10 wone inspanning en werd grootendeels door den toenmaligen luitenant, nu kapitein L. A. Bakhuis verricht. Aanvankelijk wilde ik mij bepalen tot het schetsen van het terrein, dat voor mogelijken spoorwegaanleg in aanmerking komt, maar bij nader inzien werd het van belang geacht ook datgene vast te leggen, wat meer zuidelijk, zij het dan ook op hoogst onvolkomen wijze, bekend is. Wie zich ooit gewaagd heeft aan het maken van terreinvoor stellingen , afgaande op inlandsche berichten, weet welk een eindeloos geduld er noodig is, om iets voort te brengen, waar mede men eenigszins vrede kan hebben. In het bijzonder geldt dit, wanneer de berichtgevers Maleiers zijn , dat wil zeggen menschen , die van afstanden en windstreken slechts weinig begrip hebben. Zij spreken van een dag of van een halven dag; horloges houden zij er niet op na, zoodat onderverdeeling in uren onbekend is. Nu is het begrip „dag" zeer onbepaald. Gewoonlijk mag men daarvoor rekenen het tijdsverloop tusschen 10 en 4 uur. De Maleier is een vijand van vroeg op reis gaan; hij maakt zijn toebereidselen in den regel op zijn gemak en in overeenstemming daarmede is hij af keerig van overdreven vermoeienis, zoodat hij zijn taak eindigt lang vóór de zon is ondergegaan. Van de zes uren die zijn nor malen werktijd uitmaken moet, wanneer men per prauw reist, worden afgetrokken de duur van het middageten en van het uitrusten; terwijl bij voetreizen overal waar daartoe gelegenheid bestaat wordt aangelegd om koffie te drinken, een strootje te rooken en een praatje te maken. Gewoonlijk zijn dan ook alle afstanden te groot geschat. Dit is trouwens ook bij de opgaven van Europeesche reizi gers in de wildernis het geval. Het is opvallend hoe weinig men zelfs onder gunstige omstandigheden in één uur vooruit komt; in ongunstige wordt dit natuurlijk nog erger, zoodat men bijna den moed daaronder zou verliezen. De Maleier heeft een afstandsmaat „satoe tonga" en antwoordt dikwijls als men vraagt hoe ver een plaats van een andere verwijderd is: saja kira tiga (of een ander cijfer) tonga. 100 geboomte zichtbaar. Op ons roepen verschenen een paar prau wen om ons over te zetten, zoodat wij bij het invallen der duisternis het negriehuis bereikten. Dat verblijf bestaat uit een groot vertrek, in welks achter hoeken rechts en links een klein slaapkamertje is afgeschoten. Bij wijze van lambrizeering had men een veelkleurig doek langs de wanden gespannen. Aan de voorzijde is een kleine pendopo uitgebouwd, waarin wij het grootste gedeelte van den dag doorbrachten. Kort na onze aankomst werd beraadslaagd, wat ons nu te doen stond. Met het oog op den hoogen waterstand werd be sloten , dat wij voorloopig te Doerian Gadang zouden blijven, maar dat Radja Moelano, Radja Doebalang en Datoek nan Bandara van Tandjoeng Kaling den volgenden dag verder zou den gaan om bericht van onze komst te geven. Zondag morgen, 24 Augustus, vonden wij het water iets lager, maar eerst in den avond van Dinsdag was het zooveel gevallen, dat de prauwvoerders verklaarden in het voortzetten der reis geen bezwaar te zien. De gedwongen rustdagen gingen niet ongebruikt voorbij. Ons geheele gevolg werd in het ver hoor genomen en alles wat van belang was voor de kennis van de door hen bezochte streken aangeteekend. Met die gegevens en de rapporten van de heeren Twiss en van Delden kon een schetskaart vervaardigd worden van het terrein langs en tus schen de Kwantan en Batang Hari, waarvan wij later veel dienst hebben gehad. Meermalen bezochten wij den kalen heuvel, waarop onder een blauwe zerk door een atappen afdak beschut en door een tjoebadakboom overschaduwd het overschot rust van den mijn ingenieur de Greve. Over de daken der huizen en tusschen de stammen der palmen ontwaart men de plek, waar hij den 2 2 SK " Augustus 1872 jammerlijk om het leven kwam. (Zie titelplaat.) Woensdag den 2 7 ste " gingen wij weder scheep. De geheele bevolking was uitgeloopen om van ons vertrek getuige te zijn. Hoewel de waterstand ongeveer 1,5 meter lager was dan bij onze aankomst, bedroeg de gemiddelde stroomsnelheid nog 3.5 101 meter. Weinige minuten varens brachten ons dan ook te Siloeka. Tegenover dat plaatsje nadert het kalkgebergte den linkeroever 41 Ja ba i <u C *° 3 c/l 3 X. u ü p & i v H U "Q C~ O V "3 rt rf D. E a v > B o s co weder even steil als bij Moeka Moeka. Soms vallen stukken van den rotswand met donderend geweld naar beneden, naar 102 men zegt als gevolg van een grooten boschbrand, die weinige ja ren geleden alle omringende berghellingen in vuur en vlam zette. Beneden Siloeka treft men verscheidene stroomversnellingen aan, waaronder twee van zoodanige kracht dat de inhoud der prauwen ontscheept moet worden, hetgeen tot groot oponthoud aanleiding geeft. De eerste, de Tapoes, gold vroeger als de grens van ons gebied, welke van daar langs het voetpad naar Paroe zou loopen. Bij de opneming door den topographischen dienst bleek dat de laras Soempoer zich veel verder stroom afwaarts uitstrekt. Bij de tweede, de Limpatan, is de Kwantan door uitsprin gende, lage rotspartijen tot een breedte van niet meer dan 10 a 12 meter saamgeknepen. Twintig minuten verder vindt men op den rechteroever een kleine zandplaat Poelau Paoeh gehee ten, waar dikwijls overnacht wordt, en op den