegen een vijand heeft te strijden. Verhaal van I Wam Daengparaga I Pa Leba). INHOUD: Adji Laide's reis van Wiringlangi’ naar Tjina. 15 + 9 X 40 + 21 = 396 blz. Deze tekst vormt een vervolg op A LXIII met dien verstande dat hij nog op een punt vóór het einde van dien tekst aanvangt, n.1. wanneer Adji Laide zich in den droom bij Guru ri Sëllëng bevindt. Het tweede gedeelte van den titel is onjuist: I Waru Daeng paraga speelt geen rol van beteekenis. Wat met I Pa Leba bedoeld wordt, is onbekend. De bewerking wijkt zeer van die van den vorigen tekst af. In de eigennamen komen verschrijvingen en tegenstrijdigheden voor. Zie de inleiding van A LXIII voor parallel-teksten. De avonturen die Adji Laide op zee doormaakt, zijn m.m. een repliek van Sawerigading’s, zijns grootvaders wederwaardigheden op diens reis van Luwu’ naar Tjina. De Korte Inhoudsopgave zegt er van: „De twee broeders (sc. Adji Laide en La Ma’panganro) „ontmoeten elkander [op zee], en vechten tezamen. Doch Iyabêng „(de zuster van Sawerigading) werpt hun een briefje toe, en hier door herkennen zij elkander. „Adji Laide heeft zevenmaal te strijden, eerdat hij in Tjina aan- „komt. Adji Laide vecht tegen zijn vader in Tjina.” Het is een eigenaardigheid der I La Galigo verhalen dat, wanneer er aanleiding is in een herhaling te treden, de gebeurtenissen de 663 tweede maal anders verteld worden dan de eerste keer. Dat geldt voor dit verhaal van de door Adji Laide beleefde avonturen. Eerst geeft de dichter een beschrijving, dan doet Adji Laide, in Tjina aangekomen, het relaas van zijn wedervaren aan zijn gretig luisterende familieleden en dit tweede verhaal nu wijkt sterk van het eerste af. [Adji Laide is in den droom bij Guru ri Sëllëng], Guru ri Sëllëng geeft Adji Laide zijn afscheid, deze stijgt weer omhoog naar de aarde 1 ). In de negen etmalen dat hij onbewegelijk neerligt, verkeert Talëttu’sompa met haar echtgenoot in groote kom mer in het paleis 2 ). Zij gaan naar voren, naar het vreemdelingen- verblijf, waar Adji Laide zich bevindt. Hier geven zij order de pua’ ma’towa te laten komen. Deze moet Adji Laide weer tot be wustzijn brengen; zijn schim 3 ) is naar het Geestenrijk 4 ), zij vreezen dat hij voor goed dood is. De puang c.s. roepen om levenskracht (sumangë’) voor Adji Laide, er wordt op de erftrommen van Wiringlangi’ geslagen, enz. Talëttu’sompa betast zijn voorhoofd en borst met de bedoeling hem te wekken. Eindelijk begint hij te spreken, hij verlangt naar Tjina te gaan en verzoekt leeftocht te verzamelen en vazallen bijeen te roepen. Talëttu’sompa tracht hem zijn plan uit het hoofd te praten, hij zal op zee vergaan of gevangen worden genomen. Adji Laide antwoordt met te zeggen dat de Schepper over het leven beschikt en bepaalt of hij lang of kort zal leven. Zijn pleegmoeder zwicht en laat vazallen oproepen met de mede- deeling van Adji Laide’s plannen. Zij laat goederen uit de schatkamer halen om die mee te geven. Als allen gekomen zijn, laat zij een schip vlot brengen 5 ). Adji Laide dringt op leeftocht aan, want in zijn droom is hij opgestegen naar den Hemel om zijn erfdeel uit te zoeken °) en daarna neergedaald naar de Onderwereld, waar Guru ri Sëllëng hem heeft toegezegd dat wanneer hij op zee in gevaar kwam te verkeeren, schepen omhoog zouden worden gezonden. Talëttu’- 1 ) Wiringlangi’, hoewel grensland van den Hemel, wordt hier tot de aarde gerekend. 2 ) Talëttusompa is ten rechte de man. 3 ) badjobadjo, iets later: madjassulo. 4 ) De vorst meent dit; ten rechte is hij naar Hemel en Onderwereld zooals nader blijkt. Vgl. den vorigen tekst. 5 ) Dit is echter onvoldoende om de reis mede te maken, andere schepen zijn in aantocht, zie beneden. c) De beschrijving van dezen tocht moet men zich vóór den aanvang van dit geschrift denken. VVV/26 664 665 voeren het (gebruikelijke) oriënteerende gesprek; aan Adji Laide’s kant tracht men den strijd te ontgaan door schatten aan te bieden, doch vergeefs, de strijd ontbrandt. La Waniaga, hoofdman van den vijand, sneuvelt, zijn kop wordt vermeesterd. Sangadjiodang onder werpt zich, men laat hem saguweer waarin een erfzwaard is omge roerd, drinken, zijn grooten leggen de kris af en komen op het schip van Adji Laide. Deze houdt zijn tegenstander voor dat hij een nazaat van Luu’ is, de ander erkent nederig zijn schuld. Adji Laide zendt hem naar zijn land terug met opdracht driemaal ’sjaars hulde te komen brengen. Adji Laide zet de reis voort. Na zeven etmalen komt de vloot in het zicht van Udjumpero, het land van La Makarumpa, den staats man. Er ligt een visschersvloot. De visschers keeren ijlings huis waarts om La Makarumpa in zijn paleis te rapporteeren wat zij gezien hebben. Hij kan zich slechts één schip dat met het beschrevene te vergelijken is, herinneren, de I La Welënrëng 1 ) ; zou de vreemde ling nu dus ook een nazaat van Luu’ zijn? Hij zendt boden af om hem aan land te noodigen en een afkoopsom te bieden als hij Udjumpero ongemoeid laat. Zoekt hij een bruid, La Makarumpa heeft twee huwbare dochters 2 ). Adji Laide legt uit dat hij niets anders wenscht dan zoo spoedig mogelijk Tjina te bereiken en zeilt weg. Adji Laide heeft een ontmoeting met I La Werunëng, den man van veel overleg. Ditmaal verspert Adji Laide den ander den weg. I La Werunëng gaat naar het schip van Adji Laide om door het aanbieden van een afkoopsom in der minne doortocht te verkrijgen. Aan boord van Adji Laide s schip voeren de twee achter-achterneven een gesprek. Deze verzoekt I La Werunëng naar zijn land terug te gaan en daar van zijn ontmoeting te vertellen en dat hij geschenken ontvangen heeft. Men scheidt als goede vrienden. De vloot van Adji Laide zeilt verder. Na vijftien etmalen ontmoet men in den nacht Adji tëllëmma, een vrijbuiter die drie jaren ge leden zijn vrouw verloren heeft en den dood zoekt. De schipper gaat Adji Laide wekken. Deze laat de vloot gevechtsklaar maken. La Ma’sinaung laat een brandnetelregel neerdalen, hemelmonsters ver- toonen zich. Het volk van Adji tëllëmma verweert zich niet, Adji x ) Het schip waarmee Sawerigading van Luu’ naar Tjina voer. 2 ) La Makarumpa zendt boden, maar blijkt een oogenblik later zelf te zijn gegaan. XXX 666 Laide’s mannen richten een bloedbad aan; Adji tëllëmma, van troepen ontbloot; wordt geveld; La Ma’talëttu’ slaat hem het hoofd af, dat als trofee aan het schip gehangen wordt, de romp wordt voor de visschen geworpen. Adji Laide laat de gesneuvelden verzamelen en brengt ze (op de gebruikelijke wijze) tot het leven terug 1 ). De volgende ontmoeting heeft na zeven etmalen in den nacht plaats. De schipper wekt La Ma’sinala. Zij hebben het schip van To Parëngki 2 ), een zeeschuimer en vechtersbaas, voor zich. Weer maakt men zich voor het gevecht gereed. Bij het aanbreken van den dag roept de vreemdeling hen aan. Er wordt weldra gevochten. To Parëngki wordt gedood en zijn lijk in zee geworpen. Zijn mannen leggen de kris af en komen aan boord van Adji Laide’s schip om hun onderwerping aan te bieden. Men laat hen saguweer waarin een erfzwaard geroerd is, drinken. Zij krijgen order naar den kop van de vloot te varen en men gaat verder. Tien etmalen later ontmoet men La Tënripada. La Ma’sinala wordt er verdrietig onder dat men steeds weer vijanden ontmoet. Adji Laide meent dat de góden niet willen dat zij telkens te strijden hebben; La Ma’sinaung acht het door den Schepper beschikt dat zij kort te leven zullen hebben, en hij weent. La Tënripada wil den strijd beginnen terwijl het nog nacht is, doch als Adji Laide zich onderwerpt, zal hij hem naar zijn land meevoeren en daar rang en staatsie geven. Daar wil La Ma’sinala niet' van weten. Adji Laide is een nazaat van den manurung van Luu’ (Batara Guru) en van Turu’bela van Tompo’tika’. Diens kleinzoon Palawagau’ heeft twee vrouwen van La Tënripada’s vader bemachtigd en zijn grootmoeder is bediende (waaister) van Turu’bela gemaakt; Marangkabo moest driemaal ’sjaars huldegiften aan Tompo’tika’ brengen. Zijn groot vader is tot een hofbediende gemaakt, zijn vader heeft zich onder worpen 3 ). Dit betoog werkt niets uit en het gevecht begint, doch dadelijk daarop onderwerpt La Tënripada zich. Hem wordt een plaats vóór aan de vloot aangewezen en men vaart verder. Weder zeven dagen later duikt te noen Punna liung uit de baren omhoog, hij reikt bijna tot den Hemel. La Ma’sinala wekt Adji Laide. 1 ) Dezelfde wijze als door Sawerigading toegepast. Adji Laide heeft deze kennis uit den Hemel gekregen. a ) Daar ’s mans tweede naam La Tënrisëngëng is, wordt hier een Boeginees bedoeld. 3 ) Van deze gebeurtenissen is van elders niets bekend. 667 Deze staat op en offert, na gepruimd te hebben, sirih, wenno (ge rooste rijst), eieren en een albino aan de zee. Hij smeekt den Heer hem door te laten, zijn stamboom opnoemende. Als Punna liung hoort wie hij is, biedt hij zijn verontschuldigingen aan, duikt onder om het erfdeel van Adji Laide in de Onderwereld te halen en hij ver zoekt aan Sawerigading in Tjina deze ontmoeting te vertellen. Hij komt met een zwaarbevrachte vloot schepen weer boven, waaronder een schip voor We Tënridio, Tënribalobo en I La Galigo, geschenken voor Sawerigading en echtgenoote. Daarop duikt hij weer onder na Adji Laide goede reis gewenscht te hebben. De vloot komt, verder gaande, bij een hoog eiland, een verzamel plaats van Ternataansche visschers. Er zijn vogels van allerlei soort; het schip van Adji Laide landt want er is geen wind, het is loom weer. La Opu lëtte ziet uit het hemelvenster, hij bemerkt de op zee dobberende vloot en laat terstond de trom slaan. Hij wil afdalen om haar te vernielen, de hemelketting wordt losgemaakt en hij gaat, van hemelmonsters vergezeld, onder natuurverschijnselen omlaag. Aan boord heerscht ontsteltenis. Adji Laide sliep door, maar wordt ge wekt. Hij neemt een pruimpje, laat We Seseilë’ stinkblaren branden om de hemelmonsters te verdrijven. La Opu lëtte wordt ervan be dwelmd. Er wordt gevochten, de aardlingen zijn tegen de hemellingen niet opgewassen. Er wordt reeds zeven etmalen gevochten. Adji Laide neemt plaats op een met doek belegden steen en zendt een bede op, waarin hij zijn hemelsche afkomst vermeldt. La Opu lëtte, dit hoorende, zendt een bode naar hem toe om te vragen wie zijn ouder is die hem naar de aarde gezonden heeft. Adji Laide ant woordt niet. La Opu lëtte gaat nu zelf en stelt hem de keus, wat hij wil, zich onderwerpen en meegenomen worden naar den Hemel of verdelgd worden. Het antwoord luidt, dat hij niet van een ge slacht is dat zich smadelijk onderwerpt. Hij zou zich voor Saweri gading schamen als hij het deed. „Zijt gij dan een nazaat van Luu’?” vraagt La Opu lëtte, „ik vraag vergeving”. Als vergoeding voor de vele manschappen van Adji Laide die gedood zijn, biedt hij een lap katoen aan uit den Hemel, welke de eigenschap heeft zeven malen per dag van kleur te veranderen en, uitgespreid, rampen die over het land zijn gekomen, te stuiten en een goed beschot van het gewas te verzekeren 1 ). Hij schenkt voorts de middelen om dooden tot het x ) Een zelfde geschenk speelt bij vroegere gelegenheden meer dan eens een rol, o.a. als Sawerigading van Luu’ naar Tjina trekt. YYY 668 leven terug te brengen 1 ). Adji Laide past deze dadelijk toe. Hij vraagt dan nog een sirihpruim uit La Opu lëtte’s mond om een be houden reis te verzekeren. De uitnoodiging van den laatste om mede naar den Hemel te gaan, aanvaardt hij niet want hij wil voort naar Tjina. La Opu lette geeft hem nog een zending voor We Tënridio mede 2 ) en keert weder onder natuurverschijnselen hemelwaarts. Adji Laide blijft weenende achter, hij houdt jegens La Ma’sinala een bespiegeling over zijn jeugd 3 ). Zijn beide raadslieden beuren hem op en men vaart verder. Na vijftien etmalen komt men in het zicht van een eiland waar de pao djëngki en de eetbare ftmri-bloqm groeien, met de wortels der planten in den Hemel en de blaren op de golven, visschers oefenen er hun bedrijf uit. Weldra, als de dag aanbreekt, verschijnt het schip van La Ma’panganro dat met de hunne wedijvert om de plaats der pao djëngki te bereiken. La Ma’panganro zit in staatsie aan dek. Adji Laide doet desgelijks op zijn schip, hij vraagt den schitterend uitgedosten vreemdeling wie hij is. La Ma’panganro spreekt vriendelijk, Adji Laide manhaftig. De eerste zegt van een bezoek aan zijn grootvader in Tjina op den terugweg naar Pudjanati te zijn 4 ), de laatste daagt tot een gevecht uit, doch zijn broeder is daar niet van gediend en noodigt hem tot een bezoek aan Pudjanati waar hij op de aangenaamste wijze zal worden ontvangen, zelfs zal hij daar een bruid met wit bloed (hoogsten adel) kunnen vinden. Doch Adji Laide zegt, na eerst een knipoogje aan zijn raadslieden gegeven te hebben, tot zijn hem welbekenden broeder dat hij oorlog wenscht en als die blijft weigeren dan eischt hij dat die zijn kind, dat hij tot een geringen bediende zal maken, zal afstaan. Adji Laide wil en zal hem onderwerpen en terugzenden naar het land dat hij hem wijzen zal. Dit is La Ma’panganro te veel, hij vergramt en weigert. Adji Laide is inwendig verheugd, dit is juist het antwoord dat hij wilde uitlokken, de strijd kan beginnen 5 ). Desgevraagd zegt ZZZ La Ma’panganro van wien hij afstamt 6 ). Adji Laide gedraagt zich 1 ) Adji Laide bleek die boven reeds te bezitten. 2 ) Hij is haar hemelsche echtgenoot. 3 ) Vgl. het begin van het vorige verhaal; hier eenigszins anders verteld. 4 ) Zie voor dit bezoek A LX. 5 ) Hij zoekt den strijd ingevolge opdracht van den Heer der Onderwereld. Dit gelukt tegenover den zachtmoedigen La Ma’panganro slechts met de grootste moeite. 6 ) Een vraag naar den bekenden weg, La Ma’panganro smeekt den Schepper 669 670 vrouwen (in Tjina) van gelijken stand 1 ); van dezen heeft We Tënriolle nog geen kind weshalve zij La Ma’panganro verzocht in Tjina te blijven 2 ), doch hij kan Pudjanati niet zonder vorst laten. Adji Laide vertelt nu dat hij haar zoon is, dat hij, nadat zij zeven maanden van hem zwanger was, onder natuurverschijnselen omhoog is gevoerd naar het paleis van We Tënriabêng en door haar ter opvoeding is gegeven aan zijn (bovengenoemde) pleegouders 3 ) met de bedoeling dat hij hen in de regeering over Wiringlangi’ zou op- AAAA volgen. We Tënriabêng had hem opgedragen naar Tjina te gaan om zijn ouders te ontmoeten 4 ). Een schip om den tocht te maken, dat vooralsnog ontbrak, zou na zeven etmalen bij hem zijn neer gedaald in Wiringlangi’. La Ma’panganro zegt nu wel te kunnen begrijpen dat Adji Laide van leer wilde trekken, maar het was dom niet naar zijn vader te informeeren; waarop Adji Laide antwoordt dat hem in den Hemel reeds was aangekondigd dat hij zijn broeder op den Oceaan zou ontmoeten, komende van Tjina. — Hij laat ver volgens de gesneuvelden herleven. La Ma’panganro vraagt hem de middelen waarmee hij dooden tot het leven kan terugbrengen en nog andere gaven uit den Hemel af te staan, zooals het middel om een oorlog te beslechten, de wateren der zee zich te doen terug trekken. Adji Laide geeft hem al wat hij vraagt en nog meer. La Ma’panganro neemt na een gemeenschappelijk maal afscheid en keert naar zijn schip terug om de reis naar Pudjanati te vervolgen. Adji Laide geeft hem vele schatten mee en vraagt om een tolk 5 ), dien zijn broeder hem afstaat. Hij vergezelt hem een eindweegs waarbij zij zich vermaken met hun schepen om het hardst te laten zeilen en bedenkt (op het eiland) aan te keeren waar de eetbare tanri’-bloem en de pao djëngki groeien 6 ). La Ma’panganro vindt dat goed. Als zij van een en ander nuttigen (de tanri’-bloem steken zij in den hoofddoek), spreken zij, zich tot fawri’-bloem en pao djëngki richtende, de hoop uit, dat zij daardoor op zee niet verontrust 4 ) Wat meebrengt dat zij evenveel door haar echtgenoot bezocht worden. 2 ) Zij is de moeder van Adji Laide en vooralsnog onbekend met zijn wederkomst. а ) Na een ziel in hem te hebben gelegd? (ripatodang ladju tinio sesumange’ku). 4 ) Boven is het plan als van hem uitgaande voorgesteld. 5 ) djurubasa-, er blijkt echter dat iemand gevraagd wordt die als loods kan optreden en de kaart van het land kent. б ) Alsmede de saramai, een onbekende boom. Zie Wb. s.v. 2° tanri’ en djëngki. 671 zullen worden. La Ma’panganro biedt Adji Laide aan 1 ), indien hij in Pudjanati huwen wil, een „ebenbürtige” vrouw te vinden en tevens voor den huwelijksschat te zorgen. Na het afscheid ziet Adji Laide, geroerd, het schip van La Ma’panganro zich meer en meer verwijderen. Na zeven etmalen ontmoet Adji Laide den uit de diepte opge stegen Linrungtalaga, die hem niet wil laten passeeren. Hij roept troepen uit de Onderwereld op om de vloot van den onverlaat die zich op de volle zee waagt, te vernielen; deze verzamelen zich onder de tamarinde-boomen in de Onderwereld. Als zij omhoog gaan, daalt van boven noodweer neer. Aan boord heerscht groote schrik. La Ma’sinala verzoekt Adji Laide de woedende elementen te bedaren, wat hij doet. Tegen de troepen uit de Onderwereld wordt slag ge leverd. Als deze beginnen te vluchten laat Linrungtalaga weer nood weer neerdalen, een deel van Adji Laide’s schepen wordt vermeesterd. Weer komt La Ma’sinala zijn meester verzoeken in te grijpen, wat deze, na zich zorgvuldig gekleed te hebben, wederom doet. Hij offert wënno, eieren, sirih, een albino, betuigt zijn eerbied aan Hemel en Onderwereld en somt met een duren eed zijn afstamming van den Schepper op, tevens om doortocht smeekende, of, voor het geval de Onderwereld hem den doortocht belet, somt hij zijn afstamming vandaar op (als vorige malen). Als Linrungtalaga dit hoort, laat hij dadelijk af, het noodweer houdt op. Het weder is schoon. Hij ver zoekt Adji Laide een oogenblik te wachten, duikt onder, en komt met een vloot, erfdeel voor Adji Laide, weer boven 2 ). Hij laat ook volk van Adji Laide dat door den stroom naar de Onderwereld was gezogen, weer terugbrengen. Linrungtalaga is niet langer tegen de menschenlucht bestand en duikt weer onder naar de Onderwereld. De vloot is de gevaarlijke plaatsen spoedig voorbij. Snel voor den wind zeilende is men na drie etmalen in het gezicht van de goudrots of wierookberg, ter hoogte van Gima. De goden kinderen die daar op den wierookheuvel huizen beginnen te jamme ren 3 ). Adji Laide wil den vorst van Gima een bezoek brengen, La Ma’sinala ontraadt het wegens het gevaarlijke vaarwater 4 ), maar 1 ) Aldus te lezen, in den tekst zijn de namen verwisseld. a ) Een herhaling van boven. 3 ) Zij doelen hierbij op hetgeen er met hen gebeurd is in Mangkutu, toen daar het hout voor Sawerigading’s vaartuig, de I La Welënrëng, geveld werd Zie A XIV en XV. 4 ) Men moet er eerst o.a. naar de Onderwereld voor afdalen. 672 algemeen wordt goedgekeurd een bezoek aan het rotseiland te brengen. Dit geschiedt met voorzorgsmaatregelen van wènno strooien, drie sëmbah’s en sirih pruimen. Adji Laide wordt ongeduldig dat Tjina nog niet te zien is. Hij laat zich aanwijzen in welke windstreken Luu’ en Ware’ liggen 1 ). Vervolgens laat hij zich blaren van de pao djëngki brengen (die dus op dit eiland groeien) om daarop het beeld dat hij aanschouwt, te teekenen. De godenkinderen die in de pao djëngki-boomen huizen, worden onrustig en beginnen hun droevige levenservaringen uit te roepen (als boven). Vogels van diverse pluimage komen in de toppen der pao djëngki- boomen zitten. Zij behooren in Tjina thuis en vertellen elkaar hun BBBR ervaringen. Adji Laide kan hen verstaan, want zij spreken Boegi- neesch en andere talen. Hij wil er eenigen grijpen; dit gelukt niet, waarop hij boos wordt en duisternis laat neerdalen. Nu kan hij de vogels vangen en doet ze in een zak. Het weer wordt weder helder. Adji Laide spreekt het eiland met zijn gewassen ten afscheid toe en gaat weer aan boord. Als Adji Laide weder vijftien etmalen gevaren heeft, komt in den nacht de wind in Tjina aanvaren, hij komt van Sunra (= Pudjanati) en is naar het slaapvertrek van Sawerigading gericht. Voorzichtig wekt hij den vorst en spreekt in menschentaal: „Er „ligt een groot schip buitengaats”. Sawerigading staat op, pruimt en biedt den onzichtbaren spreker een pruim aan. „Ik ben de wind „wien pleegt te worden opgedragen een schip waarop nazaten van „Luu’ zich bevinden, te volgen”; en hij vertelt weer van het groote schip en dat het een nazaat van Luu’ aan boord heeft. Sawerigading gaat naar voren, ziet het schip liggen; hij verzoekt den wind La Pananrang te wekken, hij wil met hem beraadslagen. De vorst stelt zijn raadsman in de eerste plaats de vraag hoevele vorsten in de wereld van gelijken luister (even hoogen rang) zijn als Luu’. Het antwoord luidt: Tompo’tika’, Wewangriu’ en Wiringlangi’. De tweede vraag luidt wat in de omstandigheden te doen staat om Tjina voor een aanval te behoeden. La Pananrang geeft dien en Sawerigading volgt hem op. Hij pruimt, zendt een spreuk af, waar door het water van de kust terugwijkt en daarmee tevens de vloot. Den volgenden morgen komen de zeventig prinsen in de raadzaal - 1 ) Behalve deze worden nog Takkebero, Kaukaru, Tompo’tika’, Singkiwero, Saivangmega, Wewangriu’, Tanatëkko, doch geheel willekeurig, aangewezen. 673 43 bijeen om hanengevechten en andere spelen te gaan houden. La Paladjarëng stelt voor een bad in de rivier te gaan nemen. Een ander maakt een onbehoorlijk grapje. Daverend gelach der zeventig. I La Galigo vertelt met naam en toenaam één zijner escapades, enz. Het schip van Adji Laide ligt den ganschen dag in zee te dobberen, het kan de kust (door Sawerigading’s bezwering) niet bereiken. Hij wacht af tot het getij zal verkeeren, Als de toestand den volgenden morgen nog dezelfde is, wordt hij woedend, opent zijn sirihdoos, pruimt en laat een spreuk uitgaan. Hij haalt den van La Opu lette ontvangen wonderlap uit den zak en ontplooit die, waardoor het water stijgt en noodweer neerdaalt. De schepen gaan nu verder naar den wal toe, het noodweer neemt hij weer weg. I La Galigo is benauwd voor de schepen, hij gaat zijn vader ten paleize kennis geven dat een groote vloot bij de landingsplaats is aangekomen, maar de bemanning is onzichtbaar. Sawerigading hoort de mededeeling aan, hij laat zich door de zenuwachtigheid van zijn zoon niet meeslepen, wat deze tot onbehoorlijke uitlatingen verleidt, maar zendt twee boden naar den riviermond om poolshoogte te nemen, wellicht zijn het handelaren. Ónmogelijk, zegt I La Galigo, want zij hebben het vermogen het water te laten stijgen, enz. De boden aanschouwen een schitterende vloot, maar zien geen menschen. Zij schrikken dermate dat zij ijlings naar het paleis terugkeeren. Sawerigading denkt na, steekt zich in andere Weeding, erfstukken uit den Hemel, gaat zijn kamer binnen, pruimt, laat een spreuk afgaan en er wordt wierook gebrand welke dampen tot den Hemel opstijgen. We Tënriabêng bemerkt den geur en de menschenlucht en vraagt: „Wat deert mijn broeder dat zijn geur tot mij komt?” — Haar echtgenoot licht in: zijn kleinzoon is met een groote vloot de rivier binnengevaren doch hij weet niet dat het zijn kleinzoon is. We Tënriabêng zendt een bode naar Sawerigading die hem omstan dig over Adji Laide moet inlichten 1 ). Hij moet erbij vertellen dat La Ma’panganro reeds drie maanden geleden in zijn land (Pudjanati) is aangekomen 2 ), dat La Tënritatta in Luu’ sedert drie jaren geen vrouw naast zich heeft gehad en nu opgewonden is over het bericht dat er in Sabamparu (onder Tjina) een schoone vrouw is 3 ). — De H Men moet hierbij denken, in verband met wat verder volgt, zonder Adji Laide’s persoon te openbaren, hoewel dat in den tekst niet staat. *) Komt niet overeen met de opgegeven tijden van Adji Laide’s varen. s ) Hij zal later in Tjina komen om te trouwen. 674 675 Galigo gaat naar de hoofdplaats terug. De zeventig prinsen ver heugen zich bij voorbaat op de hanengevechten. Er wordt druk over het bezoek heen en weer gepraat. I La Galigo geeft order dat men voor den oorlog paraat zij. Adji Laide verlaat zijn schip en gaat in optocht, met staatsie 1 ) ; zoo bereikt hij de tamarinde-boomen. I La Galigo roept hem toe in de raadzaal te komen. De hanengevehten zullen dadelijk beginnen, Adji Laide roemt op zijn eigendommen. Zijn haan verliest. I La Galigo en de zeventig prinsen zijn dronken van vreugde. Adji Laide bewaart zijn waardigheid en gaat naast zijn vader zitten. De hooge vrouwen slaan dit tafereel van uit het paleis gaande, zij kennen den vreemden jonkman niet en verdiepen zich in gissingen wie hij kan zijn. Het afschrift geeft hier een hiaat aan. Als de tekst voortgaat, is een strijd met de wapens tusschen die van Tjina en de lieden van de schepen aan den gang. Als de stand kritiek is, prevelt Adji Laide een formulier waardoor de oogen der vijanden troebel worden en zij het vreemde leger niet langer zien. I La Galigo’s toestand is hachelijk. .. , 2 ). Wanneer Sawerigading verneemt dat zijn zoon I La Galigo op de vlucht is geslagen, verlaat hij zonder eenige staatsie zijn paleis, slechts zijn sirihdoos wordt achter hem aangedragen. Hij gaat naar Adji Laide en vraagt wie hij is. Het antwoord luidt: „Ik ben van „Luu’ èn van Tjina, en ook van Tompo’tika’, mijn land is aan den „buitenkant van den Hemel (d.w.z. Wiringlangi’)”, enz.; hij maakt zich volledig bekend. Sawerigading is aangedaan bij deze onthulling, hij verontschuldigt zich over het verkeerde optreden van I La Galigo en verzoekt een eind aan de verwoesting te maken. Adji Laide, van zijn kant, verontschuldigt zich over het feit dat hij zijn vader be vochten heeft met de mededeeling dat hij allerwege van I La Galigo’s opgeblazenheid en die der zeventig prinsen vernomen heeft, dat hij gehoord heeft hoe I La Galigo zich als heer der wereld beschouwde en dat hij diens grofheid hem een hanenkreng in het gezicht te werpen, heeft willen vergelden 3 ). Sawerigading geeft zich over aan D In zijn gevolg bevindt zich o.a. I La Werunëng; deze is echter boven, na zijn ontmoeting met Adji Laide op zee, naar zijn land teruggekeerd; te lezen: Ilë’ Warani, naam van Adji Laide’s draagzetel. 2 ) Prof. Jonker heeft hier aangeteekend: „half bladzijde open”. 3 ) De zooeven vermelde hiaat is hiermee aangevuld. De toedracht is blijk baar aldus geweest: Op zeker oogenblik heeft de haan van I La Galigo het 676 * cle vreugde van het wederzien, Adji Laide laat de verwoesting op houden. Sawerigading zendt overal boodschappen rond, in de eerste plaats aan I La Galigo en We Tënriolle dat Adji Laide gekomen is. I La Galigo en de zeventig prinsen snellen van Tjina ri lau’ naar DDDD de raadzaal (waar Sawerigading en Adji Laide zich bevinden). I We Tjudai, We Tënriolle en andere aanzienlijke dames komen in de raadzaal en verheugen zich over het wederzien. Allen, ook Adji Laide zelf, zijn tot tranen toe bewogen. Hij zegt nu van Wiringlangi’ te zijn gekomen, I La Galigo wil hem land in het Westen geven, het door hem onderworpen Sunra ri lau’, La Ma’panganro kan dan Sunra ri adja krijgen. La Makasaung, zijn grootvader, wil hem in Tjina houden, maar Adji Laide zegt beschaamd te zijn gemaakt doordat I La Galigo hem zijn dooden haan in het gezicht heeft geworpen en dies naar Wiringlangi’ te willen terugkeeren. Hij weert de liefkozingen zijns vaders af. De meer dan tien zusters zijner grootmoeder I We Tjudai, de zeventig prinsen, verschijnen ook. Zelfs Sawerigading kan hem niet tot andere gedachten brengen, al maakt hij bij herhaling verontschuldigingen over het gedrag van zijn zoon, evenals deze zelf reeds gedaan heeft 1 ). Adji Laide antwoordt alleen te kunnen blijven als hij in Tjina huwt, schatten en staatsie erlangt. Zijn vader stemt toe, een paar plaatsen worden hem toe gekend. Sawerigading verzoekt hem nu zijn wedervaren te vertellen sedert zijn wegzweven in de duisternis. Hij vertelt dan dat hij in Wiringlangi door Opu mangenre’ en Talëttu’sompa als pleegkind is aangenomen met de bedoeling dat hij hen in het bestuur des lands zou opvolgen, dat We Tënriabëng hem heeft ingelicht wie zijn ware vader en moeder waren, dat zij hem gezegd heeft het land zijner jeugd op te zoeken, waartoe hem schepen verstrekt werden met alle hulp krachten aan hemelknechten en bovennatuurlijke middelen, waar over men in den Hemel de beschikking heeft (en waarvan hij voor tegen dien van Adji Laide verloren en is gedood. I La Galigo is woedend geworden, er ontstond een twist, die zoo hoog liep dat I La Galigo het kreng van zijn haan Adji Laide in het gezicht wierp, waarop de strijd ontbrandde, waarvan, als de tekst voortgaat, het laatste gedeelte wordt meegedeeld. Toen dit gebeurde, wist I La Galigo nog niet dat hij zijn zoon voor zich had. Adji Laide vervult hier dezelfde taak als zijn broeder La Ma’panganro vóór hem: hun vader een les te geven. 1 ) Sawerigading biedt hem een op zijn reis door de lucht op den vogel Marëmpoba van den Schepper in den Hemel ontvangen maliënkolder die onkwetsbaar maakt, aan. 677 en na gebruik heeft gemaakt) 1 ) ; in Tjina aangekomen mocht hij zich niet bekend maken maar moest hij tegen zijn vader en de zeventig prinsen strijden dewijl die hoovaardig en opgeblazen zijn, eerst kampen op de hanenvechtbaan en als I La Galigo dan chica neerde, strijden met het zwaard 2 ). Het verhaal wekt groote verbazing. Sawerigading stelt vast dat het dus alles zoo door zijn zuster We Tënriabëng gewild is, om I La Galigo een bestraffing voor zijn opgeblazenheid toe te dienen. Adji Laide vertelt dan verder. Zooals hem door We Tënriabëng toegezegd was, kreeg hij na zeven dagen zijn vloot. Hij vertrok en weer zeven dagen later had hij een ontmoeting op zee met Sangadji- odang van Abanglangi’ die hem niet door wilde laten. Nadat diens raadsman (en eersten staatsdienaar) het hoofd was afgehouwen, kon hij verder gaan. Vijftien etmalen later kwam hem La Opu lëtte in den weg, die onzichtbaar een aanval deed; hij bestreed dezen met het branden van blaren en door de van We Tënriabëng meegekregen hemelknechten op hem af te zenden alsmede het prevelen van een for mulier. Godendienaren daalden neer opdat hij zich zou onderwerpen, maar uit vreeze voor Sawerigading en zijn vader wilde hij dat niet, hij zou er den naam van Tjina mee bezoedeld hebben. Nadat La Opu lëtte vernomen had wie hij was, schonk hij hem verschillende zaken en liet hem gaan. Tien dagen later ontmoette hij La Ma’pa- nganro op zee; daar hem van den Hemel verboden was dezen te laten passeeren, hield hij hem aan. Deze zeide van Tjina te komen, waar hij zijn vader een bezoek had gebracht. Hij bood Adji Laide aan hem naar Pudjanati te geleiden en feestelijk in te halen. Maar hem was nu eenmaal door den Schepper opgelegd dat hij op zee met wien hij ontmoette, zou strijden en hij drong dies La Ma’panganro tot den strijd. Mocht deze niet willen, dan diende hij zich kort en goed te onderwerpen. Het tweegesprek werd steeds heftiger, La Ma’ panganro wilde ten slotte ook vechten. Zeven dagen bleef men tegen over elkaar liggen, toen kwamen er gouden brieven uit den Hemel, voor elk van beiden één. In den brief aan hem stond zich onder een staatsiezonnescherm naast La Ma’panganro te plaatsen, in dien aan dezen laatsten een berisping dat hij zich tegen zijn ouderen broeder Adji Laide verzette. — 1) In de boven gegeven beschrijving der reis is veel van het hier als door hem van We Tënriabëng ontvangen voorgestelde door La Opu lëtte gegeven. 2) Verkort meegedeeld in verband met de reeds bekend gestelde beschrijving van den tocht. 678 679 FFFF 680 Sawerigading zendt La Pananrang met anderen westwaarts (iets verder heet het „oostwaarts”) naar de herkregen landen om die oirbaar te maken en er een woonstede voor Adji Laide uit te zetten, om die erfelijk te bezitten. Intusschen gaat het op de hanenvechtbaan luidruchtig toe. La Sattumpugi’ acht het gewenscht dat I La Galigo met Adji Laide zich daar ook heen begeven en aan het spel deelnemen en We Tënriabang spoort haar achterkleinzoon ook aan, zij zal wel zorgen voor wat hij moet opzetten. Adji Laide spreekt over verschillende hanen als iemand die met het spel volkomen vertrouwd is, wat een daverend gelach der zeventig prinsen verwekt en ook I La Galigo tot groote voldoening stemt en hen die het spel van uit het paleis gade slaan, prinsen en prinsessen, niet minder. Volgt een beschrijving der hanengevechten. De haan van Adji Laide wint zijn ronde. Twee tegenstanders begeven zich steeds hand in hand naar de vechtplaats. Het feest duurt zeven etmalen. In de beschrijving van wederom een maaltijd in het paleis La Tanette breekt het verhaal af. NAAMLIJST. 1. (Adji) Laide (I La) Sangiyang Unru’sibali’ (of: — sebali’) van Wiringlangi’ Tunë’sangiyang Opu Sangiyang van Abang- langi’, oudste zoon van I La Galigo. 2. Talëttu’sompa To Wewanglangi’ (of: Punna lipu ri W.) van Wiringlangi’, pleegmoeder van 1. 3. Opu mangenre’ To Pawewangi Batara Wewang To Wewang langi’ van Widelangi’, pleegvader van 1 1 ). 4. La Ma’sinaung La Sëngëmponga, le of 2e raadsheer van 1 en zijn „oudere broeder” 2 ). 5. La Ma’sinala Towapelawa, idem, idem 2 ). 6. La Ma’talëttu’, 3e raadsheer van 1 2 ). *) De nummers 2 en 3 worden ook omgewisseld in dien zin dat Talëttu’ sompa als pleegvader, Opu mangenre’ als pleegmoeder worden voorgesteld, dit is het juiste. Vgl. noot bij de nummers 2 en 3 van de vorige naamlijst. 2 ) De namen van deze drie personen worden op verschillende wijze ge scheiden en gecombineerd, b.v. La Ma’sinala met La Sëngëmponga, La Sëngëmponga als afzonderlijk persoon, enz. 681 7. La Puange Datu (of: I La) Patoto’ To Palanro Sangiyange van Botinglangi’, de Schepper. 8. Datu Palinge’ van Sënridjawa, wederhelft van 7. 9. Guru rx Sëllëng Opu talaga van Peretiwi of Todangtodja Tuppu batu van Peretiwi, heer der Onderwereld. 10. Sinaungtodja Tunruange ri Peretiwi of Uriliung, wederhelft van 9. 11. Batara Guru Mulaitau, manurung van Luu’ en Ware’, zoon van 7 en 8. 12. We Njili’timo’ of: We Matatimo’ Tompo’e ri busa empong sola sinrangëng (of : kalëmping) lakko nadulu welongpalodja, eersteling van 9 en 10, echtgenoote van 11. 13. We (TËNRi)ABëNG Bissu ri langi’ Daeng manute’, tweeling zuster van 14 in den Hemel. 14. Sawerigading Opuna Luu’ Opuna Warë’ Pamadënglëtte Towapanjompa La Ma’dungkëllëng Langi’pawewang Saweri- sompa, kleinzoon van 11 en 12. 15. La Punna langi’ Rëmmang ri langi’, echtgenoot van 13. 16. I La Galigo To Boto’ To Tjina (ri lau’) To Sëssungriu’ I La Semaga To Tëssiodjang To Sinapati To Padamani Datuna (of : Opuna-) Tjina, vorst van Tjina, zoon van 14 en 17. 17. I We Tjudai Daengrisompa Punna bola ri La Tanette, echt genoote van 16, jongste kind van 18 en 19. 18. La Sattumpugi’ Datuna (of: Opuna-) Tjina, oud-vorst van Tjina. 19. We Tënriabang Datuna (of: Opuna-) Tjina, oud-vorstin van Tjina. 20. We Tënriolle I Da Batangëng Datuna (of: Opuna-) Sabang, echtgenoote van 16, moeder van 1 [dochter van 89]. 21. Saliuongëng in Wiringlangi’, ontvangt 1 in haar schoot. 22. La Makaroda To Balaunji’, god des donders en van den Oceaan 1 ). 23. We Malagënni Opu Samuda, echtgenoote van 22. 24. We Padaulëng van Singkiwero (Tompo’tika’), dochter van 22 en 23, echtgenoote van 25. 25. Turu’bela La Urumpëssi, manurung, grondvester van Tompo’ tika (Sawangmega), echtgenoot van 24. 1 ) Abusievelijk ook: La Odangriu’. 682 26. We Datu (of: Opu-) sëngeng van Tompo’tika’, dochter van 24 en 25, echtgenoote van 27. 27. Bataralattu’, zoon van 11 en 12, echtgenoot van 26, vader van 14 en 13. 28. We Seseilë’, aanzienlijke vrouwe van Wiringlangi’, volgt 1 op diens tocht. 29. We Bërriadji, hofdame van 3. 30. Pua’ ma’towa van Wiringlangi’. 31. Gutu’patalo (of: Unru’patalo) Sangiyang (of: Sangadji-) odang sese urai’ van Abanglëtte of Abanglangi’, bestrijdt 1 op zee. 32. La Makarumpa (I) Towaluluang Towakarumpa van Udjumpero, door 1 bezocht 1 ). 33. I La Werunëng Opuna Serëng, zoon van La Ma’panjompa (van Sënridjawa), ontmoet 1 op zee. 34. Adji tëllëmma (of: — pagëllang) van Wiringlangi’ of To- danglangi’, sneuvelt in den strijd op zee tegen 1. 35. La Tënrisëngëng To Parëngki, idem. 36. La Tënripada van Marangkabo, bevecht 1 op zee, maar onder werpt zich. 37. Punna liung van .Uriliung of Todangtodja, vorst uit de On derwereld, verspert 1 den doortocht op zee, maar verkeert in een beschermer. 38. (I La) Gongko(na), omroeper aan boord bij 1. 39. La Waniaga, raadsheer van 31, sneuvelt. 40. La To Ma’kadja, visscher in de wateren van Udjumpero. 41. La Baraodang, bevelhebber bij 33. 42. La Baratjina, idem. 43. La Ma’panjompa [oud-vorst van Sënridjawa] . 44. We Tënrirawe [van Tompo’tika’, vorstin in Wadëng], moe der van 43. 45. To Wadëng, vorst van dat land, vader van 43. 46. I La Pantjadjo of I La Gadjo, een omroeper. 47. Palawagau’ van Tompo’tika’ en Sawangmega, tweelingbroeder van 44, neef van Sawerigading. 48. We Maragëllang, grootmoeder van 36. 49. I La Pakampi’, grootvader van 36. 50. We Tënridio Bataribissu Bissulolo, zuster van 16. 51. Tënribalobo, idem. a ) De naam Toakarumpa beteekent: vader van La Makarumpa. 683 52. La Opü létte Opu Batara Tunë’dewata, een god uit den Hemel (zoon van 13 en hemelsche echtgenoot van 50). 53. Odangsebali’, dienaar van 52 (Sangiyangpadjung). 54. La (Ma’pa)nganro van Sunra ri adja of Adjatasi’ To Manipi van Pudjanati Opuna (of: Datuna-) Sunra Daeng kalalla La Makarumpa (II) Daeng pabeta van Gosabarë’ Ungasingkërru’ ma’sagala, eersteling van 16 en 55, jongere halfbroer van 1. 55. Karaengtompo’ Dëttiyaulêng Daeng ma’lino van Pudjanati, echtgenoote van 16, moeder van 54. 56. To Tënrigiling, in het gevolg van 54 L ) en „oom”. 57. To Linroidjéng, idem 1 ), idem. 58. Tënriawaru We Makawaru van Tana Ugi’ Daeng paragaraga ri Tjina, dochter van 14 (halfzuster van 16). 59. We Tënrigangka Datuna Wage en — Tempe, echtgenoote van 16 en nicht. 60. I We Lamputje Datuna Patjing, idem. 61. La Pamusurëng To Rukkaputi, raadsheer van 16 en „neef”. 62. La Paladjarëng To Wengëng Towapasëssung, idem. 63. Sidamanasa To Bulu’, broeder van 20, één der 70 prinsen in het gevolg van 16 en „neef”. 64. La Paduwai van Buki’tënga, idem (niet broeder van 20). 65. Towalala van Bëkkëngpute, idem (broeder van We Tënriolle). 66. La Pababari To Kampiri, idem. 67. La Tënridolo Datuna (of: To) Soppeng, idem, echtgenoot van 50. 68. La Tënripalë’ To Lamuru, idem, echtgenoot van 51. 69. La Ma’tangkiling, door 54 aan 1 als gids meegegeven. 70. Linrungtalaga (of: — samuda) Sangiyangtodja Opu talaga (of: — samuda) Punna liung, god uit de Onderwereld 2 ). 71. La Tënrisui, raadsheer van 70. 72. La Tënroadji, bevelhebber van 70. 73. De Datu van Gima. 74. La (Pa)nanrüng To Sulolipu van Takkebero en Kaukau, neef en raadsman van 14. 75. We Adiluwu’, zuster van 26, moeder van 47 en 44. 76. Tëddjorisompa (grondvester) van Wewangriu’ [neef van We Njili’timo’]. 1 ) De nummers 56 en 57 worden elders als één persoon voorgesteld. 2) pleegt voor een zoon van 9 door te gaan, heet hier „neef” van 14. 684 77. La Saunglangi’ To Patawari van Sunra ri adja. 78. La Paerongi To Muladatu, één der 70 prinsen, „neef” in het gevolg van 16. 79. We Palëttei, boeleerster van 16. 80. To Pangkëllarëng, echtgenoot van 79. 81. Towapatunru’, raadsheer van Tjina. 82. Towana’kadji, idem. 83. La Tënritatta, zoon van 16 en 59, regeert in Luu’. 84. La Sulolifu Lëttemangkau’ Sinaungpadjung, prins van Takke- bero, zoon van 74, vertrouwde van 16. 85. La Pawënnari, neef van 16 1 ). 86. Talëttu’lipu, volgeling van 1. 87. La Ma’saguni Towapemanu’, trouwe volgeling van 14 en neef. 88. La (Tënri)ranrëng Panrepatanga’, broer van 17. 89. La Makasaung Opuna Sabang, idem. 90. We Tëmpereng(na) I Da Palilu, eerste hofdame van 17. 91. Puang ri Luu’. 92. Puang ri Ware’. 93. Puang ri Tjina. 94. La Tënriatë’ To Malaka, in het gevolg van 16. 95. Sëtti ri warë’, getrouwe van 14. 96—108. Optredende vogels: Bawë’runo; Laioda; Arangkarang Ulio; Alobiradja Mantjapai’; Bekamaloku To Abang; PuTëNGSoLo’ To Apung; Tjuimanikëng To Saburo; La We- daidjëng Siladja’; Ma’tangkiluu’ To Wadëng; Tjakuridi Marëmpoba; Danga’danga’tjina To Abang; Djanga’djanga’ ■ La Dunrungserëng. 109.1 La Galigo To Këlling. Het rijk Wiringlangi’ reikt tot Tatawangëng bannapati (— gees tenrijk, de Doodenwereld), Matasolo’, Linrunglangi’ en Uluwo- ngëng. Adji Laide noemt jegens zijn grootvader de personen die hij op zee heeft overwonnen en geeft dan als hun namen op die van de tegenstanders zijns grootvaders op diens tocht van Luu’ naar Tjina: La Tuppugëllang Djawa ri adja sese urai’, La Tuppusolo’ To Apung; 0 Komt ook voor als tweede naam van La Sulolipu. 685 Banja’paguling van Mantjapai’, La Tënriduppa van Sama ri wao, La Tënrinjiwi’ Langi’risompa To Malaka, Sëttiyabonga van Lompeng ri djawa Ulio. Tot Tjina behooren o.a.: Sirigading, Sabamparu, Malimongëng, Limpomadjang, Mario. A LXV, Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 59 ged. tot schrift 63 ged.). TITEL: Bitjaranna Adji Laide, Sawerigading. (Verhaal van Adji Laide en Sawerigading). INHOUD: Adji Laide's reis van Wiringlangi’ naar Tjina. 15 _|_ 3 x 44 + 42 — 189 biz. Een verkorte, weinig nauwkeurige bewerking van het zelfde ver haal als in den vorigen tekst beschreven, iets later beginnende, n.1. kort vóór Adji Laide’s vertrek van Wiringlangi’ en iets eerder eindigende, in het groote maal te zijner verwelkoming in Tjina gegeven. Voor bizonderheden naar tekst A LXIV verwijzende, worde hier met een korte inhoudsopgave volstaan. Zie de inleiding van A LXIII voor parallelteksten. 59/34 Vóór het vertrek van Adji Laide’s vloot van Wiringlangi’. Uittocht naar de haven. Adji Laide gaat aan boord, offert, de elementen woeden niet langer, de vloot vaart uit. 60 Na zeven etmalen eerste ontmoeting op zee, met Sangadjiodang. De hemelgod valt aan met zijn schaar van hemelmonsters. Adji Laide roept de hulp in van 2 bissus aan boord en smeekt den Hemel om uitkomst. La Opu lette (hier met Sangadjiodang vereenzelvigd), hoorende dat hij een nazaat van Batara Guru tegenover zich heeft, laat af 1 ). Zijn bode krijgt geen antwoord van Adji Laide, waarop hij zelf afdaalt en het weer goed maakt door den wonderlap te schenken. Adji Laide laat (op de geijkte wijze) de gesneuvelden U Er wordt echter ook gezegd dat La Opu lette een bode naar Adji Laide’s schip omlaag naar de aarde zendt en dat Sangadjiodang desgelijks doet. Twee voorstellingen loopen dooreen. 687 herleven (er is nog niet van vechten gesproken), La Opu lette stijgt weer hemelwaarts. De vloot komt bij gevaarlijke draaistroomen, het schip van La Ma’panganro wordt zichtbaar nabij het wondereiland. Adji Laide begint een gesprek met zijn jongeren broeder. Hij stuurt op een gevecht aan, La Ma’panganro is aanvankelijk onwillig, maakt zich bekend, maar Adji Laide noemt zijn waren naam niet ). Deze is inwendig verheugd als La Ma’panganro ten slotte opstuift en noemt 61 zijn waren naam (zonder dat dit tot herkenning leidt). Een dagen lange strijd volgt, waaraan „gouden brieven” van We Tënriabêng uit den Hemel een einde maken. Hiaat * 2 ). Boden van La Ma’panganro komen bij Adji Laide aan 61/10 boord. Hiaat 3 ). 61/11 La Ma’panganro komt aan boord bij Adji Laide, die vertelt dat de Schepper zelf hem opgedragen heeft naar Tjina te gaan, dezelfde heeft ook de schepen voor den overtocht neergelaten en hem den strijd met La Ma’panganro opgedragen. Hij wekt de gesneuvelden op. La Ma’panganro licht zijn broer over Tjina in, ontvangt den wonderlap van Adji Laide ten geschenke. Na zich tesamen op het wondereiland vermaakt te hebben, gaat ieder zijns weegs. Opu talaga duikt op om Adji Laide den weg te versperren. Na eenig vechten offert Adji Laide. Opu talaga, die hem de namen zijner illustere voorouders hoort opsommen, vraagt vergeving; hij geeft geen geschenken. De vloot bereikt den vuurberg. Er wordt geofferd. La Ma’sinala wijst aan in welke windstreken verschillende plaatsen liggen. Men plukt vruchten en hoort de vogels praten over hun reizen. 62 In Tjina. De wind komt Sawerigading in zijn slaapvertrek melden dat La Ma’panganro in Pudjanati is aangekomen en in de tweede plaats dat een groote vloot met vijandige bedoelingen buitengaats ligt. Sawerigading laat La Pananrang roepen om de zaak met hem te bespreken. Deze zegt dat er op aarde drie landen van gelijken rang zijn: Luu’, Tompo’tika’ en Wewangriu’. Ook Talëttu’sompa van Wiringlangi’ is huns gelijke. La Pananrang gaat dan plotseling 1) De dichter laat La Ma’panganro hem echter „Laide” noemen. 2 ) „Een stuk hier van het origineel afgescheurd” (Jonker). 3 ) "zie het voorgaande bladzijde” (Jonker). 688 over tot een veroordeeling van I La Galigo’s karakter, dat hij hoovaardig is, enz. Sawerigading doet dan de zee terugwijken. De zeventig neven met I La Galigo, bijeen bij de hanenvechtbaan, zeer losse gesprekken voerende, zien de vloot van Adji Laide ver schijnen, die echter door Sawerigading’s bezwering de kust niet kan naderen, totdat dit door tegenmaatregelen van Adji Laide gelukt. I La Galigo en de zeventig prinsen snellen angstig naar het paleis. Door Sawerigading uitgezonden boden komen verschrikt van de landingsplaats terug. Zich neerleggende stelt hij zich, na behoorlijke voorbereiding, in den slaap met zijn zuster We Tënriabëng in den Hemel in verbinding. Zij draagt een bode op, zijn sumangê’ weer terug naar de aarde te brengen en hem mede te deelen, wie daar met zijn vloot op de reede van Tjina ligt en dat La Ma’panganro reeds drie maanden weder in Pudjanati is (vergelijk boven), dat La Tënritatta van Warë’ (Luu’) vervuld is van de gedachte aan een schoone vrouw in Tjina. Sawerigading zendt dezelfde boden nogmaals naar de aanlegplaats der schepen om den vreemdelingen naar hun bedoelingen te vragen. Adji Laide’s mannen spreken dreigende taal. Weder een nieuwe 63 bode krijgt het zelfde te hooren, ten slotte gaat I La Galigo. Het gesprek eindigt met de toestemming om gewapend aan land te komen ter hanenvechtbaan. Van Tjina-zijde wapent men zich eveneens. Be schrijving der hanengevechten van die van Tjina met de vreemde lingen. Adji Laide chicaneert 1 ), er ontstaat een gevecht dat weldra algemeen is. Sawerigading ziet het met serene kalmte aan 2 ). Doch dit is I We Tjudai niet naar den zin en zij beweegt haar echtgenoot naar Adji Laide toe te gaan en te verzoeken den strijd te staken. Hij laat bekend maken wie de vreemdeling is. Stomme verbazing alom, daarna groote vreugde. Adji Laide worden gebieden toegezegd, zooals hij verlangt. Hij brengt de gesneuvelden tot het leven terug en wordt in staatsie naar het paleis La Tanette opgeleid, alwaar vervolgens een maaltijd gehouden wordt. Abrupt einde. 1 ) Op de wijze waarop I La Galigo dat pleegt te doen. 2 ) Hij weet door de boodschap van We Tënriabëng dat de strijd slechts een strafoefening van Adji Laide is omdat I La Galigo zoo hoovaardig en opge blazen is. Hij weet ook, wat I La Galigo nog onbekend is, hoewel Adji Laide zijn naam genoemd heeft, wie de bezoeker uit den vreemde is. 689 NAAMLIJST. De bij A LXIV behoorende naamlijst kan ook voor dezen tekst dienen. Over het algemeen zijn de namen daar uitvoeriger. A. De volgende nummers komen in dit verhaal niet voor: 3, 21, 23, 28/30, 32/37, 39/46, 48, 49, 66/69, 71, 77, 84, 86, 90/95. B. De volgende nummers komen met dezelfde of met minder namen voor: 4/6, 8/20, 24, 25, 27, 38, 47, 50, 51, 54/58, 60/65, 72/76, 78, 81/83, 85, 87/89, 96/108 (ged.), 109. C. De volgende namen wijken af: 1. Adji Laide, heet ook: To Wewanglangi’ Apewadjüngëng lili tanae ri Wiringlangi’. 2. Talëttu'sompa, heet ook: Adji ri sompa. 7. La Puange, heet ook: Adji .Patoto’. 22. La Makaroda, heet ook: Opu Samuda To Pariusi. 26. We Datusëngëng, heet ook: To Panurungi. 31. Heet volledig (één met 52): Gutu’patalo van Wiringlangi’ Sangadjiodang sese alau’ van Abanglangi’ (To Abang) La Opu lette Tunë’sangiang. 53. Odangsebali heet ook: Lëttepatola. 59. We Tënrigangka, heet ook: We Taono. 70. Heet hier: De godenzoon van Linrungtasi’ en Todangtodja Opu Talaga Sinaungtodja Linrungsamuda Linrung ri todja Opu salinrung Punna liung. 79. We Palëttei, is van Soppeng ri adja (zuster van We Tënridio’s echtgenoot). 80. To Pangkëllarëng, heet ook: I La Mangkau’. D. De volgende personen komen wel in dezen, maar niet in den vorigen tekst voor: a. I La Betjitjo 1 ), hemelwachter. b. I La Suala. c. We Salunglangi’, bissu in het gevolg van Adji Laide (1). 690 d. I We Rukalë’, idem. e. To Palaguna, vader van Karaeng tompo’ (55). f. Afungmangenre’, moeder van I La Galigo To Këlling. g. I We Atawë’ Datu Bissu, moeder van I We Lamputje (60) (woont in Wewangriu’). h. We Tënrisinra, echtgenoote van La Tënriranrëng (88). i. Panrita Ugi’, trouwe gezel van Sawerigading. j. Djëmmu ri tjina, idem. k. La Palibui (?) To Bila, neef van I La Galigo. Er treden slechts enkele vogels op, één hunner heet: Bekamaloku To Kirung. Ten slotte is er eenig verschil in de namen der personen die Adji Laide zegt op zee onderworpen te hebben, ten rechte door zijn groot vader geschied. A LXVL 000/6 692 693 loop van het gesprek met Adji Laide, dat overigens op dezelfde wijze verloopt, noemt deze niet de namen der door Sawerigading op diens tocht van Luu’ naar Tjina overwonnenen als door hemzelf bevochten. Na zijn onbeschofte antwoord aan de door I La Galigo gezonden boden, gaat deze eerst naar het paleis terug. Sawerigading keurt goed dat de vreemdelingen den volgenden dag ontschepen om aan hanengevechten deel te nemen, over gewapend zijn wordt niet ge sproken, maar wel gaat ’s nachts Adji Laide met een groot gevolg, tot de tanden gewapend, aan land. Den volgenden morgen begeeft Sawerigading zich van het paleis naar de raadzaal, hij ziet met bewondering Adji Laide zich naar de hanenvechtbaan begeven en roept hem bij zich. Deze noodigt zijn grootvader tot een hanentweekamp uit (op zichzelf ongepast), wat Sawerigading vriendelijk afwijst, maar als Adji Laide zegt dat hij dit verzoek doet om in het spel onderwezen te worden, laat Saweri gading zich verbidden. Zijn haan verliest, hij verheugt zich hartelijk in de overwinning van den jonkman. Intusschen was I La Galigo binnenskamers, hij ontwaakt door het gejuich der mannen van Wiringlangi’. Boos snelt hij naar buiten, door de prinsen gevolgd. Hij begint met zijn vader een standje te maken, hij had het houden van hanengevechten aan hem moeten overlaten; dan daagt hij Adji Laide tot een kamp met een buiten- sporigen inzet uit. Hij verliest. De vrouwen, die van uit het paleis den strijd hebben gadegeslagen, bewonderen den onbekenden vreemde ling, maar I La Galigo wordt woedend. Hij wil zijn nederlaag niet erkennen en zijn inzet niet af geven. De twist wordt steeds heftiger, TTT Adji Laide werpt zijn vader zijn dooden haan in het gezicht. Weldra woedt een algemeen gevecht. Beschrijving. Er wordt niet gesproken van een door Adji Laide gepreveld formulier (vgl. A LXIV blz. 675). Sawerigading gaat op aandrang van I We Tjudai naar Adji Laide toe om hem te vragen wie hij is, doch krijgt een ontwijkend ant woord. Sawerigading kijkt hem scherp aan, bewogen gaat hij heen. Nu wordt er een legerafdeeling naar de landingsplaats gezonden om de troepen die het elders zwaar te verduren hebben, lucht te geven. De strijd verplaatst zich naar het heuvelterrein, vader en zoon staan tegenover elkaar. I La Galigo wordt teruggedrongen. van de aanrakingen met de Westerlingen, aan deze allen gegeven. Het woord komt in de I La Galigo ook als eigennaam van Boegineezen voor. Het gebruik ervan hier vormt natuurlijk geen aanwijzing voor den tijd van ontstaan van het gedicht. 694 We Tënriabëng, het hemelvenster openende, ziet omlaag; zij be merkt dat I La Galigo met de zijnen in een benarde positie verkeert. Zij acht het oogenblik gekomen een gouden brief neer te laten voor Sawerigading. De brief valt hem, in de raadzaal gezeten, in den schoot, er wordt in medegedeeld dat de vreemde jonkman I La Galigo’s zoon Adji Laide is 1 ). In den Hemel bij We Tënriabëng is hij opgegroeid en toen naar Wiringlangi’ neergelaten om het kinderlooze echtpaar Talëttu’sompa in het bestuur van dat land mettertijd op te volgen. Zij is het geweest die hem opgedragen heeft naar Tjina te gaan. Vol vreugde gaat Sawerigading naar het slag veld en trekt zijn kleinzoon tot zich. Het is alles de schuld van I La Galigo en zijn neven, zegt hij, diep ontroerd. Adji Laide baadt even eens in tranen. Sawerigading zendt Panrita Ugi’ uit om het paleis op de hoogte te brengen: I La Galigo in de eerste plaats. De zeventig prinsen staan sprakeloos, I La Galigo snelt naar de raad zaal waar Sawerigading en Adji Laide zich bevinden. Hij heeft berouw over zijn gedrag. Adji Laide zegt naar Wiringlangi’ te willen terugkeeren. Sawerigading zendt La Pananrang met den gouden brief naar het paleis, I We Tjudai leest den brief en ontroert, zij laat de familieleden waarschuwen, een maal gereedmaken en gaat UUU met groot gevolg naar de raadzaal om haar kleinzoon te begroeten. We Tënriolle ziet haar zoon weder. Allen doen, onder het aanbieden van geschenken, moeite hem in het land te houden. La Ma’sinala beweegt hem toe te geven. Sawerigading laat de lijken der gesneuvel den verzamelen 2 ). I We Tjudai zendt boden met geschenken naar de puang’s van het land, als uitnoodiging om versieringen aan het paleis te komen aanbrengen en eerehagen op te richten en wat daar verder bij behoort voor het plechtig inhalen van Adji Laide. Be schrijving van den intocht onder leiding der puang’s. In het paleis aangekomen, ontmoet Adji Laide ook zijn overgrootouders La Sattumpugi’ en We Tënriabang. Hierna heeft een feestmaaltijd plaats. La Sattumpugi’ wil dat Adji Laide in Tjina zal opvolgen. Sawerigading, I We Tjudai en hun kleinzoon eten tesamen. Hij vertelt zijn wedervaren op zee, op andere wijze dan hooger in den 1 ) De opstijging van Adji Laide naar den Hemel, toen hij zeven maanden door zijn moeder gedragen was, wordt op meerdere plaatsen vermeld; hier slechts heet het, in den gouden brief, dat hij eerst gevoerd werd naar Tompo’- tika’, vandaar naar Luu’, steeds door de lucht, en van Luu’ omhoog gevoerd werd naar den Hemel tot We Tënriabëng. 2 ) Om ze daarna tot het leven terug te brengen, doch dat wordt niet gezegd. 695 VVV 696 B. De volgende nummers komen met dezelfde of minder namen ook in dit verhaal voor: 2, 4/9, 11, 12, 18/20, 22, 24, 26, 27, 31, 32, 34, 36, 37, 47, 51/53. 55/58, 60/68, 72, 74, 81/84, 87/90, 95, 109. C. De volgende nummers wijken af : 1. Adji Laide, heet ook: Datu Sangiyang en draagt nog meer namen. 10. Sinaungtodja, heet ook: Opu Samuda. 13. We Tënriabêng, heet ook: We Bissulolo. 14. Sawerigading, heet ook: La Tënritappu’ en Lawe. 15. La Punna langi’, heet ook: Punna bataea. 16. I La Galigo, heet ook: To Sinapati Sangadjiwero. 17. I We Tjudai, heet ook: Njudai. 23. We Malagënni, heet ook: ma’langkana ri tëngatasi’. 25. Turu’bela, heet ook: La Orompëssi. 33. I La Werunëng, is hier broer van La Ma’panjompa. 42. La Baratjina, heet hier: La Barantjawa of La Marintjawa. 43. Heet volledig: La Ma’panjompa To Wadëng. 45. Heet volledig: La Tënripëppang Opuna Wadëng. 50. We Tënridio, heet ook: Punna langkana ri Malimongëng. 54. La Ma’panganro, heet ook: La Ma’panjiwi’ van Gosabarë’ La Makarumpa van Batumanu’ La Nipi La Ma’peyabang van Watamparë’. 59. We Tënrigangka, heet hier: I We Taono We Mono. 70. Linrungtalaga, heet ook: Punna liung. 73. Heet volledig: La Tënritatta Datu van Gima. 76. Heet hier: Tëddjorisompa Sumangë’rukka Padjumponga van Wewangriu’. 78. La Paerongi, heet hier: La Pairongi of La Erong To Muladatu. 85. La Pawënnari, heet nog: To Lompo’. 91. Puang van Luu’, haar naam is: I We Salarëng 92. Puang van Warë’, haar naam is: We Apanglangi’. 93. Puang van Tjina, haar naam is: We Tëngakasa. 96/108. Vogels, niet alle komen voor, de danga’danga’ tjina heet: To Serëng. D. De volgende personen komen wel in dezen, maar niet in tekst A LXIV voor: 697 I -7 a. We Sëllunglangi’, aanzienlijke bissu aan boord van Adjï Laide’s schip. b. Rukëllëng Puang ri langi’, idem. c. La Odangriu’ van Tjoppo’meru, ook: SangkabatarainRuang- gutu’, vader van Turu’bela in den Hemel. d. Ëllungmangenre’ van Uluwongëng, echtgenoote van c. e. We Tënrisolong Datuna Patjing (II), dochter van I La Galigo en I We Taono, tweelingzuster van La Tënritatta van Luu’. f. Sangadjiunru’, zoon van e. g/k. Balasariu’, Odangsibali, Rukëllëmpoba, Rumama’kompong, Sangiyangpadjung, hier als personen voorgestelde natuur krachten. 1. I La Wati To Tanette, landsgroote van Tjina. m. La Tënriledja van Lompengëng, idem. n. La Tënriluttu’ van Baringëng, idem. o. Adji padali Daeng tëllarang van Marupapa, neef (neveu) van Talëttu’sompa. p. I We Maneda, hofdame van We Tënridio. q. We Linroidjëng, idem. r. Sawepauba, hofdame ten paleize La Tanette. s. We Maragëllung, puang van Sabang. t. We Bannapati, puang van Tempe. u. We Tënridjëllo’, puang van Patjing. v. We Tënridjeka, zuster van I We Tjudai. w. We Tënrilokka, idem. x. We Tënriruwa, idem. ij. We Tënripeso, idem. z. Tënritalunru’, idem. aa. Tërigeongëng, idem. bb. We Tënrilalo, idem. cc. We Tënripeka, idem. dd. Tënribakkërrëng, idem. ee. Tënrinamorëng, idem. ff. We Tënriesa, idem. gg. Tënrisampeyang van Limpomadjang, aanzienlijke dame in Tjina. hh. I We Uniya To Lagusi, idem. ii. I E Tjinga To Ladju, idem. jj. We Tënriappang, idem. 698 кк. Tënripasanre’, idem. 11. Tënripaonang, zuster (?) van I We Tjudai. mm. We TËNRiTiMëNG, aanzienlijke dame in Tjina. nn. We Tënriodang, idem. oo. I La Mangkau’, aanzienlijk heer in Tjina. pp. La Padëmmui, idem. qq. La Posi’tana, idem. rr. La Tënribali, idem. ss„ Panrita Ugi’, gezel en neef van Sawerigading. tt. Sëtti ri Ware’, gezel van Sawerigading. uu. Sëttimanjala, idem. vv. La Ma’sarasa, zoon van Palawagau’ van Tompo'tika’. ww. La Tënroadji van Malatunrung. xx. La Tappu’mase, zoon van ww. ijij. I La Pewadjo To Pao. zz. La Ma’papëllung To Saburo. ааа. Djëmmu ri tjina, gezel en neef van Sawerigading. bbb. La Ma’darëmmëng To Maloku, vorst. ccc. La Ma’papali, heer van Matowanging. ddd. La Rümpangmega To Sappeilë’ van Tëssililu. eee. Datu ma’wale, vorst van Taranati. fff. I Da Sarëbba, hofdame bij I We Tjudai. ggg. La Sënrakina, idem. hhh. I La Sinampe van Marapëttang (Geestenrijk). A LXVIL Leg-, Jonker. (Cod. 6162 van schrift S.S. ged. tot schrift B.B.B. ged.). Zonder titel. INHOUD: I. Strijd van La Wëkkë'sompa tegen La Makaroda in Tjenrana. II. La Makaroda sneuvelt en herleeft. 28 + 7 X 48 + 36 + 32 — 432 biz. Niet vermeld in de Korte Inhoudsopgave bij Matthes. In de ver zameling-Jonker bevinden zich nog twee teksten die hetzelfde onder werp behandelen; één begint later dan de onderhavige maar loopt verder door, A LXVIII hierachter; de andere is slechts kort en loopt van La Makaroda’s vertrek naar het slagveld tot na zijn dood, A LXIX, en is in orig. handschrift en afschrift daarvan aanwezig. Andere teksten zijn niet bekend. Ten aanzien van dit verhaal geldt de algemeene opmerking die in de inleiding tot tekst A XLIV is gemaakt. Immers, La Makaroda is de zoon van We Tënribali van Sënridjawa, dochter van La Ma’- panjompa, den zoon van We Tënrirawe van Wadëng. Deze Rawe nu is een volle nicht van Sawerigading, en daar deze, den Schepper als eerste generatie gerekend, van de vierde generatie is, is La Makaroda zevende generatie. La Wëkkë’sompa, die hier als van dezelfde generatie zijnde wordt voorgesteld, stamt van vaderszijde uit Wewangriu’. En nu geldt van hem hetzelfde als van het geheels Wewangriu’ geslacht, dat het ten opzichte der andere, groote geslachten twee staken is gezakt. Zijn vader, kleinzoon van den grondvester van dat rijk, is feitelijk van Sawerigading’s generatie, hij dus staat op één lijn met I La Galigo (vijfde generatie), maar wordt, als gezegd, voorgesteld tot de zevende generatie te behooren. 700 SS/21 701 met den wind een boodschap naar La Makaroda 1 ), hierop neer komende dat hij wel als bondgenoot van La Wëkkë’sompa aan diens zijde strijdt, maar in tegenstelling met dezen niet zijn dood begeert, La Makaroda behoeft dus niet te vreezen 2 ). Als deze de boodschap ontvangt, glimlacht hij, weent, bijt in een sirihpruim en geeft die aan den wind mede. La Siyanglangi’ is nog op zijn schip, de wind beroert zijn schoot, het antwoord luidt 3 ) verwijtend. Dadelijk laat La Siyanglangi’ alles voor den aanval in gereedheid brengen; hij voert het staatsiezonnescherm van Tompo’tika’. Hij gaat met zijn troepen aan wal, met hem Sangadjiboto’, de zoon van den vorst van Tjenrana, die echter niet de wapens tegen zijn vader wil opnemen. Er melden zich twee boden van La Tënrisëssu’ van Tompo’tika’ (den vader van La Wëkkë’sompa) aan het paleis in Tjenrana. Zij deelen We Tënripada mede dat Sangadjiboto’, La Siyanglangi’ en La Pawawoi van Wewangriu’ zijn aangekomen. Haar zoon Sangadjiboto’ heeft zijn echtgenoote nog niet meegebracht, want haar broeder La Tënrisëssu’ had hem gezegd van Tompo’tika’ naar Tjenrana vooruit te varen, zijn echtgenoote, dochter van La Tënrisëssu’, zou van Tompo’tika’ naar Tanatëkko kunnen gaan, tegelijk met Wero ri kunëng 4 ), na La Siyanglangi’s terugkomst in Tompo’tika’ en op dien tocht zou men in Lano (zijn woonplaats) kunnen aangaan. In de tweede plaats heeft La Tënrisëssu’ verklaard met het vijandig op treden van zijn zoon La Wëkkë’sompa niet in te stemmen, maar, zooals zij weet, hij is een ongezeggelijk mensch 5 ). 1 ) We Tënribali was, nadat haar echtgenoot gesneuveld was, door Lebari- sompa ontvoerd naar Tëssiambe. Hij verwekte bij haar o.a. Siyanglangi’. Later werd zij met haar weder levend geworden echtgenoot hereenigd. La Siyanglangi’ is dus naar den vleeze een halfbroer van La Makaroda. Zie o.a. de teksten A XLIV, C XIII, A L. 2 ) Deze door den wind overgebrachte boodschap draagt denzelfden naam als schriftelijke boodschappen, n.1. surë’ ulawëng — lett. gouden brief. 3 ) Ook dit heet: surë' lakko — gouden brief. 4 ) Echtgenoote van La Siyanglangi’. 6 ) De situatie is dus deze: Het echtpaar La Ma’galattung-We Tënripada in Tjenrana heeft een dochter Sompa ri kunëng, La Tënrisëssu’ en echtgenoote in Tompo’tika’ hebben een zoon La Wëkkë’sompa; de kinderen zijn voor elkander bestemd. Maar La Wëkkë’sompa huwde een ander, Werodjadjarëng, en liet Sompa wachten, waarop haar ouders haar aan La Makaroda van Sënridjawa, zoon van We Tënribali en La Tënriliwëng uithuwelijkten. La Wëkkë’sompa begint deswege, tegen den zin zijns vaders, den oorlog tegen Tjenrana. Verschillende familieleden komen nu in een moeilijk parket. In de eerste plaats La Siyanglangi’. Hij is een zoon van Lebarisompa van Wewangriu’ (Tana- 702 TT La Siyanglangi’ begeeft zich naar den onder zijn staatsiezonnescherm gezeten La Wëkkë’sompa, Sangadjiboto’ naar La Makaroda’s zonne scherm. Sidamanasa en La Parawangi verzoeken hem als plaatsver vanger van La Makaroda de leiding van het leger van Sënridjawa op zich te nemen 1 ). — La Siyanglangi’, van La Pawawoi vergezeld, treft La Wëkkë’sompa in gezelschap van zijn (La Siyanglangi’s) vader Lebarisompa, zijn oom en grootvader aan. Lebarisompa vraagt wan neer hij zijn echtgenoote naar Tanatëkko zal brengen. Het antwoord luidt: „Wanneer La Wëkkë’sompa naar goeden raad wil luisteren, „kunnen wij samen oostwaarts naar Tompo’tika varen en zal ik „vandaar mijn echtgenoote westwaarts naar Tanatëkko kunnen „voeren (n.1. Wero ri kunëng)” 2 ). La Wëkkë’sompa zegt dat deze krijgstocht naar Tjenrana bewijst hoe gevaarlijk het is zijn wil te trotseeren. La Siyanglangi’ antwoordt dat het Wëkkë’s ouders bekend is dat hij Tjenrana liet wachten omdat hij op een ander het oog geslagen had en men toen in Tjenrana, een aanzoek om de hand van We Sompa ontvangende van La Makaroda, dat heeft aange nomen. Hij weet ook zeer goed dat zijn ouders hem van zijn krijgs bedrijf tegen La Makaroda hebben trachten af te houden. La Wëkkë’sompa wordt woedend, hij bijt zich op de lippen en verlangt tegen La Makaroda te vechten. Hij meent diens zonne scherm te bespeuren, het is dat van Sangadjiboto’. Zijn veldheer La tékko) en We Tënribali van Sënridjawa. Hij is voorts gehuwd met een dochter van La Tënrisëssu’ van Tompo’tika’. Vandaar dat hij wel bij La Wëkkë’sompa behoort, maar in Tjenrana landende een geruststellende boodschap aan La Makaroda van Sënridjawa zendt. — Voor Sangadjiboto’, den broer van Sompa, is de toestand niet minder moeilijk. Door geboorte wordt hij naar Tjenrana- zijde getrokken, maar hij is gehuwd met een andere zuster van La Wëkkë’- sompa. Daarbij komt nog dat La Tënrisëssu’ en We Tënripada broer en zuster zijn, beiden van Wewangriu’ afkomstig. Alle aanzienlijke personen van Tjenrana, Sënridjawa, Wewangriu’ en Tompo’tika’ zijn aan elkaar verwant, vandaar dat zij herhaaldelijk de hoop uitspreken den vrede tusschen La Ma karoda en La Wëkkë’sompa hersteld te zien zonder dat één van beiden het onderspit delft. Zie verder naamlijst. Uit een hs. Bijbel Genootschap (no. 202, Cat. Matthes blz. 83, waar de inhoud echter niet juist wordt weergegeven) dat de gebeurtenissen die aan dezen tekst voorafgaat, beschrijft, blijkt de toestand nog ingewikkelder te zijn; La Siyanglangi’ was n.1. aanvankelijk met We Sompa ri kunëng verloofd, doch door La Wëkkë’sompa’s toedoen werd deze verloving verbroken en werd hij zelf haar verloofde. a ) La Makaroda, pas gehuwd, bevindt zich nog in het paleis bij zijn echt genoote. 2 ) Uit den hieraan voorafgaanden tekst (Hs. Bijbel Genootschap no. 202) blijkt dat La Siyanglangi’s huwelijk kort geleden in Tompo’tika’ gesloten is. 703 i 704 705 bij die gelegenheid worden ook Sidamanasa en La Sangkalangëng tot het leven teruggebracht. De herleefde hemellingen keeren met veel gerucht naar den Hemel terug, het tweetal gaat, na een bad genomen te hebben, weder naar het oorlogsveld. — De beschrijving van La Makaroda’s afscheid wordt voortgezet. Hij krijgt van We Sompa op zijn verzoek een aangekauwde sirih pruim tot steun en vertrekt. Alle vrouwen in het paleis staren hem na. Zijn laatste verzoek was dat We Sompa zijn lijk van het slagveld zou halen en naar het paleis brengen als hij kwam te vallen. Zijn schoonmoeder is van allen het diepst terneergeslagen. La Makaroda trekt uit met een sterke macht en volle muziek. Sidamanasa en La Sangkalangëng zien hem aankomen en gaan hem tegemoet. La Makaroda dankt voor de genade van den Schepper die hen deed herleven. Hij neemt naast Sangadjiboto’ plaats, verheugd dat deze aaji zijn zijde staat. Van hem verneemt hij ook dat I La Dewata, I La Sekati, Lebarisompa e.a. niet met de actie van La Wëkkë’sompa instemmen. De strijd woedt. De herleving van Sidamanasa en La Sangkala- ngëng maakt grooten indruk op den vijand, men ziet hierin het werk van Sawerigading. La Maliungëng wordt geveld, Sidamanasa slaat zijn kop af en danst er mee vóór La Makaroda 1 ). La Wëkkë’sompa laat het lijk van zijn veldheer op een schild wegdragen naar de schepen en breekt in een weeklacht uit. De slag duurt gedurende drie VV etmalen onverzwakt voort. Pogingen van familieleden den strijd te doen staken, falen. (In den Hemel). Het is middag. We Tënriabëng en La Punna langi’ zijn dommelig. Er dringt een lijkenlucht in hun neus en zij zenden iemand uit om te zien waar dat vandaan komt. De bode ontdekt ras de lijkenbergen beneden op de aarde en komt met die boodschap terug. La Punna langi’ werpt nu ook het hemelvenster open om de situatie op te nemen. Hij zendt een spreuk af en laat geneeskrachtige blaren neer (als Sawerigading pleegt te gebruiken). De dooden van beide partijen worden omhoog gebracht naar den Hemel en op aanwijzing van La Punna langi’ weder levend gemaakt en naar de aarde teruggezonden. De aldus ook weder levend ge worden La Maliungëng gaat zijn opwachting maken bij La Wëkkë’ sompa. De slag wordt voortgezet, zeven etmalen lang. Als er handels- 706 schepen op de reede van Tjenrana aankomen en zij zien de rook wolken opstijgen, dan brengen zij hun waren niet aan land maar gaan aan het strand oorlogsuitrustingsstukken die zijn achtergelaten en zaken die in zee drijven, verzamelen en zeilen ermee weg. La Makaroda deelt Sangadjiboto’ mede wat hij met zijn echtgenoote omtrent zijn lijk, mocht hij sneuvelen, heeft afgesproken. Bij de gedachte aan den dood komt hem allerlei voor den geest: dat hij zal sterven als een prins zonder land, hij denkt aan zijn ouders, aan Wadëng waar de voor hem bestemde bruid woont, enz. De slag gaat voort. De vrouwen in het paleis verkeeren in deerniswaardigen toe stand. We Sompa vergeet ten eenenmale sirih klaar te zetten voor haar hemelschen echtgenoot Gutu’tëmpëdding 1 ), of wierook te laten branden. Dies is die manurung ontstemd. Hij neemt een sirihpruim en ontketent noodweer, daalt in haar vertrek neder en zich naast haar plaatsende, vraagt hij wat er aan schort. Zij vertelt van den strijd. Zij behoeft niet te vreezen dat La Makaroda gedood zal worden, hij is onkwetsbaar omdat men voor hem als onderleg bij het afhakken van de navelstreng het zelfde voorwerp 2 ) heeft ge bruikt als voor Sawerigading gediend heeft. Dan vraagt zij La Makaroda tegen La Wëkkë’sompa bij te staan. Gutu’tëmpëdding weigert, omdat La Makaroda haar gekaapt heeft terwijl zij de bruid van La Wëkkë’sompa was. Hij zelf had haar willen huwen en mee opvoeren naar den Hemel (een gewoon huwelijk), doch zijn vader had hem daarvan afgebracht door de mededeeling dat de ouders van haar en van La Wëkkë’sompa reeds afgesproken hadden dat hun kinderen met elkaar zouden huwen. Daarom was hij ertoe overgegaan een mystisch huwelijk met haar te sluiten 3 ). En nu had La Makaroda haar getrouwd! — Woedend antwoordt zij dat La Wëkkësompa de .papatjëllcma ri orowane torilangi’na le ri dewata pasadaengi; er is dus sprake van haar hemelschen echtgenoot, zooals een bissu er een bezit, een god heid die haar kracht uit den Hemel toezendt, door haar mond spreekt, bescherm god tevens mystisch echtgenoot. In haar slaapvertrek is een ligplaats waarop de godheid kan neerdalen en zich neervlijen. Zij is een jonge bissu, hij is degeen die haar bezielt (-abasungi). s ) tjuriga, Wb. s.v.; er schijnt geen mes waarmee de operatie wordt verricht, bedoeld te zijn. Vgl. tekst LXXIII blz. 781 waar Tjurigaula’ een wezen in den Hemel is, van wie(n) gezegd wordt dat hij (zij) de navelstreng van La Makaroda heeft afgebeten of gesneden. Bij de Soendaneezen wordt curcuma waarin geld stukken gestoken zijn, als onderleg gebruikt. Een en ander wordt later door den betrokkene als djimat bewaard. Vgl. nog padêttë, s.v. réttë. 3 ) Solo’ takkai tosênridjawa ri gowarimu, vgl. nog padêttë’ s.v. rëttê'. 707 WW 708 van zijn vijand, zijn zaak is dus rechtvaardig, maar La Siyanglangi’ is ontroerd, buigt het hoofd en weent. Met I La Sekati, I La Dewata, Lebarisompa, La Ma’galattung en I La Mangkau’ ijlt hij naar het lijk, zij heffen een weeklacht aan. La Parakasi kust den doode en weeklaagt. De partijgangers van La Makaroda vallen den vijand verwoed aan. Er wordt een deputatie naar het paleis gezonden om We Tënripada van La Makaroda’s dood kennis te geven. Zij is wild van smart, We Sompa, binnenskamers blijvende, bedekt haar lichaam, ontdoet zich van haar sieradieën, snijdt heur haar af, verscheurt haar kleeren, knipt haar siernagel(s) af en werpt zich op haar legerstede. De vrouwen in het paleis kleeden zich in rouw. We Tënripada gaat de kamer van haar dochter binnen, doet haar rouwkleeren aan en zegt haar zich gereed te maken om het lijk van haar echtgenoot van het slagveld te halen (als tevoren aan La Makaroda toegezegd). La Ma’galattung en anderen voegen zich bij hen. We Sompa gaat, door allen vergezeld, naar het slagveld. La Wëkkë’sompa ziet haar aan komen, maar daar zij van alle familieleden vergezeld is, zal hij, zegt La Maliungëng, zich niet van haar meester kunnen maken. Ook Gutu’tëmpëdding ziet uit den hooge den stoet aan, de vrou wen allen in zwarte rouwkleeren, de aanblik stemt hem droef en hij stijgt omhoog naar den Hemel. Als We Sompa bij het lijk is aan gekomen, slaat Sangadjiboto’ het kleed dat het bedekte, terug. Zij ontroert, Gutu’tëmpëdding heeft dus zijn woede gekoeld, denkt zij bij zichzelf. Het lijk wordt in een draagzetel naar het paleis gedragen, weeklagen vervult de lucht. Nadat het aldaar op de lamming is ge plaatst, schaart zich een groote menigte er omheen en beweent den doode. We Tënripada is het uitbundigst 1 ). We Sompa biedt, het lijk toesprekende, haar nagels en haren aan om in haar plaats mee in het graf te nemen, zij neemt afscheid tot tijd en wijle zij in het doodenrijk weer vereenigd zullen zijn. Het donker valt in en de lichten worden aangestoken 2 ). La Wëkkë’sompa vraagt de medewerking van I La Dewata (zijn 1) Pantjaitana weeklaagt, evenals vroeger toen La Makaroda naar het slag veld zou vertrekken, dat zij schuld heeft, zij heeft indertijd van uit Wewangriu’ boden naar Sënridjawa gezonden die La Makaroda naar Tompo’tika’ moesten laten gaan om La Siyanglangi’s huwelijk bij te wonen. Dit zelfverwijt wordt verklaarbaar uit den tekst die hieraan voorafgaat, hs. 202 Bijbel Genootschap, Aanhangsel blz. 1048 v.v. 2 ) Er moeten voortdurend lichten bij het lijk branden. 709 grootvader) om het lijk van La Makaroda uit het paleis te ver wijderen en hem met We Sompa te doen huwen, doch deze verzekert dat zulks niet gaat en zegt hem aan boord van zijn schip te gaan. In den nacht, als alle vorstelijke personen van Tompo’tika’ aan boord slapen, gaat La Wëkkë’sompa met klein gevolg aan land. Hij begeeft zich naar het paleis en mengt zich onder de menigte; hij hoort We Sompa en We Tënripada weeklagen en verwijten uiten XX over zijn onstandvastigheid 1 ). Hij beluistert nog anderer weeklachten en sluipt naar zijn schip terug. Het is hem duidelijk dat We Sompa den overledene oprecht heeft liefgehad en de naaste familieleden zijn dood eveneens betreuren. Mistroostig werpt hij zich neer. De morgen breekt aan; Tjolli’pudjie zegt La Ma’galattung een gouden doodkist voor La Makaroda te maken, het goud daarvoor kan hij van Tëssiambe laten halen. La Ma’galattung bespreekt de zaak met zijn broer en zijn zwager, La Makaroda had den wensch te kennen gegeven dat zijn lijk naar Sënridjawa overgebracht zou worden opdat zijn ouders het nog zouden zien. Terwijl zij nog aan het praten zijn, hoort men rumoer bij de haven, een groote macht ontscheept, zij komt van Limpomadjang 2 ), La Parakasi 3 ) treedt als aanvoerder op. Nu vallen de Sënridjawa’ers onstuimig op die van Tompo’tika’ aan, alles wordt gedood, vernield, geraseerd. De kisten makers worden verjaagd, het goud verstrooid. Ook I La Dewata, I La Sekati, I La Mangkau’, Lebarisompa en de hunnen gaan voor deze woeste horden op de vlucht. Gutu’tëmpëdding ziet uit den Hemel wat er gaande is en zendt hemelmonsters om een steenen muur rondom de zoo heftig te keer gaande strijders te leggen opdat Tjenrana niet geheel uitgemoord worde 4 ). Het volk voelt zich opgelucht. We Sompa vraagt haar moeder of zij het lijk van La Makaroda, nadat het in de kist zal zijn gelegd, (westwaarts) naar Sënridjawa mag volgen, zooals hij bij zijn leven van haar had verlangd. We Tënripada zegt dat zij daar niet van mag afwijken, zij zal zelf mee gaan. i) Door nl. tijdelijk van zijn bruid af te zien omdat hij Werodjadjaréng wilde huwen. B ) Waar de neef van La Makaroda het bewind voert (onder Sënridjawa). 3 ) Hij is de eerste aanvoerder van Letengriu’, La Makaroda’s engere Heimat en was van den aanvang af aanwezig. 4 ) Ook die van Tjenrana waren de slachtoffers der invallers, die als amok- makers te keer gingen. Er wordt ook gezegd ze binnen, den steenen wal in een ijzeren kooi(?) op te sluiten — ri pangkung bëssi page’ batne. 710 Intusschen tracht I La Dewata La Wëkkë’sompa te bewegen naar Tompo’tika’ terug te keeren, doch hij wil niet, steeds hopende We Sompa als echtgenoote te kunnen verkrijgen. Den volgenden morgen valt een schip met zijn vader aan boord binnen. La Tënrisëssu’ gaat dadelijk op het schip van La Wëkkë’ sompa waar I La Dewata ook nog is, over en houdt een bespreking. La Makaroda is dood en alhoewel hij door een godheid gedood is, zal men toch zeggen dat de vijand het gedaan heeft. Daarom dringt La Tënrisëssu’ er bij La Wëkkë’sompa op aan mede huiswaarts te keeren en daar zich op een te verwachten aanval van La Tënriliwëng (La Makaroda’s vader) voor te bereiden. La Wëkkë’ blijft hals starrig. La Tënrisëssu’ gaat een bezoek aan het paleis brengen. Als hij naar de binnenvertrekken gaat, wil We Tënriabang juist naar buiten gaan; hem ziende, wijkt zij terug. Zij denkt aan haar jeugd en het gebeurde met hem in dien tijd, hij is niets veranderd. De herinnering maakt ook hem weemoedig 1 ). Hij ontmoet We Tënri- pada c.s. en dan ook We Sompa bij het lijk van La Makaroda ge zeten. Bewogen aanschouwt hij den doode. La Siyanglangi’ vraagt Pantjaitana 2 ) verlof naar Tompo’tika’ tot zijn jonge echtgenoote terug te keeren. Zij geeft haar toestemming en zegt hem nog in Tëssiambe aan te keeren om goederen van haar voor Werorikunëng af te halen. Er wordt een maaltijd voor La Tënrisëssu’ aangericht. Deze is nauwelijks afgeloopen als er een bode van La Wëkkë’sompa verschijnt om zijn vader af te halen 3 ). La Tënrisëssu’ vertrekt met La Siyanglangi’, zij gaan aan boord en de geheele vloot vaart weg naar Tompo’tika’. Nadat La Makaroda drie etmalen op den huiszetel opgebaard heeft gelegen is zijn geest (bannapati) bij het geestenland aangekomen, van zijn gevallen krijgers vergezeld. Zij werpen zich op den heuvel neer 4 ). La Makaroda gaat onder zijn zonnescherm aan den ingang van het geestenland zitten. Allen verlangen terug naar de aarde. Hij begint te weeklagen en werpt zich ook op den heuvel, dekt zich en weent. Het gejammer stijgt op tot in den Hemel, Opu Batara hoort het, is innerlijk door ontferming bewogen en zendt een bode *) La Tënrisëssu’ heeft in zijn jeugd overspel gepleegd met zijn halfzuster We Tënriabang, één van Lebarisompa’s bijwijven. Vgl. A XLVIII. 2 ) Zij treedt op als ware zij zijn eigen moeder. 3 ) Dit beteekent dat La Wëkkë’sompa erin toestemt van Tjenrana heen te gaan. 4 ) De heuvel ligt vóór den ingang van het geestenland. 711 uit om te onderzoeken waar de klagelijke klanken vandaan komen. De bode gaat erop uit, gewapend met een kijker, ontdekt de plaats en gaat naast La Makaroda zitten, hij spreekt diens geest aan, maar deze jammert door, evenals de anderen. Opu Batara in den Hemel denkt dat de jammerenden lieden van hemelschen geslachte zijn, uit Tompo’tika’, Wadëng, misschien wel nakomelingen van La Ma’- panjompa, jong overleden en het geestenrijk nog niet binnengetreden. De bode komt rapport doen. De geesten zullen het geestenland YY binnengaan als zij het laaiende vuur zijn „overgezet”. Opu Batara geeft last den regenboog neer te laten opdat La Makaroda daarmee omhoog kunne stijgen. De regenboog bereikt den hemel naast de plaats waar zich de geest van La Makaroda bevindt; de bode die mee gekomen is, laat hem zich aan den regenboog vasthouden en zoo gaat het omhoog. In korten tijd is men in den Hemel, Opu Batara ontvangt hen aan een drinkgelag met zijn mannen. De geest van La Makaroda beeft bij den aanblik der godheid, hij moet driemaal de sëmbah maken alvorens te mogen gaan zitten. De hemellingen zijn verrukt van zijn uiterlijk 1 ). Opu Batara informeert naar zijn naam en zijn afkomst. Waarom toefde hij op den heuvel vóór het geesten land? Dewijl hij bejammerde zijn lichaam te hebben verlaten, hij wilde ertoe terugkeeren en wist niet hoe dat aan te leggen, hij ver langde terug naar zijn echtgenoote, zijn ouders en Ana manërru, de voor hem bestemde vrouw in Wadëng — Opu Batara wil hem zijn sirihdoosdrager maken 2 ). La Makaroda’s geest deelt, desgevraagd, mede dat de buikband welken hij draagt en datgene wat hij in de hand houdt: de haren en de siernagel van We Sompa, haar plaats vervangers zijn. Opu Batara stemt er ten slotte in toe hem naar de aarde te laten terugkeeren; hij kauwt een sirihpruim en geeft die aan La Makaroda met de woorden: „Strijk daarmee over uw voor hoofd en uw lichaam”; hij spreekt er ook nog een spreuk over uit. La Makaroda ontvangt voorts een geheim middel 3 ) waarmee hij den Hemel kan betreden. De met hem gedooden zullen ook tot het leven worden teruggebracht, zijn lijk op aarde zal ontwaken en dan kan zijn geest er weer binnengaan, Hij krijgt boden mee met bruilofts- *) Er wordt in deze passage door elkaar van La Makaroda en zijn geest gesproken; hoewel het steeds om zijn geest gaat. De daarvan gegeven voor stellingen zijn doorloopend als van een mensch in levenden lijve. 2 ) Opu Batara memoreert hierbij de geschiedenis zijner geboorte. Zijn moeder had tijdens de zwangerschap begeerte naar moeilijk te verkrijgen spijzen, enz., een herhaling van het o.a. met We Patusëngëng gebeurde, tekst A II. Teksten zijn niet bekend. 3 ) pacfösëngëng, Wb. s.v. isëng. 712 gewaden voor hem en We Sompa, dezelfde boden zullen heur haar en haar nagel weer aanbrengen en de bruiloft regelen 1 ). Onder natuurverschijnselen keeren alle geesten in hun lijfelijk omhulsel terug en de hemelsche medicijnmannen en -vrouwen wekken de lijken op. Een en ander geschiedt in volslagen duisternis. We Sompa ligt op den huiszetel, zij slaapt en droomt dat hemel - lingen haar en nagel weer aanbrengen en haar in bruidstooi kleeden. Boden van Opu Batara maken La Makaroda’s lijk weder levend en doen hem bruidegomskleeren aan 2 ). We Sompa, ontwakende, is stom verbaasd dat haar droom verwezenlijkt is 3 ). Zij heeft een heimelijke angst La Makaroda weder levend naast zich te zien. Hij begrijpt die gevoelens niet. De hemelboden keeren onder natuur verschijnselen naar den Hemel terug. Nu wordt het weer licht op de aarde. Algemeene verbazing, daarna vreugde, het paar wordt met wenno (gerooste rijst) bestrooid. De binnen den steenen muur ge sloten woeste bende van La Parakasi wordt bevrijd. Alles trekt naar het paleis, ook de mannen die in de raadzaal de doodkist gereed maakten. La Makaroda en We Sompa worden weder met rijst be strooid en op den staatsiezetel geplaatst. De beide grootmoeders van We Sompa geven een slachtoffer van buffels. Algemeen vreugde bedrijf, dans, feestgelag. En bij dit alles te bedenken dat de oorlog geëindigd is! Terwijl het feest ten paleize onverminderd voortduurt, geleidt La Makaroda zijn echtgenoote naar het slaapvertrek, enz. Zij verneemt nu eerst van hem hoe zijn sterven in zijn werk is gegaan. Zij begrijpt voor zichzelve dat de hemelling die hem geveld heeft, Gutu’tëmpëdding is geweest. I La Mangkau’ wil naar Pintjëngpute terugkeeren, zijn vrouw staat hij toe te blijven om de door We Tënripada beraamde feestelijke familiebijeenkomst met maaltijd en slachtoffer, ter nakoming harer gelofte, bij te wonen. Het is al middag als La Makaroda en We Sompa zich van de huwelijkssponde verheffen en zich naar buiten begeven. Zij worden als nieuwgehuwden verwelkomd. Tegen den avond komen Tjënrara- ZZ langi’ en haar echtgenoot aan: La Makaroda is door haar schoonheid 1 ) Opu Batara acht een nieuw huwelijk noodig, omdat La Makaroda „tijdens het huwelijk” — ri tënga boting, i.c. lOd. na de huwelijksluiting gesneuveld is. 2 ) Ditmaal roepen zij djiwa en sumcmgê aan om het lichaam binnen te gaan. De geest heet hier We Bannapati, wordt dus als vrouwelijk gedacht. Het ge- heele proces wordt uitvoerig beschreven. 3 ) Hoewel dit niet gezegd is, hebben dus de boden van Opu Batara aan haar gedaan wat zij gedroomd heeft. 713 getroffen. Tjolli’pudjie stelt haar als de dochter zijner moeder, tijdens haar gedwongen verblijf in Tanatëkko geboren, voor 1 ). Beschrijving der aankomst van gasten-familieleden; onder hen is de schoone, jonge Rarabatara, zij trekt in het bizonder Sangadjiboto’s aandacht. Hij is op slag op haar verliefd, hij is als een schip op drift. La Ma’galattung laat de eerehagen oprichten, het paleis door bissu’s versieren, de hanenvechtbaan in orde maken, enz., als voor een nieuwe bruiloft. Den volgenden dag worden de buffels geslacht en het echtpaar gebaad en in huwelijksdracht gekleed, waarna ten paleize (de gebruikelijke) huwelijksceremonieën plaats hebben. Des avonds nemen de aanzienlijke vrouwen aan den dans deel. Sangadjiboto’ fluistert zijn vader in, een huwelijksbode naar Sidenreng te zenden om de hand van Rarabatara te vragen 2 ). La Ma’galattung lacht, de jonge man heeft den aard van I La Dewata en Lebarisompa 3 ); hij zegt toe na afloop van het feest een bode te zullen zenden. Het feest duurt dagen lang, tien dagen houdt men hanengevechten. Des nachts passeert Tjënraramega van Todangtodja (Onder wereld), voor een uitstapje op weg naar Wolkenheim, zij ruikt de lucht van het nageslacht van Tompo’tika’ en Luu’. Zij laat de wolken op zijde schuiven om op aarde te kunnen zien. In Tjenrana wordt het huwelijksfeest van La Makaroda en We Sompa gevierd. Dit doet haar opmerken dat La Makaroda zijn bruid in Wadëng in den steek heeft gelaten en zij wil den snoodaard straffen 4 ). Haar zoog moeder wordt omlaag gezonden ten einde de oogen der menschen te vertroebelen, zóó dat ook La Makaroda zijn echtgenoote niet langer kan zien, doch deze laatste mag zij niét in de oogen spuwen De zoogmoeder met vele anderen gaan als de wind; zij spuwt allen in het paleis met bijtende stof in de oogen met uitzondering van de manurung-sche en We Sompa en keert dan ijlings naar Wolkenheim terug. Tjënraramega ziet met boosaardig genoegen naar het jammer- tooneel omlaag en lacht luidkeels als zij de menschen zich de oogen ziet wrijven. Tjënraralangi’ weerstaat de pijn, zij neemt een sirih pruim, blaast erop, waardoor die tot een vogel 5 ), die menschen- en 1 ) Haar vader is Lebarisompa, zij is dus een vleeschelijke halfzuster van hem en volle zuster van La Siyanglangi’. 2 ) Zij zou zijn derde echtgenoote zijn. 3 ) I La Dewata heeft zeventig zonen en vele echtgenooten, Lebarisompa is een vrouwenroover geweest. 4 ) We Ane mancrru’, de verwaarloosde bruid, wordt door Tjënraramega haar „jongere zuster” genoemd. 5 ) djmga’djanga’ — soort duif. 714 godentaal kan spreken, wordt en zendt hem naar den Hemel om den góden te vragen zich hunner te ontfermen. De vogel vliegt pijlsnel om hoog tot Gutu’sibali’ in den Hemel, die zich juist vermaakt met hanen- AAA gevechten te houden. Hij is haar hemelsche echtgenoot als fow'j.De godheid doorboort de ruimte met zijn blik, ziet de juistheid van het geen de vogel hem zoo juist over de oogenkwellingen, in de eerste plaats zijner geliefde bissu, verteld heeft en bespeurt ook Tjënraramega in Wolkenheim. Hoe komt zij daar ? Zij had hem gezegd dezen dag niet in den Hemel te kunnen komen. Hij zendt den vogel weer om laag en zal zelf volgen, als hij vergunning krijgt van den Schepper. Teruggekeerd valt de vogel — hij is nu weer sirihpruim — in Tjënraralangi’s schoot. Het antwoord van Gutu’tëmpëdding 2 ) luidt: „Iemand uit de Onderwereld is op La Makaroda gebeten omdat hij „zich van zijn bruid in Wadëng afgekeerd heeft en zendt nu deze „oogenkwelling aan de bewoners van het paleis tot straf, maar ik „zal het komen verhelpen.” Gutu’sibali’ daalt af tot Tjënraramega in Wolkenheim, bespreekt het gebeurde met haar en daalt samen met haar en een groot gevolg verder langs den regenboog naar de aarde af. Hun vaartuig komt onder natuurverschijnselen in het paleis neer. Slechts We Sompa kan hen zien en later ook Tjënraralangi’; deze beiden bieden sirih aan. Tjënraramega wil terug naar de Onderwereld, zij weigert te overnachten op grond van La Makaroda’s gedrag jegens Ane manërru’, dat zij We Sompa voorhoudt. Deze verzinkt in gepeins. Intusschen overlaadt Tjënraramega haar en Tjënraralangi’ met vriendelijkheden 3 ). Zij raakt het gezicht van La Makaroda met den zoom van haar kleed aan, waardoor deze weder ziende wordt en haar nog juist met Gutu’sibali’ ziet wegzweven. Het onweert, het wordt weer helder en daar aanschouwen allen in het paleis, weer ziende geworden, een leger van dienstbaren uit de Onderwereld, prachtig aangedaan, door Tjënraramega achtergelaten. We Sompa vraagt La Makaroda nu uitleg van zijn gedrag jegens 1) Hij is de echtgenoot van Tjënraramega en, naar het schijnt, hemelsche echtgenoot van We Sompa; dit schijnt samen te kunnen gaan. 2 ) I. Gutu’sibali’. Gutu’ tëmpëdding is hemelsche echtgenoot van We Sompa. 3 ) Zij vertelt nog dat haar moeder, jongere zuster van We Tënribali, na zeven maanden door haar moeder Tënrisumpala gedragen te zijn, niet geboren werd maar naar de Onderwereld afdaalde en daar huwde. Dat is de reden dat zij ook in de Onderwereld verwijlt. Gutu’sibali’ met wien zij gehuwd is, is echter een hemelling. — Omtrent haar is van elders niets bekend, evenmin van haars moeders nederdaling naar de Onderwereld. Zie voor de geschiedenis van Tjënraralangi’ = We Madutana, tekst A LIII. 715 Ane manërru’. Zij raadt hem naar Sënridjawa terug te keeren en haar te huwen om den haat van Tjënraramega te doen verdwijnen, zij zou hem anders dooden. Hij zet uiteen waarom hij daar niet beducht voor is. Men brengt den nacht in vroolijkheid door. Den volgenden morgen vraagt Lebarisompa verlof met zijn echt- genooten naar Tanatëkko terug te keeren, maar op verzoek van Pantjaitana blijven zij tot het einde der feestelijkheden. We Marupapa voert fluisterend een gesprek met een andere gast waarin o.a. gezegd wordt dat La Tënritatta (haar verloofde) een oorlog wil beginnen om Tjënraralangi’ die La Pawawoi hem voor zijn neus weg heeft gehuwd, te bemachtigen 1 ). Des avonds biedt de manurung-sche een maaltijd aan. Op een morgen komen La Wëkkë’sompa, La Tënrisëssu’ en La Siyanglangi’ in Malagënni aan. Van hier gaan zij met Werodja- djarëng naar Tompo’tika’ (Timpa’ladja’), waar de ontscheping en de plechtige intocht (na de expeditie naar Tjenrana) plaats hebben. La Siyanglangi’ ziet zijn echtgenoote weder. De feesten in Tjenrana zijn afgeloopen en alle gasten keeren met geschenken begiftigd huiswaarts. Onmiddellijk dreint Sangadjiboto’ bij zijn moeder om huwelijksboden naar Sidenreng, de woonplaats van Rarabatara, te zenden. Hij kan gerust zijn, zijn vader zal zelf gaan. In Tompo’tika’ spant de manurung aldaar zich in om de terug gekeerden te onthalen. La Makaroda zendt La Parakasi c.s. naar Sënridjawa om het bericht van zijn huwelijk over te brengen. La Wëkkë’sompa ontvangt in Tompo’tika’ het bericht van La Makaroda’s herleving tien dagen na thuiskomst. Hij wil dadelijk weer tegen hem optrekken, zijn vader is er tegen, La Makaroda is blijkbaar een hemelling tegen wien niet te strijden is. La Tënrisëssu’ tracht hem te weerhouden door het wonderpaleis van Malagënni te schilderen, dat zijn deel zal zijn als hij blijft. La Wëkkë’sompa wil niet toegeven, hij snelt naar de kamer van Werodjadjarëng, legt haar zijn plan voor, zij wil er niet van weten en eischt in een harts tochtelijk onderhoud echtscheiding als hij toch gaat. Ten slotte zwicht BBB hij, hij zal niet gaan; in het slaapvertrek heeft de verzoening plaats. a ) Deze mededeeling staat geheel op zichzelf. 716 Op een morgen verschijnt La Parakasi op de reede van Sënri- djawa. La Tënriliwëng vaart hem tegemoet. Hij is op het punt met een oorlogsvloot naar Tjenrana te varen om La Makaroda te hulp te komen. La Parakasi gaat op zijn schip over en vertelt wat er in Tjenrana gebeurd is. Er waren berichten tot La Tënriliwëng doorgedrongen dat zijn zoon met La Wëkkë’sompa in een oorlog gewikkeld zou zijn, ook dat zijn zoon met de bruid van La Wëkkë’ sompa gehuwd was. Hij is geneigd het gedrag zijns zoons te veroordeelen, maar La Parakasi wijst erop dat We Tënripada reeds alles voor het huwelijk van We Sompa met La Wëkkë’sompa in gereedheid had gebracht toen deze zich bedacht eerst met Werodja- djarëng te gaan huwen. Als hij het geheele relaas gehoord heeft, overheerscht bij La Tënriliwëng de vreugde over het feit dat zijn eenigst kind uit den dood herrezen is en stort hij rijkelijk tranen. La Makasaung wil zijn neef gaan bezoeken maar krijgt geen ver gunning. De vloot keert naar de landingsplaats terug, de geschenken van La Makaroda voor zijn ouders worden gelost. Men gaat naar het paleis waar We Tënribali hen ontvangt. La Parakasi reikt een brief van La Makaroda over, er zijn ook brieven voor de tantes: We Tënriwalë’ en We Madutana 1 ). We Tënribali is zeer verheugd maar vindt La Makaroda’s gedrag ten aanzien van Ane manërru’ toch niet naar behooren. La Tënriliwëng stelt voor naar Wadëng te varen om We Madutana uitleg te geven. We Tënribali voert een pijnlijken gemoedsstrijd, zij wenscht We Sompa niets kwaads, maar meent toch dat de afspraak met We Madutana zwaarder moet wegen 2 ), dier gemoed is geschokt, zij had de huwelijksplechtigheid reeds voorbereid. La Tënriliwëng erkent dat het voorgeslacht het pemali heeft verklaard een voorgenomen huwelijk niet door te laten gaan, maar hij wenscht die gedachte te verdringen door de vreugde over het feit dat hun zoon is herleefd. De deliberaties duren den ganschen dag, We Tënribali kan eten noch slapen 3 ). Op een avond bevindt La Wëkkë’sompa zich met zijn hovelingen in het voorste gedeelte van het paleis aan een drinkgelag 4 ). Het 1) De woonplaats van deze laatste is in Wadëng, waarheen zij haar echtgenoot Simpuanglëtte is gevolgd. 2 ) NI. dat La Makaroda de dochter van We Madutana zou huwen. 3 ) Hierna is iets uitgevallen, doch het afschrift geeft geen hiaat aan. 4 ) Er staat: zeven etmalen na zijn terugkeer van Tjenrara. — Een voor gaande gebeurtenis had tien dagen na thuiskomst plaats. — Opgegeven tijds- duren plegen willekeurig te zijn. Wellicht bedoeld: zeven maanden, als in den paralleltekst. 717 gaat lustig toe en men vertelt elkaar liefdeshistories. Maar hij denkt aan de vrouw in Tjenrana die eenmaal zijn bruid was. Hij veront schuldigt zich en gaat naar binnen tot zijn ouders. Hier begint hij weer over de oude kwestie. Zijn vader zal er met het manurung- echtpaar (grootouders zijner echtgenoote) over spreken, misschien weten die er iets op. Aldus geschiedt. La Wëkkë’sompa, legt hij uit, is beschaamd gemaakt en wil weer naar het Westen trekken om Tjenrana aan te vallen. Hoe kan hij die oorspronkelijk zijn bruid was tot zijn echtgenoote maken? De manurung-sche wil tot haar ouders in den Hemel opstijgen, vindt zij die niet dan zal zij tot den Heer der Onderwereld afdalen om een middel te vragen. La Tënri- sëssu’ verzoekt haar eens met La Wëkkë’sompa te praten. Hier eindigt het verhaal abrupt en wordt het met een veront schuldiging van den schrijver over vermoeidheid, enz. afgesloten. NAAMLIJST. 1. Sompa ri timo’ Dëttiyakawa’ (We Kawa’, Mutiakawa’), moe der van 2 en 65, echtgenoote van 3. 2. We Tënripada (We Pada) Daeng ma’lele Daeng sagala We Tënriwalë’ (We Walë’) We (E) Atungriu’ (of: We Datu riu’), dochter van 3 en 1, echtgenoote van 4. 3. I La Dewata Tunruwange awanalangi’ I To(w) Angkau’ To Palëttei 1 ) La Walinono, oud-vorst van Wewangriu’, echt genoot o.m. van 1, vader van 2 en 65. 4. (La Ma’)galattung Daempali Datuna (of: To) Suppa’ (ook: Soppa’) To Këssi, vorst van Tjenrana, echtgenoot van 2, zoon van 40 en 53. 5. Polalënge todjampulawëng, manurung uit Wewangriu’, wo nende in Tjenrana, schoonmoeder van 1 2 ), moeder van 3 en 40, echtgenoote van 108. 6. Lebarisompa (of: Lebarisëssu’) Malawesanrang Datu pa- musu’ I La Patau van Tanatëkko, broeder van 4 en 39, echt genoot o.a. van 23. 0 Ten onrechte, We Palëttei is zijn schoondochter. 2 ) No. 1 wordt wel eens, ten onrechte, met de manurung’ sche vereenzelvigd. 718 7. Sidamanasa Daeng ta’dëlle La Tëmma’tumpa’ van Watupute, Letengriu’ en Pinasumpu’, veldheer van Sënridjawa. 8. La Sangkalangëng Letemata, veldheer van Sënridjawa. 9. We Nagatjina Daentjawa, moeder van 8. 10. We Tënriodjang Daeng ma’sengë’, moeder van 7. 11. La Maliungëng (ook: °ongëng) of Liungëng Sangiyangpa- djung Daeng pale(w)o, legeraanvoerder van 17. 12. La Pulariu’, onderaanvoerder van Tompo’tika’. 13. Riu’pasakka’ Pagë’lipu van Watuulëng, komt uit den Hemel, vecht aan de zijde van Tompo’tika’. 14. La Mapaiyo, een aanvoerder van Tompo’tika’. 15. Palisutëbba, idem. 16. La Parakasi (La Raka’) Towa (ook: tuwa-) luluwang, raads heer en rechterhand van 33, vergezelt 20 naar Tjenrana. 17. La Wëkkë’sompa Odangpabeta (La Odang) Padjungmega van Wideunru en Wideapung Rarëmmëngrukka Riu’pagël- lang Lëttepatau Daeng pabeta, prins van Tompo’tika’, Matasolo’, Timpa’ladja’, zoon van 65 en 98, neef van 21. 18. La Siyanglangi’ Daeng ma’tola Paralariu’ To Tanatëkko Malaweriu’ To Tëssiambe Opu pamusu’, zoon van 6 bij 32, echtgenoot van 69. 19. La Parawangi, een aanvoerder van Sënridjawa (Limpo- madjang). 20. La Makaroda (La Oda) Wetoinglonra ma’sagala van Sënri djawa en van Wadëng Sulotjëmpa (of: Belo —) van Pina sumpu’ Sulowo’di (of: Belo —) Lebasangiyang Padjumpero van Letengriu’ odangpataba To Pariusi (To Riu’) Tanramata To Boto’, prins van Sënridjawa-Letengriu’ 1 ), eenige zoon van 32 en 33. 21. We Sompa ri kunöng (We Sompa) (We Kunêng) We Datu bonga (We Datu) Daeng sangiyang To Padjalesang To(w) Amësangëng We Djailangi’ en Pantjailangi’ Singkërru’njili’ Rukëllëmponga We Sompabonga Bissulolo, dochter van 2 en 4, juist gehuwd met 20, jongere zuster van 46. 22. La Tënriakkë’ van Letentjawa, een aanvoerder van Sënri djawa. 23. Pantjaitana (We Djai) Bongawali We Odjang We Tonra- lipu Patekë’tana van Tanatëkko en Tëssiambe We Tënri- adjang, echtgenoote van 6, dochter van 3 en 37, zuster van 38. x ) Draagt nog andere namen die combinaties van de vermelde zijn. 719 24. We Ténritipa Karaempugi’ Bae, echtgenoote van minderen rang van 6. 25. We Tënriabang Dëttiyasoro’ To Djawa Mangkasa’, oudere (half)zuster van 65, echtgenoote van minderen rang van 6. 26. We Tënrirawe van Wadëng, moeder van 30. 27. Werodjadjarëng We Pawiloi (of: Daeng pawilo) van Ma- lagënni en Matarukka, echtgenoote van 17 1 ). 28. We Dalatika’ Ane manërru’ Daeng naga in Wadëng, dochter van 29, „nicht” en eenmaal verloofde van 20. [Later echtge noote.] 29. Tjënraralangi’ (I) We Madutana Daeng patappa’, moeder van 28, jongste, derde dochter van 30 en 31, bevindt zich in Wadëng [echtgenoote van Simpuanglëtte]. 30. La Ma’panjompa To Sibëngarëng, oud-vorst van Sënridjawa, zoon van 26, vader van 29, 32 en 34. 31. Tënrisumpala, echtgenoote van 30, moeder van 29, 32 en 34. 32. We (Tënrx)bali Tunë’mangkau’ I Da Karoda, oudste dochter van 30 en 31, moeder van 20. 33. La Tënriliwëng (La Iwëng) Daeng palallo Towa (of: Tuwa-) karoda Padjumpero van Letengriu’, echtgenoot van 32 (inge trouwd), vader van 20. 34. We Tënriwalë’ Daeng sagala, tweede dochter van 30 en 31, echtgenoote van 35, moeder van 36. 35. (La Ma’)dungkëllëng Padjungbanna van Limpomadjang, echt genoot van 34, (ingetrouwd), vader van 36. 36. (La Ma’)kasaung Opu padumpa’ tanadewata To Limpomadjang Tjamminglonra, zoon van 34 en 35, oudere „neef” van 20. o7. Datu bissu I We Atawëng, echtgenoote van minder hooge geboorte van 3, moeder van 23 en 38. 38. I La Mangkau’ Padumpa’lipu To Pangkëllarëng Paralatëppa van Pintjëngpute, oudere broeder van 23. 39. We Palëttei (We Létte) Bataratungkë’, echtgenoote van 38, dochter van 40 en 53, zuster van 6 en 4. 40. Tjolli’pudjie Pamenerie van Tëssiambe, moeder van 4, 6 en 39, zuster van 3, echtgenoote van 53. T ) De naam We Pasuloi, die ook voorkomt, is wellicht een vergissing. — Zij is de dochter van Tjënraralamming van Malagënni en dus mogelijk is Simpuang lëtte haar vader, daar een andere echtgenoot niet bekend is. Hiertegen pleit echter dat 11 La Maliungëng haar oudere broeder heet, terwijl Simpuanglëtte slechts kort de echtgenoot van Tjënraralamming is geweest. Vgl. A LI. 720 41. To Wewangtjina, een bode van Tessiambe naar Sënridjawa 42. To Tënrilekë’, idem. 43. La Opu bëtta 1 ) Gilingëmpero, een hemelgod, zoon van 44- ten 45], 44. We (TËNRi)ABëNG Bissu ri langi’ We Manutë’, zuster van Sa- werigading in den Hemel, echtgenoote van 45. 45. La Punna langi’ Rëmmang ri langi’ To Lëtteilë’ To We- wanglangi’, echtgenoot van 44. 46. Sangadjiboto’ van Tjenrana Sinaungsompa To Këssi Boto’- wali (To Boto’) La Padjumpero Malaweulëng (I La) Sangadji To Suppa’, zoon van 2 en 4, oudere broer van 21. 47. Sawerigading To Ware (Opuna Ware’). 48. Pasomewa (Pasomega), een jonge held in het leger van Sënri djawa. 49. Djapaiyo, tegenstander van 48. 50. Padoto’lari, held in het leger van Sënridjawa. 51. La Seselangi’ van Timpa’ladja’ en Sawangmega, in het leger van Tompo’tika’. 52. La Matoreyang Daeng pagesa’, held in het leger van Sënri djawa. 53. I La Sekati van Tëssiambe To Palëttei Opuna Wengëng, echtgenoot van 40, vader van 6 en 4 en 39. 54. Werorakilë To Wewanglëtte, bode van 45. 55. Gutu’tëmpëdding (La Gutu’) Sënrimalangi’, is datu dewata, to Ruwanglëtte manurung, Tunë’sangiyang, een godheid, he- melsche echtgenoot van 21 en haar „neef” in den 2en graad. 56. We Seseëllung (of: Ungaëllung), dienstbare van 21. 57. We Ungamega (of: Unga ri mega), idem. 58. I La Parëppa, le bode van 55 naar 20. 59. I La Rakilë’, 2e bode van 55 naar 20. 60. Bilasirau’, 3e bode van 55 naar 20. 61. Bilasianre, 4e bode van 55 naar 20. 62. Balasariu’, hemelbode. 63. La Ma’patudu (ook: La Ma’tuduang), bode in Tjenrana. 64. La Tënritatta, gezel van 17. 65. La (Tënri)sëssu’ To Timo’ Parëmmamusu’ Padjungbanna van Wideunru Unru’pabeta (Riu’pabeta) Riu’mangkau’, vorst van Tompo’tika Timpa’ladja’ c.a., vader van 17, oudere broeder van 2 en zoon van 1 en 3. a ) ook: Opu lëtte (II). 721 46 722 83. Tënritalleyang Daeng tëllenrang We Pasulox 1 ) To Mene'- siya, dochter van 79 en 81, oudere halfzuster van 80. 84. We Tënriapa, ten hove Tjenrana. 85. Tënriyakkorëng (I), aan het hof in Tjenrana. 86. We Tënriseno al. We Senopotto, hofdame van 76. 87. Pua’ ma’towa van Tjenrana. 88. La Tëmmupagë’, aanzienlijk gast in Tjenrana. 89. La Ma’pasëssung To Mario, idem [zoon van 3 en een bijwijf]. 90. Pasitonrae pitu lolangëng, een edelman, no. 79 maakte hem zijn echtgenoote (no. 82) afhandig. 91. Tjënraramega (of: Tjunrara —) Retowetoing (uit Todang- todja) Ulëngma’lino (of: Ulëngmanotë’ en — manutë’, of: Ulëngmanërru’ of: We Nërru’) Ësso manao Toritodjanna La Makaroda Wetoimpero, oudere zuster van 28, echtgenoote van 92. 92. Gutu’sibali’ (en: — sebali’) La Samampero Sangadjiboto’ Sangiyanglolo, een jonge hemelgod, echtgenoot van 91 2 ). 93. Turu’bela, manurung, grondlegger der dynastie van Tompo - tika’. 94. We Riu’odang, zoogmoeder van 91. 95. Ilë’warani, een hemelgod bij 92. 96. Tjënraralamming van Malagënni, moeder van 27 en 11. 97. We Tepulinge’ Polalëng adjuwara lakko ri tëngo, manu rung, grootmoeder van 65 3 ) in Timpa ladja . 98. Batara Sunra We Waritimo’ (of: Wewang ri timo?), echt genoote van 65, moeder van 17. 99. La (Ma’la)niung, eerste dienaar van 6. 100. Palawagau’, vorst van Tompo’tika’ (II) [kleinzoon van 9o[. 101. We Tëmma’sese, zoogmoeder van 21. 102. Daemparani van Lau’sadëng, volgeling van 18. 104. We Patunërrëng (of : We Patunënrëng), echtgenoote van min deren rang van 6. 104. La Ma’tuppuang, eerste raadsman van 4. 105. (La Ma’)darëmmëng, tweede raadsman van 4. i) Komt als naam van 80 en 83 voor, waarschijnlijk ten rechte van 83; boven dien van 76. .... 8) Hemelsche echtgenoot van 74; verhouding van 74 en 91 met duidelijk. 8 ) We Tepulinge’ somtijds als moeder van 98 voorgesteld. Zij zou dan de dochter van Polalënge adjuwara lakko ritëngo (of °tungo) zijn. La Sëssu, echt genoot van 98, is ingetrouwd. 723 106. Datuna sompa, vader van 98, grootvader van 17 J ). 107. La Tënribeta, aanvoerder van 18. 108. Tëddjorisompa Batara Wewang, vader van 3 en 40, echtge noot van 5, (uit de Onderwereld opgekomen). 109. Bataradjawa, voorzaat van 18. [Mogelijk manurung, vader van I La Sekati]. 110. Sumangë’rukka, idem. 111. To Saunglangi’, idem*). 112. La Ma’palëppë’, bode uit Tompo’tika’. 113. Pando’nasaung, idem. 114. La Ma’luluang To Tëmma’simang, zoon van 16, in het leger van SËNRIDJAWA. 115. La Matawero, een hemelgod, verwijlt bij 43, misschien = 59. 116. Tompo’e ri busaempong soba sinrangëng ri Tjenrana nadulu welongpalodjang ma’kalëmpi’ wero ri Wengëng 1 2 3 ). 117. La Susangriu’ Werorilangi’, hemelbode van 70. 118. Rukëllëmponga, gepersonifieerde natuurkracht (onweer). 119. To Sadampoto’ van Tompo’tika’ Timpa’ladja’, echtgenoot van 97, vader van 1, manurung, grondvester des rijks. 120. Talëttu’lipu, een aanvoerder van Sënridjawa. 121. Palawakanna van Sawangmega, een aanvoerder van Tompo’ tika’. 122. La Ma’sarasa, zoon van 100. Tjenrana’ omvat: Tjenrana, Suppa’ of Soppa’, Wengëng, Këssi, Wawoempong. Het paleis heet: Tëssinipi of Tëssiodjang. Tompo’tika’ omvat: Tompa’tika’, Laosadëng, Wideapung, Wide- unru, Timpa’ladja’, Malagënni, Wawomega, Mene’empong, Mata- solo’, Singkiwero, Sawangmega, Salo’tungo, Matarukka, Pompëssi, Letentjawa (?). — Het hier genoemde rijk Tompo’tika’ (Timpa’ladja’) is wel te onderscheiden van Tompo’tika’, door Turu’bela gegrond vest. Enkele namen van tot dat rijk behoorende landschappen keeren hier weer. 1 ) Nergens anders genoemd; moet de schoonzoon van 97 en 119 zijn, mogelijk ook de moeder van 98 en dochter van 97 en 119. 2 ) Mogelijk zijn 110 en 111 één en dezelfde. 3 ) Onbekende voorzaat. De naam doet aan dien van We Njili’timo’ denken, maar deze is hier niet bedoeld. Misschien is zij een zuster van 109. 724 Tëssiambe, Tanatëkko en Rompegading behooren bijeen en vormen deel van Groot-Wewangriu’. Wewangriu’ proper, Pintjëngpute, Palengorëng behooren bijeen. Mede tot Wewangriu’ behoorende: Amësangëng of Padjalesang. On- derhoorig: Pao, Mangkasa’ (!), Tanette, Sawito, Tjanru. Sënridjawa omvat: Sënridjawa proper, Letengriu’, Limpomadjang, Pinasumpu’, Todantjawa, Watupute. A LXVIII, 726 73/17 De manurung-sche gaat haar vertrek binnen, roept haar ouders in den Hemel aan om te verzoeken dat die een bode last zullen geven een saradasi 1 ) naar Tjenrana te brengen. Zij verontschuldigt zich voor dit verzoek met te zeggen dat het om het leven van haar kind gaat. La Makaroda en We Sompa zijn nu zeven maanden in liefde verbonden geweest, voegt zij eraan toe. Te noen komt de saradasi in Tjenrana aan. Zij schudt het bedgordijn van het echtpaar en scheidt de gelieven vaneen. Zij strijkt langs La Makaroda en daarop zegt deze in den slaap: „Blijf gij hier, ik ga naar mijn bruid in „Wadëng” 2 ). — We Sompa staat woedend op, zij eischt echtschei ding. Hij antwoordt eerst niet, eindelijk wordt hij wakker en vraagt: „wat scheelt u dat ge echtscheiding vraagt ? ik heb u niets misdreven.” — „Het moet echtscheiding zijn”, zegt zij, „de Schepper wil het.” — Beiden weenen, naast elkaar gezeten schreien zij tranen van ver langen en durven elkaar niet aan te zien, het wordt hun duister te moede. We Tënripada zegt de zoogmoeder van We Sompa naar binnen te gaan; haar dochter is nog niet gekleed voor den dag gekomen, zij heeft den ganschen dag nog niets gegeten. De zoogmoeder ant woordt dat zij en haar echtgenoot in de kamer naast elkander zitten, schreiende. We Tënripada ontstelt, zij laat de zoogmoeder haar kinderen verzoeken bij haar te komen. Ongekleed komen ze voor. We Tënripada vraagt haar schoonzoon vriendelijk: „Wat schort er aan?” — Hij zwijgt, maar We Sompa zegt dat hij naar Wadëng wil terugkeeren tot zijn bruid en zij echtscheiding verlangd heeft. Nu verzwakt ook de genegenheid van We Tënripada voor haar schoonzoon. Toch streelt zij hem. Hij is wanhopig, wil niet scheiden en toch heengaan ver weg. — Vriendelijk zegt We Tënripada hem den wil van We Sompa te doen. Zijn haren streelende, terwijl hij neerligt, raadt zij hem zich niet in ballingschap te begeven maar naar Sënridjawa te gaan. Er wordt een afscheidsmaal gegeven, La Makaroda en We Sompa eten voor de laatste maal samen. „Ween niet,” zegt We Sompa, „gij „zoudt een opgezwollen buik krijgen als uw tranen op de rijst vielen.” — „Wat deert mij dat, waarom zou mijn ziel niet worden uitge- „bluscht, waartoe zou ik op aarde moeten blijven?” — De zoog- 1) saradasi is alles wat verdeeldheid tusschen twee menschen teweegbrengt, Wb. s.v. 2 ) Ane manërru, zijn vroegere verloofde. 727 moeders roepen in koor: „Wanneer uw lichaamsharen uitvallen, wij „zullen ze weer inplanten, wanneer u een haar op het hoofd ge drenkt wordt, wij zullen het lasschen. Moge het offer dat gij brengt, „verhooring vinden bij den Schepper, den Albeschikker.” — La Makaroda ligt met het hoofd op den schoot van We Sompa. „Het „gaat naar den avond,” zegt zij, „sta op, ga naar uw schip.” Ze moet haar gezegde driemaal herhalen. Hij staat op, aait haar vingers. „Waarom kan ik niet weggaan als een onverschillige? Gij put mijn „krachten uit, gij breekt den draad van mijn hartsbegeeren naar u. „Verlangt gij nog naar mij ?” — „Het verlangen, de begeerte blijven „van weerszijden bestaan, de herinnering blijft van weerszijden in „het geheugen gegrift, maar de Schepper staat niet toe dat gij langer „ten mijnent verwijlt.” — „Richt een huisje voor mij op buiten de „stad, zóó dat ik de nok van uw paleis kan zien, dan zal mijn gemoed „reeds rust vinden.” — „Zeil weg van hier, later moogt ge terug- „keeren.” — „Geef mij uw lendenkleed, ik zal er onderweg gebruik „van maken en mij verbeelden dat gij bij mij zijt.” — La Parakasi maakt alles voor het vertrek gereed 1 ). La Makaroda neemt afscheid van We Sompa: „Blijf gespaard, „sluit u op en laat u niet meer zien. Open uw venster alleen als ik „kom om u weer te zien.” — Dan eerst zal ik mijn weduwendracht „afleggen als een bericht van u tot mij komt dat gij met Ane manërru’ „gehuwd zijt.” Het stuk eindigt, abrupt, in tranen 2 ). 728 B. De volgende nummers komen, met dezelfde of meestal met minder namen, ook in dit verhaal voor: 3—8, 10—19, 22—34, 36—43, 45, 47—49, 52, 53, 55—64, 66, 69, 72—80, 82, 83, 87—90, 93—98, 100, 101, 103—105, 107, 108, 114— 118, 120, 122. C. De volgende namen wijken af: 1. Sompa ri timo’, heet ook: We Sompa ri mata timo’. 2. We Tënripada, heet ook: Daeng ta’lallo van Amësangëng, Punna lipu ri Padjalesang en We Riu’. 9. We Nagatjina, heet ook: We Tappu’tjina, dit kan een schrijf fout zijn. 20. La Makaroda, heet ook: To Wo’di Welotjëmpa. 21. We Sompa ri kunëng, heet ook: We Datu tongëng Datu To Suppa. 35. La Ma’dungkëllëng, heet ook: Toakasaung. 44. We Tënriabëng, heet ook: Daeng manutë’. 46. Sangadjiboto’, heet ook: Sangadjibonga. 50. Padoto’lari, heet hier: Padota- en Patodanglari. 51. La Seselangi’, is hier van Singkiwero. 54. Werorakilë’, heet voorts: To Weroilë’. 65. La Tënrisëssu’, is: Padjungbanna van Wideapung. 70. Opu Batara, heet ook: To Opu Bëtta. 71. Draagt den juisten naam La Tënripëppang. 81. Tënriyakkorëng, hier: Tënriwakkorëng. 86. We Tënriseno, heet ook: We Seno Daeng ma’sulo. 91. Tjënraramega, komt van Tanaga, heet nog: We Taliunga. 92. Gutu’sibali’, heet ook: Tunruanglëtte To Sënridjawa. D. De volgende personen komen wel in dezen, maar niet in tekst A LXX voor: a. La Seselangi’ van Singkiwero, een aanvoerder van Tompo’- tika’. b. La Tëmma’dampëng Daeng ma’sulo, sirihdoosdrager van La Makaroda. A LXIX. Leg. Jonker, Cod. 6156. Orig. hs., 10 X 17 c.M., 152 biz., 14 r. per biz. In de verzameling-Jonker bevindt zich een afschrift van dit hs., cod. 6162 van schrift OO ged. tot schrift OQ ged., 32 + 48 + 24 = 105 blz. TITEL: Kuwadana Sumangë ala. (Aldus sprak Sumange’ala). INHOUD: 1. Strijd van La Wëkkë'sompa tegen La Makaroda in Tjenrana; 2. La Makaroda sneuvelt. De titel van dit verhaal is eenvoudig de aanhef van den tekst. Het vormt een gedeelte der beide, voorafgaande teksten, vanaf La Ma- karoda’s vertrek naar het slagveld tot aan zijn dood. De gebeurte nissen volgen elkaar in dezelfde volgorde op, maar de redactie wijkt van de beide vorigen af. Ook in de eigennamen zijn verschillen. Voor bizonderheden naar A LXVII verwijzende, worde hier met een korte inhoudsopgave volstaan. La Makaroda neemt afscheid van zijne echtgenoote We Sompa 00/17 om op het slagveld de wapenen tegen La Wëkkë’sompa op te vatten. Op weg daarheen ontmoet hij de herleefde Sidamanasa en La Sangkalangëng, die van de schepen zich aan wal hebben begeven. In het leger van La Wëkkë’sompa wordt uitvoerig over de boven natuurlijke macht van La Makaroda en zijn onkwetsbaarheid (in verband met de wijze waarop zijn navelstreng is afgesneden) ge sproken. — La Ma’liungëng sneuvelt. — La Ma’luluang onderscheidt pp zich door dapperheid. De beschrijving van den slag is zeer uitvoerig. — Volgt het tooneel dat We Tënriabêng en echtgenoot de gesneuvel den laten herleven enz. — De ontmoeting van We Sompa en haar 730 731 16. La Parakasi Toaluluang. 17. La Wëkkë’sompa Odangpabeta (La Odang) Leba ma’padjung- mega Rarëmmëngrukka Riu’pagellang (of: Daeng —) Lëtte- patau Daeng pabeta van Matasolo’, Padjungbanna van Wide- apung van Timpa’ladja’ en Timpa’tana, Padjumpero van Tompo’tika’. 19. La Parawangi Daeng parukka, aanvoerder van Sënridjawa. 20. La Makaroda (La Oda) Sulo(w)o’di van Sënridjawa, van Letengriu’ en Pinasumpu’, To Padjumpero (of: — banna) La Pariusi (To Riu’) La Tanramata Sumangëala La Belo(w)o’di (La O’di) Sulo’tjëmpa 1 ). 21. Sompa ri kunèng (We Sompa) We (Datu)bonga Daeng sangiang To Padjalesang To Amësangëng Pantjailangi’ Singkërru’njili’ Rukëllëmponga We Sompabonga. 23. Pantjaitana. 25. Dëttiyasoro’ mangkasa’. 26. We Tënrirawe van Wadëng, volle nicht van 44. 30. La Ma’panjompa To Wadëng, zoon van 26. 35. Opu padumpa’ Padjungbanna Toakasaung van Limpomadjang, oom van 20. 37. Datu bissu. 38. I La Mangkau’. 40. Tjolli’pudjie. 43. La Opu lëtte, zoon van 44 en 45. 44. We (TËNRi)ABëNG Bissu ri langi’ Daeng manotë’, zuster van 47 in den Hemel. 45. La Punna langi’ Rëmmang ri langi’ To Lëtteilë’ Wero- rakilë’, echtgenoot van 44. 46. Sangadjiboto’ (of: °roto) van Tjenrana Sinaungsompa Leba- ma’padjumpero van §uppa’ Malaweulëng La Siampero Daeng paliwëng Padjumpunga van Suppa’. 47. Sawerigading Opuna Ware’ Towapanjompa Pamadënglëtte van Luu’ Langi’pawewang. 48. Pasomewa van Sënridjawa. 50. Palawalari. 52. La Ma’toreang Deang pagesa van Limpomadjang, in het leger van Sënridjawa. 53. I La Sekati Opuna Wengëng. B Draagt nog meer namen, combinaties van de genoemde of daarop gelijkende. 732 55. Gutu’tëmpëdding (La Gutu’) Sënrimalangi’ I La Sangiang 1 ) Tonrabatara, „neef” in den derden graad van 20. 57. We Ungamega. 58. I La Parëppa. 59. I La Rakilë'. 62. Balasariu’. 70. Sompariu. 74. Daeng patappa’. 90. Pasitonrae pitu lolangëng. 98. Batara Sunra. 107. La Tënribeta van Tanatëkko. 108. Tëddjorisompa. 114. La Ma’luluang Tö Tëmma’simang. Niet voorkomende in de beide voorafgaande teksten: a. La Tëmma’tumpa’ Tjëmpakado, een aanvoerder van Tanatëkko. b. Pasotëllari van Tanadjawa, een aanvoerder. c. Pagë’lipu van Mangkasa’, idem. d. La Todampalx Opu Lamuru, idem. e. We Ungawara, dienstbare van 21. f. La Ma’sailë’, een krijgsman van Sënridjawa. 1 ) Somtijds = Rukëllëmpoba To Ruanglëtte, somtijds is deze zijn dienaar. A LXX, Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 46 ged. tot schrift S3 ged.). Zonder titel. INHOUD: 1. La Samanglangi' daalt uit den Hemel in Tompo’tika’ neder; 2. Huwelijk van hem en Witoingtungkë’ in Pudjanati. 18 -f 44 + 4 X 48 + 44 + 33 — 331 blz. De inhoud van dit geschrift komt in de Korte Inhoudsopgave bij Matthes niet voor. De tekst is slordig en vol fouten; Jonker heeft hem eigenhandig gecollationeerd en in margine verbeterde lezingen voorgesteld. Bovendien waren op verschillende plaatsen in het origi neel bladen uitgevallen, ook hiervan heeft Jonker melding gemaakt. Het eerste gedeelte van den tekst speelt in Tompo’tika’, het tweede gedeelte in Pudjanati. La Samanglangi’, de held van het verhaal, wordt voorgesteld als de zoon van Palawagau’, vorst van Tompo’ tika . De laatste is een volle neef van Sawerigading, hun moeders zijn zusters. Dit feit staat uit alle andere geschriften waarin zij voorkomen, volkomen vast. La Samanglangi’ zou dus van de generatie van I La Galigo zijn. In Pudjanati zijn de verhoudingen anders. Hier heet hij één generatie jonger dan I La Galigo, dat is in het verband ook het eenig aanneembare, want hij zal huwen met I La Galigo’s dochter en het is een vaste regel, waar nooit' van wordt afgeweken, dat alleen personen van dezelfde generatie een huwelijk met elkaar kunnen aangaan. Maar dan zou Palawagau’ van de generatie van I La Galigo worden, dus één staak zakken; inderdaad noemt Sawerigading hem éénmaal zijn „neef” (neveu), wat echter in strijd is met wat, als gezegd, van elders vaststaat. La Samanglangi’ verschijnt in dit verhaal voor het eerst ten tooneele. Palawagau’ is één der hoofdpersonen van de I La Galigo, hij wordt in vele teksten genoemd, veelal samen met zijn zoon, die dan echter steeds La Ma’sarasa heet. In dit verhaal nu heet La 734 Samanglangi’ ook zoon van La Ma’sarasa. Houdt men aan den naam La Ma’sarasa voor den zoon van Palawagau’ vast, dan zou dus La Samanglangi’ zijn kleinzoon wezen. Een huwelijk van een kleinzoon van Palawagau’ met een kleindochter van Sawerigading zou geheel volgens de regels zijn. In den tekst wordt herhaaldelijk de wensche- lijkheid bepleit de banden tusschen beider geslacht door een nieuw huwelijk weder aan te halen en La Samanglangi’ op dien grond een begeerde partij geacht. In dezen tekst echter wordt met den drager van den naam La Ma’sarasa eigenaardig omgesprongen. Somtijds is hij een van Pala wagau’ en La Samanglangi’ onderscheiden, niet nader bepaalde figuur aan het hof van Tompo’tika’, maar meestal wordt hij met Palawagau’ vereenzelvigd. Zoo wordt La Samanglangi’ Palawagau’s zoon. Er zijn dus in het eerste gedeelte drie generaties onontwarbaar tot twee generaties ineengeschoven. Hieruit ontstaan tegenstrijdig heden waarop men bij het lezen van den tekst bedacht moet zijn. Het verhaal is een aaneenschakeling van replieken van in vroegere verhalen voorkomende motieven. Voorts komen in dit verhaal vele eigennamen die ook van andere verhalen bekend zijn, voor, maar zij worden aan andere persoonlijk heden toegekend. De familiebetrekkingen zijn juist geteekend in een andere, goede en duidelijke redactie van dit verhaal, welke zich te Berlijn bevindt; men zie C XVII en C XVIII hierachter. In deze twee afschriften van een zelfde origineel of van nagenoeg gelijkluidende origineelen is La Samanglangi’ constant de kleinzoon van Palawagau’ en is La Ma’sarasa, zijn vader, de zoon van Palawagau’. Volgens een geheel andere voorstelling heet de kleinzoon van Palawagau’ Palawabu’; deze huwt niet in Pudjanati, maar met een prinses van Gima. Van hem verhalen de teksten A LXXII en C XIX. De beide groepen van verhalen hebben niets met elkaar gemeen en zijn ook niet naast elkaar bestaanbaar, want La Samanglangi’ heet alleen een zuster te hebben. De Korte Inhoudsopgave bij Matthes zegt het weer anders; hier heet het: „De dochter van (La Galigo en) I Lampoetje (genaamd „Tënripanampe) trouwt met den zoon van La Ma’sarasa in Tompo- „tika’, genaamd Batara-Soenrang Datoe lolowe riyale Wadëng ,,(Kaili)” (Boegineesche Chrestomathie III 261). Zie nog de alge- meene opmerking op blz. 624. 735 [In den Hemel]. Op een morgen zit La Samanglangi’ als verbijsterd van de woor den die zijn makker (P) 1 ) gesproken heeft. Hij zegt: „Ik wensch „naar de aarde af te dalen om mijn ouders te ontmoeten. Waarom „moet La Opu bëtta (een hemelling) iemand uit Tompo’tika’ tot „vrouw hebben in de persoon van mijn tweelingzuster, haar die ik „zelf tot vrouw wilde hebben.” — De makker is over de gevoelens van La Samanglangi’ verontrust. Deze gaat naar het paleis waar het vorstelijk echtpaar hem welkom heet 2 ). Zijn pleegmoeder Datu witoing zegt hem dat hij nu al groot is en het tijd wordt een echt- genoote te zoeken, in den Hemel en van gelijken stand. Hij geeft te kennen dat hij van een tweeling is waarvan één ten Hemel steeg, de andere naar de Onderwereld af daalde, dewijl het een landsverbod (pemail) was dat zij tesamen op aarde bleven omdat zij dan een verboden neiging tot elkaar zouden kunnen krijgen 3 ). — „Wie heeft „u die leugen verteld?” vraagt zijn pleegmoeder. — „Het is mij niet „verteld, ik heb het gedroomd 4 ). Sta mij toe naar de aarde te gaan, „ik zal over drie maanden terugkeeren.” — Op aandringen van zijn pleegvader stemt zijn pleegmoeder met bezwaard hart toe. Zij had gehoopt dat La Samanglangi’ haar in den Hemel zou opvolgen. Gutu’sibali’, zijn pleegvader, laat een groot aantal aanzienlijken op roepen die vóór zijn tocht naar de aarde van hem afscheid moeten komen nemen, het rondbrengen der oproepingen duurt drie maanden. Als allen bijeen zijn, vraagt La Samanglangi’ verlof zijn kinder- sieraden af te leggen, zijn pleegmoeder verzoekt hem daarmee te wachten tot hij gehuwd zal zijn. De hemelketting wordt losgemaakt, de poort geopend. Gutu’sibali’ opent zijn sirihdoos, prevelt een for mulier waarmee hij de elementen ontketent en waardoor duisternis intreedt. De regenboog verschijnt onder de tamarinde-boomen, La Samanglangi’ daalt daarop naar de aarde omlaag. Zoodra hij is aan gekomen, is het weer fraai op de aarde en zien de menschen met *) lipungëng lëbbi’, beteekenis onzeker. De man heet: I La Sangiang, een naam die even later van La Samanglangi’ wordt gebruikt. 2 ) In het gesprek is de verhouding als die van ouders tot hun kind, de eersten zijn echter niet meer dan tijdelijke pleegouders. Uit het vervolg blijkt dat La Samanglangi’ door zijn ouders op aarde naar den Hemel gezonden is om hem te scheiden van zijn tweelingzuster. La Samanglangi’ zegt ergens dat hij door hen in het zonnerond is opgevoed: riatuwönna — ri lili tika’ niata ëssoe. 3 ) Dit is het gewone motief waarom tweelingen van tweeërlei kunne liefst dadelijk na de geboorte gescheiden worden. 4 ) Daarom is er niet aan te twijfelen. — Uit den aanhef, verduidelijkt door den paralleltekst C XVII blijkt echter dat zijn makker het geheim verklapt heeft. 46/27 736 stomme verbazing de verschijning uit den Hemel. De ouders en grootouders van La Samanglangi’ blijken in het paleis van Tompo’- tika’ te zijn 1 ). De grootvader zendt zijn zoon Palawagau’ met echt- genoote uit om den hemelling ten paleize te nooden. Hier wordt hij door zijn grootmoeder We Adiluu’ verwelkomd. Doch Ulëngma’lino, zijn tweelingzuster, sluit zich in haar kamer op. La Samanglangi’ wordt naar de hanenvechtbaan geleid, waar opgewekt gekampt wordt. Palawagau’ staat erop zijn zoon partij te geven; zijn haan wordt gedood 2 ). 47 De avond valt, de lichten in het paleis worden aangestoken, men keert van het hanenperk huiswaarts. Ten paleize heeft een gemeenschappelijk maal plaats, gevolgd door een danspartij; La Samanglangi’ gaat omstreeks middernacht naar zijn vertrek, hij is verdrietig en kan den slaap niet vatten, hij denkt aan zijn tweelingzuster. Den volgenden morgen worden hem zeld zame buffels als huldegift gebracht, dit gaat tien dagen door. Pala wagau’ en echtgenoote zijn bezorgd omdat het opgaan naar de djurit van Ulëngma’lino niet door kan gaan, wegens de aanwezigheid van La Samanglangi’, die haar niet mag zien 3 ). La Samanglangi’ vraagt waar zij is. De hovelingen zitten ermee in, zij zeggen dat hij als eenigst kind met den vorst omhoog is ge komen (uit de Onderwereld). Als dat zoo is, zal men het dan niet pemali noemen als hij haar huwt, vraagt hij ? Als drie maanden verstreken zijn, heerscht er rumoer in de natuur en wordt het fel licht 4 ). La Samanglangi’ blijft zeven etmalen in vertwijfeling liggen zonder te eten. Dan komen Palawagau en echtgenoote zijn kamer binnen en willen dat hij op zal staan. Hij verzoekt hun het vertrek te verlaten, hij zal volgen. Palawagau’ gaat naar het terrein waar de hanenvechtbaan is, T j ënraraodang begeeft zich naar binnen, naar het vertrek van haar schoonmoeder, zij werpt zich vóór haar neer, doch deze slaapt door. Eindelijk maakt ook La Samanglangi’ zich op om in vollen luister af te dalen, doch bij 1) Van I La Djiriu’, zijn grootvader, heette het tot dusverre dat hij sedert lang naar den Hemel, vanwaar hij was neergedaald, was teruggekeerd. Zijn wederkomst op de aarde wordt niet toegelicht. Van Pantjaiwero Tjënraraodang, zijn moeder, geldt m.m. hetzelfde. Later wordt terloops gezegd dat zij in een potje uit den Hemel is neergelaten. 2 ) La Samanglangi’ vecht met een uit den Hemel meegebrachten haan. 3 ) Bedoeld is haar Wwa-wijding, Wb. s.v. 4° djuru. 4 ) Staat in verband met het niet nakomen zijner belofte, aan zijn pleegouders gedaan, na drie maanden naar den Hemel te zullen terugkeeren. 737 de trap gekomen, keert hij om en snelt ongezien naar het vertrek zijner zuster. Eerst ziet hij den jonkman Simpuanglëtte, dan valt zijn blik op zijn zuster, door zoogmoeders en anderen omgeven. Haar schoonheid is van dien aard dat zij hem bedwelmt. Zij van haar kant is hoogst verbaasd hem te zien (zij weet wie hij is). Toen bij hun geboorte (hij was de eerstgeborene) de navelstreng noch niet los was(?), zijn zij gescheiden en is hij ten Hemel gevaren, zij werd omlaag gevoerd naar de Onderwereld, want bleven zij bijeen, dan zou dat pemali zijn geweest, zij zouden, groot geworden, met elkander hebben willen huwen 1 ). Hij wil dat zij mee opstijgt naar den Hemel, daar zullen zij kunnen huwen. Zij wil daar niet van weten. Haar zoogmoeder betoogt de onmogelijkheid. Met moeite beweegt zij hem naar het vreemdelingenverblijf te gaan, daar werpt hij zich neer, dekt zich en weent. Allen in het paleis zijn onthutst over La Samanglangi’s bezoek aan het vertrek zijner zuster. We Maduwalë gaat Tjënraraodang op de hoogte brengen. Samen gaan zij naar La Samanglangi’ toe; zij tracht haar zoon zijn ver langen om zijn zuster te huwen uit het hoofd te praten. Er is reeds sprake van dat zij met La Opu bëtta zal huwen. Zijn moeder wil dat hij een andere, „ebenbürtige” vrouw zal zoeken. De zon nijgt naar het Westen, als Palawagau’ het paleis binnenkomt met vele vazallen. La Samangiangi’ doet hem het zelfde verzoek, n.1. om met zijn tweelingzuster te mogen trouwen. Palawagau’ wringt de handen. Hij stelt voor een groote vergadering te beleggen en die; af te vragen of ooit een broer en zuster met elkaar gehuwd zijn en niettemin het land gedijde. Dit geschiedt en Palawagau’ legt aan de uit het geheele land bijeengekomenen, hoog en laag, de vraag voor. Er wordt dagen over gepraat zonder dat men het eens wordt. La Samanglangi’ is bijkans van zinnen, Palawagau’ baadt in tranen, zijn echtgenoote eveneens. We Adiluu’ is mede tegenwoordig. Als zij de vraag stelt 48 of men de plannen van haar kleinzoon goedkeurt, antwoordt de ver gadering slechts één uitweg 1c weten, n.1. één van beiden: La Samanglangi’ of Ulëngma’lino, te verbannen. We Adiluu’s gelaat betrekt en zij zegt: „Ik doe mij zelf zonder ophouden verwijten over „het feit dat ik mijn dochter We Tënrirawe verbannen heb (de twee lingzuster van Palawagau’), één mijner kleinkinderen verbannen „wil ik niet”. Tjënraraodang zou, als dat gebeurde, mee verbannen willen worden. Op voorstel van een paar der aanwezigen wordt 738 Ulëngma’lino gehaald om een bruid voor haar broeder aan te wijzen. Als zij komt, is een ieder versteld van haar schoonheid. La Samang- langi’ schijnt bewusteloos, zij plaatst zich vóór hem, tracht hem te wekken. Hij rijst op en begint weder over een huwelijk te praten. In een uitvoerig gesprek zet zij wederom uiteen waarom dit on mogelijk is, toegelicht met voorbeelden uit het leven hunner voor ouders. Wanneer dat dan niet gaat, ook in Hemel en Onderwereld niet, zooals zij heeft aangetoond, oppert hij dat zij met hem mede zal gaan naar Luu’ of naar Wadëng. — „In Luu’,” antwoordt Ulëngma’lino, „heeft Sawerigading om de zelfde reden het land ver baten en in Wadëng is We Tënrirawe vorstin, die om dezelfde „reden eveneens uit Tompo’tika’ verbannen is.” Ook de góden zou den dit nooit goedkeuren, ongeluk zou over het land komen. La Samanglangi’ betoogt steeds hartstochtelijker, hij vraagt een sirih pruim en ontvangt die. Wanneer hij door haar schoonheid in het bizonder getroffen is en aangetrokken wordt, dan, zoo zegt zij, wil ze hem een vrouw wijzen die haar daarin evenaart, n.1. Wetoing- tungkè’ van Pudjanati 1 ), af gedaald naar de Onderwereld waar Ulëngma’lino haar heeft leeren kennen en vanwaar zij tegelijkertijd met haar weder naar de Middelwereld omhoog is gestegen. Zij zal hem het beeld van haar op den nagel van haar vinger laten zien; wanneer zij, Wetoingtungkë’, niet haar evenbeeld is in schoonheid, mag hij naar Tompo’tika’ terugkeeren en zal zij, alle ordonnantieën des lands op den kop zettende, met hem huwen 2 ). Dan trekt zij aan haar nagel, beblaast dien, waarop hij wordt als een spiegel waarin zich de geheele wereld weerspiegelt 3 ); daarin is Wetoingtungkë’ te zien op haar zetel in Pudjanati gezeten. La Samanglangi is terstond bedwelmd van den aanblik, hij waggelt op zijn zitplaats. Hij ziet zich als in een droom haar opnemen en op haar legerstede neerleggen waar zij inslaapt en hij zich naast haar legt. Weder bijgekomen wil hij dadelijk naar Pudjanati op reis gaan. Ulëngma’lino bepaalt den achtsten der maand als een goeden dag om weg te varen. Op haar aanwijzing laat hij volk bijeenbrengen, de pita ma’toa oproepen, enz. Als de goede dag daar is, is alles bijeen en begeven Palawagau’ 1) Zij wordt ten onrechte tweelingzuster van La Ma’panganro genoemd, is wel een zuster maar vele jaren jonger. s ) Dit geheele tooneel is m.m. een repliek van dat tusschen Sawerigading en zyn tweelingzuster We Ténriabêng; Sawerigading zal het evenbeeld in Tjina vinden. Zie o.a. tekst A XIV. 3) Daar de nagel „sieraad van den vinger” genoemd wordt, moet misschien aan één nagel gedacht worden, dien zij heeft laten doorgroeien. met zijn zoon zich naar hun gereed staande draagzetels en in een grooten stoet met volle muziek trekt men naar de wierookrots *) waar ara-boomen zijn. Daar moeten groote boomen, die in een groep bijeen staan, geveld worden. De bissu’s verrichten ceremonieën en er wor den zeldzame buffels, albino’s, dwergen en oro ketting (vreemde volksstam) geofferd bij uit den Hemel neergedaalde boomen (de te vellen boomen, van verschillende houtsoort, ara e.a.). De kapmessen deren zelfs de schors der boomen niet * 2 ). La Samanglangi’ is wan hopig. Er wordt een bode naar de hoofdstad gezonden om Ulëng- ma’lino van den staat van zaken op de hoogte te brengen, dat men n.1. reeds drie maanden lang 3 ) boomen tracht te vellen zonder het geringste resultaat, met verzoek of zij erin toestemt dat hij in het land blijft en met haar huwt. Zij wijst dit voorstel af, maar bij de a.s. volle maan, als de sterren van den gordel van Orion op één rij staan (?) 4 ), dan is het de gunstige dag van Hemel en Onderwereld, dan zullen twee personen neerdalen die de boomen zullen vellen. Tevens moeten de vazallen bijeengeroepen worden 5 ). Het gedierte in de bovengrondsche wortels van de ara-boomen wordt ongerust, de uitwaseming der tallooze menschen bedwelmt hen. Zij roepen de boomen aan om lijfsbehoud (velerlei dieren, uitvoerig) 6 ). Ten slotte besluiten de vogels La Samanglangi’ te vragen genadig te zijn. Zij 49 wijzen erop dat deze boomen tesamen met Turu’bela uit den Hemel neergedaald zijn. Duisternis valt in, hemelsche wezens dalen onder onweer neder, het wordt weer licht, er heerscht drukte en geraas, buffels worden geslacht van een zeldzame soort met goud op de horens, het geboomte beweegt. De hemellingen in het loover be ginnen te jammeren, zij stijgen ten Hemel. Andere, neergedaalde, vazallen van den Heer (des Hemels) vellen daarop de boomen als waren het pisangstammen. La Samanglangi’ spreekt de ter aarde D bulu’batu kmnënnjang, volgens het Wb. s.v. kamënnjang ook: roode berg. 2 ) Ook dit tooneel is een repliek met andere namen van het kappen van het welënrmg- en ander hout voor het schip waarmee indertijd Sawerigading van Luu’ naar Tjina is gevaren, zie o.a. A XIV. De bedoeling is het schip waarmee La Samanglangi’ van Tompo’ tika’ naar Pudjanati zal varen, te bouwen. s ) Blijkt niet uit het voorgaande. 4 ) adjidjirëng. 5 ) Het optreden van Ulëngma’lino doet aan dat van We Tënriabëng ter zake van de welënrëng-boomen, enz. denken. Zij kunnen dat omdat zij beiden few» zijn. a ) Onder de dieren wordt ook de tijger genoemd. — De ara-boomen worden als vrouwen aangeroepen. 740 49/27 liggende stammen toe: „Voor u 1 ) is het einde gekomen van uw „staan op deze plaats en daarmee voor mij het einde van mijn verblijf „in dit land, enz.” Palawagau’ offert goud, hij roept den Heer aan. De hemelsche houtvellers keeren naar den Hemel terug. Het gekapte hout zinkt weg naar de Onderwereld 2 ). Algemeene verbijstering. Palawagau’ neemt zijn zoon mee terug naar Tompo’tika’, hij wil Ulëngma’lino met het voorgevallene in kennis stellen. Ziet zij er geen gat in, dan wil hij zijn toestemming tot het huwelijk wel geven. Zij treffen Ulëngma’lino in gezelschap van haar moeder aan. Zij hoort hen glimlachende aan; te noen zal zij zich naar de Onderwereld begeven. Aldus geschiedt. Zij gaat tot Opu samuda en verzoekt hem de boomstammen weer omhoog te laten gaan opdat La Samanglangi ermee 3 ) naar Pudjanati kunne gaan om daar te huwen; zij vertelt erbij alles wat er met hem gebeurd is. Er was geen schip beschik baar 4 5 * ). Hij zegt haar terug te gaan naar de aarde, over zeven etmalen zullen de boomstammen op de aarde terugkomen in den vorm van een geheel gereed zijnd schip; aardlingen zouden het niet kunnen maken. Weldra is zij op de aarde terug en brengt haar broeder ten paleize het blijde bericht. Palawagau’ laat vazallen oproepen; de boden varen zeven etmalen rond om allen te bereiken. Op den gestelden dag wordt de aarde te noen in het duister gehuld, het stormt en onweert, daar komt een groot aantal schepen naar boven bij de riviermonding. Palawagau’ gaat er met zijn zoon en gevolg in optocht heen; La Samanglangi’ gaat aan boord en benoemt het admiraalsschip'’). Palawagau’ bepaalt op zijn verzoek den gunstigen dag om uit te zeilen, doch hij wil eerder vertrekken, den volgenden morgen vroeg. Zijn vader en I La Djiriu’ ontraden het, de dag is ongunstig, een dag van oorlog . . . . 8 ). [La Samanglangi’ heeft zijn zin doorgedreven, is op den verkeer den dag in zee gestoken en heeft tegen hemelsche monsters te strijden]. La Samanglangi’ en de zijnen verweren zich dapper tegen de booze machten die hen aanvallen. De strijd is bloedig. Aan zijn zijde [1 ) We Pmrang, met nog andere namen. 2) Als indertijd het hout voor de vervaardiging van Sawerigading’s schip gekapt. 3 ) D.w.z. met het ervan te vervaardigen schip. 4 ) Dit wordt hier voor het eerst gezegd. 5 ) Met een zeer groot aantal teekenende namen. e ) „Hier ontbreken een of meer bladzijden” (Jonker). 741 742 Matawero). La Matawero tracht nog den strijd af te koopen, immers, La Samanglangi’ begeert niet anders dan zoo spoedig mogelijk naar Pudjanati te varen. Hij en Sangadjiunru’ komen in het gevecht tegenover elkaar te staan. Als de strijd hevig woedt, opent Sangadji unru’ zijn sirihdoos en prevelt een spreuk waardoor hij noodweer ontketent, La Samanglangi’ doet desgelijks, dan wordt de zee weer kalm en het weer herstelt zich. In dezen strijd tusschen góden (dewata) en menschen staat de zaak voor de laatsten vaak hachelijk, doch zij houden stand. Vijftien etmalen heeft de oorlog geduurd, als We Tënriabëng van uit den Hemel 1 ) ziet wat er gaande is. Zij werpt twee „gouden brieven” omlaag, één valt Sangadjiunru’ voor de voeten, de andere op La Samanglangi’s schoot. De brief voor Sangadjiunru’ bevat een berisping; hij gaat dadelijk aan boord van La Samanglangi’s schip verontschuldigingen aanbieden. Zij nuttigen samen sirih en Sangadjiunru’ schenkt zijn „achterneef” het mee gebrachte oorlogstuig alsmede de noodige zaken om dooden te laten herleven, hij zelf stijgt weer ten Hemel. — La Samanglangi’ brengt met gebruikmaking van de hem geschonken middelen de gesneuvelden in het leven terug 2 ). De vloot vaart verder. Na vijftien etmalen volgt een nieuwe ontmoeting met Riu’siduppa, die uit de Onderwereld op weg is naar Wiringlangi’. La Matawero verzamelt de schepen en maakt zich klaar voor het gevecht. Na een tweespraak der beide mannen, geheel als vroeger, en nadat ook een opvarende van de vloot van Riu’siduppa dezen gewaarschuwd heeft, vertoont La Samanglangi’ zich. Riu’siduppa bekent zichzelf dat hij hem een schoonen jonkman vindt, hij draagt nog enkelringen (jong, ongehuwd) en halsketting. Hij maakt La Samanglangi’s woede gaande door hem te beleedigen 3 ). 0/39 Waar de tekst voortgaat, is de strijd aan den gang. Welarëngrukka 51 weert zich bizonder. Er wordt vijftien dagen en nachten gevochten 4 ). Dan zendt Riu’siduppa een bode naar zijn broer Walenranglangi’ in de Onderwereld om hem te verzoeken op te stijgen en te helpen. 51/2 Per schip gaat de bode naar Pisimpatu 5 ) Er is duisternis op het terrein van den strijd gezonden. Vele jonge a ) Van uit het zonnerond, natëllong ri tili tika’ mataëssowe. — De woonplaats van de zon (onrönna tika’) is in den Hemel. 2 ) Op de gewone wijze als steeds door Sawerigading en ook boven door Gutu’- sebali’ toegepast. 3 ) „Hier ontbreken weder een of meer bladzijden” (Jonker). 4 ) Iets later: negen etmalen. 5 ) „Hier ontbreken één of meer bladzijden” (Jonker). 743 ridders die Palawagau’ aan zijn zoon heeft meegegeven, zijn ge sneuveld. La Samanglangi’ is terneergeslagen. Hij zegt tot zijn ge trouwen La Matawero dat de hoop was zijner (pleeg)moeder dat hij in den Hemel zou huwen met Werowitoing 1 ) en den staat zijner (pleeg)ouders zou voortzetten, maar hij wilde beter weten en verbande zichzelve ver weg 2 ).... 51/6 Het gesprek van La Samanglangi’ met La Matawero en La Matabila is nog aan den gang. De toestand schijnt wanhopig. Walenranglangi’ (zijn komst zal in den voorlaatsten hiaat beschreven zijn) is nu onder de mede-strijdenden aan de zijde van zijn jongeren broeder Riu’siduppa; hij laat de schepen van La Samanglangi’ zinken. To Balaonji’ ziet het schip van La Samanglangi’ persoonlijk in de Onderwereld neerkomen en vraagt wat dat is. Een volgeling van Riu’siduppa licht hem over den gevoerden strijd in. To Balaonji’ valt om van ontzetting 3 ), hij doet ongemerkt (?) zijn omhulling aan 4 ) en stijgt op naar de aarde. Als hij Walenranglangi’ in het oog krijgt, gloeit zijn gezicht als brandende kool en hij vaart tegen hem uit, gaat dan aan boord van het schip van Riu’siduppa, die hetzelfde lot ondergaat en vervolgens naar het schip van La Samanglangi’ dien hij gaat liefkozen 5 ). „Hoe is het mogelijk dat uw vader erin „heeft toegestemd dat gij op zoo jeugdigen leeftijd de gevaarlijke „reis over zee naar Pudjanati ondernaamt!” — La Samanglangi’ geeft tekst en uitleg. To Balaonji’ wil hem een vorstelijken staat in de Onderwereld geven, maar als hij verneemt dat zijn nazaat met Witoingtungkë, iemand met wit bloed, wil huwen, keurt hij dat goed en wenscht hem goede reis. Riu’siduppa biedt hem boetvaardig zijn eigen schip aan. La Samanglangi’ verzoekt zijn naar de Onderwereld nedergevaren mannen te laten herleven, wat door To Balaonji’ wordt ingewilligd. Hij krijgt van Riu’siduppa de benoodigdheden mede die hem in staat zullen stellen zelf dooden te laten herrijzen. La Samanglangi’s vloot vervolgt de reis.... 6 ). [Men is op een gevaarlijk punt], 51/18 *) Waarschijnlijk de dochter van We Tënriabëng, dan wel een kleindochter. 2 ) „Ontbreekt iets. Nieuwe bladzijde in het origineel” (Jonker). 3 ) Dewijl La Samanglangi een achterkleinzoon is van Turu’bela, zijn schoon zoon (ten rechte een achter-achter kleinzoon). 4 ) pasany lalény, larukodong kan zijn een masker, maar ook een omhulsel. 5 ) Men schijnt te moeten aannemen dat hij diens schip weer naar de aarde heeft laten opstijgen. 6 ) „Ontbreken bladzijden” (Jonker). 744 Er worden twee zonnen gezien die langs elkaar heen trekken. Welarëngrukka zegt : „Hier gaan hooge golven, hier staat een goud- „berg in de zee, waarop zeldzame hoornen groeien, dat alles schittert „als de zon.” — Zijn woorden wekken gelach. Doch La Matawero wordt boos, het is hier een onheil-plaats waar men stil moet zijn. Met dat hij gesproken heeft, woeden de elementen en wordt het duister. De schepen verkeeren in grooten nood. Men verzoekt La Samanglangi’ een spreuk te prevelen. Hij staat op, offert aan de zee, noemt de namen zijner voorvaderen. Het noodweer houdt op. Hij wil onder de pao djëngki (wonderboomen) x ) passeeren en de (eetbare) tanrï-bloemen 2 ) bekijken, hij stapt in een jol en gaat aan wal. Hemeldienaren bedrijven daar hun spel, zij hebben hun omhulsel (maskers ?) afgedaan, het is een stapel; La Samang langi’ laat ze in de jol brengen; zijn mannen plukken bloemen, de lucht davert van het gejuich. De hemeldienaren 3 ) vinden de men- schen een vermakelijk gezicht, zij maken hun opmerkingen, sommi gen zouden die menschen wel willen opeten. Maar als zij van de pauw hooren welk een voornaam personnage La Samanglangi’ is, schrikken zij, zij grijpen (op den stapel) naar hun maskers (of: kleeren), doch deze zijn verdwenen. Zij smeeken La Samanglangi’ ze terug te geven, ze hebben het koud, het bad is afgeloopen en ze willen zich terugtrekken. In ruil bieden zij de wonderbare vruchten aan. Zij willen hem meenemen naar Mantjapai’. Daar woont een schoone prinses, zij is echter niet ter plaatse omdat zij is uitgenoodigd in Pudjanati het huwelijk van Witoingtungkë’ te komen bijwonen 4 ). La Samanglangi’ houdt vol niet te weten waar de maskers zijn. Zij smeeken ze terug te geven. 51/34 ....(Hiaat) 5 ). Het gesprek is nog aan den gang. Er is sprake van de liefde- verwekkende en -sterkende eigenschappen van gaven die de hemel- lingen La Samanglangi’ willen geven als zij hun hulsels terugont vangen. La Matawero dringt er bij La Samanglangi’ op aan de maskers terug te geven; deze haalt ze daarop van onder zijn sirih doos te voorschijn en de dieren doen ze weer aan. La Samanglangi’ gaat naar boord terug, de vloot vaart verder. 1 ) Wb. s.v. djëngki. 2 ) Wb. s.v. 2° tanri’. a ) Zij hebben de gedaante van dieren. 4 ) Beneden wordt van het huwelijk eener zuster van Witoingtungkë’ en haar bestijgen van de djuru gesproken. 5 ) „Ontbreken bladzijden” (Jonker). 745 Na zeven maanden is men tegen het vallen van den avond in het gezicht van Pudjanati. Daar ligt ook het schip van La Tëmma’tjili’ die aan boord komt en La Samanglangi’ over Pudjanati inlicht. Hij was door I La Galigo uitgenoodigd om een steekspel 1 ) in Pudjanati te komen bijwonen. De jongste dochter van de vorstin van daar, schoondochter van Sawerigading, is uitgehuwelijkt. Drie maanden daarna zou een tweede huwelijksfeest, van haar zoon, alsmede het bestijgen van de djuru door Witoingtungkë’ plaats hebben. Hij kon daar niet meer bij tegenwoordig zijn, daar hij bericht kreeg dat zijn vrouw thuis ziek lag en nu is hij op de terugreis naar zijn land. La Samanglangi’ begrijpt niet dat de jongste dochter vóór haar oudere zuster gehuwd is. „Dat komt,” antwoordt La Tëmma’tjili’, „omdat Witoingtungkë’ pas toen haar broeder zou huwen uit de „Onderwereld is opgestegen.” Sedert heeft zij in zeven maanden zeventig huwelijksaanzoeken gehad, doch geen is aanvaard omdat de Heer der Onderwereld zich ertegen verzette, hij wenschte haar voor den zoon van Palawagau’ bestemd te zien. La Samanglangi’ hoort dat met groote vreugde. La Tëmma’tjili’ vraagt hem mee te gaan naar Mantjapai, van daar uit wil hij een huwelijksbode voor hem naar Pudjanati zenden en ook voor de huwelijksschat (sompa to Sélli) zorgen. En wordt La Samanglangi’ niet als echtgenoot aangenomen, dan mag hij met hem, La Tëmma’tjili’, en echtgenoote doen wat hij wil. La Samanglangi’ stelt hem gerust, hij zal hem geen haar op het hoofd krenken, doch hij verontschuldigt zich wat het aanbod mede naar Mantjapai te gaan betreft, hij wil dadelijk door varen naar Pudjanati. Na den geheelen dag samen gekeuveld te hebben, gaat La Tëmma’tjili’ naar zijn eigen schip terug. La Samanglangi’ komt na drie etmalen tegen den avond in Pudjanati aan. Hofdames, in het gevolg van I We Tjudai uit Tjina meegekomen 2 ), zijn aan het baden. Aangeroepen, geven zij nijdige antwoorden en gaan weldra 52 naar de stad terug. La Samanglangi’, omgeven door zijn gevolg aan dek gezeten, merkt op dat zijn vader hem terecht ontraden had ver weg te gaan; nauwelijks in Pudjanati geankerd, wordt hij reeds min achtend toegesproken. Zijn raadslieden La Matawero en La Matabila dikken het gezegde nog eens aan. Intusschen zijn de van het bad terugkeerende hofdames naar het paleis gegaan. In het vreemdelingenverblij f vinden zij Saweri- *) gm’ sitodo’todo’, ziet op hanengevechten. 2 ) Tot bijwoning der feesten. 746 4 gading 1 ), I La Galigo en de zeventig prinsen. Als deze hooren van de groote vloot die is aangekomen, is Sawerigading ongerust, de zeventig prinsen kijken verbluft. Hij zendt boden op kondschap naar de schepen uit. La Samanglangi’ is in schoonheid en staatsie gezeten. Naar het doel hunner komst gevraagd, antwoorden La Matawero en La Matabila dat zij gehoord hebben dat de hanen gevechten in Pudjanati zoo bizonder levendig zijn en zij er gaarne aan willen deelnemen 2 ). De boden spreken de hoop uit hen weldra op de hanenvechtbaan te zien en keeren dan naar het paleis terug om verslag te doen. Zij vertrouwen de zaak niet, zoo’n groote vloot, die de ketèngrimga vlag voert (vorstelijke standaard), menschen die een vreemde taal spreken, enz. Maar het hoofd van alles is een jonge man, die nog kindersieraden draagt en geen mannenwapens voert maar wel het staatsie-zonnescherm van Palawagau’. Wie kan hij zijn? Palawagau’ heeft één zoon, maar die is in den Hemel, zegt Sawerigading. Hij kan op de aarde teruggekeerd zijn, zegt I La Galigo. To Palënnarëng (== La Sinilele) heeft er altemet iets van gehoord dat dit inderdaad zoo is. Sawerigading laat nu een feestmaal in gereedheid brengen en voor een plechtig inhalen der bezoekers (naar behooren, met bissu s en eerehagen) zorgdragen. Hij zendt I La Galigo naar boord. La Samanglangi’ dost zich uit, hij verzoekt zijn zoogmoeder zijn kinder sieraden af te doen. Daarna stapt men in de draagzetels en gaat gezamenlijk in staatsie naar de stad (op de gebruikelijke wijze). La Samanglangi’s schoonheid trekt algemeen de aandacht. Bij de trap van het paleis wordt hij door I We Tjudai en haar schoondochter verwelkomd. Sawerigading vraagt waarom zijn vader niet mee is gekomen. Hij heeft hem wel is waar geen uitnoodiging gezonden, maar dat was omdat hij vernomen had dat Palawagau’ zelf het huwe lijksfeest zijner dochter zou vieren met haar neef, den zoon van We Tënriabëng. La Samanglangi’ beaamt de juistheid van dit laatste en voegt eraan toe dat zijn vader van diens kant geen uitnoodiging naar Tjina (de woonplaats van Sawerigading) gezonden heeft, omdat hij gehoord had dat deze voor een huwelijksfeest naar Pudjanati was ge gaan. Sawerigading wil weten waarom hij vóór de huwelijksplechtig heid zijner zuster het land verlaten heeft. La Matawero legt uit hoe dit komt, terwijl La Samanglangi’ tranen plengt. Sawerigading wordt 1) Hij is in Pudjanati op bezoek om de feesten bij te wonen, evenals I We Tjudai, zijn echtgenoote en verdere in Tjina gevestigde familieleden en gevolg. 2 ) Een meer aangewende aanloop. 747 aan zijn eigen geschiedenis herinnerd en begint ook hevig te schreien. Hij wil dat La Samanglangi’ in Pudjanati zal blijven; het is geen bestaan, al is men van wit bloed, zonder vaste woonplaats rond te zwerven 1 ). Het gesprek wordt voortgezet tot den avond, dan wordt eten opgedragen. De vrouwelijke familieleden uit Tjina wekken La Samanglangi’ op toe te tasten. Na het maal (beschreven) trekt men naar het hanenperk 2 ), de zeventig prinsen zijn van de partij. (Be- 53 schrijving) 3 ). De harmonie wordt niet verstoord. Als het duister invalt, verzoekt La Samanglangi’ met de zijnen naar de schepen te mogen terugkeeren. De zeventig prinsen zeggen: „Morgen beginnen „we weer!” I La Galigo c.s. gaan naar het paleis en vieren daar feest met iwif-dansen. La Samanglangi’ zendt een bode naar den wal om La Tënrigiling en La Tënriesa te verzoeken aan boord te komen, zij komen dadelijk. La Samanglangi’ vraagt hun hem behulpzaam te zijn, hij zou gaarne een kijkje in het paleis nemen en de vrouwen zien. Zij zijn bereid en het gezelschap, behalve uit hen drieën, uit La Matewero en La Matabila bestaande, gaat aan wal, ongerekend een talrijk gevolg. Bij de omheining van het paleis aangekomen, worden de lichten gedoofd, het gevolg wordt weggezonden. Het vijftal hult zich in zijn sarongs en begeeft zich onder de menigte. Het is of de menschen door een hemelschen geur worden bedwelmd waar zij gaan. De twee geleiders wijzen La Samanglangi’ een plaats aan om zich te verschuilen. Hier spieden zij naar de vrouwen. „Kies er nu maar één uit om mee „te huwen,” zeggen de geleiders. Er volgt een lange bespreking over de vrouwen die zij zien, heur Weeding, enz., de geleiders geven in lichtingen 4 ). Eindelijk krijgt hij Witoingtungkë’ in het oog, hij ge raakt geheel in de war door haar schoonheid. Zij is, zegt La Tënriesa, de parel die de djuru bestegen heeft, door den vorst boven allen gesteld en niet door hem verloofd. „Inderdaad,” zegt La Samanglangi’ bij zichzelf, „Ulëngma’lino heeft niet te veel gezegd, zij evenaart „haar, is haar evenbeeld.” Dan sluipt hij weg, zijn gevolg voegt zich weer bij hem en zij bereiken de landingsplaats. Hij gaat aan boord 4 ) Herinnering aan Sawerigading’s eigen zwerftochten. — La Samanglangi’ heeft, evenals Sawerigading in Luu’ indertijd, van de opvolging in Tompo’tika’ afstand gedaan. 2 ) De schrijver vergeet hier dat het maal ’savonds werd gehouden; hanen gevechten hebben alleen overdag plaats, na de hitte des daags. 3 ) Een paar bladzijden tekst (42—44) zijn dubbel opgenomen. 4 ) Een groot aantal wordt genoemd met haar moeders, die „tante’s” van La Samanglangi’ heeten, d.w.z. nichten van èèn staak opwaarts. 748 en legt zich te slapen. Hij droomt dat Witoingtungkë’ aan zijn zijde ligt. Den volgenden morgen zendt hij La Matawero met een ander als huwelijksboden naar I La Galigo. Zij worden goed ontvangen. „Maar,” zegt I La Galigo, „er zijn zooveel huwbare prinsessen in „huis, wie bedoelt gij?” — Zij noemen dennaam van Witoingtungkë’. I La Galigo laat een groote vergadering beleggen, die haar instem ming met het huwelijksaanzoek betuigt. Sawerigading, zeer verheugd, stemt er mee in. Hier eindigt het handschrift abrupt. NAAMLIJST. Om de familiebetrekkingen, zooals zij ten rechte zijn, te leeren kennen, raadplege men de naamlijst van C XVII. 1. La Samanglangi’ Palawatika’ Odangsibali’ (of: — sebali’) Odangpabeta Palawakanna, van Tompo’tika’, Singkiwero en Sawangmega en Botinglangi’ enz., zoon van 6 en 7, tweeling broer van 8. 2. Gutu’sebali’ La Werogutu’ Tunê’sangiang Opu (of: Datu-) Dewata Opuna langi’ To Pawewangi in den Hemel, (pleeg)- vader van 1, echtgenoot van 3 en neef. 3. Datu wetoing Mutiaranatika’ (of: Mutiatungkë) We Rëmmanggutu’ in den Hemel, (pleeg)moeder van 1, echtge- noote van 2, dochter van 54*). 4. I La Djiriu’, oud-vorst van Tompo’tika’. 5. We Adiluu’, echtgenoote van 4. 6. Palawagau’ I La Datu(na) I La Sarasa La Ma’sarasa * 2 ), vorst van Tompo’tika’, zoon van 4 en 5, vader van 1 en 8. 7. Tjënraraodang Pantjaiwero (of : Datu Wero) Karaeng mega, echtgenoote en nicht van 6, moeder van 1 en 8. 1) De naam Datu wetoing kan ook op den echtgenoot worden toegepast. — Het echtpaar is van de generatie van I La Galigo, immers Datu witoing is een doch ter van We Tënriabêng, zij treden als ouders van La Samanglangi’ op welke diensvolgens een kleinzoon van Palawagau’ moest zijn. 2 ) Vgl. inleiding. 749 8. Ulëngma’lxno (We Lino) Wero (of: Ero-)rikawa’ (We Kawa’) Bissulolo Punna LANGKANA SAO WERO (— dënra) Ane RISELO’SELO’ MA’TAPPA’ RI KETËNG WeRORIKETENG Ane WETOING Ane riwelewele ëssoe (en nog vele andere namen die haar opstijgen uit de Onderwereld uitdrukken), dochter van 6 en 7, tweelingzuster van 1, verloofde van 9. 9. La Opu bëtta Gilingëmpero in den Hemel, zoon van 54, ver loofde van 8 1 ). 10. I La Sangiang, gezel (?) van 1 in den Hemel. 11. I La Darëmmëng, aanzienlijk hoveling voor den inwendigen dienst ten paleize te Tompo’tika’. 12. To Udilangi’ Sënrimalangi’, volgt 1 naar de aarde. 13. La Matawero La Mataunru Bilata’kadjo Werotiwadjo La Weroilë’, eerste raadsheer van 1 en „oudere broeder”, mee uit den Hemel gekomen. 14. La Matabila, tweede raadsheer, idem. 15. Simpuanglëtte, bevindt zich in Tompo’tika’, niet nader aan geduid. 16. We Tëmmudatu Singkërru’todja, zoogmoeder van 8. 17. We Tëmma’dënrang, idem. 18. Tënriwewangëng Daempero, aanzienlijke jonkvrouw in Tompo’ tika’ 2 ). 19. E Ane datu Bissulolo, idem 2 ). 20. E Pawawoi, idem 2 ). 21. We Gëllitjina Mutiawengëng, idem 2 ). 22. Atipanampe To Sada, idem 2 ). 23. We Maduwalë’ Daengrisëngëng, hofdame van 8. 24. La Ma’djalika, eerste staatsdienaar van 6. 25. La Djawapase, tweede idem. 26. La Ma’taliu’, landsgroote van Tompo’tika’. 27. La Tënriawëng, idem. 28. Talëttu lipu van Matatimo’, idem, volgt 1 naar Pudjanati. 29. To Widelangi’, landsgroote van Tompo’tika’. 30. We Tënrirawe,, tweelingzuster van 6, woont in Wadëng. 31. Datuna Wengëng, landsgroote van Tompo’tika’. 32. Tënritalunru’ Daengritakka, hofdame van 8. 1 ) Volgens een andere voorstelling elders is hij zoon van 36, waarbij dan past dat 1 en 8 kleinkinderen van Palawagau’ zijn. 2 ) De scheiding van deze namen is onzeker. 750 751 61. Riu’siduppa (II) Suliliunru La Werounru van Todangtodja, bestrijdt 1 op zee. 62. TaLËTTU’SOMPA van WlRINGLANGl’. 63. Riu’tëppongëng Riu’talaga, medgezel van 61. 64. La Patëbbëkki Daeng parukka, vergezelt 1 naar Pudjanati. 65. Bombangsilattu’, bode van 61. 66. Walenranglangi’ van Pisimpatu, oudere broeder van 61, door dezen te hulp geroepen. 67. Werowitoing, in den Hemel, tot bruid van 1 bestemd. 68. To Balaonji’ Punna lipu ri Todangtodja Punna liung Opu talaga, vader van 34. 69. Bombangselattu’ (II), dienaar van 68. 70. Datu Pakanna van Pisimpatu, grootvader (of: moeder) van 66. 71. Pasotëllari, vergezelt 1 naar Pudjanati. 72. Linrungsamuda van Todangtodja Punna liung Opu Samuda Tuppubatu ri Uriliung (Peretiwi), Heer der Onderwereld. 73. Weropalallo Sëngëngriketëng, prinses van Mantjaipai’. 74. Bataraodang, vorst van Mantjapai’, vader van 73. 75. La Tëmma’tjili’ Tjappaio Punna lipu ri Madjampongëng (en) Mantjapai’, „neef” in den 3en graad van 1. 76. Wetoingtungkë’ (of: Witoing —, of: Witoingtompo ) Daeng ta’rere’ Singkërru’ Ugi’ ma’sagala van Pudjanati en Sunra ri lau’, dochter van 77 en 78, tweelingzuster van 81 ). 77. I La Galigo I La Semaga Opuna (Datuna-) Tjina, vader van 76, echtgenoot van 78. 78. Karaeng tompo’ Daeng ma’lino Opuna (Datuna-) Sunra, moe der van 76, echtgenoote van 77. 79. Sawerigading Opuna Warë’ Toapanjompa Langi paewang La Tënritappu’ Pamadënglëtte, vader van 77. 80. (I We Tjudai) Daengrisompa, moeder van 77. 81. La Ma’panganro Daeng kalalla To Manipi, zoon van 77 en 78, tweelingbroer van 76 1 ). 82. We Tënriwakkang, jongste kind van 77 en 78, gehuwd met 83. 83. To Marolua Datu sinrua (?), gehuwd met 82, zoon van 84. 84. Simpurolona, vader van 83, [zoon of stiefzoon van 54?]. 85. Ampe ri Tjina, hofdame in Pudjanati. 86. La Sulolipu, vertrouwde van 77. i) Dit laatste is afwijkend van alle andere, éénstemmige berichten dat zij vele jaren jonger dan haar broer is. 752 87. La Pawënnari, idem. 88. To Tënriesa, aanzienlijke dienaar van 77. 89. To Tënrigiling, idem 1 ). 90. Toatalëttu’, in dienst van 79. 91. Pua’ ma’toa van Pudjanati. 92. [La Sinilele] To Palënnarëng, aanzienlijk heer, neef van 79. 93. Adji Laide [I La] Sangiang Tunë’sangiang, zoon van 77 en 96. 94. La Tënriapë’ To Patjing, in het gevolg van 77, verloofd met 123 [zoon van 77 en 98?]. 95. La Makarumpa Simpuanglangi’ Daeng patola (of: — ma’- tola) van Tjina ri lau’, idem, verloofd met 129. 96. (We Tënriolle) Datuna Sabang, echtgenoote van 77. 97. (We Tënrigangka) Datuna Tempe, idem. 98. (I We Lamputje) Datuna Patjing, idem. 99. We Tënridio, dochter van 79 en 80. 100. Tënribalobo, idem. 101. Tënriawaru, dochter van 79 (en I We Tjimpau) [echtgenoote van 86]. 102. La Ma’pasëssung To Wengëng, zoon van 133. 103. La Ma’palewa (of: La Ma’pelawa) To Ladja, jonge edelman in Pudjanati, verloofd met 116. 104. I Da Darëmmëng, voorname hofdame in Pudjanati. 105. We Tëmmamile, idem 2 ). 106. We ma’dilangi’, idem. 107. La Tënrirua, bode op de vloot van 1. 108. La Tënriesa, zoon van 88, bode. 109. La Tënrigiling, zoon van 89, bode. 110. We Wadjoulëng, prinses te gast in Pudjanati, verloofde van 111. 111. La Tënriala Punna lipu ri Wage, verloofd met 110. 112. Tënriapungëng To Malaka, moeder van 110. 113. We Tënrimega Daeng ma’tappa’, prinses te gast in Pudjanati, verloofde van 114. 114. La Utegading van Limpomadjang, verloofd met 113. 115. We Tënriseno To Këssi, moeder van 113. 116. Tënrimenerëng Daengriwawo, prinses te gast in Pudjanati, verloofde van 103. *) Éénmaal: To Ténrigiro. 2 ) Kan dezelfde als no. 104 zijn. 753 48 117. I We Unia To Lagusi, moeder van 116. 118. Tënritalleang Daengrisobu, prinses te gast in Pudjanati, ver loofde van 119. 119. La Ma’lala(e) van Bëkkëngpute Datu warani van Bari, ver loofd met 118 [zoon van 124], 120. We Palëttei Batarikuncng van Soppeng ri adja, moeder van 118 en 121 [schoonzuster van 99], 121. Welle ri langi’ To Padjadjarëng, prinses te gast in Pudja nati, verloofde van 122, dochter van 120. 122. La Tënriwërru van Patiwongëng, verloofd met 121. 123. We Marupapa Daeng ma’tjënning, prinses te gast in Pudja nati, verloofde van 94. 124. Radjamulia van Bëkkëngpute, moeder van 123 [en 119?]. 125. Pamiringlangi’ Daeng ma’tjora, prinses te gast in Pudjanati, verloofde van 126. 126. La Padamani van Lempanglempang, verloofd met 125, zoon van 101 [en 86], 127. Tënripasanre’ van Tjina ri lau’, moeder van 125. 128. Prinses van Tempe (naam uitgevallen), prinses te gast in Pudja nati, verloofde van 102, dochter van 97 x ). 129. We Pawawoi Tjënraralangi’, prinses te gast in Pudjanati, verloofd met 95, dochter van 100. 130. Bataritodja Daeng talaga, dochter van 99, gehuwd met 131. 131. La Tënritatta Ungasingkërru’ ma’sagala van Warë , zoon van 97 en 77, gehuwd met 130. 132. (La Pamusurëng) To Rukkaputi, vertrouwde van 77. 133. (La Paladjarëng) Toapasëssung, idem. Peretiwi = Uri (of: Buri) liung = Liung = Todangtodja, de Onderwereld. 1 ) Zij heet We Tënrisolong. A LXXI. Bruikleen Rijksmuseum voor Volkenkunde, Cat. ’s Rijks Ethno- graphisch Museum XVIII 78 onder nummer 1720/2, Leiden 1925. Orig. hs„ 10i/ 2 X 171/2 c.M., blz. 123—184. Vgl. A XXL Zonder titel. INHOUD: Huwelijk van Adji Laide en We Ane banna. (Voorbereiding). In de verzameling van het Bijbel Genootschap bevindt zich een hs. no. 197, waarin o.a. voorkomt: „Huwelijk van Adjilaide met „Anebanna (dochter van Mono en La Pasewëng)”; Cat. Matthes blz. 81. Vgl. Korte Inhoudsopgave in: Boeg. Chrestomathie III 261, waar La Pasewëng vorst van Solo’ genoemd wordt. Andere hss. van deze episode zijn niet bekend. Het verhaal in hs. no. 197 verloopt geheel anders en toont geen punten van overeenkomst met dit hs., zie Aanhangsel blz. 1055 v.v. blz. 123 Adji Laide wil, na een bezoek aan zijn grootouders in Tjina ge bracht te hebben (A LXIV—LXVI), naar Wiringlangi’ terugkeeren. Sawerigading tracht hem terug te houden, hij wil dat zijn kleinzoon in de regeering zal opvolgen, doch deze wil zijn pleegvader niet langer laten wachten en zich door den wind westwaarts naar Wiringlangi’ laten terugbrengen. Het eten smaakt hem niet van verlangen om naar Wiringlangi’ terug te keeren. I We Tjudai bedenkt om de zeventig prinsen en ook We Tënri- solong, zijn halfzuster, te laten komen om Adji Laide afleiding te geven. Alle muziekinstrumenten worden bespeeld. We Tënrisolong wordt hartelijk door Adji Laide begroet en door familieleden het paleis van La Tanette binnengeleid. Zij ontvangt van Adji Laide kostbare geschenken uit den Hemel. I La Galigo en de zeventig prinsen verzamelen zich in het vreemdelingenverblijf, hij gaat dan zijn dochter begroeten. De familie geeft zich alle moeite een jonkvrouw te vinden die Adji Laide aanstaat, daar men begrijpt hem anders niet in Tjina 755 756 Er wordt een maaltijd gehouden waaraan alle genoodigden deel nemen en daarna hebben bissu-dansen plaats. Den volgenden morgen komt I We Taono bij Adji Laide zitten en vertelt hem van allerlei door Sawerigading bedreven hemelsch spel: het verwekken van springvloed, het neerhalen van hemelvuur, enz. Adji Laide wil ook iets vertoonen. Hij laat fluitenden wind uit zijn sirihdoos te voorschijn komen en zendt dien er op uit om twee reuzen uit de Onderwereld, die steeds slapen, te wekken. Zij hebben afhangende ooren en neus; als zij opstaan, schudt de aarde. Zij blz. 151 moeten, zegt de wind, op last van Adji Laide een oceaan omhoog brengen. Na volbachte boodschap keert de wind in de sirihdoos terug. Er breekt een onweer los, het water stijgt. Adji Laide noodigt zijn tante uit met hem naar den zolder van het paleis te gaan om vandaar het wassende water in oogenschouw te nemen. Het schouw spel vermaakt haar zeer en zij laat haar mede-echtgenooten I We Lamputje en We Tënriolle, de zeventig prinsen en de jonge lieden roepen om ook te komen kijken. Men begeeft zich in vaartuigen, ziet fraaie visschen zwemmen, ziet de wolken en den regenboog. De schepen houden een wedstrijd in hardzeilen op de wijde zee. Allen genieten van het fantastische waterfestijn. Adji Laide laat telkens weer nieuwe, wonderlijke verschijningen uit het water omhoog stijgen. Het is nu wel duidelijk dat hij een god is. Na het zeetochtje wordt een wandeling over de bergen en naar den lusthof die mede omhoog zijn getooverd, gemaakt, een waar luilekkerland. Werosulili, die zich boven de golven der zee bevindt, gaat in zijn baruga van zeeschuim zitten. Hij zendt La Matatodjang erop uit om te gaan zien wat dat voor land te midden der golven is waar zooveel feestgedruisch is. La Matatodjang komt weer terug, hij is vooral getroffen door het zien van één onvergelijkelijk schoone vrouw. Werosulili zegt dat zij onmogelijk zoo schoon kan zijn als zijn tallooze (7777) vrouwen in Hemel en Onderwereld. De bode houdt vol dat I We Taono schooner is, doch Werosulili gelooft het blz. 161 niet. Hij vraagt La Matatodjang diens masker en gaat met gevolg er zelf op uit; hij stelt zich verdekt op boven de golven. Hij ziet I We Taono als onder het water en is zoo verrukt van haar schoon heid dat hij de gedachte krijgt haar tot zich te nemen. Hij duikt zonder schaamte onder de menschen, grijpt haar en duikt met haar onder. Algemeene ontsteltenis en weeklagen. Adji Laide, op de volgenden tekst blz. 767, doch zij wordt daar voorgesteld als later te zullen plaats hebben. 757 golven staande, wijst met zijn van ringen uit den Hemel voorziene vingers naar de zee, maakt het vóór zich duister en achter licht en dan duikt Werosulili weer op. De menschenlucht bedwelmt hem. Adji Laide, hem ziende, groet eerbiedig en vraagt dan zijn tante terug. Werosulili wist niet dat hij de echtgenoote van I La Galigo geroofd had en belooft haar terug te geven. Hij duikt onder en, zonder dat men weet hoe, zit zij weer op haar oude plaats. De mede- echtgenooten roepen haar „heil” toe, Adji Laide tracht haar te kal- meeren. Maar de goede stemming is verstoord, men stapt weer in de booten. Doch eenmaal op zee, worden de zeventig prinsen weer luidruchtig, enz. I La Galigo gaat op het schip van I We Taono over en vraagt waarom zij maar blijft rondvaren, hij wil aan an „Neen,” zegt zij, „als wij landen gaat gij dadelijk hanengevechten „houden.” — „Roep mij dan, als ik bij het hanenperk ben, terug, antwoordt hij, „ik zal dadelijk komen en naar den zolder van het „paleis opgaan.” , , \ De schepen landen en I La Galigo gaat met zijn echtgenoote (n) naar La Tanette. Het avondeten wordt genuttigd en men gaat slapen. Den volgenden morgen nemen We Tënripamarang en de an eie jonkvrouwen afscheid. Adji Laide verlangt weer naar het godenpaar in Wiringlangi’ dat hem als kind heeft aangenomen, terug te keeren. Zijn grootvader Sawerigading wenscht hem het leven in Tj' na aan genaam te maken en zint op een huwelijk, maar daar in Tjina een evenbeeld van I We Taono niet te vinden is, besluit hij naar den Hemel te gaan. De huismeesteres We Tënrilekë’ moet zijn hemelsche uitrusting uit wolken en donder halen, sirih en bliksem bij wijze van kaars inbegrepen. Bissu’s moeten om sumangë (levenskracht) roepen Weldra woeden bliksem en donder. In (nauwkeurig beschreven) uitrusting van uit den Hemel stammende erfstukken van Batara Guru vaart hij op, na eerst sirih genuttigd te hebben. De bliksem draagt hem omhoog, donder begeleidt zijn hemelvaart, door de wolken een bereikt hij den Hemel 1 ). De hemelmonsters welke de poort bewaken zien een mensch in hem en willen hem opvreten, doch als y zie als na Ta at van den manurung (i.c. Batara Guru) bekend maa , trekken zij zich terug en vervolgt hij zijn weg naar het paleis van den Schepper. Hier worden wederom menschenetende monsters — zij heeten ditmaal setang sala - door met den vinger naar hen te i) Tegelijk heet het dat de geur van den (door hem gebranden) wierook daar aankomt - Als inleiding tot een zich met den Hemel in verbinding stellen, wordt steeds wierook gebrand. É 758 wijzen, tot wijken genoopt. De sporten van de trap, uit met het scherp naar boven gekeerde zwaarden bestaande, keeren zich op zijn woord een halven slag om. Hij treft den Schepper, tezamen gezeten met zijn gemalin, in zijn paleis aan, maar wordt naar een ander paleis verwezen waar zijn zuster We Tënriabëng woont. In dit paleis wordt hij dan door de gemalin van den Schepper (!) ontvangen. Zij laat een maal opdragen 1 ). Na het maal komt Sawerigading met de reden van zijn bezoek voor den dag. De Schepper en zijn gemalin vinden hem onnoozel dat hij niet weet wat door de góden omtrent hem beschikt is en het verborgene niet kan zien en noemen hem blz. 171 lachend een god van den kouden grond 2 ). „Hoe zoekt gij in den „Hemel wat op aarde te vinden is?” Dat Sawerigading dan wete dat I We Taono bij haar eersten echtgenoot een zoon en een dochter had. Sawerigading verbaast zich, hij kent slechts één zoon 3 ). De Schepper legt uit dat na den zoon een dochter, We Ane banna ge naamd, geboren is, die moeilijk ter wereld gekomen is en naar den Hemel opgevoerd in een potje. Het kostte veel zorg haar groot te brengen, zij werd door Simpurulëtte te Watuulëng als kind aange nomen. Dagelijks kwamen huwelijksboden namens hun heeren haar ten huwelijk vragen, maar Simpurulëtte had er geen aangenomen, het stuitte steeds hierop af dat hij een huwelijksschat als in den Hemel gebruikelijk vroeg, uit eenige zeldzame zaken bestaande 4 ). De gemalin van den Schepper zegt Sawerigading Adji Laide naar den Hemel te laten komen; de Schepper zelf zal hem dan behulp zaam zijn de als huwelijksschat gevraagde zaken bijeen te garen. Doch Sawerigading mag I We Taono niet over haar dochter spreken en het huwelijk zal in den Hemel gesloten worden. De Schepper zal zelf als huwelijksbode voor Adji Laide optreden, Sawerigading be hoeft dat niet te doen; het wachten is slechts op Adji Laide, n.1. 1 ) Volgens den tekst eet hij daarna met den Schepper (blz. 170). 2 ) sangiyang ka-wa’, lett. aard-god. Het god-zijn van Sawerigading berust op zijn afstamming, maar op die niet alleen, want niet alle nazaten van den Schepper op aarde worden als góden aangemerkt. Het berust mede op uitver kiezing, hij wordt door de góden in Hemel en Onderwereld, door den Schepper in de eerste plaats, boven alle niet-numurung’s der aarde onderscheiden. 3 ) Bedoeld is I La Matonëng. In andere verhalen waarin van den eersten echtgenoot van I We Taono sprake is, wordt steeds slechts van dezen zoon gesproken. 