linker de eerste belangrijke zijtak, de Lisoen, voor welker monding een reus achtige steen ligt, een verschijnsel, dat zich bij verscheidene andere zijrivieren voordoet. Na een vaart van 51 minuten hielden wij stil bij een ladang die den naam draagt van Pelangisan of Ajer Pingai. Daar hebben zich enkele personen uit het Soempoersche nederge zet, die zich behalve met den landbouw ook bezig houden met goud wasschen. De bovengrond wordt weggespoeld en het edel metaal als korrels uit de blootkomende grintlaag gewonnen. Daarmede valt, naar men verzekert, soms f 1 per dag en per hoofd te verdienen. Terugkomende van de uitgespoelde gleuf, gaven de toean koes in overweging niet terstond door te gaan, maar eerst de gezindheid te Padang Tarab te onderzoeken. Het scheen dat hun onrustwekkende berichten ter oore waren gekomen, maar aangezien zij die niet nader mededeelden, kwam langer wach ten overbodig voor en besloten wij, vertrouwende op de woor den van Datoek nan Bandara , weder scheep te gaan. Wij voeren langs Auer Doeri, waar eveneens goud wordt gewonnen en waar een voetpad naar Paroe begint, in zuid oostelijke richting naar den mond der Noenoek, die weder door 103 een kolossaal rotsblok afgesloten wordt. Daar buigt de rivier zich naar het Noorden, om zich vervolgens oostelijk niet meer dan 40 meter breed een weg te banen door het kalkgebergte, dat niet ver van Padang Tarab eindigt. Vijf minuten nadat wij de pakan (landingsplaats) van dit plaatsje op den rechter oever waren gepasseerd, landden wij te Tandjoeng Kaling, op een punt waar de zanderige oever Moeara Noenoek. vrij sterk door den stroom wordt aangetast. Een steil voetpad bracht ons naar de hoog gelegen woningen. In de verwachting Datoek nan Bandara en zijne metgezellen aan te treffen, werden wij teleurgesteld. Verwonderd over ons uitblijven waren zij denzelfden morgen over land naar Siloeka gegaan om te hooren wat ons terughield. Wij vlijden ons in de schaduw op een bank neder en kregen een paar trossen pisang, welk geschenk ons omtrent den geest 104 der inwoners gerust stelde. Bij navraag bleek geen der man nelijke bloedverwanten van ons hoofd te huis. Allen waren naar den pasar om zich met hanenvechten te vermaken. Men zond iemand om zijn schoonbroeder Datoek Djoewara Soetan te halen, maar toen deze eindelijk verscheen, beweerde hij niets van onze komst te weten. Hij raadde ons naar de overzijde te gaan, waar Datoek nan Bandara's schoonzoon, Datoek Toe manggoeng woonde, die de noodige instructies had gekregen. De toeankoes en Baosman waren over deze ontvangst niet bijzonder gesticht. Onder den indruk hunner verantwoordelijk heid begonnen zij nu langzamerhand de reden hunner bezorgd heid te ontvouwen. Reeds te Doerian Gadang hadden zij ge ruchten gehoord betreffende de vijandige gezindheid van de inwoners der negrie Soengei Batoeng, op ongeveer 7 paal af stands landwaarts in gelegen en te Pelangisan wist men te vertellen, dat op ons zou worden geschoten, wanneer wij de pakan van Padang Tarab voorbij voeren. Daarom hadden zij er over gedacht 'ons tot wachten te bewegen; maar bij eenig nadenken begrepen zij, dat, wanneer er werkelijk bezwaar be stond, de vooruitgezonden hoofden wel voor een behoorlijke waarschuwing zouden gezorgd hebben. Toch oordeelden zij het nu veiliger naar den linkeroever over te gaan; te meer omdat er te Tandjoeng Kaling geen huis voor ons beschikbaar was en niemand nadere inlichtingen kon geven. Wij staken dus de rivier over en kwamen bij de gewone badplaats, een kleine zandplaat onder een uitstekende kalk rots, aan wal. Spoedig werd ons een huis aangewezen, welks dak geheel en welks vloer gedeeltelijk voltooid was, maar waaraan de wanden ontbraken. Delprat en ik gingen met den toeankoe van Soempoer en een paar volgelingen daarheen; de overigen bleven bij de prauwen. Het was half drie geworden en onze magen begonnen hare rechten te doen gelden. Maar bij de agitatie onder ons personeel viel voorloopig aan eten niet te denken, zoodat de spreuk: qui dort, dine, betracht moest worden. Terwijl wij zoo kalm den loop der dingen af wachtten , ging het beneden aan de rivier vrij wat onrustiger 105 toe. Daar vernam men de onzinnigste praatjes; zoo werd daar zelfs gemompeld, dat Datoek nan Bandara door ons vermoord zou zijn en dergelijke dwaasheden meer. Mogelijk dat een deel dier verhalen in het brein onzer lieden zijn oorsprong had; angst scherpt de verbeelding. De toeankoe van Soempoer had intusschen met de bewoon sters der nabijgelegen huizen een praatje gemaakt en slaagde er in enkele dezer dames aan het rijstblok terug te brengen, dat zij bij onze komst verlaten hadden. Onze jongens vonden eindelijk gelegenheid het middagmaal gereed te maken, dat wij onkundig van hetgeen er elders omging, met buitengewonen smaak gebruikten. Tegen half vijf kregen wij de boodschap, weder naar den overkant te verhuizen. Datoek Toemanggoeng was van het hanen vechten teruggekeerd en wist nu te vertellen, dat zijn schoonvader voor ons een huisje te Tandjoeng Kaling had aan gewezen. Als schapen lieten wij ons daarheen brengen. Dat huisje was klein en voor een inlandsche woning vrij rein. Een oud vrouwtje had tijdelijk voor ons plaats gemaakt. Vier rijen van drie stijlen droegen vloer en dak, terwijl een trap van zes voet hoogte naar boven voerde. Onder den vloer was een ruimte voor rijstbergplaats en een voor kippenhok af geschoten. Deels als gevolg van onderlingen naijver, deels met het oog op onze veiligheid, werd uitgemaakt dat niemand van het ge zelschap bij ons boven zou slapen. Allen werden onder afdaken van pandanmatten om de woning gelegerd. Te Padang Tarab bevond zich zekere Angkoe Moeda of Mantri Amas, een broeder van het larashoofd van Loeboek Tarab. Hij had zich een huisje op de pakan gebouwd om zoo dicht mogelijk bij de galangan te wezen, want zijn eenige be zigheid bestond in dobbelen bij het hanenvechten. Om meer dan eene reden werd het wenschelijk geoordeeld hem in onze nabijheid te houden. Onmiddellijk gaf hij aan onze oproeping gehoor en weldra zat hij met zekeren trots te vertellen, welke diensten hij aan de vroegere Sumatra-expeditie bewezen had 106 en hoe die beschreven waren door den Heer van Hasselt. Wel had zijn zending naar Poelau Pandjoeng en Sigoentoer aan de Batang Hari niet het gewenschte resultaat opgeleverd, maar die minder gelukkige uitslag was niet te wijten aan gebrek aan ijver of tact van zijne zijde. Later was hij naar die streken geweest om voor den toenmaligen Assistent-Resident Hoogka mer een afdruk te maken van een opschrift op het Hindoe beeld te Poelau Pandjoeng '). Zoolang wij te Tandjoeng Kaling bleven was hij onze onaf scheidelijke vriend; later vergezelde hij ons naar Loeboek Am batjang, steeds bereid ons te helpen, zooveel in zijn vermogen was. Twee maanden later keerde hij uitgeplunderd en met schuld beladen naar zijne penaten terug. Het was acht uur, eer Datoek nan Bandara, Radja Doeba lang en Radja Moelano dood vermoeid aankwamen. Eerst dicht bij Siloeka hadden zij de mannen ontmoet, die 's morgens door Baosman waren uitgezonden om hen van ons vertrek te ver wittigen , wanneer zij ons wilden afhalen. Die heeren hadden zich met Maleischen spoed van hunne opdracht gekweten en waren eerst laat op weg gegaan. Met de tegenwoordigheid van Datoek nan Bandara was de gedrukte stemming geweken. Na een kort verhaal van zijn wedervaren ging hij even zijn gezin groeten en zich wat ver frisschen. Een half uur later was hij terug en toen begon een van die beraadslagingen zonder einde, die het geheim en de wellust van den Maleier zijn. Het gold de vraag, wie moeten naar Loeboek Ambatjang gaan om ons bezoek voor te bereiden ? Na lang heen- en wederpraten werd uitgemaakt, dat Radja ') Dit beeld staat op een vlakte bij de samenvloeiing der Pangean en der Ba tang Hari, ongeveer 35 meter van eerstgenoemde en 350 meter van laatstgenoemde rivier. Het stelt een godin voor met kleinere figuren aan iedere zijde; de door haar gedragen versierselen, zoomede de dieren waarmede het voetstuk bebeiteld is, wijzen op een Boeddhistische schepping. De enkele regels schrift op het rugge stuk kunnen daaromtrent zekerheid geven. Andere beelden vindt men achter de negrie Soengei Langsat (een) en buiten de de negrie Padang Lawas (twee). — 107 Doebalang, Radja Moelano en Padoeka Madjo Bongsoe die taak op zich zouden nemen. In den loop van het gesprek, waarbij Datoek Bandara van Goenoeng niet tegenwoordig was, werd een oogenblik diens naam genoemd, maar tegen zijn missie bracht het hoofd van Tandjoeng Kaling ernstige bezwaren in. In de eerste plaats zou hij te Loeboek Ambatjang weinig ge zien zijn en in de tweede in het geheel niet te vertrouwen. Hij was een „orang bohong" en daarmede was alles gezegd. De nacht ging rustig voorbij. De maan wierp een helder schijn sel door het geboomte dat onze kleine woning omgaf. Enkele groepen lagen onder hunne afdaken met klewang en lans naast zich te slapen. Het grootste gedeelte van ons gezelschap — wij telden met het prauwvolk ongeveer 40 man — zat echter onder Baosman's leiding met een paar spellen kaarten, die zeer lang geleden schoon en nieuw geweest waren, de kansen van het vingt et vn te beproeven. Op die wijze kon men wakker blijven en dat werd noodig geacht, omdat men de zaken nog niet geheel vertrouwde. In korten tijd had de slimme Arabier zijnen medespelers hun geld afgewonnen, maar om te beletten dat zij zich verwijder den, gaf hij hun het verlorene telkens terug. Het spel werkte ook hier als een magneet. Nieuwe liefhebbers kwamen van buiten opdagen en zoo bleef men aan den gang tot de opko mende zon de zorgen kwam verdrijven. Wij, Delprat en ik, hadden den slaap der rechtvaardigen geslapen met Datoek nan Bandara als een trouwen wachthond voor ons bed. Kort na ons ontwaken namen de zendelingen naar Loeboek Ambatjang afscheid. Datoek Bandara van Goenoeng sloot zich bij hen aan met de belofte de gezindheid in de onder zijn ge zag staande negrieèn te onderzoeken en ons zoo spoedig mo gelijk bericht te brengen. Ook onze gastheer ging er op uit; hij wilde den poetjoek zijner negrie Datoek Si Madjolelo van onze aankomst verwitti gen en nam behalve een pak kleeren voor dezen ook een ge schenk mede voor een man van invloed, zekeren Doebalang 108 Kalambai. In den middag keerde hij terug met de tijding, dat onze goede gaven in dank waren aangenomen, maar dat pijn in de lendenen zijn poetjoek verhinderde ons te bezoeken. Tegen 10 uur kwamen brieven voor Baosman aan. De over brenger vertelde, dat hij ter hoogte van Ajer