4 ) Het verdient opmerking dat deze hemelsche huwelijksschat wel sompa to Sëlli heet, maar uit geheel andere zaken dan wat op aarde daaronder verstaan wordt, bestaat. Zie voor de laatste, Wb. s.v. sompa en Sëlli; de hier beschreven sompa to Sëlli bestaat uit voor aardlingen onbereikbare wonderzaken. 759 blz. 181 É 760 761 36. I We Masulo, idem. 37. We Tënritjattja, idem. 38. We Ketëngtepu Daeng ma’sulo, idem 1 '). 39. We Rukkaputi, idem. 40. Tënritalunru’, idem. 41. We Tëmpereng I Da Palilu, eerste hofdame in I La Tanette. 42. La Ma’sinala, vertrouwde gezel van 1. 43. La Ma’sinaung, idem. 44. La Sëssungriwu’ (II) Mutiapadjung van Lamuru, [waarschijnlijk de zoon van 20 en La Tënripalë’]. 45. Weresulili of Opu sulili Datu (of: Opu-) samuda Odang samuda Punnae liung, voornaam god uit de Onderwereld. 46. La Matatodja, dienaar van 45. 47. We Tënrilekë' Sawepauba, huismeesteres van 17. 48. I La Betjotji, hemelwachter. 49. I La Suwala, idem. 50. I La (of: Datu-) Patoto’ To Palanro van Botinglangi of Ruwanglëtte, de Schepper. 51. Datu Palinge’ Opu Sangiyang, gemalin van 50. 52. Matapalëtte, bediende bij 50. 53. Werosianre, bediende van 51. 54. Bilata’kadjo, idem. 55. We(y) Ane banna To Solo’ sulota’lembarinaganagaTjënrara- mono Monoma’lino I We Palënnë’ (lënnë’ këssinna) We (of. Daeng) Patengë’ (tengë’ wadji’ na) Takka’ ma’belo Daeng ma - tjora, dochter van 5 en 56, jongere zuster van 29. 56. I La Pasewëng (La Sewëng) To Walënnae, eerste echtgenoot van 5, vader van 29 en 55. 57. Simpurulëtte Punna lipu rx Watuuleng, een god in den He mel in het paleis Tëkkalalla’. 58. La Tënripada Datuna Wage, grootvader of voorvader van 5, bevindt zich in den Hemel. 59—65. Sprekende vogels: La Dunrungserëng To Warë , Putöng- solo’ To(w) Apung, Alobiradja van Mantjapai’, Bekamaloku To(w) Abang, La Wedaidjëng, Tjuwimanikëng To Saburo, Laioda. 66. Peresitana, een reus. 67. Peresilangi’, idem. a ) Misschien = 36. A LXXII. Leg. Jonker. (Cod. 6162 van schrift FFFF ged. tot schrift IIII ged.). Zonder titel. INHOUD: Huwelijk van La Ma’panganro en van La Wewanglangi’ in Gima. 19 + 2 X 40 -r 35 — 134 blz. Dit verhaal komt in de Korte Inhoudsopgave bij Matthes niet voor. Andere teksten zijn niet bekend, de onderhavige begint en eindigt abrupt. La Ma’panganro is reeds in Tjina gehuwd 1 ). In den voorgaanden tekst was dat nog niet het geval, immers Tënripamarang was daar nog jonkvrouw. In dezen tekst wordt tevens gezegd dat Adji Laide reeds met We Ane banna is gehuwd. Het huwelijk van La Ma’panganro in Gima behoort dus op deze plaats, maar tevens kan gezegd worden dat de volgorde der gebeurtenissen een andere is dan in hs. no. 197 Nederl. Bijbel Genootschap, want daar valt het huwelijk van La Tënritatta vóór Adji Laide’s huwelijk en in dezen tekst wordt terloops gezegd dat hij nog ongehuwd is. Vgl. Cat. Matthes blz. 81, Boeg. Chrestomathie III 261. [La Ma’panganro was verloofd met Bataribanna van Gima, de huwelijksschat was reeds opgebracht. Maar vóór het huwelijk ge sloten zou worden, had hij het oog op Tënripamarang in Tjina laten vallen. Hij is nu met deze laatste gehuwd. De moeder van Bataribanna is over deze behandeling dermate gegriefd dat zij bekend heeft laten maken dat huwelijkscandidaten voor haar dochter zich kunnen aan- 1 ) Hiervan zijn geen teksten aanwezig. 763 764 tika’ is aanvaard 1 ), de huwelijksschat is reeds opgebracht, den vol genden dag zal het huwelijk gesloten worden 2 ). La Ma’panganro staat verslagen, hij gaat naar de vergaderzaal en geeft bevel het volk bijeen te roepen, allen moeten scheep gaan, hij wil met een vloot naar Gima varen, nog denzelfden dag. Wat heeft dit te beteekenen, vragen de raadslieden des prinsen zich af. Hij noodt hen mede naar het paleis I La Tanette te gaan, daar zoekt hij zijn broeder Adji Laide op die zich met zijn echtgenoote binnenskamers bevindt en slaapt. Eerst moet een hofjuffer hem trachten te wekken 3 ). Daarna GGGG gaat La Ma’panganro zelf naar binnen om afscheid te nemen. Adji Laide staat op, vraagt wat er gaande is. La Ma’panganro vertelt wat de wind hem gezegd heeft en voegt er aan toe dadelijk naar Gima te willen varen om het huwelijk van La Wewanglangi’, tot welke ceremonie de huwelijkssluiting reeds gevorderd zij, desnoods met geweld te beletten. GGGG/S Hiaat. Hierin heeft La Ma’panganro waarschijnlijk Adji Laide voor gesteld mee te gaan. Althans als de tekst voortgaat, tracht deze zijn echtgenoote gerust te stellen, de in den strijd gedooden kunnen weer levend gemaakt worden. Zij blijft zich heftig verzetten. Adji Laide zegt La Ma’panganro naar Tjina ri lau’ terug te keeren, de vloot voor de reis gereed te maken en zijn volk daarmee vooruit te laten gaan, hij kan zelf met een schip nakomen na zijn echtgenoote Tënri- pamarang met geschenken bevredigd te hebben. La Ma’panganro is beducht dat dat niet gemakkelijk zal gaan, doch Adji Laide stelt hem gerust. Den volgenden dag zullen zij samen naar Gima gaan door de lucht („in donder en bliksem 4 )”). Adji Laide zegt hem: „Laten wij samen naar Sawerigading gaan om ons plan (naar Gima „te gaan) mede te deelen.” Zij komen bij Sawerigading, I We Tjudai is ook aanwezig. La Ma’panganro moet nu alles wat er gebeurd is, vertellen en hij zegt erbij van plan te zijn tegen La Wewanglangi’ te gaan vechten. Sawerigading vindt beter hem niet te bestrijden, *) De vaste gewoonte van boden van vrijers is bij aankomst de trom die ten teeken dat er een huwbare dochter is, geslagen wordt, te omwoelen zoodat het geluid verstomt. Ten paleize bemerkt men dit en weet dan dat er een candidaat op komst is. Zie bv. A XLIV, waarin motieven die in dit verhaal wederkeeren. 2 ) Men is dus één dag later dan boven. 3 ) Geschiedt steeds voorzichtig. 4 ) Luchtreizen geschieden immer onder begeleiding van natuurverschijnselen, het woeden der elementen. 765 766 767 „machten) dat La Pitu reppa ri wawo alê’ in het paleis komt, hier „naar de Middelwereld.” Hij voegt eraan toe: „Dat hij per omme gaande kome”. — De wind blaast nu naar de plaats van La Pitu reppa ri wawo alë’, hij komt tot reusachtige setang’s 1 ), die in het veld bij wijze van spel donderen en bliksemen zonder elkaar te raken, daar zij schut zoeken in de wolken. De wind zegt hun, d.w.z. aan La Pitu reppa ri wawo alë’ en La Ma’djaleka 2 ), in menschentaal, dat zij ontboden worden naar Tjina, maar de aardbewoners daarbij niet mogen doen schrikken. — La Pitu rëppa ri wawo alë’ vraagt waar Adji Laide heen wil gaan, de wind zegt dat niet te weten. Als zij gaan, doen zij de aarde schudden. In Tjina aangekomen, zijn zij te hooren maar men ziet hen niet. Adji Laide doet den wind weer in het potje. Hij vraagt zijn echt- genoote een pruim die zij reeds in den mond heeft gehad, een ring van haar vinger om dien zelf aan te doen. Dat is voor hem zoo goed of zij zelf meegaat. Hij verzoekt haar voorts vaak in haar spiegel, waarin zij hem op zijn tocht kan volgen, te zien. Vervolgens vraagt La Ma’panganro aan We Ane banna met haar echtgenoot We Tënripamarang naar Pudjanati te geleiden. Hierop antwoorden zij en Adji Laide dat de Schepper hun heeft aangezegd dat nadat hij met haar gehuwd zou zijn, zij samen naar den Hemel moesten opstijgen, vandaar zouden zij weer neerdalen naar Wiring- langi’. De Schepper zou hen dan per schip waarop zon en volle maan geladen zouden worden, verder voeren. De vaart zou gaan naar Marapëttang 3 ) om daar rond te zien, vervolgens zou men de Aarde rondgaan, naar de plaats waar hemel en aarde samenkomen en naar de plek waar het water (van den Oceaan) omlaag stort (naar het Geestenrijk), daarna zouden zij in hun land Wiringlangi’ aanko men 4 ). — La Ma’panganro zegt nog dat haar tante (zijn moeder) in Pudjanati zeer op haar komst hoopt, waarop Adji Laide voorstelt dat hij We Ane banna naar Pudjanati zal brengen vanwaar men dan gezamenlijk naar den Hemel zal gaan. La Ma’panganro toont zich over dit antwoord zeer verheugd. De broeders nemen van We Ane banna afscheid. De setang’s houden onder elkaar speculaties over de L Dit is één der hoogst zeldzame Arabische woorden in de La Galigo. 2 ) Hier genoemd: La Ma’djaleka ri tasïe — „overschrijder van de zee”. 3 ) Voorland van het Geestenrijk. 4 ) Wat hier in het kort gezegd wordt, vormt ongetwijfeld een hoofdstuk van den I La Galigo-cyclus, waarvan A LXXI de inleiding is, er is echter geen tekst van bekend. Vgl. hs. no. 197 Bijbel Genootschap, Aanhangsel blz. 1055 v.v. en blz. 755 hiervóór. 768 menschelijke wezens die zij aanschouwen, zij vinden Adji Laide en We Ane banna schoon. Adji Laide zegt zijn vrouw met het middag eten op hem te wachten, want hij zal den zelfden dag terug zijn. Als zij straks den godenspiegel opent, zal zij, daarin blikkende, hem in Gima zien aankomen. Aan zijn menschen geeft hij, evenals reeds eerder aan La Ma’panganro, een middel 1 ) waardoor zij de setang’s zien; zij verschrikken hevig. De setang’s stellen zich onder de be velen van Adji Laide. De zeeweg is te lang, dies heeft hij hen ont boden om hem en La Ma’panganro naar Gima over te brengen en hem denzelfden dag weer terug naar Tjina. De broeders plaatsen zich op de schouders van La Pitu reppa ri wawo alë’ met de geopende staatsiezonneschermen boven hun hoofden en stuiven weg, beiden denkende aan de echtgenooten die zij achterlaten. Een groot gevolg gaat mee. Adji Laide zendt La Peresola 2 ) naar den hemeltuin van den Schepper met opdracht de zeldzaamste hemelvruchten te plukken en die als groet van hem aan zijn echtgenoote te brengen. Verzetten zich de kuruda-uilen die den tuin bewaken daartegen, dan heeft hij slechts te zeggen door Adji Laide gezonden te zijn. Op den tocht door het luchtruim stelt La Pitu reppa ri wawo alë’, op verzoek van Adji Laide, hem en zijn broer in staat nog even een gesprek met We Ane banna te voeren 3 ). La Ma’panganro verzoekt Adji Laide ook wat hemelvruchten aan We Tënripamarang te laten brengen, IIII wat goedgevonden wordt. La Peresola kwijt zich van zijn opdracht. Zijn komst bij het paleis La Tanette in Tjina wekt hevige ontsteltenis. Hij steekt zijn hand door het raam, reikt tot de djadjarëng van We Ane banna en geeft de vruchten, doet vervolgens hetzelfde in Tjina ri lau’ bij We Tënripamarang. Als nu de broeders op den huwelijksdag in Gima aankomen, is het huwelijk van Bataribanna en La Wewanglangi’ nog niet gesloten. Er daalt een brief uit den Hemel van We Tënriabëng neder in den schoot van Batarimega, door den bliksem gebracht 4 ). Hierin staat dat er twee huwelijkszetels moeten worden ingericht (één zetel dient voor één paar) voor haar beide dochters: Bataribanna en Batari- kunëng. Het huwelijk van beiden moet op denzelfden dag plaats 1 ) parêmma setang. Volgens het Wb. heeft men bij „parëmma” aan in slaap brengen door een tooverformulier te denken; hier is de strekking wijder. 2 ) La Peresola, naam van een hemelmonster, is hier sirihdoosdrager van Adji Laide. 3 ) Tekst corrupt; naar het schijnt twee stukken aaneengelascht met herhaling van een stuk tekst. 4 ) Heet ditmaal surë’ ma'djuru — s. ulawëng. 769 49 770 bliksem en donder, hemelvuur en duisternis 1 ). Algemeene ont steltenis ten paleize. Batarimega begrijpt deze beschikking van den Schepper hierom niet wijl zij nu toch den last van den gouden brief opgevolgd heeft. Noodweer en duisternis zijn voor Adji Laide geen beletsel het paleis binnen te komen, het is vol wezens uit den Hemel, die echter voor de anderen onzichtbaar zijn. De voorstelling is nu dat zij alle ceremonieën die bij dit dubbelhuwelijk te pas komen, ver richten. La Wewanglangi’ is nu ook in het paleis (er wordt niet gezegd hoe hij daar gekomen is). Zij plaatsen La Ma’panganro en Bataribanna samen op één staatsiezetel, La Wewanglangi’ en Batara- kunëng op den anderen, maar La Wewanglangi’ ziet het gelaat van zijn bruid niet. Als de hemellingen na verrichte taak onder natuur verschijnselen weer opgestegen zijn, doet Adji Laide de duisternis ophouden. Daar zitten de echtparen, La Wewanglangi’ en Batari- kunëng ter Wester-, La Ma’panganro en Bataribanna ter Oosterzijde. Het is dus gegaan zooals We Tënriabëng gezegd heeft, zegt Adji Laide bij zichzelf, er is geen strijd ontstaan. De zon schijnt weer. Adji Laide maakt zich niet zichtbaar, want hij zit op godenwijze. Alle aanwezigen zijn ten hoogste verbaasd de beide echtparen te zien zitten. „Voorwaar,” zegt Batarimega, „Sawerigading is een god en geen aardling; alles wat mijn vader „Datuna Gima gezegd heeft, blijkt waarheid te zijn, Sawerigading „is uit den Hemel in Luu’ en Tompo’tika’ (?) neergedaald. De „Schepper heeft beschikt dat mijn beide dochters met prinsen van „even edel bloed zouden huwen.” — De anderen vallen haar bij. Ook La Wewanglangi’ is uitermate met zijn echtgenoote ingenomen en het door hem meegebrachte volk van Tompo’tika’ betuigt luid ruchtig zijn ingenomenheid. Evenzoo doet het volk van Pudjanati ten aanzien van La Ma’panganro en zijn jonge vrouw. Adji Laide ten slotte zegt bij zichzelf het te kunnen begrijpen dat zijn broeder, alhoewel hij met Tënripamarang gehuwd was, de schoone Batari banna wenschte te huwen. Nu heeft hij twee echtgenooten, beiden schoon als de volle maan. Doch beiden halen niet in schoonheid bij zijn vrouw en welk een geluk er slechts één te bezitten, zij schijnt nog als een licht in donkeren nacht, zij is de schoonste van gansch Tjina. Hier breekt het verhaal af. 1 ) Het openen van de sirihdoos is het sein dat hij geeft. Hoewel gezegd wordt dat hij het alles laat neervallen (op de aarde), heet het een oogenblik later dat We Tënriabëng een en ander uit den Hemel laat neerdalen. 771 NAAMLIJST. 1. La (Ma’pa)nganeo To Manipi Daeng kalalla’ Daeng pabeta La Ma’peyabang van Luu’ La Makarumpa van Gosabarë’ Da- tuna Sunra (— ri ad ja en — ri lau’) (of : Opuna Sunra) Unga- singkërru’ ma’sagala van Adjatasi’ I La Pamusu’, heer van Pudjanati ‘). 2. Adji Laide Tunë’sangiyang (of: Tunë’dewata) To Wiring- langi' I La Sangiyang Unrusebali’ (of: — sibali’) Padjum- pero van Wiringlangi’, van Abanglangi’ enz. (draagt nog meer namen), oudere halfbroeder van 1. 3. (Tënri)pamarang (Tënri)patalle (ook: Daeng fatalle, I We Patalle) Daeng ïëllele (of: Daeng ma’lele) Tëmmarang Punna lipu (of : Datu) Tjina ri lau’ To Tana Ugi’, echtgenoote van 1 in Tjina en nicht in den 2den graad. 4. We (of: E) Ane banna Datu palallo Mono ma’lino Daeng pa- tengë’ Daeng ma’tjora, voordochter van I La Galigo’s echtge noote We Tënrigangka, „nicht” van denzelfden graad (ver) van 2 en zijn echtgenoote. 5. Sawerigading Pamadënglëtte Towapanjompa La Ma’dungkël- lëng Opuna Luu’ Opuna Warë’, oud-vorst van Tjina, groot vader van 1 en 2. 6- I We Tjudai Daengrisompa Punna bola ri La Tanette, echt genoote van 5. 2- We Tënriaböng Bissu ri langi’ Bissulolo Daeng manurung (?)), zuster van 5 in den Hemel. 8- Talëttu’sompa, pleegvader (of: -moeder?) van 2 in Wiring langi’. 9- We Busaëli.ung, hofdame in Tjina. 10. La Paerongi To Muladatu Punna lipu Tjina ri lau’, vader van 3 („neef” van I La Galigo, vader van 1). 11. Tënripasanre’, echtgenoote van 10. 12. Bataribanna (We Banna) Daengrilëtte, achternicht in den 2en graad van 1 in Gima en zijn a.s. echtgenoote * 2 ). x ) Ungasingkërru’ ma’sagala komt elders als naam van de zuster van La Ma’panganro voor, in A LXXI cfm dezen tekst. 2 ) Deze vcrwantschapsbepaling gaat ervan uit dat Sawerigading, La Ma'pa- nganro’s grootvader, en Bataribanna’s grootmoeder volle neef en nicht zijn. Ten rechte zijn zij dat niet, maar zij gelden als zoodanig „bij vernieuwing”. M.m. geldt het zelfde van no. 3. Vergelijk de Inleiding (slot). 772 13. BATARiKUNëNG Tjënraratodja, jongere zuster van 12, a.s. echt- genoote van 18. 14. Batarimega (We Mega) Daengrilangi’ Datuna Gima, moeder van 12 en 13. 15. De datu van Gima (geen naam), echtgenoot van 14 1 ). 16. Bataritodja (I), moeder van 14. 17. De datu van Gima (geen naam), echtgenoot van 16. 18. La Wewanglangi’ Palawabu’ (of: I La Palawa) Daeng ta- dëlle Punna lipu ri Tompo’tika’, Singkiwero, Sawangmega, neef in den derden graad van 1, huwt met 13. 19. Palawagau’ I La Sarasa van Tompo’tika’ enz., grootvader van 18, volle neef van 5. 20. I La Galigo Opuna Tjina, zoon van 5, vader van 1 en 2. 21. To Tënrigiling La Sëngëmponga 2 ), raadsman van 1 en diens „oom”. 22. To Linroidjëng, idem. 23. La Ma’talëttu’, eerste dienaar van 18. 24. Toapuparëng, hofdame van Tompo’tika’, belast met het over brengen van den huwelijksschat. 25. To Tënriule’, idem. 26. We Manedara, hofdame ten paleize I La Tanette in Tjina. 27. Sënrima’dëllo, dienaresse van 2 en 4. 28. (La Ma’)sinala, raadsheer van 2. 29. La Ma’sinaung, idem. 30. La Pitu reppa ri wawo alë’, voornaam hemelmonster 3 ). 31. La Ma’djaleka bulu’matanre (of : La Ma’liwëng bulu’ matanre, ook: La Ma’djaleka ri tasi’, idem. 32. La Peresola, sirihdoosdrager van 2. 33. We Pulë’kati, eerste hofdame van 14. 34. We Tënridio, dochter van 5 en 6. 35. Tënribalobo, idem. 36. Bataritodja (II), dochter van 34. 37. Pua’ma’towa van Gima. Gima = Atantjawa. PüDJANATI, SUNRA RI ADJA, RI LAU’, GOSABARË’, AdJAKELLING, Adjatasi’ behooren bijeen. :1 ) Misschien heet hij Daeng talaga, kan ook de naam van 17 zijn. 2 ) Elders is La Sëngëmponga niet dezelfde als To Tënrigiling, maar raadsman van Adji Laide. s ) Een naam van I La Gongko, den omroeper van Sawerigading. (131) 774 vergaderd. De broeders begeven zich naar de hanenvechtbaan om zich daar met hanengevechten te vermaken. Er landt een schip waarop zich La Makaroda van Letengriu’ en La Makasaung van Limpomadjang bevinden. Zij gaan aan wal en trekken op naar het paleis. Hun komst wekt bewondering cn veel commentaar. Adji Laide ontvangt hen met La Ma’panganro. Naar de reden van hun komst gevraagd, zeggen zij hun opwachting te komen maken om elk een landschap als hulde te komen aanbieden. (132) Tesamen gaat men naar de hanenvechtbaan, waar vervolgens hanen gevechten gehouden worden. Uitvoerige beschrijving. Riu’siduppa van Wewangtjina verschijnt en neemt aan de gevechten deel. Na genoten spel neemt hij weer afscheid. De duisternis valt in en de broeders met La Makaroda en La Makasaung gaan naar het paleis waar zij door de oude vorstin We Bërriadji verwelkomd worden. Karaeng tompo’ zorgt voor het ont haal der gasten. Het is al laat als men zich ter ruste begeeft. Den volgenden dag gaat men weer naar de hanenvechtbaan. Door de nalatigheid van den hanen jongen van La Makarakka in den LIemel ontsnapt daar een haan, die op een wolk gaat zitten. De hanenjongen gaat hem achterna, maar de vogel gaat naar de aarde, hij komt in Pudjanati neer. Adji Laide 1 ) herkent den haan als dien van La Makarakka. La Makaroda merkt op dat deze de man is die Lebarisompa geholpen heeft zijn vader La Tënriliwëng en diens broeder La Ma’dungkëllëng, La Makasaung’s vader, te dooden. Adji Laide heeft van L.a Punna langi’ 2 ) vernomen dat La Makarakka, hemelsche echtgenoot van Pantjaitana, echtgenoote (op aarde) van Lebarisompa, den donder heeft laten weerklinken (onweer heeft gezonden) om Sënridjawa in vlammen te doen opgaan; dit goden- land (op aarde) kan anders niet verwoest worden omdat er een zwaard was, door La Urumpëssi, eersten vorst van Tompo’tika, daarheen gebracht, dat La Tënriliwëng’s leven (tinio) beschermde 3 ). La Punna langi’ had gezegd, laat de afspraak van La Ma’panjompa cn I La Sekati om met elkaar in de verhouding van wederzijdsche schoonouders te treden maar in vervulling gaan, de zielen van La r) Is in den Hemel bekend; hij is daar in zijn kinderjaren geweest. 2 ) Echtgenoot van We Tënriabëng, Sawerigading’s zuster in den Hemel, in wier woning Adji Laide zijn eerste levensjaren heeft doorgebracht. 3 ) Er staat dat hij het uit de Onderwereld omhoog heeft gebracht; hij was echter uit den Hemel afkomstig, zijn echtgenoote, We Padaulëng, uit de Onderwereld. 775 776 en hun bloed gaan zuigen. Deze beiden maken zich ook voor den strijd gereed. Zij zenden aanvoerders naar de rivier met een ge wapende macht. Het mangaru’ heeft plaats, de krijgstrom wordt op de schepen geroerd, enz., tot schrik der bewoners van Pudjanati. La Ma’panganro brengt ook een krijgsmacht op de been. La Ma- karoda verzoekt hem daarmee te wachten tot tijd en wijle hij ver slagen mocht worden. De vanen worden met bloed gewijd. De hemelsche legerscharen dalen op de wolken neer, zij staan onder leiding van La Makarakka’s zoon, La Ma’sarasa 1 ). Hij laat zich door een adjudant de vier groote heeren (de 2 broeders en de 2 neven) aanwijzen en vraagt of er geen vrouwen zijn om gevanke lijk mee te nemen naar den Hemel. Een bode wordt naar de beide neven vooruit gezonden om te vragen of zij er de verkeerdheid niet van inzien zoo driest tegen de góden op te treden. La Makaroda wordt woedend en hakt den bode in tweeën. De neven tarten de hemellingen tot het gevecht. De strijd ontbrandt. De oud-vorst van Pudjanati gaat van het paleis naar de raadzaal, hij zendt naar alle kanten boden (134) uit dat men in Pudjanati tesamen zal komen. Er wordt hevig ge vochten ten aanschouwe van die van Pudjanati. La Ma’panganro vraagt zijn broer waarom hij zich niet in den strijd mengt. Adji Laide wil liever aanschouwen hoe dapper die van Sënridjawa zijn. In de uitvoerige beschrijving van den strijd breekt het verhaal abrupt af. Eén bladzijde is blank gelaten (blz. 109 van het hs.). In het vervolg gaat de beschrijving, midden in een zin, verder. Adji Laide en La Ma’panganro zijn het erover eens dat de neven (335) in moed en onverschrokkenheid hun vaders evenaren. De strijd duurt steeds voort. De hemellingen beginnen te vreezen dat zij de scharen der beide, heldhaftige neven niet zullen kunnen onderwerpen en nu worden zij nog niet eens door die van Pudjanati enz. gesteund. De hemelmonsters, hemelhonden en de twee hemelwachters I La Betjotji en I La Suala worden in het gevecht gebracht 2 ). La Ma’sarasa laat noodweer op den vijand neerdalen. (Hij is zelf midden in het ge vecht). De hemelmonsters hebben strikken als wapen. De troepen van Wadëng en Tompo’tika’ die aan de zijde der neven strijden, gaan verschrikt op de vlucht, maar zij worden door de onversaagde Sënridj awa’ers teruggehaald 3 ). *) Wel te onderscheiden van Palawagan’s gelijknamigen zoon. 2 ) Zij worden allen tesamen ook „setang" genoemd. 3 ) De aanwezigheid van lieden uit Wadëng en Tompo’tika’ in het leger der 777 778 zich op het gevechtsterrein bevindt en zegt hem den strijd te staken. Hij laat gschenken halen voor Adji Laide, opdat deze de aardsche legerscharen bevredige. Als nu Adji Laide aan de beide neven zegt dat La Makarakka zijn legermacht terugneemt en zij desgelijks moe ten doen, zwijgen zij. La Makarakka steekt uit den Hemel per regenboog over en komt naast Adji Laide zitten, hij wil vrede sluiten. La Ma’panganro biedt hem sirih. La Makaroda zegt ronduit dat hij nog altijd hartzeer heeft over den dood van zijn vader en zijn oom. Adji Laide en La Ma’ panganro zijn van meening dat La Makarakka zich dit niet meer behoeft aan te trekken, de vrede is hersteld. De god stijgt omhoog, peinzende over de voortreffelijkheden der beide neven en hunner vaders, van wie zij dat alles geërfd hebben. Anderen spreken even eens hun bewondering uit. Onder natuurverschijnselen stijgt de ge- heele macht ten Hemel. Adji Laide vermaant de neven vóór hun vertrek naar Sënridjawa zich op de terugreis rustig te houden. Hij geeft order aan La \V ero- këlling om Sëttiawongëng, die gesneuveld was, en allen die in den strijd gevallen zijn of door de hemelmonsters doodgedrukt 1 ), onder het slaan op de trommen tot het leven terug te brengen. Er gaat een groot gejuich van de herleefden op, de trommen worden opnieuw geslagen. Panjiwi’riu’ verneemt in den Hemel dat de menschen op aarde groot geraas maken en op de trommen slaan. Hij vindt dat onbe schoft en daalt in een wolk onder natuurverschijnselen af. Hij woedt hevig op de aarde, boomen worden neergeworpen, bergen storten in. Adji Laide wendt het noodweer af, Panjiwi’riu’ zendt nieuw vuur, Adji Laide bestrijdt hem op dezelfde wijze, zij bestoken elkaar met donder 2 ). In het paleis ziet men in het gebeurende een straf des Hemels voor Adji Laide en La Ma’panganro. Het valsche gerucht verspreidt zich dat de broeders en de beide neven met al de hunnen vernietigd zijn. De vrouwen in het paleis zijn ontsteld en beginnen te weeklagen. In het handschrift is een onderbreking van den tekst aangegeven (blz. 185). (137) To Palaguna begeeft zich uit het paleis naar buiten. Panjiwi’riu’ 1 ) Bij de laatste categorie geschiedt het weder levend maken door besprenkelen, bij de anderen door met het schild op hen te drukken. 2 ) Adji Laide kan dit omdat hij door zijn opvoeding in Wiringlangi’ een halve hemelling is. 779 en Adji Laide bestrijden elkaar nog steeds met donder en bliksem. De laatste houdt met de vingers den donder van zijn tegenstander van zich af en treft hem met zijn eigen donder, zoodat hij, onder zijn in tweeën gekloofd staatsiezonnescherm, dood neervalt. Aan weerskanten vallen vele dooden. La Ma’panganro snelt vol verbeten woede naar zijn broeder om te helpen. De beide neven verzoeken dat men hun het vechten zal overlaten, tevens ten aanschouwe van het algemeen hun trouw betuigende (mangaru’)• Doch Adji Laide wil met hen drieën gezamenlijk leven of sterven. Gutu’tëmpëdding verschijnt met een talrijk heir in een wolk. Hij ziet de beide broeders en de neven en laat noodweer losbarsten, door Adji Laide op dezelfde wijze beantwoord 1 ). De hemellingen en de aardlingen strijden met elkaar. Adji Laide heeft het vermogen naai de wolken op te stijgen, waar hij zijn tegenstanders — Gutu’ wordt door zijn vader bijgestaan — bevecht, zijn beide neven en zijn broeder volgen hem. Plet hemelvuur wendt hij met succes af. Het schijnt wel dat de nazaten der manurung’s van Luu’ en Tompo’tika’ niet te treffen zijn. De helden snoeven tegen elkaar. La Ma’sarasa is weder aanwezig, aan de zijde van Gutu’. Adji Laide laat een kris die hij van zijn pleegvader in Wiringlangi’ gekregen heeft, alleen de lucht ingaan in den vorm van een witte kaketoe en onder de hemellingen woeden. Dat is Panjiwi’riu’ en Gutu’tëmpëdding te machtig en zij vluchten. La Ma’panganro wil hen nazetten. De beide neven zijn (138) dadelijk bereid, maar Adji Laide ontraadt het. Zij zijn niet te houden, waarop Adji Laide hun La Werokëlling achterna zendt om ze terug te halen. Men heeft nu aan weerskanten zijn woede gekoeld. Met één stap heeft La Werokëlling hen achterhaald, hij grijpt hen, -—- ook La Parakasi en La Pawewangi doen dat — en brengt ze terug vóór Adji Laide. Een deel van de strijdkrachten van Panjiwi’riu' is op de aarde achtergebleven. Adji Laide zal hun leven sparen, zij mogen naar hun meester terugkeeren mits zij voortaan eendrachtig zijn met den vorstenzoon van Tjina 2 ). Waarop zij zich aan Adji Laide onderwerpen. 1 ) Gutu’tëmpëdding verklaart zich op La Makaroda gebeten wegens diens gedrag jegens Gutu’s neef La Wëkkë’sompa. Er is nog een andere ,hem direkt aangaande reden. Zie voor een en ander tekst A LXVII en LXVIII. Ook de volgende toespraak van Adji Laide tot Panjiwi’riu’ is zonder die teksten niet te verstaan. Gutu’tëmpëdding zegt nog dat La Ma’darëmmëng van Singkiwero op geheimzinnige wijze verwijdering tusschen La Wëkkë’sompa en diens echt- genoote Werodjadjarëng heeft teweeggebracht, waardoor hun huwelijk ver broken werd. Er is geen tekst bekend waarin deze scheiding verhaald wordt. 2 ) mrfdangëngëng datu to Tjina, waarschijnlijk is La Ma’panganro hiermee bedoeld. 780 La Ma’panganro en de beide neven laten zich door Adji Laide over eenige familieverhoudingen inlichten (zie hiervoor de naam lijst). Dit onderhoud heeft in de lucht plaats, na afloop keert men naar de aarde terug. Adji Laide zendt La Werokëlling naar den Hemel om het middel (blaren) te halen waarmee de door den bliksem verslagenen weer tot het leven teruggebracht kunnen worden. In drie stappen is hij in den Hemel, haalt het middel en besprenkelt, teruggekeerd, de dooden ermee, waardoor zij weer levend worden. Gutu’tëmpëdding ziet dat van uit zijn wolkenwoning, hij wordt in wendig razend en zegt bij zichzelf pas voldaan te zullen zijn als hij Adji Laide met broer en neven van de aarde heeft doen verdwijnen; omdat zij nazaten van Luu’ en Tompo’tika’ zijn, matigen zij zich aan de gelijken van góden te zijn. Eén zijner vazallen spoort hem aan het geheele rot uit te roeien. Dat kan door zich in een slang te ver anderen 1 ) en hun hun ziel te ontnemen 2 ) (op dezelfde wijze als hij met La Makaroda in Tjenrana gedaan heeft) 3 ). Is dat gebeurd dan moeten die zielen (ininawa) in een potje worden gedaan opdat zij niet ontsnappen en weer levend worden, want hij weet dat Adji Laide c.s. onkwetsbaar zijn. De vrouwen van Adji Laide en de neven wil Gutu’tëmpëdding rooven. Als hij zich juist in een slang veranderd heeft, komt er een gezelschap uit de Onderwereld in den Hemel aan. Zij zien het nest van de slang in de wolk. Eén hunner weet dat zij Gutu’tëmpëdding is, die aldus naar de aarde wil afdalen. Twee trekken de kris om het monster te dooden; Langi’pasaung, de leider, wil dat niet, het zou weer een mensch worden 4 ). Om dat te voor komen, zegt Langi’pasaung, moet bloed van Tjurigaula’ erop ge sprenkeld worden, dat is het middel van den Schepper. Dit bloed is alleen te verkrijgen met een bepaalde kris 5 ). Tjurigaula’ is in het paleis van den Schepper, voor andere wapens is dat wezen on kwetsbaar. Langi’pasaung draagt La Werounru op omhoog te stijgen 0 ). Hij gaat met La Sulungkau’ op weg. Zij worden door den donder omhooggevoerd. Als zij bij dit paleis aankomen, blijkt - 1 ) sawa sinëmpa, Wb. s.v. 1° sawa. 2 ) mala ininazvanna (door opsnuiven), ook kan „adem” bedoeld zijn. 3 ) Zie tekst A LXVII en LXVIII, waar van bammpati gesproken wordt. 4 ) D.w.z. de slang zou de gedaante van Gutu’tëmpëding hernemen. ®) gadjang patjiro. e ) Men is wel in den Hemel maar de Schepper verblijft in den hoogsten Hemel. 781 (139) 782 Hemel. Daar troont de Schepper met zijn wederhelft in zijn paleis, omgeven door een talloos heir. De nieuwkomers maken zeven maal de sëmbah; zij worden op sirih onthaald en na nogmaals drie keer de sëmbah gemaakt te hebben, begint (La) Ma’panipi te spreken. Datu Palinge’ zegt hem te noen met den slang geworden Gutu’tëmpëdding terug te keeren. De bezoekers vertrekken. Datu Palinge’ laat Langi’pasaung c.s. roepen. Als deze verschenen zijn, begint zij met hun een berisping te geven dat zij niet geschroomd hebben tot het paleis door te dringen waar Tjurigaula’ was en ongevraagd de kris patjiro te hanteeren. Langi’pasaung met de twee anderen antwoorden dat Gutu’tëmpëdding de onbeschaamd heid heeft gehad naar de aarde af te dalen om Adji Laide c.s. te verdelgen, terwijl zij niet misdreven hadden; daarbij zijn deze wel van haar geslacht en is Gutu’tëmpëdding dat niet. De Schepper en zijn gade moeten heimelijk lachen. Datu Palinge’ laat eten voor de vier jonge góden opdragen, rauw, op hemelsche wijze. Er wordt op de trommen geslagen, het geluid dringt tot aarde en Onderwereld door 1 ). Na het maal vragen zij verlof in den donder weder naar hun woonplaatsen te mogen terugkeeren. Te noen komt Panjiwi’riu’ met zijn zoon, de slang, aan. De slang wordt bestrooid 2 ) met een uitgekauwde sirihpruim van den Schepper en zijn wederhelft (besprenkeld met het sap?), waarop zij weder Gutu’tëmpëdding in de oude gedaante wordt. Deze ontstelt als hij den Schepper ziet. De Schepper en Datu Palinge’ houden hem zijn ongeoorloofd optreden voor, zijnde hij van minder hooge geboorte als de personen die hij bestreden heeft. Met zijn vader die buiten stond te wachten, keert hij naar diens paleis terug. In Pudjanati richt To Palaguna een luisterrijk feest aan, een groot aantal buffels wordt voor Adji Laide, La Ma’panjompa en de twee neven geofferd en zij worden in gewijd water gebaad. Allen loven hun moed en dien hunner veldheeren. De beide neven verlangen naar hun echtgenootcn in Sënridjawa terug te keeren. Zij krijgen vele liefdesbrieven 3 ) van vrouwen die met hen huwen willen, zij nemen daar geen notitie van, maar La - 1 ) Alle geluiden die in den Hemel worden voortgebracht, worden met natuur verschijnselen, in de eerste plaats den donder, in verband gebracht. Zoo wordt ook aan alle gebouwen en huisraad zulk een naam verbonden, ’t Zelfde geldt trouwens voor de meeste eigennamen. Daardoor is een en ander onderscheiden van de wedergaden op aarde. 2 ) -am-pori, Wb. s.v. 1° arnpo’. 3 ) surê- of lontara’ ulawéng. 783 Sangkalangëng, Sidamanasa, La Parakasi, La Pawewangi en nog andere grooten van hun gevolg bedrijven heimelijke minnarijen. Zonder Watupute, het land van hun oom, aangedaan te hebben, keeren zij naar Sënridjawa terug 1 ). NAAMLIJST. 1. (Adji)laide I La SangiangTunë’sangiangTunë’mutiaalampero van Tappatana Pamadëngrukka Unrusibali’ Parëmmamusu’ Ma’ladjangrilalëngpëttang To Ma’pamene’lëttewero van Abanglangi’ en Wiringlangi’ Datuna Sabang, zoon van I La Galigo. 2. La Ma’panganro van Sunra ri adja, La Makarumpa van Gosa- barë’, Datuna Sunra To Manipi Daeng pabeta van Labu’tika’ Ungasingkërru’ ma’sagala van Pudjanati Daeng kalalla’, jonge vorst van Pudjanati, zoon van I La Galigo, jongere half broer van 1. 3. To Palaguna van Pudjanati, Gosabarë’ en Sunra ri adja, oud- vorst van Pudjanati. 4. We Bërriadji Opuna Sunra, oud-vorstin van Pudjanati, echt- genoote van 3. 5. Karaeng tompo’ Daeng ma’lino, dochter van 3 en 4, echtgenoote van I La Galigo, moeder van 2. 6. La Makaroda (La Oda) To Pariusi (To Riu’) Tanramata Datu lolo To Boto’ van Letengriu’ Mutia Padjumpero lolo Sinaungpadjumpero lolo Wetoinglonra Sulotjëmpa van Tawangkuru en Wideabang Wetoimpo’di van Tëssiabang en Sënridjawa, Sulobatilëng La Belowo’di enz., zoon van 8 en 10. 7. (La Ma)kasaung Pawawoi Opu padumpa’ tanadewata van Lim- pomadjang, La Tjamminglonra Mutia Padjungbanna lolo van Todangmëkka Sumangë’ala Padjunglolo van Sënridjawa We toimpo’di van Udjumpulung enz., zoon van 9 en 11, oudere neef van 6. 8. La Tënriliwëng Padjumpero Daeng palallo van Letengriu’, vader van 6, overleden en herleefd. 1 ) Van dit land wordt verder niets gezegd. 784 9. La Ma’dungkëllëng Padjungbanna van Limpomadjang, vader van 7, overleden en herleefd. 10. We Tënribali Tunë’mangkau’, moeder van 6, achterachternicht van 1. 11. We Tënriwalë’ Daeng sagala, moeder van 7, idem. 12. We Ane banna Monoma’lxno Daeng patengë’, echtgenoote van 1 en nicht in den 2en graad. 13. Tënripamarang Daeng tëllele, echtgenoote van 2 en nicht in den 2en graad [uit Tjina ri lau’]. 14. Bataribanna, echtgenoote van 2 [stamt uit Gima], 15. Tënriwewangëng, aanzienlijke dame ten paleize Pudjanati, „nicht” van 10 en 11 1 ). 16. Ane manotë’ Daeng banna We Dalaulëng, echtgenoote en nicht van 7, dochter van Simpuanglëtte van Wadëng en We Madutana. 17. Ane manërru’ Daeng naga We Dalatika’, echtgenoote en nicht van 6, jongere tweelingzuster van 16, idem. 18. La Parakasi Toaluluang, raadsman van 6 2 ), tevoren van 8. 19. La Pa(w)ewangi, raadsman van 7, tevoren van 9. 20. La Ma’panjompa, vorst van Sënridjawa, vader van 10 en 11. 21. Sëttiawongëng, in het gevolg van 6 en 7, vertrouwde van Simpuanglëtte, sneuvelt. 22. La Ma’luluang To Tëmmasimang, in het gevolg van 6, zoog broeder van 6, zoon van 18. 23. La Parawangi Daeng parukka, in het gevolg van 7 en diens zoogbroeder. 24. I La Sekati, [van Tëssiambe], vader van 52. 25. La Patoreang, in het gevolg van 7. 26. Ta’kalalao, een voorman onder 6 en 7. 27. Palawalari, idem van 6. 28. La Pasareang, idem bij 7. 29. I La Patoto’ (of: Datu Patoto’) Datu dewata To Palanro La Puange, de Schepper. 30. Mutiaunru’ Datu Palinge’, wederhelft van 29. 31. Bat ara Guru, zoon van 29 en 30. 32. Guru ri Sëllëng, Heer der Onderwereld (Uriliung). 33. We Njili’timo’, echtgenoote van 31, dochter van 32. 34. I La Galigo To Boto’ I La Semaga van Tjina (Tana Ugi’), vader van 1 en 2. ;1 ) Ook één graad hooger. 2 ) Ook no. 6 zelf, doch dit moet op een vergissing berusten. 785 50 35. Tëddjorisompa Batara Wewang, vorst van Wewangriu’, neef van 33, stamt uit de Onderwereld. 36. La Tënritatta, datu van Gima, neef van 35 (overgrootvader van 14) 1 ). 37. La Sangkalangëng van Letengriu’ Letemata van Sënridjawa, vertrouwde bij 6, een held. 38. Sxdamanasa van Limpomadjang en Bëkkëngpute, vertrouwde bij 6, een held. 39. Pantjailangi’ van Tjenrana, eerst verloofde van 72, daarna echt- genoote van 6 en van dezen weder gescheiden. 40. Daeng ma’sengë’, moeder van 38. 41. We Nagatjina Daentjawa, moeder van 37. 42. (La Ma’)sinala, raadsman van 1. 43. (La Ma’)sinaung La Sëngëmponga, idem 2 ). 44. To Linroidjëng, raadsman van 2. 45. Talëttu’sunra, idem. 46. La Urumpëssi Turu’bela, manurung, eerste vorst van Tompo’- tika' en Singkiwero. 47. La Pasuloi van Sadëntjawa, vader van 37. Talëttu sompa van Wiringlangi’, pleegvader (of pleegmoeder ?) van 1. 49. Riu’siduppa Angingmewa van Wewangtjina en Abanglele. 50. Sëngëngrisompa Daeng mangkau’ van Wewangtjina, moeder van 49. 51. La Ma’paseling, in het gevolg van 49. 52. [Lebarisompa] Datu pamusu’ I La Patau Malaesanrang [prins van Tanatëkko], 53. Pantjaitana, echtgenoote van 52. 54. La Makarakka Langi’risunra, god van lageren rang in den Hemel, hemelsche echtgenoot van 53, neef in den 2en graad van 70. 55. [La Punna langi’] Rëmmang ri langi’, aanzienlijk god (echtge noot van We Tënriabëng). 56. (La Ma )sarasa Ollingrisompa, in den Hemel, zoon van 54. 57. La Sappeilë , aanzienlijk hoofd onder 54. 0 De positie van 36 is hier en elders onvast; als neef van 35 zou hij van de tweede generatie moeten zijn, als overgrootvader van 14 van de derde. ) La Masinaung ook = La Ma’sinala; de naam La Sëngëmponga kan ook bij La Ma’sinala behooren. 786 58. Sangiyangpadjung, hemeldienaar 1 ). 59. I La Betjotji, hemelwachter. 60. I La Suwala, idem. 61. La Sadanglangi’, bode van 56. 62. La Matailë’, een voorman der hemelsche troepen. 63. La Weroruma, idem. 64. La Ma’parola, held aan de zijde van 6 en 7. 65. I La Tëngkiling, een voorman aan de zijde van 6 en 7. 66. La Pabokori, als 64. 67. La Ma’salangko, als 64. 68. La Pitu rëppa ri wawo alë’, hoofd der hemelmonsters onder leiding der hemelsche troepen, ook: La Peresola. 69. La Werokëlling, hoofd der hemelmonsters in dienst van Adji Laide, uit Wiringlangi’. 70. Panjiwi’riu’, een god in den Hemel van minderen rang. 71. Gutu’tëmpëdding (of: La Gutu’) Sënrimalangi’ mangkau’ datu To Ruanglëtte, zoon van 70 [hemelsche echtgenoot van 39], 72. La Wëkkë’sompa Riu’pagëllang van Timpa’ladja’ Odang pa- beta, „neef” van 71. 73. (Langi’)pasaung Panaolëtte (of: panawo 0 , of: patuwo 0 ) van Abangmega, een jonge god. 74. La Palëttei To Paweroi, vader van 73. 75. Sinrangsagala Gilingëmpero van Alë’lëtte of Ruanglëtte, gezel van 73, achterneef van 1 en 2. 76. Lëttepatalo To Sompariu, vader van 75 2 ). 77. La (Wero)unru Tanrapatau Welongsangiang van Nagaulëng, gezel van 73. 78. La Sulungkau’ Palaloi Sulungparëppa Padjungmewa van We- roanging, Odangrilangi’ Sangianglolo, gezel van 73, zoon van 79. 79. To Werounru Tanrapatalo, vader van 78. 80. We Maduwero, moeder van 78. 81. Tjurigaula’ Lalewero Lalewaranx Lëttewero, in het paleis van den Schepper. 82. La Weroilë’, dienaar van 71, hoofd der hemel-talëtti. 83. Ma’panipi, grootvader van 70. 84. Sawerigading Langi’paewang. 1 ) De dienaren bij verschillende, hemelsche personen dragen dezen naam, ook op 57 toepasselijk. a ) Zoon van La Punna langi’, den echtgenoot van We Tënriabêng. t 787 85. We Tënrirawe van Wadëng. 86. We TËNRiABëNG, zuster van 84, echtgenoot van 55. 87. We Odanglëtte, hofdame van 30. 88. La Matagutu’, dienaar van 29. 89. Tjënraralangi’, moeder van 73 ? 90. La Ma’saile, een aanvoerder van Sënridjawa. 91. Weradjadjarëng Daeng tjënrara van Malagënni, (gewezen) echtgenoote van 72. 92. La Ma’darëmmëng Lette ri langi’ van Singkiwero 1 ). 93. La Tënrisëssu’van Tompo’tika’(Timpa’ladja’) [vader van 72]. 94. Simpuruwewang Batara Sunra, echtgenoote van 93, zuster van 70. 95. Batara Këlling, vader van 54, stamt niet af van den Schepper. 96. Pasomewa, een aanvoerder van Sënridjawa. 97. Dewatakërrë’, niet voorname, hemelsche voorzaat van 8 en 9, neef van 48, overleden in Matagutu’. 98. Radjengrilangi’, in het gevolg van 71. 99. I La Djiriu’ Suwangkënglëtte Datu dewata, zeer voornaam god in den Hemel [echtgenoot van We Adiluwu’ van Tompo’ tika’]. 100. Simpuanglëtte, jonge vorst van Wadëng, vader van 16 en 17 [schoonbroer van 10 en 11], 101. Lëttepatola, een god [zoon van 55 en 86]. 102. Werunënglëtte, echtgenoote van 70. 103. Palawagau’, vorst van Tompo’tika’. Tot Sënridjawa behooren: Sënridjawa proper, Letengriu’, Limpo- madjang, Tawangkuru, Wideabang, Tëssiabang, Todangmëkka, Pina- sumpu’, Tanaga, Managa, Udjumpulung, Tëssinipi, Tawalo, Lompo- anging, Malaka. Tot Pudjanati behooren: Pudjanati proper, Gosabarë’, Sunra ri adja, — ri lau’, Adjatasi’. Tot Wiringlangi’ behooren: Wiringlangi’ of Widelangi, Tappa- tana, Abanglangi’, Patani. Hemelmonsters zijn: padëngëng, peresola, To Sunra, Towalëb- borëng, pulakali. 1 ) Verbreekt ’t huwelijk van 72 en 91 door saradasi, Wb. s.v. A LXXIV. Bruikleen Rijksmuseum voor Volkenkunde, Cat. ’s Rijks Ethno- graphisch Museum XVIII 78 onder nummer 1720/1, Leiden 1925 1 ). Orig. hs„ 17/ 2 X 101/ 2 c.M., 242 blz. TITEL: Ma'musu'na La Makaroda. (L. M. voert oorlog). INHOUD: Strijd van Adji Laide, La Ma’panganro, La Makaroda en La Makasaung in Pudjanati tegen hemellingen. Groote letter, slordig maar niet onduidelijk geschreven. Het eerste gedeelte van dit hs. tot aan den strijd der hemelscharen met La Makaroda en La Makasaung en de hunnen, toont groote overeen komst met hs. A LXXIII, Het begin is in beide hs. nagenoeg woorde lijk gelijkluidend. Doch de ontknooping neemt in dit hs. een andere wending en is zeer bekort. Op het schutblad staat (in het Boegineesch) geschreven dat het boek voor 1 reaal (= f 2.—) is gekocht. 1 La Makaroda en La Makasaung komen uit Sënridjawa over zee in Pudjanati aan om Adji Laide, die aldaar is aangekomen, te be groeten. De laatste is reeds tien etmalen in Pudjanati, al dien tijd zijn er dagelijks hanengevechten gehouden; de oude vorstin van Pudjanati houdt het opzicht over het keukendepartement. Adji Laide en zijn halfbroer La Ma’panganro nemen opgewekt aan de hanen gevechten deel. De beide neven gaan vol praal aan land en worden met veel eer 11 verwelkomd. Hun voorkomen wekt allerlei commentaar bij de toe schouwers. Adji Laide en La Ma’panganro die zich bij het hanen- B La Makaroda wordt in den catalogus ten onrechte een afstammeling van Adji Laide genoemd; ook is de laatste niet van westelijk Tjina, zie beneden. 789 790 hetzelfde zwaard?) en naar den Hemel opgestegen. Het zelfde gold van La Ma’dungkëllëng, La Makasaung’s vader. Lebarisompa had La Tënriliwëng willen straffen omdat hij hem zijn bruid af gekaapt had [n.1. We Tënribali]. Lebarisompa kon dit zoo noemen op grond dat zijn vader en We Tënribali’s vader hadden afgesproken hun kinderen met elkaar te zullen laten trouwen 1 ). La Makaroda wil den oorlog uitlokken door den haan vast te houden. Juist komt de hanenjongen aan. De jonge neven willen den haan, ondanks ver- 81 maningen, niet af staan. „Zeg maar dat de zonen van La Tënriliwëng „en La Ma’dungkëllëng den haan buit willen maken” 2 ). Tevens zeggen zij aan hun gastheeren dadelijk scheep te willen gaan om op zee de wraak van La Makarakka af te wachten. De beide oude neven willen hen echter niet alleen laten staan als het tot oorlog mocht komen. De oudere en de jongere neven voeren een „combat „de générosité”. De hanenjongen komt met den haan in den Hemel terug en rap porteert dat de beide jonge mannen oorlog willen maken als La 91 Makarakka hun zijn haan niet afstaat. La Makarakka is veront waardigd over zooveel aanmatiging. Is dan, nadat La Tënriliwëng en La Ma’dungkëllëng herleefd waren, Lebarisompa niet onder worpen? 3 ). Hij laat een leger samentrekken om de aardlingen te gaan bevechten. Hemelmonsters van allerlei soort vormen er deel van 4 ); zij komen naar de aarde om hun tegenstanders het merg uit de botten te zuigen en het bloed uit de aderen te slurpen. 101 De jonge neven laten manschappen ontschepen en rusten zich ten strijde. La Makaroda verzoekt La Ma’panganro pas te hulp te komen als zijn eigen troepen verslagen zijn. De hemelsche scharen komen op de wolken naar de aarde. La Ma’sarasa, zoon van La Makarakka en aanvoerder van het hemel- leger, laat zich Adji Laide c.s. aanwijzen. Hij betreurt dat La Ma karoda en La Makasaung geen echtgenooten bij zich hebben, die vallen dus niet te rooven. — La Sadanglangi’ wordt als bode naar de aarde gezonden om La Makaroda en La Makasaung over hun onbe- Orompëssi al. Turu’bela, de stichter van Tompo’tika’, was een manurung; zijn echtgenoote daarentegen was uit de Onderwereld omhoog gestegen. 1 ) Zie voor den krijgstocht van Lebarisompa naar Sënridjawa (waarin de bijzonderheid van het zwaard ontbreekt), tekst A XLIX. 2 ) Zij geven den haan wel mee doch verwachten dien terug. 3 ) Hij is bewogen zijn geroofde echtgenoote weder af te staan. 4 ) Padëngëng, peresola, pulakali, enz.; zij worden met den verzamelnaam setang salet genoemd. 791 schaamdheid ter verantwoording te roepen. La Makaroda doorsteekt hem, La Ma’dungkëllëng kan dat niet goedkeuren, men moet boden Hl uit laten spreken. De strijd tusschen hemellingen en aardlingen ont brandt. Vele strijders vallen. De oud-vorst van Pudjanati zendt boden uit om hulptroepen voor La Makaroda en La Makasaung bijeen te brengen. Adji Laide wil nog niet ingrijpen, hij wil eerst 121 de neven dapper laten vechten. Beschrijving van gevechten. De bevel- 131 hebbers van La Makaroda en La Makasaung verzoeken hun zich 141 niet bloot te geven en liever onder hun zonneschermen plaats te 151 nemen en op deze wijze hun troepen te steunen. De beide neven 161 keeren zich tegen La Ma’sarasa. De positie van het hemelleger is 171 ongunstig en nu heeft men nog alleen tegen de troepen van La Makaroda en La Makasaung te strijden. De hemelmonsters worden op den vijand losgelaten, zij zijn met striklansen gewapend. La Ma’sarasa laat een brandnetelregen neerdalen. De hemelmonsters drukken de menschen, na ze gestrikt te hebben, met de vingers dood. Hun optreden verwekt schrik en vrees onder de aardlingen. Adji Laide laat zijn twee naaste volgelingen een bezweringsmiddel over 181 de hemelmonsters uitstrooien, hij zegt La Ma’panganro zulk een middel te kauwen. De hoofdman der hemelmonsters, een Goliath, tracht La Makaroda en La Makasaung op te eten, maar hij kan ze bijna niet verzwelgen. La Ma’panganro wil hem te lijf doch hij 191 maakt zich onzichtbaar. Adji Laide, ziende wat zijn neven (neveu) overkomen is, zendt zijn veldheer La Werokëlling, zelf een hoofd man van hemelmonsters, erop af om de hemellingen te bevechten. Adji Laide stoot den hoofdman de kris in het gezicht, hij wijst naar 201 hem met zijn van hemelringen versierde vingers, waarop de hoofd man de beide neven weder uitspuwt, zij zien er verwezen uit. Maar hun eerste staatsdienaren en vertrouwden strijken hun lichamen met de handen, de „ooms” nemen hun hoofden op schoot en wasschen hen. De hoofdman gaat op de vlucht; aan den zoom des Hemels aangekomen, wordt hij door La Werokëlling gedood. La Makarakka 211 overlegt den toestand. Hij gaat zijn zoon La Ma’sarasa (in de wolk) opzoeken en zendt La Sappeilë’ omlaag met open zonnescherm en goederen om den strijd af te koopen. De bode begeeft zich tot Adji Laide. Ook La Makarakka komt per regenboog aan en gaat bij Adji Laide zitten, hij wenscht vrede te sluiten. Ook Adji Laide en La 221 Ma’panganro wenschen vrede. La Makarakka stijgt weer omhoog naar de wolk waar La Ma’sarasa zich bevindt en gaat met hem en zijn geheele macht verder opwaarts met den donder naar den Hemel. 792 Adji Laide spreekt zijn beide neven toe en vermaant hen naar Sënridjawa terug te keeren. Hij laat de gevallenen herleven. Het 231 wordt avond en men gaat het paleis binnen om een afscheidsmaal te gebruiken. Na afloop leggen La Makaroda en La Makasaung zich vol verlangen naar hun echtgenooten te slapen. NAAMLIJST. 1. (La Ma)karoda (La Oda) Wetoimpo’di Sulotjëmpae (Sulo- wo’die, Sulobatiling) La Belowo’di S inaungpadjumpero loloe Tjamminglonrae van Letengriwu’, van Udjumpulu’ La Pasuloi van Sadëntjawa To Pariwusi (To Riwu’), van Sënri djawa enz., volle neef van 2 en jonger. 2. (La Ma)kasaung Wetoimpo’di Tjamminglonrae (La Tjam- minglonra) Mutiapadjung banna loloe Sumangë’ala Belowo’ di La Pawawoi van Limpomadjang, Watupute, Todangmekka, Tawalo(na), Widelangi’ Wetoinglonra Sulotjëmpa van Wideabang enz., volle neef van 1, ouder. 3. La Tënriliwëng Daeng palallo Padjumpero, vorst van Le tengriwu’ (Sënridjawa), vader van 1. 4. La Ma’dungkellëng Padjungbanna, vorst van Limpomadjang (Sënridjawa), vader van 2, broeder van 3. 5. We Tënribali Tunë’mangkau’, echtgenoote van 3, moeder van 1. 6. We Tënriwalë’ Daeng 'sagala, echtgenoote van 4, moeder van 2. /. Adji Laide Adji Dewata Tunë’sangiang Unruribali’ I La Sangiang Parëmmamusu’ Ma’ladjangerilalëngpëttang To Wiringlangi enz. (oudste zoon van I La Galigo), jongere „neef” van 5 en 6. 8. La (Ma’pa)nganro van Sunra ri adja Daeng Kalalla’ La Makarumpa van Gosabarë’ To Manipi Ungasingkërru’ ma’- sagala van Pudjanati, ook Datuna Sunra Daeng pabeta (beta mamusu’) van Labu’tika’ enz., jongere half-broer van 7. 9. We Bërriadji Opuna Sunra, oud-vorstin van Pudjanati. 10. To Palaguna, oud-vorst van Pudjanati. 11. Karaeng tompo’, dochter van 9 en 10, [echtgenoote van I La Galigo], moeder van 8. 793 794 40. La Weroilë’, aanvoerder der hemelscharen. 41. La Weroruma, idem. 42. I La Tëngkiling Ta’kalalao (tabuturënna lari tauwe), idem. 43. La Pitu rëppa ri wawo alë’, hoofdman der hemelmonsters. 44. La Werokëlling, hemelsche aanvoerder van 7. 45. (Lebarisompa) Malaesanrang Datu pamusu’ I La Patau ge wezen echtgenoot van 5. 46. Pantjaitana, echtgenoote van 45. 47. La Punna langi’ Rëmmang ri langi’, hemelgod (schoonbroer van Sawerigading). 48. Turu’belae La Orompëssi, grondvester van Tompo’tika’, heer van Singkiwero. 49. I La Sekati, vader van 45. 50. La Ma’panjompa, oud-vorst van Sënridjawa, vader van 5 en 6. 51. Talëttu’sompa, adoptief-vader of -moeder van 7. 52. I La Patoto’ To Palanro, de Schepper. 53. Guru ri Sëllëng van Uriliung, heer der Onderwereld. Tot Letengriwu’ behoort buiten de reeds genoemde plaatsen: Ma- laka en Lompulangi’. Tot Limpomadjang behoort evenzoo Pinasumpu’ (ook bij Leteng riwu’ opgegeven), Mëkka ri adja en Mëkka ri lau’. Beiden vormen deel van Sënridjawa, evenals Managa, Tanaga en Tëssinipi. Voorts vechten aan Sënridjawa-zijde lieden van Wadëng, Tompo’tika’ en Tjina mede. Het heir van hemelmonsters bestaat uit: padëngëng, peresola, to Sunra, to alëbborëng, pulakali, I La Betjotji, I La Suala, de beide laatsten als corpsen voorgesteld, evenals Talëttilangi’. I A LXXV. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 167 ged. tot 182 ged.). TITEL: Mangudjuna I We Tjudai sibawa Sawerigading sompë lao ri Luwu'. (I We Tjudai en Sawerigading maken zich gereed voor de vaart naar Luwu’). INHOUD: I. Groote familiebijeenkomst in Luwu’; II. Bezoek van den Schepper; III. We Tënridio wordt in den Hemel opgenomen. 29 + 14 X 40 + 17 = 606 blz. De inhoud van dezen tekst komt in groote lijnen overeen met dien van hs. no. 198 der verzameling van het Bijbel Genootschap (Cat. Matthes blz. 81—82), maar wijkt van de Korte Inhoudsopgave (Boeg. Chrestomathie III 261) af, in zooverre dat daar een andere voor stelling van Sawerigading’s optreden gegeven wordt en bovendien vele huwelijken gesloten worden. In dezen tekst worden een paar daarvan vaag aangekondigd. Ook de volgorde der gebeurtenissen is afwijkend. Andere handschriften zijn niet bekend. Aan de gebeurtenissen van dezen tekst gaan nog eenige andere vooraf die in hs. 197 en 196 der verzameling van het Bijbel Genoot schap behandeld worden; in de verzameling-Jonker is daar geen hs. van aanwezig. Zie Aanhangsel blz. 1055 v.v. 1070. Op een goeden morgen staan de oude vorst en vorstin van Tjina op. Na zich gebaad en een pruimpje genomen te hebben om in de goede stemming te komen, begeven zij zich naar voren. De vorstin deelt persoonlijk bevelen uit voor de approviandeering van de vloot 167/12 796 797 I gaats komt. Er wordt aan boord een maal genuttigd. Men moet 168 eenige dagen wachten eer de gunstige wind blaast waarmee men in zee kan steken. Na tien dagen varens is men in het gezicht van Wewangriu’. Hier licht I La Galigo zijn moeder over de familie verhoudingen in, ten betooge dat Tanatëkko, Wewangriu’, Suppa’ en Pao van even hooge afkomst zijn en allen een uit den Hemel neergedaald paleis bezitten 1 ). Weer tien dagen later is men ter hoogte van kaap Marasanging, hier wordt men door storm en onweer over vallen. We Tënridio — zij is bissu — leidt hma-ceremonieën, zij offert eieren, sirih, wënno (gerooste rijst) aan de zee, La Pananrang een albino. Zij roept den Heer aan, zich op haar hemelsche afkomst van weerszijden (opgesomd) beroepende. Dadelijk herstelt zich het weer en de zon schijnt weer 2 ). We Tënriabëng ziet uit den Hemel de vloot van I We Tjudai naar Luwu’ trekken, zij krijgt ook verlangst haar ouders in Luwu’ weer te zien; als de vogel La Dunrungserëng haar een uitnoodiging komt brengen, zal zij gaan. I La Lompongë’ vaart van Marasanging vooruit om het vorsten paar van Luwu’ van de a.s. komst van I We Tjudai c.s. te ver wittigen. In het paleis aldaar wordt hij door La Pangorisëng ver welkomd en daarna door het vorstelijk paar ontvangen. Het bericht dat I We Tjudai met zoovele familieleden zal komen, verheugt hen zeer, maar de vreugde verkeert in smart als zij vernemen dat Saweri- gading niet mede komt. We Datusëngëng verlangt ook We Tënri abëng terug te zien. Allen in het paleis jammeren om het feit dat Sawerigading in Tjina gebleven is. De vorst laat alles voor de blijde inkomst der te verwachten be zoekers in gereedheid brengen. (Uitvoerig). Na vijftien dagen verschijnt de vloot in den riviermond. Boden van den vorst gaan ter verwelkoming naar boord. La Pananrang en La Ma’saguni begeven zich naar het paleis, worden daar hartelijk welkom geheeten en brengen de groeten van Sawerigading over met diens boodschap waarom hij niet naar Luwu’ terugkeert. De mede- deeling schokt zijn ouders zeer. We Datusëngëng wenscht zelf naar de aanlegplaats te gaan, de ontmoeting met den zoon van Saweri gading zal wellicht het gemis van zijn komst eenigermate vergoeden. 1 ) Zie verder naamlijst. Deze genealogieën worden in de verschillende ver halen verschillend opgegeven. 2 ) Het was alsof voor haar het hemelvuur werd gedoofd, de duisternis open gelegd en de regenboog opgetrokken. 798 799 een schoone vrouw is; het is inderdaad zooals We Tënriabêng inder tijd gezegd heeft, zij gelijkt op haar. Een harer wordt door smart overweldigd, gaat naar haar kamer, werpt zich neer en bedekt hoofd en leden 1 ). I We Tjudai zet haar schoonouders uiteen dat zij in de eerste plaats maar ook allen die met haar meegekomen zijn, sterk naar Sawerigading verlangen. Bij deze allen en anderen in Luwu is dit niet minder het geval, zij smelten in tranen. — In Tjina verlangt Sawerigading naar de geliefden die van hem weggegaan zijn naar Luwu’, naar zijn ouders en naar de vrouwen die hij daar eenmaal bezeten heeft. Zijn toestand wekt bezorgdheid bij Panrita Ugi’. Deze wijst erop dat hij ingevolge zijn vroeger gedane gelofte nu naar Luwu’ kan terugkeeren. Sawerigading rijst overeind, hij is besloten. Door zijn sirihdoos- en kwispedoordragers gevolgd gaat hij met Panrita Ugi’ naar buiten, de deur toesprekende: „Zeg „gij aan den (oud-)vorst en de (oud-)vorstin van Tjina (La „Sattumpugi’ en We Tënriabang) dat hun schoonzoon in den nacht „is weggevaren en hun goed verblijf wenscht.” — Bij de aanleg plaats aangekomen blijkt Panrita Ugi’ het schip waarmee zij de over vaart zullen doen, van tevoren reeds in gereedheid te hebben laten brengen. Men vaart snel weg. We Tënriabang, den volgenden morgen in Sawerigading’s kamer komende, vindt hem niet; een hofdame licht haar in dat hij ’s nachts heimelijk vertrokken is. Zij is als verpletterd door het bericht. In Luwu’ doet het vorstelijk echtpaar niets dan weenen. I La Galigo zendt zijn beide zusters We Tënridio en Tënribalobo naar binnen om haar moeder te troosten, die de gedachte dat haar echt genoot nu alleen in Tjina is niet kan verdragen. We Tënridio vertelt haar in den afgeloopen nacht een gezicht te hebben gehad 2 ): „Uw „vader is halverwege op reis hierheen ter hoogte van Wewangriu, heette het. I We Tjudai springt verheugd op. I La Galigo komt binnen, hij zegt zijn moeder fluks een bad te nemen, want de vorst verlangt dat zij zich vertoont, er zijn vele huldegiften ingekomen uit vele landen (genoemd). Allen snellen naar haar kamers. b We Panangarëng; zij wordt steeds voorgesteld als Sawerigading s meest geliefde vrouw in Luwu’, die hij nooit vergeet en die ook hem innig verknocht blijft. 2 ) Lett, „haar hemelschen echtgenoot te hebben gesproken”; zij is bissu en de bissu’s bezitten echtgenooten in den Hemel met wie zij in verbinding staan. 800 Enkele zusters van I We Tjudai zien vogels van diverse pluimage in de takken van den adjuara 1 ) zitten, zij zingen en kwinkeleeren en spreken Boegineesch en andere talen (of: Javaansch); zij be- hooren aan hemellingen en zijn door dezen als geschenk gezonden. I We Tjudai en de haren verlustigen zich in den aanblik van het bij het paleis behoorende meer, waarop groote levendigheid heerscht. Zij zien ook allerlei wondervisschen, speeltuig van We Tënriabêng, enz. I La Galigo zou willen dat zijn moeder in dat wonderwater een bad nam, maar zij wenscht te wachten tot Sawerigading er is. Zij gaan naar de plaats waar We Tënriabêng placht te verblijven. We 171 Tënridio laat haar alles zien. I We Tjudai c.s. worden onrustig van alle wonderlijke zaken. Op den zolder van het paleis is zelfs een hanenvechtbaan in optima forma, zij diende voor de neergedaalde godenkinderen, enz. Op het bericht dat de vorst en vorstin van Luwu’ zich in het voor huis bevinden (om bezoeken te ontvangen), gaan de edelvrouwen zich in de verblijfplaats van We Tënridio kleeden en voorbereiden 2 ) en daarna begeven allen zich naar voren, de zeventig prinsen volgen hen. Het vorstelijk echtpaar is verheugd allen te zien, er worden van heinde en ver huldegiften aangedragen voor I We Tjudai. We Datusëngëng hoort het levendig toegaan op de hanenvechtbaan, in wendig voelt zij zich des te eenzamer, zij mist haar kinderen. Na zeven etmalen varens landt Sawerigading in Luwu’. Hij wenscht eerst een bad in den riviermond te nemen, maar Panrita Ugi’ zegt hem eerst het offer ter nakoming zijner gelofte te brengen 3 ). Hij ziet alle bekende plekjes aan, er is niets veranderd. Panrita Ugi’ wordt vooruitgezonden om ten paleize van zijn aan komst kennis te geven. De vorst en de vorstin bevinden zich juist in het voorhuis, zij ontvangen het bericht met groote vreugde. Zonder zich den tijd te gunnen voor een ceremonieel verlaten van het paleis, gaan zij naar buiten, stappen in de draagzetels met hun gevolg. Bataralattu’ zendt La Pangorisëng terug om voor een groot offerfeest te zorgen en de puang’s bijeen te roepen. We Datusëngëng verzoekt x ) adjuara risu’sang (sussang?) lett. omgekeerde a, een soort rijksboom. De benaming doet aan de Javaansche waringin hurung denken, in Soendasche pan- toens: tjaringin sungsang. De adjuara wordt iets later lamëntji genoemd ; adjuara is Ficus spec. div. In tekst C X wordt deze boom de plaats genoemd waar de voorouders van het vorstengeslacht ter plaatse, zijn nedergedaald. 2 ) Dit geschiedt bij We Tënridio daar deze bissu is; zy brandt bij deze gelegenheid wierook. 3 ) Verbonden aan zijn terugkeer naar Luwu’. 801 Panrita Ugi’ I We Tjudai in het paleis op de hoogte te brengen. De vazallen van Luwu’ moeten worden opgeroepen. Als de stoet bij de aanlegplaats aankomt, verlaat Sawerigading zijn schip en grijpt den draagzetel waarin zijn ouders gezeten zijn, vast. Beschrijving van het weerzien. Hofdignitarissen komen met kostbare slachtbufïels aan, een voorname stoet vergezelt hen. Het volk stroomt toe. Nu komen ook I We Tjudai en de haren aan. Luwu’ers brengen ook kostbare ofïervogels. De puang’s verschijnen met haar uitrusting, muziek weerklinkt. Er vertoonen zich natuurverschijnselen en de zevenkleurige regenboog daalt op de landingsplaats neder. De buffels worden ter plaatse geslacht. Da Punta Serëng, de vorstelijke bissu, verricht ceremonieën ter erlanging van levenskracht (sumangë’) voor Sawerigading (beschreven), de puang’s en doktoressen dansen. Het slachtoffer (dat Sawerigading indertijd in Tjina verklaard had bij terugkeer in Luwu’ te zullen brengen) wordt gebracht 1 ). De terug tocht naar de stad wordt aanvaard. Beschrijving van den stoet. Ter wijl Sawerigading driemaal om zijn (vroeger) paleis wordt geleid, kijken zijn vroegere vrouwen en liefjes in het verborgene toe. De wind vaart door zijn armband, het geluid stijgt omhoog, hij kijkt op, zijn oogen ontmoeten die van We Panangarëng 2 ). Zij dankt den Heer voor zijn barmhartigheid Sawerigading te doen terugkeeren en barst in tranen uit. Meer dan tien parianm 3 ) is hij weggeweest. Desondanks zegt men van weerskanten bij zichzelf dat de ander niet veranderd is. De bissu’s leiden Sawerigading nu in zijn paleis binnen. 172 Zij roepen hem het welkom toe (als gebruikelijk), maar smeeken tevens de góden en den Schepper te gader met hem te verschijnen. Zijn familieleden volgen hem. Bataralattu’ en echtgenoote roepen hem ook met I We Tjudai binnen. Zij vinden dat, aangezien zij nu voor het eerst hun intocht in Luwu’ doen, de huwelijksceremonieën moeten worden herhaald 4 ), maar Sawerigading vindt dat hij als grootvader niet meer als bruidegom kan optreden en verontschuldigt zich. Bataralattu’ en We Datusëngëng moeten lachend de juistheid van zijn standpunt erkennen. Er wordt een feestmaaltijd gehouden W) Dit is het offer waarvoor Bataralattu’ de buffels bijeen heeft laten brengen waarbij de bissu’s dansen, enz.; Sawerigading neemt er aan deel. Door dit offer is Sawerigading los van den vroeger, bij zijn vertrek van Luwu’, afgelegden eed. 2 ) Er staat nog: sawe sumangë’ timumung djiwa — er kwam levenskracht, djiwa verzamelden zich. De dichter schijnt hiermee op de bovennatuurlijke oor zaak van dit tooneel te doelen. 3 ) parimna, Wb. s.v. „tijdvak van 8 of 12 jaren”; komt ook als een tijdvak van 5 jaren of geheel onbepaald voor. 4 ) Vrg. noot 1 blz. 798. 51 802 waaraan de van Tjina gekomenen allen deelnemen 1 ), men eet twee aan twee, het vorstenpaar van Luwu’ samen, Sawerigading met I We Tjudai, enz. De vazallen van Luwu’ bieden als teeken hunner goede gezindheid geschenken aan 2 ). Na afloop van het maal gaan I La Galigo en zijn vrienden naar de hanenvechtbaan. ’s Avonds zit Sawerigading bij zijn vader in het paleis uit den Hemel 3 ). Hij wenscht dat La Pangorisëng over zee naar den manurung in Posi’tana gezonden zal worden met de uitnoodiging in Luwu’ te komen, want hij wil het graf van Batara Guru en We Njili’timo’ (zijn grootouders, het eerste menschenpaar) vernieuwen ter nakoming van zijn gelofte 4 ). Voor het zelfde doel verzoekt hij dat I La Lompongë’ naar Talëttu’sompa van Wiringlangi’ zal gaan en naar den grondvester van het geslacht van Tjina, Adjirisompa, die weer naar zijn hoekje in den Hemel is teruggekeerd. Zij moeten uitgenoodigd worden met hun echtgenooten, zijn schoonzoons zullen de vorstelijke boden, halfbroers van Bataralattu’, vergezellen. De vorst keurt het voorstel goed. La Pangorisëng deelt Bataralattu’ mede dat verscheidene (met name genoemde) hooge personages uit Tompo’tika’, enz. eerstdaags verwacht kunnen worden van over zee en hij legt een plan voor, hoe hun verzorging over verschillende landsgrooten te verdeelen. Bataralattu’ brengt daar in zooverre wijziging in dat hij de familie uit Tompo’tika’-Wadëng bij zich ten paleize wil hebben 5 ). Allen zoeken hun slaapkamers op, Sawerigading en I We Tjudai verlaten de hunne eerst na drie etmalen. Terwijl zij naast elkaar op den huiszetel gezeten zijn, komt La Sinilele de boodschap brengen dat een groot aantal schepen de rivier binnenvalt. Sawerigading zendt dadelijk La Pananrang om het noodige te verrichten en als dat gebeurd is, gaat hij met zijn zoon en vele anderen in optocht B Het paleis van Sawerigading is met een en ander ingewijd. E ) Volgt een gesprek over de geringheid van het eten dat men in Luwu’ vermag aan te bieden; oolijk voert men daarvoor m.m. dezelfde redenen aan als I We Tjudai indertijd opwierp om haar weigeren van Sawerigading als a.s. echtgenoot te rechtvaardigen, uitvoeriger in de teksten die over hun huwelijk handelen. Dit blijft niet onopgemerkt. 3 ) Dateert uit den tijd dat Batara Guru neerdaalde. 4 ) Deze handeling vormt deel van zijn in Tjina af gelegde gelofte waarvan reeds herhaaldelijk sprake was. Van de handeling zelf wordt verder niet ge sproken. Overigens bestaat er geen graf van Batara Guru. Hij is met zijn gemalin naar den Hemel verhuisd tijdens zijn leven, zie het groote hs. Bijbel Genootschap dl. III, Aanhangsel blz. 1006. B ) Zij is de hoogste na die van Luwu’. * 803 naar de rivier om een ceremonieel bad te nemen. De vorst van Wewangriu’ ziet hen van af zijn schip aankomen. Sawerigading verwelkomt in de eerste plaats de familie uit Tompo’tika’. De puang’s met haar staf verschijnen ook. De familie uit Wewangriu’ ontscheept eveneens; gezamenlijk gaat men naar de hoofdplaats en wordt in het paleis met (de gebruikelijke) ceremonieën door de bissu’s binnen gehaald. Bataralattu’ en We Datusëngëng verwelkomen hen daar, in de eerste plaats het echtpaar I La Djariu’-We Adiluwu’ (zuster van We Datusëngëng) van Tompo’tika’. La Pangorisëng treedt als major- domus op, een maaltijd wordt aangedragen. Beschrijving. Dag aan dag worden hanengevechten gehouden. In het paleis is het ook ’savonds druk van bezoekers 1 ). Het wordt laat, Bataralattu’ stelt zijn gasten voor ter ruste te gaan. De voorname gasten betrekken hun kamers, het feest duurt voort. Den volgenden morgen begeeft La Tëmma’lurëng zich naar de aanlegplaats om gasten op te wachten. Drie dagen lang komen er nieuwe aan. Het zijn de uitgenoodigden uit Posi’tana en Wiringlangi’ en Taliunalangi’ 2 ). In het paleis viert Bataralattu’ zeven etmalen lang feest met zijn gasten, daarbij wordt duchtig gedronken en komen oude liefdes geschiedenissen op het tapijt. Als Sawerigading zoo alle menschen van de geheele aarde 3 ) in Luwu’ bijeen ziet, wordt hij treurig en verlangend omdat We Tënriabëng er niet is, hij wil den volgenden morgen den vogel La Dunrungserëng omhoog als bode naar zijn schoonbroeder zenden, opdat deze aan den Schepper kennis geve en deze wederom aan zijn zuster en haar gemaal in de Onderwereld (dat hij in Luwu’ is en verzoeke of zij allen naar de Middelwereld willen komen). Hij verzoekt den vogel La Dunrungserëng van zijn kruk los te maken en zendt dezen na hem eerst gezalfd te hebben, enz. met een „gouden brief” (d.w.z. boodschap) naar We fënri- abëng 4 ); hij moet zeggen dat Sawerigading ter nakoming zijner gelofte het graf van Batara Guru en We Njili’timo’ wil vernieuwen en of zij de plechtigheid willen bijwonen. Hij moet er bijvoegen dat 1 ) Deze alinea past hier niet. De volgende woorden van Bataralattu sluiten bij de beschrijving van het feestmaal aan. 2 ) Men zal dit zoo moeten lezen dat er allerlei gasten komen en dat hij de heeren van Posi’tana, Wiringlangi’ en Taliunalangi’ opwacht. Deze komen later, eerst de beide eerstgenoemden, daarna de laatste, zie blz. 807. 3 ) timumung manéng aivana langï maie’na tana. 4 ) Tekst corrupt. 804 Sawerigading naar Luwu’ is teruggekeerd. De vogel vliegt tot den Oppersten Hemel, alwaar het paleis van La Punna langi’ is. De waak-uil, hemelwachters, hemelmonsters, maken misbaar. We Tënri- abëng heeft juist sterke verlangst naar haar ouders en broeder. De gedachte komt bij haar op of Sawerigading misschien tot zijn eigen heerlijkheid in Luwu’ zal zijn teruggekeerd. Zij en haar echtgenoot herkennen den vogel als van Sawerigading komende. La Dunrung- serëng brengt de boodschap over dat haar ouders en Sawerigading van haar verlangen dat zij zal afdalen en voegt er als geschenk harer ouders eenige tranen bij 1 ). Uit den gouden brief leest La Punna langi’ vervolgens van Sawerigading’s voornemen een offer ter na koming zijner gelofte te brengen, enz. 2 ). Hij heeft het bezwaar dat Luwu’ en Ware’, als hij daarheen gaat, krachteloos gemaakt zullen worden 3 ), doch We Tënriabëng wenscht dit bezwaar niet te tellen. De vogel geeft antwoord op verschillende vragen die hem omtrent den staat van zaken in Luwu’ gesteld worden. Besloten wordt dat We Tënriabëng naar Luwu’ vooruit zal gaan, La Punna langi’ zal later komen met den Schepper en gemalin, hun (Punna langi’ en Abëng’s) kinderen en anderen. Hij zendt een bode uit om de hoog- waardigheidsbekleeders van den Hemel bijeen te roepen. Als deze bijeen zijn, krijgt La Pariusi aanzegging den draagzetel van We -Tënriabëng met hemelhonden en hemelmonsters, met strikken ge wapend, te vergezellen, Luwu’ en Warë’ zullen verwoest worden 4 ). La Dunrungserëng wordt teruggezonden met de boodschap dat Sawerigading zich voor de neerdaling van We Tënriabëng gereed moet houden en dat La Punna langi’ na zijn bezoek aan den Schepper en aan den Heer der Onderwereld om dezen uit te noodigen, zal na komen 0 ). We Tënriabëng voegt er een gouden brief voor haar ouders bij. De vogel komt bij Sawerigading en echtgenoote terug; Bataralattu’ en echtgenoote, We Adiluwu’ en echtgenoot hooren de boodschap mede aan. I La Lompongë’ komt Sawerigading melden dat voor de huis vesting en voeding der familie van Wewangriu’ e.a. is gezorgd 0 ). 4 ) Afwijkend van de boven gegeven beschrijving. 2 ) Anders dan boven. Een offer is reeds gebracht. 3 ) Toelichting beneden. 4 ) Het tenietgaan van Luwu’ wordt in een volgenden tekst behandeld. 5 ) Anders dan door Sawerigading gevraagd. °) Sawerigading merkt terloops op dat de familie uit Wewangriu’, uit Gima 805 Sawerigading laat I We Tjudai in gezelschap van We Tënrirawe alleen, hij wil in het meer een bad gaan nemen maar loopt eerst even naar binnen. Hij komt in de kamer van We Tëmma’datu en treft daar tot zijn verrassing en vreugde heur dochter We Panangarëng, zijn oude echtgenoote, aan, geheel alleen. Hij brengt daar zoete oogenblikken door en vraagt een sirihpruim uit haar mond te zijner sterking. Eenige kinderen en kindskinderen van Sawerigading die het gesprek afluisteren, hebben heimelijk plezier. De zon nijgt al naar 174 het Westen als hij eindelijk de kamer verlaat om den tocht naar het meer te beginnen. Hier neemt hij een uitvoerig bad en keert daarna naar het paleis terug waar hij naast I We Tjudai plaats neemt met een smoesje, zij glimlacht slechts. Op een gunstigen morgen laat La Punna langi’ de hemelketting losmaken en de hemelpoort ontsluiten. De regenboog zal tot in de hoofdplaats van Luwu’ worden neergelaten, om zijn hemelsche paleis worden zeelen geslagen. We Tënriabëng neemt, zorgvuldig gekleed, in haar draagzetel plaats. Onder natuurverschijnselen en een geraas of de Hemel zal instorten, daalt zij omlaag, de zeelen worden gevierd. Te noen bereikt zij met den regenboog in het stikduister het paleis. Ontsteltenis van I We Tjudai c.s. Zij smeekt Bataralattu’ het nood weer te bezweren, hij doet zulks dadelijk. Het wordt weer helder en nu blijken buiten het paleis van La Punna langi’ nog vele andere te zijn neergekomen, gevuld met hemellingen. Bataralattu’ en We Datusëngëng ontvangen hun dochter met vreugde. Muziek weer klinkt, de bissn’s zingen litanieën. Familieleden komen haar be groeten, I We Tjudai ziet nu ook We Panangarëng en vindt haar schoon. We Tënriabëng houdt uitdeeling van de tientallen meege brachte paleizen. Zij heeft in het bizonder een goed woord voor We Tënrirawe * 1 ). Verschillende gebeurtenissen (elders uitvoerig be schreven) worden opgehaald. Er wordt een gastmaal aangericht. We Tënriabëng laat uit één der neergedaalde paleizen een tweetal jonge hemellingen met hun gevolg ontbieden om aan het maal deel te nemen. Beschrijving. Het is Bataralattu’ nu of zijn kinderen niet weg zijn geweest. Op zijn verzoek en dat van I La Djariu’ slaan Saweri- 175 gading en Palawagau’ op bepaalde wijze op de trom. We Datusëngëng e.a. in Tjina eerst na afloop van de (huwelijks)feesten verschenen; ziet op de herhaalde ceremonieën voor het huwelijk van La Ténritatta en Bataritodja. 1 ) Verkeert eenigermate in dezelfde omstandigheden als We Tënriabëng, zij heeft ook een tweelingbroer en is van dien, om dezelfde reden als We Tënri abëng van Sawerigading, gescheiden. Zie tekst A IV. 806 roept dat het met Luwu’ gedaan is als zij dien bepaalden slag slaan 1 ). Dit maakt indruk; I La Galigo, La Ma’sarasa, La Ma’panjompa moeten op verzoek van Sawerigading en Palawagau’ dansen om de vorstin op te beuren, anderen volgen. Men danst om de huispaal heen. Bataralattu’ heeft overvloedig gelegenheid tranen te storten omdat de dansende leden van het jongere geslacht hem aan zijn moeder, enz. herinneren; anderen blijven niet achter. (Uit voerig). Drie dagen lang na de komst van We Tënriabëng verkwikt en vertroost men elkaar. In een gesprek met Sawerigading deelt We Tënriabëng mede dat zij de uitnoodiging om naar de aarde te komen voor den Schepper en die voor den Heer der Onderwereld door La Punna langi’ heeft laten overbrengen. Deze zeide dat zij vooruit moest gaan, haar kinderen met uitzondering van twee die met haar meegekomen zijn, zouden volgen. Sawerigading gaat met eenige kameraden naar het voorhuis, de vrouwen zullen voor het eten zorgen. Te noen dalen noodweer en duisternis neer, de regenboog raakt het midden van de hoofdplaats, een zeer groot aantal paleizen, gevuld met hemel- lingen en schatten, daalt neer en beslaat de vlakte, een schenking van den Schepper en gemalin mitsgaders den Heer der Onderwereld. Alles beeft en siddert, de hanenvechtbaan loopt leeg. Er verschijnen gestaarte monsters als boden van den Schepper en den Heer der Onderwereld 2 ). Bataralattu’ spreekt op verzoek zijner schoondochter een bezwering uit, het noodweer trekt af, de duisternis maakt plaats voor het licht. De monsters worden zichtbaar, wekken schrik bij die van Tjina, maar Bataralattu’ biedt hun sirih aan. De boden, zich van hun opdracht kwijtende, bieden namens Schepper en Heer der Onderwereld de paleizen aan en kondigen dier a.s. komst op den overvolgenden dag 3 ) aan. Bataralattu’ onthaalt hen, daarna ver dwijnen zij weder onder natuurverschijnselen. De vorstelijke familie is dadelijk druk in de weer met het ver vaardigen van een godenladder met toebehooren 4 ). Den volgenden morgen dalen in een onweer huiszetels, raadzalen, hanenperken neer. I We Tjudai, van alle die vreeselijke gebeurte- O en dat de levenskracht — sumangë’ van het rijk op zal zijn. 2 ) La Talotalo Toaditodja, volgens het Wb. s.v. 2° talo z.v.a. krokodil; hier is La Talotalo bode van den Schepper, Toaditodja bode van den Heer der Onderwereld. 3 ) Nauwkeurig als gunstig berekend. 4 ) Afbeelding in: Matthes, De bissu’s. 807 nissen ontdaan, smeekt Sawerigading een bezwering uit te spreken. Hij stelt haar gerust; dat onafgebroken donderen en bliksemen komt hiervandaan dat Schepper en Heer der Onderwereld in aantocht zijn en als zij den volgenden dag komen, zal het nog veel erger worden. Dan zal het land als water zijn en de aarde zal schudden. I We Tjudai staart vóór zich. Te middernacht dreunen zeven donderslagen, de wunurung uit Posi’tana in het Oosten verschijnt; tegelijkertijd komen de heer van Wiringlangi’ en echtgenoote. Bataralattu’ verwelkomt hen. Zij deelen mede dat de boden La Pangorisëng en I La Lompongë’ en Saweri- gading’s schoonzoons over zee zullen komen 1 ) en in hun schepen vazallen van hen vervoeren. Den volgenden morgen beginnen de elementen nog heviger te 176 woeden, het wordt duister, de bergen wentelen, water bedekt de aarde, de zee buldert in oost en west, huizen keeren haast onderste boven, een vloedgolf stijgt op, de wateren klotsen aan den voet der paleizen en tot diep in het land. De hemel schijnt uit zijn stand te wijken, zon en Onderwereld schijnen weg te zinken, enz. Dit is de straf der góden omdat I We Tjudai zich onvertogen over Luwu’ heeft uitgelaten, meenen de familieleden 2 ). Niemand weet wat er gaat gebeuren. Bataralattu’ neemt de groote trom, de hoogsten der familie grijpen andere muziekinstrumenten, bespelen die zelven, het geluid weerkaatst vele malen tot de einden der aarde, enz. Er staan tallooze regenbogen op de heuvelen, waarlangs de hemellingen neer dalen. Tegelijk rijzen lieden uit de Onderwereld omhoog. De Schep per is daar met wederhelft en gevolg, Guru ri Sëllëng evenzoo, het dondert door. Zij plaatsen zich op den staatsiezetel. Allen roepen hun het welkom toe. Opsomming der gasten uit Hemel 3 ) en Onder wereld. De Schepper glimlacht als hij zijn naar Posi’tana verbannen zoon ziet 4 ). Guru ri Sëllëng vraagt waarom hij verbannen is. Hij heeft zich misdragen jegens zijn mede-hemellingen, legt de Schepper uit, hij wilde zijn verlies bij hanengevechten niet erkennen en greep dan naar de wapens, hij was hoovaardig en noemde zich de vorst die 1) Vgl. blz. 803 hiervóór. Over Adjirisompa wordt gezwegen, hij volgt later. 2 ) Doelt op haar aanvankelijke weigering Sawerigading te trouwen. Dit nooit vergeten verwijt keert telkens weder, en werd ook reeds boven geuit, blz. 798. 3 ) Onder hen bevindt zich ook Adjirisompa, de vader van La Sattumpugi’, wien Sawerigading een uitnoodiging om de vernieuwing van het graf van Batara Guru en We Njili’timo’ bij te wonen, had gezonden; zie boven blz. 802. 4 ) Over hem en zijn verblijf in Posi’tana handelen de teksten A IX—XI. 808 zijns gelijke in Hemel en Onderwereld niet had 1 ). Guru ri Sëllëng moet er hartelijk om lachen. Hij en de Schepper hebben voor ver schillenden der aanwezigen een vriendelijk woord. Sawerigading, I We Tjudai en I La Galigo worden prachtig uitgedost. De Schepper laat de muziekinstrumenten bespelen en op de trommen slaan, het is een donderend geraas. De kundigste bissu uit den Hemel laat haar gewijde zangen op het drietal neerdalen. De Schepper roept hun toe dichterbij te komen. Sawerigading smeekt om een pruim uit zijn mond, de Schepper doet zulks. Het drietal moet zich vervolgens hand in hand aan een reeks ceremonieën onderwerpen (beschreven) ; zij stijgen op tot het dak, betreden wolken, houden den regenboog vast, beklimmen den godenladder, enz. en intusschen is het een lawaai o.a. van afgeschoten geweren dat Hemel en Onderwereld te niet schijnen te gaan. Bataralattu’ en We Datusëngëng zien het goddelijk bedrijf met vreugde aan. Alles gaat snel in zijn werk, het drietal keert terug. Sawerigading en I We Tjudai zien er nu uit als een god en een godin; hun geesten zijn naar het geestenland gevloden 2 ). Schepper en Guru ri Sëllëng verklaren dat aan Saweri- gading’s gelofte nu een einde is gekomen 3 ). Zeven jaren mag hij in Luwu’ blijven, dan moet hij naar de Onderwereld afdalen en zal daar regeeren. Als I We Tjudai deze woorden van Schepper en Guru ri Sëllëng hoort, is zij ontzet 4 ). Hemellingen en góden uit de Onderwereld vermaken zich onder de tamarinde-boomen met hanengevechten, er wordt zwaar opgezet. 177 Beschrijving (40 blz.). De Schepper is voldaan dat het in het hanen- perk zoo levendig toegaat. Hij stelt Guru ri Sëllëng voor aan het spel deel te nemen. De heiligste muziekinstrumenten worden bespeeld. Zij laten hun hanen tegen elkaar uitkomen 5 ). Na hen laten aan zienlijken der aarde, van Hemel en van Onderwereld, hanen vechten. Bij geen enkel feest: noch bij de ingebruikneming van een nieuw hanenperk, noch bij de oprichting van een djuru 6 ), noch bij een vorstelijk huwelijksfeest, zijn zulke groote hanengevechten gehouden. Als het donker wordt, gaat men naar het paleis. T ) Hetzelfde werd in voorgaande teksten telkens en telkens I La Galigo aan gewreven. 2 ) sumcmgë’ en bcmnapati. Iets verder heet het dat hun schimmen — wadjo- wadjo daar zijn. De bedoeling is dat het menschelijke van hen is weggedaan. 3 ) d.w.z. de ban is opgeheven, hij mag weer in Luwu’ verblijven. 4 ) Later zal zij bezwaar maken naar de Onderwereld te gaan; hieruit vloeien allerlei complicaties voort; dit alles wordt in de volgende teksten behandeld. 5 ) Guru ri Sëllëng is de mindere, hij spreekt eerbiedig en maakt de sëmbah. 6 ) Wb. s.v. 4° djuru. 809 810 811 haar als aan een vechthaan, laat haar als een rijstdiefje op zijn kruk op en neer springen, enz. opdat zij levenskracht ontvange en haar djiwa roepe. Zij verzoekt hem het vertrek te verlaten, hij handelt onbehoorlijk jegens haar echtgenoot. Zijn verzoek is dat zij met hem meega naar den Hemel als zijn echtgenoote, waar zij We Tënriabëng kan opvolgen 1 ). Zij weent bij de gedachte haar aardschen echtgenoot te moeten verlaten. Waarom heeft hij dan toegelaten dat zij met een aardschen prins trouwde en haar niet dadelijk mee naar den Hemel genomen? — We Tënriabëng komt binnen en zegt Gutupatalo op zijn woorden te passen, want La Tënridolo vertoeft in het vreemde- lingenverblijf 2 ). Zij verlaat met We Tënridio het vertrek. De Schepper en Datu Palinge’, Guru ri Sëllëng en zijn wederhelft geven Bataralattu’ het voornemen te kennen naar Hemel en Onder wereld terug te keeren. Ook We Tënriabëng maakt zich op en als de goede dag gekomen is, zegt haar moeder haar dat I We Tjudai, sinds zij vernomen heeft dat We Tënridio meegenomen zou worden naar den Hemel, niets doet dan weenen. We Tënriabëng merkt op dat wanneer We Tënridio mee ten Hemel gaat, zij niet zal sterven, maar wanneer zij, Abëng, naar de aarde terugkeert, met haai mee kan komen. Haar moeder zendt haar naar I We Tjudai om met Sawerigading over het geval te praten. Als Abëng nu zegt We Tënridio mee te willen nemen om haar in haar erf heel lijkheid te vervangen, zwijgt I We Tjudai, maar Sawerigading verklaait zijn woord gestand te zullen doen, zijn dochter moet nu dus hemelwaarts gaan. Er wordt nog lang gesproken, I We Tjudai is ontroostbaar. We Tënriabëng zegt We Tënridio een sacraal bad te nemen 3 ). Deze jammert om haar eenigst kind dat zij moet achterlaten. De familie leden beamen Sawerigading’s woord. In den namiddag gaat La Tënridolo We Tënridio in het paleis bezoeken. [Hij weet nog van niets]. Verheugd komt hij binnen, zij 180 zegt hem naar zijn land terug te keeren, zij is nu ongehuwd, hij gelooft niet aan den ernst, streelt haar, legt zich naast haar, vei telt van zijn ongeluk in het hanenperk, waarop zij, hem liefkozend, 1) Wat schijnt in te sluiten dat hij zijn vader, den echtgenoot van We Tën riabëng, zal opvolgen. 2 ) Zij noemt We Tënridio tonwasummu, d.i. de vrouw die door hem, Uutu patalo, bezield wordt; van wien zij den geest krijgt wanneer zij als bissu optreedt. 