Angat twee per sonen uit Soengei Batoeng had ontmoet, Pa Rangei en Pa Sakei geheeten. Op de vraag waarheen zij gingen, hadden zij geantwoord: „naar den toeankoe laras van Sidjoendjoeng". Deze ontmoeting gaf later aanleiding tot verkeerde voorstellingen betreffende de rol die dat larashoofd bij de volgende gebeur tenissen zou hebben gespeeld. Gedurende den morgen vertoonden zich onmiskenbare tee kenen van de welwillende gezindheid der omwonenden. Vrou wen en kinderen kwamen ons bezoeken om levensmiddelen te verkoopen; zieken meldden zich aan om medicijnen te vragen. Een kortstondige regen verfrischte de lucht, maar dwong ons thuis te blijven tot aan den middag. Toen het weder opgeklaard was en onze vrienden lagen uit te rusten van den doorwaakten nacht, stelde ik, verlangend getuige te zijn van een hanenklopperij , Delprat voor een be zoek te brengen aan de pakan. Wij lieten onze toeankoes slapen , maar werden terstond door eenige gewapende lieden gevolgd, die de speciale opdracht hadden voor onze veiligheid te zorgen. Na een wandeling van een paal door een boschpad kwamen wij op een opengekapte ruimte, niet ver van de rivier, waar behalve verscheidene kleine afdakjes, de huisjes stonden van Radja Moelano en Mantri Amas. Onder een paar van die af dakjes hingen de lijken der gesneuvelde of vermoorde kampi oenen naast elkander. Want ook de overwinnaar wordt indien hij zwaar gewond is, onmiddellijk afgemaakt; is hij slechts licht gekwetst dan komt hij na zijn herstel weder in het krijt, totdat de dood er op volgt. Voor een vechthaan, die eenmaal het worstelperk is ingetreden, bestaat er geen hoop! In een langwerpig vierkant stonden en zaten de belang stellenden , meerendeels ook belanghebbenden. Binnen de 109 open plek vlogen twee hanen verwoed op elkander aan. Beide partijen zijn aan een der pooten voorzien van een krom, vlijmscherp mesje, dat met de meeste zorg wordt vastgemaakt. Eerst wanneer de aan weerszijden gezette sommen gelijk zijn en die beloopen dikwijls 30 gulden en meer, krijgen de strijders hun galgemaal en worden ze tegen elkander opgehitst. Losge laten, is het gevecht gewoonlijk in weinige oogenblikken afge loopen. De tijd van voorbereiding is echter zoo groot, dat niet meer dan 7 a 8 weddenschappen op één dag plaats hebben. Wanneer een van beide hanen machteloos nederzinkt, is het pleit nog niet beslist. Men vangt de dieren en brengt ze dicht bij elkander. Slechts wanneer de overwinnaar de geslagen partij in de kuif pikt en deze niets terug durft doen, maar angstig den kop buigt, wordt de zaak als uitgemaakt beschouwd. Eiken dag der week met uitzondering van Vrijdag en Zater dag duurt dit wreede spel voort. Radja Moelano geniet daarvan niet onbelangrijke inkomsten, vijf centen van iedere pari, welk geld vóór het begin van den strijd in een bamboezen koker gestort wordt. Wij brachten hem geen geluk aan, want gedurende zijn af wezigheid naar Loeboek Ambatjang werd de koker met een inhoud van f 20 gestolen. Bij onze aankomst waren er omstreeks 50 dobbelaars aan wezig. Het schuim der Rantau en van ons gebied komt hier samen. Echte bandietentronies zijn dan ook niet zeldzaam. Een der meest in het oog vallende was die van een man, die wei nige jaren geleden tot vijf jaren dwangarbeid veroordeeld den arm der gerechtigheid ontloopen was. De onafhankelijke dis tricten doen dienst als vuilnisbak van de Gouvernementslanden. Dat is de wijze, waarop wij bijdragen tot de beschaving en ontwikkeling dezer streken! Zonder veel opschudding werden wij in den kring opgeno men. Het gevecht liep ten einde. Nauwelijks was de buit ver deeld of de orde werd voor eenigen tijd verbroken. Delprat vroeg een der best gekleede mannen hem zijn kris te laten zien, waarvan het gevest uit den graat van een visch 11 Op de rivier zegt hij nog: zoo of zooveel bochten, tandjoeng, want de meeste vaarwaters in de lage landen slingeren uit den treure heen en weder. Evenals de Hollandsche boer heeft hij zijn eigenaardige op vatting omtrent dichtbij (dékat), en kan men zich op zijn ver zekering dienaangaande niet onvoorwaardelijk verlaten. Van de windstreken kent hij alleen oost en west; hij weet waar de zon begint te leven, en waar zij dood gaat, maar met noord en zuid houdt hij zich niet op ; boven- en benedenstrooms , hooger en lager, dat zijn de uitdrukkingen, waarvan hij zich bedient en die slechts weinig licht geven, wanneer er geen rivieren zijn, waaraan men zich kan vasthouden. Rivieren en handelswegen (voetpaden) zijn hem gewoonlijk vrij nauwkeurig bekend. Te dien aanzien is kruisverhoor moge lijk; waaruit een geheel kan worden opgebouwd, dat op eenige, zij het dan ook slechts zeer betrekkelijke, waarde aanspraak kan maken. Het nevelachtige waas, waarin de onafhankelijke staatjes langs de Batang Hari, de Kwantan en de Kampar gehuld zijn, trekt daardoor weg en bepaalde vormen komen te voorschijn. Die vormen hebben veel vaags en onbestemds, maar zouden dat behouden, ook al ware onze wetenschap veel grooter dan thans. Want ! ) „een Maleische staat strekt zich zoo ver uit als zich, „van de eerste vestiging uitgaande, de bevolking langs eene „rivier en hare zijtakken verbreid heeft, en verliest zich in de „wildernis". Langs een voetpad, aan een beek of rivier, daar waar de eene bewoonde buurt aan de andere paalt, weet men ieders rechtsgebied aan te wijzen, maar daarbuiten heeft dit geen praktisch nut. leder kan in het bosch ladangs maken, planten en oogsten, waar en zoolang het hem lust. Toch heeft men gemeend grenzen te moeten trekken tot betere ') Prof. P. J. Veth in zijn inleiding bij de reis van «Siak naar Poelau Lawan» door J. A. van Rijn van Alkemade. Tijdschr. Aardr. Gen. jg. 1886, blz. 102. 