3 ) We Tënriabëng merkt terloops op nu reeds zeven maanden in Luwu’ te zijn. 812 begint te schreien 1 ). Nu bemerkt hij dat zij iets heeft, langzamer hand hoort hij de waarheid. Hij vraagt dat zijn schoonzoon hem zal doorsteken, vooraleer zij omhoog stijgt, opdat hij dat niet zie. Familie leden komen toeloopen, zij zeggen dat hij indertijd in dezen gang van zaken heeft toegestemd, daar zijn allen getuige van geweest, ook de Schepper. Bataritodja jammert en meent het te besterven, I We Tjudai trekt zich harer aan. La Tënridolo tracht zich te doorsteken, dit wordt verijdeld. We Duppasugi’, zijn moeder, wil met hem terug gaan naar Tjina, in zijn eigen land zal hij tot zichzelven komen. Van alle kanten hoort men klagen. La Tënridolo vraagt I La Galigo hem te dooden; als dat niet gaat, verzoekt hij wanneer We Tënridio om hoog stijgt, tegelijkertijd naar het Geestenrijk te mogen verhuizen. Alle aanwezigen zijn ontroerd, ook de zeventig prinsen, men blijft den nacht in doffe stemming bijeen. Den volgenden morgen klagen de vrouwen opnieuw haar nood. „Als ik dit geweten had,” zegt I La Galigo, „zou ik niet op verzoek van den u inspireerenden god inder tijd toestellen voor u uit Luwu’ gehaald hebben en dan zou „hij u niet omhoog hebben kunnen voeren” 2 ). Het oogenblik van vertrek is aangebroken. We Tënriabëng neemt afscheid van haar ouders en verdere familie. De voornaamste aard- lingen gaan tot den Schepper om eerbiedig goede reis te wenschen en voor zijn komst te danken, Guru ri Sëllëng en de wederhelften daarin begrijpende. De elementen breken los. Sawerigading gaat naar binnen voor een laatste afscheid van We Tënriabëng. In een vloed van tranen verzoekt hij ervoor te zorgen dat Gutu’patalo geen tweede vrouw naast We Tënridio neemt, waarop zij antwoordt zelf het huwelijk te zullen ontbinden en We Tënridio naar Luwu’ te zullen brengen als hij zich verachtelijk gedraagt. Dezelfde natuur verschijnselen doen zich voor als bij de komst der góden. De Schep- 181 per reist met de zijnen in wolken omhoog, hij gaat tot' den oppersten Hemel; Guru ri Sëllëng reist per bliksem naar de Onderwereld. We Tënriabëng stijgt met We Tënridio omhoog; in den Oppersten Hemel aangekomen wekt zij haar. We Tënridio kijkt verbaasd rond, daar zijn La Punna langi’ met zijn kinderen w.o. Gutu’patalo die zeer verheugd is haar te zien. 1 ) Hij spreekt, onbewust, in bewoordingen die op zijn eigen toestand toe passelijk zijn. 2 ) Zie tekst A XXXIII, XXXIV en C VI en VII. Deze 6m«-toestellen hebben gediend om haar tot bissu te wijden. — Door die wijding komt een bissu in uitzonderlijke betrekking met de góden en kan zij naar den Hemel worden gevoerd. 813 814 zee (er worden vele namen genoemd) 1 ). Er wordt terloopt iets gezegd over een a.s. huwelijk van Sangadjiunru’ en Tënripanampe, kinderen van I La Galigo en I We Lamputje 2 ). We Adiluwu’ en echtgenoot van Tompo’tika’ en verwanten worden met veel omhaal uitgeleide gedaan. (Zij is de zuster van We Datusëngëng, vorstin van Luwu’). I La Galigo komt zijn vader ten paleize verslag doen dat allen vertrokken zijn, zij gaan samen naar Bataralattu’. Nu willen ook Sawerigading’s schoonbroers naar Tjina wederkeeren. Een dienaar van Adji Laide is vooruit gegaan om zijn komst, ver gezeld van zijn nieuwe eehtgenoote Bataralamming, dochter van Tënribalobo te melden 3 ). Sawerigading treft toebereidselen voor de terugkeer van La Tënridolo’s moeder naar Tjina. La Tënridolo is, zeven etmalen lang, na We Tënridio’s hemelvaart in deerniswaardi- gen staat blijven verkeeren. I We Tjudai roept Sawerigading’s hulp en uitredding in. Deze zegt tot zijn schoonzoon: „Hedenavond zult „gij We Tënridio zien, mits gij luistert naar mijn woorden.” — La Tënridolo rijst op, vraagt klappermelk en een aangekauwde sirih pruim van Sawerigading, hij krijgt een en ander en daarop gaat Sawerigading zich met den Hemel in verbinding stellen, er wordt een gordijn om hem heen gehangen, wierook gebrand, rijst neer gezet, sirih. „Maar,” zegt hij, „als ik in diepen slaap ben (ziet op „zijn hemelreis) en middelerwijl de goede dag voor Adji Laide aan- „breekt om westwaarts naar Wiringlangi’ te varen, dan moet hij „vertrekken zonder mij te wekken” 4 ). Sawerigading begeeft zich binnen het gordijn.... Abrupt einde. NAAMLIJST. De familiebijeenkomst in Luwu’ brengt een groot aantal personen, nog veel meer dan wier namen genoemd worden, bijeen. Van verre of van nabij, zijn allen familie van elkaar maar slechts voor de kern- 1) Van hier af wordt de tekst kort en onduidelijk. 2 ) Volgens de Korte Inhoudsopgave is reeds eerder Tëmripanampe met den zoon van La Ma’sarasa in Tompo’tika’ gehuwd. (Boeg. Chrestomathie III 261). 3 ) Er is over dit huwelijk tevoren niets gezegd, in de Korte Inhoudsopgave wordt het als in Luwu’ plaats grijpende vermeld (Boeg. Christomathie III 261), in hs. 199 Bijbel Genootschap beschreven (Cat. Matthes p. 82). 4 ) De Korte Inhoudsopgave vermeldt: „Adjilaide brengt zijne vrouw naar 815 families zijn de verwantschapsgraden nauwkeuriger vast te stellen en de namen in geslachtslijsten bijeen te brengen. Volledig zijn deze niet te maken; in dit verhaal wordt de geschiedenis slechts tot het zesde geslacht (de Schepper als eerste geslacht gerekend) vervolgd; de ge slachten van Luwu’, Tompo’tika’ en Tjina zijn ruim vertegenwoor digd, die van Timpa’ladja’ en Wewangriu’ minder, dat van Gima haast niet, dat van Sënridjawa in het geheel niet. Uit den aard der zaak konden alleen namen die in dit verhaal, en zóóals zij in dit verhaal, voorkomen, worden opgenomen. Dat geeft, met andere verhalen vergeleken, verschillen; het voornaamste is wel dat Guru ri Sëllëng, de Heer der Onderwereld, hier een broeder van den Schepper is, terwijl anders de eerste geslachten van Boven- en Onderwereld kruiselings broeder en zuster zijn. Bovendien is de tekst niet altijd duidelijk en somtijds tegenstrijdig. 1. La Puange of I La Puang La Patiga(na) Sangkuruwirang To Palanro Adji (of: Datu) Patoto’ van Botinglangi To Ma- langkanalëttewero Sangiyange Datu dewata, de Schepper. 2. Mutiaunru’ Datu (of: Puang) Palinge’ Datu dewata van Sënridjawa, gade van 1. 3. Guru ri Sëllëng Opu Samuda (of: — talaga) To makesa- osëlling Tunruange (of: Tuppubatu) ri Peretiwi Sinaung- todja Sangkama’lewa, heer der Onderwereld, broeder van 1*). 4. Sinaungtodja ma’saobëssi van Lapi’tana en Buri (of: Bori-, of : Uri-)liung, gade van 2. Geslachtslijst van Luwu’. 5. Batara Guru La Togëng[langi’], manurung, zoon van 1 en 2, eerste mensch op aarde, vorst van Luwu’ en Ware’, echtge noot van 6, vader van 7. 6. We Njili’timo’ We Matatimo’ Tompo’e ri busa empong dinulu (w)elongpalodjang van Peretiwi, dochter van 3 en 4, echtgenoote van 5, moeder van 7. den horizont (Wiri-langi’) (Boegin. Chrestomathie III 261). Dit is zoo te ver staan dat hij haar naar het land Wiringlangi’, grensland van den Hemel brengt, het land zijner pleegouders en waar hij bestemd is op te volgen. i) gij deze namen valt aan te teekenen dat Sangkama’lewa een andere god heid pleegt te zijn en dat Sinaungtodja een naam pleegt te zijn (ook in dit verhaal) van Guru ri Sëllëng’s gade. 816 7. Bataralattu’ I La Tiulëng La Mapanjiwi’ Opuna Luwu’, zoon van 5 en 6, echtgenoot van 8, vader van 9 en 10. 8. We Datu (of: Opu-) Sëngëng, ook: We Sëngëng van Tompo’- tika’, gehuwd met 7, moeder van 9 en 10. (Zie verder ge slachtslijst van Tompo’tika’). 9. Sawerigading Toapanjompa (La Ma’)dungkëllëng Langi’pae- wang Pamadënglëtte Opuna Ware’ Opuna Luwu’ Lawe, zoon van 7 en 8, echtgenoot van 11 en 34, vader van 12, 17, 19, 21 (later), 35. — Vorst in Tjina. Draagt nog andere namen en bezit verscheidene epitheta ornantia. 10. We (TËNRl)ABëNG BlSSU RI LANGl’, DaENG MANUTË’ (of I MA- notë’) Opu Sangiyang, Opuna langi’ To Marola ri boting- langi’, tweelingzuster van 9, gehuwd met 117 in den Hemel, heeft daar kinderen. 11. I We Tjudai (of: — Tjodai) Daengrisompa Punna bola ri la Tanette, prinses van Tjina, echtgenoote van 9, moeder van 12, 17, 19, 21 (later). (Zie verder geslachtslijst van Tjina). 12. I La Galigo To Padamani To Boto’ I La Semaga To Tëssi- odjang Opuna (of : Datuna-) Tjina Sangadjiwero (of : — boto’) To Sinapati Sulotjëmpa, jonge vorst van Tjina, zoon van 9 en 11, echtgenoot van 13, 14, 15, 16 e.a., vader van 23, 24, 25, 26, 27, 28, 30. 13. Karaeng tompo’ Daeng ma’lino Dëttiaulëng van Sunra en Pudjanati, echtgenoote van 12, moeder van 23 en 24. 14. We (Tënri)olle Datuna (of: To) Sabang (Tjina), echtge noote van 12, moeder van 25. (Zie verder geslachtslijst van Tjina). 15. We Tënrigangka Datuna Tempe (Tjina), echtgenoote van 12, moeder van 26 en 27. (Zie verder geslachtslijst van Tjina). 16. I We Lamputje Datuna (of: To) Patjing (Tjina), echtge noote van 12, moeder van 28 en 30. 17. We (Tënri)dio Bataribissu We Bissulolo Werunë’soro sulogoari Punna langkanamanurung ri Sabangloang, of: Malagënni, of: Malimongëng, dochter van 9 en 11, echtge noote van 18 en later van 130, moeder van 31. (Draagt nog andere siernamen). 18. La Tënridolo Datuna (of : Opuna, of : To) Soppeng, echtgenoot van 17, vader van 31. (Zie verder bij Tjina). 19. Tënribalobo Belokalëmpi’ Sulodjadjarëng enz.; dochter van 9 en 11, echtgenoote van 20, moeder van 32 en 33. 817 20. La Tënripalë’ Opu (of: To) Lamuru, echtgenoot van 19. vader van 32 en 33. (Zie verder bij Tjina). 21. We Lunru’todja Talagaunru’, zal later in de Onderwereld als dochter van 9 en 11 geboren worden. 22. Salinrunglangi’ Bataralëtte (II) Simpurukawa’, zal later als zoon van 10 en 123 in den Hemel geboren worden en met 21 op aarde huwen. 23. La Ma’panganro To Manipi van Pudjanati, zoon van 12 en 13 x ). 24. Singkërru’ Ugi’ ma’sagala van Tjina Sëngëngrisompa Wi- toingtungkë’, dochter en jongste kind van 12 en 13 1 ). 25. Adji Laide Unrusebali’ (of: — sibali’) Tunë’sangiyang van Wiringlangi’ I La Sangiyang Sumangë’ala megalolo Sangadji(unru’) To Wewanglëtte, zoon van 12 en 14, oudste kind van 12. 26. La (Tënri)tatta La Sinapati Pasaunglolo To Warë’, zoon van 12 en 15, echtgenoot van 31, jonge vorst van Luwu’. 27. We Tënrisolong, dochter van 12 en 15. 28. Sangadjiunru’ To Wewanglëtte, zoon van 12 en 16 2 ). 29. Tënrimenerëng, waarschijnlijk = 30. 30. Tënripanampe, dochter van 12 en 16. 31. Bataritodja Daeng talaga van Malimongëng, dochter van 17 en 18, echtgenoote van 26. 32. La Sëssungriu’, zoon van 19 en 20 3 ). 33. Sompawerunëng Bataralamming, dochter van 19 en 20. 34. I We Tjimpau Datuna Lempang, echtgenoote van minderen rang van 9, moeder van 35. (Zie verder bij Tjina). 35. Tënriawaru We Makawaru van Tana Ugi’ Daeng paraga- raga ri Tjina Datuna Lempang, dochter van 9 en 34, moeder van 36. 36. We Patekai, dochter van 35. Zijdlinie: 37. La Pangorisëng To Pananrüng To Panangarëng van Takke- biro, oudere halfbroeder van 7 en diens eerste raadsman, echt genoot van 38, vader van 39 en 40. *) Ook als twee personen voorgesteld. 2 ) Men vindt ook de voorstelling dat Sangadjiunru de naam is van een zoon van 19 en 20. _ .. 3 ) Ook de naam van een zoon van I La Galigo, blijkens dien naam lo bes- sungriu’. Inderdaad heet elders no. 26 aldus. 52 818 819 58. To Mareopu, halfbroer van 7, echtgenoot van 59, vader van 60. 59. We Tëmma’sugi’ Daeng malaka, echtgenoote van 58, moeder van 60. 60. We Mareopu, echtgenoote van 9 in Luwu’, dochter van 58 en 59. 61. We Tampereng (II), echtgenoote van 9 in Luwu’ en nicht. 62. We Pataungëng, idem. 63. La Tëmma’lurëng, halfbroeder van 7. 64. To Maretënga van Lompo’, idem. Geslachtslijst van Tompo’tika. 65. Turu’bela La Urumpëssi, manurung in Sawangmega, stichter der dynastie van Tompo’tika’, van dezelfde generatie als Batara Guru, zoon van 67 en 68, echtgenoot van 66, vader van 71 en 8. 66. We Padaulëng, stijgt uit de Onderwereld omhoog in Singki- wero, dochter van 69 en 70, echtgenoote van 65, moeder van 71 en 8. 67. La Odangriu’ in Ruanglëtte, vader van 65, echtgenoot van 68. 68. Ellungmangenre’ van Uluwongëng (Hemel), echtgenoote van 67, moeder van 65. 69. La Urëngriu’ To Balaunji’, heer van Linrungkëssi en To- dangtodja, zeegod, echtgenoot van 70, vader van 66. 70. We Malagënni Opu Samuda van Todangtodja, echtgenoote van 69, moeder van 66. 71. We Adiluwu’, dochter van 65 en 66, echtgenoote van 72, moe der van 73 en 74. 72. I La Djariu’ (of: — Djiriu’) Sumangë’rukka Padjumponga (of: Punna lipu) ri Tjoppo’meru Sëngëngpabeta van Wali- nono, heet ook van Tompo’tika’ en Lau’sadëng, uit den Hemel, echtgenoot van 71, vader van 73 en 74. 73. Palawagau’ (La Gau’) van Singkiwero en Tompo’tika’ I La Tunërrëng I La Datu(na) I La Gilingëng Sinaungpadjung- rakilë’, zoon van 71 en 72, echtgenoot van 75, vader van 76. 74. We Tënrirawe van Wadëng, tweelingzuster van 73, echtge noote van 77, moeder van 78. 75. Karaeng mega, echtgenoote van 73 en nicht, moeder van 76. 76. (La Ma’)sarasa van Sawangmega, zoon van 73 en 75. 820 77. La Tënripëppang, vorst van Wadëng, echtgenoot van 74, vader van 78. 78. La (Ma'pa)njompa Mutiapadjungrakile’ van Wadëng, zoon van 74 en 77. Geslachtslijst van Tjina. 79. Adjirisompa La Tënriangkë’ Batarailë’, manurung uit Taliunalangi’ (en daarheen teruggekeerd), neergedaald te Wa- djampadjang, grondvester der dynastie, van dezelfde generatie als Batara Guru, echtgenoot van 80, vader van 81. 80. We Tënribilang, echtgenoote van 79, moeder van 81. 81. La Sattumpugi’, oud-vorst van Tjina, zoon van 79 en 80, echt genoot van 82, vader van 2 zonen en meer dan 10 dochters, zie beneden. 82. We Tënriabang I Da Tjudai Opuna (of : Datuna-) Tjina, ook: Tuppubatu ri Tjina Ma’langkana ri Latimodjong, oud- vorstin van Tjina, dochter van 83, echtgenoote van 81, moeder van 2 zonen en meer dan 10 dochters, zie beneden. 83. Opu Batara van Ruwangmega, vader van 82. 84. La Tënriranrëng Panrepatanga’ Opu Lagusi To Tënridolo, zoon van 81 en 82, echtgenoot van 100, vader van 18. 85. La Makasaung Datuna (of: Opuna-) Sabang (Sabamparu), zoon van 81 en 82, echtgenoot van 101, vader van 14. Dochters x ): 86. We Tënridjeka van Tempe, moeder van 15. 87. We Tënrilalo (I) van Limpomadjang, echtgenoote van 102. 88. We Tënripeso, echtgenoote van 103. 89. We Tënrirua, moeder van 20, echtgenoote van 104. 90. Tënriwewangëng van Data’, echtgenoote van 105. 91. We Tënrilalo (II) van Teamusu’ * 2 ), echtgenoote van 106. 92. We Tëmmamala To Kampiri, echtgenoote van 107. 93. Tënrigeongëng van Bulu’dua, echtgenoote van 108. 94. We Tënriesa. 95. Tënritalunru’. 96. We Tënrilokka. 97. Tënripasanre’. ij jjg opgave van de namen der dochters is in verschillende teksten ver schillend. 2 ) Hier schuilt zeker een fout; er zijn geen twee gelijknamige zusters. 821 822 116. Sompa ri timo’, echtgenoote van 115. (Zie verder bij Timpa’- ladja’). 117. Tjolli’pudjiye, dochter van 110 en 111, echtgenoote van 119. 118. We Tutumpadja, dochter van 113 en 114. 119. I La Sekati To Palëttei Opuna Wengëng van Tanatëkko, zoon van 113 en 114, echtgenoot van 117. 120. I La Mangkau’, zoon van 115 en een hier niet genoemde moeder. Geslachtslijst van Tompo’tika’ Timpa’ladja’. 121. La Raulangi’ To Sadampoto’ van Timpa’ladja’, manurnng, grondlegger van het geslacht, van dezelfde generatie als Batara Guru, echtgenoot van 122, broeder van 111, vader van 116 1 ). 122. Polalënge adjuara lakko ritungo, echtgenoote van 121, moe der van 116. Hemellingen die de bijeenkomst in Luwn’ bijwonen 2 ). 123. La Punna langi’ Opu Sangiyang To Lëtteilë’ Gutu’tëllino Rëmmang ri langi’, echtgenoot van 10 in den Hemel, vader van 125 v.v. 124. Datu dewata sulisënrima, vader van 123, verschijnt niet, on zekere persoonlijkheid. 125. Sinrampatara, zoon van 123 en 10. 126. La Opu lëtte, idem. 127. La Makarakka Langi’risompa, idem. 128. Sangadjiwero, idem. 129. Simpurolona Palompoilë’, idem 3 ). 130. Gutu’patalo (La Gutu’) To Sompariu Mutiapadjunglolo To Abang Pabalilari To Wawounru, idem, later echtgenoot in den Hemel van 17 4 ). 131. Parëmmailë’ (I) Sumangë’ala Sangianglolo van Ruanglëtte of Ruanggutu’, zoontje van 123 en 10. 132. Parëmmawero Megalolo Unga ri mega van Ruanglëtte, idem. 133. La Sadangwero Lëttewarani Batarawero, datu manurung in Posi’tana-Malagënni, jongste zoon van den Schepper en gade. 1 ) Ook: no. 122 zuster van no. Ill en manurung. Dit is de gewone voor stelling. 2 ) Ten aanzien van deze personen is het verhaal onduidelijk en tegenstrijdig. 8 ) Ook als twee personen op te vatten. 4 ) Gutu’patalo en To Sompariu ook als twee personen voorgesteld. 823 134. La Rumpanglangi’, zoon van den Schepper en gade. 135. Adji tëllëmma (of: °tëllëmmë’) van Mene’langi’, idem? 136. Adji padjëllo’ van Wide (of: Wiring-)langi’, idem. 137. Sangkabatara van Letengriu’, idem. 138. Sangiyangpadjung, hemelbode. 139. To Pariusi, idem. 140. I La Suala, hemelwachter. 141. I La Betjotji, idem. 142. Werorakilë’ Odangsibali’, dienaar van 123. 143. La Talotalo, bode van den Schepper. 144. Bataraolling van Seseilë’, „neef” van 7? 145. La Rumpangmega Adji palallo van Ruangmega, neef van 7. 146. Batara Këlling, idem? 147. Adji pawewang, idem ? 148. Talëttilangi’ Palompo’gutu’, zoon van den Schepper. 149. Langi’paewang van Ruanggutu’ of Seseilë’, idem. 150. Patanragutu’, verre neef van 9. 151. Bataraunru van Singkiwero, idem. 152. Parëmmagutu’ van Tjoppo’meru, idem. 153. La Werogutu’, uit den Oppersten Hemel. 154. Sumangë’ala Megalolo van Uluwongëng, idem. 155. La Werounru Datu padëngëng, uit het centrum van den Hemel. 156. We Adjiriu’, puangkuru, opperbissu van Botinglangi’. 157. Sënnebatara (of : Sënnempatara), onzekere god. 158. Parabulëtte van Seseilë’ (of: Uluwongëng) Padjungrakilë van Abanglëtte, neef van 72. 159. Sangiyangodang, zoon van den Schepper. 160. Sënrimalangi’ Gutu’tëllëmma, neef van 123. 161. Batara lette, van den graad van Batara Guru. 162. Balasariu’, dienaar van den Schepper. 163. Rukëllëmpoba (of: — ponga), idem. 164. Rumama’kompong, idem *). 165. We Atiwero, Zn-sww-hofdame van den Schepper. 166. We Atimega, idem. 167. We Atilangi’, idem * 2 ). 168. We Atibela, idem 2 ). 169. We Atiodang, idem 2 ). 170. We Atiriwu’, idem 2 ). 1) De nummers 162—164 zijn gepersonifieerde natuurkrachten. 2 ) Heeten uit de Onderwereld te zijn. 824 171. La Ma’lala van Nusabila in den Hemel. 172. Palisulangi’, heraut van den Schepper. 173. Oro pasakka’, hemeldienaar. 174. Riu’siduppa, hemelheld. 175. Parëmmaunru Padjumpero van Abanglangi’, hemelling, on bepaald. Goden uit de Onderwereld: 176. Linrungtalaga, kind van den Heer der Onderwereld. 177. To Létteilë’, idem. 178. Toalagënni van Buriliung, idem. 179. La Ma’samuda van Linrungkëssi (of: Lau’këssi), idem (ver dacht) . 180. Salinrungsompa (of: — solo') Suliliunru’ van Lapi’tana, idem. 181. Linrung ri todja van Lapi’tana, idem. 182. Oro padjiki (of: — pakiki’), dienaar in de Onderwereld. 183. Adji pagëllang, zoon van den Heer der Onderwereld (ver dacht). 184. Toaditodja, bediende van idem. 185. La Wadjolangi’ Punna lipu ri Marapëttang Padjung To Ruanglëtte, hoeder vóór het Geestenrijk. 186. I La Sinampe Angimpali, zoon van 185. Bezoekers uit Tjina en elders op de Middelwereld, vazallen van Luwu’ enz. (Van allen blijkt niet altijd of zij werkelijk op bezoek komen). 187. Toapatunru’, raadsheer van Tjina. 188. Toana’kadji, idem. 189. We Tëngakasa van Tjina ri lau’, pua’ ma’toa van Tjina, Bissu datu. 190. I We Goari van Tjina ri adja, piiang van Tjina. 191. Opu (of: Datu) Tamanang We Tepolipu van Tempe, Puang dewata, oude, wijze vrouw van Tjina. 192. We Tënrisada To Sawito, zuster van 191. 193. Tënrileleang To Gara, gezellin van 192. 194. Tenriwewangëng To Lompo’, idem. 195. I We Atjënga To Ladju, idem. 1 ) Elders twee personen. s ) Ook als twee personen voorgesteld. 825 196. We Ma’udara Datuna Djampu, aanzienlijke dame in Tjina. 197. We Tëmpereng(na) (II) I Da Sarëbba (of: I Da Sarëppa), eerste hofdame en vertrouwde van 11. 198. Djëmmu ri tjina, gezel van 9, vergezelt 11 naar Luvvu’. 199. Sëtti ri ware’, idem, idem. 200. Panrita Ugi’ Sëttimanjala, idem, vertrekt later met 9 naar Luw ld 1 ). 201. La Paerongi To Muladatu, „neef” van 12 2 ). 202. La Pamusurëng (La Musu’) To Rukkaputi (of: — poti), raadsman van 12 en „neef”. 203. La Paladjarëng [Toapasëssung], idem, idem. 204. Sidamanasa To Bulu’, „neef” van 12. 205. Toalala van Bëkkëngpute, idem. 206. La Wirampugi’, idem. 207. Simpuanglëtte van Tjina ri lau’, idem. 208. Sëngëngrisompa (of: Sëngëngrisodang) Daeng mangkau’ Punna lipu ri Awang tjina, onzeker. 209. Radjengrisompa 3 ). 210. We Apanglangi’, pna’ ma’toa van Luwu’. 211. Radjamulia, „nicht” van 11. 212. Welle ri djawa To Soppeng (Soppeng ri adja) We Palëttei van Soppeng ri adja, zuster van 18 '*). 213. I La Gongko, omroeper van Sawerigading. 214. We Daeng pute van Buki’tënga, „nicht” van 12. 215. I We Salarëng, pua’ ma’toa van Warë’. 216. La Ma’sinara, of : La Samanira, of : Ma’saera, I To Tjimpau, vader van 34. 217. La Tupputjina, sirihdoosdrager van 9. 218. La Ma patudu van Larompong, kwispedoordrager van 9, zoon van 219 en 220. 219. Toapasarëng, echtgenoot van 220, vader van 218. 220. Atu(ng) werunëng, bissu, echtgenoote van 219, moeder van 218. 221. La Tenritatta (de Oude) Datu (Opu) van Gima, geldt als volle neef van 110 en mede uit de Onderwereld afkomstig, doch hierneven staan andere voorstellingen. 222. I La Galigo Datuna (of: To) Këlling, „neef” van 7. B Elders twee personen. 2 ) Ook a j s twee p ersonen voorgesteld. ) Niet de echtgenoote van 12, maar één graad verder. . ) *~*°k als 2 personen voorgesteld, Welle ri djawa zou dan één generatie jonger zijn. 826 223. La Ma’darëmmëng To Sama To Maloku Toalapua, neef van 218. 224. I Da Mutia van Maloku, echtgenoote van 223. 225. La Saunglangi’, vorst van Sunra ri adja 1 ). 226. To Patawari, heer van Sunra ri lau’ 1 ). 227. Talëttu’sompa To Wewanglangi’, heer van Wiringlangi’, pleegvader van 25, „neef” van 133. 228. BATARAKUNëNG, onzeker 2 3 ). 229. Dëttiapadjung wan Labu’tika’ s ). 230. Lebarisompa van Awangsadëng. 231. Lëttemangkau’ van Labu’tika’. 232. We Tënriwalë’ Daeng sagala Punna lipu ri Wawoempong, echtgenoote van 233. 233. La Tënroadji van Malatunrung, echtgenoot van 232. 234. Datu ma’wale van Taranati. 235. La Sëngëngsompa (of: Sëngëmponga) Langi’risompa van Adjatasi’. 236. La Ma’suana Daeng Nipi van Marangkabo. 237. Kodakëntjawa van Gosabarë’. 238. Mitarilau’ 4 ). 239. La Baratjina 4 ). 240. La Djawapase [uit Tompo’tika’] 5 ). 241. Toadjalika [uit Tompo’tika’] 5 ). 242. La Ma’panjiwi’ [eerste staatsdienaar van 73]. 243. Ampemaladju, een dienares van 9. 244. I Da Paliwëng, idem. 245. La Posi’tana To Mënrë’. 246. La Tënritipëng To Suppa’. 247. La Ma’sinala, raadsman van 25. 248. Sawipauba, hofdame van 9. 249. To Saungriu’, bode van 7. 250. Tënrilënnarëng, [weduwe van een gesneuvelden tegenstander van 9 op diens tocht van Luwu’ naar Tjina, hertrouwd met 52]. 251. To Palinrungi, landsgroote in Luwu’, halfbroer van 7? 1) Ook als één persoon voorgesteld, overeenkomstig de voorstelling elders. 2 ) Er zijn meerdere personen van dezen naam. 3 ) Niet toegelicht. Er is een persoon van dien naam welke door 9 onder worpen is. 4 ) Op weg van Luwu’ naar Tjina door Sawerigading indertijd buitgemaakt. 5 ) Elders één persoon, in dienst van 72. 827 252. La Bolotiu [vroeger buitgemaakt op zee]. 253. Welongpabarë’, huismeesteres van het paleis in Luwu’ en hooge bissu. 254. Puang manurung van Luwu’. 255. We Atilangi’, hofmeesteres in Luwu’. 256. We Panrealu’, hofbediende in Luwu’. 257. We Panregau’, idem. 258. Da Punta Serëng van Udjumpero, hoofdfrwJtt in Luwu’. 259. We Palaguna van Tawalangi’, tweede hoofd&mw in Luwu’. 260. Balirante mangepa’, goeverneur van de hoofdstad Luwu’. 261. Punna ri Siwa, een vazal van Luwu’. 262. I To Sama, idem? 263. I La Ma’potto (II) van Marasangi en Palopo, idem. 264. La Sadangkati van Udjumpero, idem. 265. Sangadjiboto’ van Tappatana, idem. 266. La Makaroda van Matasolo’, idem. 267. La Bërrigau’ van Adjatasi’, idem. 268. Panjiwi’riu van Watuulëng, idem. 269. Siliangëng, volgelinge van 253. 270. La Widelangi’ To Palaguna, vazal van Luwu’, vader van 271. 271. La Tënriodang van Pompëssi, zoon van 270. 272. Riu’mangkau’ van Udjung, vazal van Luwu’. 273. Parëmmailë’ (II) To Këssi, idem. 274. La Ma’pawarë’ Toapanganro van Awangtasi’, idem. 275. We Tënriule’, echtgenoote van een niet-genoemden halfbroer van 7 1 ). 276. We Sëllunglangi’, bissu in Luwu’, „kaka” van 7. 277. Saliuwongeng, idem, idem. 278. Adji palallo van Ruwangmega, neef van 7. 279. La Rumpangmega van Tëssililu, vazal van Luwu’. 280. La Ma’papuli van Mëttoanging, idem. 281. La Wekkë’sompa van Parëngki (of: Parënggi). 282. La Rutumpongëng, een dienaar van 73. 283. La Sulëssana To Panregau’, bekwaam hanenvechter. 284. La Oroagi To Panretanga’, idem. Tot Tjina of Tana Ugi’ behooren: Sabang, Sabangloang, Le- mpanglempang, Gara, Lompo’, Sabamparu, Mario, Malimongëng. 1 ) Elders de echtgenoote van no. 37. 828 Tot Luwu’ behooren: Luwu’, Ware’, Larompong, Siwa, Udjung, Takkebiro, Kaukau, Mengkoka, Merokoli, Metang, Pompëssi, Këssi, Awangtasi’, Data’, Kidung, Solo’, Labu’tika’ e.a. Peretiwi = Buri (of: Bori-, of: Uri-)luing = Lapi’tana — To- dangtodja. Botinglangi’ = Ruanglëtte = Sënridjawa; hemellanden zijn voorts: Taliunalangi’, Limpomadjang, Nusabila, Wawomega,Tjoppo’- meru, Abanglëtte, Wawounru, Wewanglëtte, Sëssungriu’, Lipusolo’, Abanglangi’. Sprekende vogels: La Dunrungserëng, Danga’tjina To Serëng, Ma’tangkiluwu’ To Wadëng, Alobiradja Madjapai’, Bawëngruno To Sama, Bekamaloku To Abang, Tjakuridi To Maloku, Tjui’manikëng To Saburo. Tot Tompo’tika’ behooren: Tompo’tika’, Sawangmega, Singkiwero, Tompo’këssi, Timo’. Erfzwaarden door den Schepper voor Luwu’ bestemd: La Unga- warü, I La Barana, La Ula’balu. A LXXVI. Leg. Jonker. (Cod. 6161 van schrift 138 ged. tot schrift 143 ged.). TITEL: Verhaal van het zinken van de Welënrëng. INHOUD: I. De Welënrëng, met Sawerigading en I We Tjudai aan boord, zinkt naar de Onderwereld; II. Zij worden Heer en Vrouwe der Onderwereld; III. Salinrunglangi' en Mutiatodja grondvesten het vorstengeslacht van Luwu’. 21 4- 3 X 48 + 40 + 27 = 232 blz - Deze tekst vormt het einde van de I La Galigo. Hij begint waar de voorgaande, no. LXXV, eindigde. De Korte Inhoudsopgave geeft den inhoud van: „We Tjoedai had geen lust ....” enz. tot het einde (Boeg. Chrestomathie III 261, 262). De onderhavige tekst komt daar, behoudens andere volgorde, vrij nauwkeurig mee overeen. Alleen wordt aan het slot der Korte Inhoudsopgave gezegd dat Mutiatodja, daar Simpurutodja geheeten, niet op de aarde wil blijven en naar de Onderwereld terugkeert. Dat is hier niet het geval, het echtpaar blijft op de aarde als eerste vorstenpaar van Luwu’ 1 ). Het geheel is gedrongen en bekort; vele motieven van vroegere verhalen keeren hier weder. Als het verhaal begint, hebben er verscheidene vorstelijke huwe lijken, op eenigen waarvan tekst A LXXV doelde, maar daar nog niet voltrokken, reeds plaats gehad. In zooverre vormt het meer een vervolg op de gebeurtenissen, als in de Korte Inhoudsopgave be- U Het is niet juist, zooals de Korte Inhoudsopgave wil, dat Iyabêng en haar man Rëmman-rilangi’ den troon des Hemels, waarop tot dusverre Patoto e en Palinge’ gezeten waren, bestijgen. De Schepper wordt opgevolgd door Batara Guru. 830 831 832 833 53 slechts één van hun zaad moeten zij achterlaten. Zoo zullen Batara- lattu’ en We Datusëngëng naar de Onderwereld verhuizen 1 ), Tëddjorisompa van Wewangriu’ moet ook worden meegedeeld dat er een algemeene uittocht naar Boven- en Onderwereld zal zijn. La Tënritatta Datu Gima moet ook één afstammeling achterlaten en zoo ook nazaten van andere neven des Scheppers 2 ). Later zal een dochter van Sawerigading uit de Onderwereld naar Luwu’ opstijgen om met den uit den Hemel neerdalenden zoon van We Tënriabëng te huwen en daar te regeeren over de gansche aarde:. De Schepper zal zelf La Sattumpugi’ in Tjina kennis gaan geven om naar Boko’- langi’ („achter den Hemel”) terug te keeren 3 ). La Pangorisëng en zijn broeders verschijnen. De Schepper zegt hun dat zij, t.w. La Pangorisëng, La Tëmma’lurëng, La Tëmma’- lolong 4 ) mitsgaders hun kinderen en kleinkinderen naar de Onder wereld zullen worden gebracht, daar zullen zij hun verwanten weder zien. Het bericht wordt algemeen met vreugde vernomen. De Schep per zegt nu aan Bataralattu’ en We Datusëngëng naar binnen te gaan en hun afdaling naar de Onderwereld te beredderen, de menschenlucht benauwt hem, hij laat zijn blik over het neergedaalde paleis en het land van Luwu’ weiden. Natuurverschijnselen breken los en het wordt duister; in korten tijd is het paleis in de Onder wereld aangekomen. De landen op aarde worden tot water, hooge, door geen menschenvoet beklommen bergen kantelen, heuvels wijken, de blaren der boomen stuiven dooreen. Als de Schepper weer in den Hemel terug is, schijnt de zon weer in de Middelwereld. Als Batara lattu’ en We Datusëngëng zeven etmalen in de Onderwereld zijn geweest, hebben zij al hun kinderen teruggezien. Opu Samuda geeft orders overal in Onder- en Bovenwereld rond te laten gaan [om lieden naar de Onderwereld te roepen]. Odangtalaga moet Adji- risompa van Boko’langi’ bericht brengen en La Sattumpugi met We Tënriabang van Tjina omlaag nooden, hun dochter I We Tjudai en andere kinderen zijn er immers reeds. Sangkama’lewa en Sangka- batara in den Hemel moeten ook uitgenoodigd worden drie etmalen 1) Er staat „terugkeeren”. Dit is zoo op te vatten dat beiden in de opgaande lijn voorouders hebben die van de Onderwereld afkomstig zijn. 2 ) Niet nader toegelicht. Er zijn herhaaldelijk woorden opengelaten. 3 ) Stamland zijns vaders, ook Taliunalangi’. 4 ) De namen: Tëmma’lolong, Tënrilolong, Tënridolo wisselen. La Tëm- ma’lolong, halfbroer van Bataralattu’, wordt hier vereenzelvigd met Tënridolo Datuna Soppeng, echtgenoot van Sawerigading’s dochter We Tënridio. 834 na de nieuwe maan te komen, Opu Samuda verlangt n.1. zijn waar digheid van Heer der Onderwereld aan Sawerigading over te dragen. [In den Hemel]. De Schepper komt naast zijn gade zitten en zegt dat We Tënriabëng reeds negen etmalen in barensweeën verkeert, haar kind is nog niet geboren. Datu Palinge’ is verstoord op haar gemaal dat hij den onzekeren toestand zoo lang laat voortduren. Dan zegt deze: „Het kind is met geweld uit de moederschoot te voor schijn gekomen; hoor maar hoe er op de trommen geslagen wordt!” Het kind van We Tënriabëng is inderdaad geboren. Uit de Onderwereld klinkt feestgedruisch op. De Schepper legt uit dat dit is terwille van Sawerigading, aan wien Guru ri Sëllëng het gezag over de Onderwereld heeft overgedragen, waarop Datu Palinge’ vraagt, wanneer hij daarheen is afgedaald. „Drie maanden „geleden,” zegt de Schepper, „maar zoo luide als nu is het feest- „gedruisch nog niet geweest, Adjirisompa met gevolg is uit de 139/28 „hemelsche gewesten in de Onderwereld aangekomen 1 ). Zouden de lieden in de Onderwereld zoo’n geraas maken omdat zij met elkaar aan het vechten zijn 2 )? I We Tjudai wordt in de Onderwereld een dochter, Mutiatodja, geboren 3 ). De Schepper vraagt zijn dienaar Sangiangpadjung hoe Salinrunglangi’ eruit ziet 4 ). Het antwoord luidt dat hij zeventig dagen geleden aan de ceremonie van het op den schommel zetten is onderworpen 5 ). De Schepper wenscht hem als nazaat in Luwu’ te plaatsen en met Mutiatodja te laten huwen, aldus zullen Hemel en Onderwereld weer vereenigd zijn. Nadat van verschillende personen die tusschen Hemel en Onder wereld zich heen en weer bewogen hebben, sprake is geweest, merkt Datu Palinge’ nog op dat reeds vele verlovingsgeschenken van Salinrunglangi’, voor Mutiatodja bestemd, naar de Onderwereld zijn gebracht. Toen de knaap elf jaar oud was, daalde de Schepper (uit den Opper sten Hemel) naar het paleis van La Punna langi’ (ook in den hemel) af om hem te zeggen dat hij en zijn echtgenoote We Tënriabëng 1) De tekst toont een hiaat. 2 ) Tekst corrupt. 3 ) Het geraas hield met haar bevalling verband. 4) Zoon van We Tënriabëng, die hier als tijdens de geboorte van I We Tjudai’s dochter reeds zekeren wasdom bereikt hebbende wordt voorgesteld. Er moet hier en verder op verschillende plaatsen iets zijn uitgevallen zonder dat zulks in den tekst is aangegeven. ®) Vgl. Wb. s.v. todjang. 835 zich moesten gereed maken voor het neerdalen van hun zoon Salinrunglangi’ naar de aarde; daarna zou de Schepper het paleis van Ruangkutu’ omlaag zenden. Dit paleis heeft tot nok den gordel van Orion, van voren de morgenster, sterren als vensters, enz., het zal in Luwu’ neerkomen. La Punna langi’ vraagt op welken dag zijn zoon moet neerdalen. De Schepper zegt alle grooten (datu) van de Hemelen bijeen te zullen roepen en dan zal hij Salinrunglangi’ in een groot soort bamboe plaatsen 1 ). De Schepper wil nu eerst naar den Oppersten Hemel terugkeeren, te bestemder tijd zal hij terug komen. Tevens wordt een bode naar de Onderwereld gezonden om Opu Samuda aan te zeggen op den derden der nieuwe maand Mutia- todja omhoog naar de aarde te zenden 2 ) met gevolg en erfstukken. La Punna langi’ zendt oproepingen rond voor de groote vergade ring in den Hemel. Zijn echtgenoote zegt hem zelf westwaarts te gaan om zijn ouders te roepen. Dan keert de Schepper naar den Oppersten Hemel terug, drie donderslagen volgen elkaar op en het bliksemt. Vóór het paleis van La Punna langi’ worden hanengevechten gehouden. Den volgenden morgen zijn de groote heeren, ook die van over zee, bij het paleis bijeen, er wordt flink gedronken en gegeten. Als het tijdstip voor de nedervaart daar is, klinken drie donderslagen en verschijnt de Schepper, hij neemt plaats op het rust bed. Er zijn drie dagen lang fe-rw-exercitieën gehouden. Talëtti- langi’ zet uiteen dat het nu het juiste oogenblik is om Salinrung langi’ omlaag te zenden. De Schepper, verheugd over deze mede- deeling, ziet Salinrunglangi’ scherp aan en doet zijn levensgeest, zonder dat hij het gewaar wordt, verdwijnen 3 ), terwijl hij op den schoot van zijn vader (of: moeder) ligt. We Tënriabëng roept uit mee naar de aarde te willen om zijn huwelijk te regelen. De Schepper verbiedt haar te schreien, dat is pemali wanneer iemand naar de Middelwereld verhuist om daar als stamvader van het menschelijk geslacht op te treden. Hij doet Salinrunglangi’ in de bamboe petoeng, 1) pëttung; op dezelfde wijze is in den beginne Batara Guru neergedaald. Zie tekst A I. 2 ) Er staat dat hij zijn „kind” moet zenden. Zij is de dochter van Saweri- gading die als (tweede) Opu Samuda over de Onderwereld zal heerschen. Van nu af draagt Sawerigading zijn nieuwen naam: Opu Samuda. 3 ) napdinrungi le aratiga bamapatina — lett. het licht zijner ziel werd weg gemaakt; palinrung — bedekken, beschermen, bet. ook: wegmaken, laten ver dwijnen, Wb. s.v. linrung. 836 837 daar Punna Hung aan, die hem uitnoodigt, op zijn rug gezeten, mee naar de Onderwereld te gaan om zijn bruid te zien, want het is pemali die vóór het huwelijk niet gezien te hebben. In een oogenblik is men in de Onderwereld, Salinrunglangi’ gaat dadelijk naar het paleis van Opu Samuda, Mutiatodja is juist in het bad. Hij neemt haar goed op, haar schoonheid bedwelmt hem. Onopgemerkt weet hij buiten te komen en zet zich in het vreemdelingenverblij f waar Opu Samuda en I We Tjudai zich bevinden. De eerste ziet ge lijkenis met allerlei familieleden in hem, in de eerste plaats met La Punna langi’ en We Tënriabëng en vraagt of hij misschien Salinrung langi’ is. Hij moet zich op den staatsiezetel plaatsen en oom en tante gaan links en rechts vlak naast hem zitten. I La Galigo en La Pananrang komen binnen. Vandaar gaat Salinrunglangi’ met hen naar het paleis van Bataralattu’. Blijde ontvangst, de trom voor het eten wordt geslagen en men doet zich te goed. Salinrunglangi’ wil zijn neef I La Galigo mede naar Luwu’ tronen, hij wil dat nog anderen medegaan, maar hierop wordt geantwoord dat de tijd die hun in Luwu’ door de góden gesteld was, ten einde is. Salinrunglangi’ voelt zich diep ongelukkig in het vooruitzicht alleen terug te moeten naar de aarde. Opu Samuda troost hem met de toezegging op het gunstige tijdstip met La Pananrang naar Luwu’ te zullen opkomen, waarop hij afscheid neemt. Alweder onbewust gaat hij op den rug van Punna liung zitten en in den nacht is hij weer in zijn paleis. Zijn voedster die hem den geheelen dag gemist heeft, vraagt waar hij geweest is. Hij zegt in de Onderwereld te zijn af gedaald, zijn bruid gezien te hebben en vertelt zijn verdere ervaringen. I We Tjudai voert met Opu Samuda een gesprek vol lof over Salinrunglangi’. Salinrunglangi’ wordt in Luwu’ tien dagen lang opgemonterd met hanengevechten. Hij blijft naar Hemel en Onderwereld verlangen. Tegelijkertijd wordt de jonkvrouw daar beneden verontrust, zij kan niet slapen en als het licht wordt, meent zij den manurung vóór zich te zien die haar komt huwen. De zoogmoeder van Salinrunglangi’ verricht eenige bissu-ceremo nieën. Salinrunglangi’ ontwaakt en ziet een menigte van zijn gevolg bijeenverzameld. Hij is erdoor verrast. Doch La Ma’pangewa ant woordt: „Hoe zouden wij niet allen hier bijeengekomen zijn in uw „paleis, want gij slaapt maar door; gij kunt wel naar Hemel of „Onderwereld geweest zijn.” Men schertst nog eenigen tijd door, dan staat de manurung op en zegt: „Inderdaad, vrienden, ik kom uit de 838 839 gaan; hij treft haar slapende aan. Hij legt zich naast haar. Na zeven maanden is zij zwanger, tien dagen lang ligt zij roerloos. We At»nu , ’s manurung’s zoogmoeder, gaat vragen wat zij begeert. Zy noemt dan verschillende zaken op waarin zij lust heeft 1 ), zy wil ook he water tot aan den voet van het paleis zien komen zoodat er van ui het paleis met het werpnet gevischt kan worden. Denmnurung be looft al het gewenschte te zullen zoeken. De (bekende) natuurver schijnselen treden in, duisternis daalt neer, het water stijgt ), porse leinen schalen met de begeerde zaken beladen, komen tot voo huis 3 ). Onder het schallen der muziek verricht de pw matoa haar ceremonieën, de zwangere wordt gebaad. Zij is voldaan at geerde zaken er zijn en nuttigt die met haar echtgenoot, r wor ook gevischt. Dan trekt het water zich weer terug, nadat de manurung een spreuk heeft gepreveld. Als zij twaalf maanden zwanger is, is de bevalling na y en wor de noodige toebereidselen getroffen. Salinrunglangi is be roe de pijnen die zijn echtgenoote te verduren heeft. Er verschijnt een groot aantal slaven (atadjawa) in oorlogsdracht bij de raadzaal. Zy leveren elkaar slag 4 ), de puang’s van Luwu en Ware vechten me met haar scharen, zeven dagen lang. We Tënriawaru, uit de On er- wereld meegekomen, staat haar halfzuster ter zijde. Deze voo ^ reeds dat zij sterven zal en We Tënriawaru in haar plaats m Luwu zal regeeren. De manurung zendt We Tënriawaru naar het slagveld onder de tamarinde-boomen om te zeggen dat men den stry stake, het vechten vertoornt de ongeboren vrucht. La Sulolipu zeg bij zichzelf dat de manurung met deze meening toont nog erg g te zijn. De strijd wordt gestaakt, de deelnemers gaan Hen, » vallenen worden verzameld. La Sulolipu brengt ze (op deze als Sawerigading pleegt toe te passen) tot het leven terug Te middernacht weerklinken zeven donderslagen, bissu-hofdames uit den Hemel dalen in menigte neder om Mutiatodja te streelen .oort raWen ... in "" CT-lT. hebben, genaamd worden, zie bv. A II- Zij m verre landen gehaald worden. ? r". tv grtrachl worden, her wel een. JJeïLïrLStLX tS-enLordr, ££ zal vergemakkelijken (o.a. bij de geboorte van I La ItfLegd iHegen- schijnt wat hier over den toorn der ongeboren vrucht wordt gezegd m tegen spraak. 840 841 moeten doen (La Pananrang c.s.) hun oude landen kunnen gaan bezoeken en vervolgens lustig feestvieren. Als allen vertrokken zijn, gaat hij naar binnen en verlustigt zich in den aanblik van zijn klein kind, hij bestemt de erfzwaarden van Luwu’ voor hem. Hij deelt Mutiatodja mede dat over zeven maanden Hemel en Onderwereld zullen gesloten worden en de regenboog zal worden opgetrokken; dan zal er niemand meer van het hoogste bloed uit den Hemel naar de Aarde af dalen of uit de Onderwereld daarheen opkomen. Salinrung- langi’ en zij zijn daardoor terneergeslagen, maar hun vader merkt op dat zoo nu eenmaal door den Schepper is beschikt. Zij betreuren dat hun kind nu geen huwelijk met iemand van even hooge geboorte zal kunnen sluiten, maar zich met een radjeng ma’tasa 1 ) zal moeten vergenoegen. Inderdaad zal hun vader, als hij sterft, geen kind van den hoogsten adel meer omhoog zenden (uit de Onderwereld), ook We Tënriabëng zal niemand meer uit den Hemel omlaag zenden. Maar hij wil niet dat een radjeng ma’tasa in Luwu’ in de regeering opvolgt, er zal van tijd tot tijd in het geheim een witbloedige uit den Hemel neerdalen en zij moeten hun nazaten met elkaar laten huwen, de ouders moeten van weerskanten van zuiveren bloede zijn. De kinderen beloven dit. Er wordt een afscheidsmaal aangericht. Opu Samuda zegt La Palewai als raadsman en plaatsvervanger achter te blijven. We Tënri- awaru zal achterblijven en krijgt Takkebiro en Kaukau toegewezen. In den namiddag komt de zoogmoeder Dëttiaunru’ in staatsie vóór het paleis aan, zij begeeft zich naar Opu Samuda in het paleis 2 ). Op een gestelde vraag antwoordt zij reeds een sacraal bad genomen te hebben ter verdrijving van booze geesten. Odangpatalo — zoo heet het kind van Salinrunglangi’ en Mutia- todja — begint tegen zijn tante We Tënriawaru te spreken; hij zegt het volgende: „Ik heb u niet bemerkt daar ik vast sliep, ik steunde „met een saguweerladder tegen een slaapvertrek en nam de daar „gelegerde vrouw met de oogen op”; zij bleef hem in de gedachte, hij ging bij nacht naar buiten naar (of: over) de rivier en ging bij haar achter het bedgordijn liggen en besliep haar, hij bleef daar drie etmalen; daarna, des morgens vroeg, keerde hij naar het paleis terug en kon toen pas slapen 3 ). Salinrunglangi’ moet schaterlachen van deze woorden, To Palewai eveneens. Opu Samuda glimlacht, de i) Wb. s.v. 1° radjeng. s ) Opgewacht door andere zoogmoeders. 3) Vertaling onzeker. De bedoeling blijkt niet. 842 843 en de regenboog opgetrokken. Opu Samuda doet I We Tjudai ver slag van zijn reis. Als zij hoort hoe moeilijk de bevalling geweest is, roept zij uit: „waarom hebt ge mij niet meegenomen!” Sinaungtodja tracht haar te’ troosten met te zeggen dat zij haar eerstgeborene We Njili’timo’ na dier opstijging naar de aarde ook niet weergezien heeft als jonge moeder; eerst toen die grijze haren had en naar den Hemel opsteeg, is zij ook ten Hemel gevaren om haar te ontmoeten 1 ). I We Tjudai gaat naar binnen, zij werpt zich neer en ziet haar kind in haar verbeelding vóór zich; Opu Samuda blijft buiten zitten praten met zijn neven, I La Galigo en anderen, o.a. de zeventig prinsen. Als Odangpatalo eenige maanden oud is 2 ), doet Salinrunglangi’ aan Mutiatodja het voorstel voor hem een schommel te laten vragen aan zijn ouders in den Hemel (benoodigd voor de ceremonie van het op den schommel plaatsen) ; zij stemt ermee in. Tevens zullen uitnoodigingen op aarde worden rondgezonden om de feesten, in hanengevechten bestaande, te komen bijwonen. Salinrunglangi draagt La Sulolipu en To Palewai op voor een en ander zorg te dragen. Als personen aan wie een uitnoodiging moet worden gezon den, worden in het bizonder Adji Laide van Wiringlangi’ en La Ma’panganro van Pudjanati (Sunra) (beiden zonen van I La Galigo) genoemd. De bode die naar den Hemel gezonden was om den schommel te vragen, komt daar in den namiddag aan. Die bode behoorde in den Hemel thuis, kreeg door den wind een waarschuwing dat Odang patalo hem noodig had, hij ging ongemerkt naar beneden om Salinrung langi’ te troosten en nu brengt hij de boodschap van den schommel over. La Punna langi’ vraagt of het wicht reeds kan teruglachen als men tegen hem lacht 3 ), wijl de bode nu reeds om den schommel komt vragen. Het antwoord luidt bevredigend, dies is de god ver heugd. Hij vraagt hoe oud de knaap nu is. — Ruim vijf maanden en Salinrunglangi’ laat vragen den schommel neer te laten als hij zeven maanden is. La Punna langi’ vraagt nu inlichtingen wie in verschillende landen als nazaat der góden geplaatst zullen worden. De bode zet dit nauw keurig uiteen, wat La Punna langi’ en We Tënriabëng zeer ver- 1 ) Dit feit, hier terloops medegedeeld, komt niet in een bekenden tekst voor. 2 ) nanaoiwi ketëng djadjina, wat één of meer maanden kan beteekenen, iets later wordt gezegd dat het wicht meer dan vijf maanden is. 3 ) waarmee een bepaalde leeftijd wordt aangeduid. 844 maakt. Er is voor gezorgd dat steeds zuiver bloed met elkaar huwt, het mag niet gebeuren, zegt de god, dat in Luwu of Tompo tika iemand die niet van den hoogsten bloede is, opvolgt 1 ). De Schepper heeft dit zoo gezegd. De bode zegt voorts, op een vraag van La Punna langi’, hoe de opvolging in Wewangriu’ en in Tjina geregeld zal worden, naar hij vernomen heeft. Batara Guru heeft gezegd wie in Tana Djawa in de zee ten Westen en in de zee ten Oosten zullen regeeren. Wanneer Hemel en Onderwereld gesloten zullen worden en de regenboog waarlangs de godenkinderen naar de Middelwereld plachten neer te dalen, zal worden opgetrokken, dan zal ook Batara Guru naar Abanglangi’ verhuizen en daar over vele, met name ge noemde hemelsche landen regeeren; hij zal dan heeten La Patiga(na) Sangkuruwirang 2 ) en de nederdaling in het geheim van hemellingen naar de aarde in handen nemen"). Hij zal ook een paleis in Matalëtte oprichten met uitzicht op zee en bergen, enz. (Beschrijving). Het is de wil van den Schepper en zijn wederhelft dat alle hun nazaten, alle vazallen van Batara Guru daar zullen samenkomen. Op We Tënriabëng’s verzoek bepaalt La Punna langi den dag waarop de schommel zal worden neergelaten. Batara Guru, deelt de bode mede, is nog in de Onderwereld met zijn echtgenoote bij kinderen en kindskinderen op bezoek. Hij zal naar den Hemel terugkeeren en wie in de Onderwereld behooren, zullen zich daar verzamelen, opdat het in den Hemel niet te vol zij. Als de bode drie dagen in den Hemel is, komen twee zonen van La Punna langi’ hun vader in zijn paleis bezoeken. Zij deelen mede dat zij, in het midden van den Hemel aan het spelen zijnde met blik sem en donder en hemelvuur, naar beneden zagen, de rivier van Luwu’ lag vol schepen. La Punna langi’ licht hen in dat dat de vloten van hun neven (neveu) Adji Laide van Wiringlangi en La Ma - panganro van Sunra ri adja zijn, zij zijn gekomen om de ceremonie van het op den schommel zetten van Odangpatalo bij te wonen. De schommel zal worden neergelaten; hij zelf, La Punna langi, zal den overvolgenden dag zonder gevolg na komen om het schouwspel bij te wonen. Zijn zoons willen ook afdalen uit verlangst naar hun i) Voor bizonderheden, zie het slot der naamlijst. ») Deze namen neemt hij, met het gezag, van den Schepper over. 3 ) d.w.z. in het volgend tijdperk, na de sluiting van Hemel en Onderwereld. Evenals Sawerigading, toen hij den Heer der Onderwereld opvolgde, één van diens namen overnam, geschiedt thans hetzelfde door Batara Guru ten aanzien van den Schepper. 845 broer Salinrunglangi’. We Tënriabëng verlangt niet minder, maar de Schepper keurt niet goed dat zij zullen gaan. La Punna langi’ zegt toe dat hij hen te gelegener tijd ongemerkt zal neerlaten. Adji Laide en La Ma’panganro en hun echtgenooten zijn reeds drie etmalen in Luwu’; al dien tijd weerklinkt muziek, worden de trommen geslagen en wordt er gedanst en feest gevierd. Op de hanenvechtbaan is het geraas niet van de lucht. Op zekeren morgen komt onder natuurverschijnselen in duisternis de zevenkleurige regenboog op den top (nok) van het paleis van La Punna langi’ aan, daar wordt hij vastgemaakt. De schommel komt in het paleis. Door bezwering houden de natuurverschijnselen op, het wordt mooi weer en La Punna langi’ daalt, op zijn staatsiezetel gezeten (met den regenboog) naar de aarde af. Daar wordt hij door zijn kinderen verwelkomd, Tënriawaru c.s. strooien wënno, Adji Laide en La Ma’panganro komen hun opwachting maken. Er wor den buffels geslacht, enz. en Odangpatalo wordt plechtig naar buiten gebracht, door ceremonieën verrichtende bissu’s begeleid, tot vóór den zetel van La Punna langi’. Deze neemt zijn kleinzoon op schoot om hem goed te bekijken; hij prijs hem uitbundig. Het kind gedraagt zich menschelijk en verstandig. Zoogmoeder Tënrisumpala verschijnt in staatsie. Odangpatalo wil alleen door La Punna langi’ op den schommel gezet worden. In een stoet begeeft men zich erheen. La Punna langi’ gaat op den schommel zitten met zijn kleinzoon op schoot, het doek a l u ’ parëppa wordt bij wijze van baldakijn boven hem gehouden 1 ), enz. Beschrijving, bissu’s verrichten ceremonieën, dansen, zingen litanieën. Er wordt met trommen als anderszins een daverend geraas gemaakt. Driemaal wordt er aan het touw van den schommel ge trokken, zóó, dat het in Hemel en Onderwereld gehoord wordt. I We Tjudai wordt er bekommerd van (in de Onderwereld). Zij ver moedt dat haar kleinkind op den schommel is gezet, Opu Samuda bevestigt haar vermoeden. Zij spreekt het verlangen uit Mutiatodja weer te zien. La Punna langi’ laat den schommel stilhouden. In zijn plaats moet 14d de zoogmoeder van Odangpatalo, Dëttiaunru’, met haar echtgenoot op den schommel gaan zitten en het kind op schoot nemen, hij zelf gaat bij den staatsiezetel zitten. De kindermeiden moeten het kind O Dit is het zelfde doek dat onmisbaar was om de baring te doen gelukken, het werd toen om de moeder heen gespannen; We Njili’timo’ had het op aarde gebracht, zie boven blz. 840. 846 vermaken met zich in oorlogskleeding te steken. Eenige jeugdige lieden voeren het mangaru’ 1 ) uit vóór den schommel en bevechten elkaar. De heldhaftig doende jeugd wekt algemeen vermaak, ook bij Odangpatalo. Wanneer de quasi-gesneuvelden weer overeind zijn geholpen, laat La Punna langi’ eten opdienen, „daar houdt de jeugd „toch het meeste van,” zegt hij. Verschillende personen bieden het wicht op den schommel landen ten geschenke aan, in de eerste plaats La Punna langi’; anderen weer andere geschenken. Beschrijving van het feestmaal. De mededeeling van La Punna langi’ betreffende de aanstaande sluiting van den Hemel werpt een schaduw over de feest vreugde. Als Salinrunglangi’ en zijn echtgenoote hoogbejaard zullen zijn en achterkleinkinderen hebben zal La Punna langi’ een bode zenden uit den Hemel om hen af te halen; zij zullen dan naar Matalëtte (het verblijf in den Hemel van Batara Guru) gebracht worden en dan zullen zij elkaar steeds kunnen zien. Deze mededeeling wordt door het echtpaar met vreugde aanvaard. Als het maal is afge- loopen, gaan de liefhebbers van hanengevechten naar het hanenperk. La Punna langi’, Adji Laide en La Ma’panganro maken aanstalten naar hun woonplaatsen terug te keeren, de beide laatsten over zee. Alle genoodigden ontvangen geschenken alvorens te vertrekken. La Punna langi’ laat een kris bij Mutiatodja achter die zij voor haar zoon moet bewaren. Duisternis valt in, de elementen breken los, de regenboog daalt op den nok van het paleis neder en La Punna langi’ vaart ten Hemel. Tegen zonsondergang komt hij in het midden daarvan aan bij zijn (andere) kinderen, die naar de Middelwereld hebben zitten turen. Met hen gaat hij naar We Tënriabëng. Hij vertelt van zijn reis. Drie dagen na zijn thuiskomst komen zijn (in den Hemel gebleven) kinderen bij La Punna langi’ opnieuw hun opwachting maken om hem mede te deelen dat op den dag waarop Batara Guru naar Mata lëtte is opgestegen, alle grooten uit alle hemelen vóór den Schepper en Batara Guru vergaderd zijn geworden en bij die gelegenheid de eerste den naam Sangkuruwirang op zijn zoon heeft overgedragen (en daarmee het gezag in den Hemel). Hij heeft verder als zijn wil uitgesproken dat voortaan witbloedige manurung’s in het verborgene naar de aarde der menschen (van tijd tot tijd) gezonden zouden worden 2 ). Alle zaad van den Schepper in de zeven hemelen zou D Wb. s.v. 1° ara’. 2 ) De Boegineesche litteratuur is vol van verhalen waarin de menschen plot seling op een eenzame plaats „manurung” zien zitten; zij verwekken nageslacht 847 voortaan aan Batara Guru in Matalëtte onderworpen zijn. De deur dier zeven hemelen zal gesloten, de toegang tot de Onderwereld gegrendeld worden. Het is morgen in Luwu’. Salinrunglangi’ en echtgenoote schom melen, om beurten, liedjes (elong 1 )) zingende, zachtkens hun zoontje. Dan gaan zij in droefgeestige stemming naar binnen en klagen bij Tënriawaru dat zij naar Hemel en Onderwereld verlangen. „Wel licht,” zegt deze, „praten uw wederzijdsche ouders (aldaar) nu ”over' u.” De prinsen en het hofpersoneel die al te luidruchtig ver maak scheppen in het luisteren naar de liedjes, door het kind na gezegd, worden met het oog op de stemming der ouders door Tënri awaru tot kalmte aangemaand. De jongelieden zien dan naar buiten en bemerken dat de zon kleiner is geworden en dat van den regen boog alleen de schaduw of schim (wadjowadjo) de aarde bereikt. Dies beginnen allen te jammeren en gelooven hun einde nabij. „Neen, zegt I Da Pasëssung, „dit is het oogenblik waarop onze Heer zich van „het land waar zijn zoon geboren is, afwendt. (Bedoeld is Batara „Guru). Wij hebben dit alles slechts te aanvaarden.” — Salinrunglangi en Mutiatodja vragen aan Tënriawaru wat dit misbaar te beteekenen heeft. Deze zegt dat de dag waarop Hemel en Onderwereld gesloten zullen worden, is aangebroken. Over het op den vloer neergelegde doek alu’ parëppa schrijdt het echtpaar naar buiten. Vanaf den staatsiezetel zien zij getweeën de zon en de schaduw van den regen boog en zijn verbijsterd. „Wij gaan te gronde, wij zullen onze ouders „niet weerzien.” Na dit tooneel van jammer, gaat de zon onder en het echtpaar gaat naar binnen. Zij kunnen hun avondeten niet nuttigen en weenen slechts van verlangst naar hun ouders. Den volgenden morgen staan zij op en gebruiken met vele leden van de hofhouding het maal. Drie maanden lang nadat de deuren des Hemels gesloten waren en de Onderwereld met een ketting was afgesloten 2 ), had Mutia todja een groot verlangen naar de Onderwereld en Salinrunglangi naar den Hemel. Zij met hun kind troostten elkaar. Einde. dat op aarde blijft, maar zelf verdwijnen zij weer op even geheimzinnige wijze als zij gekomen zijn. Op deze, in de mensenmaatschappij verschijnende ma- nurung” in tegenstelling met die in den aanvang der tijden waarover de I La Galigo-verhalen handelen, wordt hier gedoeld. ï) wb eenigszins met Maleische pantoen s te vergelijken. 2 ) Tevoren „grendel”; ook van den Hemel is wel eens gezegd dat die „ge grendeld” werd; van „deuren” der Onderwereld is niet gesproken. 848 NAAMLIJST. 1. To Palanro Opu Sangiyang Datu (of : Leba, of : I La Patoto’) Sangkuruwirang Sangiyange rx Wawoile , de Schepper. 2. Mutiaunru’ Datu Palinge’, zijn wederhelft. 3. Batara Guru Sungë’risompa Lebarisëssu’ Sompabatara La Togenglangi’ (of: La Tugënglangi’) La Patiga(na) Sangku ruwirang 1 ), zoon van 1 en 2, opvolger van 1 als Heer des Hemels, zetelende te Matalëtte of Luse’langi’. 4. Bataralattu’ Opuna Luwu’ I La Tiulëng, vorst van Luwu’, zoon van 3 en 47. 5. La Pangorisëng, oudere halfbroer van 4 in Luwu. 6. La Tëmma’lurëng, idem. 7. La Tëmma’lolong Datuna Soppeng 2 ), idem. 8. We (I) Datusëngëng (of: Opu —), echtgenoote van 4. 9. Sawerigading Langi’paewang Toapanjompa Pamadënglëtte (La Ma’)dungkëllëng Lawe Opuna Ware’ Opuna Luwu Opu Samuda 3 ), wordt Heer der Onderwereld. 10. We TËNRiABëNG Bissu ri langi’ Daeng manotë’ Opu sangi yang, zuster van 9 in den Hemel. 11. I We Tjudai (I) Daengrisompa (We Sompa) Punna bolae ri La Tanette, echtgenoote van 9. 12. I La Galigo To Boto’ Sangadjiboto’ Sangadjiwero To Sëssungriu’ Td Padamani Opuna (Datuna-) Tjina, zoon van 9 en 11. 13. We Tënridio Mutiasompëng, dochter van 9 en 11. 14. Tënribalobo, jongere dochter van 9 en 11. 15. Mutiatodja (We Todja) Opuna Luwu’ Opuna Warë’ Mutia- lamming To Todangtodja, j.ongste, in de Onderwereld geboren kind van 9 en 11, huwt met 40. 16. [Karaeng tompo’] Daeng ma’lino (van Pudjanati), echtgenoote van 12. 17. [I We Lamputje] We Datu sugi’, idem. 18. We Tënrigangka Datuna Tempe, idem. 19. La Ma’panganro Mutiapadjumpulawëng van Sunra ri adja of Pudjanati, zoon van 12 en 16. 1) De laatste twee namen gaan van den Schepper op hem over. 2) De laatste naam berust op een verwarring van twee personen, zie boven blz. 833 noot 4. 3 ) De laatste naam gaat van den Heer der Onderwereld op hem over. 849 i 20. We Patekai, echtgenoote van 19, dochter van 26 en 27. 21. Singkerru’ugi’ ma’sagalae We Tënriola, dochter van 12 en 16 in SüNRA (PüDJANATl). 22. Adji Laide Sangadji(unru’) Tunë’sangiyang Lisë’ Mutiapa- djumperoe van Wieinglangi’, zoon van 12 en We Tënriolle (treedt niet op). 23. WiE (Tënri)solong, dochter van 12 en 18, gehuwd met 73. 24. La Tënritatta La Sinapati, zoon van 12 en 18, huwt 41. 25. Tënripanampe Daeng patappa’, dochter van 12 en 17, huwt met 77. 26. We Tënriawaru We (Maka)waru Daeng paraga, dochter van 9 en I We Tjimpau (treedt niet op), moeder van 20, echtge noote van 27. Krijgt Takkebiro en Kaukau. 27. La Sulolipu Lëttemangkau’ Sinaungpadjung To Palënna- rëng, echtgenoot van 26, zoon van 80. 28. La Punna langi’ Rëmmang ri langi’ Opu Sangiyang Batara- langi’ Gutu’tëllino To Lëtteilë’ Torisinaungpadjungwero ri Ruanglëtte, echtgenoot van 10 in den Hemel. 29. Walaibonga van Ruangkutu,’ vader van 128. 30. Gutu’patalo To Sompariu, zoon van 28 en 10, echtgenoot van 13. 31. We Rëbbagutu’ (of: We Rëmmanggutu’), dochter van 28 en 10 1 ). 32. La Opu létte, zoon van 28 en 10. 33. La Makarakka Langi’risompa, zoon van 28 en 10. 34. Sinrampatara van Wawounru 2 ) Sumangë’rukka, zoon van 28 en 10. 35. Simpurolona, zoon van 28 en 10. 36. Bataraunru, zoon van 28 en 10. 37. La Opu bëtta, zoon van 29 en 10. 38. We Patunërrang, dochter van 28 en 10. 39 Singkërru’rukka, zoon van 28 en 10. 40 Salinrunglangi’ La Togënglangi’ Bataralëtte Toritaro tunë’ ri lino, jongste kind van 28 en 10, stamvader van het tweede vorstengeslacht van Luwu’ 3 ), huwt met 10. 1) Kunnen twee personen zijn. 2 ) Deze naam kan ook bij 33 behooren. 3 ) Op den troon, opengelaten door zijn grootvader Bataralattu en broerskind La Tënritatta. 54 850 41. Bataritodja Daeng talaga, dochter van 13 en La Tënridolo Datuna Soppeng (treedt niet op), echtgenoote van 24. 42. Parabulëtte van Tjoppo’meru, zoon van 13 en 30. 43. Apung ri tod ja, dochter van 24 en 41. 44. Odangpatalo (La Odang) Bataratodja, later ook: Langi’- mangkau’, zoon van 40 en 15, zal later huwen met 43*). 45. Guru ri Sëllëng Opu Talaga Opu Samuda, oud-vader der Onderwereld, paleis sao sëlli parëppa. 46. Sinaungtodja, echtgenoote van 45. 47. We Njili’timo’ We Datu tompo’ ri wawo empong sola sinrangëng lakko nadulu welompalodjang, oudste kind van 45 en 46, gehuwd met 3. 48. Punna liung, voert over naar de Onderwereld. 49. Rëmmang ri todja Parëmmariu’ van Lapi’tana, jongste kind van 45 en 46. 50. Linrungtalaga van Lipusangiyang, zoon van 45 en 46, kin derloos. 51. Linrung ri todja, idem. 52. Sangiangunru’ Ollingtëllëmma van Palaguna, idem. 53. La Urumpëssi, oud-vorst van Tomfo’tika’, thans in den Hemel. 54. We Padaulëng, oud-vorstin van Tompo’tika’, thans in den Hemel. 55. To Balaunji’, vader van 54. 56. Sangkabatara, in den Hemel, vader van 53. 57. Batarailë, in den Hemel, moeder van 53. 58. Palawag.W I La Datu(na) van Tompo’tika’ (kleinzoon van 53 en 54). 59. Nazaat van 28 (niet nader aangeduid), zal in het menschentijd- perk als manurung in Tjina afdalen, als stichter optreden en huwen met een kind van 22 en 100 * 2 ). 60. We Tënrirawe, zuster van 58. 61. We Atitodja 3 ). 62. We Malagënni van Uriliung, [echtgenoote van 55, overgroot moeder van 60 en 58]. 63. La Sattumpugi’, oud-vorst van Tjina. x ) Kan niet juist zijn, want Apung ri todja is de dochter van La Odang’s vollen „neef” La Tënritatta en zijn volle „nicht” Bataritodja. a ) Hij moet dus een achterkleinkind zijn. 3 ) Onduidelijk; misschien ■= 62. 851 852 87. La Patunërrang Toapatudu, schipper op de vloot van Sawe- rigading, keert naar Luwu’ terug 1 ). 88. We Atiruma, zoogmoeder van 40 en groote bissu. 89. La Ma’pangewa Tovvatalunru’ (of: Toa —, ook: Tuwapa- tunru’), zoogvader van 40 en majordomus in Luwu, later. Toapatalo, echtgenoot van 75. 90. La Ma’sakuta To Palewax (ook: La Palewai) To Pa(w)e- wangi, aanzienlijke aan het hof van 40 in Luwu, raadsheer voor Luwu’ en Ware’, neef van Sawerigading 2 ), uit den He mel neergekomen. 91. Talêttu’lipu van Uluwongeng, aanzienlijke in Luwu’, uit den Hemel meegekomen. 92. La Palaguna van Ruangkutu’, idem. 93. Sangadjiriu’ Daeng ma’seli (of : °paseli) van Luse’mega, idem. 94. Sangadjibonga (of: Sangadjiboto’) van Letengriu’, idem. 95. La Ma’talunru’, gast in Luwu’ tijdens 40 [zoon van 89?]. 96. We Atilangi’, hofdame in Luwu’ in den tijd van 40. 97. We Atiwero, idem. 98. We Atiriu’, zoogmoeder van 40. 99. I (We) Atimega, hofdame in Luwu’ in den tijd van 40. 100. Sompawerunêng (We Sompa) Bataralamming, dochter van 14 en La Tënripalë’, niet genoemd; huwt met 22. 101. Djënnangma’lele, keukenmeester in Luwu’. 102. I Da Pasëssung, huismeesteres in Luwu’. 103. Patonralompo To Palaburi van Ware’, vazal van Luwu’. 104. La Ma’samuda To Pariusi van Napa, later: I To(w) Angkau’, idem, zoogvader, raadsheer van Salinranglangi’ in Luwu’. 105. Dëttiaunru’, later: I We Dangkau’, zoogmoeder van 41, echt- genoote van 104. 106. La Ma’tulëkkëng Daeng tëllesa Padoto’saung ma’sagala van Luse’tasi’, aanzienlijke in Luwu’. 107. Nene’paporë’, vroedvrouw. 108. Atjingkulimbang van Baebunta, een slaaf. 109. I La Mangkau’, onzeker 3 ). 110. We Apanglangi’, pua’ ma’toa van Luwu’. 111. I We Salarëng, pua’ ma’toa van Warë’. 112. La Ma’tugëngkëng, aanzienlijk dienaar in het paleis te Luwu’ P Afgaande op dezen naam zou hij de vader van 85 zijn. 2 ) Heet ook wel: lipu nasëkko padjutnpulawëng. 3 ) Mogelijk zoon van 104. 853 I 113. I Tampalipü, aanzienlijke vrouwe in Luwu’ 1 ). 114. Datu Larompong, idem, zoogmoeder van 44 1 ). 115. Sangiangpadjung, hemeldienaar. 116. La Pamusurëng To Rukkaputi, raadsman van 12. 117. La Paladjarëng Toapasëssung, tweede raadsman van 12. 118. Sidamanasa To Bulu’, één der neven van 12. 119. La Paduwai, aanvoerder uit Tjina, blijft in Luwu achter, één der neven van 12. 120. La Palënnarëng of: To Palënnarëng 2 ), idem. 121. Datu La Empëng, idem. 122. La Tanaparëng, idem, scheept zich in het gevolg van Saweri- gading weder naar Tjina in 3 ), niet vermeld waar hij belandt. 123. La Tënrisuki Daeng ma’pata’, idem, één der neven van 12, idem. 124. La Tënritipë’, idem. 125. We . . . Palipu, echtgenoote van 103. 126. To Muladatu, in het gevolg van I La Galigo. 127 4 ). 128. La Palipui To Bila, idem. 129. La Pababari To Kampiri, idem. 130. La Tënriodang van Salo’tungo, idem. Ook: van Mene’- (w)empong of: van Luse’tasi’ of: van Pompëssi, aanzienlijk man aan het hof van 40. 131. La Pawewangi Daeng ma’tola’, blijft in Luwu achter. 132. La Ma’luluang Daeng ma’tëddjo, idem. 133. La Tënripada van Djawa ri adja, idem. 134. I La Pabata’ To Tënrilolong, idem (schoonvader van 13 op aarde). 135. Daeng siute To Madjang, idem. 136. Daeng mamala To Lampoko, idem (gehuwd met een dochter van den vorst van Tjina). 137. Lebasangiyang [We Tëmma’datu], idem. 1) Van deze beiden wordt slechts gezegd dat zij in aanmerking komen voor vorstelijke zoogmoeder van Bataritodja. Er komen er verscheidenen wier namen verder niet genoemd worden. . 2 ) Niet uit te maken of hier van één en dezelfde persoon sprake is. 1 o Far lënnarëng komt elders wel voor als naam van no. 86 La Sinilele. Een zoon speelt geen rol. • , • , T r 3 ) Een groot deel der meevarenden, voor zoover ze zich met op de 1 La Welënrêng bevinden, keert naar Luwu’ terug. 4 ) Vervalt. 854 138. (Ma’tangkiluwu’) Daeng ma’lureng, idem, blijft in Luwu’ achter. 139. We Tënriule’, idem. 140. We Ungawaru, idem. 141. We (of: I) Saungruma, idem. 142. I Da Dungkëllëng, idem. 143. I Saungruma, met 15 mee uit de Onderwereld naar de aarde gekomen. 144. I We Rukëllëng, blijft in Luwu’ achter. 145. We Rumpanglangi’, idem. 146. We Panangarëng, echtgenoote van 9 in Luwu’. 147. To Rëmmangrëmmang, dienaar in de Onderwereld. 148. Sangiangpadjung, idem. 149. Balasariu’, idem. 150 1 ). 151. Werotalaga, dienares in de Onderwereld, met 15 mee naar de aarde gekomen. 152. Pua’ ma’toa der Onderwereld. 153. Weroma’këlli, dienaar (dienares) in de Onderwereld. 154. I Daeng Sompa, dienares uit de Onderwereld, met 15 naar de aarde meegekomen. 155. Palisulangi’, bode in den Hemel. 156. La Tënroadji, vorst van Tompo’tika’, echtgenoot van 157, va der van 58 en 60. 157. We Adiluwu’, dochter van 53 en 54, echtgenoote van 156, moeder van 58 en 60. 158. I La Tumiri’, bode van den Hemel (= de wind). 159. Tëddjorisompa, vorst-stichter van Wewangriu’, uit de Onder wereld opgekomen. 160. La Tënritatta Datu Gima (vorst van Gima). 161. Odangtalaga, in dienst van den oud-vader der Onderwereld. 162. Mutialipu Tunë’lolangëng, aanzienlijk dienaar van den Schepper. 163. Sadjoalangëng van Ma’tana, een onderworpene van Luwu’. 164. Mëttjapadumpa’ van Mene’siya, vazal van Luwu’. 165. Talëttilangi’, aanzienlijk hemeldienaar. 166. Sangadjidëmmang, heer van Pappabadja. 167. La Ure’todja, uit de Onderwereld met 15 meegekomen naar de Middelwereld. 0 Vervalt. 855 168. ëllungmangenre’, aanzienlijke der Onderwereld, idem. 169. I Da Siriu’ (ook: Seriu’), idem, idem, zoogmoeder. 170. Ana’werunë’ Welongtalaga, zoogmoeder. 171. Tënripanotê’ Daeng patappa’, echtgenoote van 130, zoogmoe der van 25. 172. Saliawongëng van Ruwangmega. Het paleis van den Heer der Onderwereld heet sao sëlli parëppa, of: — gutu’parëppa, of: — lëttewero. Namen van schepen zijn niet opgenomen. De Onderwereld heet beurtelings: Peretiwi, Todangtodja, Uri- liung, Todanglangi’, Lapi’tana, Luse’tasi’, Lipusangiyang ; de vier laatste namen worden in dit verhaal gelokaliseerd. Doch het land van den Heer der Onderwereld wordt ook als Tanasangiang en Lipudewata omschreven. De Hemel is: Botinglangi’ = Sënridjawa == Ruanglëtte, somtijds als een drie-eenheid voorgesteld. Letengriu’, Seseilë en Wawounru zijn ook in den Hemel. Wiringlangi’ is een land aan de peripherie op aarde, geheel in het Oosten. Boko’langi’ behoort tot den Hemel, een andere naam is: Taliyunalangi’, Todanglangi’ tot de Onderwereld. Batara Guru ze telt, ais nieuwe Heer des Hemels, in Matalëtte. Tot het rijk Luwu’ en Ware’ behooren de landschappen: Takkebiro, Kaukau, Larompong, Napa, Lempang, Balirante, Lompo’, Lompo’ ri adja, Tanatënga, Lenranglenrang, Ma’siringalë’, Matasolo’, Wawo- lonro, Usu’, Pompëssi, Bakkë’pute, Pappabadja, Marupapa. Het in Luwu’ ten behoeve van Salinrunglangi’ neergelaten paleis heet langkana lakko Lëttewero van Ruangkutu’; het wordt in Kaukau gelokaliseerd. Odangpatalo ontvangt als wiegegiften: de landen Mene’siya en Gosabarë’, resp. geschonken door Adji Laide en La Ma’panganro, Letengriu’ van La Punna langi’. Na de sluiting van Hemel en Onderwereld zullen er vier landen zijn waar nazaten van daar dynastieën zullen vestigen, t.w. Luwu’ met Warë’, Tompo’tika’, Wewangriu’ en Tjina. Tompo’tika’. Kind van To Wewanglëtte, die zelf een zoon is van I La Galigo en I We Lamputje; I La Galigo is zoon van Sawerigading en I We Tjudai, dan wel: 856 Kind van Tënripanampe, die zelf een dochter is van I La Galigo en I We Lamputje, enz. en Parëmmagutu’, kleinzoon van Pala- wagau’. Luwu’. Odangpatalo, zoon van Salinrunglangi’ en Mutiatodja, die zelf een dochter is van Sawerigading en I We Tjudai, terwijl de moeder van Salinrunglangi’ de tweelingzuster van Sawerigading is. Hij zal huwen met: Apung ri todja, dochter van La Tënritatta en Bataritodja 1 2 ). — La Tënritatta is zoon van I La Galigo en We Tënrigangka, terwijl I La Galigo de zoon is van Sawerigading en I We Tjudai. — Bataritodja is dochter van We Tënridio en La Tënrilolong To Soppeng, de eerste is dochter van Sawerigading en I We Tjudai. Wewangriu’ (op den weg van Luwu’ naar Tjina). Kind van La Makarumpa en We Tënrisolong, de laatste is dochter van I La Galigo en We Tënrigangka, enz. Huwt met: Apumperënnëng van Pudjanati, dochter van La Ma’- panganro en We Patekai. — La Ma’panganro is zoon van I La Galigo en Karaeng tompo’ enz. — We Patekai is dochter van La Sulolipu en Tënriawaru, de laatste dochter van Sawerigading en I We Tjimpau. Tjina of Tana Ugi’. Een echtpaar van in het geheim neergedaalde manurung' 1 ), waar van de vrouw is een dochter van Adji Laide en Bataralamming. — Adji Laide is zoon van I La Galigo en We Tënriyolle enz. — Ba taralamming is dochter van Tënribalobo en La Tënripalë’, de eer ste is dochter van Sawerigading en I We Tjudai. Zoo stammen allen van Sawerigading af. Volgens den wensch van Bat ara Guru zullen in Tana Djawa (on zeker wat hiermee bedoeld wordt) regeeren: een mannelijke nazaat van Sangkama’lewa gehuwd met een vrouwelijke nazaat van We Malagënni van Uriliung. 1 ) Foutief. Een huwelijk van Odangpatalo met de dochter van zijn volle neef en nicht is uitgesloten. 2 ) d.w.z. na de sluiting des Hemels. 857 De volgende landen in den Hemel zullen aan den nieuwen heer- scher, Batara Guru, onderworpen zijn: Abanglangi’, Mene’ëllung, Ruwangkutu’, Wawomega, Mene’lëtte, Marumamëng, Pappabadja, Odanglangi’, Mataunru. Zijn paleis staat in het Oosten, bij het punt van zonsopgang, te Matalëtte of Luse’langi’. A LXXVIL 859 140/21 860 woners van het paleis (de hofhouding) weenen, zij denken terug aan den Hemel. De Schepper laat alle bewoners van den Hemel tegen den vol genden morgen in den (centralen) Hemel bijeenroepen bij zijn paleis. De hemelbewoners zijn nieuwsgierig en onrustig en vragen zich af wat de Schepper met hen voor heeft. De volgende nacht verloopt als de vorige. Den morgen daarop zijn allen vergaderd, ook La Punna langi’ en We Tënriabëng zijn opgekomen met hun zoons 1 ). Salinrunglangi’ ontvangt een sacraal bad om de lucht van hemellingen te doen verdwijnen. Als dit afge- loopen is, wordt hij verder door zijn moeder verzorgd, op een blader- 141 bed gelegd, berookt, enz. De knaap schreit aldoor, zijn oudere broeder La Makarakka tracht hem te troosten, gevolgd door twee andere broeders. Door de genade van den verwant die naar de Onderwereld is afgedaald, zal wellicht diens dochter omhoog naar de Middelwereld worden gezonden, naar Luwu’, om hem als ega te troosten 2 ). De Schepper zendt Sangkabatara en La Punna langi’ naar den knaap die nog altijd op den huiszetel met zijn broers zit om te zeggen dat hij buiten moet komen. De tijd nadert om naar Luwu’ af te dalen. Allen zien den jonkman aan en zijn diep geroerd. Hij gaat vóór den Schepper zitten; hier moet hij van diens wederhelft hooren dat hij den wil van den Schepper te volgen heeft. Deze roept We Tënriabëng toe: „Zeg toch iets tot den jongen!” — Zij gehoorzaamt en dringt er bij haar zoon nog eens op aan niet wederspannig te zijn. Zijn toestand is deerniswaardig. De Schepper zelf vermaant hem. Te noen ontketent deze de elementen, hij zegt Salinrunglangi’ Hemel en Onderwereld de sëmbah te brengen en te zeggen: „Ik ben uw „dienaar, o Heer! dien gij als uw nazaat in Luwu’ geplant hebt en „die alsdan zijn goddelijke afkomst moet laten varen.” — Weenend zegt de jonge man: „Uw wil geschiede aan mij, o Heer!” — „Draag zorg voor uw leven, Salinrunglangi’! gij zijt nu een aardling, „ik ben een god”. — ’s Scheppers woorden stemmen Salinrunglangi’ droevig, doch zij die de afdaling voorbereiden, weenen niet minder. De Schepper kijkt Salinrunglangi’ scherp in de oogen, beblaast er een aardbeving is in de landen buiten Luwu’, doch Tana Djawa is ook de naam van een landschap. Java kan hier niet bedoeld zijn. a ) Hier is de bekendmaking van den Schepper dat Salinrunglangi’ naar Luwu’ omlaag gezonden zal worden, weggevallen. 2 ) Dit doelt op een later huwelijk van Salinrunglangi’ met een dochter van zijn oom Sawerigading die naar de Onderwereld is verhuisd en daar thans Heer is (Opu Samuda). 861 hem driemaal, wijst (voor hem) naar de windstreken, dan is zijn levensgeest (bannapati) weg 1 ). — De Schepper laat zich den hemel- schommel overgeven en legt hem daarin; dekt hem toe met kostelijke stof, plaatst er een baldakijn boven. De hemelketting wordt losge maakt, de deur des Hemels geopend, duisternis daalt neer, de elemen ten woeden alsof Hemel en Onderwereld vergaan zullen, de bergen in Luwu’ worden onderste boven gekeerd; te midden van dit alles daalt de schommel met Salinrunglangi’ erin neder. Als hij in Luwu’ is aangekomen, worden de levensgeesten aan Salinrunglangi’ her geven 2 ), de schommel laat los en wordt ledig weer naar den Hemel opgehaald tot in het paleis van den Schepper. De broeders weenen bij den aanblik, We Tënriabêng is zichzelf niet meer, La Punna langi’ zit versuft voor zich uit te kijken, allen gaan naar hun paleizen terug. Salinrunglangi’ is reeds drie etmalen in Luwu’, maar hij verwijlt met zijn gedachten nog steeds bij zijn ouders en broeders in den Hemel. Zijn zoogvader (d.i. echtgenoot van zoogmoeder) en zijn zoogmoeder I We Rukëllëng trachten hem in zijn lot te doen berusten. Het wordt avond, de lichten gaan aan en het avondmaal wordt opgediend. De geheele omgeving verkeert in dezelfde droeve stemming van verlangen naar den Hemel. Doch als men zich ter ruste begeven heeft, slapen allen weldra gerust. Den volgenden morgen staat de manurung 3 ) op, gaat naar buiten, enz. Hij komt in het vreemdelingenverblij f, werpt het venster open en staart naar buiten, naar het land, naar de verte en denkt weer aan den Hemel en de gelieven die hij daar heeft achtergelaten. Hij zou naar de Onderwereld willen af dalen om zijn oom te ontmoeten 4 ). Als de zon boven den bergkam uitkomt, wordt het eten opgedragen. Na het maal wil de hofhouding zich terugtrekken, maar hij verzoekt den lieden te blijven, hij is slaperig van den drank en wil gaan slapen. Hij begeeft zich naar zijn kamer en legt zich neer; het gevolg gaat naar de raadzaal, het paleis ligt eenzaam. Hij wordt opgeschrikt door het geluid van menschen maar ziet niemand passeeren, hij staat op, loopt naar buiten, ziet nog niets, loopt door naar den rivieroever, daar duikt Punna liung op. Deze noodigt hem uit op zijn rug te gaan 1) Wanneer de bannapati vliedt of wordt uitgedoofd, is de mensch dood. Hier is zijn leven als hemelling ten einde. 2 ) Vóór het vertrek uit den Hemel werd hem „bannapati” ontnomen, thans ,njawa” teruggegeven {na riwereang njawa parimëng), bannapati is dus hier gelijk „njawa”. Er wordt hier niet van den regenboog als voertuig gesproken. 3 ) Zoo wordt Salinrunglangi’ voortaan vaak genoemd. 4 ) Sawerigading Opu Samuda. 862 zitten, hij zal hem naar de Onderwereld brengen en hem zijn nicht laten zien. Batara Guru heeft het voor lieden die op de aarde ge plaatst zijn verboden (pemali) verklaard dat jonkmannen hun brui den vóór het huwelijk niet zouden zien. In de Onderwereld aan gekomen wordt Salinrunglangi’ afgezet aan den oever van het water vóór een aanzienlijke woning (sao sèllëng 1 )); hij gaat dit paleis binnen zonder gezien te worden, zijn nicht is juist in haar bad. Hij ontgrendelt heimelijk het vertrek en beschouwt zijn bruid, ziet haar na het bad toilet maken en raakt geheel in de war van haar schoon heid, dan plaatst hij zich tusschen waken en droomen bij de hoofd- paal van het huis, het duurt een tijd vóór hij zich hersteld heeft. Zij gaat haar kamer binnen en hij gaat naar buiten tot zijn oom Opu Samuda, die getweeën met zijn echtgenoote op den huiszetel gezeten is. Hij neemt vóór hen plaats en maakt zich zichtbaar. Opu Samuda en echtgenoote zijn stomverbaasd plotseling een vreemdeling te zien; hij gelijkt op verschillende familieleden. Verheugd vraagt Opu Samuda: „Zijt gij Salinrunglangi’!” — Het bevestigend ant woord verkwikt Opu Samuda bovenmate en hij noodigt zijn neef 142 (neveu) uit naast hem plaats te nemen. I We Tjudai, niet minder verheugd, biedt sirih. — Opu Samuda vraagt: „Hoeveel dagen zijt gij reeds in Luwu’ neergedaald?” — „Zeven dagen”, is het antwoord, en dan volgt een jammerklacht over de scheiding van ouders en broeders 2 ). Opu Samuda stelt zichzelf ten voorbeeld, hij is van Luwu’, zijn land, naar de Onderwereld neergelaten. Aan verschil lende personen wordt van Salinrunglangi’s komst kennis gegeven. Als zij komen, roept hij ze boven. I La Galigo komt bij hem zitten, Salinrunglangi’ is dadelijk in druk gesprek met hem en vertelt zijn wedervaren. La Pananrang komt ook aan. I La Galigo neemt hem mee naar Bataralattu’, weder hartelijke ontvangst. Bataralattu’ is in het bizonder verheugd dat zijn kleinzoon nu den troon van Luwu’, door hem opgengelaten, inneemt. — I We Tjudai laat een maaltijd aanrichten. Salinrunglangi’, nog bij Bataralattu’, wordt gehaald om eraan deel te nemen. Hij dringt er bij I La Galigo op aan met hem mee naar Luwu’ te gaan en verzoekt Opu Samuda na het maal daar heen terug te mogen keeren. Deze verontschuldigt zich zijn dochter Mutiatodja nog niet mee te geven, hij kan nog niet van haar scheiden, later kan zij omhoog gevoerd worden. Dan vraagt Salinrunglangi’ 1) Elders: sao sêlli, het paleis van den Heer der Onderwereld, thans door den nieuwen Opu Samuda betrokken. 2 ) De termijn komt, als dikwijls, niet uit. 863 of eenige familieleden hem kunnen volgen naar Luwu’, ook dat is niet mogelijk. Hij schreit erg en wordt door Opu Samuda op schoot genomen. Bataralattu’ komt aanloopen, vraagt wat er met den jongen gaande is. Hij slaagt erin hem tot bedaren te brengen. Alle pogingen lieden mee naar Luwu’ te krijgen, falen; de góden hebben hen in de Onderwereld bescheiden. I La Galigo gaat met hem naar buiten, er wordt nog even van We Datusëngëng, zijn grootmoeder, afscheid genomen en dan gaat hij heen na aan zijn broer gezegd te hebben dat hij den huwelijksschat voor zijn a.s. echtgenoote zal zenden. Aan den oever van het water vindt hij Punna liung weer, die gereed is hem naar de Middelwereld terug te brengen. Zij vertrekken; I La Galigo gaat eerst huiswaarts als zij uit het gezicht zijn. In de Onder wereld heerscht neerslachtigheid na het vertrek van Salinrunglangi’. Punna liung brengt hem aan de landingsplaats (van Luwu’) en duikt weer onder. Salinrunglangi’ roept den Schepper aan, tevens de Onder wereld eer betoonende, om hem vlug de hoofdplaats van Luwu’ te doen bereiken. Drie donderslagen en zonder te weten hoe, is hij in het paleis, nieuwe donderslagen en hij is in zijn slaapvertrek. Hij werpt zich neer, weent van verlangen naar zijn oom en tante en valt dan in slaap. Den volgenden morgen treft hij in zijn djadjarëng zijn zoogvader La Ma’sakuta aan met zijn zoogmoeder en andere lieden die uit den 143 Hemel zijn meegekomen. Zijn zoogmoeder vraagt of hij in den Hemel geweest is. — Neen, in de Onderwereld en daar heeft hij verschil lende familieleden op bezoek genoodigd. Men is zeer verheugd over het bericht dat over zeven dagen Mutiatodja uit de Onder wereld zal opstijgen. Er wordt een maaltijd gehouden en na afloop gaat het hemelsche gevolg van den manurung hanengevechten hou den. 's Avonds legt hij zich weer, droevig gestemd, aldoor denkende aan zijn verwanten in den Hemel en in de Onderwereld, ter ruste. Den volgenden morgen gaat hij naar het vreemdelingenverblijf, ziet uit en mijmert. Doch dan gaat hij naar buiten en geeft onderwijs in de techniek van het vechten met hanen. Het gaat onder de tamarinde-boomen levendig toe, alleen ’s nachts wordt rust gehouden. Als de manurung zeven etmalen uit de Onderwereld terug is en ’s morgens na het opstaan weer in zijn djadjarëng gezeten is, geeft hij order om het volk van Luwu’ en Warë’ bijeen te brengen, zij moeten naar den riviermond gaan om de vorstin te ontvangen. Intusschen geeft I We Rukëllëng (bissu) de noodige bevelen om den voorgevel van het paleis met doek te bespannen (als voor plechtige ceremonieën) 864 cn den huiszetel waarop de manurung en zijn nicht zullen komen te zitten, te versieren. De zon staat nog niet hoog als het volk onder de tamarinde-boomen verzameld is. La Ma’sakuta gaat dit ten paleize rapporteeren. De manurung gaat, zorgvuldig gekleed, in een draag zetel in staatsie naar de aanlegplaats, waar hij te noen aankomt. De zon nijgt reeds naar het Westen als de elementen losbarsten en duisternis daalt. Dan stijgt, ongezien, op de golven een draagzetel omhoog waarin Mutiatodja gezeten is. De manurung bedaart den storm, wendt den bliksem af, enz. Het wordt weer mooi weer. Mutia todja in haar draagzetel is in zee zichtbaar, te midden van schuimende golven. De aanblik verheugt den manurung. 143/26 De tekst geeft hier een hiaat aan, wellicht slechts enkele woorden. De draagzetel komt naderbij, de manurung grijpt hem vast. In een tweeden draagzetel, dicht naast Mutiatodja, is We Makawaru met echtgenoot gezeten, de manurung vraagt haar plaats te mogen innemen wat zij glimlachend toestaat. De lieden van den wal: Luwu’ers, Butung-ers, Toradja’s, Laipoka-ers, zingen liederen. De staatsieschermen van hen die daar op de golven verschijnen, gloeien als laaiend vuur. Er wordt een optocht gevormd, de puang’s van Luwu’ en Ware’ gaan vooraan. Er worden bissu-dansen uitgevoerd. Bij aankomst aan het paleis strooit des manurung’s zoogmoeder wenno (gerooste rijst). Hij stapt uit, grijpt den draagzetel van Mutiatodja vast en zegt haar niet uit te stappen, zij zal het paleis binnen gedragen worden. Eerst midden in huis wordt de draagzetel neergezet en stapt zij uit 1 ). Hij wil haar bij den arm vatten, doch zij omgekeerd niet, zij wordt plechtig naar haar plaats op den huiszetel geleid naast hem. Er wordt sirih aangeboden. De manurung is in extase, de Hemel is overtroffen. De stad is in feeststemming, er worden met lust hanen gevechten onder de tamarinde-boomen gehouden. Doch dan denkt hij weer aan zijn ouders en de tranen stroomen. ’sMorgens staat het echtpaar op 2 ), zij kleeden zich en nuttigen sirih. Zij nemen niet op den huiszetel plaats, maar gaan op den grond zitten, vervolgens naar het voorhuis en zien uit. Mutiatodja voelt 144 verlangst naar haar ouders in de Onderwereld opkomen; als hun B Een buitengewoon eerbewijs. 2 ) Het valt op dat van huwelijkceremonieel geen sprake is. Uit tekst A LXXVI wordt het duidelijk dat het huwelijk in de Onderwereld gesloten is. Doch dan is het toch tegen den regel dat de ceremonieën bij aankomst in de woonplaats van den bruidegom niet worden herhaald. Intusschen blijkt uit hett feit dat de jonggehuwden zich aan den volke vertoonen, dat de consummatie van het huwelijk heeft plaats gehad. 865 55 eens iets overkwam en zij was er niet. Zou zij hen ooit wederzien? De manurung tracht haar tot kalmte te brengen met te zeggen dat het met hem ten aanzien van den Hemel evenzoo gesteld is. Daar komen We Makawaru en echtgenoot aan. De manurung biedt hun het landschap Kaukau, doch zij willen voorloopig in Luwu’ blijven tot Mutiatodja gewend is. We Makawaru deelt mede van den vorst (Opu Samuda) vernomen te hebben dat de drie erf zwaar den van Luwu’ niet als inzet naar de hanenvechtbaan gebracht mogen worden, zij moeten vererven. Met zonsondergang gaan de manurung en Mutiatodja weer naar binnen, evenzoo We Makawaru. Na zeven maanden zijn de manurung en Mutiatodja in Luwu’ gewend. Zij is zwanger en voelt zich onaangenaam. Op een morgen begeeft haar echtgenoot, na het opstaan, zich naar het vertrek van We Makawaru, zij wordt juist wakker. Hij bespreekt Mutiatodja’s toestand met haar en vraagt haar naar Mutiatodja te komen zien. Zij haast zich erheen 1 ), wekt de zieke door voorzichtig op buik en kuiten te drukken 2 ). Op haar vraag wat haar schort, krijgt zij de namen van een groot aantal zonderlinge spijzen te hooren waarop de zwangere verklaart belust te zijn. Dadelijk laat de manurung La Dunrungserëng en andere vogels van hun kruk losmaken. De eerste komt vragen wat verlangd wordt; zijn meester zegt hem alle begeerde zaken bijeen te brengen 3 ). Alle vogels vliegen weg, naar de kolk waar het water der aarde omlaag stort, naar Hemel en Onderwereld, naar andere landen, overal waar de geëischte zaken te vinden zijn. Zij keeren met het verlangde terug, als Mutiatodja drie maanden zwanger is. Er worden de spijzen van bereid die zij had opgegeven; als de manurung haar die komt brengen, zegt zij ook te willen zien dat de golven tot aan het paleis komen, zij wil ook de schepen vóór het paleis zien landen 4 ) en de visschen zooals zij ze vroeger beschreven heeft en (eenigszins anders) weer beschrijft in netten zien vangen. De zwangere wordt gebaad. De manurung doet zijn uit den Hemel 1 ) Zij gaat „niet met vorstelijken gang, zonder elegant de armen te bewegen, zonder Hf^«-hofdame in haar gevolg,” d.w.z. inderhaast, zonder den tijd te nemen een en ander in orde te brengen. 