110 gesneden was. De aangesprokene was door die uitnoodiging eenigszins verrast, te meer omdat zij door gebaren moest worden toegelicht, en gaf zijn wapen niet terstond over, maar zwaaide het onder luiden uitroep en wel zeer dicht voor mijn oogen rond. Van zijn woorden begreep ik niets en daarom achtte ik het niet onmogelijk, dat hij bedreigingen tegen ons uitte. Weldra bleek het ongegronde van dat vermoeden; hij had slechts de deugd van zijn wapen geroemd: „hij kon er iemand mede door midden snijden". Gewillig gaf hij het dan ook aan Delprat over en iets later zat hij naast ons neder als compagnon in de vol gende weddenschap, waartoe ik hem een gulden had gegeven. Kort na dit voorval zagen wij de toeankoes, Baosman en verder gevolg uit het bosch te voorschijn komen. Men had hen gewekt en gezegd, waarheen wij ons hadden begeven. In groote bezorgdheid waren zij zoo spoedig mogelijk naar de pakan gegaan, maar toen zij ons daar kalm te midden der dobbelaars vonden, werden zij gerustgesteld en begonnen zij mede een werkzaam aandeel in het spel te nemen. De haan van onzen nieuwen vriend werd geslagen. Zijn te genstander had echter den moed niet hem op het beslissend oogenblik te pikken, zoodat wij onzen inzet terugkregen. Daar mede had ik van dit tooneel genoeg; ik liet den gulden aan mijn compagnon en besloot langs de rivier terug te keeren. Onze lijfgarde bleef daarbij trouw aan onze zijde. Onderweg zeide de drager van een lang krom zwaard tot mij: „mijnheer toen die man zoo raar deed met zijn kris, wist ik niet wat zijn bedoeling was, maar ik stond gereed hem zoo noodig on middellijk neer te sabelen". Vreemd keek hij op, toen ik mijn zakrevolver trok en hem antwoordde: „vriend, dat zou niet noodig geweest zijn". Een dergelijk wapen moet men in de Rantau nimmer afleggen. Hier geldt het gezegde van Mr. Pot ter uit een bekenden Amerikaanschen roman: „What is a man without a revolver in Texas?" De onvermoeide Delprat nam na onze thuiskomst een ge zicht op den tegenoverliggende!! oever en een stroomafwaarts. De toeankoes hadden op de pakan nader kennis gemaakt 111 met de hoofden van Padang Tarab, want al telt dit plaatsje niet meer dan 10 a 12 huizen, toch ontbreken er de traditio neele datoek nan berampat niet. Aan hun hoofd staat als poet joek negrie, de oude Datoek Lipati. Door een drietal datoek's uitgenoodigd, begaf de toeankoe van Auer zich naar de overzijde, vanwaar hij zeer voldaan terugkeerde. Men had hem ook in zijn zwak getast; herhaal delijk moest hij vertellen, dat men, toen men hem met de on derlinge verhoudingen bekend gemaakt en om raad gevraagd had, tot hem gezegd had; „mi toeankoepoenja rantau" (deze streek hoort onder u). Als gevolg van Baosman's verzoek aan de hoofden om den avond bij ons door te brengen, klommen deze na zonsonder gang een voor een de kippenladder onzer woning op. In een oogwenk was het kleine vertrek gevuld met dampende en on aangenaam uitwasemende vrienden. Nadat het doel van ons bezoek was uiteengezet, beloofden zij daartoe naar vermogen te zullen medewerken. Alle vijf — Datoek Lipati had zich laten vertegenwoordigen — ontvingen daarop een geschenk, bestaande uit een hoofddoek, een kam, een badjoe en een broek, en schenen recht tevreden. Met groot genoegen vernamen zij, dat wij den volgenden morgen in de Binoeang zouden gaan visschen, en verklaarden zij zich bij ons te zullen aansluiten. Terwijl wij nog zaten te praten, was het dobbelen in het kampement reeds begonnen, om niet voor den volgenden mor gen te eindigen. Ook thans werkte een heerlijke nacht tot de opgewekte stemming mede. Wij ontruimden ons slaapvertrek, het eenige middel om alle nieuwsgierigen er uit te krijgen, in de hoop dat de bedompte lucht wat zou wegtrekken, vóór wij ons in Morpheus' armen nedervlijden. Toen wij buiten op onze vouwstoeltjes hadden plaats geno men, maakten wij een praatje met Datoek nan Bandara. Hij recht blijde met de talrijkheid zijner zusters. Hoe meer kamanakans hoe beter. Evenals bij de oude aartsvaders wordt 112 hier een groote kring van bloedverwanten, op wie men rekenen kan en die in geval van nood de wapenen kunnen voeren, op hoogen prijs gesteld. Daarbij had hij verscheidene cliënten, lieden die om een of andere reden zijn hulp hadden ingeroe pen en die hij onder zijne bescherming had genomen. Zijn groote aanhang was oorzaak dat hij ontzien en geëerd werd. Daarop berustte ook zijn groote invloed te Padang Tarab, waaraan natuurlijk niet allen zich met evenveel genoegen on derwierpen, ten minste, dit meende ik uit het verhaal van den toeankoe van Auer te mogen afleiden. Zoodra Vrijdag morgen het ochtendgebed verricht was, wer den alle beschikbare prauwen bemand en zakten wij de rivier af tot aan den mond der Binoeang, een 15 a 20 M. breede rechterzijtak van de Kwantan. De uitwerking van de eerste dynamietpatroon was