2 ) Het wekken heeft steeds zeer voorzichtig plaats. 3 ) De opsomming door den manurung wijkt eenigszins af van die door Mutia todja geuit; zelfde verschijnsel in andere verhalen. 4 ) Deze episode is een repliek van het tijdens We Datusëngèngs zwanger schap gebeurde (vgl. Matthes, Boeg. Chrest. III 255) en komt meermalen in andere verhalen voor, in tekst A LI zeer uitgewerkt. 866 867 Na zonsondergang laat de manurung den strijd staken en de ge sneuvelden verzamelen, hij brengt ze (op de geijkte wijze) tot het leven terug. Hij gaat het paleis weer binnen en zet zich naast zijn echtgenoote in de kraamkamer. Hij belooft zijn nog niet geboren kind de heerschappij over Luwu’, doet de gelofte een buffeloffer te zullen brengen. — Het is thans de negende dag. Mutiatodja ijlt. Tegen den dageraad komt de wind aanvaren, dringt in het slaap vertrek van Opu Samuda door en wekt hem met menschelijke stem. „Ik ben de wind die gewoonlijk opdrachten krijgt, ik kom van alle „hemelstreken, ik passeerde Luwu’ en heb het weeklagen van We „Makawaru gehoord 1 ), zij wilde dat gij opsteegt”. Hij beschrijft den hoogst zorgelijken toestand waarin Mutiatodja verkeert. Opu Samuda is als verpletterd, hij staat op, pruimt sirih om te kalmeeren. De wind neemt afscheid. Opu Samuda wekt I We Tjudai. Zij wil opstijgen naar Luwu’, doch haar echtgenoot meent dat Sinaungtodja (de Oude) dat niet zal gedoogen en zal zelf tesamen met La Pananrang, La Sinilele, La Ma’saguni en Djëmmu ri tjina gaan. Hij ontketent natuurverschijnselen als bliksem en donder, storm en regen en vuur, schept duisternis en vaart omhoog. Het is nog vroeg in den morgen als hij in Luwu’ aankomt. Hij stilt het woeden der natuurkrachten en strijkt bij fraai weer in het vreemdelingenverblijf van het paleis neer. Groot gerucht; de zoogmoeders van Salinrung- langi strooien wenno (gerooste rijst). Hij komt met zijn reisgezellen aan het ziekbed, We Makawaru ontvangt hen, de manurung is steeds weenende. Opu Samuda is geërgerd aan de beide pua’ ma’toa van Luwu’ en Warë’; spuwend vraagt hij of zij Mutiatodja naar het Doodenrijk hebben willen laten verhuizen. Zij heeft het gordijn (om haar leger stede) van We Njili’timo’ 2 ) en het dek van Batara Guru noodig. Alle puang’s en doktoressen beven voor hem. We Apanglangi’ gaat in de schatkamer het omhangsel halen, La Ma’saguni brengt het bij Opu Samuda, La Pananrang hangt het op 3 ). Als Opu Samuda zijn dochter ziet, constateert hij dat het weinig gescheeld heeft of zij ware gestorven. Hij neemt haar op schoot, zijn medgezellen verleenen 146 bijstand; hij roept de ongeboren vrucht bij zijn naam naar buiten te komen, zoo doet ook Salinrunglangi’, hem de heerschappij over 1 ) die zich bij haar nicht in barensnood bevond. 2 ) Later bij We Tënriabëng berustende, nu in de schatkamer van Luwu’. 3 ) Van het dek wordt alleen gezegd dat het Mutiatodja over het hoofd wordt gelegd. 868 869 worden hanengevechten gehouden. Daarna bezorgt We Makawaru een afscheidsmaal ten paleize. De manurung geleidt zijn vrouw, ter wijl zij op hem steunt, buiten haar vertrek om van Opu Samuda afscheid te nemen. Deze is erdoor getroffen; gezamenlijke maaltijd. Opu Samuda komt nog eenmaal naar zijn kleinkind zien, er wordt uitvoerig afscheid genomen. Opu Samuda maakt de terugreis op de 147 wijze als hij gekomen is. In zijn paleis terug ontmoet hij I La Galigo en dan I We Tjudai, hij doet het verhaal van zijn tocht. Hij belooft I La Galigo te gelegener tijd mee naar Luwu’ te zullen nemen en verder naar Tjina. — De maan ging vóór hem onder, de maan ging achter hem op, La Odangriu’ groeit op tot vreugde zijner ouders. Beiden zijn nu in Luwu’ gewend. De manurung vraagt aan We Makawaru hoeveel nazaten van den manurung*) nog niet naar de Onderwereld zijn af gedaald en nog op aarde verwijlen. Het zijn er drie: Adji Laide van Wiringlangi’, Sangadjiunru’ van Tompo’tika’ en La Ma’panganro van Pudjanati. De manurung wenscht dat hun uitnoodigingen gezonden zullen wor den om naar Luwu’ op te komen 1 2 ) ten einde het feest van het op den schommel plaatsen van La Odangriu’ bij te wonen. We Ma kawaru zorgt voor de approviandeering der schepen waarmee de boden zullen uitgaan; één schip zal naar Pudjanati (in het Westen) varen, één naar Wiringlangi’ en Tompo’tika’, beiden in het Oosten. Zij vertrekken den volgenden morgen, den avond tevoren heeft een afscheidsmaal plaats. Binnenslands gaan ook boden uit. (In den Hemel). We Tënriabëng vraagt aan haar echtgenoot hoe veel maanden La Odangriu’ nu oud is. Hij antwoordt: „Drie maan- „den.” — Dan is het tijd het kind op den schommel te plaatsen, meent zij, en dient hij naar Luwu’ af te dalen om dat te doen. — Hij weet dat bovengenoemde uitnoodigingen zijn gedaan; als de genoodigden zijn aangekomen, zal hij zelf gaan. Op aarde breekt de nacht weer aan, de manurung en echtgenoote gaan slapen, staan den volgenden morgen weer op, hun kind komt naar hen toe, ook La Sulolipu verschijnt. De manurung vraagt naar diens echtgenoote; zij is reeds vijf dagen in Takkebiro 3 ). 1 ) Hier is Batara Guru bedoeld. 2 ) Voor de wijze waarop dit geschiedt, zie Wb. s.v. 2° bila. 3 ) Boven heeft de manurung haar het landschap Kaukau, dat bij Takkebiro behoort, ten geschenke gegeven. 870 871 gepaard, komt de zevenkleurige regenboog op den nok van het neerge daalde paleis (in Luwu’) neer. La Punna langi’ (die daarmee gekomen is) komt bij de hoofdpaal van het huis staan, We Makawaru strooit wënno. Hij gaat naast zijn kleinkind zitten en vraagt Salinrunglangi’ welken naam Opu Samuda hem gegeven heeft, hij keurt dien goed en geeft den kleine zijn lijf kris ten geschenke. La Ma’sakuta laat buffels slachten tot onthaal van de gasten van overzee. La Punna langi’ draagt de puang’s en doktoressen op La Odangriu’ bij het bestijgen van den schommel met gewijde gezangen te begeleiden. Alle muziekinstrumenten worden bespeeld. Het hooge gezelschap drinkt hierbij uit allerlei vaatwerk en nuttigt spijzen, ook het volk krijgt zijn deel. Op een vraag van La Punna langi’ deelen Adji Laide en La Ma’panganro mede dat zij eerst drie dagen geleden in Luwu’ zijn aangekomen. Na lang nadenken zegt hij dat binnen tien maanden de Onderwereld zal worden afgesloten en in den Hemel de deur ge sloten en de hemelketting vastgemaakt. Dan zullen de lieden van Hemel en Onderwereld niet meer naar de Middelwereld gaan. Adji Laide en La Ma’panganro, ook de manurung en echtgenoote zijn door deze woorden zeer terneergeslagen. Adji Laide en La Ma’ panganro weenen van verlangen naar hun vader in de Onderwereld, zij zullen hem niet weer zien. De (meegebrachte) mannen van overzee begeven zich onder de tamarinde-boomen, zoo doen ook Adji Laide en La Ma’panganro. De hanengevechten beginnen om dagen te duren. Na drie dagen wil La Punna langi’ naar den Hemel terugkeeren. 149 Er wordt teeder afscheid genomen van den manurung en echtgenoote en We Makawaru en haar echtgenoot. Onder (de gewone) natuur verschijnselen vaart hij ten Hemel. Bij thuiskomst in zijn paleis treft hij zijn echtgenoote, zijn zoon Gutu’patalo met diens echtgenoote We Tënridio aan. Het kleinkind gelijkt op zijn grootmoeder, zegt La Punna langi’, en hij heeft ook allerlei van zijn ooms en andere familie leden. Tegen den avond treden Adji Laide en La Ma’panganro het paleis van Luwu’ binnen om afscheid te nemen. De manurung verzoekt hun binnen het jaar terug te komen en dan met hun echtgenooten. La Sulolipu gaat met hen mede tot het vreemdelingenverblijf. Midden in een afscheidswensch eindigt het stuk abrupt. 872 NAAMLIJST. 1. To Palanro Patoto’ Sëngkuruwirang Datu dewata Sinrampa- tara 1 ) La Puange, de Schepper. 2. La Punna langi’ Punna batara en Opu batara Rëmmang ri langi’ To Sompariu To Letteilë’ To Sëssungriu’ x ), in den Hemel. 3. We (TËNRi)ABëNG Bissu ri langi’ Daeng manotë’, echtgenoote van 2, zuster van Sawerigading. 4. Mutiaunru’ Datu palinge’, wederhelft van 1. 5. Salinrung(langi’) Toritaroe tunë’ ri lino Opuna Luwu’ datu manurung, jongste zoon van 2 en 3. 6. Batara Guru La Togënglangi’, zoon van 1 en 4. 7. Adji pawewang van Awangmega, zoon van 1 en 4. 8. Adji palallo, zoon van 1 en 4. 9. La Makarakka, zoon van 2 en 3. 10. Gutu’patalo, zoon van 2 en 3, echtgenoot in den Hemel van 61. 11. Tunë’dewata, zoon van 2 en 3. 12. Rukëllëmpoba, dienaar en bode van den Schepper. 13. Sangiangpadjung, idem. 14. Rumama’kompong, idem. 15. La Rëmmangrëmmang, dienaar van den Schepper, omroeper. 16. Talëttilangi’, naar Luwu’ gezonden hemelgod. 17. Sangkabatara, een hemelgod, misschien vader van 2. 18. I To Salarëng La Widelangi’, aanzienlijke in Luwu’. 19. Sangkama’lewa, broeder (?) van den Schepper. 20. I We Rukëllëng, zoogmoeder van 5 en bissu, gaat mee van den Hemel naar de aarde. 21. We Atilangi’, zoogmoeder van 5. 22. La Ma’samuda 2 ). 23. La Ma’sakuta I To Salinrung La Weroilë’ I To Angkau’ To Wewanglangi’ To Widelangi’, zoogvader van 5 en eerste mi nister, mee uit den Hemel gekomen. 24. Punna liung, bode uit de Onderwereld. 25. [Sawerigading] Opu Samuda Toapanjompa Pamadënglëtte Langi’paewang (La Ma’)dungkëllëng Opuna Warë’ Tuppue batu ri Todangtodja, (nieuwe) heer der Onderwereld. 26. I We Tjudai Daengrisompa Punna bolae ri La Tanette Si- *) De laatste naam foutief. 2 ) Mogelijk een verschrijving en = La Ma’sakuta. 873 naung todja (de Jonge), echtgenoote van 25, vrouwe der On derwereld. 27. Mutiatodja (We Todja) To Tompo’e ri busa empong (II) SOBA SINRANGEMPERO NADULU WELONGPALODJANG (ook: TOMPO’, zonder meer) Opuna Luwu’, jongste kind van 25 en 26, nicht van 5 en a.s. echtgenoote. 28. [I La Galigo] I La Semaga To Padamani To Boto’ To Sës- sungriu’, zoon van 25 en 26. 29. La Pananrüng To Suloljpu, eerste dienaar en vertrouwde van 25 en diens neef. 30. La Ma’saguni Toapemanu’, voornaam dienaar van 25 en neef. 31. Panrita Ugi’, voornaam dienaar van 25 en neef. 32. Djëmmu ri tjina Sëtti ri Ware’, idem 1 ), idem. 33. La Sinilele To Palënnarëng, idem, idem. 34. We (Maka)waru van Tana Ugi’ Daeng paragaraga van Tjina, halfzuster van 27 (uit de Onderwereld mee omhoog gekomen). 35. La Sulolipu Sinaungpadjung To Tënrigiling, zoon van 29, ge huwd met 34. 36. We Patekai, dochter van 34 en 35, gehuwd met 54 (treedt niet op). 37. Bataralattu’ I La Tiulëng, vader van 25. 38. We Datusëngëng (of: Opu sëngëng), echtgenoote van 37. 39. We Tëmpereng(na) (I) I Da Sarëbba, eerste hofdame van 26. 40. We Apanglangi, pita rm’toa van Luwu’. 41. I We Salarëng, pua’ ma’toa van Ware’. 42. Linrungsamuda Tuppue batu ri Todangtodja, oud-heer van de Onderwereld 2 ). 43. Sinaungtodja de Oude, wederhelft van 42. 44. To Balaunji’, aanzienlijk god in de Onderwereld. 45. [We Njili’timo’] To Tompo’e ri busa empong (I) Daeng ma’notë’, echtgenoote van 6. 46. La Odang(riu’), zoon van 5 en 27. 47. We Linrungketëng van Dusung, aanzienlijke dame in het rijk van Luwu’, als zoogmoeder genoemd. 48. We Ma’samuda van Marasangi’ idem, zoogmoeder. 49. We Tutumpadja van Takkebiro, idem, als zoogmoeder genoemd. 50. Tënriakkorëng van Napa, idem, idem. a ) Sëtti ri Ware’ is somtijds de tweede naam van Panrita Ugi’, vaker een afzonderlijk persoon. 2 ) Ten rechte: Guru ri Sëllëng; Linrungsamuda is zijn zoon. 874 51. Tênribalobo, dochter van 25 in de Onderwereld. 52. (Adji) Laide van Wiringlangi’, in het Oosten, Tunë’sangiang Unrusebali’, zoon van 28. 53. Sangadjiunru’ van Tompo’tika’, halfbroer van 52 1 ). 54. La (Ma’pa)nganro Daeng Kalalla’ Opuna Sunra van Pudja- nati (= Sunra), zoon van 28, halfbroer van 52. 55. La Poto’kati, bode van 5 naar Pudjanati. 56. To Ampelawa, aanzienlijke in Luwu’. 57. To Linroidjëng, idem. 58. Talëttu’sompa van Wiringlangi’, adoptief-vader van 52. 59. Opu mangenre’, adoptief-moeder van 52. 60. We Tëmpereng (II), dienaresse van 34 in Luwu’ 2 ). 61. We Tënridio, dochter van 25, bevindt zich in den Hemel, ge huwd met 10. 62. La Sompariu, zoon van 2 en 3. Botinglangi’ = Ruwanglëtte = Sënridjawa == de Hemel. Awangmega, Wawounru, Uluwongëng, Limpobonga, Abanglëtte, hemellanden. Peretiwi = Todangtodja == Onderwereld. Kaukau, Takkebiro, Warë’, behooren onder Luwu’. I La Barana, La Ungawaru’, La Ula’balu, rijkszwaarden van Luwu’. La Dunrungserëng en andere vogels zijn in Luwu’ de boden die de spijzen, waarop de zwangere Mutiatodja belust is, opsporen en aanbrengen. *) Waarschijnlijk zoon van I La Galigo en I We Lamputje, in Tompo’tika’ gehuwd met Batara Sunra van Singkiwero. 2 ) Waarschijnlijk is no. 39 bedoeld; deze blijft echter bij I We Tjudai in de Onderwereld. A LXXVIII, Leg. Jonker. (Cod. 6163, schrift 149 ged.). Zonder titel. INHOUD: Salinrunglangi zal uit den Hemel naar Luwu' gezonden worden (fragment van het voorqaande). 13 blz. ort fragment, abrupt beginnende in een beschrijving van de omst der zonen en verwanten van den Schepper, door dezen opgeroepen om te vernemen dat hij besloten heeft Salinrunglangi’ naar Luwu omlaag te zenden. Het begint dus ongeveer op het zelfde punt als de vorige tekst, maar de redactie is een andere. a een iaat wordt gezegd dat in het paleis zijner ouders toebe reidselen worden getroffen voor Salinrunglangi’s vertrek. Abrupt einde. Voor eigennamen, zie de naamlijsten van A LXXVI en LXXVII. 149/16  B. HANDSCHRIFT IN HET KOLONIAAL INSTITUUT TE AMSTERDAM i Zonder titel. Hs. no. 673/4. INHOUD: Reis van Sawerigading van Luwu’ naar Tjina (ged ). Hs. op palmblad, eigendom van het Koloniaal Instituut te Amster dam, schenking-Troostwijk. Zie voor de beschrijving van een Boeg. hs. op palmblad, A L. Titels zijn bij lontarhandschriften niet gebruikelijk. Totale lengte van het hs., voor zoover beschreven, ruim 22 M. Net en duidelijk geschreven, goed bewaard; slechts één bladreep, de 16e van het begin af gerekend, is ingescheurd en mist enkele letter- teekens, die echter bij lezing te herstellen zijn. De ëttjë is niet ge schreven. Het hs. begint met de ontmoeting van Sawerigading’s vloot en Sëttiabonga van Lompeng ri djawa Wulioe. Sëttiabonga onderwerpt zich en doet afstand van I We Tjudai. Hij zal Sawerigading naar Tjina vergezellen. De vloot vaart verder, heeft in de bocht van Tjina een ontmoeting met de telkens verkeerd begrijpende visschers en komt ter aanlegplaats van Tjina aan 1 ). Hier eindigt het gedicht. In korten vorm geeft het hetzelfde als beschreven is in hs. Nederl. Bijbel Genootschap no. 188 dl. IX (Cat. Matthes blz. 77 „Saweri-gading voert ten 7de ook in het midden van de zee strijd met Sëttiyabonga van Lompën-ri-Djawa, den verloofde van I-Tjoedai, die zich onderwerpt”). De episode komt ook voor in de teksten A XIV, XVII en XVIII. 1 ) Zie ook: Aanwinsten op ethnografisch en anthropologisch gebied van de afdeeling Volkenkunde van het Koloniaal Instituut over 1935 blz. 142. Am sterdam 1936. I We Tjindai is drukfout voor I We Tjoedai.  I c. HANDSCHRIFTEN IN DE PRUISISCHE STAATSBIBLIOTHEEK TE BERLIJN De I La Galigo-handschriften der Pruisische Staatsbibliotheek te Berlijn vormen allen deel van de z.g. Sammlung-Schoemann, welke in 1879 na den dood van den verzamelaar werden verworven. Alle handschriften zijn in Boegineesch schrift en bladsgewijze genummerd. De zelfde nummering is in margine van de beschrij vingen overgenomen. C I. Sammlung-Schoemann, VI 7, 55 bladen 4 t0 , 108 beschreven blad zijden, 17 r. per biz., 20y 2 X 16 c.M. Keurig geschreven, de ëttjë (Jav. pëpët) is vaak weggelaten. TITEL: lyanae ramperampena / Sawerigading / bungë' lattu’na / ri Tjina Ugi'. (Verhaal van Sawerigading's aankomst in Tjina). INHOUD: 1. Reis van Sawerigading van Luwu’ naar Tjina (ged.); 2. Sawerigading gaat, als koopman vermomd, naar het paleis La Tanette (ged.). De gebeurtenissen van dezen tekst worden in verscheidene hand schriften beschreven. Zij beginnen met de ontmoeting welke de vloot van Sawerigading op de kust van Tjina heeft en loopt tot en met het villen van den oro La Pabokori. Sawerigading is gereed, als handelaar vermomd, naar het paleis in Tjina te gaan. — Men vindt ze ook bij gedeelten beschreven in de handschriften hiervoor: A XIV slot; A XVII laatste gedeelte; A XVIII slot; A XIX begin; A XX begin; A XXI begin; A XXII begin; zie aldaar voor uitvoeriger beschrijvingen. De vloot van Sawerigading ontmoet een visschersvloot. Wanneer 1/2 de visschers op de hun gestelde vragen steeds verkeerde antwoorden geven, wordt Sawerigading woedend en ontketent noodweer, hetwelk onder de visschersprauwen en aan den wal verwoestingen aanricht. Men ontmoet een tweede visschersvloot; één visscher geeft goede antwoorden, die echter zeer onvolledig worden weergegeven. Sawerigading trotseert La Pananrang’s raad om een goeden dag af te wachten om verder te zeilen, neemt zelf het commando, vaart door en geraakt in een storm. Na een offer aan de zee, herstelt het weer zich. 884 Ontmoeting met La Tënriangkë’, die met geschenken beladen weer wegvaart. 11 De vloot bereikt de aanlegplaats. Een hofdame van Tjina komt met groot gevolg baden, schrikt terug en gaat het verschijnen der vloot ten paleize melden. De beide raadsheeren van Tjina worden op kondschap uitgezonden, maar keeren overhaast terug. Ten paleize wordt beraadslaagd. Men zal tot handel drijven met de vreemdelingen, zooals deze gevraagd hebben, overgaan, maar in- 21 tusschen op zijn hoede zijn. Er wordt ongestoord handel gedreven. Sawerigading heeft een aanval van heimwee. Wederom komen hofjuffers van I We Tjudai bij de landingsplaats baden. Zij schertsen met die van de schepen, in het bizonder La Pananrang en La Ma’saguni en keeren naar Tjina terug. 31 Allerlei vogels komen bij het schip van Sawerigading, zij vertellen elkaar hun lotgevallen, spreken Boegineesch, Makassaarsch 1 ) en Javaansch (of: andere talen). Sawerigading krijgt, na met gevolg een ceremonieel bad genomen te hebben, wederom heimwee. Gemur- mureer onder de schepelingen over de langdurige afwezigheid van Luwu’. Weer iets later brengt Sawerigading zijn vroegere zwerf tochten in herinnering. Men montert elkaar op met dong s. In Luwu’. We Panangarëng wordt wakker, vol liefdesverlangen naar haar echtgenoot Sawerigading, zoo ook andere echtgenooten van hem. Weder verschijnt een gezelschap baadsters uit het paleis. Saweri- 41 gading geraakt er niet door uit zijn droefgeestige stemming. Hij verdiept zich in herinneringen aan zijn tocht met We Panangarëng, gezeten op den vogel Marëmpoba. La Pananrang wil hem er af brengen en stelt voor dat hij vermomd aan wal zal gaan om I We Tjudai te gaan opnemen. Sawerigading wil eerst den vogel La Dunrungserëng zenden, die moet haar te zien krijgen en hem dan rapport komen brengen. Beschrijving van het bezoek der vogels aan het paleis, waar zij I We Tjudai te zien krijgen. Bij terugkomst op de I La Welënrêng, het schip van Sawerigading, constateert de vogel 51 dat zij volkomen op We Tënriabêng gelijkt; hij doet uitvoerig rapport van zijn bezoek aan La Tanette. Volgt het tooneel van het bijeenroepen der oro’s enz., onder wie er één wordt gevonden van gelijke gestalte als Sawerigading. Hij a ) Hier wordt bij uitzondering het Makassaarsch afzonderlijk genoemd. 885 wordt gevild, zijn huid wordt geprepareerd en zal Sawerigading als vermomming dienen als hij quasi als handelaar een bezoek aan het paleis gaat brengen om I We Tjudai op te nemen. Den volgenden morgen zal de tocht beginnen. Hiermee eindigt het stuk. NAAMLIJST. Voor de eigennamen kan de naamlijst bij A XIV geraadpleegd worden. Enkele afwijkingen — daargelaten dat niet alle daar ge noemde namen ook hier voorkomen — zijn: 1. Sawerigading. Heet ook: Lëttepaewang. 70. La Sëttumpugi’. Heet ook: I To Tjudai. 75. We Tënrisinra. Heet ook: To Lompo’. 128. Datu tamanang. Heet ook: We Tepolipu I Da Saragi. 129. We Njili’timo’. Heet ook: We Matatimo’ Tompo’e ei busa EMPONG SOLA SINRANGENG LAKKO NADULU WELONGPALADJO. 142. La Tënriangkë’. Heet ook: La To Mantjala. 144. Guru ri Sëllëng. Heet ook: van Boriliung en Peretiwi. 151. We Tënrigëllung. Heet Èllungmangenre’. 153. We Malagënni (er staat abusievelijk: La M.), heet ook: Opu Samuda. C II. Sammlung-Schoemann, VI 1, 47 bladen fob, 92 beschreven blad zijden, 18 r. per blz., 33 X 21 c.M. Zonder titel. INHOUD: 1. Sawerigading's huwelijk met I We Tjodai komt (niet openlijk) tot stand; 2. Het Land Malimongëng daalt uit den Hemel neer; 3. Sawerigading huwt met I We Tjimpau. De gebeurtenissen van dezen tekst komen, geheel of ten deele, voor in de teksten A XXV—XXVII hiervoor; het begin valt onge veer samen met A XXV blz. 324, het einde met A XXV blz. 332. Hij wijkt slechts in bizonderheden van dezen af. [I We Tjudai legt aan het reeds beklonken huwelijk van haar en Sawerigading nog steeds moeilijkheden in den weg. De laatste is naar den Hemel vertrokken om zijn zuster, We Tënriabëng, om raad te vragen. Deze wordt hem gegeven. Het hs. begint als hij weldra weder naar de aarde zal terugkeeren]. Abrupt begin 1 ). We Tënriabëng deelt Sawerigading mede dat de Schepper hem wenscht te zien. Zij gaan er samen heen. De Schepper zegt Saweri gading aan tot I We Tjudai te gaan, hun oudste kind zal een zoon zijn, daarna zal hun een dochter geboren worden, op wie een hemelling zal neerdalen en die op aarde zal huwen met iemand die haar als eenige echtgenoote zal hebben 2 ). Zijn zoon zal naar Luwu’ terug ei Aan het hoofd van den tekst staat een korte lofprijzing van Allah, een Mohammedaansche innovatie die in geen der andere teksten is aangetroffen. 2 ) Bedoeld We Tënridio, die bissu worden zal en als zoodanig in het bezit van een echtgenoot in den Hemel. 887 888 zocht en geeft nu orders een groot feestmaal voor haar schoonzoon aan te richten. Sawerigading, die zich nog in de kamer van I We Tjodai bevindt, wordt gehaald, hij verschijnt, maar I We Tjodai blijft binnenskamers. Eerst brengt hij een plengoffer bij de posïsao, den middelpaal van het huis, noodt dengene die daarover waakt uit ervan te eten en spreekt daarbij de hoop uit, in het paleis als openlijk echt genoot van I We Tjodai te zullen blijven. Daarna heeft het maal plaats. Sawerigading gaat de slaapkamer weer binnen, legt zich naast I We Tjodai. Zij blijft afwijzend; tien nachten lang weigert zij hem aan te zien. Sawerigading wil zich aan land vestigen en met zijn menschen den landbouw beoefenen; hij doet daartoe La Sattumpugi’ het verzoek een stuk grond te mogen koopen. Daar kan niet van inkomen, meent de vorst, het geheele land is immers het uwe, zegt hij 1 ). Sawerigading keert, in staatsie, in een grooten optocht, naar boord terug. Aldaar aangekomen, besluit hij den vogel La Dunrungserëng naar den Hemel te zenden om aan zijn zuster We Tënriabëng een land met paleizen, enz. te vragen. La Dunrungserëng vliegt, van andere vogels vergezeld, naar Sënridjawa, doch treft We Tënriabëng daar niet aan, zij is drie maanden geleden naar den Oppersten Hemel opgestegen. De vogels stijgen hooger en bereiken, na verschillende hemelen gepasseerd te zijn, den Oppersten Hemel, waar Abëng en haar echtgenoot de sao kuta parêppa bewonen. Oprijzend uit het middagdutje, komen zij buiten. Den vogel ziende, is Abëng dadelijk ongerust, vreezende ongunstige berichten van haar broeder te zullen vernemen. Als La Dunrungserëng de boodschap heeft overgebracht, overlegt het echtpaar welk hemelland omlaag gezonden zal worden. La Punna langi’ stelt er verscheidene voor, die één voor één door Abëng worden afgekeurd. Ten slotte zijn zij het eens over het land Malimongëng. De vogel wordt weer omlaag gezonden, hij moet zijn meester zeggen de plek gronds waar het hemelsche land met bebou wingen en al zal neerdalen, leeg te kappen en het bestek uit te zetten. Wanneer de houtslag voltooid is, moet een bepaald aangegeven, groot offer, o.a. oro helling en albino’s omvattende, gebracht worden, waar op de nederdaling volgen zal. Hij krijgt van Abëng nog een doosje met olie mede als geschenk voor Sawerigading. Is het dezen zwaar te moede, dat hij zich nederlegge na zich daarmee ingewreven te hebben en blaren brande, de rook zal ten Hemel stijgen (en Abëng x ) Sawerigading heeft Tjina veroverd. 889 890 op het land rondgeleid en wordt een bloedoffer op het land geplengd. Het land is schoon bewassen, de rij tamarinde-boomen met hanen- vechthaan ontbreekt niet. Het wordt aan den regenboog vastgebonden. Intusschen woedt hemelvuur, de elementen breken los, het is stik donker. Het is middag. Malimongëng wordt neergelaten. Saweri- gading ziet het als een laaiend vuur. Het landvolk is ontzet, La Tanette schijnt te zullen kantelen. Verschrikt roept We Tënriabang: „Vlied, „vlied! Tjina gaat te gronde. Laten wij naar een ander land gaan.” Alles pakt in de baruga tesamen. Als de oude vorst jammert, wijzen zijn beide zonen I We Tjodai als de schuldige aan. Het is duidelijk uit zijn vermogens dat Sawerigading een kind der góden is en tien etmalen lang is hij in haar kamer geweest, trachtende haar te ver murwen maar zij bleef halsstarrig! Sawerigading zendt La Pananrang en La Ma sagoni naar het paleis; I We Tjodai zal in angst verkeeren. Hij gaat per slot zelf mede; geheel in hun sarongs gehuld leggen zij zich in het vreemde- lingenverblij f van het paleis neder, zijn sirihstel staat aan zijn hoofden einde. We Tënriabang troont I We Tjodai mede uit het paleis; zij komen langs het drietal. We Tëmpereng begrijpt dat Sawerigading daar ligt. „Waarom wekt gij hem niet?” vraagt I We Tjodai angstig aan haar moeder 1 ). Deze glimlacht, zij zegt Sawerigading dit ramp zalig land mede te ontvluchten. Hij springt op, grijpt I We Tjodai bij den arm, brengt haar naar haar kamer en stelt haar gerust: We Tënriabëng laat een land neder. Wederom keert zij zich van hem af en grendelt de deur. Sawerigading keert naar het vreemdelingen- verblij f terug, werpt het venster open en, naar het nedergedaalde paleis ziende, roept hij We Tënriabëng aan het noodweer te be ëindigen. Dit geschiedt terstond. De menigte in de baruga stelt hij gerust en gaat dan, door velen gevolgd, naar de marktplaats om het neergedaalde land te bewonderen. Hu zegt hij den bissu s met fakkels en weefladen (spiegel)gevechten te houden voor het heil van het neergedaalde land. Zij houden vervolgens hun (haar) gebruikelijke ceremonieën 2 ). Op last van Sawerigading maakt men zich op de markt gereed naar het neergedaalde land te trekken. Dit geschiedt weder met bissu- ceremonieën, op het land wordt bloed geplengd, met kostbare doeken behangen buffels worden er rondgeleid, hoenders midden in het land i) waaruit blijkt dat hij haar niet langer onverschillig is. a) Zij kampen ook met siri, atakka, tëllê’ en araso. — Dit zijn dezelfde planten waarmee dooden ten leven worden gewekt. 891 losgelaten. In het bizonder wordt bij de trap van het neergedaalde paleis geofferd, bissu’s zingen litanieën en verrichten ceremonieën. Eerst daarna gaat Sawerigading het paleis binnen, waarbij hij zich aan verschillende ceremonieën als bij het inhalen van een bruidegom gebruikelijk, moet onderwerpen. Het paleis is met hemelsche dienaren en dienaressen gevuld, zij heeten Sawerigading met wenno (gerooste rijst) welkom. Beschrij ving van de bezichtiging van het paleis met lusthof, waarna de hemel- lingen een maaltijd aanbieden. Na afloop krijgt La Pananrang van Sawerigading de opdracht het paleis van La Tënrinjiwi’ op de wakka tana 1 ) in deelen in staatsie aan wal te brengen en in Mario in elkaar te zetten en de waren van de schepen te lossen. Intusschen zijn de gezellen die hout moesten kappen voor de oprichting van een paleis, met hun arbeid gereed. Sawerigading zegt van deze houtwerken een paleis naar het' model van Ware’ op te richten. Als de paleizen allen staan, geeft Saweri gading er namen aan. De geloste goederen worden naar La Tanette gebracht, zij zijn voor I We Tjodai bestemd. Dit geeft Sawerigading aanleiding tot een ontboezeming jegens zijn vriend La Pananrang over de onvergelijkelijke, op alle zijne zwerftochten nergens aange troffen eigenschappen van I We Tjodai. Sawerigading gaat een bezoek ten paleize brengen om met zijn schoonouders over den voortdurenden onwil van I We Tjodai te praten; hij verlangt een stamhouder. La Sattumpugi’ zit er mee in, hij biedt aan een andere vrouw te zoeken, om hem in deze moeilijke omstandigheden tot een echtgenoote te zijn, mede tot vertroosting 41 van het volk, dat Sawerigading beklaagt. We Tënriabang meent dat I We Tjimpau van Lempanglempang een goede vrouw voor Saweri gading zal zijn en ook wel naar Mario zal willen verhuizen. We Tëmpereng gaat er als bode heen, brengt We Tënridulu’, Tjimpau’s moeder, mee terug. Zij hoort wat het vorstenpaar wenscht, gehoor zaamt en keert naar Lempanglempang terug om het huwelijk voor te bereiden. Sawerigading vraagt zijn schoonouders verlof naar Mario terug te keeren. Hij verzoekt tevens dat de prinsen en prinsessen uit Tjina het nieuwe land en het neergelaten paleis zullen komen bezichtigen. Zijn bedoeling, die hij ook aan den vorst meedeelt, is dan in de i) Eén der door Sawerigading op zijn reis van Luwu’ naar Tjina buit gemaakte schepen, groot als een landschap, van een prachtig paleis voorzien. 892 gelegenheid te zijn de jonkvrouwen te zien, w.o. Tjimpau, want hij huwt niet gaarne, zegt hij, met een jonkvrouw, ongezien. Bij terug keer in zijn paleis draagt Sawerigading Ma’tangkiluwu’ op, de puang s te laten komen. De jonkvrouwen gaan in een fleurigen stoet, onder leiding van We Tëmpereng, van Tjina naar Mario, Ma’tangkiluwu’ ontvangt. „Weest welkom bij de barbaren!” zegt zij, en haalt dan alle kwade woorden die I We Tjodai gesproken heeft om haar terugkomen van haar aanvankelijke toestemming om met Sawerigading te trouwen, te rechtvaardigen, aan. Dit boosaardig grapje belet niet dat men m de beste stemming bijeen is. Sawerigading vertoont zich niet, maai geeft intusschen zijn oogen den kost. Als de gasten vertrokken zijn, komt hij voor den dag. I We Tjimpau bevalt hem, zij doet hem aan We Panangarëng, zijn meest geliefde vrouw in Luwu’, denken. Hij zendt een gezel naar Tjina om dat aan La Sattumpugi’ te zeggen en gaat zelf in staatsie naar Lempanglempang. Hij wekt de bewonde ring der vrouwen, die smalende opmerkingen over I We Tjodai maken en I We Tjimpau gelukkig prijzen. In Lempanglempang hebben vervolgens de huwelijksceremonieën plaats. Sawerigading gaat met I We Tjimpau haar slaapkamer binnen.... Drie maanden blijft hij met haar binnenskamers. Eens, midden in den nacht, wordt hij wakker met verlangen naar (I We Tjodai). — Abrupt einde. NAAMLIJST. 1. Sawerigading La (Madung)këllëng Toapanjompa La (Tënri)- tappu’ Pamadënglëtte Langi’paewang La Ma dusila Lawe Opuna (Upuna) Luwu’ Opuna (Upuna) Warë’. 2. I We (of: E) Tjodai (°Tjudai) Daengrisompa (We Sompa) Punna bolae ri La Tanette, echtgenoote van 1. 3. La Sattumpogi’ (°mpugi’) Opuna (Datuna) Tjina I To Tjodai, vader van 2, „oom” van 1. 4. We Tënriabang 1 ) Opuna (Datuna) Tjina I Da (of: Daeng) Tjodai, moeder van 2, „tante” van 1. i) Éénmaal: We Ténrisompa, waarschijnlijk een vergissing. 893 894 40. To Rumpangmega, idem. 41. We Linrunglangi’, hemelsche hofdame in het paleis Mali- MONGËNG. 42. To Lipubonga, hemelsche dienaar in het paleis Malimongëng. 43. La Tënrinjiwi’ Langi’risompa To Mai.aka, vrijbuiter, gesneu veld. 44. I (of: E) We Tjimpau Datuna Lempanglempang, huwt met 1. 45. We Tënridulu’ I Da Tjimpau, moeder van 44. 46. La Ma’sanira 1 ) I To Tjimpau, moeder van 44. 47. We Panangarëng I Daruma, echtgenoote van 1 in Luwu’. 48. Puang van Lempanglempang. 49. Unga We Madjang, hofjuffer. Sprekende vogels zijn: La Dunrungserëng Toatawarëng, Ta- TANGKILUWU’ To AdËNGE, AlOBIRADJA MaNTJAPAI’. Verschillende hemels zijn: Sënridjawa, Wewangriwu’, Ulu- wongëng, Mataliti, Singkiwero, Marasunra (of: Matasunra), Langkulangku, Sinaumpatara (of: sinaunna botimpatara) — Sënri- djawa is ook met Botinglangi’ en Ruanglëtte een algemeene benaming voor „hemel”. 1 ) Er staat: La Sanirana. C III. Sammlung-Schoemann, VI-10, 79 bladen 4 to ; 157 beschreven bla den, 13 r. per biz., 16J4 X 21 c.M. TITEL: Pasalë’ / panëssaengi / sipoiena / indo’na la galigo. (Verhaal van I La Galigo’s terugkeer tot zijn moeder). INHOUD: Sawerigading en I La Galigo keeren van Mario naar I We Tjudai in Tjina terug. De inhoud van dezen tekst kan men ook vinden in A XXVII, waarvan hij het laatste gedeelte uitmaakt (blz. 359 v.v.). Daar breekt het verhaal abrupt af, hier wordt het nog iets verder tot een goed einde voortgezet. Men kan het in zijn geheel vinden in hs. 188 Bijbel Genootschap, dl. XI einde, waar bovendien beschreven wordt hoe I La Galigo ertoe komt weder van Mario naar Tjina terug te keeren. De aanhef komt in den anderen tekst niet voor. Er wordt in gezegd dat nu reeds drie maanden sedert de plechtigheid van het 1/2 op aarde treden door I La Galigo met de daaraan gepaard gaande hanengevechten verstreken zijn en Sawerigading zich sedert nog niet bij het hanenperk vertoond heeft. (Hij blijft binnenshuis in het paleis van Mario). La Pananrang is niet op zijn gemak over de omstandig heid dat het huwelijk van den vorst met I We Tjudai nog steeds niet volkomen is (openbaar). Wat hierna volgt, wijkt slechts in enkele bizonderheden van den anderen tekst af, zie aldaar. De redactie is minder goed in zooverre dat er veel vergissingen en verschrijvingen in den tekst voorkomen 1 ). i) Op één vergissing slechts worde hier gewezen. Er wordt gezegd dat I La Galigo zich op zeker oogenblik naar zijn vader ten paleize La Tanette (Tjina) begeeft. Men leze hier: Tëkkalalla’, het paleis in Mario. Sawerigading heeft sedert de geboorte van zijn zoon La Tanette niet bezocht. Het verhaal bevat juist de geschiedenis van zijn terugkeer, met I La Galigo, naar La Tanette en van zijn verzoening met I We Tjudai. 896 897 57 No. 77. La Sulolipu La Pawënnari (La Wënna’). zijn hier twee per sonen. No. 78. Simpuanglëtte, ook: Simpungënglëtte. In het in A XXVII weggevallen gedeelte komen de volgende per sonen voor: a. La Paladjarëng, neef van I La Galigo. b. Sidamanasa To Bulu’, idem. c. La Wirangratu, idem. d. La Paduai van Buki’tënga, idem. e. La Pababari To Kampiri, idem. f. To Mënrë’, idem. g. La Malagënni To Soppeng, idem. C IV. Sammlung-Schoemann, VT-8, 57 bladen 4‘°, 112 beschreven blad zijden, 13 r. per biz., 16J4 X 21 c.M. Zonder titel. INHOUD: Wederzijdsch liefdesverlangen van We Panangarëng en Sawerigading. Dit goed geschreven handschrift behandelt hetzelfde thema als A XXIX, maar in een andere bewerking. Zie aldaar voor meer teksten. 1/2 Als de dageraad aanbreekt, overkomt Sawerigading (in Tjina) verlangen naar Luwu’. We Panangarëng staat ’s morgens in Luwu’ op, zij denkt aan haar geliefden echtgenoot die naar Tjina is getrokken en stort haar. ge moed voor We Tënrigiling, haar vertrouwde hofdame, uit. Zij praten tot den middag, dan gaat zij naar binnen, werpt zich op haar leger stede. Als de zon aan de Westerkim staat, neemt zij pas eenig voedsel tot zich en vat het gesprek met We Tënrigiling weer op. I We Tjudai (in Tjina) bemerkt dat haar naast haar liggenden echtgenoot, van wien zij dacht dat hij sliep, de tranen over de wangen biggelen. Hij dacht aan zijn ouders in Luwu’, zegt hij. (Over We Panangarëng zwijgt hij). Zij stelt voor dat hij een bezoek aan zijn zuster We Tënriabëng in den Hemel zal gaan brengen, die zal er wel iets op weten hem in de goede stemming terug te brengen. Hij grijpt dat denkbeeld met vreugde aan. Hij steekt zich in fraaie Wee ding, indertijd uit den Hemel neergedaalde erfstukken, ook ringen, laat geurige blaren vóór zich branden, maakt voor Hemel en Onder wereld de sëmbah en roept dan zachtjes, zóó dat anderen het niet hooren, We Tënriabëng aan en slaapt vervolgens gerust. 9/1 Hierop volgt dat We Panangarëng, in den Hemel zich bevindende met Sawerigading, aan We Tënriabëng verlof vraagt weer naar de aarde af te dalen. — Dit stuk behoort veel later te komen. 899 De tekst sluit weer bij het vorige aan met het volgende: We Tënri- 10/1 abêng bemerkt de geur der door Sawerigading gebrande blaren. Hij wil zeker iets gewichtigs ondernemen. La Punna langi’ laat dadelijk onweer losbarsten en geeft last Sawerigading omhoog te brengen. Weldra komt hij aan, maakt driemaal de sëmbah en plaatst zich dan bij hen. Als doel van zijn komst noemt hij We Tënriabêng’s hulp H te vragen ten einde We Panangarëng te kunnen ontmoeten. Zij zendt dan een bode per schommel, terwijl de elementen woeden, naar Luwu’ om We Panangarëng op te halen, de bode moet haar zeggen dat We Tënriabëng haar verlangt te ontmoeten. Op dezelfde wijze wordt de terugreis van Luwu’ naar het paleis van We Tënriabëng gemaakt. Sawerigading vertoont zich aan haar; geheel door haar gevoelens en herinneringen aan vroeger dagen overmeesterd, weent zij smartelijk. Als verontschuldiging voor zijn niet naar Luwu’ terug gekeerd zijn (van uit Tjina) voert Sawerigading zijn vervloekings- eed aan (bij zijn heengaan afgelegd), van niet naar Luwu’ te zullen terugkeeren. Zij voeren een lang gesprek, zij verwijtend, hij ver goelijkend. We Tënriabëng zou We Panangarëng in den Hemel willen houden, zij kan zelf niet naar Luwu’ afdalen omdat het land dan te gronde zou gaan. Sawerigading neemt We Panangarëng mee naar 21 het slaapvertrek, waar zij zich, na lange gesprekken, eindelijk naar zijn wenschen voegt. Zij blijven drie dagen binnenskamers. Dan vertoonen zij zich in den morgen weder buiten. We Tënriabëng herhaalt We Panangarëng te willen houden, maar deze kan dat niet doen ter wille van den vorst en de vorstin van Luwu’, de ouders van We Tënriabëng en Sawerigading, in wier hart zij, na hun wegtrekken, hun plaats heeft ingenomen. Het gesprek duurt tot ’s avonds. Men gebruikt tesamen den avondmaaltijd en gaat dan slapen. Den volgenden morgen begint We Panangarëng aan vertrek te denken, zij is nu negen 1 ) dagen hier. Sawerigading tracht haar terug te houden met het aanbod van een paleis naast dat van We Tënri abëng voor haar te bouwen. Een volgend gesprek, waaraan ook We Tënriabëng deelneemt, is nog niet ten einde of, zegt de tekst, terwijl het middernacht is in den Hemel en op de aarde noentijd, gaat het verhaal over van Tjina te vertellen. I We Tjudai wordt in den nacht wakker, haar gedachten gaan uit naar Sawerigading, hij is nu al negen etmalen weg. Zij roept haar hofdame We Tëmpereng en spreekt met haar over den geliefden echtgenoot. Alles wat er gebeurd i) Hier en verder steeds asërra geschreven. 900 is sedert hij in Tjina voet aan wal zette, wordt opgehaald 1 ), zij doet zichzelf verwijten over haar verkeerde gedragingen toentertijd. — De hofdame waarschuwt haar, niet zoo te spreken, de wind zou het over kunnen brengen. De morgen breekt aan als zij nog aan het praten zijn. Het verhaal gaat over naar Luwu’, (aldus de tekst). Verscheidene 31 echtgenooten van Sawerigading uiten op verschillende uren, tegen hofdames of alleen, haar liefdesverlangen, met verwijten aan Saweri- gading’s adres over zijn niet-terugkeeren gepaard. Eén harer, We Sawease, begeeft zich naar We Tënrigiling, treft haar alleen aan. Zij is nog niet uitgesproken of daar verbreidt zich, bij het aanbreken van den dag, de mare dat We Panangarëng ten Hemel is gestegen. We Tënrigiling geeft nadere inlichtingen, haar meesteresse is al negen etmalen geleden vertrokken, zij kreeg verlangst naar We Tënriabëng. We Sawease vermoedt dat Sawerigading naar haar ver langde; zij gaat dan naar het paleis van Bataralattu’ en vertelt hem en We Datusëngëng dat We Panangarëng niet in haar paleis is maar sedert negen dagen in den Hemel, opontboden door We Tënriabëng. Het vorstelijke echtpaar is als verslagen, nu is de plaatsvervangster hunner geliefde dochter ook al hemelwaarts getrokken! In den Hemel, het is morgen. Sawerigading en We Panangarëng verlaten de slaapkamer, kleeden zich en begeven zich naar We Tënriabëng, met haar echtgenoot op den huiszetel gezeten. We Panangarëng oppert den wensch naar de aarde terug te keeren. Als niets haar van haar voornemen kan afbrengen, stemt We Tënriabëng toe, zij geeft geschenken voor ouders en ooms mee: godenolie die, als smeersel gebruikt, hen zal opbeuren als ze in gedrukte stemming zijn, hemelsche vruchten zooals er op aarde niet zijn. We Panangarëng ontvangt voor zichzelf een ring van haar vinger die het vermogen heeft het onzichtbare te doen zien. Zij voegt er nog aan toe waarom zij haar ouders niet kan komen bezoeken (als boven). Sawerigading zegt m.m. hetzelfde en verzoekt haar zijn groeten ook aan zijn echtge- 41 nooten in Luwu’ over te brengen. Hij praat nog lang door vóór We Panangarëng, in den schommel gezeten, in een onweer omlaag daalt. Als zij in haar paleis is beland, neemt de bode — hij is de wind — afscheid, gaat naar het paleis van We Tënriabëng terug en treft hier Sawerigading in groote droefenis aan. De tranen vlieten nog sneller als de wind hem de groeten van We Panangarëng overbrengt. 1 ) Hier niet herhaald; dit is alles uitvoerig in de betreffende verhalen te vinden. 901 Zij heeft ook groeten meegegeven voor We Tënriabëng en haar echt genoot en voor den Schepper en zijn gade 1 ). Nu acht Sawerigading ook de tijd van vertrek gekomen. Met begeleiding van donder en bliksem daalt hij naar Tjina neder. I We Tjudai ligt rustig te slapen. Voorzichtig legt hij zich naast haar. De morgen is al aangebroken als zij ontwaakt. Hij begint te vertellen dat hij zoo lang weggebleven is omdat We Tënriabëng hem terughield, maar zij begrijpt wel beter. Het gesprek is nog gaande, zegt de tekst, het verhaal gaat naar Luwu’ over. We Tënrigiling verwelkomt We Panangarëng. Deze vertelt haar wedervaren en laat zich dan naar Bataralattu’ en We Datusëngëng ten paleize brengen; de broeders van den vorst zijn mede aanwezig. Haar lange uitblijven is het onderwerp van het gesprek als zij binnenkomt. Opnieuw vertelt zij haar hemelreis. Het verlangen van het vorstelijk paar naar zijn kinderen wordt door alles wat zij hooren, nog versterkt. De geschenken worden uitgedeeld. Sawerigading’s boodschap dat het hem niet mogelijk is geweest blijken 51 van blijvende liefde voor zijn echtgenooten van uit Tjina toe te zen den omdat er geen scheepsgelegenheid was, wordt door haar met scepsis ontvangen. We Datusëngëng wil met alle geweld haar kinde ren terugzien. Van verschillende kanten tracht men duidelijk te maken dat dit onmogelijk is. Zij brengt het geval van We Adiluwu’ van Tompo’tika’ die haar naar Wadëng verbannen dochter We Tënrirawe ging bezoeken, te berde, maar dat wordt een met het hare niet vergelijkbaar geval geacht 2 ). Het stuk eindigt met eenige woor den van We Panangarëng 3 ), die als een uiting van haar bestendige liefde voor Sawerigading kunnen gelden: zij wenscht in één dood kist met hem naar de Onderwereld te gaan en dan een tijd als in den eersten tijd van hun huwelijk te beleven. Aan het slot staat de mededeeling dat het verhaal uit is. NAAMLIJST. Men raadplege de Naamlijst, behoorende bij A XXIX. De nummers 2—4, 6, 14, 17, 18, 20—24, 27, 30, 33 komen hier onveranderd voor. 1) Deze treden in het stuk echter niet op. 2 ) Zij geeft de bizonderheden van dat geval, waarvoor men zie: A XL blz. 465. 3 ) Deze moet wel bedoeld zijn, hoewel het gezegde op naam van Bataralattu' staat, de tekst is in de war. 902 De nummers 5, 11, 12, 15, 25, 26, 28, 31, 32, 34, 36—42, 44, 45 ontbreken. Afwijkend zijn: 1. Sawerigading ook: La Tënrilae. 7. We Tëmpereng, ook: I Da Palilu. 8. heet: I La Galigo. 9. Heet bovendien: Batarabissu. 10. Heet slechts: La Punna langi’ Rëmmang ri langi’. 13. Heet slechts: E Atimega. 16. Heet ook: Opuna Ware’ La Ma’panjompa, niet: I La Tiulëng. 19. Heet ook: We Maresempe. 29. Heet slechts: To Pananrüng. 35. Heet ten onrechte „broeder” van 1. 43. Heet: To Sinilele. Nieuwe namen: a. We Atiwero We Atilangi’, als één persoon voorgesteld, vgl. 13. b. We Tënriodang, hofdame van 17. c. We Tënrisinra, idem van 18. d. We Adiluwu’, vorstin van Tompo’tika’, zuster van 27. e. We Tënrirawe, dochter van d, tweelingzuster van f, echtge- noote van g. f. Palawagau’, zoon van d. g. La Tënripëppang. C V. Sammlung-Schoemann, VI-36, 35 blz. f°, 27 r. per blz., 21 X 33 c.M. In afwijking der andere handschriften zijn hier de bladzijden genummerd. Zonder titel. INHOUD: Wederzijdsch liefdesverlangen van We Panangarëng en Sawerigading. Dit hs., waaraan verschillende handen geschreven hebben, is niet meer dan een samenflansing van fragmenten, die veelal woordelijk in de betere hss. A XXIX en C IV voorkomen. In de eigennamen zijn veel vergissingen gemaakt en de lasschingen der fragmenten zijn onbeholpen geschied. De pagineering is in de war. Het eerste blad is blz. 7/8; hierna volgt — niet aansluitend — blz. 1, de verdere volgorde is (l)/2 — 5/6 — 3/4 — 9/10 enz. tot blz. 35. Hier eindigt de tekst abrupt, de keerzijde is niet beschreven. Men vindt in dit samenraapsel niets wat niet reeds in de aangehaalde teksten te vinden is, weshalve van een beschrijving wordt afgezien. Bij vergelijking blijkt dat ook niet de goede volgorde der gebeurtenissen is betracht. C VL Sammlung-Schoemann, VI-20, 156 bladen 4'°, 311 beschreven blad zijden, 15 r. per biz., 16y 2 X 21 c.M. Zonder titel. INHOUD: I. I La Galigo wordt naar Luwu’ gezonden om bissu-benoodigd- heden voor We Tënridio te halen; II. Zijn huwelijk aldaar met Radjengrisompa; III. I La Galigo keert van Luwu’ naar Tjina terug met bissu- benoodigdheden voor We Tënridio; IV. Wijding van We Tënridio (fragment). Dit handschrift omvat in een doorloopenden tekst de episoden die in A XXXIII en A XXXIV over twee handschriften verdeeld zijn. De redactie wijkt van die der genoemde hss. af. Het begin valt iets later dan in A XXXIII, n.1. bij de komst der groote bissu’s ten pa- leize La Tanette, het verhaal is meer uitgesponnen maar het andere hs. is uitvoeriger en duidelijker in de beschrijving van sacrale hande lingen. Het laatste gedeelte, van af I La Galigo’s terugkeer in Tjina tot het abrupte einde wijkt van A XXXIV sterk af, dit laatste loopt verder door. Een ander hs., eveneens te Berlijn, is gelijk aan het eerste gedeelte van episode I (C VII hierachter). Zie verder de inleiding tot A XXXIII en A XXXIV. 1/2 De morgen is aangebroken. Sawerigading en I We Tjudai staan op en begeven zich naar de djadjarëng. Daar komen Da Punta Serëng en We Palaguna met een schaar bf^jM-volgelingen aan 1 ). Vóór het paleis La Tanette gekomen houden 1 ) Dit is het eigenlijke begin van den tekst, niet van het verhaal. Er ging aan vooraf dat boden werden uitgezonden om de groote bissu’s onder aanbieding van geschenken, ten paleize te nooden (zie hiervoor A XXXIII). Aan den tekst is 905 zij stil, stappen uit haar draagzetels en gaan de trap van het paleis op, zij treffen den vorst en de vorstin in het vreemdelingenverblijf. Sawerigading legt uit waarom hij den bissu’s verzocht heeft te komen. Zijn dochter We Tënridio zwijgt reeds drie jaar, zij verkeert in een staat van verdooving. Er zijn reeds vele bissu’s bij geroepen, doch haar practijken mochten niet baten. Hij vraagt zich af wat hij misdreven heeft en somt de maatregelen op die hij genomen heeft: het planten van een pisangstam bij de hoofdpaal van het huis, het in staatsie laten opbrengen van rijst naar het paleis * 2 ). Thans vraagt hij den beiden grooten bissu’s haar bemiddeling. Zij begeven zich naar het vertrek waar We Tënridio neder ligt, verrichten hare praktijken 3 ) en slagen erin haar te wekken, zij blijft echter zwijgen. De bissu’s gaan weer naar buiten, zeggen Sawerigading bepaalde zaken klaar te zetten. Als een en ander gereed is, leggen zij zich neder, slapen in en zien zich dan ten Hemel stijgen naar het paleis van La Punna langi’ aldaar 4 ). De wachters worden door de menschenlucht opge schrikt. De beide bissu’s komen vooor La Punna langi’ en We Tënri- abêng, zijn echtgenoote, te zitten en leggen het geval van We Tënridio bloot. We Tënriabêng doorziet het geval onmiddellijk, zij somt uit voerig en precies de zaken op waaraan We Tënridio behoefte heeft: een gouden trom, vele andere kostbare muziekinstrumenten en sie raden als door bissu’s gebruikt. Wordt aan Dio’s behoefte niet vol daan, dan zullen rampen het land treffen. Da Punta Serëng en We Palaguna komen te noen op de aarde terug. Zij werpen de doeken die hen bedekten af, staan op en be geven zich naar Sawerigading en I We Tjudai 5 ). Het echtpaar is van Dia’s eisch ontsteld; van waar dit kostbare bissu-gerei te ver schaffen ? Er is slechts één oplossing, zegt Sawerigading: I La Galigo moet naar Luwu’ varen om het te halen, daar is het te vinden. I We Tjudai wil daar niets van weten, prinsen en ambtenaren verzetten zich tegen het plan. Het gerei is afkomstig van We Tënriabëng en een beginstuk gemaakt in den vorm van de voorafgaande mededeeling. Vandaar dat de daar genoemde plaats in het paleis waar Sawerigading en I We Tjudai zich bevinden, de djadjarëng, en de plaats waar de bissu’s hen aantroffen, het vreemdelingenverblijf, niet overeenkomen. 2 ) Zie voor het doel waarvoor dat geschiedt, Wb. s.v. 1° baku’. 3) Uitvoeriger in A XXXIII. 4 ) Uit de beschrijving wordt niet helder hoe de dichter zich deze hemel vaart denkt. De overeenkomstige plaats in A XXXIII is duidelijk. 5 ) Hieruit zou men kunnen opmaken dat de lichamen op hun legersteden waren gebleven, een voorstelling die men met zooveel woorden in andere I La Galigo-verhalen wel eens vindt. 906 907 etmalen is men in de straat bij het rif 1 ). De zeventig prinsen, die 31 het eiland van Sabamparu niet meer zien, beginnen te gillen en te schreeuwen. I La Galigo vaart tegen hen uit: „Heb ik u niet gezegd, „niet mee te gaan!” Men komt op een avond ter hoogte van Siwa en Larompo. Het gezicht der vloot wekt ontsteltenis bij de visschers, allen in rouw- kleeren gekleed 2 ). Den volgenden morgen herhaalt zich het zelfde bij Dusung. I La Galigo laat zich de geschiedenis van zijn vader en zijn tante en hun heengaan uit Luwu’ verhalen 3 ). Eén visscher met grijze haren oppert de mogelijkheid dat de vreemde heer de zoon van Sawerigading is. — Een school bruinvisschen wekt de lachlust der zeventig prinsen. Zij spotten over den rijkdom van den vorst van Luwu’ aan zwarte „zeebuffels”. Onmiddellijk breekt noodweer los; men dringt er bij I La Galigo op aan dat te bezweren, wat hij door het uitspreken van een spreuk en met gebruikmaking der hem door zijn vader verstrekte erfstukken doet; hij spreekt daarbij, zich tot Hemel en Onderwereld richtende, het doel van zijn reis uit. Nauwelijks is het weer kalm of de zeventig prinsen maken nieuwe grappen over den donder; storm en onweer beginnen opnieuw. I La Galigo moet weer uitredding brengen, ditmaal tevens met offers aan de zee van ei, sirihblad, albino’s en dwergen. Hij maakt zich boos op de zeventig prinsen. De vloot vaart verder en verschijnt vóór Takkebiro, het land van La Pananrang. Zelfde tooneel als voren met visschers. La Pananrang zegt hun zijn raadsheer en plaatsvervanger, La Ma’patudu, te gaan zeggen aan boord te komen. Deze spreekt, vóór zijn heer ver schenen, de hoop uit dat I La Galigo de plaats van den snoodelijk weg- geganen Sawerigading zal innemen; hij beschrijft den rouw van het land. La Pananrang is zeer ontroerd, hij beveelt La Ma’patudu een onthaal voor den jongen vorst (I La Galigo) aan te richten; daarna zal men naar Luwu’ proper gaan om het vorstenpaar en de magen te ontmoeten. Er komen van alle kanten menschen over de heuvels 41 aan, naar rang en stand op verschillende wijzen gedragen (radjeng’s — lagere adel, op den schouder, enz.). De zeventig prinsen brullen van het lachen, hun wordt uitgelegd dat dit nu de adat van Luwu’ is. Zij maken grappen over het geval. La Pananrang stelt La Sulolipu r) Op eenigen afstand van Tjina, vaste punten die, waar sprake is van de vaart in Tjina’sche wateren, telkens genoemd worden. 2 ) Luwu’ heeft rouw aangenomen na het heengaan van Sawerigading en We Tënriabêng, ’s konings kinderen. 3 ) Zie hiervoor de betrekkelijke teksten, o.a. A XIV. 90S 909 Pangorisëng c.s. op dat zij van Tjina komen, wat voor hen aan leiding is die van het schip te gaan verwelkomen en een ceremonieelen intocht aan te bieden. I La Galigo wijst het aanbod af, hij wenscht zonder ceremonieel aan land te gaan 1 ). Hij bereikt met klein gevolg, in draagzetels het vorstelijk paleis in Luwu’. Hij ziet dat hier geregeld eten voor de schim 2 ) van zijn vader wordt opgedragen. Gevraagd waarom zij dat doen, antwoorden dienaren dat het vorstenpaar dit voor zijn kinderen die hun ouders verlaten hebben, gelast heeft; daar om is hier dit doodenverblijf geplaatst. De vorst en zijn gemalin hebben zich opgesloten. — I La Galigo vraagt of de zoon van den vorst dan dood is, dat er, als het ware, een graf voor hem is gemaakt. — Dat niet, wordt hem geantwoord, maar hij had liefde opgevat voor zijn tweelingzuster, enz. 3 ). I La Galigo ziet nog andere teekenen dat de ruimte (sedert Sawerigading’s vertrek) onbewoond is. Hij draagt La Sulolipu op de erftrom van Luwu’ (de door We Tënridio begeerde) te zoeken; deze komt er mee terug en nu slaat I La Galigo erop. Bataralattu’ schrikt op als hij het geluid hoort, zoo ook We Panangarëng; beiden denken aan Sawerigading. De vorst zendt twee hofdames om te zien wie daar zijn. Zij ontroeren bij den aanblik van I La Galigo en van La Sulolipu en La Pawënnari, heur klein kinderen. „Als de vreemdeling op mijn zoon gelijkt”, had Batara lattu’ gezegd, „zal ik hem in diens plaats als troonopvolger aan- „nemen.” Het drietal mitsgaders de zeventig prinsen verschijnen vóór den vorst. Deze is tot tranen toe bewogen, vraagt wie zij zijn. I La Galigo geeft weer een valsch antwoord, doch zijn gezellen onthullen de waarheid. Bataralattu’ is in de hoogste mate verheugd, hij werpt zijn rouw- kleeren af. Hij roept We Datusëngëng. Algemeene vreugde, slechts getemperd door de omstandigheid dat Sawerigading zelf niet geko men is. Bataralattu’ laat alle teekenen van rouw wegnemen. Er wordt een maaltijd opgedragen. De vorst dringt erop aan dat I La Galigo 71 hem zal opvolgen. La Pawënnari en La Sulolipu worden door hun grootmoeders mee naar haar paleizen genomen; zij moeten spoedig 1) Hij voert als reden aan, een bezoek aan het graf zijns vaders te willen brengen (gosëlli sënri panrëngpalilu tatawëngënna bannapatina); het paleis in Luwu’ wordt sedert het vertrek van Sawerigading als een oord des doods beschreven; met „begraafplaats” worden eenige ruimten aangeduid die sedert het vertrek van Sawerigading en We Ténriabêng onberoerd zijn gelaten. 2 ) waliala, Wb. s.v. „de afgestorvenen”, doch beteekent „schim”. 3 ) Volgt de geschiedenis van het heengaan van Sawerigading en We Tën- riabêng, zie uitvoerig A XIV. 910 terugkomen, zegt I La Galigo, om hanengevechten te gaan houden. La Sinilele, door Sawerigading als zijn plaatsvervanger achtergelaten, komt met zijn echtgenoote Tënriadawa ten paleize. I La Galigo biedt zijn „tante” de door Sawerigading voor haar meegegeven geschenken aan. Achtereenvolgens komen verscheidene echtgenooten, ten slotte ook minnaressen (allen nichten) van Sawerigading een bezoek bren gen; allen worden rijkelijk bedeeld. Dan komt het volk met hulde- giften opzetten, enz. La Pananrang, La Sinilele en La Ma’saguni komen ten paleize. Bataralattu’ verzoekt La Pananrang Sawerigading’s wederwaardig heden sedert hij Luwu’ verliet, te verhalen. Hij doet dit, de aan- 81 wezigen mengen daar hun opmerkingen tusschen 1 ). Men blijft den ganschen nacht koutende bijeen. Den volgenden morgen gaat I La Galigo met oom La Sinilele en tante Tënriadawa mede naar hun paleis. Hier heeft een hartelijke ontvangst plaats waarin de zeventig prinsen deelen. Beschrijving van den maaltijd. Weer een dag later hebben er hanengevechten plaats. I La Galigo’s haan neemt aan den eersten kamp deel. Beschrijving. De dames maken van uit het paleis haar opmerkingen, I La Galigo prijzende, Sawerigading gedenkende. Tënriadawa blijft als gastvrouw optreden, 91 zeven dagen lang. Dan vraagt I La Galigo verlof naar het paleis van We Panangarëng te mogen overgaan. Ook hier blijft hij zeven dagen, even hartelijk ontvangen en gul onthaald als tevoren. Andere, met name genoemde echtgenooten van Sawerigading, alsmede diens min naressen, krijgen ieder een bezoek van één dag. Ten paleize Luwu’ teruggekeerd ontvangt hij van de vazallen van Luwu’ en Warë’ huldegiften, drie dagen lang. Op een morgen staat hij onrustig op, hij wil naar Tjina terug- keeren en deelt dat aan zijn grootvader mede. De reden is de zorg wekkende toestand van We Tënridio, welke hij uitvoerig beschrijft, erbij vertellende wat men al gedaan heeft om haar uit haar ver- dooving te wekken 2 ) en ten slotte dat zij de trom en andere muziek instrumenten (bovenvermeld) noodig heeft die hij nu, in opdracht van zijn vader, in Luwu’ komt halen. Op aandringen van Batara lattu’ zal hij eerst een bezoek aan Warë’ brengen 3 ). De vorst draagt B La Pananrang’s (fragmentarisch) relaas wordt hier niet geresumeerd; zie de betrekkelijke teksten, A XIV, XVII—XXIII hiervoor. 2 ) Maatregelen die men neemt bij een bissu opdat hemelsche machten tot haar indalen. 3 ) Hier staat een door zijn vader gebouwd paleis. 911 eenigen zijner broeders op naar Ware te zeilen en daar alles te her stellen en in orde te maken voor I La Galigo’s komst: het paleis moet door bissu’s worden versierd, de hanenvechtbaan hersteld, enz. Onder leiding van La Pangorisëng is na drie dagen alles gereed en dan wordt een bode naar Luwu’ gezonden om den vorst te verzoeken met I La Galigo naar Ware’ te komen. In staatsie gaan zij, ook We Datusëngëng, naar de aanlegplaats van Luwu’, gaan daar scheep naar Warë’ en komen den volgenden dag vóór Warë aan. Bataralattu’ noemt dit het land van Sawerigading. Beschrijving van de landing en van den ceremonieelen intocht 1 ). De begroeting heeft aan boord plaats gehad. De echtgenooten van Sawerigading zijn ook meege komen en zijn zeer verheugd als zij I La Galigo de verplichte cere- 101 monieën zien doormaken. Als hij eindelijk is binnengelaten, wordt het geheele paleis bezichtigd (uitvoerig), bij de hoofdpaal bevindt zich, als bizonderheid, een hanenvechtbaan. Na het paleis volgt de lusthof, hier wordt een bad genomen. De palmwijntappers en hun werktuigen trekken in het bizonder de aandacht. Men gaat het paleis weer binnen, Bataralattu’ biedt zijn kleinzoon en diens neven ge schenken aan. Er heeft een maaltijd plaats, de zeventig prinsen be drinken zich en vertellen elkaar oude liefdesgeschiedenissen. We Datusëngëng laat te-nt-hofdames een dans uitvoeren, daarna dansen ook de mannen, ieder op zijn beurt. Het tooneel doet het vorstelijk echtpaar tranen storten, zij worden aan hun kinderen herinnerd. Echtgenooten van Sawerigading weenen mede, zij denken aan hem. Den volgenden dag worden in het perk bij de hoofdpaal van het paleis hanengevechten gehouden, ’s Avonds wordt weer gedanst, enz. Weer een dag later stelt I La Galigo den vorst lil voor naar Luwu’ terug te keeren, wat deze goedkeurt. Hij neemt uitvoerig van het volk van Warë’ en verschillende plekjes van het paleis zijns vaders afscheid. De stoet bereikt de aanlegplaats der schepen. Bataralattu’ draagt nu zijn broers op om, volgens de adat van Luwu’ met I La Galigo de onderhoorigheden rond te gaan, hem als den zoon van Sawerigading voor te stellen en den volke kond te doen dat door zijn komst de rouw is opgeheven; hij zelf keert met de zijnen rechtstreeks naar Luwu’ terug. I La Galigo begint zijn rondreis aan boord van de Welënrëng 2 ). Twee etmalen nadat hij Warë’ verlaten heeft, komt I La Galigo 1) Van deze plechtigheid wordt ook gezegd dat zij de officieele beëindiging van den rouw is. 2 ) De tekst is corrupt. 912 vóór Dusung. De bevolking wacht hem op. Hij gaat aan land, moet eenige ceremonieën doormaken en daarna heeft een feestmaaltijd plaats. Hij blijft daar drie dagen, ontvangt huldegiften, neemt aan hanengevechten deel en zeilt dan weer verder. Een reeks met name genoemde plaatsen wordt op deze wijze bezocht; in de meeste blijft hij drie, in enkele vijf dagen; het programma is steeds gelijk. Het is nu reeds meer dan vijf maanden geleden sedert men van Tjina wegvoer. Van de laatstbezochte plaats zendt La Pangorisëng I La Lompongë’ vooruit naar Luwu’ om den vorst van de a.s. wederkomst van I La Galigo kennis te geven. Bataralattu’ laat het paleis door de fan’s onder leiding van de pua’ ma’toa versieren en alles voor de cere- monieele inkomst van I La Galigo in orde brengen 1 ). Den volgenden morgen heeft deze in allen vorm plaats. Op weg naar het paleis passeert hij de woning van Radjengrisompa; zij kijkt naar den stoet en hij wordt door haar schoonheid bekoord. Onder „heil” geroep en na met zvënno (gerooste rijst) bestrooid te zijn, wordt hij door We Datusëngëng het paleis binnengeleid. I La Galigo informeert bij zijn genooten wie de schoone vrouw die hij onderweg gezien heeft, is. Er worden grappen ten beste ge geven, o.a. dat I La Galigo nu wel in Luwu’ blijven zal en We Tënridio in Tjina zal opvolgen 2 ). Hij zelf stelt het zoo voor alsof hij in Luwu’ wil blijven ter wille van zijn grootouders, ’s Avonds polst hij zijn grootvader over een huwelijk met haar in alle stilte. Bataralattu’ wijst dat af, de adat van Luwu’ is dat wanneer de vorst een vrouw begeert te huwen, zij van haar echtgenoot moet scheiden, ten paleize ontboden wordt en daar het huwelijk plaats heeft. Hij laat zich inlichten wie de bewuste vrouw is 3 ). We Datusëngëng zendt een bode naar Tënrisamarëng, de moeder van Radjengrisompa, om haar dochter aan te zeggen naar het paleis te komen en dat dier echtgenoot Daeng Sama ver weg moet varen. Het verzoek van I La Galigo, dat hij naar haar (Radjengrisompa) toe zou gaan, wordt door den vorst beantwoord met de opmerking dat zij dan een opgezwollen buik zou krijgen 4 ). De moeder is, met bezwaard hart, bereid te ge- 1) De officieele ontvangst van I La Galigo in de hoofdplaats Luwu’ zal dus nu eerst plaats hebben. 2 ) Zij is het tweede kind van Sawerigading en I We Tjudai. 3 ) Uit een opmerking van hem valt op te maken dat Sawerigading met haar moeder, vóór zij van Radjengrisompa zwanger was, liefdesbetrekkingen heeft onderhouden. Er is deswege geen bezwaar tegen een huwelijk van Radjeng risompa met I La Galigo. 4 ) ma’busung, Wb. s.v. busung, gevolg van onbetamelijke gedragingen jegens vorsten, o.a. het noemen hunner namen. 913 58 hoorzamen. Doch als zij, na het vertrek der bode, haar schoonzoon inlicht, verwerpt het echtpaar heftig de mogelijkheid eener scheiding. 121 Zij betoogt daartegen dat men zich naar wat de Schepper heeft be schikt, heeft te voegen en ten slotte legt het echtpaar zich erbij neer. Daeng Sama gaat heen, na een moeilijk en smartelijk afscheid van Radjengrisompa. Zij gaat haar kamer binnen en werpt zich bedroefd neer. Na een tweede bezoek der bode, vergezeld van de pua’ ma’toa van Luwu’ om kracht aan haar woord bij te zetten dat de adat met anders toelaat, zegt Tënrisamarëng haar dochter zich voor vertrek gereed te maken. Radjengrisompa neemt afscheid en volgt de pua’ ma’toa naar het paleis, waar zij met bestrooiïng van wênno ontvangen wordt. Door Tënriadawa en We Panangarëng rechts en links op geleid, neemt zij op den huwelijkszetel plaats. Vervolgens hebben de (gebruikelijke) huwelijksceremonieën plaats 1 ). Het huwelijksmaal wordt opgediend. Zonder veel plichtplegingen volgt zij I La Galigo naar het slaapvertrek. Drie etmalen lang verlaat het paar de huwe- lijkssponde niet. I La Galigo’s neven maken commentaren op dit huwelijk. Wanneer hij weer buiten komt, gaat hij naar Bataralattu’ en vraagt een goeden dag op te geven waarop hij naar Tjina terug- keeren kan. Alsnu volgen lange besprekingen, hoe het vertrek in te richten. Het gelukt niet I La Galigo van zijn plan af te brengen. We Datusëngëng wil medegaan naar Tjina, maar Bataralattu’ verklaart dit pemali, hij zal La Sinilele mee laten reizen, deze zal zich dan met de regeling van het djurM-bestijgen door We Tënridio belasten 2 ). Er worden vele geschenken voor Sawerigading meegegeven. Hij neme de regeling van het bestijgen van de djuru door We Tenri- abêng, hetwelk niet is doorgegaan, als voorbeeld. I La Galigo staat erop Radjengrisompa mee te nemen. Zijn grootvader zegt dat hij zich dan van haar kan laten scheiden, zoodra hij met een „ebenbürtige vrouw zal huwen, I La Galigo verwerpt die mogelijkheid, hij kan haar in dat geval bij I We Tjimpau in Mario onderbrengen 3 ). Bataralattu’ laat nu de pua’ ma’toa met haar schaar van bissu s het paleis versieren; met vele ceremonieën wordt het voor We Tënridio 1) van tegenhouden” als bij de komst van een bruidegom in de woning der bruid een groote plaats inneemt, is bij deze omgekeerde huwelijkssluiting geen 2) Ook zoo op te vatten dat hij als vertegenwoordiger van den vorst daarbij tegenwoordig zal zijn; hij was tot dusverre plaatsvervanger van zijn neef Sawerigading in Luwu’. 3 ) I We Tjimpau is ook een niet „ebenbürtige” echtgenoote van zijn vader. 914 bestemde, uit den Hemel neergedaalde bissu-gerei van We Tënri- abêng, na door de pua’ ma’toa toegesproken te zijn, door de bissu’s 131 naar de schepen gebracht 1 ). Verschillende vrouwelijke familieleden en We Panangarëng geven geschenken voor Sawerigading mee en vooral tranen. Bij het uitdragen van het bissu-ge.rei uit het paleis heeft nog een incident plaats: er breekt een onweer los dat echter bezworen wordt. We Tënriabëng ziet uit den Hemel dat men haar htVra-toestellen wegdraagt en is daar ontroerd van. Het vertrek van I La Galigo’s vloot wordt uitvoerig beschreven. Het bissu-gerei is, door dansende bissu’s begeleid, aan boord van de Welënrêng gebracht. Bataralattu’ en We Datusëngëng gaan, na het vertrek, neerslachtig het paleis weer binnen. [In Tjina], Het is avond. Sawerigading praat met I We Tjudai. Hij is bezorgd dat I La Galigo nog niet terug is, de goede dag is reeds overschreden. „Heb ik niet geraden hem niet te laten gaan,” antwoordt I We Tjudai, „nu is hij misschien verongelukt.” Na een slapeloozen nacht gaat Sawerigading in de baruga een praatje met zijn schoonbroers maken, zij trachten zijn ongerustheid weg te nemen. Vol weemoedige herinneringen aan Luwu’ gaat hij ’s avonds weer naar het paleis. — In volle zee. I La Galigo zegt La Sulolipu op de in Luwu’ ge haalde trom met de sompa-slag te slaan, misschien zal We Tënridio dan in beweging komen. Inderdaad dringt het geluid tot haar door en zij begint in bissu-taal te spreken 2 ). Sawerigading hoort haar, wekt I We Tjudai, die twijfelt. Hij laat licht aanmaken in het paleis, daar klinkt het weer door den nacht. We Tënridio is opgestaan; nog 141 slaperig roept zij opnieuw hemelsche machten aan op haar neer te dalen. Sawerigading offert en biedt den Schepper een kostbaar buffel- offer als het waar is dat zijn dochter naar de aarde is weergekeerd 3 ). Den volgenden morgen worden (op de gewone wijze) de puang’s ten paleize genoodigd om versieringen aan te brengen, er wordt een looper naar de aanlegplaats der schepen gelegd, er worden eerehagen 1 ) Dit bissu-gerei bestaat uit alles wat We Tënridio begeerde, maar de op somming ervan luidt telkens anders; het wordt over kostbaar doek, van paleis tot de aanlegplaats gespreid, vervoerd. Hoofdbestanddeel zijn trommen en andere muziekinstrumenten. 2 ) Zij smeekt o.a. om bissu-gerei. 3 ) Haar staat van verdooving werd dus als een afwezig zijn beschouwd. 915 opgericht, enz., alles als bij de inkomst van hooge personages ge bruikelijk, ditmaal voor het uit den Hemel afkomstige bissu-gerei dat I La Galigo aan boord heeft. Sawerigading gaat met zijn beide schoonbroers naar de aanleg plaats. Er heeft een bizonder hartelijke ontmoeting van hem en zijn neef La Sinilele plaats 1 ). Het bissu-gerei mag niet door het krijgs volk (djoa’) worden gedragen. I La Galigo neemt de trom, eemge neven-reisgenooten de andere zaken. De puang’s trekken, om beurten litanieën zingende, naar de Welënrëng. Zij roepen naar omhoog de ziel aan, zich los te maken en tot We Tënridio te komen 2 ). Be schrijving van den intocht 3 ). Het bissu-gerei verspreidt licht over het land, het wordt in de kamer van We Tënridio gebracht. Sawerigading wil alles van Luwu’ weten, I La Galigo hangt een verlokkend beeld op. I We Tjudai wordt dadelijk jaloersch; „waarom ben je er dan „niet gebleven?” zegt ze bits. Sawerigading roept zijn zoon ter zijde en laat zich weer van Luwu’ vertellen, van zijn echtgenooten en de geschenken die ze meegezonden hebben, de tranen niet te vergeten. Zij stellen zich voor de woedende uitvallen van I We Tjudai in veilig heid in het vreemdelingenverblijf en Radjengrisompa maakt bij haar heur opwachting. De zusters komen de nieuwe nicht (nièce) ook be groeten. Er wordt een maaltijd opgedragen, waarna men genoegelijk keuvelt. Den volgenden morgen stellen La Pananrang en La Sinilele voor om aan andere vorsten uitnoodigingen rond te zenden ter bijwoning der hanengevechten die ter gelegenheid van het oprichten van de djuru gehouden moeten worden. Er zijn geoefende vaklieden 4 ) noodig om de versieringen aan djuru en aanbouw waarin zij geplaatst zal worden, aan te brengen. La Pananrang gaat in Mario benoodigd- 151 heden voor het versieren halen, welke I We Tjimpau gereedelijk verstrekt. We Tënridio heft een bissu-zang aan, door Da Punta Serëng die bij haar in de kamer is, aangehoord. Zij brengt den ïn- houd aan Sawerigading over: „Uw dochter wil niet dat geringe lieden i) La Sinilele is mee geweest op den grooten zwerftocht door Sawerigading als jongen man ondernomen. , . ,. , B) Waarschijnlijk bedoeld dat We Tënridio uit den Hemel bezield zal wor den, als zij straks de djuru bestijgt. Er worden hier verscheidene, tot de pries- tertaal behoorende woorden gebruikt, in het Wb. met ininaiva dat „innerlijk, gemoed, adem” beteekent, gelijkgesteld. Het woord „ziel” is hier bij gebrek aan beter gebruikt, het is de beleving die aan bissu’s voorbehouden is. 3 ) Als bij het inhalen van een bruidegom, enz. 4 ) pamre mananrang oroagi. 916 „de versiering aanbrengen, gij moet het zelf doen met zeer bekwame „lieden, met bissu-dansen opgeleid” 1 ). Om deze laatsten te krijgen zal La Sinilele boden bij de vazallen rondzenden. Daar komt I La Galigo met eenige neven ten paleize. Hij is ontevreden dat de vazallen nog niet zijn opgeroepen zoodat het hanengevechten houden en dobbelen nog niet beginnen kan. Sawerigading maakt hem deelgenoot van de door We Tënridio geschapen moeilijkheid. La Paladjarëng weet raad, La Ma’paseling is de vereischtepersoon 2 ). Hij wordt ont boden, heeft er geen ooren naar, maar wordt door dreigementen gedwongen. De stoet wekt commentaren, o.a. heet het voor het eerst dat I La Galigo sedert hij uit Luwu’ terug is, opgeblazen is en hoovaardig, andere vorsten niet acht en zich heer der wereld waant 3 ). De vaklieden worden ceremonieel ingehaald, geëerd en gevoed. Zij zullen drie maal per dag eten krijgen. La Pananrang geeft order de vazallen met hun lieden bijeen te roepen, allen, tot den nederigsten waterhaalder toe, moeten bissu- kleeding dragen en gewijde taal spreken. Weldra komen zij van alle kanten aan, litanieën zingende. Het schouwspel vermaakt I La Galigo die met zijn neven een rondgang maakt, zeer 4 ). Abrupt einde conform het origineel. NAAMLIJST. 1. Sawerigading Pamadënglëtte La Ma’dungkëllëng Langi’pae- wang Toapanjompa La Tënritappu’ Opuna Warë’ Opuna Luwu’ Lebarisompa Lawe, vorst van Tjina. 2. I We Tjudai Daengrisompa Punna bolae ri La Tanette, vor stin van Tjina. 3. I La Galigo To Boto’ Datuna (Opuna-) Tjina To Padamani 1 ) De voorstelling is dat ook de heraelsche echtgenoot van We Tënridio, door haar mond sprekende, hierop aandringt. -) Daar hij later met een stoet bekwame lieden komt, schijnt dit zoo op te vatten dat hij de inderdaad voorname personage is die zulke lieden te zijner beschikking heeft. a ) Deze karakteristiek blijft in volgende verhalen aan zijn persoon verbonden. 4 ) De passage is niet duidelijk; er wordt uitdrukkelijk gezegd dat men niet menschen- maar godentaal (ada dewata) moet spreken, doch dit behoort tot de bizondere wetenschap der bissu’s. 917 I La Semaga To Tëssi(w)odjang To Sëssungriwu’ To Sina- pati, zoon van 1 en 2. 4. We (Tënri)dio We (E) Bissulolo Datu Bissu Bataribissu, dochter van 1 en 2. 5. Tënribalobo, dochter van 1 en 2. 6. I We Tjimpau Datuna Lempang, echtgenoote van minderen rang van 1. 7. Tënriawaru We Makawaru (Waru) Daeng paraga, dochter van 1 en 6. 8. Da Punta Sereng van Udjumpero, voorname bissu en heel meesteres. 9. We Palaguna van Tawalangi’, voorname bissu. 10. (We) TËNRiABëNG Daeng manutë’ (— manotë’) Bissu ei langi’. zuster van 1 in den Hemel. 11. La Punna langi’ Djawasëngëng Rëmmang ri langi’, echtgenoot van 10. 12. La (Pa)nanrüng To Sulolipu Punna lipu ri Takkebiro en van Kaukau, neef en raadsman van 1, reisgenoot van 3. 13. Ma’tangkiluwu’, echtgenoote van 12. 14. La Ma’saguni Toafemanu’, neef van 1 1 ), reisgenoot van 3. 15. Djëmmu ri tjina, neef van 1. 16. Sëtti ri luwu’, idem. 17. Sëtti ri ware’, idem. 18. Sëttimanjala, idem. 19. (Puang) Patoto’ To Palanro La Puange, de Schepper. 20. (Datu) Palinge’, gemalin van 19. 21. I La Suala, hemelwachter. 22. We Tënrilekë’ Daeng ma’lurëng, hofdame van 4, nicht van 1. 23. La Sulolipu Sinaungpadjung, reisgenoot van 3, zoon van 12 en 13. 24. La Pawënnari, reisgenoot van 3, zoon van 14. 25. Batara Guru Puanta ma’dëppa’ ri lappa’ tëllang enz., (zoon van 19 en 20), stichter van Luwu’. 26. We Njili’timo’ Puanta ri watamparë’ nadulu welompalo- djang soba sinrangëng makatawarëng ri ale lino, echtgenoote van 25. 27. Guru ri Sëllëng van Peretiwi, vader van 26. 28. Linrungsamuda, moeder van 26. i) Ook La Mdpemanu’, schrijffout? Ten rechte zijn zoon. 918 29. Bataralattu’ (— lëttu’) Opuna Luwu’ I La Tiulëng, vorst van Luwu 5 , zoon van 25 en 26, vader van 1 en 10. 30. We Datu (Opu-) sëngëng (We Sëngëng), moeder van 1 en 10, vorstin van Luwu’, dochter van 31 en 32. 31. La Urumpessi (vorst van Tompo’tika’, ouders in den Hemel, niet vermeld), echtgenoot van 32. 32. We (E) Padaulëng, echtgenoote van 31. 33. La Balaunji’, zeegod (uit de Onderwereld), vader van 32 l ). 34. La Pangorisëng To PananrêLng, raadsheer van 29 en halfbroer, vader van 12. 35. We Tënrxule’ (— ole’), moeder van 12, zoogmoeder van 1. 36. La Tëmma’lurëng To Sinilele, halfbroer van 29, vader van 14 en 43. 37. Unga We Waru of We Wungawaru, moeder van 14 en 43, zoogmoeder van 1. 38. La Patingëllë’ To Panangarëng, halfbroer van 29, vader van 44. 39. La Tënriempëng To Maretënga (en: To Paretënga), halfbroer broer van 29, vader van 51. 40. La Tënriluwu’ 2 ) To Mareopu, halfbroer van 29, vader van 49. 41. La Tëmma’lolong To Sawease, halfbroer van 29, vader van 45. 42. I La Lom pong ë’ To Bulu’tana, halfbroer van 29, vader van 52. 43. La Sinilele To Palënnarëng, zoon van 36 en 37, plaatsver vanger van 1 in Luwu’. 44. We Panangarëng I Daruma, geliefdste echtgenoote van 1 in Luwu’, dochter van 38. 45. We Sawease, echtgenoote van 1 in Luwu’, dochter van 41. 46. We Pinamile, idem. 47. We Pinanrasi, idem, dochter van 54. 48. We Sampane(na) of We Sëmpënna, idem, 49. We Mareopu, idem, dochter van 40. 50. We Marasempe, idem. 51. We Maretënga, idem, dochter van 39. 52. We Bulu’tana, idem, dochter van 42. 53. We Pataungëng, ook: We Padaungëng, idem. 54. To Pinanrasi, halfbroer van 29, vader van 47. 1 ) Er staat, abusievelijk, vader van 31. 2 ) Spelling onvast, ook: La Tënriitu, °latu. 919 55. Radjengrisompa I Tappu’ara, wordt door 3 tot vrouw genomen. 56. Daeng Sama(na), eerste echtgenoot van 55 x ). 57. Tënrisamarang (°samarëng), moeder van 55. 58. I To Dëttia, vader van 55 2 ). 59. We Tëmma’selo, bode van 30 en haar zoogzuster. 60. We Atilangi’, hofdame, dochter van 59. 61. We Atimega, hofdame van 10. 62. We Atiwero, idem. 63. Lettepatalo To Sompariu, zoon van 10 en 11, hemelsch echt genoot van 4. 64. La Pamusurëng To Rukkapoti (Rokkaputi enz.), neef en raadsman en reisgenoot van 3 ). 65. La Paladjarëng Toapasëssung To Wengëng, idem, idem, van Tjina ri lau’ . 66. La Paerongi van Tjina ri lau’, neef en reisgenoot van 3. 67. La Tënridolo To Soppeng, idem. 68. La Tënripalë’ To Lamuru, idem. 69. Toala van Bëkkëngpute, idem. 70. La Palipui To Bila, idem, 71. La Pababari To Kampiri, idem. 72. La Tënriluttu’ van Baringëng, idem. 73. Sidamanasa To Bulu’, idem, 74. La Paduwai, idem. 75. (Palawagau’) I La Gilingëng, vorst van Tompo’tika’ en Sa- wangmega. 76. La Ma’patudu To Pawewangi To Tënribadji, raadsheer en plaatsvervanger van 12 in Takkebiro. 77. Tënriadawa Daeng ma’lurëng, echtgenoote van 43. 78. We Manedara, dienstjuffer aan boord van de Welënrëng. 79. La Tënrinjiwi’ Langi’risunra To Malaka, in den strijd tegen 1 op zee gesneuveld. 80 Sëttiabonga Lompeng ri djawa Bulioe, oud-verloofde van 2, heeft zich in een zeegevecht aan 1 onderworpen. 81. I La Bulisëng, grootvader van 80, was met 25 uit den Hemel neergedaald, arentapper. 920 82. Punna LiUNG, heer van Todangtódja 1 ). 83. We Patunërrëng, een Javaansche prinses, echtgenoote van 81. 84. We Tepolipu I Da Saragi Opu tamanang van Tempe. 85. La Sattumpugi’ Datuna Tjina, oud-vorst van Tjina, vader van 2. 86. We Tënriabang, echtgenoote van 85. 87. La Tënriranrëng (La Ranrëng 2 )) Panrepatanga’, zoon van 85 en 86. 88. La Makasaung Opuna Sabanc, Opu Lagusi 3 ), zoon van 85 en 86. 89. We Tënridjeka Datuna Tempe, dochter van 85 en 86. 90. Tënriawewe van Tanette, idem. 91. We Tënrirua, aanzienlijke vrouw in Tjina 4 ). 92. La Ma’paseling van Tjina ri lau’. 93. Tënrisawangëng, echtgenoote van 93. 94. We Ma’udara Datuna Djampu, zoogmoeder van 3. 95. We (Tënri)giling, hofdame van We Panangarëng. 96. Radjamulia, een prinses in Tjina. 97. Wëlle ri djawa, een prinses in Tjina. 98. La Palënnarëng, zoon van 43. 99. We Tëmpereng I Da Palilu, hofdame van 2. 100. Panrita Ugi’ (en °Ogi’), neef van 1 in Tjina. 101. I We Salarëng, pnang van Luwu’ s ). 102. We Apanglangi’, idem van Ware’ s ). 103. We Paniro, idem van Tempe. 104. We Sulëssala, idem van Sabang. 105. Engawaru, idem van Patjing. 106. La Ma’darëmmëng To Malaka (1. Maloku), in Tjina te nooden gast. 107. La Wadjolangi’ van Marapëttang, idem. 108. La Sawunglangi’ van Sunra ri adja, idem. 109. La Rumpangmega van Tasililu, idem. 110. La Ma’papuli van Matoanging, idem. 111. Datu van Taranati, idem. 1 ) Niet nader aangeduid; onzeker wie bedoeld wordt. 2 ) Waarschijnlijk foutief voor: La Danrëng. 3 ) Ten rechte een naam van La Tënriranrëng. 4 ) Gewoonlijk een dochter van 85 en 86, doch dat kan hier niet het geval zijn daar 92 haar broer is. J ) Behalve deze beide, in Tjina celebreerende puang’s, worden ook in het land zelf een ptmtg van Luwu’ en eene van Ware’ genoemd. 921 112. La Tanroadji van Malatunru’, idem. 113. I La Salasa, zoon van 75, idem. 114. La Tënripapa (1. La Tënripëppang) Opu lolo van Wadëng, idem. 115. La Ma’panjompa, zoon van 114, idem. 116. Pua’ ma’toa van Tjina. Namen van schepen en vogels zijn weggelaten. I La Galigo bezoekt in Luwu’ de volgende plaatsen en landschap pen : Takkebiro, Ware’, Dusung, Borawu, Kamanre’, Bolong, Meng- koka, Tanette, Siwa, Pompëssi, Larompo, Lampoko. C VII. Sammlung-Schoemann, VI-9, 75 bladen 4'°, 148 beschreven blad zijden, 11 r. per biz., 16]/2 X 21 c.M. Zonder titel. INHOUD: I La Galigo wordt naar Luwu’ gezonden om bissu-benoodigdheden voor We Tënridio te halen (fragment). Dit hs. is nagenoeg gelijkluidend met het vorige. Het begint juist zoo en eindigt in besprekingen die La Pangorisëng met zijn broeders in Luwu’ voert over de wijze waarop zij tegenover de juist binnen gevallen, vreemde vloot zullen handelen (waarvan het resultaat is dat men in fakkeloptocht naar de aanlegplaats gaat) 1 ). L C VI blz. 908. De thans volgende zes teksten spelen in het rijk Wewangriu’. In de inleiding tot de groep hss. in de Rijks-Universiteit te Leiden waarin over personen van Wewangriu’ gehandeld wordt, is uiteen gezet dat en waarom zij tot den I La Galigo-cyclus behooren (blz. 506). Er werd tevens op gewezen dat men met deze verhalen op een zijspoor is en hun plaatsaanwijzing in het groote geheel moeilijk heden oplevert. Onderling is de volgorde wel aan te wijzen. C VIII. Sammlung-Schoemann, VI-14 (a, b), 17 r. per blz., a/b van blad 1/2 tot en met blad 49/2, 16'/ 2 X 21 c.M. Zonder titel. INHOUD: a. Huwelijk van I La Dewata en Sompa ri timo’; b. Korte fragmenten uit de geschiedenis van Wewangriu'. De I La Galigo-teksten van dit hs. loopen tot blz. 129; zij handelen allen over het rijk Wewangriu’; op blz. 130 begint een ander gedicht tot het einde. Het schrift is onduidelijk, het hs. bevat vele fouten. Wat de hss. die over Wewangriu’ handelen in de Rijks-Universi- teitgbibliotheek te Leiden betreft, moest geconstateerd worden dat zij zich allen om de persoon van Lebarisompa, kleinzoon van den stichter des rijks, bewogen, maar dat verhalen van de beide vorige generaties ontbraken. Het eerste verhaal in het onderhavige handschrift vult die leemte eenigermate aan, het is tevens het eenigst-bekende dat over den vroegeren tijd handelt. De I La Galigo-verhalen in dit hs. zijn in drie gedeelten te splitsen: Het eerste gedeelte vormt het zooeven genoemde verhaal, een be langrijke gebeurtenis van de 2de generatie (a); het tweede gedeelte bestaat uit de in hoofde genoemde, korte fragmenten (b), de daarin besproken gebeurtenissen liggen niet veel later. Het derde gedeelte geeft een fragment van een verhaal dat veel later valt, waarvan ook nog wel geen tekst bekend was, maar waaraan zijn plaats tusschen andere, reeds bekende teksten is aan te wijzen, zie C XIII hierachter. In de beide eerste gedeelten zijn de geslachten van Luwu’, Tjina en Tompo’tika’ niet betrokken; discrepanties van het geslacht van Wewangriu’ met deze geslachten, zooals in de Lebarisompa-verhalen is te constateeren (blz. 506 v.v.), komt hier dus niet aan den dag. a. 1/2 I La Dewata begeeft zich aan boord om, den wensch zijns harten 925 volgende, zich naar Tompo’tika’ Timpa’ladja’ te begeven, alwaar hij met zijn nicht Sompa ri timo’ in het huwelijk zal worden verbonden. Hij vaart met een uit den Hemel neergedaald schip en komt, na een voorspoedige reis, na drie etmalen in Timpa’ladja’ aan. Hij biedt den Heer een slachtoffer van kostbare buffels als zijn voornemen in ver vulling zal gaan en hij Sompa ri timo’ als zijn echtgenoote mee naar zijn land Wewangriu’zal voeren 1 ) 2 ). Zijn vertrouwde raadsman wordt naar het paleis gezonden om te melden dat hij met zijn moeder is aan gekomen. Onmiddellijk laat We Tepulinge’, de moeder van Sompa ri timo’ en zuster van I La Dewata’s moeder, de pua’ ma’towa ont bieden om het paleis met haar Zw-MM-schaar te versieren en alles voor de blijde inkomst van den bruidegom in gereedheid te brengen. Nadat de puwa’ ma’towa ten paleize haar opwachting gemaakt heeft, wordt Sompa ri timo’ met veel ceremonieel naar haar verheven zitplaats 3 ) geleid, zij is schitterend aangedaan. Vervolgens gelast de vorst de puwa’ ma’towa zich naar de aanlegplaats der schepen te begeven om I La Dewata plechtstatig met frmw-dansen, gewijde zangen, enz. in te halen. Het optrekken van den stoet naar het paleis verloopt op de gebruikelijke wijze, d.w.z. dat de bruidegom telkens wordt tegenge houden en pas verder mag gaan als eenigen uit zijn gevolg zich den doortocht gekocht hebben 4 5 ). Hierbij behoort ook dat hem telkens de kleeren van het lijf worden getrokken en hij van kleeding verwisselt. Zoo bereikt hij allengs de tamarinde-boomen en het feestgebouw om 11 welks dak (?) B ) hij zeven maal rondgeleid wordt, er volgen nog andere ceremonieën (als bij alle groote, ook niet-huwelijksfeesten gehouden worden) en zoo komt hij, steeds van zijn moeder ver gezeld 6 ), en met groot gevolg in het paleis. Het „tegenhouden” is nog niet ten einde. Als hij tot de hoofdpaal van het huis genaderd 1 ) Men blijkt in Timpa’ladja’ op zijn komst voorbereid te zijn geweest; het huwelijksaanzoek en wat daar verder bij komt, moeten dus reeds eerder hebben plaats gehad. Er is geen tekst bekend waarin dit verhaald wordt. 2 ) Het volk dat I La Dewata aan boord heeft, wordt to Ugi’ genoemd. Deze benaming geldt in het bizonder voor de bewoners van Tjina of Tana Ugi’. — Wewangriu’ wordt geacht op den weg van Luwu’ naar Tana Ugi’ te liggen, doch in bekende verhalen is er nergens sprake van dat Wewangriu’ gezag over Tana Ugi’ zou oefenen. 3 ) arakemg, volgens Wb. „zolder”, i.c., naar het schijnt, een soort verhoog. Het wordt bij huwelijken geregeld vermeld. Als synoniem dient su’ badjo, vol gens Wb. z.v.a. timpa’ladja’ — voor- en achtergevel van het huis, s.v. 2° su’. 4 ) Het blijft bij woorden. 5 ) patongko’. Wb. s.v. 1° tongko’. 6 ) Ongewoon, maar misschien uit haar voornaamheid — zij is manurung — te verklaren. 926 is, heeft de ontmoeting plaats 1 ). De ceremonieën en het tegenhouden zijn hiermee nog niet ten einde. Doch als alle tegenstand z.g. is over wonnen, kan de bruidegom naast zijn bruid op den staatsiezetel gaan zitten en hebben de ceremonieën der huwelijkssluiting plaats. (Be schreven). Al dien tijd toont de bruid zich voor den bruidegom be schroomd. Beider moeders, tevens zusters en manurung, halen de herinnering op hoe zij indertijd, toen zij nog in den Hemel waren, hadden afgesproken, bijaldien zij in het huwelijk traden en kinderen kregen, die met elkaar te zullen laten trouwen; nu wordt dat door den Schepper bewaarheid. Van hier af (blz. 39) wordt het verhaal meer en meer verward en verloopt in een opeenvolging van losse fragmenten van verschil lende episoden, de taal is verknoeid. Eerst wordt de beschrijving van I La Dewata’s huwelijk onder broken door die van een avontuur van Opuna Wengëng, waar tusschendoor nu en dan nog gesproken wordt van de hooge gasten die hanengevechten houden. Het laatste wat van I La Dewata gezegd wordt, is dat hij zich den morgen na het huwelijk buiten vertoont en zich dan weer terugtrekt (blz. 58/59). Opuna Wengëng, schoonbroer van I La Dewata, die met hem mee gekomen is, ziet op het feest We Sirate(na), echtgenoote van Daeng ma’lëppë’ van Watuulëng. Hij verheft zich in haar. Onwel gewor den, keert zij naar haar land terug, haar echtgenoot wordt in Timpa’- ladja’ aangehouden, omdat de hanengevechten nog niet beëindigd zijn. Opuna Wengëng volgt haar over zee en met behulp van haar hofdame slaagt hij erin, haar naar zijn lusten te dwingen, hoewel zij aanvankelijk haar echtgenoot trouw wilde blijven. De raadsheeren van I La Dewata en van hem voorzien er ernstige gevolgen van, mogelijk een oorlog. Opuna Wengëng verlaat We Sirate’s paleis eerst, als Daeng ma’lëppë’, na afloop der feesten in Timpa’ladja’, op komst is. Hij komt in Timpa’ladja’ (?) terug, waar heeren van zijn en I La Dewata’s gevolg reeds ongerust zijn en erkent het gebeurde. Hij is neerslachtig en zegt zijn smart mee te nemen naar zijn land (blz. 90). b. De volgende fragmenten spelen telkens op een later tijdstip. De 1 ) Een paar bladzijden van den tekst zijn hier herhaald. ■92 7 verhalen, waartoe zij behooren, zijn niet bekend. In het eerste blijkt I La Dewata nu ook met Datu bissu gehuwd te zijn en is zij reeds moeder van Padumpa’lipu. Opuna Wengëng heeft een zoon, Lebari- sompa. Beiden zijn jonge knapen. I La Dewata is afwezig en wordt met smart en angst gewacht. Het fragment eindigt abrupt. De af schrijver of de vervaardiger van het hs. waarnaar dit afschrift ge maakt is, zegt dat het verhaal is afgeloopen, wat niet anders be- teekenen kan dan dat het stuk hetwelk hij tot zijn beschikking had, niet verder ging (blad 49/2). Zie voor het vervolg, C XIII hierachter. NAAMLIJST. a. N.B. In het hs. worden de namen op zeer uiteenloopende wijzen gespeld; hier is de elders meest voorkomende spelling gevolgd. 1. I La Dewata I La Sangiang Tunruwange awanalangi’ mene’na- tana I To(w) Angkau’ La Walinono To Wewang[riu’], vorst van Wewangriu’. 2. Polalënge todjampulawëng, manurung, moeder van 1. 3. Sompa ri timo’ (We Timo’) Dënriangkawa’ (We Kawa’) Daeng malaka (?), prinses van Tompo’tika’ Timpa’ladja’, nicht en a.s. echtgenoote van 1. 4. La Raulangi’ To Sadampoto’ Punna lipue ri Tompo’tika’, manurung, vader van 3. 5. Polalënge adjuara lakko ritungo We Tepulinge’, manurung, jongere zuster van 2, echtgenoote van 4 1 ). 6. We Atilangi’, dochter van 1. 7. We Atimega, hofdame van 5. 8. We Atiwero, idem. 9. Tjolli’pudjie, echtgenoot van 10 in Tëssiambe [zuster van 1], 10. Opuna Wengëng I La Sekati To Palëttei Lebata’lallo, ook: B De namen van 2 en 5 worden dooreengehaald. Een huwelijk van 2 manu rung's (4 en 5) is tegen den regel. De vader van 1 Tëddjorisompa, uit de Onderwereld, treedt niet op. 928 929 59 C IX. Sammlung-Schoemann, VI-21, 167 bladen 4 t0 , 332 beschreven blad zijden, 13 r. per blz., 16 X 20f 2 c.M. Zonder titel. INHOUD: Broederstrijd van Lebarisompa en La Ma'galattung. Voor andere hss. van dit verhaal, zie men de inleiding van A XLIV, een hs. dat met het onderhavige op een zelfden tekst teruggaat. Dit afschrift is verbroddeld en vaak schier onbegrijpelijk. Ver gelijking met A XLIV kan dan opheldering geven. Er is met vocaal- teekens willekeurig omgesprongen, vocaal-punten en punten die tot de letter behooren zijn verward, de ëttjê (pëpët) is vaak niet ge schreven of een lettergreep verschoven, op de maat is niet gelet; het afschrift maakt den indruk door een Boegineesch-onkundige (Ma- kassaar?) te zijn vervaardigd. In één opzicht staat het boven A XLIV, n.1. hierin dat geen stukken van het origineel door elkaar zijn geraakt, de gebeurtenissen volgen elkaar regelmatig op. Het begint iets eerder. Abrupt begin. (Lebarisompa spreekt in Tanatëkko tot zijn ver trouwden raadsman La Ma’laniung:) „Ga naar Malaetëppa in Wewangriu’”, enz. Lebarisompa heeft schepen zien passeeren op weg naar Wewangriu’ met boden aan boord om bij I La Dewata, den vorst van dat land, naar de hand van diens dochter Pantjaitana te dingen. Er zijn drie boden op één dag gekomen, van vorst Lëttemangkau’ van Labu’tika’, van La Ma- karoda van Tjabe’tika’ en van La Ma’galattung, den jongeren broeder van Lebarisompa. Hij heeft zelf het oog op haar laten vallen en zendt nu La Ma’laniung als bode om zich bij Malaetëppa op de hoogte te stellen en tevens aanzoek om haar hand te doen 1 ). i) Het huwelijksaanzoek behoorde tot haar vader I La Dewata gericht te zijn. Dit kan echter niet omdat Lebarisompa met een andere dochter van dezen 931 Het onderhoud van La Ma’laniung met Malaetëppa heeft een voor Lebarisompa bevredigend verloop. De huwelijksboden zijn wel aan gekomen, maar er is nog geen beslissing genomen. Malaetëppa aan vaardt voor zijn zuster een huwelijksschat, gelijk aan dien welke in dertijd voor hem is opgebracht toen hij Bataratungkë’, Lebarisompa’s zuster, huwde. Als La Ma’laniung in Tanatëkko terugkeert * 1 ), zit Lebarisompa in spanning te wachten. Doch alvorens naar hem toe te gaan, neemt La Ma’laniung met zijn gevolg eerst een bad. Lebarisompa ontvangt het gunstig bescheid met groote vreugde en zegt nog tot La Ma’ laniung dat hij, na Pantjaitana getrouwd te hebben, wellicht slechts acht dagen later zijn huwelijk met We Tënripada zal laten doorgaan. (Zie noot 1 vorige bladzijde). Het begin van het volgende tooneel 2 3 ) is weggevallen. De tekst begint tegen het einde van een maaltijd die aan de huwelijksboden ten paleize Wewangriu’ is aangeboden. De boden dragen vervolgens de aanzoeken hunner meesters bij I La Dewata voor. Deze is ge- 11 porteerd voor het aanzoek van La Ma’galattung, zoon zijner zuster 1 ), doch wenscht de landsgrooten, prinsen, vazallen, enz. eerst te raad plegen. Er komen ook boden in Tanatëkko om personen van daar op te roepen. Zij treffen Lebarisompa in de baruga gezeten aan, hij lacht om den te beleggen raad, Pantjaitana is immers reeds aan hem verloofd. Als de vergadering in Wewangriu’ bijeen is, zegt Datu bissu, de moeder van Pantjaitana, geen schoonzoon uit den vreemde te wen- schen. La Ma’galattung zou zijn echtgenooten eerst moeten wegdoen, zij is, evenals Malaetëppa, vóór Lebarisompa 4 ). I La Dewata maakt bij een andere echtgenoote. We Tënripada genaamd, verloofd is. Vandaar dat hij, achter I La Dewata’s rug om, zich tot diens zoon Malaetëppa, den broeder van Pantjaitana, en gehuwd met zijn zuster wendt. Haar moeder Datu bissu is evenals haar zoon op de hand van Lebarisompa. Zoo kan het gebeuren dat Pantjaitana aan twee verschillende personen wordt toegezegd, resp. door haar vader en door haar broeder in conniventie met de moeder. 1 ) De plaatsen waar Lebarisompa en zijn ouders wonen (Tana tëkko Tës- siambe), Wewangriu’ en Amësangëng, de woonplaats van Sompa ri timo’ en We Tënripada moet men zich niet ver van elkaar voorstellen. 2 ) Tooneel B van tekst A XLIV (blz. 510 hiervoor). 3 ) Waardoor de zoo gewenschte baisëng- (Jav. besan) verhouding tusschen broer en zuster zou intreden. 4 ) Zij spint hiermee voort op de boven aan La Ma’laniung gedane toezegging, waarvan I La Dewata onkundig was. « 932 933 sedert dagen de gasten daar toestroomen (om het huwelijk van We Tënripada en Lebarisompa te komen bijwonen). I La Dewata treft Sompa ri timo’ in de voorbereiding tot het feest aan. Zij is verbaasd van zijn komst, zij is nog niet aan de beurt voor een bezoek 1 ). I La Dewata peinst en zucht, maar komt eindelijk met zijn verhaal van Lebarisompa’s bedrij f voor den dag. Sompa ri timo’ vaart uit, zij legt er vooral den nadruk op dat We Tënripada een „ebenbürtige” vrouw voor hem is en Pantjaitana, als zijnde Datu bissu van minder voor name afkomst, niet. Ten slotte jaagt zij haar echtgenoot weg en geeft meteen last de versieringen af te rukken en alle voorbereidingen tot het feest ongedaan te maken. Zij wil weg, terug naar haar vader land, met We Tënripada, om haar schaamte te bedekken. De manurung-sche, moeder van I La Dewata, door het kabaal aange trokken, komt töeloopen. Zij heeft Sompa ri timo’ lief als een eigen kind en trekt (als verder steeds) haar partij, zij dreigt de kinderen van Datu bissu te zullen onterven. I La Dewata haast zich heen, hij begeeft zich naar zijn echtgenoote in Mario in wier paleis hij midden in den nacht aankomt. Mistroostig werpt hij zich neder. Den volgenden morgen staat Lebarisompa op van zijn legerstede, hij roept La Ma’laniung en zendt hem (oostwaarts) naar Wewangriu’ om van Malaetëppa en Datu bissu te vernemen op welken dag de huwelijksschat moet worden opgebracht en wanneer het huwelijk zal plaats hebben. De bode keert, na een en ander vernomen te hebben, 31 naar Tanatëkko terug. Lebarisompa is zeer voldaan. Samen gaan zij nu naar Tëssiambe, om zijn ouders op de hoogte te brengen en hun tevens te vragen We Tënripada door het aanbieden van eenige land schappen te bewegen erin toe te stemmen dat hij zijn huwelijk met haar eenige dagen uitstelle. Zijn moeder ziet een fraaien stoet aankomen maar weet eerst niet wie het is. Terwijl zij daarover met haar eerste hofdame I Da Patjonga aan het praten is, komt Lebarisompa het paleis binnen. Hij vertelt zijn plannen met Pantjaitana, gepaard aan uitstel van het huwelijk met We Tënripada. Zijn moeder staat als verpletterd. Zij breekt in een jammerklacht uit: hij kan niet met beiden trouwen, Pada is van even edel bloed, Pantjaitana niet, haar zoon brengt verderf over het land. Lebarisompa doet voorslagen, hoe Pada’s in stemming te winnen. Op zijn verzoek zendt zijn moeder Tjolli’pudjie, *) I La Dewata bezoekt zijn echtgenooten om beurten. 934 I Da Patjonga naar Amësangëng om onder aanbieding van eenige landschappen We Tënripada’s toestemming te verwerven; Lebari- sompa wacht haar terugkeer niet af, maar gaat huiswaarts; in zijn paleis te Tanatëkko begeeft hij zich naar zijn echtgenoote de Makas- saarsche. De zending van I Da Patjonga werkt niets uit. Sompa ri timo’ be antwoordt haar boodschap met orders alles wat voor het huwelijk van We Tënripada in gereedheid was gebracht, weg te ruimen en met bepaalden slag op de trom te slaan, waarmee bekend wordt gemaakt dat er een huwbare dochter ten paleize is en vrijers worden uitge- noodigd aanzoek om haar hand te doen, niet in persoon maar door bemiddeling van huwelijksboden. I Da Patjonga komt Tjolli’pudjie rapportieren hoe Sompa ri timo’ gewoed heeft. Zij wordt ten tweeden male naar Amësangëng ge zonden met nog grootere aanbiedingen, zij wil zelfs Tanatëkko af staan. Sompa ri timo’ is onverbiddelijk, zij dreigt de bode zelfs te door- 41 steken. Doodelijk verschrikt komt I Da Patjonga in Tëssiambe terug, zij weet nu nog te melden dat reeds bevel gegeven is om den huwe- lijksschat terug te brengen. Tjolli’pudjie zendt haar ten derden male. Nog vóór zij Amësangëng bereikt heeft, komt zij We Patjelai, vertrouwde hofdame van Sompa ri timo’ tegen, op weg naar Tëssiambe met den huwelijksschat. Deze wordt aldaar door haar aan Tjolli’pudjie afgedragen, waarop zij naar Amësangëng terugkeert. I Da Patjonga was intusschen doorgegaan naar Amësangëng, ook deze laatste gang werkt niets uit. Lebarisompa is in zijn paleis te Tanatëkko. Hij sterkt zich met een sirihpruim uit den mond zijner bijvrouw de Makassaarsche en begeeft zich dan naar buiten om een gesprek te voeren met La Ma’laniung en I La Tangarëng. Zij hooren in Amësangëng met den bekenden slag op de trommen slaan; zij hebben ook vernomen dat de gasten er toestroomen. Wie zal de gelukkige zijn die met We Tënripada zal trouwen? Zij weten dat de huwelijksschat van Lebari sompa is teruggezonden. Deze ziet somber voor zich en roept dan uit: „Wie zou het wagen naar haar hand te dingen? Wie heeft twee „hoofden: één om de bruidegomskroon op te zetten, één om door „mij te worden af geslagen?” — In Amësangëng. Lluwelijksboden van overal her stroomen toe. Bij elk huwelijksaanbod wil Sompa ri timo’ erop ingaan, bezorgd als zij 935 is vóór alles de We Tënripada aangedane schande uit te wisschen. Maar dan komt de manurung-sche tusschenbeiden. Zij wijst vol standig de candidaten, den een na den ander, af. Haar gronden zijn dat zij niet in aanmerking komen wegens onderhoorigheid aan Tana tëkko, dus aan Lebarisompa, van wien zij niets meer weten wil, wegens te geringe geboorte, enz. Zij maakt er geen geheim van, op 51 een bode van La Ma’galattüng te wachten 1 ). Sompa ri timo’ wil in arren moede met haar kind wegvaren naar haar vaderland om op die wijze haar schaamte te bedekken. Lebarisompa spreekt in zijn paleis te Tanatëkko tot La Ma’laniung: „De door Datu bissu als gunstig voor het opbrengen van de sompa „bepaalde dag is aangebroken 2 ). Laat dadelijk een feestmaal voor „mijn vazallen en het volk aanrichten, morgen aan den dag zal de „huwelijksschat naar Wewangriu’ gebracht worden, hij moet gelijk „zijn aan dien voor Bataratungkë’ opgebracht toen zij met Malaetëppa „huwde.” De landsgrooten komen bijeen in het vreemdelingenverblij f van het paleis; er wordt stevig gedronken en als de ridders beneveld zijn, vertellen zij elkaar liefdesavonturen uit vroeger tijd. Den vol genden morgen heeft I Da Gumëllëng de leiding bij het regelen van den huwelijksschat. Deze wordt in optocht met &knt-ceremonieën naar Wewangriu’ gebracht. Beschrijving. La Ma’laniung, belast met de overbrenging, wordt ten paleize Wewangriu’ een maaltijd aange boden. Hij keert, na volbrachte opdracht, naar Tanatëkko terug en doet Lebarisompa verslag van zijn tocht. Verheugd zegt deze dat nu den overvolgenden dag het huwelijk zal plaats hebben, aldus is door Datu bissu, als zijnde dit een geluk kige dag, bepaald. Zijn beide getrouwen La Ma’laniung en I La Tangarëng wijzen erop dat hij zich voor de huwelijksplechtigheid zorgvuldig zal moeten kleeden en daarbij hulp zijner echtgenooten inroepen. Lachend antwoordt hij dat hij den geheelen nacht bezig geweest is door het aanbieden van geschenken en goede woor den zijn echtgenoote de Makassaarsche daartoe te bewegen, doch zonder resultaat. Dies laat hij zijn draagzetel vóór komen om naar zijn echtgenoote Karaempugi’ in Pao te gaan. De prinsen gaan zich intusschen met hanengevechten vermaken. Zij ontvangt haar gemaal, keurig gekleed, meenende dat hij haar zijn verplicht beurtbezoek komt 1) Is als volle broer van Lebarisompa wel „ebenbürtig”. 2 ) d.w.z. de vóór-avond van dien dag, daar bij nachten gerekend wordt, 936 937 aan te zien. Inmiddels wordt het bruiloftsmaal opgedragen. Als dit is afgeloopen, gaan de gasten naar de hanenvechtbaan en Lebarisompa troont zijn vrouw mee naar het slaapvertrek. De be schrijving gaat door met wat zich daar afspeelt. Zij wisselen van sirihpruim, den volgenden morgen komen zij niet buiten. Bij het krieken van den dag landt een handelsvaartuig in Tjenrana. La Ma’tuppuang daalt juist af naar de rivier om een bad te nemen. Er ontwikkelt zich een gesprek tusschen hem en den handelaar. Hij verneemt dat het huwelijk van We Tënripada niet is doorgegaan en Lebarisompa’s huwelijksschat is teruggezonden. Zeven dagen lang is op de rijkstrommen geslagen (te kennen gevende dat er een huw bare prinses was), zeventig vorsten hebben huwelijksboden gezon den. Opgewonden, zijn bad vergetende, loopt La Ma’tuppuang naar het paleis en vertelt zijn heer het nieuwtje. La Ma’galattung geraakt in hevige gemoedsbeweging; „het is voorbeschikt,” zegt hij, „dat ik, „ten oorlog uitgerust, Amësangëng binnen zal trekken om te huwen”. Laat Lebarisompa maar in Wewangriu’ huwen 1 ), hij is bereid voor het bezit van We Tënripada met zijn broeder te strijden. Zijn zoog moeder laat haar waarschuwende stem hooren, Lebarisompa is zeer te duchten en een niets ontziende woestaard, hij zal Tjenrana te vuur en te zwaard verdelgen. Doch er wordt niet naar haar ge luisterd. Hij zendt zijn vertrouwdste raadslieden La Ma’tuppuang en La Ma’darëmmëng als huwelijksboden naar Amësangëng per schip; zij worden goed ontvangen. In het bizonder de manurung-sche is met het aanzoek zoo ingenomen dat zij den huwelijksschat voor haar rekening neemt; wat het deel harer beide kinderen zou zijn, bestemt zij daarvoor 2 ). De boden keeren naar Tjenrana terug en brengen rapport uit (uitvoeriger dan het verhaal van hun onderhoud in Amësangëng). La Ma’galattung verheugt zich zeer over den goe den afloop, maar in één opzicht maakt hij bezwaar. Het geeft geen pas tegenover We Tënripada dat hij niet zelf den huwelijksschat zou opbrengen, dies geeft hij order de schatkamers te openen. La Wirampugi’ zal ermee vooruit naar Amësangëng varen, hij zelf zal 91 volgen. Na het vertrek van La Wirampugi’s smaldeel gaat hij afscheid nemen van zijn bijwijven, een afscheid voor goed want La Tënripada kan geen tweede vrouw naast zich hebben. Zij worden, onder groot :1 ) Hij ziet dus af van Pantjaitana. 2 ) I La Dewata en Tjolli’pudjie, op die wijze onterfd om de laakbare rol die zij ter zake van het huwelijk van Lebarisompa met Pantjaitana gespeeld hebben. 938 betoon van smart van beide zijden, weggezonden met last om met anderen te huwen. In oorlogsuitrusting, met groot gevolg, trekt hij naar de gereed liggende schepen. Beschrijving van den optocht. Als La Wirampugi’ in Amësangëng is aangekomen, wordt de huwe- lijksschat gelost. In ceremonieelen optocht gaat de stoet, van zingende en dansende bissu’s begeleid, naar het paleis. Den volgenden morgen landt La Ma’galattung zelf met de zijnen. Nieuwe, ceremonieele opmarsch in volle wapenrusting; de pua’ ma’towa van Tjoppo’meru wacht hem op. De bruidegom is genaderd tot de hoofdpaal van het paleis. Het „tegenhouden” begint hier op de gebruikelijke wijze. 101 Volgt de beschrijving van het huwelijk, ongeveer gelijk aan die van het huwelijk van Lebarisompa en Pantjaitana, eenigen der daarbij opgetreden personen verschijnen ook hier ten tooneele. — In het handschrift zijn twee bladen verwisseld, men leze blad 108, 110, 109, 111 enz. Des avonds trekt het bruidspaar zich terug, den volgenden morgen keeren de gasten naar hun haardsteden terug. Lebarisompa is nu zeven etmalen gehuwd. Hij is gedrukt en denkt aan het huwelijksfeest dat in Amësangëng heeft plaats gehad. Hij vraagt Pantjaitana een sirihpruim uit haar mond en verlaat dan het 111 paleis voor de baruga. Hier vindt hij zijn kameraden. La Ma’liniung krijgt opdracht naar Amësangëng te gaan om met de manurung-sche te spreken. 111/2 De tekst breekt abrupt af, doch is quasi-afgesloten met het woord „tamat”. Hierna zijn vijf bladen blank gelaten, ongenummerd. 112/1 De voortzetting heeft een abrupt begin en sluit niet bij het voor gaande aan. Uit den paralleltekst blijkt 1 ) dat terwijl Lebarisompa bezig is orders aan La Ma’laniung te geven, I La Tangarëng plotse ling verschijnt. Hij is gaan verspieden bij het huwelijksfeest van La Ma’galattung in Amësangëng en doet daarvan verslag in een op hitsende rede. De tekst begint in het einde van deze toespraak. Lebarisompa is woedend. Hij gaat terug naar het paleis. Zijn plan is gevormd, hij wil Pantjaitana naar Tanatëkko brengen en daarna tegen zijn broeder in Tjenrana optrekken. Datu bissu legt zich erbij neer dat hij Pantjaitana overhaast, zonder zich den tijd voor een *) A XLIV blz. 518. 939 940 genoote naar binnen, tot Sompa ri timo’ en de manurung-sche. Hij vraagt verlof met We Tënripada naar Tjenrana af te reizen. Sompa ri timo’ barst in een aanklacht van Lebarisompa, Datu bissu, La Ma’laniung en I La Tangarëng uit. De manurung-sche zegt kal- meerend: „Blijf gij hier, ik zal mijn kleindochter naar Tjenrana „begeleiden.” Sompa ri timo’ wil Pada’s erfgoed in het schip dat haar naar Tjenrana zal overbrengen meegeven, maar La Ma’galattung verzoekt dat niet te doen. Hij zendt La Pitugading vooruit om zijn zoogmoeders te waarschuwen en haar te verzoeken alles voor de ontvangst van hem en Pada in gereedheid te brengen. Het geheele volk moet verzameld worden om hen aan de landingsplaats op te wachten en in te halen. La Ma’tuppuang moet de vloot in gereedheid brengen die hem mitsgaders een krijgsmacht naar Tjenrana zal over brengen. Aldus geschiedt, La Pitugading vertrekt bij nacht, de overigen gaan in plechtigen stoet naar den riviermond waarbij zorg gedragen wordt, door het spreiden van tapijten, dat de manurung- sche de vloer en den grond niet raakt. Sompa ri timo’ is aldoor in 131 hevige gemoedsbeweging. La Pitugading komt midden in den nacht in Tjenrana aan; hij kwijt zich van zijn opdracht, deelt ook mede welk gevaar het land bedreigt. Alles trekt naar den riviermond en blijft daar de rest van den nacht in afwachting, twee gewezen bijvrouwen van La Ma galat- tung bevinden zich onder de wachtenden. Toagalattung laat buffels slachten voor het volk. La Ma’galattung, We Tënripada, de manurung-sche en gevolg landen bij het aanbreken van den dag in Tjenrana. De intocht heeft op ceremonieele wijze, in den vereischten vorm plaats, de bissu’s dansen, zingen gewijde zangen, enz. Het volk merkt op dat La Ma’ galattung dus niet Pantjaitana als zijn gade thuisbrengt. In het paleis worden de symbolische huwelijkshandelingen herhaald, gevolgd door een maaltijd. De hooge personnages uit Amësangëng die meegekomen zijn, krijgen hun afscheid. De hovelingen zetten het feest voort met een drinkgelag waarin oude liefdeshistories worden opgehaald. 141 Den volgenden morgen draagt La Ma’galattung La Ma’tuppuang op de oproepingen ten strijde rond te zenden, den dag daarop moet men bijeen zijn. Aanvoerders van La Ma’galattung slagen erin door een goed- geleide, militaire manoeuvre een groote kudde buffels die door La Ma’laniung op gebied van Tanatëkko was bijeengedreven, te be machtigen. Te zelfder tijd worden hofdames die in het gevolg van 941 É 942 La Ma’galattung! Hij is de vreugde zijner ouders. Slechts van één dienaar vergezeld gaat zij vervolgens door het duister naar Tanatëkko. Als zij het paleis genaderd is, hoort Lebarisompa haar, hij laat de loopers leggen te harer ontvangst. Zij treedt binnen op het oogenblik dat La Ma’laniung bij het mangaru’ (zie boven) zijn trouw betuigt. Hij snoeft, bralt en zegt in Tjenrana alles te willen verwoesten. Zij keert zich tegen hem in een heftige rede die ook I La Tangarëng geldt. Lebarisompa heeft dit tooneel op eenigen afstand lachend aan gezien en roept haar tot zich. Pantjaitana biedt haar schoonmoeder 161 sirih, Tjolli’pudjie is lief voor haar. In het nu volgend onderhoud tusschen moeder en zoon is zij welsprekend, hij halsstarrig; de vele hem geboden landschappen slaat hij af. Zij wil een nederig bediende worden bij haar zoon, hem alles afstaan mits hij van oorlog afzie. Niets helpt. Mistroostig verlaat zij het paleis, na nog eenige vriende lijke woorden met Pantjaitana gewisseld te hebben. Terug in Tëssiambe vertelt zij Opuna Wengëng haar mislukten tocht. Zij krijgt een nieuwe gedachte. „Ga naar uw geliefden zoon La Ma’- „galattung in Tjenrana, misschien is hij te bepraten en wil hij den „oorlog afkoopen met afstand van eenige landen.” Met eenige moeite is Opuna Wengëng daartoe te bewegen. Het moet in stilte gaan dat Lebarisompa er niet van hoore; zonder dat iemand het ziet, moet Tjolli’pudjie hem een aangekauwde sirihpruim geven. Hij vertrekt met een paar volgelingen en steekt in een visschersprauw naar Tjenrana over, na eerst een spreuk voor behouden aankomst ge preveld te hebben. La Ma’galattung begeeft zich ’s morgens, na het opstaan, met zijn echtgenoote naar het voorhuis. La Ma’tuppuang krijgt order buffels voor de vazallen te slachten. Als het maal gereed is, komen de vazallen opdagen. Zij komen over zee, ieder met een aantal schepen, vol krijgs volk. Opsomming dergenen die gekomen zijn en beschrijving van hun verzamelen in en om de baruga. Als allen er zijn, gaat La Ma’tuppuang zulks ten paleize melden. Het handschrift eindigt abrupt, in een woord. NAAMLIJST. Pletgeen in de inleiding tot de beschrijving over het verknoeid zijn van dezen tekst is medegedeeld, is in sterke mate aan de eigennamen 943 waar te nemen; zij worden telkens anders gespeld en zijn vaak tot onherkenbaar wordens toe verhaspeld. Over het algemeen zal de bij A XLIV gevoegde naamlijst ook voor dezen tekst wel de juiste lezing vertegenwoordigen, weshalve hier naar die lijst wordt verwezen, in het bizonder de nummers 1 tot 163; enkele daar voorkomende namen worden in dezen tekst niet vermeld. Enkele aanteekeningen volgen hieronder: No. 12. Heet ook: Dëttiampalë'. No. 14. Heet ook: La Bololangi’(?). No. 17. Heet ook: To Kiung To Palengorëng (onder Mampu). No. 18. Heet ook: Wënne ri langi’. No. 33. Is bode van No. 36. No. 34. Is bode van No. 35, ook: To Pawëllërri. No. 48. Heet: La Ma’sawedi. No. 53. Heet ook: Une Djawëllu. No. 71. Heet ook: Batara Warë’. No. 83. Heet ook: La Manaungi. No. 88. Heet ook: Pagë’lipue. No. 92. Heet: Gënnë’manasa (?). No. 99. Heet: Salinrungongë’. No. 102. Heet ook: We Akko’. No. 118. Heet ook: Daeng ma’ladjang (?). No. 123. Heet: We Palipui. No. 127. Heet: Daeng Palipui. No. 129. Heet ook: Gutu’patalo. No. 131. Is zoogbroeder van No. 17. No. 132. Heet: La Malalae, waarschijnlijk de juiste naam. No. 136. Heet: We Tënrililung. No. 145. Heet: Daeng sidjërra. No. 151. Heet: Daeng ma’sërri. No. 155. Is van Takëlla’. Bovendien komen enkele namen voor die in A XLIV niet genoemd worden: * La Sadanglangi’, hoveling in Wewangriu’. La Pitumpugi’, vazal van Tjenrana. é C X. Sammlung-Schoemann, VI-12, 108 bladen 4'°, 215 beschreven blad zijden, 13 r. per blz., 16 X 20^ c.M. TITEL: lyanae / asënna kara karaeng / ma’tëbba' gadjanna / riu’- mangkau’ / na datu pamusu' / ri adja tasi' tamal. (Oorlog van Riu’mangkau’ en Datu pamusu’). INHOUD: Strijd van Lebarisompa en La Tënrisëssu’. Dit verhaal is het zelfde als A XLVIII, doch vollediger. Beide handschriften beginnen ongeveer op het zelfde punt; A XLVIII eindigt abrupt in de inmenging der manurung-sche in den strijd; deze tekst bevat daarna nog een ongeveer even lang stuk, waarmee het verhaal waarschijnlijk nog niet ten einde is. Deze tekst is beter geredigeerd dan A XLVIII en kan tot verheldering daarvan strekken. Voor twee episoden uit het verhaal, zie C XI en C XII hierachter. 1/2 Na enkele woorden die er niet bijbehooren begint het verhaal. De dag is aangebroken. La Ma’laniung en I La Tangarëng ont moeten elkaar. Zij gaan samen naar het paleis, in het voorgedeelte is het ledig. Teruggetrokken in het achterhuis treffen zij Lebarisompa in gepeins verzonken aan. Hij is bleek en het is hem aan te zien dat hij smart lijdt. De vertrouwde raadslieden zijn bezorgd, in drie jaren heeft hij zich noch in het vreemdelingenverblij f, noch in het hanenperk vertoond. — De zaak is, zegt Lebarisompa, dat het verhaal rondgaat dat een prins van Tompo’tika’ overspel gepleegd heeft met een vorstelijke dame (datu) van Tanatëkko. „Wat moeten wij doen „om La Tënrisëssu’ 1 ) hier te krijgen? Het is niet erg dat men van „mij vertelt dat ik van plan ben Sënridjawa te gaan verwoesten en „een edelvrouwe (mutia) van dat land als buit naar mijn land te „voeren. Dat is geen leugenpraat, ik heb dat gezworen.” Hij be- 1 ) De bewuste prins. 945 spreekt dan uitvoerig hoe hij wraak nemen zal op La Tënrisëssu’ 1 ). Hij is steeds door zijn familie links gezet, La Tënrisëssu’ rechts, d.w.z. de laatste genoot de sympathie. Een krijgstocht naar Tompo’- tika’ schijnt onuitvoerbaar, het is twijfelachtig of de landsgrooten die hem zouden moeten steunen, mede te krijgen zouden zijn. Doch hij wil en zal zijn schaamte wegwisschen door zijn woede aan La Tënrisëssu’ te koelen; daarvoor waagt hij de kans dat allen aan diens kant gaan staan. Ten slotte wordt besloten La Tënrisëssu’ naar Tanatëkko te lokken. Lebarisompa zal een groot feest geven in ver band met zijn plechtige gelofte Sënridjawa te zullen verwoesten en de edelvrouwe van dat land te rooven; bij de hanengevechten die aan het feest verbonden zijn, zal er dan gelegenheid zijn een casus belli te scheppen. Uitnoodigingen tot het feest zullen aan alle vazallen gezonden worden om gewapend naar Tanatëkko op te komen; dat zij niet dralen tot een gunstigen dag! Er worden ook boden naar Tompo’tika’ met nauwkeurige instructies gezonden 2 ). Zij moeten La Tënrisëssu’ uitnoodigen aan de hanengevechten te komen deelnemen, hem tevens verzoekende vooruit te komen om de gasten te helpen ontvangen. Als reden van het feest op te geven de gelofte omtrent Sënridjawa. De boden komen na drie etmalen varens in Tompo’tika’. La Tënri sëssu’ maakt zich vroolijk over deze uitnoodiging, zijn neef heeft hem niet anders dan een misdadiger genoemd, hij heeft den bodem van Tanatëkko nog nooit betreden, maar hij slaat de uitnoodiging niet af. Hij zegt den boden terug te gaan, hij zal na drie dagen volgen. La Tënrisëssu’ bespreekt het geval met zijn vertrouwden raadsman La Ma’palëppë’. Hij doorziet het en laat alle zijn vazallen oproepen 11 om gewapend mee te gaan 3 ). De boden keeren behouden in Tanatëkko terug. Lebarisompa is voldaan dat La Tënrisëssu’ komen zal. Als in Tompo’tika’ de vazallen bijeen zijn, heeft, nadat er stevig gedronken is, het mangaru’ 4 ) plaats; La Tënrisëssu’ is tot tranen toe bewogen. Beschrijving van den uittocht. Aan boord spreekt hij 1 ) Zooals nader zal blijken heeft La Tënrisëssu’ overspel gepleegd met Lebarisompa’s bijvrouw We Tënriabang; hij noemt haar naam niet. 2 ) Er worden er afwisselend twee en drie genoemd. 3 ) In dit gesprek is eerst La Tënrisëssu’ de man die erop af wil gaan en La Ma’palëppë’ de voorzichtige; daarna wijkt de eerste terug en wil de tweede doorzetten. La Tënrisëssu’ voegt zich ten slotte geheel naar La Ma’palëppë’s wil. 4 ) Wb. s.v. 1° aru’, betuigingen van trouw. Zie voor bizonderheden, tekst A XLIV blz. 521. 60 É 946 zijn mannen toe, hij stelt oorlog in het vooruitzicht. De heldenschaar bijt zich op de lippen en blaakt van krijgslust. Na drie etmalen komt men in den nacht vóór Tanatëkko, met den dageraad ligt men voor anker. De riviermond is reeds vol van schepen van gasten. La Ma’- laniung komt een bad nemen, ziet de nieuwe vloot, ontdekt dat zij gewapend is en gaat onmiddellijk naar het paleis om dat te melden. Lebarisompa, die zat te peinzen, vliegt op, hij vindt het hoogst onbehoorlijk van La Tënrisëssu’ om gewapend te komen op een uit- noodiging voor een vreedzaam feest. Niemand mag menschen van 21 Tompo’tika’ huisvesting verkenen, niemand mag naar den riviermond gaan en contact met hen hebben, de andere gasten, landsgrooten, enz. worden daarentegen op een maaltijd ten paleize genoodigd. La Ma’palëppë’ hoort die bevelen omgeroepen worden, deelt dit aan zijn heer mede. La Tënrisëssu’ is gebelgd; dat is geen manier van doen, hij is toch uitgenoodigd om hanengevechten te komen houden! Het oorlogstuig wordt aan land gebracht, gewapend gaat men in optocht met muziek en ornamenten naar de baruga; de stoet heeft veel bekijks. Daar nadert We Tënriabang in haar draagzetel, door La Pabitjara gevolgd 1 ). Nu is zij voor het paleis Tëssiambe. De manurung-sche, toevallig naar voren komende, ziet den stoet en vraagt wie dat is. Het is We Tënriabang, zegt haar hofdame. — De manurung-sche. merkt op dat zij schoon is als een godin (dewata) maar zij heeft één gebrek, zij heeft een scherp oog 2 ). Een hofdame krijgt order een potje godenolie van binnen te halen en aan We Tënriabang te geven. Lebarisompa’s woede moet voorbij gaan 3 ). Zij laat er de dragers even voor stilhouden. Verder gaande passeert de stoet de baruga waarin La Tënrisëssu’ gezeten is. De wind waait het gordijn van We Tënriabang’s draagzetel even open, La Tënrisëssu’ kan haar even zien, zij ziet ook hem. Ontroering maakt zich van hem meester, hij geraakt van zinnen. Bijgekomen zegt hij tot La Ma’palëppë’: „Het is mij of ik dood ben geweest en weer naar de aarde ben „teruggekeerd, ik was bijna alleen naar het geestenrijk gegaan.” Hij wil den draagzetel volgen, maar La Ma’palëppë’ houdt hem terug. 1 ) In den parallel-tekst gaat aan deze gebeurtenis een tooneel vooraf waarin Lebarisompa La Pabitjara opdraagt zijn verbannen echtgenoote weer terug te halen en in een nog vroeger tooneel is gebleken dat hij weer een onbedwingbare verlangst naar haar heeft. 2 ) ma’tarëng mata, volgens het Wb. „verziende”; hier schijnt bedoeld dat zij de menschen met een doorborenden blik aanziet. Vgl. A XLVIII biz. 552. 3 ) d.w.z. de aanwending van deze olie zal dat bewerken. 947 948 949 É 950 951 zijde. Men brengt het lijk voorshands naar de baruga om later in de lijkkist te worden gelegd. Die van Tompo’tika’ zijn overwinnaars. Verheugd verwelkomen La Raulangi’ en gade La Tënrisëssu’ en La Ma’galattung ten paleize, als zij de overwinning komen melden, zij hadden gehoord dat zij gesneuveld waren. De avond daalt, alle menschen keeren naar hun haardsteden terug. La Ma’laniung richt het woord tot Lebarisompa (waar?), die be droefd is. Hij tracht zijn meester op te beuren met te zeggen dat het beter is dat de drie zoo na aan elkaar verwante prinsen 1 ) elkaar niet uit den weg hebben geruimd. Lebarisompa legt zich bij die woorden neer. In de laatste zinnen, antwoord op een vraag die ontbreekt, vraagt hij aan een niet nader te bepalen geëerd persoon, verschooning voor het feit dat hij te ver is gegaan, maar La Tënri sëssu’ was dan ook met euvelen moed tegen zijn neef van gelijken bloede (Lebarisompa) opgetreden 2 ). Vermoedelijk is het verhaal hiermee nog niet ten einde. NAAMLIJST. 1. Tëddjorisompa van Wewangriu’ (grondvester des rijks, uit de Onderwereld opgekomen). 2. Polalënge TODjAMPULAwËNG Tettongrisompa ?, echtgenoote van 1 — de numurung-sche. 3. La Raulangi’ To Sadampoto’ van Tompo’tika’-Timpa’ladja’, manurung (grondvester des rijks). 4. We Tepulinge’ Polalënge adjuwara lakko ritungo, echtge noote van 3 (herkomst onzeker 3 )). 5. I La Dewata La Walinono I To Angkau’ Tunruange awana- langi’, vorst van Wewangriu’, zoon van 1 en 2. 6. Tjolli’podjie (en °pudjie) Pameneri WeTjina Punna langkana manurunge We Pawawoi (vorstin van Tëssiambe), dochter van 1 en 2, echtgenoote van 8. - 1 ) Lebarisompa is broer van La Ma’galattung, volle neef van La Tënrisëssu’, bovendien is La Ma’galattung met de zuster van den laatsten getrouwd en Leba risompa met een halfzuster. 2 ) ma'someng, ook een bedekte term voor „overspel plegen”. 3 ) Elders zuster van 2. É 952 7. Sompa ri timo’, dochter van 3 en 4, „ebenbürtige” echtgenoote van 5. 8. (Opuna Wengëng) I La Sekati Lebata’lallo I To Paléttei, echtgenoot van 6, vader van 9, 10, 11. 9. Lebarisompa Malaesanrang Matanatika’ (of: DatunA tika’) I La Patau Apewadjungënglilitanae Datu pamusu’ Singkërru’- rukka, prins van Tanatëkko, zoon van 6 en 8. 10. La Ma’galattung To Tjenrana La Tënripëppang Daempali Datuna Suppa’ Mutiapadjung To Këssi Torisinaungpadjung- lakko ri awangsadëng, zoon van 6 en 8. 11. (Bataratungkë’) We Palëttei (We Létte), dochter van 6 en 8, echtgenoote van 13. 12. Pantjaitana We Tonralipu Bongawali van Pintjëngpute, echt genoote van 9, (dochter van 5). 13. Padumpa’lipu I La Mangkau’ Malaetëppa van Wewangriu’ (of: Paralatëppa) Padjumpongae To Pangkëllarëng, zoon van 5, echtgenoot van 11. 14. La Tënrisëssu’ To Timo’ Singkërru’rukka Riu’mangkau’ Unru’- pabeta van Matasolo’ Parëmmamusu’ van Pappabadja (°lipu, °rukka) Pamadëngrukka van Sawangmega Datu warani Pa- djungbanna van Wideunru, prins van Tompo’tika’-Timpa’ladja’, zoon van 5 en 7, oudere broer van 15, jongere neef van 9. 15. We Tënripada We Atungriu’ We Tënriwalë’ Daeng ma’lele Daeng sagala, dochter van 5 en 7, zuster van 14, echtgenoote van 10. 16. Dëttiasoro’ Mangkasa’ Atipanampe Tö Djawa We (Tënri)- abang Datu palallo, dochter van 5 en een bijvrouw, oudere echtgenoote van 9, boeleerster van 14. 17. La Ma’laniung (Opu La Niung) Daeng siute, eerste raadsman van 9. 18. I La Tangarëng Pakamonrie (°munrie), tweede raadsman van 9. 19. La Pabitjara van Sidenreng Pasitonrae pitu lolangëng Daeng pagëllang, broeder van 16. 20. La Ma’pasëssung To Mario, idem 1 ). 21. Vervalt. 22. Pagë’lipue van Mangkasa’, (zoon van 5), vecht met 13 aan de zijde van 9. 23. Pasë’tëllari van Tana Djawa, volgeling van 9. x ) Elders is no. 19 = 20; dit blijkt hier niet duidelijk. 953 24. La Ma’salloko, bode van 9 naar Tompo’tika’. 25. La Ma’papëllung, idem. 26. (La Ma’pa)lëppë’, eerste raadsman van 14. 27. La Makaeoda To Pariusi 1 ), tweede idem. 28. La Pasaerang van Pappabadja, landsgroote (vazal) van 14. 29. La Pangorisëng van Atipusë’, idem. 30. La Tënriesa van Udjumpero, idem. 31. Simpuanglëtte van Timpa’ladja’, idem. 32. La Tëmmanganro van Todangtodja, idem. 33. Padanrënglëbbi’ van Sawangmega, idem. 34. La Sëssungriu’ van Singkiwero, idem. 35. La Ma’sakira van Matasolo’ 2 ), idem. 36. La Widelangi’ Daeng ma’pata’ To Wadëng, idem. 37. La Ma’paseling To Tonrapagë van Uluwongëng, idem. 38. La Marupapa van Tjoppo’meru, idem. 39. La Poto’gading, ook: La Poto’kati, van Timpa’ladja’, ook: PüNNA LI PU ri T. 40. Wakkama’lela padotasaung ta’pakadoe van Watuulëng, idem. 41. We sirate(na), moeder van 40. 42. Daeng ma’lëppë’, vader van 40. 43. Padjungmarululolangënge van Tompo’tika’, landsgroote .. van 14. 44. We Atilangi’, hofdame van 2. 45. I We Anjompa, tweede hofdame van 2. 46. I Da Patjonga We Paranrëngi, hofdame van 6. 47. To Pawëllërri, als bode gezonden door 26. 48. (Sawerigading) Opuna Warë’. 49. Simpuruwewang, echtgenoote van 14. 50. Tënripanotë’, idem. 51. Tënripakiung, idem. 52. We Tënritipa, bijvrouw van 9. 53. La Ma’tuppuang, eerste raadsman van 10. 54. La Ma’darëmmëng, tweede raadsman van 10. 55. I Da Palëppë’ We Ma’pawëllung, eerste hofdame van 15, 56. We Ma’tawangëng (?), hofdame van 15 3 ). a ) Deze naam wordt wel eens aan no. 26 gegeven. B ) Doch ook: Punna lipue ri Limposugi'. 3 ) Er staat: We Ma’patawangëng, tegen de maat. É 954 57. We Ma’faseling, hofdame 1 ). 58. Puwa’ ma’towa van Tompo’tika’. 59. To Maragëllung, hoogwaardigheidsbekleeder in Tompo’tika’. 60. La Ma’sëttuang To Amperitu, idem. 61. Sumangë’rukka Padjumponga, neef van 1, wellicht vader van de niet genoemde bijvrouw van 5, wier zoon no. 13 is. 62. La Ma’sawedi (zoon van 5 ?). 63. La Ma’dusila To Wadëng, landsgroote van 9. 64. La Rumpangmega, god in den Hemel. 65. We Djuru Wadëng, tante van 10 in den Hemel (onzeker). 66. Puang patoto’ La Puange Sangiange, de Schepper. 67. La Malagënni, krijgsman (verder .onzeker). 68. La Ma’pamadëng, eerste raad van 13. 69. Pagë’ma’tëkko To Balosu’ (of: Balusu’), een krijgsoverste van 9 2 ). 70. La Makarumpa, vader van 39, sneuvelt 3 ). 71. Gutu’patalo To Palaguna, een krijgsoverste van 14. *) Collega van no. SS, of deze zelf. 2 ) Pagë’ma’tëkko wordt ook aan andere namen verbonden. 3 ) Komt ook als tot de tegenpartij behoorende voor. C XL Sammlung-Schoemann, VI 34, 69 bladen 12"", 136 beschreven bladzijden, 8 r. per blz., 8 X 10 c.M. Zonder titel. INHOUD: Strijd van Lebarisompa en La Tënrisëssu'. (Fragment). Dit kleine handschrift bevat een episode uit hetzelfde verhaal als in C X hiervóór wordt beschreven; zij komt daar echter niet voor, evenmin als in A XLVIII en zou daar ook geen plaats kunnen vinden. Immers, in dat verhaal vaart La Tënrisëssu’, nadat hij Lebarisompa in Tanatëkko slag geleverd heeft, naar zijn land terug en ontmoet onderweg La Ma’galattung die door hem over het ge beurde wordt ingelicht. In dit handschrift nu valt het ingrijpen van La Ma’galattung tijdens den slag. Abrupt begin. La Ma’tuppuang en La Ma’pasore vragen La Ma’galattung wat 1/2 hij denkt te doen. La Tënrisëssu’ en Lebarisompa voeren in Tana tëkko reeds drie dagen slag. — We Tënripada dringt er bij haar echtgenoot op aan, La Tënrisëssu’ te gaan bijstaan. Zij is zeer heftig; is hij ongeneigd, dan vraagt zij echtscheiding en zal zelf gaan. Doch hij was uit zichzelf al van plan te gaan. Weldra trekt La Ma’galattung met een legermacht uit, na een 11 teeder afscheid genomen en een sirihpruim uit haar mond ontvangen te hebben. Men gaat overzee. Als de vloot in de haven van Tanatëkko 21 binnengeloopen is, wordt ontscheept en begeeft men zich rechtstreeks naar het slagveld. La Ma’laniung gaat Lebarisompa waarschuwen. Deze wordt woe- 31 dend en daagt La Ma’galattung uit. Beschrijving van het algemeen gevecht. Tjolli’pudjie vraagt jammerend aan Tëddjorisompa en de manurung-sche de vechtenden te gaan scheiden. Beide neven ver- 41 dedigen hun houding, maar luisteren niettemin naar de vermaningen, La Tënrisëssu’ en La Ma’galattung varen tesamen weg. Op zee 51 É 956 nemen zij afscheid van elkaar, La Ma’galattung buigt naar Suppa’ af, La Tënrisëssu’ verzoekt hem met We Tënripada in Tompo’tika’ een bezoek te komen brengen. Hij voegt erbij, indien Lebarisompa hem niet achterna komt, den oorlog als beëindigd te beschouwen. Hij vaart verder naar Tompo’tika’. De tekst betuigt breedvoerig dat zijn schip schittert als vuur en den geheelen Oceaan verlicht. 61 Aankomt in Tompo’tika’ en blijde intocht. Op een vraag van zijn grootmoeder zegt hij (anders dan tevoren) dat de oorlog nog niet uit is, wel op vertoog van de ma/nurung-schc gestaakt, maar hij ver langt naar Tanatëkko terug te keeren om den strijd te hervatten, tenzij Lebarisompa naar Tompo’tika’ komt met hetzelfde doel, waar op Polalënge adjuwara lakkoritungo weer antwoordt, dat hij niet moet gaan; slechts als Lebarisompa herwaarts komt, mag hij zich te weer stellen omdat dan de ander begonnen is. Volgt de mededeeling van den schrijver van het hs. dat het verhaal uit is, met den goeden raad het hs. niet uit te leenen. Het hs. is op eenige plaatsen in de war en corrupt. NAAMLIJST. Voor de namen raadplege men de naamlijst van C X. Als tweede naam van La Ma’palëppë’ komt Towasalëssê voor. La Ma - pasore is tweede raadsman van La Ma galattung. C XII. Sammlung-Schoemann, VI 33, 61 bladen 12“°, 120 beschreven bladzijden, 9-10 r. per blz., 8 X 10 c.M. Zonder titel. INHOUD: Strijd van Lebarisompa en La Tënrisëssu’. (Fragment). Een klein handschrift van dezelfde afmetingen als C XI en even als dit een episode uit den strijd tusschen Lebarisompa en La Tënri sëssu’ beschrijvende en wel het hanengevecht met daaruit voort vloeiend gevecht. Voor den inhoud zie men A XLVIII hiervóór. Dit handschriftje is echter niet een fragment daarvan, maar vertelt zijn onderwerp weer op eigen manier. Het verhaal begint bij de besprekingen over den inzet. De edel- 1/2 vrouwen ten paleize houden uitvoerige gesprekken over hetgeen zij zien; bij die gelegenheid treft de blik van de toeschouwende We 11 Tënriabang dien van La Tënrisëssu’. Na het gebeurde met de hanen wil Malaetëppa niet tusschenbeiden komen omdat hij beide partijen schuldig acht, wat voor La Tënrisëssu’ aanleiding is beleedigend over zijn afkomst te spreken en La Ma’laniung op dergelijke wijze te 31 tracteeren, enz. Het einde is dat Lebarisompa binnen de poort van het paleis vlucht en La Tënrisëssu’ zich door Gutu’patalo laat bepraten naar de schepen terug te trekken. NAAMLIJST. Zie naamlijst bij A XLVIII. Matarakilë is een andere naam van La Ma’sakira. La Poto’kati heet voluit: van Pompëssi Wakkama’lela padota- saung ma’sagala van Watuulëng. C XIII. Sammlung-Schoemann, VI 14 (c), van blad 50/1 tot en met blad 65/1, 4 to , 17 r. per biz., 20|/ 2 X 16 c.M. Zonder titel. INHOUD: Lebarisompa brengt We Tënribali als buit naar Tana tëkko. Deze tekst volgt in het VI 14 gemerkte hs. op de sub C VIII beschrevene, ingeleid met de woorden: „het verhaal gaat tot iets anders over”. Hij beschrijft, gedeeltelijk, een episode die men zich tusschen de teksten A XLIX en A L moet denken, vgl. de inleiding tot dezen laatsten tekst. (Lebarisompa heeft oorlog gevoerd tegen Sënridjawa, hij heeft het land verwoest, de vorst La Tënriliwëng van Letengriu’ gedood en diens gemalin, om wier bezit de expeditie ondernomen was, in zijn macht gebracht en gevankelijk over zee naar zijn land Tanatëkko meegevoerd. Het verhaal begint als hij daar aankomt (blz. 99). We Tënribali wordt door Pantjaitana aan land geleid, Batara- tungkë en We Tënritipa volgen. Het is een ceremonieele intocht. Lebarisompa tracht haar zachter te stemmen, zij betreedt het paleis. Als We Tënritipa We Tënribali en Pantjaitana tesamen ziet zitten, wil zij niet langer blijven en gaat heen, terug naar haar eigen woning. Bij het hanenperk ziet haar broer I La Tangarëng haar passeeren, hij staakt het spel en houdt haar aan; hij loopt terug naar het paleis, treft daar Matarakilë, die juist door Lebarisompa is uitgezonden om haar achterna te gaan. Samen komen zij in We Tënritipa’s huizinge, waar zij inmiddels zelf ook is aangekomen. Door haar moeder en haar broeder geprest, keert zij naar Tanatëkko tot Lebarisompa terug. Lebarisompa offert in tegenwoordigheid zijner drie vrouwen 1 ), den bewaker van den hoofdstijl des huizes 2 ) uitnoodigende van het a ) Eigenlijk vier, maar de namen der vierde vrouw, Dëttiasoro’ To Mang- kasa’, worden hier aan die van Pantjaitana toegevoegd. 2 ) Kan ook als meervoud opgevat worden, genius of genii loci-seranrukanna langkanae. 959 geofferde te eten en te drinken 1 ). Als Pantjaitana een zoon krijgt en We Ténribali een dochter, zal hij ze samen laten huwen, en om gekeerd 2 ). We Ténribali blijft zich afkeerig betoonen van zijn toe naderingspogingen. Als hij dan zegt dat Pantjaitana en zij van even hooge geboorte zijn en ook vriendelijke woorden tot We Tënritipa spreekt, wordt Pantjaitana woedend en smijt haar echtgenoot den drinknap in het gezicht. Zij eischt echtscheiding. In een heftigen twist, die zich om haar vermeende minder voorname afkomst be weegt, breekt het verhaal af. De schrijver van het hs. of het afschrift heeft hieronder geplaatst dat het verhaal ten einde is (blz. 129). De rest van het geschrift, van blz. 130 tot het einde, wordt door een heldendicht (Menrurana), dat niet tot den I La Galigo-cyclus behoort, ingenomen. NAAMLIJST. C. 1. Lebarisompa Matanatika’ I La Patau Malaesanrang Datu pamusu’ Apiwadjungënglilitanae van Tanatëkko. 2. Pantjaitana (We Djai) Bongawalie We Giling We Ugi’ We Datu sugi’ We Tonralipu Dëttiasoro’ Mangkasa’ 3 ), echt- genoote van 1 en „nicht”. 3. We (Tënri)bali Tunë’mangkau’ I Da Karoda van Sënridjawa Letengriu’, tijd. echtgenoote van 1. 4. Bataratungkë’ Pamenerie Pawawoie, zuster van 1 (echtgenoote van Pantjaitana’s broeder). a ) Even tevoren wordt gezegd dat hij offert aan de zee: mrfpinangrakka ri samudae. 2 ) Inderdaad krijgt Pantjaitana een zoon, Parëmmamusu’, en We Ténribali een dochter, Tjënraralmgï, en huwen die later samen. Hij noemt dadelijk deze namen als eventueel aan de kinderen te geven. Daar steeds neef en nicht met elkander huwen, is dit huwelijk alleen denkbaar, als men de door We Ténribali te baren dochter als een kind van La Tënriliwëng beschouwt, haar eersten echtgenoot, tijdelijk in den Hemel opgenomen, met wien zij na enkele jaren weder vereenigd wordt. 3 ) De laatste naam draagt zij ten onrechte; het is de naam van een andere echtgenoote van Lebarisompa. 960 5. Tjolli’pudjie, moeder van 1. 6. We Tënri(t)ipa (We of E Ipa) Karaempugi’ Datu Palallo Datuna Pao, echtgenoote van 1 en „nicht”. 7. (We Ma’)paseling, dienaresse van 6. 8. I La Tangarëng Pakamunri Daemparani, oudere broeder van 6. 9. I Tutumpadja, moeder van 6 en 8. 10. Matarakilë’, hoveling van 1. 11. Tëddjorisompa Batara Wewang, vader van 5. 12. Batarikilë’, jongere zuster van 11. 13. I La Patato, jongere broeder van 12. 14. La Ma’laniung, eerste raadsman van 1. 15. We Paranrëngi, hoofd van de huishouding in Tanatëkko. 16. Parëmmamusu’, later geboren zoon van 1 en 2. 17. Tjënraralangi’, later geboren dochter van 1 en 3. Tot Sënridjawa worden gerekend: Letengriu', Limpomadjang; tot Wewangriu’ : Tanatëkko, Pintjëngpute, Malaulu, Malagënni. De genealogie van Pantjaitana wordt door haar en door Lebari- sompa verschillend voorgesteld. 61 C XIV. Sammlung-Schoemann, VI 3, 62 bladen fol°, 123 beschreven blad zijden, 17 r. per blz., 33 X 21 c.M. Zonder titel. INHOUD: Bezoek van Karaeng tompo' van Pudjanati aan Tjina. Voor den inhoud van dit verhaal vergelijke men A LVII, welke tekst in hoofdzaak dezelfde lezing geeft, maar op verschillende pun ten toch weer afwijkt. Zie aldaar voor verdere teksten. Karaeng tompo’, I La Galigo’s echtgenoote in Pudjanati, heeft een 1/2 droom gehad. Zij begeeft zich naar haar ouders (in het zelfde paleis) om dat mede te deelen, tevens verzoekt zij de grooten des lands en het volk bijeen te laten roepen, opdat de vergadering haar droom zal uitleggen. Zij vertelt dan in het openbaar dat zij droomde dat de zon vlak boven haar hoofd stond, zij kreeg verlangst naar haar kind (sedert lang afwezig), ging liggen, sliep weenend in en zag zich toen naar den Hemel opstijgen en vóór We Tënriabëng ver schijnen. Bij deze beklaagde zij zich dat haar zoon niet naar Pudjanati terugkeerde; daarop had We Tënriabëng als haar wensch te kennen gegeven dat zij, Karaeng tompo’, naar Tjina zou gaan om haar zoon te halen, een schip zou te harer beschikking worden gesteld. Zij moest met een gevolg van vrouwen gaan, allen moesten zich wapenen, zij zou n.1. in Tjina tegen haar man te vechten hebben. Als de godheid zulks wil, meent haar vader, is er niets aan te doen en moet zij gaan. Onder het woeden der elementen daalt het schip voor den over tocht neer. Ten paleize verschijnt I La Kuruda die, zooals in den droom was toegezegd, het schip tot kompas zal strekken 1 ). Hij brengt de boodschap van We Tënriabëng dat over zeven etmalen de gunstige dag is om te vertrekken. 1 ) Later wordt degene die als kompas zal dienen en ook djnrubasa-tolk genoemd wordt, van I La Kuruda die algemeen leidsman is, onderscheiden. Een kat wordt niet genoemd, vgl. A LVII. 962 Op zee heeft men een ontmoeting met het schip van Simpurulona 1 ). Deze heeft neiging zich van Karaeng tompo’s schip meester te maken, maar laat dat plan varen als hij van I La Kuruda verneemt wie zij zijn. Karaeng tompo’ brengt Simpurulona op zijn schip een beleefd heidsbezoek. Bij het afscheid drukt hij haar op het hart aan I La Galigo te vertellen dat zij elkaar ontmoet hebben, tevens waarschuwt hij voor I La Galigo’s hebbelijkheid, als zijn vechthaan verliest, te zeggen dat de strijd onbeslist geëindigd is. Na zeven etmalen komt men in gevaarlijk vaarwater 2 ), I La Kuruda offert aan de zee. Tjina is in zicht. — In Tjina. Sawerigading en I We Tjudai, ’smorgens uit hun paleis kijkende, zien een vreemd schip liggen; zij verdiepen zich in gissingen wat dat zijn kan 3 ). Adji Laide en La Ma’panganro, de zoons van I La Galigo, aankomende knapen, gaan, met goedvinden van het paleis, naar de aanlegplaats der schepen waar het schip van Karaeng tompo’ het anker heeft laten vallen. Met welgevallen ziet zij op haar 11 eenigst kind, La Ma’panganro, spelende aan den wal (en nog niets van zijn moeder wetende), neder. Desgevraagd, roept men van af het schip in Tjina te zijn gekomen om hanengevechten te houden. Met die mededeeling gaan de knapen naar het paleis terug. Saweri gading zegt hun dat hun vader bij hanengevechten chicaneert (zie boven), hoovaardig is, enz. Bij het aanbreken van den dag komt een bode van Guru ri Sëllëng, den Heer der Onderwereld, naar de aarde met goederen voor Karaeng tompo 4 ). Op aanwijzing van I La Kuruda kleedt Karaeng tompo’ zich als een edelman die aan hanengevechten gaat deelnemen, het vrouwelijk gevolg doet eveneens. Het vereischt eenige oefening om de illusie, een man te zijn, te wekken. In optocht met muziek verlaat men het schip en trekt op tot onder de tamarinde-boomen. I La Kuruda gaat :1 ) Hiervóór is wat uitgevallen, tekst corrupt. s ) asaburêng palodjange — wegzinking van het water; aldus heet de plaats aan den westelijken gezichtseinder waar het water van de zee omlaag stort. Hier wordt er een kolk mee bedoeld. Deze gevaarlijke plaats in de Tjina’sche wateren wordt in vele verhalen genoemd. Draaistroomen, riffen behooren er ook toe. 3 ) o.a. wordt verondersteld dat het Simpurulona zou zijn die zou komen plunderen omdat hij baloorig is over het huwelijk van We Tënridio. Een tekst waarin deze aangelegenheid behandeld wordt, is niet bekend. 4 ) Vgl. h.s. 195 Bijbel Genootschap, zie Aanhangsel. De goederen dienen om bij de hanengevechten als inzet gebruikt te worden. In tekst A LVIII speelt deze gebeurtenis zich vóór Karaeng tompo’s vertrek uit Pudjanati af. 963 door naar de baruga waar I La Galigo hem te woord staat. Het plan hanengevechten te houden, wordt goedgekeurd. I La Galigo begint al dadelijk tegen zijn haan te zeggen: „Al verliest ge, dan is het toch „onbeslist.” De kampen nemen een aanvang. Zeer uitvoerig beschre ven. De hanen van I La Galigo en anderen van Tjina-zijde verliezen 21 steeds. Ten slotte wil Sawerigading tegen Karaeng tompo’ in het krijt treden. Doch tegen zijn eerwaardige persoon wil zij niet kampen. Een raadsman van I La Galigo betwijfelt of zijn tegenpartij wel een man is. Eenigen van zijn kornuiten winden hem op en maken hem zóó nijdig dat hij, als hij de zooveelste partij weer dreigt te verliezen, den haan van Karaeng tompo’ den kop afslaat. „Nu is de strijd on- „beslist,” zegt hij, „en de inzetten (zeer zwaar) veranderen niet van „eigenaar”. Als I La Ivuruda daar tegen opkomt, wordt hem toe gevoegd dat zulks in Tjina de gewoonte is en als hij zich daarmee niet kan vereenigen, maar moet vechten. Karaeng tompo’ mengt zich in het gesprek, zij is woedend en beschaamd over I La Galigo’s ge drag, daagt hem uit tot een strijd in het open veld en tevens wil zij zijn huwelijk met Karaeng tompo’ namens deze 1 ), verbreken. Zij voegt er nog aan toe van To Palaguna vernomen te hebben dat hij niet kon toestaan dat Karaeng tompo’ met I La Galigo in het huwelijk verbonden bleef, aangezien hij reeds vijf jaar geleden haar verlaten had en La Ma’panganro reeds drie jaar bij zijn vader in Tjina was. Er zijn reeds onderhandelingen gaande over een nieuw huwelijk 2 ). Karaeng tompo’ zegt I La Kuruda naar het paleis te gaan om den inzet van den laatsten kamp (dien I La Galigo onbeslist had ver klaard), bestaande o.a. uit zijn andere echtgenooten!, op te vorderen. Nieuwe woede van I La Galigo, het twistgesprek wordt steeds heftiger. I We Tjudai verzoekt Sawerigading de twistenden te gaan kalmeeren. Adji Laide en La Ma’panganro willen voor hun vader vechten, Karaeng tompo’ moet heimelijk om haar krijgslustigen zoon lachen. Zij loopt naar de baruga, haar gang wekt opzien, haar kuit wordt even zichtbaar, de zeventig prinsen wrijven zich in de handen, het vermoeden wordt sterker dat zij een vrouw is. I La Kuruda acht het raadzaam naar boord terug te keeren, zij voldoet aan zijn aan drang. Doch vóór haar vertrek werpt zij, door de tegenpartij gesard, 31 het hanenkreng van I La Galigo La Paerongi die haar gesard heeft, in het gezicht. Er volgt een algemeen heen en weer werpen van 1 ) Zij zegt wel van Pudjanati te komen maar bewaart voor het overige haar incognito. 2 ) Wordt slechts gezegd om I La Galigo’s naijver op te wekken. 964 hanenkrengen. Om erger te voorkomen zendt Sawerigading boden naar het gezelschap van Karaeng tompo’ met het voorstel nu naar boord te gaan en den volgenden morgen terug te komen, alsdan kan een slag geleverd worden. Den volgenden morgen gaat men van het schip aan land en rukt naar de hoofdstad van Tjina op. De strijd begint, een reeks twee gevechten, met brallende toespraken ingeleid; I La Galigo en Karaeng tompo’ komen tegenover elkaar te staan. Uitvoerige beschrijving, vele aanvoerders van Tjina sneuvelen, Sawerigading wordt weerhou den persoonlijk aan den strijd deel te nemen. De verliezen aan Tjina- zijde worden katastrophaal. We Tënriabëng ziet uit den Hemel op het slagveld neer. Zij zendt haar echtgenoot omlaag om de dooden weder levend te maken (op de gewone, ook door Sawerigading steeds toegepaste wijze). Saweri gading en I We Tjudai zijn radeloos. La Punna langi’ moet tevens Karaeng tompo’ aanzeggen haar vermomming af te leggen. I La Galigo werpt zij een „gouden brief” in den schoot, vol verwijten 41 dat hij zijn vrouw niet heeft herkend. Hij is er half van zinnen van. Sawerigading jammert over het gebeurde 1 ). Karaeng tompo’ wordt van haar vermomming ontdaan, die van Tjina staan eerst als ver pletterd, dan maakt ontroering zich van allen meester, La Ma’panganro aanschouwt zijn moeder. La Punna langi’ stijgt, na de dooden tot het leven te hebben terug gebracht, weer ten Hemel. Sawerigading zendt naar alle kanten boden uit om te melden dat Karaeng tompo’ daar is. Men tracht haar in Tjina te houden, doch tevergeefs, zij kwam slechts om haar zoon te zien. Zij doet I La Galigo de bitterste verwijten en wil niets van hem weten 2 ). Sawerigading geeft last hout te vellen om daarvan een paleis voor Karaeng tompo’ te bouwen. Het paleis is weldra gereed 3 ). Met groote moeite wordt zij overreed het binnen te gaan, zij zwicht ten slotte voor I La Kuruda, doch zij blijft nog steeds op echtscheiding aandringen 4 ). ï) Hij blijkt nu ook te weten dat Karaeng tompo’ vóór hem stond, doch dit wordt niet duidelijk gemaakt, tekst corrupt. 2 ) Hier volgt een deel van een gesprek van Karaeng tompo’ en Walinrang- langi’ Opu talaga, fragment eener episode waarvan niets naders bekend is (blad 44/2—45/1). 3 ) Ook hiervóór is iets weggevallen. 4 ) Aan het binnengaan in het voor haar gebouwde paleis gaan eenige ceremo nieën vooraf — zij moet bv. op aarde en op een klomp goud treden — waaraan 965 We Tënriabang, de oud-vorstin van Tjina, bezorgt een maaltijd. I We Tjudai maakt verontschuldigingen over het lage gedrag van haar zoon. I La Galigo tracht Karaeng tompo’ nu te bewegen om de slaapkamer te betrekken, haar mede-vrouwen steunen hem daarbij. Doch hij bereikt niets. Sawerigading prevelt een spreuk, dan is haar 51 gemoed verzacht en gaat zij. Het hereenigd echtpaar blijft zeven etmalen binnenskamers. Eén harer medevrouwen, de naijverige I We Lamputje, tracht in de vorstelijke omgeving de meening ingang te doen vinden dat het paar dood is, doch zij wordt niet geloofd. Op een morgen verschijnen I La Galigo en Karaeng tompo’ weer in het vreemdelingenverblijf. Als men opnieuw pogingen doet haar in Tjina te houden, vertelt zij Sawerigading, ten aanhoore van allen, haar droom met alles wat daarop gevolgd is. Nadat zij zeven maanden in Tjina geweest is, verlangt zij naar Pudjanati terug te keeren. I La Galigo wil haar terughouden, want zij is zwanger. Er is niets aan te doen. Sawerigading schenkt haar ringen, van zijn grootouders afkomstig, dus uit Hemel en Onder wereld, die hemelmonsters van haar af zullen houden. Beschrijving van het afscheid, uitvoerig. Zij wil niet dat I La Galigo meegaat, maar hij stapt toch aan boord met La Ma’panganro en Adji Laide 1 ). Het schip vaart weg. Tot tweemaal toe dringt zij er bij I La Galigo 61 op aan naar Tjina terug te keeren, eens onderweg, dan als zij de rivier van Pudjanati na vijftien etmalen varens binnengaan. Doch hij weigert en zendt een bode aan wal om To Palaguna kennis te geven dat zij met hem, hun zoon en Adji Laide zijn aangekomen. Deze hoort het bericht met groote vreugde aan 2 ). NAAMLIJST. 1. Karaeng tompo’ Daeng ma’lino (We Lino) Dëttiauleng (°ketëng) Mutiaulëng Opuna Sunra, vorstin van Pudjanati ook de bruidegom die naar het huis der bruid opgaat, onderworpen is. Zij vor men dus geen deel van de huwelijkssluiting maar zijn noodzakelijke voorberei ding om het huis te kunnen betreden. !) In haar vertoogen legt zij er telkens den uadruk op voor La Ma’panganro naar Tjina gekomen te zijn en niet voor hem, I La Galigo. ’t Is haar een onverdragelijke gedachte dat het kwaadsprekende Tjina zou zeggen dat zij eigenlijk I La Galigo had gezocht en wil ook daarom niet dat hij meegaat. a ) Van de geboorte van het kind waarvan zij zwanger is, wordt niet ge sproken, conform het hs. te Middelburg, in de inleiding tot tekst A LVII genoemd. 966 of Sunra ri adja, echtgenoote van 14, moeder van 17. (Schuil naam: To ma’radjae van Saramai Daeng (of: Toa) palilu). 2. To Palaguna To Rumpangmega, oud-vorst van Pudjanati, vader van 1. 3. We Bërriadji, oud-vorstin van Pudjanati, moeder van 1. 4. To Palinrungi, eerste staatsdienaar van Pudjanati. 5. Puwa’ ma’toa van Sunra. 6. I La Kuruda, leidsman van 1 op haar tocht naar Tjina, zoon of kleinzoon van 12. 7. We Tënrisakko, in het gevolg van 1. 8. We Tëmma’bilë’, idem. 9. We (E) Sianglangi’, idem. 10. We Tënritipa (of : °tipë’) We Ma'pangidë’, idem 1 ). 11. We Tënriaböng We Bissulolo Opu Sangiang Opuna langi’, in den Hemel, zuster van Sawerigading. 12. La Punna langi’ Rëmmang ri langi’ La Makarakka Langi’ri- sompa Opuna langi’, echtgenoot van 11. 13. Simpurulona, een dolend ridder op zee. 14. I La Galigo To Padamani I La Semaga To Sëssungriwu’ To Boto’ Opuna (Datuna-) Tjina, echtgenoot van 1, vader van 17 en 18. 15. Sawerigading Toapanjompa Pamadënglëtte Opuna Ware’, vader van 14- 16.. I We Tjudai (°Tjodai) Daengrisompa Punna bolae ri La Tanette, echtgenoote van 15. 17. La Ma’panganro To Manipi Daeng kalalla’, zoon van 14 en 1. 18. Adji Laide Tunë’sangiang I La Sangiang Unru’pabeta, zoon van 14 (en 22). 19. La Sattumpogi’ (Sattumpugi’) Opuna Tjina, oud-vorst van Tjina, vader van 16 e.a. 20. We Tënriabang, echtgenoote van 19. 21. We Tënrigangka van Tempe, echtgenoote van 14. 22. We Tënriolle To Sabang (ook: van Bulu’), idem. 23. I We Lamputje (We Utje) To (of: Datuna) Patjing, idem. 24. We Tënridio, dochter van 15 en 16. 25. Tënribalobo, idem. 26. La Pananrüng Td Sulolipu, gezel van 15. 27. La Ma’saguni Toapemanu’ Panrita wugi’, idem*). :1 ) Kunnen twee personen zijn. 2 ) Panrita Wugi’ is ten rechte een afzonderlijk persoon. 967 28. Guru ri Sëllëng, heer der Onderwereld. 29. Sinaungtodja, gemalin van 28. 30. Punnae liung, bode van 28. 31. La Tënriranrëng, broeder van 16. 32. La Makasaung, idem. 33. We Tënridjeka, (zuster van 16). 34. Tënriawaru, dochter van 15. 35. La Pamusurëng To Rukkapoti, raadsheer van 14 (en „neef”). 36. La Paladjarëng To Wengëng, idem 1 ) (en „neef”). 37. La Paerongi (La Erong, La Irong) To Muladatu (ook: To Bulu’) van Tjina ri lau’ 2 ), „neef” van 14. 38. To Tënrilekë’, behoort bij 14. 39. La (ook: To) Maragëllung, landsgroote van Tjina. 40. We Tappu’ara van Luwu’, onzekere persoonlijkheid 3 ). 41. La Tënridolo To Soppeng, (echtgenoot van 24) 4 ). 42. La Tënripalë’ To Lamuru, (echtgenoot van 25). 43. La Wirampugi’ To Segeri, landsgroote van Tjina. 44. La Posi’tana To MMnrë’, idem. 45. Sidamanasa To Bulu’, idem. 46. Datu La Olle (of: La Tënriolle) To Gara, idem. 47. La Tënrisuki van Nusabila, idem. 48. La Palipui To Bila, idem. 49. I La Sama (ook: I La Wati (I)) To Tanette, idem. 50. La Paduwai van Buki’ (of: Boki’-) tënga, idem 5 ). 51. To Tënriala Daeng Sama, landsgroote van Tjina. 52. To Agamëttë’ (of: °matë’) To Segeri, idem. 53. I La Wati (II), een veldheer van Tjina. 54. La Ma’patunrung van Lompengëng, landsgroote van Tjina. 55. We Palaguna, hoofdèrnw. 56. I La Pasewëng To Solo’, overleden echtgenoot van 21. 57. I La Matonëng (of: °Matonong), zoon van 56 en 21. 58. I La Patoto’ To Palanro, de Schepper. 59. La Ma’sinala, aanzienlijke in Tjina. 60. I La Pasalo, idem. 1 ) De laatste naam ook aan 35 gegeven. 2 ) La Paerongi en To Muladatu komen ook als twee personen voor. 3 ) Elders één der namen van de door I La Galigo uit Luwu meegebrachte echtgenoote van minderen rang, zie bv. C VII. 4 ) De nummers 41—50 zijn „neven” van 14, misschien ook 51 en 52. •’) Is zoon van We Duppasugi’ To Lagusi’, dewelke echtgenoote is van 31. 968 61. La Wanxaga, idem. 62. La Marakabe, idem. 63. We Tenritempe (of: °tipe, of : °wempeng), in het gevolg van 1. 64. Walenranglangi’ Opu Talaga, onzekere persoonlijkheid. Bij het afscheid zegt Karaeng tompo’, als zij van een dochter be valt, die te zullen noemen: Singkërru’ugi’ ma’sagalae Sunra ri tjina We Tënripeka Daeng sinrua. De dochter die zij later baart, draagt in andere verhalen inderdaad somtijds die namen. C XV. Sammlung-Schoemann, VI 30, 79 bladen 8 V °, 156 beschreven blad zijden, 11-12 r. per blz., 10 X 17 c.M. Zonder titel. INHOUD: Bezoek van Karaeng tompo’ van Pudjanati aan Tjina (fragment). Dit handschrift bevat slechts een fragment van Karaeng tompo’s tocht naar Tjina en wel van af de hanengevechten die zij tegen I La Galigo en zijn beide zonen aanbindt tot in den veldslag waarin vele aanzienlijke mannen van Tjina sneuvelen. Het stuk eindigt abrupt. De tekst sluit zich nauw bij den vorigen aan. Zie de bij A LVII behoorende naamlijst voor de namen der hier optredende personen. Daar dit stuk slechts een fragment is, heeft het geen zin de personen te vermelden die er, in tegenstelling met het andere hs., niet in voor komen. Eenige namen die in het onderhavige hs. wèl, in A LVII niet voorkomen, zijn: 27. La Ma’panganro, heet ook: Daeng pabeta. 28. Adji Laide, heet ook: Sangadjiwero. 43. To Tënriala, heet ook: Daeng Sama(ng). La Tënridolo To Soppeng, echtgenoot van: 15 We Tënridio. Daeng ma’pata’, landsgroote van Tjina. I La Wati To Tanette, idem. C XVI. Sammlung-Schoemann, VI 11, 17 bladen 4‘“, 32 beschreven blad zijden, 15 r. per biz., 20(4 X 16 c.M. TITEL: lyanae / galigona / nae de’pa / nagënnë’ paupauna / riyasënge / daeng kalalla' / opu loloe / ri sunra / la ma’panganro ri pudja- nati / ridjadjiyanna i la galigo. / (Verhaal, doch nog niet volledig, van Daeng kalalla’, prins van Sunra, La Ma’panganro van Pudjanati, zoon van I La Galigo. Op het schutblad staat deze titel, verkort en gewijzigd, nog eens geschreven 1 ). INHOUD: Tocht van La Ma’panganro naar Tjina (fragment). Dit hs. bevat slechts een fragment, ongeveer het begin van wat in andere redactie vollediger, hoewel geenszins in zijn geheel, verteld wordt in A LX. Vgl. nog: A LXI en LXII. De ëttjë’ (= pëpët) is niet geregeld aangebracht. La Ma’panganro ligt met zijn schip in de haven van Tjina ge meerd. La Paladjarëng komt naar het doel van zijn komst infor- meeren doch, geen duidelijk bescheid krijgende, gaat hij I La Galigo halen die daarop zelf het woord tot den vreemdeling richt. Deze zegt o.a. aan hanengevechten te willen komen deelnemen. Hij heeft schatten genoeg om op te zetten, want hij heeft op zee verscheidene tegenstanders overwonnen en hun goed bemachtigd en noemt dan de namen van door Sawerigading indertijd op zijn tocht van Luwu’ naar Tjina bevochten vijanden. Hij heeft ook vernomen dat I La i) Eigenaardig gebruik van het woord „galigo” om daarmee een episode van het I La Galigo-gedicht aan te duiden; is alleen in eenige handschriften der verzameling-Schoemann aangetroffen. 971 Galigo onbeschoft en hoovaardig is en zich vorst der wereld noemt 1 ). Met toestemming van I La Galigo mogen La Ma’panganro en de zijnen gewapend aan land komen. De hanengevechten worden op den volgenden morgen bepaald. La Ma’panganro houdt een indrukwekkenden intocht. Bij de 11 baruga aangekomen, roept Sawerigading hem tot zich. La Ma’panganro, den knapenleeftijd nog niet ontwassen, maakt toespelingen op het gedrag zijns vaders jegens zijn moeder. Sawerigading speelt een partij met hem, de hanen willen niet aanvallen. Bij een tweede partij wint La Ma’panganro’s haan. Dan komt I La Galigo aanzetten, woedend dat men begonnen is terwijl hij er niet bij was. Hij voert nu zelf een kamp met den vreemde, maar zijn baan verliest. Hij chicaneert; als zijn haan ten tweeden male zal verliezen, dan pas wil hij den inzet afstaan. La Ma’panganro moet hevig schreien (om het gedrag van zijn vader) en dringt erop aan den inzet te voldoen, daarna wil hij een tweede kamp aangaan. Hier breekt de tekst af. NAAMLIJST. 1. La Ma’panganro To Manipi Daeng pabeta Daeng kalalla’ Opuna (Datuna-) Sunra, zoon van 2. 2. I La Galigo Opuna (Datuna) Tjina To Padamani, vader van 1. 3. (Sawerigading) Toapanjompa Opuna Ware’. 4. La Pananrüng, eerste raadsman van 3. 5. La Ma’saguni, raadsman van 3. 6. La Paladjarëng To Wengëng, raadsman van 2. 7. La Pamusurëng, idem. 8. To Tënrigiling To Linroidjëng, raadsman van 1 (ook als twee personen op te vatten). 9. La Sëngëmponga, in het gevolg van 1. La Ma’panganro noemt de volgende namen van door hem op zee 1 ) Zijn chicaneeren in het hanenstrijdperk wordt niet genoemd maar behoort hier wel bij, daar La Ma’panganro juist hanengevechten wil houden om zijn vader een les te geven. 972 verslagen vijanden; dit is echter misleiding, zij zijn indertijd door zijn grootvader Sawerigading bestreden en deels gedood: Banja’paguling van Mantjapai’. La Tuppusolo’ To Apung. La Togëngtana van Djawa ri lau’. La Tënrinjili’ Langi’risompa To Malaka. SËTTIABONGA LoMPING RI DJAWA BOLIO. C XVIL Sammlung-Schoemann, VI 2, 86 bladen folio, 171 beschreven bladzijden, 17 r. per blz., 33 X 21 c.M. Zonder titel. INHOUD: 1. La Samanglangi' daalt uit den Hemel in Tompo'tika' neder en vertrekt naar Pudjanati; 2. Huwelijk van La Opu bëtta en Ulëngma’lino aldaar; 3. Huwelijk van La Samanglangi’ en Wetoingtungkë’ in Pudjanati. Er is van dit verhaal een tekst bekend uit het legaat-Jonker in de Rijks-Universiteitsbibliotheek te Leiden, A LXX. In tegenstel ling met dien verknoeiden tekst zijn hier de familie-verhoudingen juist geteekend, La Samanglangi’ is de kleinzoon van Palawagau’. Tekst A LXX gaat van verhaal 1 op verhaal 3 over, de beschrijving van het huwelijk van La Opu bëtta en Ulëngma’lino ontbreekt daar. De redactie van beide teksten loopt uiteen. Er is nog een tweede hs. te Berlijn, C XVIII hierachter, dat met dit eerste, behoudens kleine verschillen zooals altijd voorkomen, ge lijkluidend is, hier beneden als „parallel-tekst” aangeduid. Zie ook de algemeene opmerking op blz. 733. Zeven dagen geleden was Ulëngma’lino uit de Onderwereld naar Tompo’tika’ opgestegen. De plaats was stampvol gasten van overzee, door La Ma’sarasa genoodigd. Dagelijks gaat het op de hanenvecht- baan levendig toe. We Tënriabëng bemerkt in den Hemel dat Ulëngma’lino naar de aarde is opgestegen. Zij laat een aantal personen uitnoodigen om bijeen te komen en dan gezamenlijk naar de aarde af te dalen om het huwelijk van haar kleinzoon La Opu bëtta met Ulëngma’lino, La Ma’sarasa’s dochter, te gaan bijwonen. Zij zal den voor het huwe lijk gunstigen dag bepalen. — La Samanglangi’, mede in den Hemel, vraagt zijn gezel La Wero- 974 bila wat voor toebereidselen er getroffen worden. — „La Opu bëtta „zal naar de aarde gaan om met uw tweelingzuster te trouwen.” — La Samanglangi’ schrikt en vraagt of Datu wetoing dan zijn moeder niet is 1 ). La Werobila vertelt hem de ware toedracht, erbij voegende dat Ulëngma’lino aan La Opu bëtta verloofd is en nu zal trouwen. La Samanglangi’ wordt woedend, hij zal niet dulden dat zijn twee lingzuster met La Opu bëtta huwt. — Hij gaat naar het paleis zijner zoogenaamde moeder en voert met haar en haar echtgenoot een heftig gesprek; hij wil naar de aarde om zijn vader te ontmoeten en zijn zuster te zien. Het echtpaar schrikt hevig en tracht hem te beduiden dat hij dwaalt, hij is wèl hun zoon 2 ). Doch hij laat zich niet van de wijs brengen. Opu dewata, zijn zoogenaamde vader, geeft toe en overreedt zijn vrouw erin toe te stemmen dat La Samanglangi’ naar de aarde gaat 3 ). Noodweer barst los, duisternis spreidt zich over de aarde, de regenboog daalt met La Samanglangi’ en gevolg tot midden in Tompo’tika’ neder. Een hofdame gaat het paleis van Palawagau’ binnen om te ver tellen dat er een schaar hemellingen is aangekomen, allen jonge menschen. Palawagau’, La Ma’sarasa, hun echtgenooten, We Adi- luwu’ en I La Djiriu’, allen haasten zich naar voren. Een meege komen hemelbode licht hen in dat La Samanglangi’ is gearriveerd. Verheugd heeten zij hem welkom. Men neemt plaats, maar Ulëng ma’lino staat op en verdwijnt in haar kamer. La Samanglangi’ heeft even iets van haar gezien en is dadelijk van zinnen. Hij vraagt wie zij is. Palawagau’ tracht zich er van af te maken. De volgende vraag is, wat voor huwelijksfeest men gaat houden. — Geen huwelijksfeest, is het antwoord, het graf van Turu’belae, grond vester van Tompo’tika’, zal vernieuwd worden. Er wordt een maaltijd opgedragen. De gasten stroomen van buiten naar het paleis om den schoonen, neergedaalden jonkman te zien. Na het 1) Zij is zijn „tante” die hem in den Hemel heeft opgevoed. Na de geboorte van hem en Ulëngma’lino is hij naar den Hemel omhoog gevoerd, zij naar de Onderwereld om hen te scheiden. Men wilde voorkomen dat zij liefde voor elkander zouden opvatten, een huwelijk van tweelingbroeder en -zuster is im mers onmogelijk. Zijn ware geboorte was voor hem verzwegen. 2) De tekst toont hier een corrupte plaats. Tekst C XVIII zegt hier dat Datu wetoing, kinderloos blijvende, een kind begeerde. Toen nu Tjënraraodang van een tweeling zwanger was, was La Samanglangi als ongeboren vrucht om hoog gezonden naar den Hemel en door haar ter wereld gebiacht, hij was dus, als ’t ware, plaatsvervangend haar eigen kind. 3 ) De parallel-tekst zegt hier nog dat zijn pleegvader de noodige orders geeft voor de personen die hem derwaarts moeten vergezellen, alsmede de schatte* uit verschillende hemellanden die hem meegegeven zullen worden. 975 maal trekt men naar het hanenperk, maar La Samanglangi’ wil niet mede, hij werpt zich neder en bedekt zijn lichaam vol harteleed. Weer worden er zeven dagen lang hanengevechten gehouden, maar La Samanglangi’ vertoont zich niet. Alle pogingen zijner familieleden om hem, onder het aanbieden van geschenken, tot andere gedachten te brengen, falen. Eindelijk kleedt hij zich, maakt zich onzichtbaar en zal naar buiten gaan. Hij passeert de kamer van Ulëngma’lino, zet zich op den dorpel neder en beschouwt haar. Hij is bedwelmd van haar schoonheid, keert terug naar de djadjareng zijner ouders (in het zelfde paleis). Hij stelt zijn moeder de vraag of zij een dochter gebaard heeft. Na lange aarzeling zegt zij dat hij haar eenigst kind is. Dan kan het ook geen lands-pemali zijn dat hij Ulëngma’lino huwt, antwoordt hij triomfantelijk. Zonder dat zij nog iets heeft kunnen zeggen, is hij verdwenen. Hij werpt zich weer neder, dekt zich en weent. Zijn moeder verzoekt We Adiluwu’ met haar achter kleinkind te gaan praten. Deze gaat met haar schoondochter, Pala- wagau’s echtgenoote en ook zijn moeder, naar hem toe. Zij trachten hem een andere vrouw aan te praten, hij blijft staan op een huwelijk 11 met Ulëngma’lino. Er volgt een lang uitgesponnen gesprek, zonder resultaat. I La Djiriu’, Palawagau’, La Ma’sarasa komen erbij, zij vernemen wat La Samanglangi’ voor heeft, trachten hem tot andere gedachten te brengen, alles te vergeefs. Hij dringt erop aan het pemali op te heffen 1 ). Palawagau’ merkt op nog nooit gehoord te hebben dat tweelingbroer en -zuster met elkander huwden en de rijst toch gedijde, het land niet door een vloek getroffen werd. La Ma’sarasa wijst op het geval van We Tënrirawe die verbannen werd in dezelfde omstandigheden 2 ). De vazalvorsten en het volk worden bijeengeroepen en hun wordt de vraag voorgelegd of het land gedijen kan als een huwelijk zooals La Samanglangi wil, wordt toegestaan. Het antwoord is eenparig ontkennend. Eenigen der aanwezigen opperen één van beiden te verbannen. Doch daar willen ouders en grootouders niet van hooren. Er wordt besloten Ulëngma’lino te laten komen, opdat zij trachte hem erin te doen toestemmen met een andere vrouw te huwen. Als zij verschenen is, begint La Samang- 1 ) La Samanglangi’ zegt in den loop van het gesprek dat La Ma’sarasa ge makkelijk praten heeft, want dat hij eenigst kind was. Dit wijkt af van een andere voorstelling die hem een tweelingzuster toekent. De naam van deze tweelingzuster komt boven als die van de moeder van La Opu betta voor, zonder nadere aanduiding. 2 ) Zie tekst A IV. 976 langi’ zijn hart uit te storten, hij tracht haar in een lang betoog voor zijn wenschen te winnen. Zij biedt aan, hem een jonkvrouw te laten zien die haar wedergade is. Wetoingtungkë’ van Pudjanati (Sunra). — „Hoe zou ik tot haar 'kunnen gaan, ik heb geen schip om mij „naar Pudjanati te brengen.” — „Geen nood,” meent Ulëngma’lino, „ik zal den Heer der Onderwereld vragen een vloot omhoog te zen- „den. En als het niet waar is dat Wetoingtungkë’ mij in schoonheid „evenaart, wat ik u zal laten zien, dan behoeft ge niet uit te varen „en ben ik bereid het lands/xnmafi te trotseeren.” Zij laat een hofdame een reukvat uit haar kamer halen, kauwt een sirihpruim, waarna zij hemelsche wetenschap heeft, beweegt haar langen nagel door den opwolkenden rook van de geurige blaren die zij brandt, waarna deze als een spiegel wordt waarin alles wat zich tusschen Hemel en aarde bevindt, is te zien 1 ). Zij laat La Samang- langi’ Wetoingtungkë’, in haar paleis gezeten, zien. Hij geraakt in de war van haar schoonheid, erkent dat zij aan Ulëngma’lino gelijk is, zijn hartstocht voor zijn zuster verflauwt en hij is bereid te gaan. Ulëngma’lino trekt zich in haar kamer terug, brandt geurige blaren, strooit wènno (gerooste rijst) en daalt af naar de Onderwereld waar zij een ontmoeting heeft met To Balaunji’ en gade 2 ). Zij vertelt omstandig het doel harer komst. Haar voorouders beloven een vol ledig uitgeruste en bewapende vloot omhoog te zullen zenden. Ulëng- 21 ma’lino verschijnt weer in de djadjarëng van het paleis te Tompo’- tika’ tot stomme verbazing harer familie. Den volgenden dag zal de vloot omhoog komen. Na deze mededeeling verdwijnt zij weer in haar kamer. I La Djiriu’ laat vazallen en volk uit het geheele land bijeenroepen, de vloot zal door jonkmannen bemand worden. Te be stemden dage rijzen de schepen omhoog, terwijl het onweert en duister is op de aarde. Geheel Tompo’tika’ siddert van angst. Plotse ling ligt de zee vol schepen en dan is het weer mooi weer. La Ma’sarasa gaat zijn zoon, die slaapt, wekken om haar te aanschou wen 3 ). Het admiraalsschip wordt als een wonder beschreven, het is als een landschap, waar paleis met baruga, hanenperk en pasar niet *) In het begin van deze passage is weggevallen dat de hofdame het reukvat brengt. 2 ) Zijn dochter is stammoeder van Tompo’tika’. Verschillende góden uit de Onderwereld worden in zijn persoon vereenigd, hij is hier Heer der Onder wereld, wat hij ten rechte niet is. 3 ) Hoewel uit de Onderwereld omhoog gezonden, wordt de vloot toch een gave van den Schepper genoemd. A 62 9 77 ontbreken 1 ). La Samanglangi’ bepaalt het vertrek op den volgenden dag na den middagdisch. Allen in het paleis gaan in een stoet, met hmtt-ceremonieën gepaard, naar den zeekant. Palawagau’, La Ma’- sarasa en La Samanglangi’ worden door godendienaren aan boord verwelkomd, de laatste doopt zijn schip met vele namen. Daarna wordt de terugtocht aanvaard en in het paleis een maaltijd gehouden. La Samanglangi’ staat erop ten besluite hanengevechten te houden. Tjënraraodang laat goederen en mondkost naar de schepen brengen; dit duurt drie dagen 2 ). Den avond vóór de afvaart houdt La Samanglangi’, met de mannen die hem volgen zullen, in het vreemde- lingenverblijf van het paleis een groot gelag; het duurt den ganschen nacht. Den volgenden morgen gaat men in plechtigen stoet naar de schepen. Beschrijving van het afscheid (uitvoerig). La Samanglangi’ neemt met de zijnen bij de aanlegplaats der schepen een bad. Weldra kiest de vloot het ruime sop en zeilt snel voor den wind weg. De achterblijvenden keeren naar het paleis terug en verkeeren in ellendige stemming. — We Tënriabëng draagt een bode op om naar Tompo’tika’ af te dalen en aan het echtpaar I La Djiriu’—We Adiluwu’ te vragen, wanneer het de goede dag is voor het zenden van de sompa to Sëlli (den hoogsten huwelijksschat) en voor de sluiting van het huwelijk haars kleinzoons La Opu bëtta met Ulëngma’lino. Het echtpaar merkt op dat La Samanglangi’ pas vertrokken is en wenscht te wachten tot drie maanden verstreken zijn; men heeft tijd noodig om de gasten van overzee bijeen te brengen. Met deze boodschap keert de bode naar We Tënriabëng terug. Als La Samanglangi’ tien etmalen gevaren heeft, komen de gasten opzetten, o.a. La Ma’panjompa van Wadëng, I La Galigo van Tjina. 31 Sawerigading is niet meegekomen 3 ). Zij worden onthaald en men houdt hanengevechten. — In den Hemel komen de vazalvorsten van We Tënriabëng tesamen. Men is druk in de weer de sompa to Sëlli bijeen te brengen. Op zekeren dag wordt zij te noen onder natuurverschijnselen neergelaten, zij bestaat uit paleizen, met goederen gevuld. De bode die haar ge bracht heeft, keert naar den Hemel terug. Intusschen geeft To x ) Als de zg. wakka tana, door Sawerigading op zijn tocht van Luwu’ naar Tjina ontmoet en buitgemaakt. 2 ) Klopt niet met het door LaSamanglangi’ bepaalde vertrek. 3 ) Zie verder Naamlijst. 978 Balaunji’ in de Onderwereld de noodige orders om het huwelijk zijner nazate luisterrijk te maken. Alles wordt aldaar in gereedheid gebracht en daarna op de gebruikelijke wijze, met begeleiding van donder, bliksem, enz., terwijl duisternis op de aarde heerscht, te noen omhoog gezonden: eerehagen, huwelijkszetel, enz. De gasten die reeds in Tompo’tika’ bijeen zijn, staan verstomd over alles wat uit Boven- en Onderwereld naar de aarde is gekomen. Den volgenden dag dalen hemellingen die aan de huwelijksfeesten zullen deelnemen, naar de aarde af. Zij reizen met den regenboog die ter plaatse van de posïsao — hoofdpaal van het paleis, neerkomt. Zoodra zij zijn aangekomen, houdt het noodweer dat tijdens de nedervaart woedde op; de duisternis maakt weer plaats voor het licht. Nauwelijks heeft men hun het „heil” kunnen toeroepen en zijn zij gezeten of er komen geschenken op uit de Onderwereld. De stroom van gasten van over zee houdt aan. Ulëngma’lino moet nog, vóór de huwelijksplechtigheden aan vangen, verschillende ceremonieën doormaken. Zij moet op een gun- stigen dag op een steen treden 1 ), bij welke gelegenheid den gasten een maal wordt aangeboden. De bissu’s verrichten ceremonieën. Ulëngma’lino wordt gebaad. Na het bad wordt zij gekleed, op den huiszetel geplaatst, omwolkt door rook van reukvaten; links en rechts zitten hemellingen en lieden uit de Onderwereld vijf aan vijf. Aanzienlijke vrouwen verzorgen haar toilet, zij wordt prachtig ge kleed. Daarna gaat zij op den schoot van La Ma’panjompa en van haar zoogmoeder zitten. Voortdurend klinkt muziek en hebben er ceremonieën der bissu’s plaats. Men brengt haar naar den zolder 2 ) en plaatst haar (weer) op den schoot harer zoogmoeder. In den Hemel. Daar zijn vergaderd de gasten van La Opu bëtta. Er heerscht groote vroolijkheid, de bruidegom zal naar de aarde ge bracht worden. We Tënriabëng wil dat hij daar niet blijve maar zijn echtgenoote mee naar den Hemel brenge. Allen kleeden zich, be schrijving. De hemelketting wordt weggenomen, de hemeldeur ge opend en La Opu bëtta gaat per regenboog omlaag, omgeven door een dichten, schitterenden stoet 3 ). Tot de ceremonieën van een huwe lijk behoort dat de bruidegom, als hij naar de woning der bruid wordt 1 ) tuppue batu, de bedoeling dezer zinnebeeldige handeling wordt niet vermeld. 