kolossaal. Talrijke groote gele visschen kwamen onmiddellijk na de ontploffing en nog lang daarna boven. Het tooneel, waartoe dit aanleiding gaf, was bijzonder grap pig. Allen hadden zich in afwachting van de dingen die komen zouden van overtollige kleedingstukken ontdaan. Nauwelijks werd de doffe knal gehoord of de prauwen schoten naar de plek, waar de eerste koppen zich vertoonden. Toen volgde een plonsen, plassen en ploeteren, een echt kinderlijke opgewon denheid. Oud en jong greep en dook om een prooi te bemach tigen. Enkelen waren zoo gelukkig met een visch in de hand en een in den mond bij hun vaartuig terug te komen. Luide juichkreten weerklonken als na eenig wachten een nieuw slacht offer half bedwelmd boven kwam en tot eene wilde vervolging aanleiding gaf. Liet was een waar volksfeest. Onze populariteit was gevestigd. Na op eenige andere plaatsen ons geluk beproefd te hebben , keerden wij met een rijke vangst te Padang Tarab terug. Bij de aanlegplaats werd de buit verdeeld. Men noemde: de koe ning siesie, de koelari, de merah mata, de koepiè, de siboeroe en de siliman, verder de roofvisschen barau en kalama en de zuig visch hitam. Sommigen beweerden dat door een der schoten een kaaiman 113 was opgeschrikt, maar niemand had het beest gezien. Gelukkig had het geen letsel bekomen, want ware dit onverhoopt wel het geval geweest, dan zouden wij, zooals Datoek nan Bandara ons 's avonds met innige overtuiging verzekerde, de wraak van zijn soedara hebben moeten duchten. Toen elk zijn deel ontvangen had, beklommen wij den hoo gen oever om eene wandeling door de negrie te maken. Er was geen spoor van de terughouding van Woensdag overgebleven. Integendeel men begroette ons vriendelijk, en zieken en lijden den bleven niet in gebreke onze hulp in te roepen. Delprat nam de rol van geneesheer op zich en bereidde met een ernstig gezicht een mengsel van venkelolie en warm water, waarbij een vrouw die aan beri-beri leed, lafenis moest vinden. Het was hier als altijd aan het geloof om wonderen te verrichten , en aan geloof en vertrouwen ontbrak het niet. Om de patiënt te onderzoeken was hij hare woning binnen gegaan en daarbij had het zijn aandacht getrokken, dat op verschillende plaatsen tegen de stijlen en den wand wapens hingen. De veiligheid laat in deze streken veel te wenschen over. Men moet op zijn hoede zijn, niet alleen voor menschen, maar ook voor dieren, in het bijzonder voor tijgers. leder heeft dus zijn wapens bij de hand en gaat niet uit zonder ze mede te nemen. Na een photographie van den Tandjoeng-kaling'schen oever gemaakt te hebben, keerden wij naar ons bivak terug. Daar was een djawie geslacht, om met de visschen als toespijs bij een verbroederingsmaal te dienen, waaraan allen deelnamen. De kop van het rund, dien men eerst aan Datoek Lipati wilde vereeren, werd op advies van Datoek nan Bandara gezonden aan den poetjoek der negrie, op welker gebied wij ons bevonden. Delprat vervaardigde een welgeslaagd beeld van de groep die wij vormden bij het nuttigen van ons ontbijt; de achtergrond werd gevormd door ons huisje met zijn omgeving, links werden visschen tusschen gespleten bamboestokjes geroosterd, op den voorgrond lag de kop der djawie. (Zie de plaat.) Zoo was dan alles met Padang-Tarab's ingezetenen ten beste 8 114 geschikt. Maar dit hadden wij reeds geleerd, dat het zaak is bij de onderhandelingen met de Rantauers geduld en omzich tigheid te betrachten. Een Europeaan is voor hen een vreemd wezen, aan wiens gezicht en wijze van zijn men eerst moet wennen. Na afloop van het ontbijt ging Delprat met de beide toean koes in een prauw naar de kloof voorbij den mond der Binoeang, om daar de breedte der Kwantan te meten en een paar photo's te nemen. Hij vond den afstand tusschen de uitstekende rots massa's van beide oevers op verscheidene plaatsen niet meer dan 30 meter. Tegen half twaalf kwam Datoek Madjo Indo, panghoeloe van Padang Tarab, berichten dat Bagindo Chatib , een der hoof den van Soengei Batoeng, zich op de pakan bevond en dat deze zijn verlangen te kennen gegeven had, de toeankoe's en Datoek nan Bandara te spreken. Baosman was daardoor in het geheel niet gesticht. Volgens hem waren de Soengei Batoengers gevaarlijke lieden; hun hadden dan ook de veiligheidsmaatregelen gegolden, die de beide vorige nachten genomen waren. Ik was verlangend te weten wat zij in hun schild voerden. Woensdag waren Radja Doebalang, Radja Moelano en Datoek nan Bandara in hunne negrie geweest, maar zij hadden niets van een vijandige stemming bespeurd. Integendeel was door de hoofden bij het vernemen van het doel onzer reis verklaard , dat zij geen bezwaar hadden tegen een tocht langs de rivier en zelfs niet tegen het doortrekken van hun gebied. Na den terugkeer der toeankoe's werd eerst gegeten en toen aan het verzoek van Bagindo Chatib gevolg gegeven. Delprat zette zich aan het ontwikkelen zijner negatieven, een arbeid, die bij de haast ondragelijke hitte der kleine don kere kamer buitengewone inspanning vorderde. Tegen half vier begaf ik mij naar onze badplaats aan een klein stroompje, dat over den kalkbodem wegvloeit en zeer helder is, wanneer niet kort te voren karbouwen het boven strooms doorwaad hebben. Op weg daarheen ontmoette ik een 115 inwoner van Soengei Batoeng, geboortig