2 ) arakeang sesipange, een soort verhoog. 3 ) Tegelijkertijd wordt gezegd dat de Hemel in tweeën splijt, het vuur woedt en de Hemel schijnt weg te zweven als de regenboog wordt neergelaten. 979 980 delingenverblijf *). Er wordt voor hen een maaltijd aangericht. Pit duurt tot ’s avonds, het feest gaat dan over in een danspartij. La Opu bëtta geleidt zijn echtgenoote weder naar de slaapkamer, nu blijven zij binnenskamers. De feestelijkheden loopen ten einde; de gasten van overzee keeren, met geschenken beladen, naar hun haard steden terug. Op zekeren dag komt een schip met La Ma’darëmmëng 1 2 ) en La Ma’sina van Pudjanati in Tompo’tika’ 3 ). Zij brengen de uitnoodiging van Sawerigading over, om het huwelijk van La Samanglangi en Wetoingtungkë’ in Pudjanati te komen bijwonen. Van hen verneemt men dat La Samanglangi’daar goed is aangekomen en ook vele familie leden van haar uit Tjina reeds aanwezig zijn 4 ). Vijftien etmalen later vertrekt men met een groote vloot van Tompotika naar Pudjanati, Palawagau’ en zijn geslacht, ook I La Galigo die daar nog is (of. na vijftien etmalen is men aangekomen). Aankomst in Pudjanati. Karaeng tompo’ gaat aan boord ter ver welkoming. In statigen optocht trekt men naar het paleis 5 ), hier 61 wordt een maaltijd aangeboden. Er komen nog steeds nieuwe gasten aan, die allen in paleizen worden ingekwartierd. Men houdt dagelijks hanengevechten. De huwelijksplechtigheden zullen met een cere monieel bad van Wetoingtungkë’ aanvangen 6 ). Wetoingtungkë’s volle achterneef Panjiwi’gutu’ bemerkt in den Hemel dat zij gebaad zal worden. Hij bedenkt een booze list, ont ketent noodweer en maakt haar bewusteloos 7 ). Algemeene verslagen heid. Weeklachten stijgen op, verschillende personen nemen haar op 1 ) Dit maakt aan den volke bekend dat de consummatio heelt plaats gehad. 2 ) Deze naam is een vergissing. La Ma’darëmmëng heeft het feest in Tompo’ tika’ bijgewoond, zijn aankomst in Pudjanati wordt later vermeld. 3 ) In den parallel-tekst gaat hieraan vooraf een gesprek tusschen Saweri gading en I We Tjudai, die zich in Pudjanati bevinden, waarin wordt opgemerkt dat La Samanglangi’ nu drie maanden in Pudjanati is en het gewenscht is het huwelijk van Wetoingtungkë’ met hem te sluiten. — De hieropvolgende uit noodiging is een uitvloeisel van het besluit. Als boden worden genoemd La Ma’darëmmëng en I La Sinampe, die zich echter in Tompo’tika’ bevinden. 4 ) Over La Samanglangi’s reis van Tompo’ tika’ naar Pudjanati wordt in dit verhaal niets medegedeeld. Vgl. anders, A LXX hiervoor. ®) Er wordt geen optreden van bissu’s vermeld. 6 ) Als gunstige tijd voor het huwelijk wordt bepaald: bij volle maan, als de drie sterren van den gordel van Orion op èèn rij staan en het Zevengesternte in het midden is. t) Er staat dat zij in tweeën gekloofd wordt, maar verder wordt zij als een bewustelooze beschreven. 981 schoot, niets baat. Ten slotte — zij is al zeven etmalen in dezen toestand — laat Sawerigading Da Punta Serëng, de groote bissu, roepen. Zij komt met helpsters, eindelijk geeft Wetoingtungkë’ te kennen wat zij verlangt. Benoodigd zijn de zetel waarop We Tënri- abëng en haar echtgenoot bij hun huwelijk in den Hemel gezeten waren, een badkuip 1 ) met welriekend water en bizondere eigen schappen, eveneens uit den Hemel en nog andere zaken meer. Sawerigading stijgt ten Hemel om de verlangde zaken aan zijn zuster We Tënriabëng te gaan vragen 2 ). We Tënriabëng begrijpt dat deze verlangens door Panjiwi’gutu’ zijn ingegeven 3 ). Het ver zoek wordt ingewilligd. Nauwelijks is Sawerigading op de aarde terug of de regenboog komt te noen bij den hoofdstijl van het paleis in Pudjanati neer, de gewenschte zaken brengende. Het noodweer dat de nederdaling vergezelde, houdt op. Er blijken ook allerlei goederen meegekomen te zijn die door het volk worden ingezameld. Panjiwi’ gutu’ (die naar Pudjanati was afgedaald) is teleurgesteld, hij had zelf Wetoingtungkë’ willen huwen en voelt zich verslagen. Volgt de uitvoerige beschrijving der sluiting van het huwelijk van La Samanglangi’ en Wetoingtungkë. Twee zoogbroeders van den eerste dalen uit den Hemel neer om hem te kleeden. Groote heeren 71 van Tompo’tika’ en vorsten die te laatstgenoemder plaatse aanwezig waren, begeleiden den bruidegom, anderen van Tjina vertegenwoor digen de partij der bruid. De gesprekken die edelvrouwen ten paleize over ridders in den aankomenden stoet maken, worden uitvoerig weergegeven. De bruidegom gaat stap voor stap verder; na nog eenige ceremonieën te hebben doorgemaakt als het rondleiden om den huwe- lijkszetel, het treden op aarde, enz., komt hij naast zijn bruid te zitten. Volgen nieuwe ceremonieën. Het bruilofsmaal wordt opge- 81 dragen; dit duurt voort tot donker waarna gedanst wordt. Terwijl het feest nog aan den gang is leidt La Samanglangi’ zijn echtgenoote naar het slaapvertrek.... Den volgenden morgen komen zij buiten, worden begroet 4 ); er heeft weder een maaltijd plaats tot de avond invalt en spoedig daarna begeeft het jonge paar zich weer naar het slaapvertrek. Daar wisselen ] ) djarawëtta — porseleinen kom of schaal, gebruikt om iemand in te baden. 2 ) Wat hij vraagt, is niet geheel het zelfde als door Wetoingtungkë op gegeven. 3 ) Bedoeld is wel, hoewel dit niet uitdrukkelijk gezegd wordt, dat hij Wetoing- tungkë's huwelijk met La Samanglangi’ op deze wijze in de war hoopt te sturen. 4 ) Zie blz. 980 noot 1. 982 zij van sirihpruim. Vijftien etmalen blijven zij binnenskamers. De gasten vertrekken. Op een goeden morgen komen zij in de djadjarëng zitten. La Samanglangi’ stelt voor naar den Hemel op te stijgen, tot zijn pleeg moeder. Dat is Witoingtungkë’ te ver en hij komt dan met den voor slag naar Tompo’tika’ te gaan. Palawagau’ en echtgenoote komen bij Sawerigading en I We Tjudai afscheid nemen en verzoeken tevens de jonggehuwden mede te mogen nemen. La Samanglangi’ zal het bestuur krijgen over Sawangmega en Singkiwero. Het verzoek wordt met eenige plicht plegingen toegestaan. Hiermee is het verhaal ten einde, doch er volgen nog enkele woor den („ma’baliada la punna langi’”) welke hier niet behooren; afge sloten met „tamat” — einde. NAAMLIJST. N.B. In de eigennamen heerscht onzekerheid en verwarring. 1. I La Djiriu’ Punna lipue ri Tjoppo’meru, oud-vorst van Tompo’tika’. 2. We (of: E) Adiluwu’ Punna lipue ri Tjabetika’ Datu ma’toa, echtgenoote van 1. 3. Palawagau’ I La Datu I La Gilingeng, vorst van Tompo’tika’, zoon van 1 en 2. 4. Karaeng mega Tonrabatara Bataribissu 1 ) Pantjaiwero, echtgenoote van 3. 5. La Ma’sarasa I La Sarasa 2 ) Mutiapadjumpulaweng van Tompo’tika’, zoon van 3 en 4. 6. Ane riweleweleëssë’e (of: ëssoe) Mutiaranabatae, (wee- lingzuster van 5 in den Hemel), echtgenoote van 15, moeder van 14. 7. La Samanglangi’ Palawatika’ Palawaunru Palawariu’ (I) *) In den parallel-tekst ook: Daeng smgiang. 2 ) I La Sarasa is ten rechte de vader van La Ma’sarasa — Palawagau’. 983 984 23. Sangadjiunru’ (II) Sumangë’ala Megaloloe (I) van Tjoppo’ meru, idem. 24. La Werogutu’ (II) Singkërru’rukka tënritjatja’e rx simpu- runa langi’, idem. 25. La Sëngëngmega Odangpaewang te Mutianadjadjarënge * 1 ), idem. 26. La Werounru Datu padëngëng ri palisuna batara, idem. 27. Sinaunggutu’ de Jonge in Abanglëtte, idem. 28. La Siangmega, bediende bij 19. 29. La Matawero Langi’paero, bode van 16, later in Tompo’- tika’ 2 3 ). 30. La Matailë’, bode van 16. 31. Werotalaga (I), bediende van 16. 32. La Werobila (ook: To Wero), gezel van 7 in den Hemel. 33. Megalolo (I) van Abanglëtte, bode van den Hemel naar de aarde. 34. We Datu lino, hofdame van 3. 35. Puwa’ ma’toa van Tompo’tika’. 36. Welompatara, hofjuffer ten paleize Tompo’tika’. 37. Wetoingruma, idem. 38. Mutialamming, prinses, te gast in Tompo’tika’. 39. We Sawangmega, nicht van 7 3 ). 40. Daeng sinruwa, een jonge prinses in Tompo’tika’. 41. Patoto’e (Datu Patoto’) To Palanro Sangiang 4 ), de Schepper. 42. (Datu) Palinge’, gemalin van den Schepper. 43. Datu ma’radja, een vazalvorst van Tompo’tika’. 44. Datu Kiung, idem. 45. Punna lipue ri Tawakurung, idem. 46. We Tënriappang, hofdame van 4. 47. Odangtalaga, een god uit de Onderwereld 5 ). 48. Sawerigading La Ma’dungkëllëng Toapanjompa La Tënri- tappu’ Opuna Ware’ Pamadënglëtte Langi’paewang Lawe, oud-vorst van Tjina. 49. I La Galigo To Boto’ To Padamani To Sëssungriu’ I La Semaga To Sinapati Opuna (Datuna-) Tjina, zoon van 48. den zelfden. Hij wordt bovendien met verschillende omschrijvingen aangeduid. 1 ) Waarschijnlijk een vergissing; in den parallel-tekst staat: 0 ladjangënge. 2 ) Mogelijk dezelfde als no. 20. 3 ) In den parallel-tekst: We Samiradja. 4 ) In het algemeen een benaming voor góden. 5 ) In den parallel-tekst: Daeng talaga. 985 986 987 103. Sulilitodja, uit de Onderwereld. 104. Simpuangsolo’, ten paleize te Pudjanati. 105. Odang ri todja, idem. 106. We Bërritodja, uit de Onderwereld. 107. Wetoingtodja, idem. 108. Tjënraramega, aanzienlijk hemellinge. 109. Pinrama’liung, uit de Onderwereld, „neef” van 8. 110. Pamadënggutu’, idem, idem. 111. We Ma’peabang, een hemellinge. 112. Mutiapadjung Megaloloe (II), een hemelling. 113. Singkërru’ruma, een hemelling. 114. ëssomanao, een hemellinge. 115. Tjënrarailë’, idem. 116. Panjiwi’ketëng, idem. 117. Tika’ma’lawa, idem. 118. Palawabombang (of: Parëmma 0 ), hemelling. 119. La Siri’unru’, uit de Onderwereld. 120. Sënrimatodja, idem. 121. Mutiatodja, bruiloftsgaste. 122. Panjiwi’todja, idem. 123. Datu van Soppeng (onder Tjina). 124. We Datu ruma Daengsangiang ?, in den Hemel, vroegere ver loofde van 14 J ). 125. Parëmmampero, een hemelling. 126. Palawariu’ (II), „oom” van 8. 127. La Ma’sina, bode van Pudjanati. 128. We Tënridio Bataribissu, dochter van 48 en 129. 129. I We Tjodai Daengrisompa Punna bolae ri La Tanette, echt- genoote van 48. 130. Panrepatanga’, broer van 129, in Tjina achtergebleven. 131. To Linroidjëng, aanzienlijk hoveling in Pudjanati. 132. We Tënriruwa, fd. hofdame in Pudjanati. 133. Opumangenre’ * 2 ), „tante” van 52, volle nicht van 51. 134. Opu talaga, idem, idem. 135. Walinranglangi’ (II), idem, idem. 136. La Ma’panganro To Manipi, (zoon van 49 en 51, broeder van 52). 1 ) In den parallel-tekst I Daruma. 2) In parallel-tekst: Apu°. 988 137. La (of: To) Wewanglangi’, eerste staatsdienaar in Pudjanati. 138. Tënribalobo, dochter van 48 en 129. 139. Tënriawaru We Makawaru Daeng paraga, dochter van 48 [en I We Tjimpau], 140. We Tënrigangka, echtgenoote van 49. 141. We Tënriolle, idem. 142. I We Lamputje, idem 1 2 3 ). 143. La Tënroadji van Malatunrung. 144. I La Suwala, dorpelwachter in den Hemel. 145. I La Betjotji, idem. 146. Sinrampatara, een god in den Hemel, vader van 95. 147. We Tënriampe, te gast in Pudjanati. 148. Simpurubila [Datu Wara] , dienaar van 95. 149. Radjengrisompa, aanzienlijke in Pudjanati -). 150. We Tënriawë’, ten paleize in Pudjanati. 151. Werotalaga (II), dochter van 128 3 ). 152. Tënriserengëng Toatakae, ten paleize in Pudjanati. 153. Da Punta Serëng Bissumanëssa van Udjumpero Puangkuruna DATU BISSU. 154. We Palaguna van Tawalangi’, groote bissu. 155. Palawagutu’ 4 ). 156. I Da Palilu, hofdame bij 52. 157. Sëngëmpatara, een god in den Hemel. 158. We Tënriesa, hofdame of zoogmoeder van 52 5 ). 159. Tënrisipëngi, hofdame van 52. 160. Welompabarë’, aanzienlijke vrouwe in Pudjanati. 161. Talagaunru’, zoogbroeder van 7. 162. Talagailë’, idem. 163. We Tënripeso, (zuster van 129) 6 ). 164. Tënritaleang (idem). 165. La Sëssungriu’ La Ma’pasëssung, (zoon van 49). 166. We Tënriawing, bruiloftsgaste. 167. La Padamani 7 ). а ) De parallel-tekst vermeldt nog: SaUnrungruma, hofdame. 2 ) Bedoeld kan zijn de morganatische echtgenoote van 49 uit Luwu’. 3 ) Van elders niet bekend; misschien no. 184 bedoeld. 4 ) Mogelijk t= 153. 5 ) In parallel-tekst: We Tënriselo. б ) In parallel-tekst bovendien: Tënriawewe, (idem). 7 ) Komt alleen in dit verhaal voor. Daar To Padamani een naam van I La 989 168. La Ma’lapua, (waarschijnlijk zoon van 64). 169. La Tënrialle To Gara, landsgroote van Tjina - 1 ). 170. La Pababari To Kampiri, idem. 171. Puwa’ma’toa van Pudjanati. 172. We Tënriapë’, zuster van 52. 173. We Rokapotx van Siladja’, dochter van Radjamulia Tënripa- wili, deze de „tante” van 136 en de nicht van 175. 174. Radjapalallo van Bëkkëngpute, idem, idem. 175. La Daeng lolo To Madjang, neef en echtgenoot van Radja mulia. 176. Datu pasëssung La Ma’pasëssung, „neef” van 136 2 ). 177. We Tënriatjëng van Bakkë’, aanzienlijke dame uit Tjina 3 ). 178. La Tënripëllang, een aanzienlijke uit Tjina. 179. La Makarumpa Daeng ma’tola van Tjina ri lau’. 180. We Tënrisolong, uit Tjina, zuster van 181 en 206 4 ), nicht (nièce) van 62. 181. We Tënrisompa uit Tjina, zuster van 180 en 206, nicht (nièce) van 62. 182. Tarilirusi 5 ), een aanzienlijke dame uit Tjina. 183. We Pawawoi Daeng paliwëng, idem. 184. Bataritodja Daeng talaga, dochter van 128. 185. We Bërriadji, [moeder van 51]. 186. La Tënritatta, (halfbroer van 52) [treedt niet op]. 187. Opu Lamuru, landsgroote van Tjina. 188. Simpuanglangi’, aanzienlijke gast in Pudjanati 6 ). 189. Puang ri Sunra. 190. La Pawënnari, een aanzienlijke in Pudjanati. 191. We Maudara, te gast in Pudjanati. 192. Simpuruwewang van Singkiwero, landsgroote van Tompo’tika’. 193. To Rukka[puti], (raadsman van 49). 194. Toapasëssung (idem). Galigo is, moet hij een zoon van dezen zijn, doch van welke moeder is niet bekend. a ) Waarschijnlijk met parallel-tekst te lezen: Wc Tênriolle To Gara, en dan = no. 141. 2 ) Waarschijnlijk dezelfde als 165. 3 ) In parallel-tekst: We Tënriadja van Bëkkëng en Teamusu’. 4 ) Afwijkende voorstelling. s ) Lees: Tënritdunru’. 8 ) Eledsr <= 179. 990 195. La Tënriapë’ (°appang) van Pappabadja (onder Tompo’- tika’) 1 ). 196. La Tënriakkë’ To Malaka, een aanzienlijke van Tjina 2 ). 197. La Paduwai van Buki’tënga, idem. 198. Toalala van Bëkkëngpute, idem. 199. La Patawari (zoon van 68 ?). 200. La Tappu’mase, te gast in Pudjanati, [zoon van 143]. 201. We Të’ta’leba, ten paleize Pudjanati. 202. We Uluwongëng, hofdame in Tompo’tika’. 203. Pua’ ma’toa van Singkiwero. 204. Pua’ ma’toa van Sawangmega. 205. Puang ri Luwu’. 206. Singkërru’wugi’ ma’sagalae, aanzienlijke vrouw uit Tjina 3 ), zuster van 180 en 181, nicht (nièce) van 62. Peretiwi = Todangtodja = Bori (of: Uri) liung = de Onder wereld. Tompo’tika’ = Timpa’ladja’ — Singkiwero = Sawangmega. Pudjanati = Sunra ri lau’. Botinglangi’ = Ruwanglëtte = Sënridjawa — de Hemel. Bovendien nog vele andere namen waarmee de Hemel geheel of gedeeltelijk wordt aangeduid. 1) Waarschijnlijk e= 63. — Er is ook een La Tënriapë’, broeder van 52 (onzekere persoonlijkheid). 2 ) In parallel-tekst: La Tënriatë' To Maioku, dit laatste foutief. 3 ) In andere verhalen de gewone naam van no. 52; ook in dezen tekst komt hij als zoodanig voor, doch bovendien als naam van een ander. C XVIII. Sammlung-Schoemann, VI 13, 84 bladen 4‘°, 166 beschreven blad zijden, 17 r. per biz., 20]/ 2 X 16 c.M. Dit net geschreven handschrift bevat het zelfde verhaal in dezelfde redactie als C XVII hiervóór. Enkele corrupte plaatsen in laatst genoemd handschrift keeren hier weer, andere hebben hier een gaven tekst. In de eigennamen zijn variaties, vooral in die van personen die een ondergeschikte rol spelen. Van een en ander is, behoudens kleinigheden, in inhoudsopgave en naamlijst van C XVII melding gemaakt. C XIX. Sammlung-Schoemann, VI 15, 58 bladen qu°, 114 beschreven blad zijden, 15 r. per biz., 16y 2 X 21 c.M. Zonder titel. INHOUD: Huwelijk van La Makaroda en Ane manërru’. De verzameling van het Bijbel Genootschap bevat een hs. dat het zelfde onderwerp op andere wijze behandelt, no. 201 (Cat. Matthes blz. 83). Deze gebeurtenis is een vervolg op A LXVII—LXIX. Op de eerste bladzijde van dit handschrift zijn de Boegineesche medeklinkers geteekend met Latijnsche transcriptie, de volgorde der drie laatsten is: ha, sa, a; daaronder volgen de klinkerteekens: u, i, o, e, eveneens met Latijnsche transcriptie. Klein geschreven, de ëttjë is kwistig aangebracht, ë wisselt vaak met a; ook is zij veelal boven de vóórgaande consonant geschreven. De in dezen tekst verhaalde gebeurtenis heeft plaats in den tijd dat La Tënritatta van Luwu’ zich in Tjina bevindt om te huwen, hs. 201 Bijbel Genootschap, Aanhangsel blz. 1052 v.v. 1/2 Op een morgen staat Palawabu’ op. Hij roept den wind en draagt dien op naar Palawanaga te gaan en te vragen waarom hij zoo spoedig naar zijn land is teruggekeerd. — Dit is gebeurd om te huwen. Bovendien heeft Palawanaga den wind opgedragen naar Wadëng en Sënridjawa te gaan met de boodschap dat men met het huwelijk van La Makaroda en Ane manërru’ zou wachten tot hij aangekomen zou zijn. Palawabu’s plannen zijn daardoor in de war gestuurd, hij toch zou naar Gima gaan om te huwen 1 ). i) Voor „Dima” leze men „Gima”; voor ina ure — tante, leze men hier en verder: ana’ ure — neveu, nièce. — De passage ziet op gebeurtenissen die ver der niet ter sprake komen en waaromtrent geen teksten bekend zijn, de tekst is corrupt en er is een stuk uitgevallen. Vertaling onzeker. 993 63 We Tënripada van Amësangëng heeft vernomen dat alles in ge reedheid wordt gebracht voor het huwelijk van La Makaroda en Ane manërru’ 1 ). We Tënribali en La Tënriliwëng zijn verheugd dat hun zoon La Makaroda in Sënridjawa terug is. Simpuanglëtte stelt zijn echtgenoote Tjënralalangi’ (= We Madu- tana) voor, dat hun dochters Ane manërru’ en Ane manotë’ in Sënri djawa zullen huwen 2 ), de afstand tot Letengriu’ resp. Limpomadjang is slechts één dag en de reis van Sënridjawa tot Wadëng (waar zij zich bevinden) is wel zeven dagen. Tjënraralangi’ wil daar niet van weten, het huwelijk (er is verder alleen sprake van La Makaroda’s huwelijk met Ane manërru’) zal in Wadëng gesloten worden, het terrein tus- schen Sënridjawa en Wadëng moet dan maar worden schoongekapt. — Die arbeid is spoedig afgeloopen, daarna wordt de huwelijksschat overgebracht, wat zeven maanden duurt, het huwelijk kan plaats hebben. Een groot aantal gasten, die mede zullen gaan, is in Sënridjawa bijeen. Slechts één ontbreekt, Panjiwi’gau’. Men had hem andere vrouwen als echtgenoote voorgeslagen, maar hij heeft zijn zinnen op Ane manërru’ gezet. — We Tënripada verzoekt de manurung-sche, haar grootmoeder, den huwelijkszetel uit den Hemel (voor haar dochter) te laten aan brengen, het staat nu vast dat het huwelijk van La Makaroda met Ane manërru’ doorgaat, en zij wil gereed zijn voor een eventueel door haar dochter te sluiten, nieuw huwelijk. Tëddjorisompa ver maant haar, niet te snel huwelijkscandidaten op te roepen, haar oom is al met een huwelijkscandidaat onderweg 3 ). — Thans zijn ook de gasten, die van verre genood zijn, in Sënridjawa aangekomen. Alleen I La Galigo c.s. hebben zich laten verontschul digen, daar men in Tjina bezoek heeft van Adji Laide en La Tënri- tattu’ van Luwu’ 4 ). Enkele anderen, o.a. Palawagau’ van Tompo’- tika’, zijn rechtstreeks naar Wadëng gegaan. Tjënraralangi’ wil dat *) La Makaroda is met haar dochter gehuwd geweest, zie hiervoor: A LXVII—LXIX. 2 ) nl. van uit Managa, waar zij een paleis hebben, resp. met La Makaroda (Letengriu’) en La Makasaung (Limpomadjang). Sënridjawa omvat de gebieden Letengriu' en Limpomadjang, maar men vindt ook vaak: La Makaroda van Sënridjawa enz. 3 ) Hiermee is La Tënrisëssu’, vorst van Tompo’tika’ Timpa’ladja’ bedoeld. Overigens is er geen tekst die over een nieuw huwelijk van We Tënripada’s dochter behandelt, bekend. 4 ) Vgl. A LXXI en de mededeeling in het Kort Overzicht bij Matthes (Boeg. Christomathie III 261) dat La Tënritatta (aldus is de juiste naam) naar Tjina is gekomen om te trouwen. 994 de bruidegomsstoet over land zal gaan, want Panjiwi’gau’ koestert booze plannen, als men met schepen gaat, deze te overvallen 1 ). Midden in den nacht staat La Ma’panjiwi’ in den Hemel op, ziet omlaag en bemerkt Panjiwi’gau’, in kommer neergezeten 2 ). Hij ontketent onweer, daalt neder en plaatst zich naast Panjiwi’gau’. Hij zegt hem naar Wadëng te gaan om het huwelijk bij te wonen, doch Panjiwi’gau’ zegt oorlog tegen La Makaroda te willen voeren. La Ma’panjiwi’ geeft aan den jongen man, tegen het verbod van diens vader, toestemming en zal hem met een hemelsche legermacht bij- staan. Hij stijgt weer ten Hemel. Panjiwi’gau’ gaat nu met zijn vader mede, die zich verheugt in de meening dat zijn zoon zich naar zijn vermaning geschikt heeft; doch deze heeft zijn aanvoerders geheime opdrachten gegeven. La Makaroda verheugt zich op zijn a.s. huwelijk, maar Sompa ri kunëng wil hem niet uit de gedachten 3 ). Er komen weder nieuwe, hooge personnages om den bruidegom naar Wadëng te geleiden; zij 11 korten den tijd met kout en scherts. Er wordt een maaltijd opgediend. La Makaroda is nu in bruiloftstooi gestoken. Een regenboog ver toont zich en er daalt een draagzetel voor hem uit den Hemel neer 4 ), een geschenk van I La Djiriu’, duizenden jonge krijgers, mede uit den Hemel gekomen, dansen eromheen. De opmarsch begint. La Makaroda’s ouders wenschen in Sënridjawa te blijven om straks het jonge paar bij terugkeer van Wadëng te ontvangen. Onderweg wordt de stoet door La Pabeyangi met een groot leger tegengehouden. Hij wil zich niet laten afkoopen. Er gaat een gemor op en er ontstaat een gevecht 5 ). Dit herhaalt zich vele malen. Ook andere ceremonieën i) Lezing bedorven. De zaak schijnt te zijn dat men voor wraakneming van Panjiwigau’ vreest omdat mannen van La Makasaung tevoren zijn schepen vernield hebben. *) Hij noemt hem zijn „vriend” (sëllao). Zij staan tot elkaar als ouderen tot jongeren broeder; waarschijnlijk is hij de hemelsche echtgenoot van Sompa ri kunëng van Tjenrana en vijand van La Makaroda, haar vroegeren echtgenoot, dezelfde die in A LXVII Gutu’tëmpëdding heet. 3 ) Zijn gescheiden echtgenoote, dochter van We Tënripada, vgl. A LXVII en LXVIII. 4 ) De bedoeling is wel, hoewel dit niet duidelijk gezegd wordt, dat deze draagzetel langs of met den regenboog neerdaalt. ®) Bij het optrekken van een bruidegom naar het paleis zijner bruid behoort dat hem door zg. „tegenhouders” en „tegenhoudsters”, de laatsten vooral in het paleis, den doortocht wordt belet. Als hun de noodige geschenken zijn ge boden, geven zij successievelijk hun verzet op. Dit is een vast bestanddeel der ceremonieën, dat in de beste harmonie verloopt. Doch ditmaal wordt de afkoop geweigerd, omdat de weigeraars La Makaroda in ernst verder voortgaan willen 995 worden in de war gestuurd, o.a. worden de eerehagen waardoor de bruidegom moet optrekken, vernield. Zeer jonge „neven” van La Makaroda vertoonen wonderen van dapperheid; hijzelf wil telkens uit zijn draagzetel stappen om mee te vechten; dat wordt echter door 21 zijn geleiders zooveel mogelijk belet. Er worden versterkingen uit Sënridjawa ontboden. Panjiwi’gau’, van zijn kant, krijgt versterking uit den Hemel; een dag later nog vermeerderd met strijders op „maanpaarden”, door La Ma’panjiwi’ gezonden * 1 ). De hemelvogels, instrument van oorlog van Lëttepatalo, omlaag blikkende, zien strijdgewoel op de aarde. Zij strijken neer en komen 31 La Makaroda te hulp. Zij bewegen hem, die weer is gaan meevechten, zich terug te trekken en op zijn draagzetel plaats te nemen. Zij richten groote verwoestingen onder de tegenpartij aan, vooral de hemellingen daarvan. Deze vragen vergeving en brengen de door hen verslagenen terug. De vogels keeren, na verrichten arbeid, naar den Hemel terug, de hemellingen der tegenpartij keeren ook daarheen weder. De versterkingen van Sënridjawa onder La Ma’panjompa en La Tënriliwëng, verschijnen op het gevechtsterrein 2 ). La Makaroda laat zich zelfs door hen niet tot voorzichtigheid manen. Saliuongëng, Panjiwi’gau’s vader, gaat met La Ma’dungkëllëng en Simpuanglëtte, gedrieën, naar Panjiwi’gau’. Zij doen een dringende poging hem tot staken van zijn tegenstand te bewegen; zij weten een vrouw voor hem, even schoon en voortreffelijk als Ane manërru’. Met veel moeite laat hij zich bepraten. Maar nu moet La Makaroda nog belezen worden, die erop staat Panjiwi’gau’ te vernietigen. Hij geeft eerst toe als Simpuanglëtte dreigt het huwelijk met zijn dochter niet toe te zullen staan. Hij drukt zijn voorhoofd tegen diens voeten nis teeken van onderwerping aan diens wil, en trekt zijn krijgers terug. Panjiwi’gau’ weigert bij het huwelijk van La Makaroda tegen woordig te zijn en zeilt weg naar Mene’empong. De intocht in 41 Wadëng heeft nu verder plaats zooals behoort: Ane manërru’ is door haar familieleden in bruidstooi gestoken. De bruid denkt terug beletten. Dit is een oorlogsdaad. — De persoon van La Pabeyangi is niet thuis te brengen, hij is partijganger van Panjiwi’gau’. 1 ) La Makaroda zegt o.a. dat hij in Tjenrana wel tegen Gutu’tëllëmma, onversaagd, gevochten heeft. — Dit ziet op zijn strijd met den hemelschen echtgenoot (uit de zon) van Sompa ri kunëng, zie A LVII—LXIX, waar hij Gutu’tëmpëdding heet, waarschijnlijk één en dezelfde als La Ma’panjiwi’, vgl. blz. 994 noot 2. 2 ) La Tënriliwëng had eerst besloten in Sënridjawa de komst van het jonge paar af te wachten, zie boven blz. 994. 996 aan den tijd toen La Makaroda in Tjenrana gehuwd was, zijn toen malige echtgenoote trouw beloofde en beweerde niets meer van Ane manërru’ te willen weten. Al ging hij dood, zijn schim zou nog niet tot haar gaan. Haar gemoed is in beroering, ze is bedroefd, kwaad gestemd tegen La Makaroda en verlangend tegelijk. Haar feest- kleedij veronachtzamende, werpt zij zich neder en verhult haar leden. Haar zoogmoeder x ) gaat tot haar, maar kan haar niet opbeuren; zij wil samen terug naar den Hemel. Andere familieleden komen successievelijk gesprekken met haar voeren, zij weigert volstandig door de dansende bissu’s tegemoet getreden te worden en door dezen uit haar kamer naar den huwelijkszetel te worden geleid om daar aan de huwelijksceremonieën te worden onderworpen. Ten einde raad wordt besloten een zoogmoeder in haar plaats te stellen. Verbazing bij de gasten, Ane manërru’ niet naar buiten te zien treden. Be schrijving van huwelijksceremonieën, de schoone bruidegom wordt geprezen. Bij wijze van grap treden eenige geleiders van La Makaroda quasi als tegenhouders op. Groote vroolijkheid aan die zijde. Volgen, in het paleis, tegenhouders van Wadëng-zijde, als laatste de zuster der bruid, Ane manotë’ 2 ). Doch als La Makaroda de zoogmoeder vóór den huwelijkszetel gewaar wordt, ontroert hij en verzoekt hij zijn kameraad La Ma’luluang zijn plaats in te nemen. Zelf bepaalt hij zich tot peinzen over het feit dat Ane manërru’ zich niet vertoont, hij wordt weldra ingelicht. La Ma’luluang als zijn vervanger op den huwelijkszetel latende, wil hij Ane manërru’s kamer binnentreden, doch wordt op dien weg telkens tegengehouden. Als hij haar dan ziet neerliggen, wordt zijn gemoed opnieuw geschokt. Zelfs haar overgrootvader, oud-vorst van Wadëng, kan haar niet tot andere gedachten brengen. Hierop volgt de beschrijving van huwelijksceremonieën zooals het te samen in een sarong genaaid worden, de vischceremonie van La 51 Makaroda en Ane manërru’ 3 ), zij bewaart een grimmige stemming. Eindelijk gelukt het, haar naar buiten te brengen. Nu zien allen hoe schoon zij is. Singkërru’musu’ van Malaulu wil den Heere een offer brengen als het paar uiteengaat en hij de kans krijgt haar te huwen. !) Indertijd uit den Hemel meegekomen. S) Haar optreden wekt de blijdschap van La Makasaung, een toespeling op hun later huwelijk. Er is geen tekst van deze gebeurtenis bekend. 3 ) Dit speelt zich verder binnenskamers af. Van den plaatsvervanger en de plaatsvervangster wordt verder niet gerept; den gasten heeft men verzocht naar huis te gaan. 997 Als velen hun best gedaan hebben haar tot andere gedachten te brengen, zonder resultaat, doet Ane manotë een poging; zij is nog niet geslaagd als het verhaal afbreekt, Ane manërru’ wendt nog steeds het gelaat van La Makaroda af. WOORDENLIJST. N.B. Er blijft omtrent eenige personen onzekerheid bestaan, wijl de dichter zich in hun aanduiding niet gelijk blijft. 1. Palawabu’ La Wewënglangi’ van Singkiwero (Tompo’tika’), kleinzoon van 2. 2. Palawagau’ I La Datu(na) van Singkiwero en Sawangmega en Tompo’tika’, (oud?)-vorst van Tompo’tika’. 3. Punna lipue ri Malagenni, schoonvader van 4. 4. Palawanaga Sangadjibanna (°dëmma) *) Singkërru’musu’ (I) ma’sagalae Datu lolo Mene’rukkae Sinaungpadjungbelo- tjëmpae van Malaulu, neef (neveu) van 1. 5. Sangadjibëtta I La Mamusu’ (La Musu’) Opu lolo Opu bëtta Suloo’di van Tana Djawa (ri adja) Datuna Djawa, neveu van 1, zoon van 3?, nog zeer jong, jongere broer van 4 * 2 ). 6. La Ma’darëmmëng Lëtterilangi’ van Singkiwero, neveu van 1, ook schoonzoon?, zoon van 3?. 7. Daeng tadëlle, onzeker, misschien = 3 of diens vader. 8. La Makaroda (La Oda) To Pariusi 3 ) (To Riu’) Tonrabatara La Padjumpero (de Jonge) van Letengriu’ To Rukka Sulo- batilë’ Belotjëmpae enz., zoon van 9 en 10. 9. La Tënriliwëng Padjumpero Daeng palallo, heer van Lete ngriu’, vader van 8. 10. We Tënribali Tunë’mangkau’ Bissulolo, moeder van 8, doch ter van 11 en 12. *) Sangadjidêmma is ook een naam van no. 19; waarschijnlijk verwarring. -) Palawabu’ zegt ergens dat hij den ouderen broeder van I La Mamusu’ als vader beschouwde (kupoama); dit is volstrekt onbegrijpelijk. — No. S is jongere broer van no. 6. — Met Sangadjibëtta kan ook een zoon van I La Galigo be doeld zijn. 3 ) Vaak: La Pariusi, doch foutief. 998 11. La Ma’panjompa To Sibëngarang To Tënribali Opuna Wa- dëng, vorst van Sënridjawa, vader van 10, 13, 15. 12. Tënrisumpala Daengritunru’ (of : °turu’ ?), vorstin van Sënri djawa, moeder van 10, 13, 15. 13. We Tënriwalë’ (I) Daengsagala (I), moeder van 19, dochter van 11 en 12. 14. La Ma’dungkëllëng Padjungbannae van Limpomadjang Toaka- saung, vader van 19. 15. Tjënraralangi’ Daeng patappa’ We Madutana, vorstin van Wadëng, dochter van 11 en 12, moeder van 20 en 21. 16. Simpuanglëtte I La Tarau, vorst van Wadëng, (ook: TjABêNG- tika’), vader van 20 en 21. 17. La Tënritëppa 1 ) van Wadëng, vader van 11. 18. We Tënrirawe, (oud-)vorstin van Wadëng, moeder van 11. 19. La Makasaung Opu padumpa’ tënnadewata Belowo’di Pa- djumpongae van Limpomadjang enz., zoon van 13 en 14. 20. Ane manotë’ (Daeng manotë’) Ane manurüng Daeng Banna We Dalaulëng To Managa (Talaga), oudste tweelingdochter van 15 en 16. 21. Ane manërru’ Daeng sagala (II) Daeng Naga (We Naga) We Dalatika’ To Managa (Talaga), jongste tweelingdochter van 15 en 16, bruid van 8. 22. Saliuongëng van Këlling ri adja, aanzienlijk persoon in Sënri djawa 2 ). 23. Panjiwi’gau’ (La Njiwi’) (La Gau’) (I La Panjiwi’) Lebari- sëssung I La Patau Opu risompa van Bekkëngpute, Lebari- sompa, van Mene’empong enz., zoon van 22, begeert 21, neef in den 3den graad van 8. 24. Tëddjorisompa, stichter van Wewangriu’. 25. Polalënge todjampulawëng, mcmurung, echtgenoote van 24. 26. We Tënripada We Tënriwalë’ (II) We Atungriu’, kleindochter van 24 en 25. 27. Sompa ri kun§ng We Datubonga Daeng sangiyang Pantjai- langi’ Rukëllëngbombang van Amësangëng, dochter van 26, gewezen echtgenoote van 8. 28. [La Tënrisëssu’] Riu’mangkau’ To Timo’ [Timpa’ladja’], broe der van 26. 0 1. °pëppang. 2 ) No. 14, 16, 22 heeten broers, afwijkende voorstelling. No. 22 is in een volgend verhaal (A no. LXXIII) de rechterhand van 16; hij kan dat ook hier zijn. Naar de voorstelling elders is alleen No. 22 broeder van no. 16. 999 29. La Sërrëm pëkkë’, huwelijkscandidaat van 27. 30. [ I La Galigo] Datuna Tjina. 31. Adji Laide, zoon van 30. 32. La Tënritattu 1 ) van Luwu’, zoon van 30. 33. La Ma’panjiwi’ Sangadjigutu’ (Sangiyang —) Sënrimaunru’ (I), kameraad van 23 in den Hemel. 34. Singkerru’musu’ (II) Mene’rukkae van Malaulu, gast van SËNRIDJAWA. 35. Angimpalxe Riu’siduppa van Abanglele, idem. 36. Sëngëngma’lino, idem. 37. Ranrëngma’musu’ 2 ) Padjungrukkae van Managa, idem. 38. Datu mangkau’ Wodëngpa’galë’ van Sadëntjawa, idem. 39. Odangrisompa van Widelangi’, idem. 40. Sënrimatungkë’ van Wiringtodja, idem. 41. Pabëttarukka, idem uit den Hemel. 42. Talëttu’musu’, idem, idem. 43. Sulilimpega (Sulilingmega), idem, idem. 44. Gumawatodja, idem, idem. 45. La Parakasi, wapenbroeder van 8 uit Letengriü’. 46. La Ma’luluang, vertrouwd gezel van 8. 47. I La Djiriu’, in den Hemel (vader van 2). 48. Sinaungpadjung Belotjëmpa van Malaudjung, gast van Sënri djawa 3 ). 49. La Pabeyangi Daeng mangiring, veldheer, steunt 8. 30. La Poto’kati, bode. 51. Unrupabeta van Matasolo’, tegenstander van 8, zoon van 63 ? 52. Singkërru’njiwi’, huwelijkscandidaat voor 27? 53. Sidamanasa, krijgsman in Sënridjawa, als bode teruggezonden. 54. La Werotodja, hemelsch vorst, aanvoerder van een leger ten dienste van 23. 55. La Parawangi, wapenbroeder van 8 uit Letengriü’. 56. La Patoreyang, idem. 57. La Walinono, idem. 58. Gutu’tëllëmma, hemelsch echtgenoot van 27 4 ). 59. Siyangrilangi’, prins in den Hemel. 1 ) 1. La Tënritatta. 2 ) Wel te lezen: Rarëmmëngtnusu’. 3 ) Ten rechte dezelfde als no. 34j voor Malaudjung zal men Malaulu moeten lezen. 4 ) Waarschijnlijk dezelfde als 33. 1000 60. Udjungsangiyang, idem. 61. La Pariusi Daeng ma’timang, staatsdienaar in Sënridjawa. 62. Lëttepatalo To Sompariu, in den Hemel, [echtgenoot van We Tënridio, dochter van Sawerigading]. 63. We Tënriwalê’ (III) Daeng sagala (III) Punna lipue ri Mene’empong. 64. We Ma’suwanna Daeng manipi Welodjadjarëng, kleindochter van 63, bestemd tot echtgenoote van 23. 65. Singkerru’langi’, zoogmoeder van 21 uit den Hemel. 66. We Tëssipeka, ook: Daengripeka, We Tënripeso en We Tënri- pëlla, zoogmoeder van 21. 67. Daeng sinruwa, idem. 68. La Makarumpa van Gosabarë’, gast van Sënridjawa. 69. Lëttemangkau’, idem. 70. Ungasingkërru’ Ma’sagalae, prinses van Pudjanati. 71. Tënriwigare Daeng kalalla’, prins van Pudjanati? 72. We Tënridjëllo, ten hove Wadëng. 73. La Tënrigau’, idem. 74. Sënrimaunru’ (II) Daeng manurung, idem. 75. We Tenritjattja, idem. 76. La Samanglangi’, in Sunra gehuwd. 77. La Makasaung van Sabamparu (Tjina), (schoonbroer van Sa werigading). Bawëngrilangi’, marëmpoba, djanga’djanga’ zijn vogels in den Hemel, die in scharen een legermacht van Lëttepatalo vormen. AANHANGSEL Korte aanteekeningen betreffende de in den Catalogu Matthes reeds opgenomen handschriften.  EERSTE AFDEELING Handschriften van het Nederlandsch Bijbel Genootschap in de Rijks-Universiteitsbiblio- theek te Leiden. (Verzameling-Matthes, bruikleen). No. 188, fol., 12 deelen, 184 + 194 + 231 + 281 + 241 + 241 *) + 235 + 213 + 210 + 210 + 381 + 230 == 2851 blz., afmetingen: 21 X 34 c.M., 21 r. per blz. Dit hs. vormt, naar ruwe schatting, het eerste, derde gedeelte van het I La Galigo-gedicht. In elk deel is voorin een Boegineesche inhoudsopgave geplaatst. Deze opgaven zijn in hoofdzaak in den catalogus-Matthes gevolgd; zij dekken den inhoud niet altijd geheel. DEEL I. Cat. Matthes blz. 71, 72, vgl. Korte Inhoudsopgave in Boeg. Chrestomathie III 251 v.v. Bestaat uit twee gedeelten: de schepping der Middelwereld tot en met de beschrijving van eenige feestelijke ceremonieën waaraan de knaap Bataralattu’ onderworpen wordt, en het begin van het rijk Tompo’tika’. Het eerste, blz. 1—118 beslaande, is opgenomen in Boeg. Chresto mathie II 416—537, en van aanteekeningen voorzien, id. Ill 262— 284. Tekst A I hiervóór behelst hetzelfde, alleen ontbreekt daar het laatste gedeelte, hij breekt in het begin der genoemde ceremonieën abrupt af. Voorts is er, als gewoonlijk, verschil in de namen. De oudste geschiedenis van het rijk 1 ompo’tika’ is alleen uit dit hs. bekend, blz. 118—182. De catalogus zegt minder juist: „La-Oeroempëssi daalt uit den „Hemel neder” enz. Als het verhaal aanvangt, zijn hij en zijn gade sedert lang in Tompo’tika’ gevestigd en in het bezit van twee dochtertjes. Zij sterven omdat zij gezondigd hebben. La Urumpëssi zal een groot feest geven waartoe vele gasten van elders zijn genood. *) 239 2 ongenummerde bladzijden (104a, 104b). 1004 ven (A II). Het begin van A II valt samen met blz. 29 van dit hs. Beide teksten loopen vervolgens parallel. Aan het einde van deel II is A II nog niet ten einde. De verschillen zijn van ondergeschikte beteekenis. We Tënridjëllo’ en haar echtgenoot worden na hun sterven niet weder door Batara- lattu’ ten leven gewekt, maar begraven; hun goederen, zoowel de van de weezen geroofde als eigene worden verdeeld. Dit verloop past beter, daar van Bataralattu’ niet bekend is dat hij het vermogen zou bezitten dooden op te wekken. DEEL III. Cat. Matthes blz. 73, vgl. Korte Inhoudsopgave in Boeg. Chresto mathie III 255. Het eerste gedeelte van dit deel tot en met de geboorte van het tweelingpaar Sawerigading-We Tënriabëng komt ook voor in A II hiervóór en vormt daarvan het slot. De gebeurtenissen zijn dezelfde, maar worden anders beschreven en volgen elkaar in dit hs. regelmatig op. Zoo spreken, vóór de be valling, nageboorte en vruchtwater met elkaar, voorgesteld als resp. Sawerigading en We Tënriabëng.De beide wichtjes komen geheel uitgerust ter wereld, Sawerigading als krijgsman. Zij danken dit aan den Schepper en zijn gade, van wie echter tevoren gezegd is dat zij die uitrustingsstukken naar de puzva’ ma’towa omlaag hebben laten zenden. Ook heet het dat de nageboorte door ingrijpen van den Schepper wordt afgesneden. Vergelijkt men beide teksten met elkaar, dan blijken ze niet hetzelfde te zeggen, maar hierin overeen te komen dat de persoonlijke bemoeiingen van den Schepper en zijn gade bij deze bevalling een groote rol spelen. Volgens dit hs. spreekt men van een tweeling zonder meer als zij op den zelfden dag, van „gulden tweeling” (dinru ulaweng) als zij op verschillende dagen geboren zijn, in allen gevalle is van overspelig geen sprake, vgl. Wb. s.v. dinru. De schommel voor Sawerigading, waarop ook zijn neefjes ge schommeld worden, wordt aan den hoofdpaal van het paleis opge hangen, die voor We Tënriabëng in het voorhuis, hij dient ook voor de nichtjes. Bij deze gelegenheid worden beiden ook namen ge geven. Evenals de aanwezigen geven ook de Schepper en de Heer der Onderwereld geschenken, die zij laten neerdalen resp. omhoog stijgen. 1006 Ongeveer op blz. 63 begint de voortzetting, daarvan is geen tweede hs. bekend. Er wordt beschreven hoe Sawerigading en We Tënriabëng worden opgevoed, hij is een zeer voorspoedige en veelbelovende knaap. Hun verblijven zijn van elkaar gescheiden. Als zij vijf jaar oud zijn droomt Batara Guru dat hij ten Hemel stijgt. De Schepper laat den Heer der Onderwereld kennis geven dat zijn dochter We Njili’timo’ met haar gemaal mede naar den Hemel moet gaan. Batara Guru begint zich op aarde reeds niet meer op zijn gemak te gevoelen. Hij bedeelt de halfbroers van Bataralattu’ ieder met een eigen gebied, onderhoorig aan Luwu’, Bataralattu’ zal hem in de regeering over Luwu’ ver vangen, allen wordt tot plicht gesteld het menschelijk geslacht voort te zetten. Dan stijgen hij en We Njili’timo’ omhoog met allen van zijn generatie, in de eerste plaats zijn bijvrouwen; ook uit de Onder wereld stijgen personen omhoog die hen vergezellen, zij zijn slechts voor hen beiden zichtbaar. Bataralattu’, met de zijnen in droefenis achtergebleven, laat voor zijn ouders twee vertrekken oprichten (waarin zij kunnen neder dalen?). Weldra laat de Schepper ook We Tënriabëng, die weer opleeft, ten Hemel stijgen. Het feest van het op grond treden door Sawerigading heeft plaats als hij zeven jaar oud is. Het is een luisterrijk feest, waar alle vorsten der Middelwereld buiten de gasten uit Hemel en Onderwereld aan wezig zijn. Men verneemt nu ook dat We Adiluwu’ van Tompotika een tweeling gebaard heeft, een zoon en een dochter die krachtens het pemali van Batara Guru 1 ) gescheiden zijn. Zich te oefenen in hanengevechten en andere spelen vormt het belangrijkste deel van Sawerigading’s opvoeding 2 ). Sawerigading krijgt verlangst vreemde landen te bezoeken, zijn vader staat slechts een klein uitstapje toe. De Schepper, ontwarende dat hij weder lustig bezig is in het hanenperk, laat Bataralattu’ een „gouden brief” toekomen, waarin hem aangezegd wordt Sawerigading omhoog te laten komen, de Schepper wil hem in den Hemel uit huwen. Aan den regenboog hangende gaat hij met eenige neven hemelwaarts. In den Hemel ontmoet hij een lieftallige jonkvrouw, Tanratëllu, zij krijgen elkaar lief, maar van een huwelijk komt niets, omdat hij naar de aarde terug wil en zij in den Hemel wenscht te i) Dit verbiedt dat tweelingen van verschillende kunne bijeen blijven. 3 ) Van oefening in den wapenhandel wordt niet gesproken. 1007 blijven 1 ). De Schepper biedt hem verschillende vermogens aan, als bij in den Hemel wil blijven 2 ). Van Tanratëllu neemt hij een aan gekauwde sirihpruim en haar (afgeknipte) nagels mee, zelf begraaft hij vóór zijn vertrek een armband die als deel van hem in den Hemel zal blijven, waardoor het zoo goed is alsof hij zelf aldaar met Tanra- tellu huwde 3 ). Op aarde terug ziet hij zijn nicht We Panangarëng. Zijn huwelijk niet haar wordt zeer uitvoerig beschreven. DEEL IV. Cat. Matthes blz. 74, vgl. Korte Inhoudsopgave in Boeg. Chresto mathie III 256. Er bestaat van de in dit deel beschreven gebeurtenissen geen tweede hs. Sawerigading verklaart eenige dagen na zijn huwelijk met We Panangarëng aan zijn vader alle zijne nichten te willen huwen. Eenige toelichting wordt daarbij niet gegeven. Hij huwt dan telkens met een tusschenpoos van enkele maanden zijn nichten ten getale van twaalf. In later spelende verhalen is telkens van zeventig nichten- echtgenooten, soms ook van twintig, sprake, doch dan worden er toch slechts eenigen bij name genoemd. La Pananrang en La Sinilele nemen onder de neven-genooten van Sawerigading een vooraan staande plaats in, zij huwen, doch ook andere neven treden in het huwelijk 4 ). Terwijl Sawerigading zijn rondreis door het rijk maakt, wil Batara- lattu’ zijn dochter naar de djuru laten opgaan 5 ). Vóór het zoover is, komt Sawerigading thuis. Hij mag zijn zuster niet zien. Een door x ) Veel later treedt zij van uit den Hemel weer in contact met hem, zie hier voor A XL. 2 ) Hoewel hij naar de aarde terugkeert, blijkt hij later deze vermogens daar te bezitten, zooals het opwekken van dooden, het vermogen alles andersom dan gewoon te laten geschieden, enz. enz. ' ! ) Iets later heet het dat zij nu zijn als broer en zuster, beiden kinderen van Bataralattu’ en We Datusëngëng. 4 ) Daar zij alleen met nichten kunnen huwen, is het dus niet juist dat Sawe rigading alle zijne nichten „met uitzondering alleen van twee” (Cat. Matthes blz. 74) huwt. J ) Wb. s.v. 4° djuru-, bedoeld is de Wjjtt-wijding. Haar aanwezigheid in Luwu’ wordt niet verklaard. Van haar was slechts bekend dat zij ten Hemel was gevaren. 1008 La Ma’darëmmëng van Maloku te geven groot feest waarbij hij getatouëerd zal worden, is goede aanleiding hem weg te zenden, de reis kan aan zijn algemeene ontwikkeling dienstbaar worden gemaakt, hij zal op zijn Moluksch kunnen leeren dansen, van zich af leeren praten, enz. Hij neemt het aanbod gretig aan. We Datusëngëng wil dat hij Tompo’tika’ zal aandoen en daar, de plechtige overeenkomst van haar en We Adiluwu’ nakomende, de dochter van deze laatste zal huwen 1 ). Ter reede van Tompo’tika’ gekomen, verneemt hij alles omtrent het tweelingpaar Palawagau’-We Tënrirawe en haar gaan in ballingschap 2 ). We Adiluwu’, de afspraak met haar zuster even eens indachtig, verzoekt Sawerigading naar Wadëng te gaan. Blijkt La Tënripëppang nog andere echtgenooten dan We Tënrirawe te hebben, dan neme Sawerigading de vrijheid hem te bevechten en We Tënrirawe te huwen. Ter reede van Wadëng ontvangt hij haar met haar echtgenoot aan boord. Daar de laatste alle zijne echtge nooten heeft weggedaan toen hij met haar huwde, kan Sawerigading niet ingrijpen, alhoewel We Tënrirawe en hij liefde voor elkander opvatten. Het beperkt zich ertoe dat hij aan den zuigeling van haar namen geeft en zichzelf, als ware hij de vader, naar dit kind noemt 3 ). Na Wadëng wordt Malatunrung aangedaan. De bode van Saweri gading wordt koel ontvangen, de vorst laat zijn echtgenoote We Tënriwalë’ naar elders brengen opdat ze niet gezien zal worden. Sawerigading vaart verder zonder voet aan wal te hebben gezet, beide partijen achten zich beleedigd. Het volgende land dat bezocht wordt, is Matasolo’. Men ziet van den wal de vreemdelingen voor handelaren aan, wat Sawerigading’s woede opwekt 4 ), te meer daar het hier zetelend echtpaar van hande laren afstamt. Hij zeilt snel weg en bereikt weldra Sama (Maloku) 5 ), 4 ) Dit beteekent dat We Datusëngëng omtrent den waren stand van zaken in Tompo’tika’ geen zekerheid heeft. Zij had wel geruchten vernomen. 2 ) Er bestaat een geschiedenis van dit gaan in ballingschap, hs. A IV, dat enkele jaren vroeger gesteld moet worden, maar in dit hs. niet voorkomt. De inhoud wordt toch bekend gemaakt doordat zoowel bij de komst van Saweri gading vóór Tompo’tika’ als later, wanneer hij Wadëng bezoekt, het geval Palawagau’-We Tënrirawe uitvoerig wordt besproken. 3 ) La Ma'panjompa, Toapanjompa = vader van Panjompa. In later hande lende teksten wordt op het mislukte huwelijk van Sawerigading en We Tën rirawe herhaaldelijk gezinspeeld. Er blijft een bizondere band tusschen hen bestaan. 4 ) Er wordt hier gesproken van handelaren uit Patani, Dëmma’ (Dëmak) en van Parëngki (Franken = Portugeezen). 5 ) Maloku is de plaats van La Ma’darëmmëng, Sama die zijner echtgenoote, zij behooren bijeen. 1009 64 het rijk waar La Ma’darëmmëng gevestigd is. Ter gelegenheid van diens tatouage hebben er groote feestelijkheden plaats en zij wordt op dezelfde wijze voorbereid als met de wijding tot bissu het geval 1S ' Sawerigading bevrijdt lieden die als offerpalen dienst deden. Hier wordt ook de verklaring gegeven waarom Sawerigading’s zoon I La Galigo heet. Bij een hanengevecht na het tatoueeren kampen de haan Van I La Galigo To Këlling en de van La Ma’darëmmëng geleende haan van Sawerigading — hij voert zelf geen hanen mee — met elkaar, waarbij de eerste wint. Dit is voor Sawerigading aanleiding, plechtig te verklaren dat, als hij later een zoon mocht krijgen, hij dien den naam „I La Galigo To Boto’” zal geven 1 ). De ongeoorloofde gemeenschap die Sawerigading na het vertrek van La Tënroadji met diens in Maloku achtergebleven echtgenoote We Tënriwalë’ heeft, is een wraakoefening wegens de beschamende bejegening die hij bij zijn komst vóór Malatunrung ondervonden heeft. DEEL V. Gat. Matthes blz. 74, 75, vgl. Korte Inhoudsopgave in Boeg. Chrestomathie III 256. Op de terugreis van Maloku naar Luwu’ doet Sawerigading vele plaatsen aan, bij Matthes genoemd. Alle bezochte landen hebben iets dat hen van andere onderscheidt, de bizonderheden van Sunra zijn een reusachtig paleis, een mensch met twee hoofden en merkwaar dige vogels waarvan Sawerigading later veel nut heeft. Hij ontvangt ze ten geschenke. Van het bezoek aan Sunra bestaat een tweede tekst, A V hiervóór. Këlling, hier een land ergens in het Oosten van den Indischen Archipel, wordt door Sawerigading en La Ma’darëmmëng, bij wie zich de vorst van Sunra met een groote vloot heeft aangesloten, van uit zee gezien maar wegens de gevaren niet bezocht. Er zijn behalve de in Cat. Matthes blz. 74 genoemde, nog andere merkwaardige zaken zichtbaar. Tëssililu bevat putten met reukwerk en vaten met godenolie ). De vorst gaat mede op den verderen tocht. In Mëttowanging ontvangt Sawerigading o.a. een pot welks inhoud B boto’ — gw. v. dobbelen, inzetten (bij de hanengevechten). 2 ) Bij het bezoek wordt over deze merkwaardigheden verder niet gesproken. 1010 niet vermindert, hoevelen er ook van nuttigen, ten geschenke. De vorst van dit land maakt den verderen tocht mede evenals die van het vervolgens bezochte Taranati 1 ). In alle landen blijft Saweri- gading drie maanden. Linrung ri todja 2 ), die bij de asdburëng palodjang (Cat. Matthes blz. 75) uit de zee opstijgt, bewaart Sawerigading voor het verzinken bij deze gevaarlijke plaats, drie maanden later bereikt hij Marapëttang, voorland van het Geestenrijk, wel te onderscheiden van de Onder wereld, die met góden gevuld is. Zijn rondgang, zijn ontmoeting met We Pinrakati worden vervolgens beschreven. Van dit bezoek aan Marapëttang bestaan nog andere teksten, zie hiervoor A VI en de daar vermelde, andere hss 3 ), allen onderling uiteenloopend. Na Marapëttang verlaten te hebben, gaat Sawerigading met alle tochtgenooten eerst naar Sama. Hier vraagt hij aan de echtgenoote van La Ma’darëmmëng, nu We Pinrakati hem is ontgaan, een echt genoote voor hem te zoeken. Deze wordt gevonden in de persoon van Wëlle ri tjina, dochter van I La Galigo To Këlling, halfzuster van We Tënriwalë’ 4 ). Zij is echter nog een kind, het huwelijk zal later plaats hebben. De vorsten van Maloku, Sunra, Tëssililu, Mëttowa- nging, Taranati vergezellen Sawerigading naar Luwu’; in het gezicht dier plaats nemen zij afscheid en keeren naar hun landen terug. De thans volgende reis, gezeten op den vogel Marëmpoba — door Sawerigading uit een sirihpruim geschapen — geschiedt op ver langen van We Panangarëng die de door hem bezochte landen wil leeren kennen zonder op een schip te gaan. Zij bezoeken eerst de landen op aarde, doch in andere volgorde als tevoren, dalen dan bij de asaburëng palodjang — het gat aan den horizon waar het water van de zee omlaag stort —, naar de Onderwereld af, waar zij door den Heer der Onderwereld en gade ontvangen worden. Marëmpoba stijgt met hen langs denzelfden weg omhoog en dan dadelijk verder op waarts ten Hemel. Hier worden bezoeken gebracht aan den Schepper en gemalin en aan Batara Guru en We Njili’timo’ te Singkiwero. 1 ) Dit blijkt uit het vervolg; volgens de Boeg. inhoudsopgave gaan zij niet mede. 2 ) In de Boeg. inhoudsopgave Linrungtalaga; zoo wordt hij bij afwisseling ook wel genoemd. 3 ) Van de mede-reizende vorsten van Sunra, Tëssililu, Mëttowanging en Taranati wordt bij het bezoek aan Marapëttang met geen woord gesproken. 4 ) De naam van de moeder van Wëlle ri tjina, hier niet genoemd, wordt in een later deel opgegeven als We Tënrilipa’ Daeng manurung. 1011 Als de vogel Marëmpoba hen weder vóór het paleis van Luwu’ heeft afgezet, vliegt hij omhoog naar den Hemel. De volgende episode, de vernieuwing van het graf van La Urum- pëssi al. Turu’belae en We Padawulëng in Tompo’tika’, welke in Cat. Matthes blz. 75 aan het begin van dl. VI gesteld wordt, vangt reeds aan het einde van dl. V (blz. 235) aan. I La Djiriwu’ en We Adiluwu’ besluiten tot de vernieuwing en zenden overal hun uit- noodigingen rond om de plechtigheid bij te wonen. DEEL VI. Cat. Matthes blz. 75, 76, vgl. Korte Inhoudsopgave in Boeg. Chrestomathie III 256, 257. Dit deel bevat vier episoden: 1. De vernieuwing van het graf van het echtpaar Turu’bela (ver volg) ; 2. Tocht van Sawerigading naar Posi’tana; 3. Sawerigading onderwerpt Dëttiyapadjung van Labu tika ; 4. Sawerigading bezoekt het Geestenland om Welle ri tjina af te halen (begin). De eerste wordt behandeld in A IX, de tweede in A IX XI, van de derde bestaat geen tweede hs., er wordt echter in andere hss. wel °P gedoeld. De vierde ten slotte is ook het onderwerp van A XIII en is ook verwerkt in hs. 192 Bijbel Genootschap (Aanhangsel, blz - 1024). Vgl. nog A XII. Nadat men van het graf, na de vernieuwing, ten paleize Tompo - tika is teruggekeerd, verneemt Sawerigading van zijn neef Palawagau dat hij een tweelingzuster heeft, hij waande zich eenigst kind. (Dat Was mogelijk omdat broer en zuster van elkaar gescheiden waren opgevoed). Wat den oorlog van Sawerigading met Dëttiyapadjung van het land Labu tika’, westelijk van het land Posi’tana gelegen, betreft, deze wordt op verlangen van den vorst van Posi tana gevoerd die het noodig achtte tegen hem op te treden, omdat hij, hoewel van nederige afkomst, zich vorstelijke prerogatieven aanmatigde, te erger daar zijn vader zich reeds bij geschrifte aan Luwu’ onderworpen had. Het is echter Lëttewarani’s wensch (den munurung van Posi tana) dat hij tot onderwerping gebracht worde maar niet gedood. Aldus geschiedt, 1012 een hanengevecht is het middel om den strijd te ontketenen. Dëttiya- padjung zal voortaan hommage brengen aan Luwu’. Ditzelfde deel bevat slechts het begin der volgende episode, het bezoek aan het Geestenland om Welle ri tjina af te halen. Saweri- gading’s vloot komt eerst in Marapëttang, het voorland van het Geestenrijk. Als hij hier van den vorst La Wadjolangi’ verneemt dat zij thans met den vorst van het Geestenrijk, La Daeng lëbbi’, gehuwd is, vaart hij in arren moede weer weg. Doch de vloot belandt op de marktplaats van het Geestenland. DEEL VII. Cat. Matthes blz. 76, vgl. Korte Inhoudsopgave, in Boeg. Chresto mathie III 257. Dit deel bevat in de eerste plaats de voortzetting van Sawerigading’s bezoek aan het Geestenland om Wëlle ri tjina te zoeken. Deze episode vormt ook het onderwerp van hs. A XIII en de daar verder genoemde teksten, maar de wijze waarop zij hier is ingekleed, wijkt sterk af. Van het in deel VI vermelde begin bestaat geen tweede tekst, ook niet van het allereerste begin van dit deel. Hier blijkt dat Saweri- gading van gedachten verandert omdat hij verneemt dat Wëlle ri tjina wel met La Daeng lëbbi’ gehuwd is maar niets van hem weten wil, er heeft nog geen samenkomst der echtgenooten plaats gehad. Thans besluit hij boden naar het paleis te zenden om haar op te eischen. De boden verschijnen, enz., dit is het begin van A XIII, blz. 9 van dit deel. La Pananrang, Djëmmu ri tjina, hier dezelfde als Sëtti ri Warë’, en La Ma’saguni zijn de personen die ten paleize van La Daeng lëbbi’, vorst van het Geestenrijk, Wëlle ri tjina gaan opeischen. Er ontstaat een gevecht, waarin de beide eersten sneuvelen, La Ma’saguni be reikt, gewond, het strand en is nog in staat aan Sawerigading c.s., die zich op de schepen bevinden, het verhaal te doen van wat er gebeurd is. La Ma’saguni wordt door Sawerigading met zijn bekende middelen bijgebracht. Men gaat de beide verslagenen zoeken en vindt hen met den kop van den romp gehouwen. Men poogt hen tot het leven terug te brengen maar het gelukt niet 1 ). !) Alhoewel lijf en kop weder aan elkaar gepast zijn. Hieruit volgt dat wanneer iemand het hoofd is afgeslagen, herleving in een of anderen vorm onmogelijk is. In den strijd leggen de helden het er steeds op toe, hun tegen- 1013 De reden is dat La Pananrang in den geest in zijn moeder te Luwu’ gevaren is. Midden in den nacht wordt zijn vader La Pangorisëng wakker, vraagt aan zijn echtgenoote die naast hem op de sponde ligt, wat haar deert. Zij bemerkt niets maar hij hoort zijn zoon spreken. Deze doet het geheele verhaal van wat er met hem in het Geestenland gebeurd is en verdwijnt weer. Als We Tënriule’ (de moeder) daarna Wakker wordt, vertelt haar echtgenoot haar alles van het bezoek 1 ). Met instemming van Bataralattu’, vorst van Luwu’, vaart La Pananrang’s vader met een groote vloot uit om zijn zoon bijstand te bieden. Bataralattu’ brengt een bezoek aan den Schepper in den Hemel. Deze vergramt over La Daeng lëbbi’s euvelmoed nazaten van den manurung aan te vallen. Bataralattu’ geeft hij de geruststellende verzekering dat La Pananrang niet dood is en allen naar Luwu zullen terugkeeren. Intusschen hebben Sawerigading en de zijnen op het slagveld zich verbaasd dat La Pananrang, ondanks de toegepaste middelen, niet herleefde. Doch opeens gebeurt het, hij is n.1. terug van het bezoek aan zijn ouders in Luwu’ op de Middelwereld. Gezamenlijk gaat men 1111 naar boord terug. Er ontwikkelt zich een groote slag, eenerzijds La Daeng lëbbi met 2 ijn monsters en scharen van schimmen, anderzijds Sawerigading en de zijnen, niet alleen Palawagau’ van Tompo tika en La Tënri- pëppang van Wadëng, maar ook de op den grooten zwerftocht be zochte vorsten met hun troepen, die Sawerigading van Tompo tika, na de vernieuwing van het graf van Turu’bela, gevolgd zijn. De schimmen staken vaak den strijd, als zij van menschen zijn die Sawerigading en de zijnen op aarde gekend hebben. Het Geestenland wordt verwoest, La Daeng lëbbi’ onschadelijk gemaakt. De over- stander den kop af te slaan en dien te bemachtigen. Met dien kop in de hand voeren zij dan een overwinningsdans uit. . . > voorstelling is deze dat het goddelijke lichaam (watang dewata) van de schim (zvalialaj van La Pananrang zijn moeder komt vervullen (ma basungi). Wat er van een overleden mensch in het Geestenrijk aanwezig is, is zijn schim of geest. Met La Pananrang die gesneuveld is — hij kwam met als schim aldaar — j s dat dus blijkbaar ook het geval. Een schim kan het Geestenrijk ni et verlaten; watang dewata schijnt nu een soort hemelsche raam es a ie er schim te zijn die zich daarvan kan losmaken. Als altijd in derge ij e geva en wordt van La Pananrang’s etherische verschijning in het huis zijner ouders gesproken in termen alsof hij in levenden lijve aanwezig ware. Opmerkelijk is dat We Tënriule’ er geheel onkundig van blijft dat La Pananrang tot haar inkeert; gewoonlijk maakt een bezetene zelf kenbaar wie in den droom tot hem gekomen is of wat dan ook. 1014 1015 de nabijheid treffen zij La Pangorisëng’s smaldeel aan. Hier gaat de vloot uit elkaar, Palawagau’ keert naar Tompo’tika’ terug, La Tënri- pëppang naar Wadëng, de bondgenooten gaan ook huiswaarts. Sawerigading c.s. zijn weldra in Luwu’. Aan Bataralattu wordt een uitvoerig verhaal van de reis gedaan, niet geheel gelijk aan het volgens de beschrijving beleefde. Nieuw is de vermelding van een bezoek aan Gima, waar de ontvangst dusdanig was dat Bataralattu voor nemens is weldra een gezantschap daarheen te zenden om den vorst de hand zijner dochter voor Sawerigading te vragen ). Wat verder volgt (blz. 140 v.v.) loopt parallel met A XIV van het begin tot het moment dat We Tënriabëng ten paleize zal ver schijnen om met Sawerigading geconfronteerd te worden (blz. 163 hiervóór). De volgorde der tooneelen is hier en daar anders, overi gens sluit de tekst zich nauw bij genoemd hs. aan. DEEL VIII. Cat. Matthes blz. 76, 77, vgl. Korte Inhoudsopgave in Boeg. Chrestomathie III 257. De inhoud van dit deel loopt in hoofdlijnen met dien van A XIV parallel, de détail-bewerking toont verschil. Vele gebeurtenissen die zich later zullen voltrekken, worden hier reeds m het kort aange- kondigd. De erfgoederen en zaken met bijzondere kracht die Saweri gading op de reis naar Tjina meekrijgt, worden uitvoerig opgesom . Hij zweert een zwaren eed nooit naar Luwu te zullen terugkeeren, krijgt hij een stamhouder, dan zal hij dien zenden om zijn plaats m zijn heerlijkheid in te nemen. We Tënriabëng verklaart haar broeder bij het opstijgen naar den Hemel haar bissu-gerei te zullen ac tei laten, opdat het voor het bestijgen van den djuru (Wb. s.v. ) door zijn later ter wereld te komen dochter We Tënridio zal kunnen dienen. Dezelfde zal haar in den Hemel opvolgen, huwende me den zoon dien zij krijgen zal (blz. 87). tusschen beiden is uitgesloten. Niemand zal zoon huwelijk te berde brengen^ waarschijnlijk heeft de dichter gemeend dat de vorst van . ^ lma ; an ™ lattu’s generatie was. Het is opmerkelijk dat m meer ver . . t onzeker is, soms behoort hij tot de tweede, soms tot de derde generatie, he e erste is het juiste. 1016 Na het vertrek van Luwu’ is vóór de eerste vijandelijke ontmoeting nog ingelascht dat Sawerigading het verlangen krijgt den steven te wenden. De genooten beletten dit, hij zendt dan den vogel La Dunrungserëng met een boodschap aan We Tënriabëng, haar smee- kende niet ten Hemel te stijgen, hij zal dan terugkeeren om haar met een ander te zien trouwen. Het antwoord is een weigering, doch zij zendt geschenken. Hierop volgt haar hemelvaart, huwelijk, zonder aardsche ceremonieën en niet realistisch beschreven, met La Punna langi’ en verder verblijf in den Hemel. Bataralattu’ legt, na het verlies zijner kinderen, rouw op het land. De maatregelen die daartoe dienen, worden uitvoerig beschreven 1 ). — Tusschen de derde en de vierde vijandelijke ontmoeting (La Tuppugëllang resp. La Togëngtana) heeft Sawerigading een aanval van heimwee te doorstaan. DEEL IX. Cat. Matthes blz. 77, vgl. Korte Inhoudsopgave in Boeg. Chresto mathie III 257, 258. Deel VIII breekt af na de zesde vijandelijke ontmoeting van Sawerigading’s vloot op weg van Luwu’ naar Tjina; thans volgt eerst het huwelijk van La Ma’saguni met La Tënrinjiwi’s weduwe en daarna de zevende en laatste vijandelijke ontmoeting, te vinden in A XIV en parallel-teksten, zie van af het punt waar dit hs. op houdt : A XVII en aldaar genoemde teksten. Van af de ontmoeting met I La Pewadjo is te vergelijken: A XIX, A XXI, A XXIII. Dit deel eindigt des morgens na den eersten dag van het opbrengen van den huwelijksschat, als La Pananrang zich opmaakt ook voor de rest te zorgen. DEEL X. Cat. Matthes blz. 77, 78, vgl. Korte Inhoudsopgave in Boeg. Chrestomathie III 258. Hij begeeft zich daarvoor weder ten Hove, enz., zie A XXIII en het daarbij aansluitende gedeelte van A XXV. De beschrijving van den oorlog tegen Tjina toont verschillen, maar de hoofdmomenten 1 ) Deze rouw neemt een einde, als I La Galigo van uit Tjina het bissu-gerei van We Tënriabëng komt halen, zie A XXXIII. 1017 van het verhaal zijn dezelfde. De karakteruitbeelding van eenigen der voornaamste figuren is eveneens uiteenloopend. Sawerigading brengt op zijn hemelreis naar zijn zuster We Tënri- abêng ook nog een bezoek aan den Schepper. Hier ontvangt hij van diens gemalin de mededeeling dat zijn kleinzoon vorst van Luwu zal worden 1 ). De voorbereiding van Sawerigading’s huwelijk met I We Tjimpau wordt eenigszins anders dan in A XXV beschreven. De voortzetting van A XXV is in A XXVII te vinden. Dit deel eindigt met het besluit I We Tjimpau van Lempanglempang naar Mariyo te laten verhuizen. 1018 helder water van boven de zonneschijf 1 ) en waschwater van hun handen en voeten omlaag te zenden. Met het eerste moet haar buik gewreven worden, het tweede moet zij drinken. De Schepper voegt er nog een erfzwaard aan toe om de navelstreng mee af te kappen en een soort armband tot onderleg; het zwaard heeft ook gediend bij de geboorte van Batara Guru en Bataralattu en kan ook helpen bij pestilentie en tegen den vijand, men ga er dan zeven maal mee rond. Hierbij sluit dan aan dat deze hemelsche zaken uit zich zelven het afkappen van de navelstreng bewerkstelligen. Hemellingen dalen neer om de verdere ceremonieën daarmee en met de nageboorte te verrichten; op bevel van We Tënriabëng nemen zij ze mee naar den Hooge. De plechtigheid van het schommelen van I La Galigo wordt in dezen tekst zeer uitvoerig beschreven. Een eigenaardigheid is dat hij zeven dagen achtereen op den schommel gezet wordt. Het dringt tot We Datusëngëng in Luwu’ door dat Sawerigading een zoon heeft. Eerst later heeft het op aarde laten treden plaats, ook dit wordt een groot feest waaraan alle vorsten die Sawerigading op zijn vroegere tochten heeft leeren kennen, deelnemen. Het is een aan leiding elkaar uitvoerig zijn levensloop te vertellen (uit voorgaande teksten bekend). Aan de plechtigheid worden hanengevechten op groote schaal verbonden, I La Galigo doet, ondanks zijn jonge jaren, dapper mede. De inhoud wijkt meer en meer van A XXVII af. Na afloop van de hanengevechten gaat men naar de kumdëng zien 2 ). Deze steen (?) was éénmaal, toen de kleine Galigo niet ophield met krijten, door den Schepper omlaag gezonden, lichtend als een vuur bal. Het kind werd er stil van. Er was een brief bijgevoegd, ver meldende hoe de steen kon worden aangewend 3 ). Hij heet speelgoed te zijn. Men gaat nu in ceremonieelen optocht naar het veld, waar de steen vóór Sawerigading wordt neergelegd. Dan roept hij het bedaagde echtpaar Siraga-siragi op en zegt het den steen tot een land te verbreeden. De toeschouwers zien dan hoe het in den Hemel toe gaat ( ?) 4 ). Intusschen maakt I We Tjudai tot wier kamer telkens feestge- i) sanmgsmng — eig. velum, baldakijn, vgl. Wb. s.v. 1° sawung. B ) Onzeker wat bedoeld wordt, mogelijk een dondersteen of meteoor; komt nergens anders in de I La Galigo voor. 3 ) Er wordt nog gezegd dat er drie zijn, voor elk der drie kinderen die I We Tjudai zal krijgen, één; er is verder slechts van dien van I La Galigo sprake. 4 ) }'cx(i}'cy(ic ri botinglamgi’ — de verlustigingen in den Hemel. 1019 druisch uit Mariyo doordringt, een zwaren zielestrijd door. Zij ver langt naar haar kind maar weet niet hoe haar fout jegens Saweri- gading met fatsoen te verloochenen. La Sattumpugi’ laat zich door zijn beide zoons verslag doen van de schitterende feesten die in Mariyo zijn gehouden. I We Tjudai die hiervan wat heeft opgevangen, wordt nu nog verlangender naar haar zoon. We Tëmpereng doet aan de hand hanengevechten te laten houden, I La Galigo zal daarna komen kijken en dan zal zij hem kunnen zien en bij zich roepen. Het feest neemt een aanvang, het geraas dringt tot Mariyo door, I La Galigo informeert wat dat is en zijn „oom” La Ma’saguni vertelt hem dan de geschiedenis van Tjina en van I We Tjudai zonder echter te zeggen dat de onder werper van Tjina zijn vader was. Bij een volgende gelegenhei eg La Sulolipu hem vervolgens uit hoe de vork in den stee zit hier af loopt de tekst weer in hoofdzaak als A XXVII. z. . de tekst in de war, hier geeft de paralleltekst een goede lezing. I We Tjimpau’s aankomst in Tjina, waar A XXVII a ree t, men C III. Hierbij aansluitend zegt dit deel nog dat na eernge moei e I La Galigo zich bereid toont, mits samen met zijn ha zus ' 1 Makawaru, naar Tjina terug te keeren. De voist zorgt zeventig neefjes van I La Galigo 1 ) naar Tjina verhuizen, zij blijven voortaan zijn speelmakkers, vooral m het hanenperk. Sawengading hlijft binnenshuis bij I We Tjudai. DEEL XII. Cat. Matthes blz. 79, Korte Inhoudsopgave in Boeg. Chresto mathie III 258, 259. _ ... „ at Het begin van dit deel: de geboorte van We Tenndiyo cn daaraan voorafgaat, is uit geen ander hs. bekend, y ens e gerschap worden op verzoek van I We Tjudai hi^M-vertoonmgen gegeven, Sawerigading hoopt op een beschikking van en c dat het kind een bissu zal zijn (zal inderdaad het geva zj het gebruikelijke aanbieden van geschenken aan de onge oien ’ tevens een uitnoodiging om niet te dralen, behoort oo a gading het hemelsch bedrijf 2 ) van We Tennabeng aan ie 1 ) kinderen van de zusters en de broers van I V e H’uclai. rr erne i Deze . 2 ) 9au> dezvata t.w. haar bezoek aan de kraamvrouw U f.^^plaatst, inmenging wordt voor meisjes tegenover het oorlogsspel voor jongens gep wat niet wegneemt dat even later de puwang s strijd voer 1020 het geval het een meisje is. Hij verzoekt tevens een voorname puwang zich in transe naar den Hemel te begeven, waar zij van We Tënri- abêng zelf de verzekering ontvangt dat, wil de bevalling voorspoedig verloopen, haar foVra-ingrijpen noodig is. — De puwang’s voeren in het paleis een gevecht. Sawerigading roept zijn zuster aan; zij besluit te komen, want zonder haar kan het kind niet geboren worden. Onder beroering in de natuur daalt zij, te noen, terwijl duisternis heerscht, langs den regenboog bij de hoofdpaal van het paleis neer, van zingende hemelscharen vergezeld. Zij stijgt onmiddellijk weer om hoog, de ziel (bannapati) der vrucht mede voerende 1 ). Sawerigading, zijn kind uit den moederschoot te voorschijn roepende, biedt het We Tënriabëng’s in Luwu’ achtergelaten bissu-gerei. Hij is de eenige die haar bij de hoofdpaal aanschouwt, de anderen zien slechts een lichtflits. Het wicht komt zonder navelstreng (en nageboorte) ter wereld; doch het draagt bLni-kleeding. Trommen worden geslagen om de djiwa der borelinge bijeen te houden. Het zogen geeft moeilijkheden, die worden opgelost door Ma’tangkiluwu’ als zoog moeder te nemen 2 ). Vóór de geboorte had We Tënriabêng het wicht reeds mee naar den Hemel genomen, dat was de reden dat zij zonder nageboorte ter wereld kwam. Zij was toen ook reeds verloofd aan een zoon van We Tënriabêng in den Hemel. De afspraak hiertoe hadden Sawerigading en We Tënriabêng reeds vóór zijn vertrek uit Luwu’ gemaakt. Vandaar dat Sawerigading tegenover aanzoeken om haar hand op aarde een gereserveerde houding aanneemt. Als We Tënridio drie dagen oud is, daalt een stroom van verlovingsgeschen- ken, dienaren enz. uit den Hemel voor haar neer. Negen etmalen na de geboorte heeft de ceremonie van het schommelen plaats, daar toe dient de in Mariyo bewaarde schommel, uit de Onderwereld afkomstig, waarop indertijd We Njili’timo’ geschommeld is, later We Tënriabêng, korter geleden I La Galigo. De echtgenoot van We Tënriabêng hoort het feestgedruisch en zendt uit den Hooge weder verlovingsgeschenken neder. Een dag later daalt de hemelsche ver- D Verderop heet het dat een deel van haar nu in den Hemel opgroeit; dit deel heet ladju tinawung sesumangë’na, Wb. s.v. tinaung, vaak ook: ladju tiniyo sesumangë’na; tiniyo is „ziel, levensbeginsel”. Men moet wel aannemen dat We Tënridiyo op aarde niettemin een bannapati heeft, want zonder deze kan men niet leven. De voorstelling blijft onklaar. 2 ) We Tënriabêng wilde indertijd pas zuigen toen La Pananrang’s moeder als zoogmoeder optrad; Ma’tangkiluwu’ is zijn echtgenoote. La Pananrang is eerste staatsdienaar van Sawerigading, zijn vader is dat van ’s laatsten vader, Batara- lattu’. 1021 I loofde zelf in den donder omlaag en vervult We Tënridio van zijn geest, zij splijt in tweeën, doch herstelt zich. Het is voor Saweri- gading nu duidelijk dat zij reeds in de buik bissu geworden is, evenals zijn zuster We Tënriabëng indertijd. — I We Tjudai verwacht Tënribalobo. Er worden voor haar gedu rende de zwangerschap geheel andere maatregelen naast de gewone der doktoressen enz. genomen. We Tënriabëng zendt ditmaal een armband, als onderleg bij het afkappen van de navelstreng te ge bruiken 1 ). Zoodra zij geboren is, heeft de verloving met haar neefje La Tënripalë’ van Lamuru plaats. Navelstreng (en nageboorte) worden op de gewone wijze behandeld, maar de pot waarin een en ander zich bevindt, vliegt naar den Hemel. We Tënriabëng laat hem naar Luwu’ brengen. Tënribalobo wil pas zuigen als Tënrilënnarëng, echtgenoote van La Ma’saguni, als zoogmoeder optreedt. De keuze heeft vooral daarom ’slaatsten instemming, dewijl zijn moeder in Luwu’ We Tënriabëng gezoogd heeft. De schommelceremonie heeft op denzelfden schommel als voor We Tënridio gediend heeft, plat.ts, het wichtje ontvangt dan tevens alle haar namen. — We Tënridio ligt, sedert zij meer dan één jaar geleden door Lëtte- patalo bezield werd, bewegingloos, zij wil niet spreken. Bissu- exercitiën werken niets uit. De pnwang’s voelen zich naar den Hemel opstijgen, hier ontvangen zij van We Tënriabëng de mededeeling dat We Tënridiyo pas bij zal komen en eten zal als door de edelsten in den lande, lieden van vaders- en moederszijde van zuivere afkomst rijst wordt geplant en geoogst en naar het paleis gebracht bij haar. Alsnu volgt een uitvoerige beschrijving van de rijstcultuur, van het brengen van de ploeg naar den akker af tot het optassen der bossen toe, alles door de neven van Sawerigading en andere hooge heeren bewerkstelligd. De rijst staat nog te velde, als Sawerigading order geef t een vertrek voor We Tënridiyo te maken (waar zij de frLnt-wijding zal ontvangen). Wanneer de rijst in ceremonieelen stoet tot vóór het paleis is gebracht, moet zij dezelfde ceremonieën doormaken als een bruidegom die tot het huis zijner bruid ten huwelijk komt 2 ). Als de rijst bereid is, wordt der nog immer zwijgende We Tënridiyo wat in den mond geduwd, doch ze eet niet en blijft weigeren 3 ). We - 1 ) Het heet dat hij ook voor I La Galigo en We Tënridio (wat echter niet juist kam zijn, zie boven) gediend heeft. Als mes dient een wapen dat ook voor We Njili’timo’ dienst heeft gedaan. 2 ) Deze ceremonieën zijn niet tot dit geval beperkt, zij vinden ook plaats bij andere hoogtijden. s ) Niet overeenkomende met wat We Tënriabëng gezegd heeft. 1022 Tënriabang doet aan de hand de groote bissu’s Da Punta Serëng en We Palaguna te ontbieden. Van dit punt af bestaan weer parallelteksten, zie A XXXIII, over de rijst wordt daar slechts weinig gezegd. De gevaarlijke punten die de boden op den terugweg van Tawalangi’ naar Tjina moeten pas- seeren, worden wat anders beschreven. — Als Da Punta Serëng bij We Tënriabëng in den Hemel op bezoek komt (A XXXIII blz. 393), blijken ook We Tënridiyo en Lëttepatalo aanwezig te zijn. De be werking van dit gedeelte is onafhankelijk van A XXXIII, maar de inhoud komt op hetzelfde neer. — I La Galigo bezoekt, van Luwu’ uit, niet alleen Warë’ maar een gansche reeks onderhoorigheden van het rijk. Men vindt dit ook in C VI, zelfs uitvoeriger, niet in A XXXIII. Van hier af vergelijke men C VI, welke tekst nog uit voeriger is dan de onderhavige, echter niet verder gaat dan I La Galigo’s terugkeer in Tjina. Het vervolg is in A XXXIV te vinden. De tekst breekt nog vóór de óirrw-wijding van We Tënridio af. Van het vervolg is geen tekst bekend. No. 190, kl. 4 to , 84 biz., 17 X 21 c - M -> 15 n P er blz ‘ Zonder titel. Dit hs. bevat, zooals de cat. Matthes biz. 80 ook zegt, het begin van het gedicht, en wel tot aan de geboorte van Batara Guiu s jongste kind uit een bijvrouw, dus vóór de geboorte van Bataralattu’. Er z ijn, als steeds, wat de eigennamen betreft, afwijkingen van e parallel-teksten. . Er wordt uitdrukkelijk gezegd dat Sinaungtodja, vorstin der On derwereld, de tweelingzuster van den Schepper is, terwijl diens ge- ttialin Datu Palinge’ een zuster, ook: tweelingzuster, van uru Sëllëng, Heer der Onderwereld heet. Verder zijn Schepper en der Onderwereld volle neven. — Batara Guru is het oudste in z ijner ouders. De groote puang’s, die van Latimodjong ( Da Serëng), van Luwu’ en van Warë’ zijn mmurung. Het kind van We Sa(w)uriu’, uit welks graf de rijst voortkomt, wordt als een z oon, een enkel maal als een dochter voorgesteld. Het hs. is keurig netjes geschreven; de door Matthes genoem e slordigheid slaat op herhalingen en weglatingen van woorden en lettergrepen. De blz. 28—35 ontbreken, maar zijn blijkens Ma es pagineering aanwezig geweest; de inhoud laat zich uit e pa teksten bepalen; het hs. breekt op blz. 84 af maar is langer b ewees . Zie verder voor den inhoud: A I. No. 192, kl. 8 y °, 261 biz., 10y 2 X 18 c.M., 16-18 r. per biz. Zonder titel. Cat. Matthes biz. 80: „behandelt Saweri-gading’s nederdaling „in de Onderwereld tot aan Marapëttang toe, tot en met diens oorlog „tegen Daeng-Lëbbi’ ”. Ten rechte worden twee verschillende episoden, die elders in ver schillende tijden worden gesteld, in dezen tekst aansluitend verhaald. De eerste is, met een goed begin, Sawerigading’s bezoek aan het Geestenrijk tot besluit van zijn grooten zwerftocht, bij welke gelegen heid hij We Pinrakati ziet. Men vergelijke de teksten A VI—VIII hiervóór, ook voor correspondeerende teksten. De tweede is zijn later bezoek, hier als een voortzetting van het eerste opgevat, ditmaal om Welle ri tjina, eenmaal zijn verloofde, maar overleden, uit het Geestenrijk waar zij met La Daeng lëbbi’ gehuwd is, terug te halen, wat tot een oorlog met dezen leidt. De tekst breekt in dezen strijd af. De personen van We Pinrakati en Welle ri tjina worden dooreengehaald. Het zelfde onderwerp wordt behandeld in tekst A XIII, die echter verder doorloopt. Men kan het ook vinden in het groote I La Galigo hs. van het Bijbel Genoot schap no. 188, dl. VI slot, dl. VII begin (Cat. Matthes blz. 76). Vgl. Korte Inhoudsopgave in Boeg. Chrestomathie III 256 onder aan en zie nog het slot van A XII. Vóór in het hs. is met potlood een soort verontschuldiging ge schreven dat het er zoo smerig uitziet, de schrijver hoopt dat men er niet met vuur bij zal komen, als vele vingers het aanraken, wordt het gescheurd, enz. Uitvoeriger: [Sawerigading is op zijn grooten zwerftocht, men heeft het laatst Gima bezocht]. Het schip zinkt plotseling door zeven aardlagen en is dan in een 1025 65 riviermond in Marapëttang. Alles is hier anders dan men in de Middelwereld gewend is, de blaren der boomen veranderen drie maal per dag, het is verboden land (ma’kërrê’). Sawerigading ziet allerlei kleuren door elkaar. Het schip schijnt vuurrood af op het water. La Wadjolangi, heer van Marapëttang, komt met een heir monsters naar het schip toe. Van boord af doet men hen, doordat de puang’s stink- blaren branden, terugdeinzen. De geur doet La Wadjolangi’ aan Batara Guru denken en hij vraagt, op eens zacht gestemd, aan de vreemdelingen wie zij zijn. La Pananrang antwoordt, La Wadjolangi’ komt aan boord, heet allen welkom in het Geestenrijk en biedt een ceremonieele ontvangst aan, als op aarde bij inhalen gebruikelijk. Sawerigading geeft den wensch te kennen het Geestenrijk te zien. — La Wadjolangi’ wijst erop dat menschen wier leven op aarde nog niet geëindigd is, het niet mogen betreden. De Schepper zou hem dooden en Sawerigading ook, als hij dezen toeliet. De toegang is slechts mogelijk als de vreemdelingen met water besprenkeld worden, waardoor hun blik verward wordt. La Pananrang acht het een ge vaarlijke zaak, hij moet voor het welzijn van zijn neef, eenigen zoon zijner ouders, waken. Sawrigading wordt boos en wil doorzetten. Men trekt gezamenlijk op naar de put (bubungkëlla) x ) waar de bannapati’s der gestorvenen neerdalen. Sawerigading ontvangt hier (geen besprenkeling maar) een sacraal bad; La Pananrang en La Ma’saguni volgen * 2 ). Buiten het eigenlijke geestenrijk komt hun een opzichter (ma’toa) tegemoet; hij is degene die wacht op het eten van het doodenmaal van den derden dag; zoolang dit niet is gekomen, kan de bewuste het Geestenrijk niet binnengaan. De rondgang langs de schimmen begint 3 ); uitvoerige beschrijving der penitenties welke zij lijden en de aardsche oorzaken hiervan 4 ). Men komt bij een prachtig paleis 5 ). Hier woont La Odangriu’, zoon van We Sauriwu’, een echtgenoote van Batara Guru, toen hij zeven dagen oud was gestorven en daarna in het Geestenrijk aan- ) lett. verboden put; gelid z.v.a. ongko — verboden, geprivilegieerd. *) Zij vergezellen Sawerigading op den verderen tocht; van La Sinilele wordt verder niet gesproken. 3 ) Er wordt niets gezegd van een overgang uit Marapëttang naar het eigen lijke Geestenrijk; men schijnt te moeten aannemeni dat alle schimmen zich nog in Marapëttang bevinden. ) De beschrijving is anders dan in de parallelteksten; een vaste lijn is niet te ontdekken, dezelfde penitenties keeren terug voor verschillende vergrijpen. 5 ) Thans in het Geestenrijk. 1026 • 1027 vandaan komt) in rouw is. Daar We Pinrakati reeds een sacraal bad heeft ondergaan, kan zij niet naar de Middelwereld terug, bovendien is zij reeds zeven maal door het laaiende vuur gegaan. Sawerigading wil dan met haar in het Geestenrijk huwen. Hij grijpt haar, zet haar in haar draagzetel en in optocht, nadat zij (weder) zeven maal met hem het vuur betreden heeft, komt men in het Geestenrijk. Een bode van haar grootvader komt haar begroeten. Zij moet (weder) sacraal gebaad worden en daarna fraai gekleed. Muziek weerklinkt, er worden dansen gehouden, litanieën gezongen, enz. Nu is het eerst recht onmogelijk naar de Middelwereld terug te keeren, zegt We Pinrakati. Men begeeft zich naar het paleis van Batara Wewang, haar grootvader. Hierbij hebben weer ceremonieën plaats als bij een blijde inkomste in de Middelwereld. We Pinrakati en Sawerigading nemen in het paleis tesamen plaats. Batara Wewang is van oordeel dat de laatste nu niet meer naar de aarde terug kan, doch de jonge man stelt hem gerust, hij staat bij den Schepper in een goed blaadje. Hij wil nu dat het huwelijk doorgaat, doch Batara Wewang betoogt de onmogelijkheid en laat dan het avondeten aandragen. Pogingen van Sawerigading We Pinrakati mee te trekken, falen door den wind. Met moeite gelukt het La Pananrang zijn neef mee naar buiten te krijgen. Te noen bereikt men de pasar van het Geestenrijk 1 ) er wordt alleen grof wit katoen verhandeld, het eenige wat de geesten van de aarde meenemen. De rondgang wordt voortgezet. Zij komen vóór het paleis van La Daeng lëbbi’ 2 ). De geesten (waiiala) houden hanengevechten, waarbij het averechts toegaat, de koppen worden gespoord, de staarten laat men pikken, enz. In het paleis bevindt zich Wëlle ri tjina, op aarde Sawerigading’s verloofde. Zij hoort hem lachen, gaat naar voren, ziet hem en ontroert. Hij is verrast haar te zien en ontroert eveneens 3 ). Beider zielen (banna- pati) waren op aarde met elkaar verloofd. La Wadjolangi’ — die Sawerigading c.s. nog steeds vergezelt — weet te vertellen dat zij hier reeds drie jaar is, als gade van La Daeng lëbbi’, Sawerigading hoort dit met misnoegen, hij wil dat La Wadjolangi’ het paleis zal binnen gaan om haar grootvader, Batarailë’, te zeggen dat hij, ingevolge 1 ) apasarëmpalialae; dezelfde naam wordt aan het geheele Geestenrijk ge geven. 2 ) Hier begint het tweede gedeelte, elders geheel losstaande van het vorige verhaal, zie inleiding. 3 ) Hier wordt de ontmoeting als toevallig voorgesteld, wat in het verband zeer wel past. — Naar de gewone voorstelling begeeft Sawerigading zich op zettelijk naar het Geestenrijk om haar te zoeken. 1028 Batara Guru’s afspraak (zie beneden) met haar huwen wil. La Wadjolangi’ speurt weder onraad, weet Sawerigading te bewegen naar Marapëttang terug te gaan om dan van af zijn schip een huwe- lijksbode te zenden. Aan boord gekomen, zegt de leidsman tot La Pananrang’s echtgenoote aan Sawerigading en zijn beide neven- tochtgenooten een sacraal bad te geven. La Wadjolangi’ keert naar zijn paleis terug. La Pananrang en La Ma’saguni worden als huwe- lijksboden afgevaardigd. Zij komen vóór het paleis van La Daeng lëbbi’ aan. Batarailë’ verwelkomt hen. Hij erkent dat bij een bezoek van Batara Guru en We Njili’timo’ aan Këlling overeengekomen is dat indien We Bërrigau’, vorstin van Këlling, echtgenoote van I La Galigo (den Ouden) een dochter kreeg en We Datusëngëng, echt genoote van Bataralattu’ een zoon, deze beiden met elkander zouden trouwen. Batarailë’ zelf had bij die gelegenheid zijn instemming betuigd. Veertig dagen na de geboorte van Welle ri tjina, We Bërrigau’s dochter, kwamen boden van Batara Guru met verlovings- geschenken. Drie jaar bleven die geschenken in Këlling, toen stierf Wëlle ri tjina. Zeven dagen na haar dood zond Batarailë’ de ge schenken terug, doch Batara Guru was van oordeel dat zij die naar het Geestenrijk moest meenemen, de Schepper had het huwelijk niet gewild. Tien dagen na Wëlle ri tjina’s aankomst in het Geestenrijk volgde Batarailë’ haar. En toen hij drie jaar daar was, deed La Daeng lëbbi’ een huwelijksaanzoek, wat hij aanvaardde omdat een doode (schim) niet met een levende kan huwen. Er ontwikkelt zich een twistgesprek tusschen Batarailë’ en de boden, de eerste waar schuwt voor de persoon van La Daeng lëbbi’ en zou Sawerigading willen afkoopen. La Daeng lëbbi’, het gesprek gehoord hebbende, komt aanloopen en verwekt tumult. De boden verlaten op zeer ongewone wijze hals over kop het paleis en gaan Sawerigading aan boord bericht brengen. Er wordt besloten met wapengeweld tegen La Daeng lëbbi’ op te trekken. La Sinilele treedt nu ook in actie. La Pananrang, op een met een kostbaar doek belegden steen gaande staan, roept den Hemel aan en offert voor het behoud van Sawerigading. De krijgsvaandels, een zonnescherm, worden gewijd. Het mangaru’ heeft plaats 1 ). La Pananrang zegt Sawerigading aan boord te blijven. — Als het ge dreun van het oprukkende leger in het paleis hoorbaar is, tracht 1 ) Wb. s.v. 1° aru’, al dansende trouw betuigen. 