uit Singkarah, die vertelde dat reeds een dertigtal personen uit eerstgenoemde plaats op de pakan waren aangekomen en dat er nog velen op weg waren; evenwel niet met kwade bedoelingen tegen ons Europeanen of tegen Baosman en de toeankoe's, maar wel tegen Datoek nan Bandara, Radja Labih en Datoek Bandara van Goenoeng. Die hadden straf verdiend, omdat zij vreemdelingen (de man was te beleefd om te zeggen ongeloovigen) in de Rantau had den gebracht. Nauwelijks was ik met baden gereed of reeds kwam een nieuwe boodschapper, en nu waren hetgeen dertig, maar wel honderd man die Bagindo Chatib vergezelden ; gelukkig voegde hij er aan toe dat die menschen, wel verre van iemand leed te doen, zich opmaakten om naar hunne negrie terug te keeren. Dat werd ook tijd; tenminste indien zij vóór zonsondergang thuis wilden zijn. Lachend riep ik Delprat, die nog steeds in zijn hokje stond te transpireeren, toe: „er zijn honderd moordenaars op weg naar ons geweest, maar alles is goed afgeloopen, ze zijn alweer naar huis!" Doch toen de toeankoe's terugkwamen — die van Auer was als gewoonlijk de woordvoerder — gaven zij een veel gevaar lijker voorstelling van de zaak. Bagindo Chatib zou met zijn groot gewapend gevolg, waar onder verscheidene hoofden van Soengei Batoeng, weldegelijk kwade bedoelingen hebben gehad. In de woning van Datoek Lipati hadden de hoofden van Padang Tarab hem echter te verstaan gegeven, in geen geval te zullen gedoogen, dat ons in hunne nabijheid eenig leed geschiedde. Een hunner had zich daarop naar ons bivak begeven om de toeankoes te halen. Deze beweerden op de wandeling naar de vechtbaan vele gewapenden in het bosch te hebben gezien en door Bagindo Chatib ontvangen te zijn met de vraag, waarom wij ons nog hier bevonden, daar wij toch volgens de afspraak met Radja Doebalang en zijne metgezellen bij hun doortocht door Soengei 116 Batoeng, slechts één nacht te Tandjoeng Kaling zouden door brengen. Daarop zou hem verklaard zijn dat wij bericht wachtten uit Loeboek Ambatjang en waarschijnlijk den volgenden dag reeds zouden vertrekken. „Goed ," zou Bagindo Chatib gezegd hebben, door de kalmte en de welsprekendheid van ons larashoofd nedergezet, „voor ditmaal zullen wij u vrij laten gaan, maar een tweede reis langs de Kwantan zal door ons worden belet." Van opmetingen voor een spoorweg wilden de Soengei Ba toengers niets weten, omdat spoorwegaanleg voor hen zou beteekenen: inlijving bij het Gouvernementsgebied. Dat alles luidde niet zeer bemoedigend, maar werd verzacht door de mededeeling, dat Bagindo Chatib zich bereid had verklaard, ons denzelfden avond een bezoek te brengen. Hij was daarop medegegaan naar de pakan en had zijn lieden naar huis gezonden. Kort vóór de terugkomst der toeankoes was ons gezelschap versterkt door een tiental mannen van Silakat, Doerian Ga dang en Siloeka. Door allerlei alarmeerende geruchten waren zij ongerust over ons lot geworden en hadden zij besloten ons en hunne dorpsgenooten bij te staan. Het uiterlijk van hun aanvoerder, nan batoea van Doerian Gadang, was wel van dien aard om hun hulp niet gering te schatten. Het is een merkwaardig verschijnsel, wellicht verband hou dende met de bekende fierheid van den Maleier, dat de men schen afkomstig van de Gouvernementslanden, in de onafhan kelijke streken overal bereid worden gevonden ons te helpen. Het is of zij anderen willen toonen, hoezeer zij met hun toe stand zijn ingenomen. Wij ondervonden dit herhaaldelijk en noemen het verblijdenswaard! Men zou echter verkeerd doen daaruit af te leiden, dat wij ons slechts in de onafhankelijke staatjes hebben te vertoonen, om overal als weldoeners en verlossers te worden ingehaald. Wij doen dit zoo gaarne; en geen wonder, want onze bedoe lingen zijn zoo edel. De Nederlandsche natie is immers de 117 draagster van beschaving, ontwikkeling en vooruitgang in den Indischen Archipel. Dat is het, wat velen die niet onder haar vleugelen rust en veiligheid vinden, niet willen begrijpen. De hoofdoorzaak van dien onwil is het verschil in godsdienst, dat een moeilijk te dempen kloof vormt. Het fanatisme werkt rusteloos om haar te verwijden, en vindt een gemakkelijke taak door de lichtgeloovigheid der menigte. Bijna niemand kan hier lezen en schrijven, en wie het geleerd heeft ging ter schole bij meestal dweepzieke godsdienstleeraars op ons gebied. Gelukkig kan men op Sumatra niet spreken van de inhalig heid die ons bestuur elders sedert de eerste aanraking met de Oost-Indische Compagnie heeft gekenmerkt, maar men blijft niet in gebreke een overdreven voorstelling te geven van de heerendiensten aan mooie wegen, koffieplantsoenen, enz. De Maleier werkt alleen gaarne, wanneer hij een hoog loon kan verdienen; van arbeid zonder betaling heeft hij een afschuw. Wars van dwang, uitgeoefend door wien ook, wordt de strenge, zij het dan ook rechtvaardige hand van een krachti ger bestuur door hem gevreesd of ten minste niet voldoende gewaardeerd ; het lijdt dan ook geen twijfel of steeds zal een aanzienlijk deel der bevolking slechts noode den tegenwoordigen staat van wan orde en bandeloosheid zien plaats maken voor dien van orde en vrede onder de overheersching der onge loovigen. Maar keeren wij tot Bagindo Cha tib terug. Tegen 7 uur kwam hij zich, ver gezeld van zijn zoon, aanmelden. W T ij namen tegenover elkander op den vloer plaats. Zijn gelaat doet denken aan een slim roofdier. Een armoedig rood baadje hangt open en laat zijn bruine borst zichtbaar; Bagindo Chatib. 