1029 Batarailë’ La Daeng lëbbi’ te bewegen den vijand af te koopen. Wëlle ri tjina toont zich geheel één met haar echtgenoot. De strijd breekt los. La Daeng lëbbi’ vlucht, verbergt zich bij de hoofdpaal, onder het paleis; de strijd schijnt verloren. La Tënritipë’ komt tot La Daeng lëbbi’. Abrupt einde. No. 203, for, 201/2 X 33 c.M., 69 biz., 24 r. per biz. TITEL: iyanae / polena / ma’tanatana / sawerigading / na mula naita / ana’darana / riyasënge / we tënriyabëng / daeng manotë / tonasaka’e / rënrimparani / asënna manëng / iyabëng / bissu loloye / tomarolae / ri botinglangi'. (Sawerigading, van zijn zwerftocht teruggekeerd, ziet voor de eerste maal zijn [tweelingzuster We Tënriyabëng). Bovendien een titel in het Makassaarsch. Het hs. bevat, om en om, één regel Boegineesch, één regel Makas- saarsche vertaling. Het is dus de helft van 69 blz. lang. Het stuk vangt aan als Sawerigading tien dagen van zijn zwerf tocht in Luwu’ terug is. De inhoud wijkt slechts weinig af van dien van het groote I La Galigo hs. van het Bijbel Genootschap, dl. VII slot, dl. VIII begin en is verder te vergelijken met de teksten A XIW-XVI. In het verhaal dat We Datusëngëng over haar treurige jeugd m Tompo’tika’ doet, zegt zij nog een tweede, niet bij name genoemde zuster gehad te hebben die, nog zuigeling zijnde, in een soort koffer gedaan werd (gumpa seréng, ook: karenra), en neergelegd werd op de begraafplaats harer ouders. Hiermee te vergelijken wat in sommige teksten van Sawerigading’s tocht naar Tjina gezegd werd over bij elkaar passende deksel en mand, waarvan het eene in handen van We Datusëngëng, het andere zich in Tjina bevond. Volgens deze lezing zou dan We Tënriabang van Tjina de bewuste zuigelinge zijn geweest. Over de lotgevallen van deze laatste vóór zij vorstin van Tjina is, is nergens iets gevonden. De tekst eindigt abrupt in de episode van den tocht naar Mangkutu om hout te vellen voor den bouw van Sawerigading’s schip, de I La Welënrëng. Zie verder de parallelteksten. No. 191, kl. 8 V °, 11 X 171 /2 c - M -> 121 blz -> 15 n P er blz - TITEL: _ _ _ _ surë'e ma’senge'na i panangareng. (Wederzijdsch liefdesverlangen van We Panangareng en Sawerigading), Na een korte inleiding, waarin de afschrijver zegt dat het ver vaardigen van zijn geschrift niet gemakkelijk was, begint de eigen lijke tekst. Matthes zegt ervan dat hij de geschiedenis van Saweri- gading’s nicht I Panangareng bevat. Het is nagenoeg dezelfde tekst als A XXIX, hij begint op hetzelfde punt, doch loopt slechts tot de liefdeklacht van We Sawease (blz. 375) om daarin abrupt af te breken. No. 193, kl. 8 V °, IOI/2 X 18 c.M„ 269 biz., 13 r. per biz. TITEL: lanae / sure’ ma’sisengë’na / wëlle ri djawa to soppenge / i la galigo. [Verlangen van I La Galigo en Welle ri djawa]. Cat. Matthes biz. 80: .... „bevat La-Galigo's liefde voor zijne „nicht Wëlle ri-Djawa Batari-koeneng”. Vgl. Boeg. Chrest. III 259: „La-Galigo begeeft zich tot zijn nicht en geliefde Wëlle ri-Djawa ,, Batari-koeneng”. We Suloulëng We Madumëllë, hofdame van We Tënrigangka van Tempe, I La Galigo’s echtgenoote in La Tanette (Tjina) is waanzinnig verliefd op La Paladjarëng To Rukkaputi "lo Wengëng, neef en vertrouwde van I La Galigo Hij is ook haar genegen, doch een huwelijk is door zijn tante, de vorstin van Tempe, met de be dreiging dat zij hem dan van Wengeng zou verbannen, onmogelijk gemaakt. — I La Galigo heeft bij een bezoek We Palëttei Wëlle ri djawa Batarikuneng van Soppeng ri adja gezien. Drie jaar lang zendt hij geschenken om haar voor zich te winnen. Tevergeefs. Op zekeren dag wordt hem bericht dat zij gehuwd is. Hij gaat zelf naar Soppeng om haar met geschenken tot zich te trekken, We Suloulëng gaat mede als tusschenpersoon. Alle pogingen stuiten af op We Palëttei s standvastige trouw aan haar echtgenoot, I La Mangkau van Bombang- tjina To Pawawoi To Pangkëllarëng van Urikëlling. I La Galigo druipt af naar de hanenvechtbaan. Abrupt einde. Het eerste bezoek van I La Galigo aan Soppeng valt vóór zijn huwelijk met We Tënrigangka, het tweede daarna. Uitvoeriger: We Suloulëng vertelt aan I We(y) Angkulu dat zij waanzinnig 1033 verliefd is op La Paladjarëng. Hij beantwoordde haar liefde. Het huwelijk kwam niet tot stand omdat de vorstin van Tempe (de moe der van We Tënrigangka) het niet wilde, zij had haar neef met verbanning van Wengëng gedreigd. [Waarom zij over hem te zeggen had, wordt niet opgehelderd]. We Suloulëng meende toen ook dat het huwelijk niet door kon gaan [stilzwijgend verondersteld dat zij hem niet naar zijn verbanningsoord had kunnen volgen]. I We(y) Angkulu raadt van La Paladjarëng af te zien en de echtelijke sponde met I La Mangkau’ van Bombangtjina te deelen. Nu openbaart We Suloulëng hem, vóór het geval-La Paladjarëng, bij de oprichting van de djuru van (We Tënridio) ontmoet te hebben. Zij had toen met hem geslapen, ter beveiliging, daar zij bevreesd Was voor I La Pasewëng van Tempe (Solo’) die haar wilde verkrachten. [Op dit moment was We Tënrigangka nog met hem gehuwd]. I La Galigo heeft het gesprek met verbazing aangehoord. Des gevraagd bevestigt zij een sarong in La Paladjarëng s koffer te hebben gedaan. Nu is het haar of zij ontelbare malen den coitus met hem heeft uitgeoefend. I La Galigo gaat naar buiten, vraagt La Paladjarëng bevestiging van het leggen der sarong in de koffer. La Padjadjarëng bevestigt alles, ook wat We Suloulëng verder gezegd heeft. ’s Avonds hoort hij van zijn echtgenoote We Tënrigangka nog eens een bevestiging der liefdesbetrekking, enz. I La Galigo verblijft drie maanden bij zijn drie echtgenooten in La Tanette. Op zekeren dag, in de baruga, aan een gelag met de zeventig prinsen, vertelt I La Galigo, desgevraagd, gedroomd te hebben dat hij bij We Palëttei lag. Drie jaar heeft hij sure’ ulawëng 1 ) en geschenken gezonden, maar zij wilde niet met hem trouwen. Als hij is gaan liggen, komt de wind tot hem. Deze vindt dat hij aan drie vrouwen (deftige, ongerekend Tappu’wara van Luwu’ die radjeng ma’tasa’ is) genoeg heeft. De wind gaat naar We Palettei, zij denkt nu aan I La Galigo. Het was geen ernst bij hem, meent zij, en hij is hoovaardig (het gewone verwijt). Het zal hem niet goed gaan. Zij voert een gesprek met haar vertrouwde We Ma’pamai’, die altijd voor zijn onstandvastigheid gewaarschuwd heeft. Zij is verbaasd dat We Tënrigangka met hem gehuwd is terwijl hij haar, We Palettei, het hof maakte. We Palëttei roept de(n) wind en zendt die(n) naar La Tanette met de geschenken die zij van I La Galigo heeft ont- vangen^Aan We Ma’pamai’ vertelt zij in den afgeloopen nacht bezoek ') Hier: minnebrieven. 1034 van de(n) wind gehad te hebben die haar kwam vertellen een jonge man in Tjina te kennen die een goed echtgenoot voor haar zou zijn. Doch hoe haar sarong in zijn kist te doen opdat hij trouw blijft? Daarna slaapt zij in. [Later]. I La Galigo begeeft zich op zekeren morgen naar de hanen- klopbaan. La Paerongi legt aan met zijn schip [terug van het huwe lijksfeest van We Palëttei]. De wind brengt de door We Palëttei terug gezonden goederen aan [heeft ze dus geruimen tijd aangehouden, want haar huwelijk valt ertusschen]. Hij is er ontdaan van. De wind keert naar de wiringlangi’ terug. Daar komen La Pamusurëng en La Paladjarëng aan, zij hebben het huwelijksfeest van We Palëttei en I La Mangkau’ bijgewoond. I La Galigo was niet genood. Zij prijzen We Palëttei’s schoonheid zoo uitbundig dat I La Galigo besluit naar Soppeng te gaan. Hij zamelt goederen in bij We Tënrigangka onder het motto: inzet bij de hanengevechten, verkrijgt haar vergunning om We Suloulëng mee te nemen, die kan dan als „postillon d’amour” dienst doen, bovendien kennen zij en I La Mangkau elkaar (zie boven). Hij krijgt ook goederen van zijn andere vrouwen. I La Lamputje moet sirihpruimen geven maar wordt boos. We Suloulëng zal mee gaan, z.g. om voor I La Galigo’s eten te zorgen. Uittocht uit Tjina en na twee etmalen aankomst in Soppeng, vóór de stad. I La Galigo zendt nu We Suloulëng naar I La Mangkau’ die zich in de baruga bevindt, om logies. Hij vindt dat dadelijk goed, gaat het zijn vrouw zeggen, zij maakt bezwaren. I La Mangkau gaat I La Galigo begroeten en leidt hem naar het paleis; daar ziet hij We Palëttei. We Suloulëng wisselt blikken met La Paladjarëng. Daarna maakt I La Mangkau’, uit oude betrekking, grapjes met haar. Zij verzekert, nu geen liefde meer voor hem te gevoelen. I La Galigo lacht eens tegen La Paladjarëng: Hebt ge ze samen gezien? [De laatste is dus met deze escapade bekend]. We Suloulëng gaat voor We Palëttei zitten en brengt een boodschap van I La Galigo over, hij vraagt door de pua’ ma’towa gewijd drinkwater, hij is op zijn tocht alle bronnen en stroomen dorstend voorbijgegaan om van haar drinkwater te krijgen. We Palëttei: Haal het zelf. Intusschen neemt zij de vraagster op. Zooveel schoonheid, het is te begrijpen dat I La Mangkau’ op haar verliefde. [Kent de escapade dus ook]. We Suloulëng brengt I La Galigo het door haar zelf gehaalde water. Hij zendt haar weer tot We Palëttei, nu met duidelijke voor stellen hem te believen. Nu wordt We Palëttei woedend. We Sulo- 1035 ulëng af. I La Galigo zendt haar nogmaals, hij wil met We Palëttei huwen en haar een plaats in La Tanette geven, moet zij zeggen; gelijk op met de andere echtgenooten. — We Palëttei spuwt en roept: „Ruk uit!” — Ze betuigt trouw aan haar gemaal. Als We Suloulëng deze boodschap heeft overgebracht, raden de getrouwen La Paladjarëng en La Pamusurëng het erbij te laten; zijn toeleg gelukt toch niet. I La Galigo legt er zich bij neer; na eerst flink gedronken te hebben, waarbij de neven oude liefdeshistories vertellen, gaat men ter ruste en den volgenden morgen naar de hanenklopbaan. Abrupt einde. No. 194, f°, 21 X 34 c.M., 97 blz -< 26-29 r - I** blz ’ klein scbrift TITEL: salama' / iyanae / sure’ panëssaengi / sure’ matena / i mono / [Dood van I Mono]. Cat. Matthes blz. 80: .... „handelt over den dood van Mono, die „eerst met La Pasewëng en daarna met La Galigo getrouwd is ge- „weest”. In het Korte Overzicht van het geheele gedicht niet ge noemd. — Er zijn geen andere hss. bekend. De gebeurtenissen die aan haar huwelijk met I La Galigo vooraf gaan zijn te vinden in A XXXIX hiervóór. [We Tënrigangka I We Taono We Mono is in eersten echt ge huwd geweest met I La Pasewëng van Solo en heeft bij hem een zoon: I La Matonëng. Na van hem gescheiden te zijn, is zij met I La Galigo, die reeds twee ebenbürtige echtgenooten bezat, in het huwelijk getreden]. Zij wordt ziek van verlangen naar I La Pasewëng die geen tweede vrouw had en naar haar zoon die nu den huwbaren leeftijd bereikt heeft, doch van wiens huwelijk zij niets zal gewaar worden. In denzelfden tijd wordt I La Pasewëng ziek om haar en sterft van hartsverlangen. Weldra sterft ook zij. I La Galigo is wan hopig en koestert gevaarlijke plannen. Sawerigading constateert dat We Tënrigangka gestorven is van verlangen naar haar eersten echtgenoot en haar zoon, maar niet om dat de góden bepaald hadden dat haar leven beëindigd zou worden. Hij stelt zich in verbinding met zijn zuster We Tënriabëng in den Hemel en verkrijgt dat We Tënrigangka uit den Hemel waar zij zich bij den Schepper bevond, weder op aarde wordt neergelaten. Zij wordt na eenigen tijd door een „nicht” die in een hemelland woont, We Wungatjoppo’ gevolgd. We Tënrigangka maakt een reeks ceremonieën door en is dan weer I La Galigo s echtgenoote. De rest van het verhaal wordt ingenomen door de zeer uitge sponnen liefdesbetrekkingen tusschen We Wungatjoppo’ en La Tënridolo, echtgenoot van We Tënridio, die tot dusverre zijn vrouw volkomen trouw is geweest. In de beschrijving daarvan breekt de tekst af. 1037 De gebeurtenissen van dit verhaal zijn te stellen als We Tënri gangka reeds geruimen tijd met I La Galigo gehuwd is geweest doch vóór het huwelijk van haar zoon La Tënritatta. Uitvoeriger: I La Pasewëng in Tuwu’ verlangt naar We Tënrigangka, zijn ge wezen echtgenoote. We Tënrigangka verlangt naar I La Pasewëng en hun zoon I La Ma’tonëng, zij denkt aan het vele goede dat zij van hem ondervonden heeft. I La Galigo verwaarloost haar voor Lamputje. Als I La Ma’tonëng huwt, zal zij niet van de partij zijn. I La Pasewëng, naast zijn tegenwoordige echtgenoote We Djampu- tjina gelegen, denkt, ’s nachts wakker wordende, We "i enrigangka naast zich te hebben. Den volgenden morgen brengt de wind een boodschap van I La Pasewëng aan We Tënrigangka; zij zendt soortgelijke boodschap terug. I La Galigo wordt door We Tënrigangka bij een bezoek, in La Tanette, spinnig ontvangen. Zij houdt een loflied op I La Pasewëng. Volgens I La Galigo is het pemali dat een zoon van een vroegeren echtgenoot hier zij. Het echtpaar kijft, I La Galigo lastert over We Palëttei. Na door La Pananrang terechtgewezen te zijn, gaat I La Galigo naar Lamputje. In Tuwu’. I La Pasewëng is ernstig ziek. Zijn moeder komt met I La Ma’tonëng van Solo’, zij laat wichelen. Hij ijlt aldoor over We Tënrigangka en sterft. Beschrijving begrafenis, bijgewoond door I We Angkulu die We Tënrigangka verslag doet. Deze is ontdaan. Den volgenden morgen laat de moeder van I La Pasewëng de erfgoederen van haar kleinzoon I La Ma’tonëng uithalen, hij ontvangt ze maar vraagt slechts dat zijn vader leve. Tënri gangka, van een en ander in kennis gesteld, houdt een weeklacht op I La Pasewëng’s dood. De wind komt haar vertellen dat hij m de Onderwereld naar haar verlangt. We Tënrigangka wordt zwaar ziek, zij vraagt slechts naar Ma’tonëng. Veel bezoek. We Tenridio komt wichelen en constateert dat We Tënrigangka naar I La Paseweng in de Onderwereld wil. Galigo zegt zelfs van We Tënnolle en Lamputje te willen scheiden mits zij in leven blijve. Zij sterft. I Galigo is oprecht bedroefd, We Tënrigangka was hem dierbaarder dan We Tënriolle en I We Lamputje waren. Vele weeklachten in La Tanette, ook van mannen. Het lijk verandert met. I La Galigo 1038 1039 dus naar de aarde [I La Pasewëng’s beeld wijkt terug]. Besloten wordt dat We Tënrigangka weer naar de aarde mag afdalen. I La Galigo wordt van We Tënrigangka’s graf weggetrokken en naar het paleis gebracht. Sawerigading is al zeven dagen binnens kamers (in verband met de hemelreis). Galigo ziet naar zijn andere echtgenooten niet om. Lamputje is giftig, wil We Tënrigangka’s plaats in het paleis innemen. We Tënrigangka daalt neer, te middernacht, bij de posi’sao, d.w.z. haar sumangë’ (doch zij blijkt het zelf te zijn). Man en vrouw zijn hereenigd. Sawerigading zegt, drie etmalen nadat We Tënrigangka is neer gelaten, dat de tijd voor het te brengen offer daar is. De puang’s komen het paleis voor de bannapati van We Tënrigangka versieren. [Er wordt dus aan vastgehouden dat déze is neergedaald, het paleis wordt op dezelfde wijze als voor een bruiloft versierd], We Wungasugi’ (of: °tjoppo’) verschijnt, naar zij zegt door haar vader uit den Hemel omlaag gezonden, die ongerust was over We Tënrigangka’s ziekte. Ze heeft echter reeds gehoord dat „nicht is herleefd. Ceremonieën door We Tënrigangka doorgemaakt. Gastmaal ten paleize. Hanengevechten, dagen lang. Verschillende neven willen met We Wungatjoppo’ aanbinden, doch krijgen nul op het rekest. La Tënridolo is gelukkiger. Lu is Lamputje afgunstig op de schoone We Wungatjoppo en verlaat het paleis voor haar eigen te Patjing, doch gaat naar We Tënriolle s paleis die haar vermaant en op haar rare afkomst wijst. I La Galigo loopt alweer warm op We Wungatjoppo’. Volgens de dienares van haar hebben twee mannen op aarde de sompa to Selli geboden, maar zij wilde niet. Zij wil ook niet met een hemelling huwen, doch voor een huwelijk op aarde krijgt zij geen toestemming. Er blijft slechts over een geheime minnarij. Zij eischt op La Tënn- dolo’s avances eeuwige trouw, geen hanengevechten, samen één doodkist. De feesten voor We Tënrigangka loopen ten einde. La Tënridolo constateert dat hij sedert zijn huwelijk met We Tenridio nooit een andere vrouw heeft aangekeken, maar nu zweet hij van We Wunga tjoppo’. — Er is na veel gehaspel één uitweg. Zij zal naar een ander huis gaan. We Palëttei schaft raad. Zij laat door wierook te branden de sumangë’ van een ana’dewata neerdalen (zij is bissu), deze gee t haar mondsluiting en oogverwarring (bepaalde planten, wonderlij 1040 gevormd) waardoor het publiek stom en blind wordt en niemand iets van de vrijage zal bemerken. We Palëttei geeft een en ander, na zich gewasschen te hebben, aan haar broeder La Tënridolo; met gebruiksaanwijzing. Haar hofdame beweegt We Wungatjoppo’ toe te geven. Ze gaat naar het afzonderlijke paleis en plaatst zich naast de posi’sao. De aanwezigen beginnen al te klagen over bissu-ziekte. Abrupt einde. Waarschijnlijk volgt dat La Tënridolo bij haar kwam en zij samen den nacht doorbrachten. No. 200, kl. 8'°, IOI/2 X 17 C - M -- 535 + 536 = 1071 blz -> 11 f - per biz. TITEL: ianae / poadaadaengi ( . . . . doorgeschrapt) riparewë na sokori atu' datu pamusu’ / ri pada / na la ma'galattung pawawinei i pada / iyanae pamulana / (De bruidschat van Datu Pamusu' voor We Tenripada wordt teruggezonden, La Ma’galattung huwt haar, eerste gedeelte). Het hs is in twee deelen gebonden met doorloopenden tekst, het tweede deel heeft geen titel. Het geheele hs. bevat de beschrijving van den broederstrijd van Lebarisompa (= Datu Pamusu’) en La Ma’galattung, vgl. de teksten A XLIV-XLVII en C IX hiervóór. De redactie is dezelfde als van A XLIV, doch gaaf en zonder hiaten. Dezelfde onvastheden in de namen worden ook hier gevonden. Ver der treden er, als altijd, personen op die in den paralleltekst met voorkomen en omgekeerd. Het begin valt later, bij I La Dewata’s bezoek aan zijn echtgenoote Sompa ri timo’ in Amësangëng om haar over de moeilijke situatie te raadplegen. Het verhaal loopt iets verder door, tot een vollediger ontknooping, doch eindigt abrupt. Uitvoeriger. Deel I. . , . - I La Dewata begeeft zich bij nacht van Wewangnu naar Ame- sangëng. Zet Sompa ri timo’ de nieuwe situatie uiteen, rapen° Lebarisompa’s plannen om alvorens met We Tenripada te huwe v v clm’tcn Hu heeft buiten het eerst een huwelijk met Pantjaitana te sluiten J gekonkel gestaan. Datu bissu en I La Mang au e en ^ wangriu’-zijde alles bedisseld. Sompa ri timo weiger , g versieringen voor het a.s. huwelijk af te breken en de trom te sla ten teeken dat vrijers zich kunnen aanmelden. I a ew Mario. 66 1042 Lebarisompa laat La Ma’laniung in Wewangriu’ vragen (aan Datu bissu en I La Mangkau’) datum van opbrengen van huwelijks- schat en huwelijk met Pantjaitana. Lebarisompa naar Tëssiambe om zijn ouders op de hoogte te brengen. Zij zijn als verpletterd. Tjolli’pudjie zendt in den nacht tot driemaal toe een bode naar Sompa ri timo’ om haar te bewegen toe te stemmen dat Lebarisompa zijn huwelijk met We Tënripada uitstelle tot zeven dagen na dat met Pantjaitana, overeenkomstig zijn wensch. Afgewezen. Den volgenden morgen wordt Lebarisompa’s huwelijksschat voor We Tënripada teruggebracht. In Amësangëng stroomen vrijers toe, afgewezen. De manurung- sche wenscht La Ma’galattung. Lebarisompa laat de sompa voor Pantjaitana brengen. Hij gaat zijn bijwijven rond om te vragen bij zijn aankleeding te helpen. De dag van het huwelijk met Pantjaitana is aangebroken. Be schrijving. — In Tjenrana. La Ma’tuppuang door een handelaar ingelicht, dat La Ma’galattung zich als huwelijkscandidaat in Amësangëng kan aanmelden. La Ma’galattung huwt, in oorlogsuitrusting, in Amë sangëng met We Tënripada. Zeven dagen na zijn huwelijk met Pantjaitana is Lebarisompa gemelijk gestemd, denkende aan het in Amësangëng gesloten huwe lijk. I La Tangarëng komt een opwindend verhaal doen van dat huwelijk. Lebarisompa besluit Pantjaitana naar Tanaitëkko te brengen en daarna La Ma’galattung te gaan beoorlogen. Terug in Tanatëkko; na herhaling der huwelijksplechtigheden geeft Lebarisompa orders voor den krijgstocht. La Ma’laniung naar Wewangriu’ gezonden om I La Mangkau’ op te roepen, To (La?) Pawëllërri naar Mariyo tot „neef” Sampewali. Towapasawëng zendt Towalagënni westwaarts naar Tëssiambe om met Opuna Wengëng te spreken, I La Sanresëng naar Amësangëng om den oorlog te ver klaren, hij zelf zal naar Mariyo oostwaarts gaan tot „anri” Dewata. — De zonen van I La Dewata trekken één lijn met Lebarisompa. — Consternatie in Tëssiambe. — Towapasawëng, in Mariyo aangeko men, verneemt dat I La Dewata als verwezen blijft sedert zijn terug keer van Sompa ri timo’. — I La Sanresëng doet zijn boodschap in Amësangëng, La Ma’galattung woedend, I La Sanresëng (steeds op zijn hand, ook later) raadt hem dadelijk naar Tjenrana terug te keeren. — La Ma’galattung met We Tënripada en de manurung-sche 1043 naar Tjenrana, nieuwe huwelijksplechtigheden. Vazallen tegen den volgenden morgen opgeroepen. Rooftocht den zelfden nacht door La Ma’laniung, beantwoord door La Ma’darëmmëng en La Ma’tuppuang over zee en over land, bovendien vrouwen geroofd, zij vernielen het land vóór de poorten van Pintjëngpute waar Pantjaitana haar in komsten uit trekt. In Tanatëkko, dag voor begin der vijandelijkheden aangebroken. Aankomst van I La Mangkau’ met zijn hulpvloot e.a. Sampewali, uit vrees voor Sompa ri timo’ niet verschenen. Mangaru in den avond en nacht. Vertrek op volgenden morgen bepaald. I La Mangkau keert naar zijn schip terug. Towapasawëng overlegt met I To .Tangarëng (I La Sanresëng), wat men voor La Ma’galattung kan doen. De eerste zegt den laatsten denzelfden avond naar Tëssiambe te gaan. (De buffelrooftochten hebben reeds plaats gevonden). Opuna Wengëng zendt, na ontvangst van I To Tangarëng, Tjolli’pudjie naar Lebarisompa om hem te weerhouden. Zij komt aan onder het mangaru . Geen resultaat. Deel II. Tjolli’pudjie, terug in Tëssiambe, zendt Opuna Wengëng naar Tjenrana om La Ma’galattung te bewegen den door Lebarisompa beraamden aanval af te koopen. [De geschiedenis verplaatst terug naar den morgen]. In Tjenrana worden maatregelen van tegenweer genomen. Het mangaru’ heeft plaats, ’s Avonds drinkgelag. Terwijl men daarmee bezig is en La Ma’galattung de hoogte heeft, verschijnt Opuna Wengëng, die voor stelt dat zijn zoon zich en zijn gebied onder Lebarisompa zal stellen. Afgewezen. Opuna Wengëng wil dan We Tënripada naar Suppa aan den anderen oever brengen. In Tanatëkko. Eerste expeditie van La Ma’laniung en I La Mangkau’; Lebarisompa zal later volgen, na het middageten, ’sMor gens vóór Tjenrana, afgeslagen. Lebarisompa komt ’s avonds aan, I La Mangkau’ is weer scheepgegaan. Zijn schoonbroer is woedend. Gezamenlijke landing. La Ma’galattung rukt uit. Veldslag. Die van Tjenrana zijn drie etmalen belegerd, zonder water, zonder de buffels te kunnen weiden. Eerste poging van Lebarisompa om La Ma tup- puang en La Ma’darëmmëng tot verraad te bewegen; zij moeten den weg naar Suppa’ wijzen. Tweede poging. I La Tangarëng (moet dit niet I To Tangarëng zijn?) tracht La Ma’galattung tot toegeven 1044 te bewegen. Zijn beroep maakt wel indruk. De toestand wordt voor Tjenrana critiek, Toagalattung wil We Ténripada en de manurung- sche naar Suppa’ overbrengen. Opuna Wengëng is radeloos (paleis Tjenrana). Men is nu reeds zeven etmalen zonder drinken. We Tënripada, de manurung-sche, Opuna Wengëng steken naar Suppa’ over. Lebarisompa meent dat Tjenrana ontruimd wordt, hoopt reeds We Tënripada buit te maken. Maar de gewapende macht die We Tënripada heeft weggebracht, keert terug en de strijd wordt hervat. Derde poging enz. La Ma’galattung en Lebarisompa houden een woordgevecht, daarna met de wapens. La Ma galattung gewond, door getrouwen zwemmende naar den Suppa -oever gebracht. Vierde po ging enz. Lebarisompa die La Ma’tuppuang en La Ma darëmmëng eerst wilde sparen, zegt nu: Vangt ze, dood of levend! Doch waar is de pajoeng van La Ma’galattung? Lebarisompa ontroert, vreest dat hij dood is. Intusschen is Tjenrana ontruimd. Lebarisompa be zichtigt, aangedaan en vol bewondering vóór La Ma galattung het paleis. Er mag niet geplunderd worden. De schatten laat hij naar Tëssiambe overbrengen. Weeklacht van Tjolli’pudjie die het branden in de verte ziet. — Aankomst der goederen. Het weeklagen slaat over, o.a. naar Pintjëng- pute en Amësangëng. Bataratungkë’ laat een poging doen dat Lebari sompa ophoude. Afgewezen. Zij zendt een bode naar La Ma galattung in Suppa’. Afgewezen. Sompa ri timo’ zendt een bode naar I La Dewata, nog steeds in Mariyo, dat hij We Tënripada dadelijk, bij nacht, van Suppa zal afhalen, waarna zij Lebarisompa wil afkoopen. Zou deze nog weigeren, dat men hem dan doe weten dat zij haar broeder La Tënrisëssu’ te hulp zal roepen. I La Dewata vertrekt van Mariyo naar Amësangëng en gaat na een onderhoud met Sompa ri timo’, door naar Suppa, over land. Aankomst bij het aanbreken van den dag, ontmoeting met Opuna Wengëng en La Ma’galattung. Hij zendt van hier boden naar Lebari sompa om af te koopen, bij weigering met oorlog met behulp van La Tënrisëssu’ te dreigen. De boden komen bij Lebarisompa in Këssi (Tjenrana is verbrand), tesamen met I La Mangkau . Afgewezen. Nu wordt La Ma’galattung, als hij het verslag der boden hoort, zóó woedend dat hij opnieuw blaakt van krijgslust. I La Dewata en Opuna Wengëng keuren het goed. We Tënripada vóór geroepen. — Bode naar La Tënrisëssu’ over zee gezonden, oostwaarts. I La Dewata terug naar Amësangëng, de wakkere Sompa ri timo is ver- 1045 1046 Den volgenden morgen laten zij de bemachtigde insignia (pajoeng, sirihdoos, salloko, enz.) met bloed wijden (waarom?). I Da Galattung strooit wënno over de pajoeng mmurung en de sirihdoos en de salloko, zingt er gewijde zangen bij, dit doet ook de pua’ matowa. La Ma’galattung draagt La Ma’tuppuang en (La Tënrisëssu’) La Ma’palëppë’ op, de insignia terug te brengen met de boodschap dat hij niet onder twee pajoengs kan zitten en Lebarisompa intusschen toch zou blijven leven. Zoo is het ook niet passend dat hij twee sirih- doozen zou hebben, enz. [De bedoeling is dat La Ma galattung Lebarisompa weer de hand wil reiken]. Pijnlijke ontvangst der boden, Lebarisompa ziet van tegenstand af, blijft in Tanatëkko. Nu kan La Tënrisëssu’ veilig naar Timpa’ladja’ terugkeeren, La Ma’galattung naar Amësangëng. De manurung-sche wenscht daar heen vooruit terug te keeren. Zij zal melden wanneer La Ma’galattung met We Tënripada en La Tënrisëssu moeten komen. Te noen wederzien van de manurung-sche en Sompa ri timo in Amësangëng. I La Dewata komt het paleis binnen (van waar?), hij krijgt den wind van voren. De manurung-sche laat Tjolli’pudjie in Tëssiambe en Bataratungkë’ uitnoodigen. Opuna Wengëng is weder thuis (hoe?), ook Bataratungkë’ en I La Mangkau’ blijken in Tëssiambe te zijn. Aankomst in Amësangëng. Hier zegt Opuna Wengëng tot I La Mangkau’ naar Wewangriu’ terug te gaan, de oude is bang voor La Tënrisëssu’. Corrupt einde. [Hierna behoort te volgen de blijde inkomste van La Ma’galattung, We Tënripada en La Tënrisëssu’ in Amësangëng, waarvan de toe bereidselen reeds zijn meegedeeld. Hierna zal dan nog moeten volgen dat de eersten naar Tjenrana terugkeeren, de laatsten naar Timpa’ ladja’] . No. 195, ld. 8 V °, 11 X 17 c.M., 254 — 1 biz., 11-13 r. per biz. Zonder titel, eerste bladzijde ontbreekt. INHOUD: Bezoek van Karaeng tompo’ van Pudjanati aan Tjina (ged ). Op blz. 8 begint het verhaal opnieuw; het reeds gezegde wordt, nu volledig, in eenigszins andere bewoordingen herhaald. De inhoud komt met dien van hs. C XIV Berlijn overeen, doch loopt slechts tot de weigering van Karaeng tompo’ om in Tjina te blijven. Het vervolg van het hs. ontbreekt. De cat. Matthes blz. 80 zegt er slechts van dat het defect is en handelt over La Galigo’s vrouw Karaeng-Tompo’ Daeng-Ma’lino en haar zoon La Ma’panganro. De verschillen met C XIV zijn van te weinig belang om een uit voerige wedergave te wettigen; zie aldaar. In dezen tekst is duidelijk dat Sawerigading zijn schoondochter pas herkent, als zij haar vermomming heeft afgelegd. De tekst loopt tot blz. 964, laatste alinea van C XIV. No. 202, ld. 8 vo , 101/2 X 171/2 c.M., 136 blz -> 13 r - P er blz - Zonder titel. INHOUD: La Makaroda begeeft zich van Tompo’tika’ Timpa'ladja' naar Tjenrana om Pantjailangi’ (== We Sompa ri kunëng) te huwen. Cat. Matthes blz. 83: bevat een gedicht in het metrum „der La Galigo-poëzy op La Makaroda’s minnarijen en dergelijken.” Het gedicht is niet slechts in het metrum der La Galigo-poëzie, maar vormt deel van den I La Galigo-cyclus. De inhoud is de volgende: La Makaroda, prins van Letengriu’ (Sënridjawa), bevindt zich te Tompo’tika’ Timpa’ladja’ waar hij het huwelijk van La Siyanglangi’ van Tanatëkko met een dochter van den vorst La Tënrisëssu’ heeft bijgewoond. Hij verneemt dat diens zoon La Wëkkë’sompa in het geheim een huwelijk met Werodjadjarëng van Matasolo’ gesloten heeft, terwijl in Tjenrana reeds alles in ge reedheid was gebracht voor zijn huwelijk met de prinses Pantjailangi aldaar. La Makaroda zeilt nu ijlings naar Tjenrana en verwerft Pantjai- langi’s hand. La Wëkke’sompa die niet van haar had afgezien, volgt met een groote vloot, landt in Tjenrana en begint een oorlog terwijl de huwe lijksplechtigheden van La Makaroda en Pantjailangi nog niet afge- loopen zijn. In de beschrijving van den slag breekt het verhaal af. Aan het slot staat de datum (zonder jaartal) vermeld waarop het geschrift beëindigd is. Het heeft echter een abrupt einde. De tekst is duidelijk en bondig, hij bevat ook de gebeurtenissen voorafgaande aan tekst A LXVII hiervóór, welke er nagenoeg bij aan sluit en erdoor verduidelijkt wordt. Zie ook de inleiding aldaar. Uitvoeriger. La Ma’luluang heeft van iemand die uit Matasolo’ gekomen is, 1049 vernomen dat La Wëkkë’sompa aldaar in het geheim in het huwelijk getreden is met Werodjadjarëng, hij deelt dit mede aan zijn heer La Makaroda die zich te Tompo’tika’ Timpa’ladja’ bevindt, alwaar hij het huwelijk van La Siyanglangi’ van Tanatëkko met de (onge noemde) dochter van La Tënrisëssu’, vorst van dat land en vader van La Wëkkë’sompa heeft bijgewoond. Daar La Wëkkë’sompa met Pantjailangi’ van Tjenrana zou trou wen en dat huwelijk reeds is voorbereid, wordt La Makaroda woedend over zooveel trouweloosheid. Zonder het einde der huwe lijksfeesten af te wachten, zeilt hij weg naar Tjenrana. In Tjenrana is alles voor het a.s. huwelijk van Pantjailangi’ en La Wëkkë’sompa in de weer. De afspraak was toch dat dit huwelijk dadelijk na dat van La Siyanglangi’ gesloten zou worden. Pantjaitana, vorstin van Tanatëkko, halfzuster van We Tënripada, Pantjailangi's moeder, heeft vogels naar Tompo’tika’ uitgezonden om zich te vergewissen of het huwelijk van La Siyanglangi’ gesloten is. Op den terugweg belanden de vogels in Matasolo en doen daar de ontdekking van La Wëkkë’sompa’s geheim huwelijk en aanwezig heid. Zij vliegen door naar Tjenrana en lichten We Tënripada in over wat er gebeurd is. Zij vertellen erbij dat La Wëkkë sompa s plan is zijn huwelijk met Pantjailangi later te doen plaats hebben x ). We Tënripada is van deze mededeeling als verpletterd. Dadelijk wil zij de trom laten slaan ten teeken dat haar dochter huwbaar is. De manurung-sche waarschuwt tegen overhaasting en bewerkt dat de wind als bode naar Tompo’tika’ wordt gezonden om te infor- nieeren wat van het bericht waar is. La Makaroda ontmoet op weg naar Tjenrana op zee een vloot die van Sënridjawa komt. La Parakasi, de raadsman zijns vaders, spreekt een waarschuwend woord. Er was bepaald dat hij met zijn nicht Ane manërru’ van Wadëng zou huwen, het gaat niet aan dat hij nu Pantjailangi’ gaat huwen zooals zijn plan is. La Makaroda antwoordt dat eerste huwelijk niet op te geven, maar eerst in Sënri djawa te willen huwen, aldus de afspraak zijner ouders met We Tënripada om hun kinderen met elkaar te laten huwen, vol voerende * 2 ). ') Op deze uitzending van vogels zien waarschijnlijk de verwijten die Pantjai- tana later tegenover We Tënripada zichzelf doet, zie tekst A LXVII blz. 708 noot 1. 2 ) De afspraak luidde eenigszins anders, zie beneden. 1050 Men gaat ergens aan land. Hier worden de vaandels met bloed gewijd en heeft het mangaru’ plaats 1 ). La Wëkkë’sompa bevindt zich in Matasolo’ binnenskamers met Werodjadjarëng. Hij droomt dat iemand hem zegt: „Er zeilt iemand „uit Sënridjawa naar uw bruid in Tjenrana. Nu wil hij dadelijk weg en daar ook heen gaan om Pantjailangi’ te huwen. Zijn ver trouwde en legeraanvoerder La Ma’liungëng moet hem met een vloot volgen na eerst de vaandels gewijd te hebben en daarbij het mangaru’ te hebben laten plaats hebben. Werodjadjarëng toont zich meegaande, geeft hem desgevraagd een aangekauwde sirihpruim. Hij gaat scheep en vertrekt. (La Ma’liungëng volgt later, maar men komt tesamen in Tjenrana). La Tënrisëssu’ en zijn echtgenoote vernemen nu eerst dat hun zoon in Matasolo’ gehuwd is. Zij zijn ontdaan en voorzien groote moeilijk heden. Op voorstel van Polalënge adjuwara ritungo zal een bode naar Tjenrana gezonden worden, onder aanbieding van eenige landen als geschenk, opdat Pantjailangi’ toch We "1 enripada s toestemming tot een huwelijk met La Wëkkë’sompa verkrijge, erbij zeggende dat zijn ouders van La Wëkkë’sompa’s bedrijf onkundig waren. InTjenrana laat We Tënripada de trom slaan ten teeken dat huwe- lijkscandidaten voor Pantjailangi’ zich kunnen aanmelden. [Van de resultaten der uitzending van den wind op kondschap wordt verder niet gesproken]. Er melden zich boden van vrijers aan, We Tënripada wil hen telkens dadelijk aannemen om de schande van haar en Pantjailangi’ te bedekken, doch de manurung-sche wijst hen één voor één af. Dan verschijnt de vloot van La Makaroda ter reede. Verheugd hoort hij de trom slaan en zendt La Parakasi als huwelijksbode. We Tënripada zegt hem dat de afspraak van haar met We Tënribali om eikaars baisëng te worden aldus luidde: Wanneer Bali in Tanatëkko een zoon kreeg en zij een dochter, zouden die met elkaar huwen. Evenzoo wanneer Bali in Letengriu’ een dochter kreeg en zij een zoon. Bali’s zoon in Tanatëkko (bij Lebarisompa) is La Siyanglangi’; het huwelijk van haar dochter met dezen is onmogelijk gemaakt door La Wëkkë’sompa die tegen Tanatëkko optrad (en zoo de baan voor zichzelf wilde vrijmaken en dan ook met Pantjailangi’ verloofd werd). In Letengriu’ heeft Bali een zoon (La Makaroda), geen *) Wb. s.v. aru’. 1051 dochter, maar We Tënripada vindt nu toch goed dat hij met haar dochter trouwt om de baisëng-verhouding tot stand te doen komen. (Van La Wëkkë’sompa wil zij niet meer weten). Ook de anderen: haar moeder, haar echtgenoot, de manurung-sche kunnen er zich mee vereenigen, de moeder van La Wëkkë sompa zegt immers ook dat hij hen belogen heeft. Terwijl nog over de sompa to Selli (huwe- lijksschat) onderhandeld wordt, komt een nieuwe bode van La Makaroda om op spoed aan te dringen, hij wil den volgenden dag den huwelijksschat opbrengen en den overvolgenden dag trouwen. We Tënripada keurt dat goed, alles voor de huwelijkssluiting staat immers nog gereed, ook de gasten zijn aanwezig. La Makaroda is zeer verheugd over den goeden uitslag. Den volgenden dag wordt de huwelijksschat opgebracht. In den nacht verschijnt La Wëkkë’sompa met een groote vloot vóór Amësangëng (onder Tjenrana). Hij hoort van visschers dat het huwelijk den volgenden dag zal plaats hebben. Ten hoogste gebelgd laat hij alles voor den strijd in gereedheid brengen, het mangarn heeft plaats. .. . De rest van het gedicht wordt ingenomen door beschrijvingen van den strijd te land en ter zee. Onder het woeden der wapenen trekt La Makaroda naar zijn bruid om te trouwen. La Ma galattung laat Lebarisompa van Tanatëkko, Padumpa’lipu van Wewangnu en I La Dewata waarschuwen 1 ). Hij tracht zijn neef (neveu) a. e sompa tot andere gedachten te brengen. La Makaroda, als bruidegom in een draagzetel op weg naar het paleis, springt eruit en begint een kamp met La Wëkkë’sompa. Er dringt een gerucht tot het paleis door dat La Makaroda gesneuveld zou zijn. De vrouwen gaan ui het paleis omlaag. Abrupt einde. 1 ) Als tekst A LXVII begint, zijn zij reeds aanwezig. No. 201, kl. 8 V °, 10 X 17 c.M., 93 biz., 15 r. per biz. TITEL: Salama' / panëssaengi botinna La Ma(ng)karoda. (Huwelijk van La Makaroda en Ane manërru’). Op het schutblad zijn in inkt en potlood verschillende aanteeke- ningen gesteld, die echter geen inlichtingen omtrent het hs. bevatten. Matthes noemt dit hs. een gedicht in het metrum der La Galigo- poëzie op het huwelijk van La Makaroda met Daeng-Naga (= Ane manërru’) van Wadëng. — Het is niet alleen in het metrum dier poëzie, doch vormt deel van den I La Galigo-cyclus. De inhoud is in hoofdzaak dezelfde als C XIX, doch in andere bewerking; het begint later en loopt slechts tot waar Panjiwi’gau’ zijn gewapend verzet tegen het huwelijk opgeeft. De tekst bevat tegenstrijdigheden en verwarringen in de namen, evenals de parallel-tekst, alsmede toe spelingen op gebeurtenissen die niet zijn op te helderen omdat de teksten waarin deze waarschijnlijk uitvoeriger behandeld worden, on bekend zijn. Er is in de namen tamelijk veel verschil met C XIX. Uitvoeriger. In Sënridjawa. De bode die uitgezonden is om gasten voor het huwelijksfeest van La Makaroda en Ane manërru uit te noodigen, is teruggekeerd; hij deelt mede wie wel en wie niet zullen komen. La Makaroda zal zich, op verzoek van We Madutana, over land van Sënridjawa naar Wadëng begeven. De sompa is reeds overgebracht. Panjiwi’gau’ heeft zich verontschuldigd, hij koestert het plan den stoet van den bruidegom met de wapens in den weg te treden. Wadëng ligt oostelijk van Sënridjawa. De gasten van We Madutana zijn ook reeds in Wadëng bijeen. Saliwuwongëng is nog niet ver schenen, omdat hij moeite doet zijn zoon Panjiwi’gau’ van zijn plan af te brengen en hem tracht te bewegen van Ane manërru’ af te zien. Het is een grief van den zoon dat zijn schepen door La Ma- kasaung zijn gekaapt en de bemanning gedood (niet nader toegelicht) ; uit wraak wil hij La Makaroda’s huwelijk verhinderen. Na zijn zoogmoeder een wierooktest gevraagd te hebben, roept 1053 aan. hij, wierook brandende, zijn makker in den Hemel Sënrimaunru’ Deze komt per regenboog onder natuurverschijnselen omlaag, stelt zich vóór hem. De vriend wijst erop dat La Makaroda en Ane manërru’ verloofd zijn, maar keurt tenslotte toch goed dat Panjiwi’ gau’ den bruidegom met zijn stoet op weg van Sënridjawa naar Wadëng wil beoorlogen, hij zal hulptroepen uit den Hemel zenden. Panjiwi’gau’ gaat weer terug naar zijn ouders, hij legt zich er hij neer zonder wapens naar Wadëng te gaan (zonder het te meenen). Zijn ouders zijn verheugd over dit besluit. Doch in het geheim ordent Panjiwi’gau’ zijn troepen. De dag vóór het in staatsie optrekken van den bruidegom naar Wadëng is aangebroken. Er komen nog steeds nieuwe gasten, hooge heeren met veel gevolg in Sënridjawa aan; onder hen is o.a. I La Mamusu’, nog een knaap, maar die zal blijken te blaken van strijd- ] ust. Tënrisumpala bestrooit hem aan de paleistrap met wënno. Palawabu’ houdt zich in het bizonder met zijn neveu bezig, ’s Avonds wordt een maaltijd aangericht. (De volgorde schijnt hier in de war). — La Makaroda is in bruidegomsdracht, hij stapt in den «a^a-draag- zetel (over de herkomst hiervan wordt niets gezegd). Bissus zingen en dansen. De opbrengers willen op de gewone wijze afkoopsommen hieden aan de tegenhouders. Doch nu treedt Panjiwi’gau’ c.s. m ernst als tegenhouder op. Er wordt gevochten. Men bemerkt wie de tegenhouder is. La Makaroda vaart woedend tegen hem uit. De vazal vorsten van La Tënriliwëng komen op het gevechtsterrein. Palawabu’ laat zich over Panjiwi’gau’ inlichten; hij meent dat de tegenstand moet worden afgekocht, de strijd moet ophouden, want Panjiwi’gau’ is familie. Algemeene instemming aan Senridjawa-zijde. Panjiwi’gau’ weigert. Nieuwe gevechten. Daar komen de hemelsche hulptroepen van Panjiwi’gau’ op „maan- Paarden”, zij vernielen de eerehagen. Sënrimaunru’ zendt uit den Hemel ook nog vuur het fornuis in den optocht wordt vermeesterd. De beide neven La Makaroda en La Makasaung rukken weer tegen Panjiwi’gau’ op. De mutsen dragende vogels van Remmangnlangi werpen uit den Hemel een blik op de aarde en zien wat er gaan e is - Zij dalen naar het oorlogsveld af. Zij willen niet dat de neven met de hunnen vechten, zij beschermen hen met hun vleugels. Aa den verbaasden La Makaroda maken zij zich bekend als de voge waarnaar zijn moeder begeerte had toen zij van hem zwa " ger Zij willen den strijd alleen verder voeren; maar daar wi a niet van hooren, hij is beschaamd en is zich geen schuld bewust met 1054 dit huwelijk. Toch belezen de vogels hem en zijn strijders terug te treden, zij beschermen hen met hun uitgespreide vleugels. Er wordt nu door beide groepen hemellingen tegen elkaar gevochten. Ook Panjiwi’gau’ c.s. vechten niet langer. [Hoe het verder met de vogels gaat, wordt niet verhaald]. La Ma’panjompa en La Tënriliwëng met hun mannen op het gevechts terrein verschijnende, trachten de vechtenden (nu weer de menschen) te scheiden. Tevergeefs trachten zij La Makaroda te paaien met ge schenken om van het huwelijk af te zien. La Tënriliwëng wil ook wel voor zijn zoon vechten om het huwelijk te laten doorgaan. Nu begint La Makaroda te schreien en vraagt smeekend hem toch met Panjiwi’gau’ te laten vechten. — Simpuanglëtte, La Ma’dungkëllëng en Saliwuwongëng komen naar hem toe. „Luister naar vermaan! Zijn vader weet een prinses die even schoon is als Ane manërru’ en Ane manotë’, n.1. We Ma’suwanna van Mene’empong. — Panjiwi’gau’ neemt aan daarheen te gaan; is zij minder schoon, dan keert hij terug en hervat den strijd. Hij wil zijn krijgsmacht nog niet terugtrekken zoolang La Makaroda dat nog niet gedaan heeft. — Nu gaan Sim puanglëtte en La Ma’dungkëllëng naar dezen toe om hem te belezen den strijd te staken. Hij blijft onwillig omdat hij zich niet schuldig gevoelt. Doch dan dreigt Simpuanglëtte het huwelijk niet te zullen laten doorgaan. Voor deze bedreiging zwicht hij en hij belooft zijn mannen terug te zullen trekken, mits het niet gebeure dat Panjiwi’gau’ Ane manërru’ zou trouwen of den strijd zou hervatten. Simpuang lëtte stelt hem gerust. Dit is wel een goed slot van het verhaal, maar het loopt toch nog door, zooals uit hs. C XIX kan blijken. No. 197, kl. 4 to , 299 biz., 17 X 22 c.M., 14-15 r. per biz. De inhoud is volgens de voorin geplakte Boegineesche opgave als volgt: La (Tënri)tatta komt (van Luwu’) in Tjina om te huwen (met zijn „nicht” Bataritodja); Strijd van Adji Laide en La Makarumpa; Huwelijk van Adji Laide en We Ane banna; Adji Laide onttrekt La Makarumpa zijn bruid Bataralamming. Dit is het eerste van een reeks van drie deelen, die zonder geheel aaneen te sluiten, opeenvolgende gebeurtenissen beschrijven. Zij zijn echter niet sluitend te maken met de verhalen die zich om Sënridjawa als middelpunt bewegen en waarin o.a. Adji Laide één generatie ouder is dan de pas volwassenen. Zie voor den inhoud van dit deel, Catt. Matthes blz. 80 v.v. en vgl. Korte Inhoudsopgave, Boeg. Chrestomathie III 260 v.v. Buiten hs. 196 Bijbel Genootschap, dat een deel van het huwelijk van La Tënritatta beschrijft (zie hierachter), is geen ander hs. bekend. De „oorlog” van Adji Laide en La Makarumpa ontstaat aldus, dat eerstgenoemde tijdens de huwelijksfeesten Bataralamming, de verloofde van den laatste ziende, op slag verliefd wordt. Dit wekt den toorn van La Makarumpa die Adji Laide tot een hanengevecht uitdaagt met het weloverwogen plan daarbij te chicaneeren, waardoor strijd zal ontbranden en hij de gelegenheid krijgen zal den ander te lijf te gaan. Aldus geschiedt terwijl de huwelijksceremonieën aan den gang zijn. Zijn chicaneeren is oorzaak dat hij ten slotte in het ongelijk gesteld wordt en gedwongen wordt van zijn bruid afstand te doen. Het huwelijk van Adji Laide met We Ane banna heeft hier, in tegenstelling met de verhalen der groep waarin zij als vast verbonden echtelingen optreden, een zeer tijdelijk karakter. Zoodra hij Tjina verlaat, verdwijnt zij uit den gezichtskring. Over een huwelijk van hem (Tunë’sangiyangbij Matthes is dezelfde als Adji Laide) met Bataralamming wordt in de andere groep ver halen slechts terloops gesproken. 1056 Te zelfder tijd als Adji Laide, verlieft zijn halfbroer La Ma’- panganro zich en wel op zijn nicht We Patekai. Hun huwelijk komt in hs. 199 zonder moeilijkheden tot stand. Het verhaal begint met de mededeeling dat Sawerigading La Pananrang wil gaan raadplegen over den goeden dag voor La Tënri- tatta’s huwelijk. De huwelijksschat to Selli wordt van La Tanette naar Malimongëng gebracht. Maaltijd vóór het opleiden van den bruidegom. — Volgenden dag opleiden naar Mario (Malimongëng). Tegenhouden zeer uitvoerig. In de beschrijving der pogingen om Bataritodja van den zolder af te laten komen, begint tekst no. 196 (hierachter). Adji Laide is op slag verliefd op Bataralamming, verloofde van La Makarumpa; La Ma’panganro op We Pate kai. I La Galigo ziet zijn boel eerster Wëlle ri djawa weder. De bruidegom is tot aan de lamming gekomen, ceremonieën. Maaltijd. La Ma’panganro zweert bij den posi’sao, dezen latende drinken, Adji Laide idem, hebben het oog op vervulling hunner wenschen. La Makarumpa wordt woedend op Adji Laide, beraamt een hanen gevecht waarin hij zal chicaneeren, waarna een strijd ontbranden kan. Intusschen gaat het gastmaal ten paleize door. Hanenkamp, La Ma karumpa zet alles en alles op het spel. De gasten laten het tweetal (hem en Adji Laide) alleen betijden. La Makarumpa verliest, ont kent, gevecht; hij wordt gewond. Langdurige bemiddelingspogingen. La Makarumpa geeft een valsche voorstelling van zaken, weldra door Adji Laide recht gezet. Sawerigading komt eraan te pas, hij laat de dooden tot het leven terugbrengen. De hanenkampen zullen door anderen worden voortgezet. Er wordt verder bemiddeld, de stemming wordt ongunstig voor La Makarumpa. Adji Laide is edel moedig jegens La Makarumpa, doch wil zijn bruid. De verzoening heeft plaats. Bij deze gelegenheid reikt Sawerigading aan beiden een aangekauwde sirihpruim, de herinnering worde begraven. Intusschen danst I La Galigo To Këlling die de hanengevechten had voortgezet, als een jonge kerel. Boven in het paleis is de maaltijd gereed. Voortzetting van het bruiloftsmaal; Bataritodja wordt aangemoe- digd te eten. Adji Laide krijgt verlof naar La Tanette te gaan, hij heeft hoofdpijn. [Blijkt later bij zijn ouders te zijn], Bataritodja geeft zich niet aan La Tënritatta; haar moeder is boos, maar La Tënridolo merkt op dat het bij hen zeven maanden geduurd heeft. De gasten gaan vertrekken. Er worden afspraken voor huwelijken 1057 67 gemaakt (zie later), ze zullen in Luwu’ in tegenwoordigheid van Bataralattu’ en echtgenoote gesloten worden. Om La Makarumpa te ontzien kan het huwelijk van Bataralamming met Adji Laide ook in Luwu’ gesloten worden. Adji Laide wil ook met Ane banna huwen. Galigo wil er niet van weten omdat zij is ana’ manurung (hoe?), gestorven, naar de Onder wereld bij haar vader geweest en weer levend geworden [anders hs. A LXXI]. [Daarentegen werd vroeger door We Tënridio gezegd: Adji Laide is uit den Hemel, We Ane banna is slechts een aardling]. Tjudai ziet in een huwelijk van Adji Laide met haar het middel hem in Tjina te houden. Later kan hij in Luwu’ huwen (met Batara lamming). I La Galigo laat het doen van aanzoek bij We Ane banna in Sabanglowang aan de anderen over. Het zal een tijdelijk huwelijk zijn tot Adji Laide met La Tënritatta en alle anderen naar Luwu’ trekt. La Sinilele komt namens Sawerigading Adji Laide aan huis bij zijn moeder mededeelen dat men hem met We Ane banna wil laten huwen. Hij verzoekt We Tënribalobo op de hoogte te brengen. Daar zal La Tënriranrëng zich mee belasten. — Kleine maaltijd in het paleis van Sawerigading, La Sattumpugi’ en We Tënriabang keuren het huwelijk goed. We Ma’darëmmëng zal de palawaduta voor het bekomen ja-woord worden aangeboden. Neemt aan. — La Tënri ranrëng verklaart, vóór Tënribalobo verschenen, dat het huwelijk met We Ane banna, als Adji Laide naar Luwu’ gaat, weer ontbonden zal worden. (Hiervan blijkt verder niets, wel wordt gezegd dat zij niet mee zal gaan naar Luwu’). Toestemming van Tënribalobo. Zoo wel naar Sabanglowang als naar Lenrang palawaduta gezonden, even veel. — Dansoefeningen onder leiding van I La Galigo met het oog op Luwu’. Vijftien etmalen na het huwelijk van La Tënritatta zal Adji Laide als bruidegom naar Lenrang worden geleid. Huwelijks sluiting terloops vermeld. I La Galigo verneemt We Ane banna’s volledigen naam (zonder eind). — Voorwaar, een kind der Onder wereld. — Adji Laide informeert (na het huwelijk) wanneer men naar Luwu’ zal vertrekken. Uittocht van Maliinongëng naar La Tanette. Sawerigading zal niet meegaan naar Luwu’. Bataritodja is nog onwillig tegen La Tënritatta. I La Galigo komt met Adji Laide bij We Tënriolle, de zoon vertelt van zijn huwelijk. Tënribalobo zal de palawa duta gezonden worden (was reeds gebeurd). Adji Laide terug naar Lenrang. Zij vindt alles weer best, ontvangt volgenden dag de goederen. In La Tanette. Sedert besloten is La Tënritatta naar Luwu’ te 1058 volgen, wordt er voortdurend gedanst. La Tënritatta is zeven maan den gehuwd. De vloot is gereed. I La Lumpongë’ e.a. zullen vooruit zeilen om Bataralattu’ kennis te geven. I La Galigo komt het paleis binnen met vele anderen, o.a. Adji Laide, zij zijn tien dagen weg geweest in verband met het opbrengen van de palawaduta voor Balobo. Afscheid van de vooruitzeilers. — Tien etmalen nadat de boden van Tjina zijn weggezeild, worden Bataralattu’ en We Opusëngëng ’s morgens wakker. I La Lumpongë’ (Bulu’tana), La Tëmma’lurëng (To Sinilele) en La Sinilele verschij nen. Rapport van het huwelijk van La Tënritatta en van den strijd van La Makarumpa en Adji Laide vóór het paleis van Malimongëng. Afwijkende bizonderheden over den laatste, o.a. in den Hemel werd zijn navelstreng af gesneden; We Tënriabëng zorgde voor zoogmoeders; meer dan tien etmalen nadat de navelstreng plechtig om het huis was gedragen, werd Adji Laide naar Wiringlangi’ neergelaten; aldaar ceremonie van het op aarde treden; de manurung van Posi’tana is toen naar den Hemel opgestegen om een schip voor den tocht naar Tjina te vragen, daarbij wijzende naar de Onderwereld, waarna er een schip uit Todangtodja kwam; waarmee de reis is gedaan. Daarna oorlog van I La Galigo en zijn zoon. — La Sinilele vertelt dat La Makarumpa en Bataralamming (ver loofden) van elkander gescheiden zijn; drie etmalen na het op brengen der palawaduta aan Tënribalobo zijn zij afgevaren (klopt niet), hier in Luwu’ zal de sompa voor haar worden opgebracht. — Nadat de maand waarin de boden vooruit waren gezeild, verstreken is, wordt alles voor het vertrek van Tjina in gereedheid gebracht. Sawerigading is er naar aan toe. Op een morgen gaat men in optocht scheep. No. 198, ld. 4 to , 255 biz., 17 X 21 c.M., 14 r. per biz. De inhoud is volgens de voorin geplakte Boegineesche opgave als volgt: I We Tjudai trekt met bijna al haar verwanten, tesamen met La Tënritatta en echtgenoote van Tjina naar Luwu . Sawerigading blijft achter, ook We Ane banna en Welle ri djawa. Sawerigading ontvangt een gouden brief van We Tënriabëng, hem aanzeggende naar Luwu’ te trekken. Aldaar aangekomen, lost hij zijn eed in (afgelegd toen hij Luwu’ den rug toekeerde, d.w.z. de eed wordt te niet gedaan). Aankomst van We Adiluwu’ met familie uit Tompo tika, w.o. We Tënrirawe van Wadëng. We Tënriabëng c.s. daalt neer. De Schepper daalt neer. De Heer der Onderwereld komt op. De Schepper keert naar den Hemel terug. We Tënriabëng volgt later met haar nicht We Tënridio. Zie ook Cat. Matthes blz. 81 v.v.; anders: Korte Inhoudsopgave, Boeg. Chrestomathie III 261. Voortzetting van no. 197. De inhoud is te vergelijken met ALXXV. Beschrijving van I We Tjudai’s uittocht. Sawerigading zal tot Wewangriu’ uitgeleide doen. Na drie etmalen varens bemerkt men een vuurberg bij Gima. Bezoek aan dit eiland. Sawerigading keert naar Tjina terug. De vloot vaart verder, heeft in het gezicht van Marasanging-Dusung een storm te doorstaan. Men ontmoet op zee de schepen van anderen die op weg zijn naar Luwu’. De vloot vaart langs verschillende, bekende plaatsen. In Luwu’ is alles voor de ontvangst der gasten gereed. Verwelkoming aan boord door Batara- lattu’ en We Datusëngëng. Feestelijke intocht ; bij aankomst in het paleis ontketent Bataralattu’ voor korten tijd noodweer. Tevens in halen van het jonge paar La Tënritatta. Het huwelijk van Adji Laide met Bataralamming moet nog plaats hebben. — I We Tjudai maakt, van verlangen naar Sawerigading, een crisis door. We Tënridio heeft een ingeving van haar hemelschen echtgenoot gehad dat Sawerigading 1060 op weg naar Luwu’ is. I We Tjudai krijgt een sacraal bad in We Tënriabèng’s paleis. Den volgenden morgen landt Sawerigading, hij is gekomen op last van We Tënriabëng (namens den Schepper), die hem een gouden brief heeft toegeworpen. Het eerst noodige is dat hij zijn eed inlost, daarna is hij vrij, noodig omdat I We Tjudai wegkwijnt [zonder inlossing van zijn eed zou hij niet in Luwu’ mogen komen]. Zijn ouders begroeten hem aan de landingsplaats. [Hij is niet heimelijk uit Tjina vertrokken]. Allerlei tot inlossing van den eed, door Saweri gading bij zijn vertrek van Luwu’ uitgesproken, wordt aangebracht: buffels, kaarsen, enz. Bissus, zvënno, muziek. De bissu’s zingen elong’s en gewijde zangen, de vazalvorsten dansen, allerlei hout wordt bestreken. Noodweer treedt in. Sirihoffer. Sawerigading omhelst een slachtbuffel, de bekende bladen (gebruikt als hij dooden doet her leven) links en rechts, enz. enz. De eed is los. Weder goed weer. Ceremonieele intocht in Luwu’, met inbegrip van ritueel, benoodigd voor het betrekken van een nieuwe woning. Sawerigading en I We Tjudai begeven zich naar het slaapvertrek. Hij zal een sacraal bad nemen doch maakt een slippertje naar We Panangarëng. Sawerigading zendt den vogel La Dunrungserëng met een uitnoodi- ging naar den Schepper. Aankomst der gasten uit Tompo’tika’. Nauwelijks zijn zij gezeten of er breekt een onweer los. Dit is een aankondiging van de komst der hemellingen. We Tënriabëng c.s. dalen neer; zij brengt paleizen mee. De puwang ma’toa moet deze wijden. Den volgenden morgen is het weer noodweer en duister, nu dalen neer resp. komen op, paleizen uit Hemel en Onderwereld, voor Sawerigading bestemd. Schepper en Heer der Onderwereld zullen den volgenden dag komen. Inwijding der paleizen. Volgenden dag, te noen, noodweer; aankomst. De Schepper heeft zijn zoons mee gebracht (Batara Guru niet genoemd). Batara Wero komt van Posi’- tana. De zonen van den Heer der Onderwereld zijn er ook. Er worden hanengevechten gehouden, ingeleid door twee batara’s. De Schepper deelt mede dat hij Batarawero naar Posi’tana ver bannen heeft wegens zijn opgeblazenheid en omdat hij op de hanen- vechtbaan chicaneerde; doch thans, na vijftien panama, is hij vrien delijk en geeft zijn zoon een aangekauwde sirihpruim (verzoening). De Schepper laat alle vorstelijke personages, van ouder tot jonger, dansen. Ook broers van den Schepper zijn aanwezig. Allen die 1061 dansen, worden rijkelijk begiftigd. Na de mannen dansen de vrouwen. We Opusëngëng zegt dat We Tënriabang haar zuster is, in een mand weggezweefd. Gutu’patalo en We Tënridio gevoelen zich beiden niet goed, hij gaat heimelijk naast haar op haar sponde liggen, doch wordt teruggewezen. Zij weigert vooralsnog mee ten Hemel te gaan. We Tënriabëng grijpt in, zij zal later Dio mee ten Hemel nemen, hij moet eerder, met den Schepper, terugkeeren. Het huwelijk zal in den Hemel plaats hebben. — De Schepper offert buffels om tegen spoed verre van Sawerigading te houden. Algemeene maaltijd in het door den Schepper meegebrachte paleis. Een zoon van den Heer der Onderwereld zegt na afloop te hopen dat Sawerigading de Onder wereld zal beërven en daar regeeren. Sëngëngpabeta, La Tatta Gima, Tëddjorisompa komen nu eerst. Zij hebben zich verlaat. De hanengevechten duren voort. [Sluit niet aan], De Schepper, zeer vermaakt, wil zijn haan met dien van den Heer der Onderwereld laten kampen. De hanen weigeren. — Saweri gading komt den Schepper over het voorstel uit de Onderwereld raadplegen. Hoe moet het met Luwu’ gaan, als hij daarheen trekt? De Schepper: „Doe wat Guru ri Sëllëng wil; ik zal u in de Onder- „wereld een kind bij I We Tjudai geven. Dat kind zal naar de „Middelwereld opstijgen, daar met een neef, Gutu’tëllino, zoon van „Abëng en La Punna langi’, huwen en over de wereld regeeren.” De Schepper stijgt met zijn gansche gevolg, met uitzondering van Abëng ten Hemel. Adiluwu’ en Datusëngëng doen de groeten aan hun vader (die dus in den Hemel gebleven was). De Heer der Onder wereld daalt met de zijnen omlaag. Batarawero blijft. Nu pas komen de schepen van Sëngëngpabeta, La Tatta Gima en Tëddjorisompa in den riviermond aan. (Zie boven, dit moment twee maal aangelascht, verschillend verteld, andere hand). Zenden boden ten paleize. Tëddjorisompa is niet eerder gekomen uit vrees voor Batarawero. Bij de ceremonie van het op aarde laten treden van Adji Laide in Wiringlangi’ waren hij en Batarawero aanwezig, de laatste had hem toegevoegd: „gij zult slechts in Wewangriu’ regee- „ren”. Bataralattu’ wijst erop dat Batarawero naar Posi’tana ver bannen is omdat hij bij de hanengevechten chicaneerde. (Van het hier door Tëddjorisompa vertelde is van elders niets bekend). In de inhoudsopgave wordt het voorgesteld alsof het kind van Wëlle ri djawa de echtgenoot van We Ma’darëmmëng is, dit kan niet. — Alleen het oudste kind van Abëng blijft in den Hemel achter 1062 (wie?). Inderdaad komt zij alleen met La Makarakka en volgen andere zonen later met den Schepper mede. Verder heet het dat uit Hemel en Onderwereld alleen mannen komen, met uitzondering der gemalinnen van den Schepper en Guru ri Sëllëng. Uit den tekst blijkt dit in zooverre dat slechts namen van mannen genoemd worden. Afwijkingen van A LXXV. De tekst begint ongeveer op hetzelfde punt als A LXXV, de redactie is een andere. Hij wijkt op de volgende punten daarvan af: De eed van Sawerigading, bij zijn vertrek uit Luwu’ af gelegd, wordt niet meegedeeld; er blijkt slechts dat hij gezworen had niet naar Luwu’ te zullen terugkeeren. Sawerigading blijft niet achter, maar doet de vloot tot Wewangriu’ uitgeleide. Van de vloot af wordt een bode vooruitgezonden om in Luwu’ te gaan waarschuwen. Er zijn geen schepen van Tjina uit vooruit gezeild. Sawerigading wordt door een gouden brief van We Tënriabëng gemachtigd naar Luwu’ terug te keeren, hij gaat openlijk, vgl. A LXXV blz. 799. De andere tekst is over verschillende gebeurtenissen die na Saweri- gading’s terugkomst in Luwu’ plaats hebben, duidelijker. De .familie uit Wewangriu’ komt in A LXXV tegelijk met die uit Tompo’tika’, de echtgenoot van We Adiluwu’ is mede aanwezig. Later wordt terloops gezegd dat de familie uit Wewangriu’ e.a. te laat kwamen voor het huwelijksfeest van La Tënritatta. In A LXXV komt We Tënriabëng met twee kinderen in Luwu’. Aldaar heet het dat Sawerigading zeven jaar in Luwu’ moet blijven en dan naar de Onderwereld moet afdalen; doch nader keurt de Schepper goed dat hij nu reeds gaat. Na de ontmoeting van We Tënridio en Gutu’patalo volgt in A LXXV het tooneel van den door smart overmeesterden La Tënri- dolo. Daarna rijzen Abëng met Dio tesamen met den Schepper c.s. omhoog, terwijl Guru ri Sëllëng naar de Onderwereld gaat. Uit den aard der zaak ontbreekt daarna het tooneel van de komst van Tëddjorisompa e.a., dat trouwens in den onderhavigen tekst ook hier niet behoort, daar het op andere wijze reeds eerder verhaald is. A LXXV loopt daarna nog door (blz. 812 v.v. hiervóór). Alles tesamen genomen zijn de verschillen aanzienlijk, de andere tekst is beter, duidelijker en vollediger. No. 199, kl. 4 to , 491 + 4 == 495 biz., l6]/ 2 X 201 /2 c - M -> 15 r - per biz. De pagineering telt 491 biz.; tusschen de bladzijden 299-300 en 395-396 zijn telkens twee bladzijden overgeslagen. De inhoud is volgens de voorin geplakte, Boegineesche inhouds- opgave: 1. De manurung van Posi’tana gaat naar Ware’. 2. Huwelijk van Adji Laide en Bataralamming. 3. De Welënrëng zinkt weg naar de Onderwereld. 4. De Schepper daalt naar Luwu’ neder. De vorsten op de aarde gaan deels naar de Onderwereld, deels naar den Hemel. 5. We Tënriabêng baart Salinrunglangi, naar de aarde gezon en, I We Tjudai baart Mutiatodja, idem. — Zij huwen. 6. Uit hun huwelijk wordt Bataratodja geboren ). We .en ***** genoot blijft in Luwu’ met haar kind. Zij huwt in den Hemel [ G aÏCat. Matthes blz. 82 v.v. Vollediger: Korte Inhoudsopgave, Boeg. Chrestomathie III 261 v.v. doch er zijn groote verschillen. Het huwelijk van Ad,iXaide en Batara lamming in Luwu’ wordt uitvoerig beschreven Hierna volgt de hemelvaart van We Tënridio tesamen met We Tennabeng, des Scheppers terugkeer naar den Hemel is reeds u. het voorafgaande hs. no 198 beschreven. A LXXV breekt af m de ontmoeting van La Tënridolo, hier: La Ténrilolong, op aarde achtergebleven, met zijn voormalige echtgenoote We Tënridio, door Sawer,gading be werkstelligd. Deze episode wordt hier volledig gegeven. B Aan het einde wordt nog gezegd. „schommelen van Bataratodja (er staat: „allen in de Onderwereld afdalen.” „Einde van het Galigo-verhaal, na het, „in den Hemel”, 1. „in Luwu ) omdat 1064 In het vervolg wordt Sawerigading aangezegd, nadat eenige huwe lijken van kleinkinderen zullen hebben plaats gehad, naar de Onder wereld te verhuizen. Als hij reeds meer dan tien jaren in Luwu’ is, wordt I We Tjudai zwanger. Daar zij niet naar de Onderwereld wenschte te gaan, wordt het zóó voorgesteld alsof men naar Tjina zal terugkeeren. Op dit punt begint A LXXVI en loopt verder met dit hs. parallel. Beiden gaan tot het einde van het verhaal. Matthes meent dat het slot ontbreekt (Cat. blz. 83), doch dat is niet het geval. In A LXXVI wordt nog toegevoegd dat drie maanden lang na dezen dag des gerichts Salinrunglangi’ een groot verlangen behield naar den Hemel en Mutiatodja naar de Onderwereld. Een bode deelt iets mede over een bezoek van La Walinono (Wewanglangi’) aan Batara Këlling in den Hemel; na terugkeer werd hij door zijn echtgenoote Tunruange awanalangi’ genoemd. Bataralattu’ laat een onthaal voor Tëddjorisompa gereed maken. (Hier wordt doorgesponnen op de te late komst van dezen). Er worden eenige huwelijken door den manuring van Posi’tana bedisseld. (Volgens de inhoudsopgave is hij naar Ware’ gegaan). Het huwelijk van Adji Laide en Bataralamming zal plaats hebben; dat van La Ma’panganro een maand later. De kinderen van Lamputje zullen in Tompo’tika’ en Wadëng huwen, met goedkeuring van den manurung. We Tënrisolong blijft, op uitdrukkelijk verlangen van La Pananrang, voor zijn kleinzoon La Makarumpa gereserveerd. De manurung zweeft onder natuurverschijnselen weg, op zijn rustbank liggende. Slippertje van Sawerigading. Beschrijving van het huwelijk; Adji Laide gaat van Ware uit, hier regelt de manurung! Tijdens de huwelijksfeesten gaat de zon, op last van den manurung, drie etmalen niet onder. Adji Laide geldt als hemelling. — We Tënriabëng’s dag om met We Tënridio ten Hemel te varen is gekomen, zij is al meer dan zeven maanden in Luwu’. Vóór Dio opgaat, is haar bannapati gedoofd. Opstijging per draagzetel langs den regenboog. Na aankomst in den Hemel wordt Dio gewekt. La Tënrilolong is beklagenswaardig achtergebleven. De gasten, o.a. de te laat gekomen La Wadjolangi’ beginnen afscheid te nemen. De manurung gaat heen met La Ma’panganro en 1065 We Patekai. Sangadjiunru’ en Tënripanampe worden meegenomen naar Tompo’tika’ om daar te huwen. Sawerigading zorgt dat La Tënrilolong We Dio te zien krijgt. Hij gaat liggen, zijn schoonzoon naast zich. Hij slaapt zeven etmalen vast, in dien tijd is de hemelreis gebeurd. Hij had nog gezegd dat Adji Laide in dien tijd vertrekken moest, zonder hem te wekken. Men heeft We Dio op de rustbank zien liggen, gezelsende met La Tënrilolong. Sawerigading zegt haar sumange en haar bannapati naar beneden te hebben gebracht, zij zelf laat de groeten doen (bleef dus in den Hemel). We Tënrisolong zal nu met La Makarumpa huwen, hij zal van Warë’ uitgaan. La Punna langi’ in den Hemel zegt dat Sawerigading na het huwelijk, moet verhuizen. Sangadjiunru’ zal in Tompo’tika’ Batara Sunra We Lëttetodja huwen, zeven maanden later Tenripanampe Mutiagutu’. Het huwelijk van La Ma’panganro en We Patekai is in Posi’tana gesloten. . I We Tjudai is nu zeven jaar in Warë’ geweest, Sawerigading trok tusschen Warë’ en Luwu’ heen en weer. Hij is weer in Luwu, de komst van La Ma’panganro en Adji Laide wachtende. I La Galigo heeft We Lamputje alleen naar Tompo’tika’ ter gelegenheid der huwelijken laten trekken. — Sawerigading komt I We Tjudai c.s. halen om mee naar Luwu’ te gaan, doch Tënribalobo moet met La Tënrilolong in Warë’ blijven. Aankomst in Luwu’, de wind heeft (zoogenaamd?) Sawerigading en I We Tjudai overgebracht. Alle jonggetrouwden aanwezig. Als Sawerigading meer dan 10 jaar in Luwu’ is, wordt I We Tjudai zwanger. Zij heeft verlangst naar wonderlijke spijzen, enz. (uitvoerig). Bizonderheid: Bataralattu zelf zal een en ander voor haar in de Onderwereld gaan vragen (waarom daar?). Alles koml als verlangd. Sawerigading kondigt aan dat vazalvorsten uit de Onder wereld zijn aangekomen om hem en I We Tjudai daarheen te be geleiden; hij moet daar Guru ri Sëllëng in het bestuur vervangen. Zij wil niet, wenscht terug te gaan naar Tjina, het is pemail dat een zwangere de zee oversteekt! Bataralattu billijkt haar verzoe , oc ^ La Pangorisëng (wijzer dan zijn meester) zegt dat alles m uwu zal verdwijnen. Den volgenden dag is een goede dag om te ver trekken, La Tënritatta en echtgenoote mogen niet mede, evenmin La Sulolipu en echtgenoote. . . .. La Pangorisëng weet door den droom dat I We Tjudai jma 1066 niet bereiken zal. Nu worden ook Tënribalobo en andere kinderen en kindskinderen opgeroepen om mee naar Tjina te gaan. Men zal over drie maanden terugkomen. La Tënritatta en La Sulolipu diver- teeren zich in het hanenperk. Den dag na de afvaart duiken, ongezien, talloozen uit de Onder wereld op; de Welënrëng zinkt omlaag. La Patunërrang en Towa- patudu, wier schepen niet mede zijn verzonken, besluiten naar Luwu’ terug te keeren. Aankomst door eenige lagen in de Onderwereld, plechtig ingehaald. Opu Samuda zal zijn gezag overdragen. Bataralattu’ en echtgenoote zijn in kommerlijken staat achterge bleven. Dit is aanleiding voor den Schepper heimelijk neer te dalen en hun aan te zeggen dat hij hen naar de Onderwereld zal zenden om hun nakroost te ontmoeten, Luwu’ zal ontledigd worden. Hij zendt een bode naar Tompo’tika’ opdat We Adiluwu’ en echtgenoote opstijgen ten Hemel, slechts één nazaat mag er blijven. Allen men- schen zal worden aangezegd naar Hemel of Onderwereld te gaan, ook Tëddjorisompa en La Tënritatta van Gima moet worden aan gezegd slechts één nazaat achter te laten, de rest moet naar Hemel en Onderwereld. De dochter van Sawerigading (nog niet geboren) zal opkomen om met den (nog niet geboren) zoon van We Tënri- abëng in Luwu’ te huwen; alles op aarde zal Luwu’ gehoorzamen. La Sattumpugi’ moet naar den Achterhemel terugkeeren. La Pa- ngorisëng en broeders en nageslacht zullen naar de Onderwereld wegzinken. De Schepper zendt Bataralattu’ en echtgenoote naar bin nen, in het manurung-paleis; hij kijkt dan scherp naar het paleis en denkt hen weg. Hij laat den blik over Luwu’ weiden. Onder natuur verschijnselen komt het paleis in de Onderwereld. Op aarde wordt alles dooreengeworpen, de Schepper stijgt ten Hemel, op aarde is het ledig. Guru ri Sëllëng laat overal heen uitnoodigingen rondzenden om tegenwoordig te zijn bij de overdracht van het gezag. We Tënriabëng is in barensnood. De Schepper, uit de hoogte dit ziende, doet het kind geboren worden. De groote bijeenkomst in de Onderwereld is afgeloopen, Saweri gading is daar nu drie maanden. I La Galigo heeft er het land Palaguna gekregen, de zeventig neven kregen elk wat. (Zij blijven dus in de Onderwereld). In de Onderwereld ontmoeten allen ook Batara Guru en echtgenoote. La Sattumpugi’ en echtgenoote zijn aanwezig (dus niet naar den Achterhemel). I We Tjudai is in barensnood; onder de tjëmpa’s wordt gekampt. De Schepper zegt slechts: het kind is geboren, en het is er. Sali- 1067 nrunglangi’ is zeventig dagen geleden geschommeld We Tennabeng en Sawerigading zullen nu ten tweeden male bmseng worden; om alles in Hemel, Onderwereld en op aarde te veieemgen. Sp„ Samudl de Jonge') is nu «ien jaar in de Onderwereld Als Salinrunglangi’ ruim tien jaar oud is, daalt de Schepper uit den Oppersten Hemel naar het paleis van We Tënnabèng, zeggende da hif Salinrunglangi’ omlaag wil zenden. Geschiedt m een bamboe als Batara Gum vroeger. Hij aal een geslacht instellen, afgesche.den «n den Hemel. Aan Opu Sanruda de Jonge word. een boodschap gezonden om zijn dochter omhoog te zenden me. erfzwaa den, „op- dat het nageslacht zich daaraan het voorgeslacht hennnere De Schepper ziet Salinrunglangi’ scherp aan, zijn bannapaH weg makende. Zijn ouders jammeren, maar dat is pemah als een dau zz7 ££ ” ‘"E) r} komt in de ijzing neer; de bamboe sph„ m tweeen. Schommel en regenboog weer opgetrokken. strand Salinrunglangi’ brengt om zijn bnlid te zieTwanThet is pemü iemand te huwen »nder to- eem. gezien ,e hebben. Harte,ijke — I“h^““ keert naar Luwu’ terug op dezelfde wijze hij g word, hi, tien dagen opgel.eurd me, ^„gevechten. °P ziet men da, zrjn hchaam b plotseling staat zijn nicht te huwen. Men tracnt nem j M h i oo ziet zich door prinsen en dienaressen omringd Men was ny op, ziet zien p was (dus zijn on ongerust omdat hij doorshep ’ en dan zou men het met een rad jeng stoffelijk lichaam is gaan huw ) dee l t dan mede in de ma’tasa’ als vorst hebben moet ' £ hi j heeft zichzelf de Onderwereld geweest te zijn 'samuda de Jonge ceremomeen zien doormaken ( ^ het stra nd de komst had hem gezegd vooruit omh ^ J ^ deze als vroeger van We “i' r in haar u Natr„ J ) = Sawerigading. 1068 nieën, geen coitus-verhaal), vraagt vreemde spijzen. Hij zelft zórgt dat alles verschijnt door zich op een rustbank te leggen en te laten bewierooken (dit is de manier om zich vrij overal heen te kunnen bewegen). Na twaalf maanden heeft de bevalling plaats met kamp, doch niet dan nadat Opu Samuda de Jonge verschenen is en de puwang’s terecht gewezen heeft en La Punna langi’ per regenboog op den top van het paleis is neergekomen, ongezien, oorlogsdracht en oorlogstuig voor zijn kleinzoon medebrengende. Opu Samuda de Jonge roept de ongeboren vrucht ten strijde, het bloed heeft onder de tjëmpa’s gevloeid. Het kind is geboren, reeds vóór zijn geboorte in krijgsdos. De navelstreng is nog niet zichtbaar, zij is in den He mel (?). („ri botinglangi riparanru’ ladju tinawung sesumangë’na 1 ) „/ le padëppei sia ma’siga ritjaretjare tjero datue” 2 )). Sawerigading zegt nu tot Mutiatodja dat over zeven maanden de regenboog zal worden opgetrokken, Hemel en Onderwereld zullen worden afgesloten. Daarna zullen er alleen heimelijk witbloedige manurung’s neergezonden worden. Als hij drie etmalen in Luwu’ geweest is, gaat hij naar de Onderwereld terug. In dien tijd heeft I La Galigo zich met de neven vermaakt. Sawerigading zegt toe hem vóór de sluiting ongezien nog eens naar Luwu’ en Tjina te zullen laten opstijgen. Alsnu wordt uitvoerig de schommelceremonie van Bataratodja, den stamhouder, beschreven. De schommel wordt in den Hemel aange vraagd. Adji Laide (Wiringlangi’), La Ma’panganro (Pudjanati) e.a. worden tot de plechtigheid genood. Het wichtje is nu zeven maanden. — Salinrunglangi’ ontvangt van een hemelbode inlich tingen over de geslachten die in Luwu’, Tompo’tika’, Tjina, We- wangriwu’ zullen gegrondvest worden en dat Hemel en Onderwereld gesloten zullen worden, zooals de(n) bode door Sawerigading mede gedeeld. Van den regenboog wordt hier gezegd dat het de weg is waarlangs de góden afdalen. Batara Guru zal naar het schitterende paleis Matalëtte (in den Hemel) verhuizen, door hem gebouwd en regeeren over hemellanden, den naam zijns vaders krijgen en gezag hebben over zijn mede-vorsten in den Hemel. Hij zal het ook zijn die in het geheim vorsten omlaag zal zenden. De bode heeft dit alles van den Schepper vernomen. Thans is Batara Guru nog in de Onderwereld (op bezoek), doch a ) Vgl. blz. 840 noot 1. 8 ) Wil misschien zeggen dat het kind vlug werd ingewikkeld. 1069 als hij in Matalëtte aankomt, zal La Punna langi’ daar ook heengaan, omdat zijn nageslacht alsmede de Schepper en zijn echtgenoote daar bijeen zullen zijn. In Luwu’ zijn de vloten van Adji Laide en La Ma’panganro reeds aangekomen. Nu daalt de schommel neer; La Punna langi’ komt mee. De schommel wordt met bloed gewijd, enz. (Uitvoerig). I We Tjudai hoort het in de Onderwereld. La Punna langi’ laat voor den knaap, in den schommel gezeten, een spiegel gevecht houden. Weemoedige stemming met oog op spoedige afsluiting van Hemel en Onderwereld. Doch La Punna langi’ zegt: „Ween niet, Salinrung- „langi’!, als gij achterkleinkinderen hebt, zult gij naar Matalëtte om- „hoog gevoerd worden om ons te zien.” — Hij stijgt weer op; na zijn lijf kris aan zijn schoondochter te hebben gegeven, die haar weer aan haar zoon moet nalaten. Adji Laide en La Ma’panganro vertrekken weder. Als La Punna langi’ drie etmalen in den Hemel terug is, komen de zoons vertellen dat Batara Guru nu verlangt dat zij naar Matalëtte verhuizen, hij is uit de Onderwereld opgekomen. Alle vazallen des Scheppers moeten zich den volgenden dag verzamelen vóór zijn paleis. Zijn wil is dat voortaan Batara Guru heimelijk manurung’s zal zenden van witten bloede. De zeven hemellagen zullen tevens ontledigd worden (zijn dus buiten den godenhemel), Hemel en On derwereld afgesloten. Den bewusten, volgenden morgen gaan Salinrunglangi en Mutia- todja beurtelings in den schommel zitten, hun kind op schoot nemen de. Dan gaan zij naar binnen, droefgeestig, er worden elong’s ge zongen die hen niet opbeuren. De zon verkleint; ze is nu zoo groot als een gezicht en de schaduw (wadjowadjo) van den regenboog bereikt de aarde (niet meer hij zelf). Radeloosheid. I Da Pasëssung zegt: „Dit is het gericht.” Salinrunglangi’ en Mutiatodja zien naar buiten, zij zijn als ver pletterd, zij werpt zich radeloos in zijn schoot. No. 196, kl. 8 V0 , IOI/2 X 18 c.M., 77 biz., IS r. per biz. Zonder titel. „Handelt over het huwelijk van La-Tatta met Batari-todja Daeng- „Talaga” (Cat. Matthes biz. 80). De tekst behandelt slechts een deel, hij begint ermee dat pogingen gedaan worden de bruid van de vliering waar zij zich voor den naderenden bruidegom als het ware behoort te verbergen, naar be neden te laten komen om op den huwelijkszetel plaats te nemen en eindigt in de beschrijving der huwelijkssluiting. Abrupt einde. Er zijn zeer vele, met name genoemde gasten aanwezig, ook uit Sënridjawa. De namen zijn ten deele onvast. Deze tekst vormt deel van dien in hs. 197 (Bijbel Genootschap) ; de afwijkingen zijn gering. Overigens zijn geen handschriften bekend. No. 79, sub 11°, biz. 35 t/m 45, Cat. Matthes 24. Proeven van I La Galigo dichtkunst, met interlineaire, Makas- saarsche vertaling; losse zinnen uit verschillende episoden, zonder verband, een deel van een gesprek tusschen La Tenriranreng en Sawerigading vormt het langste fragment. TWEEDE AFDEELING Handschriften van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg. No. 102 c , kl. 4 to , 98 blz., 16 X 20 c.M., 14 r. per blz. (tweede ge deelte). Zonder titel. INHOUD: 1. Sawerigading gaat, als koopman vermomd, naar het paleis La Tanette; 2. Hij laat aanzoek doen om de hand van I We Tjudai van Tjina (begin). Zie Cat. Matthes blz. 88 v.v. De tekst bevat enkele ongekleurde penteekeningen. Hij behandelt een episode waarvan verscheidene hss. bestaan, zie hiervóór A XIX en A XXI. 68 No. 102', kl. 4 to , 118 — 2 = 116 biz., 16 X 20 c.M., 14 r. per biz. (eerste gedeelte). Zonder titel. INHOUD: Bezoek van Karaeng tompo van Pudjanati aan Tjina. Zie Cat. Matthes blz. 86 v.v. De tekst verschilt slechts zeer weinig van A LVII, de begin punten vallen nagenoeg samen, de onderhavige tekst eindigt echter reeds dadelijk na terugkeer in Pudjanati. Door vergelijking met den parallel-tekst blijkt tusschen blz. 17 en 20 inderdaad één blad te ontbreken zooals Cat. Matthes aangeeft, maar bovendien ontbreekt tusschen blz. 33 en 34 nog één blad, dat voornamelijk door illustratie ingenomen is geweest. Behalve bladversiering en omlijsting in kleu ren, in hss. niet ongewoon, heeft dit exemplaar ook gekleurde teeke- ningen, wat in geen andere I La Galigo hs. is aangetroffen. DERDE AFDEELING Handschriften in het Britsche Museum te Londen. In het Britsche Museum bevindt zich een verzameling Makassaar- sche en Boegineesche handschriften, welke in 1814 door de Engel- schen in de woning van den koning van Bone, nadat deze door hen onder aanvoering van Nightingale overwonnen en op de vlucht ge jaagd was, gevonden zijn (Cat. Matthes blz. 97). Zij zijn in 1842 van J. Crawfurd aangekocht. Daaronder bevinden zich twee I La Galigo-handschriften. Matthes deelt er in zijn catalogus het volgende van mede: „no. 12348 (Plut. CCXXXI, lett. H.), fok, 116 bladz., bevat een „gedeelte van de La-Galigo-poëzy ( ), doch is van geen waarde, „als slecht geschreven en defect; begin en einde ontbreken ook hier. „Zelfs vindt men midden in het hs. een stuk van een brief inge- „lascht, alsof dit tot het gedicht behoorde.” Cat. Matthes blz. 90. „no. 12352 (Plut. CCXXXIX, lett. G.), 4°, 278 bladz., bevat een „slecht geschreven stuk van de La-Galigo-poëzy, waaraan bovendien „het begin en het einde ontbreken, zoodat het van weinig of geen „waarde is.” Cat. Matthes blz. 92. Aan deze mededeelingen die omtrent den inhoud niets zeggen, kan het volgende worden toegevoegd: no. 12348, fok, 21 X 33 c.M., 33 r - 1** blz - bladsgewijze ge nummerd van 1 tot 58, blad 58 verso telt slechts enkele regels schrift en is verder blank gelaten, hoewel de tekst abrupt afbreekt. Ook het begin is abrupt. Het hs. bestaat vnl. uit fragmenten van twee verhalen. Er zijn talrijke verbeteringen en aanvullingen in den tekst aangebracht. Ver- 1075 schillende handen hebben aan het hs. gewerkt. Hoofdpersoon in beiden is Tunruange awanalangi’ van Wewangriwu’, bijna alle op tredenden dragen namen die niet van andere I La Galigo-verhalen bekend zijn en voor zoover de namen wel overeenkomen, zijn de onderlinge verhoudingen der personen die ze dragen geheel anders. Het eerste fragment bevat het einde der beschrijving van een lang durig, door Tunrurange awanalangi’ gegeven feest. De gasten zullen weldra naar hun haardsteden terugkeeren. Alles wordt beschreven met een uitvoerigheid als nergens elders is aangetroffen. Er is zeer veel plaats ingeruimd aan babbelpraatjes van hofdames e.a. over ver schillende aanwezigen; het betuigen van trouw en aanhankelijkheid vóór Tunruange 1 ) door een schier eindelooze rij edelen beslaat bijna een vierde van het boek. Fol. 37 recto behoort tot een ander verhaal waartoe de schrijver fol. 39 verso zegt nu over te zullen gaan, fol. 37 sluit echter niet op fol. 39 aan, fol. 40 behoort daar ook toe, zonder aan te sluiten; fol. 38 staat geheel apart, Vanaf fol. 40 loopt de tekst door tot het einde. Dit tweede fragment handelt over een bezoek van een vorst van Soppeng aan Tunruange awanalangi’ met van dezen geleende schepen. Men is nog in het onzekere wat hij in zijn schild voert. Als het verhaal af breekt, ligt het schip (schepen) van den vorst van Soppeng op de reede van Maru’, hier havenplaats van Wewangriwu’, maar hij is nog niet geland. Namen en relaties der optredende per sonen zijn weder even afwijkend als in het vorige fragment. Geen van beide verhalen, waarvan dit hs. slechts schamele frag menten bevat, is van elders bekend. Mede wegens den afwijkenden woordenschat, vooral in het eerste fragment, en de optredende perso nages, die in andere I La Galigo-verhalen niet voorkomen, nemen zij een afzonderlijke plaats in. no. 12352, 4°, bladsgewijze genummerd van 1 tot 139, is een keurig, klein maar zeer duidelijk geschreven hs., waaraan echter het einde ontbreekt. Het heeft door den tand des tijds nogal geleden. Het gebezigde schrift is hetzelfde als in lontar-handschriften gebruikelijk; de overeenkomst gaat zoover dat men ook hier twee karakters voor ka, dja, sa en a dooreen gebruikt vindt. Het is met cod. 6147 der Leidsche Universiteitsbibliotheek ex legato J. C. G. Jonker, hiervóór 1 ) mmgaru’, Wb. s.v. 1° aru’. 1076 onder A XXXIII en XXXIV beschreven, het eenige hs. op papier in dit schrift geschreven, vgl. verder A L inleiding. De inhoud wordt gevormd door den in vele hss. bekenden broeder strijd van Lebarisompa en La Ma’galattung. De tekst begint met een gesprek van Lebarisompa met zijn rechterhand La Ma’laniung, naar aanleiding van de gebeurtenis dat verschillende prinsen aanzoek laten doen om de hand van Pantjaitana. Wij vernemen hier dat reeds drie jaren naar haar hand kon worden gedongen. Deze omstandigheid en het feit der aanzoeken van anderen maken zijn ijverzucht gaande en doen hem besluiten bij haar broeder Malaetëppa aanzoek te doen. De tekst breekt af na het verslag dat de naar Lebarisompa en Malaetëppa gezonden boden aan La Ma’galattung en La Tënrisëssu’ van hun zending doen, vgl. A XLIV blz. 532, de redactie komt in hoofdzaak met hs. 200 Bijbel Genootschap overeen. INHOUDSOPGAVE. 1078 1079 Biz. 319 338 344 369 370 380 381 382 390 402 414 1080 1081 1082 1083 1084 1085 Door- loopend nummer. 1086 Door- loopend nummer. Codex- nummer. N.B. 188 dl. VII Blz. 1012 N.B. 188 dl. VIII 1. Het vellen van den welënrêng-boom; 2. Sawerigading’s reis van Luwu’ naar Tjina (Begin). 1015 N.B. 188 dl. IX 1. Sawerigading’s reis van Luwu’ naar Tjina (Vervolg); 2. Sawerigading gaat, als koopman vermomd, naar het paleis La Tanette; 3. Sawerigading laat aanzoek doen om de hand van I We Tjudai van Tjina. 1016 N.B. 188 dl. X 1. Hij voert oorlog tegen Tjina; 2. Zijn huwelijk met I We Tjudai komt (niet openlijk) tot stand; 3. Het land Malimongëng daalt uit den Hemel neer; 4. Sawerigading huwt met I We Tjimpau. 1016 N.B. 188 dl. XI 1. Geboorte en verdrijving van I La Galigo; 2. Sawerigading en I La Galigo gaan van Mariyo naar Tjina. Het huwelijk van I We Tjudai wordt thans openbaar. 1017 2 N.B. 188 dl. XII 1. Geboorte van We Tënridiyo; 2. Bezieling van haar; 3. Geboorte van Tënribalobo; 4. De ceremonieën van de rijstcultuur; 5. I La Galigo wordt naar Luwu’ gezonden om bisjtt-benoodigdheden voor We Tënridiyo te halen; 6. Zijn huwelijk aldaar met Radjengrisompa; 7. Hij keert van Luwu’ met de bissu- benoodigd- heden naar Tjina terug; 8. Wijding van We Tënridiyo (onvolledig). 1019 N.B. 190 1. De Schepping der Middelwereld; 2. Huwelijk van Batara Guru en We Njili’timo’ 1023 1087 1088 CENTRALE BIBLIOTHEEK KON. INST. v.d. TROPEN AMSTERDAM