118 een niet betere hoofddoek, saroeng en broek voltooien zijn kleeding. Hij scheen zich van geen kwaad bewust en was van den aanvang af zeer op zijn gemak. Delprat vertoonde hem eenige photographieën, die hij met groot genoegen en met kennis van zaken beschouwde, in te genstelling met de meeste inlanders die niet het minste gezicht daarop hebben. In den loop van het gesprek klaagde hij over stijfheid in de beenen en vroeg of wij daar geen middel tegen hadden. Onze dokter verstrekte hem wat opodeldock en lichtte het gebruik er van toe. Ook riep hij onze hulp in ter bestrijding der tijgers, die in de V Kota's een ware landplaag zijn. Wij raadden, het gedeel telijk verslonden aas te vergiftigen, zooals dat op Java gebrui kelijk is, waarop hij zich voor de toezending van zoodanig vergift aanbeval. Toen onze kok meldde dat het middagmaal gereed was, nam hij afscheid, den indruk achterlatende dat hij onmogelijk zoo boos kon wezen als hij was afgeschilderd. Op hetzelfde oogenblik kwam Radja Moelano de trap op, gevolgd door twee lieden van Loeboek Ambatjang, de een Datoek Si Madjolelo, een der datoek nan berampat en broe- der van Angkoe Kali Radja, de an der Si Kalandoei, galaman batoea. Beiden zagen er flink uit; vooral nan batoea, die in zijn zwarte klee ding met zijn bliksemende oogen en de lange kris voor in den gordel iets van de roovertype had. Zij brachten een brief van Padoeka die de beste berichten inhield. Alle panghoeloe's en ook Datoek Pa doeka Radja, de orang nan berlima en hoofd van het bondgenootschap te Kota toea, hadden hunne toe stemming tot onze overkomst ge- Nan Batoea. 119 geven. Padoeka drong er op aan dat wij onverwijld zouden vertrekken. De karbouw, die als offer van onzen vriendschaps bond zou vallen, was reeds gekocht. De beide Loeboek Ambatjangers bevestigden deze mededee ling ten volle. Zij verklaarden plechtig met hun leven borg te blijven voor onze veiligheid. Er was iets theatraals in de houding van nan batoea, toen hij met de hand op het gevest van zijn dolk de woorden sprak: „eerst moet ik dood zijn, voor men u zal aan randen". En dat hij meende wat hij zeide, zou zijn later gedrag bewijzen '). Verblijd dat aan den twijfel, of wij het doel van onzen tocht wel zouden bereiken, een einde was gemaakt, sliepen allen rustig in. Dien nacht werd het onnoodig geoordeeld wacht te houden — de kaarten hadden haar dienst gedaan. Zaterdag, 31 Augustus, waren allen vroeg in de weer. Terwijl wij ons tot vertrekken ge reed maakten, kwam Bagindo Chatib afscheid nemen. De toeankoe van Auer oordeelde het niet noodig, hem bij ons te brengen, hetgeen mij speet, omdat ik hem nog eenige vragen had willen doen in verband met het gebeurde van den vorigen dag. Onze helpers uit Doerian Gadang en omstreken bleven aan den oever der rivier kampeeren. De tocht werd door heerlijk weder Si Madjolelo. begunstigd en wij genoten van de verrukkelijk schoone gezich ten die ook dit gedeelte der Kwantan in overvloed aanbiedt. ') Ik ontving het bericht van zijn overlijden in Maart 1892 aan de cholera, tijdens mijn verblijf in Holland. 12 bepaling der aandacht, maar zonder daaraan meer gewicht te hechten dan zulks verdient. Uit het reisverhaal der Sumatra-expeditie blijkt, dat zelfs het Gouvernement van Sumatra's Westkust niet altijd even nauw keurig bepaald is, en dat men, wellicht plus royaliste que le roi , huiverig was en gebleven is om negrieën daaronder te rekenen, die zich zelf als onderhoorig aan het Nederlandsch gezag beschouwen '). Wij waren zelf in de gelegenheid op te merken, dat onze grens aan de Kwantan veel verder stroomaf waarts ligt, dan tot dusverre werd aangenomen. Maar die verschillen zijn klein en weinig beteekenend bij die, welke bij de onafhankelijke staatjes voorkomen. Daar ondergaat de grens van een rijk of een bondgenootschap dikwijls verandering door gedwongen of vrijwillige aansluiting van vroeger daarbuiten liggende negrieën; maar vooral door vreedzame vestiging van inwoners buiten het gebied of het verlaten van streken, waar de tijger tot den aftocht dwingt of de bodem geen vrucht meer draagt. Inderdaad is een groot gedeelte der bevolking in voort durende beweging en worden op eenigen afstand van de rivieren weinig blijvende vestigingen aangetroffen. Achtereenvolgens zullen besproken worden: de Kwantanlan den, als de meestbeteekenende het eerst, de IX Kota's (5 en 4), en de Kampar-kiri-streken. — a. De Kwantanlanden. Wanneer men van Siloeka de Kwantan afzakt en de grens van het Gouvernementsgebied overschrijdt, bereikt men het eerst het weinig beteekenende gehucht Padang tarab, waarover later nog meermalen zal worden gesproken. Stroomafwaarts liggen langs beide oevers der rivier de Kwantandistricten, die zich uitstrekken tot het punt waar de stroom den naam van Indragiri aanneemt. Bij den inlander der Padangsche Bovenlan den zijn zij als Rantau Kwantan bekend. ') Zie o. a. het vermelde betreffende de negrie Takoeng, bldz. 214, Dl. I. 120 Nu eens zijn de oevers woest en rotsachtig en dragen zij dui delijke sporen van heftige bewegingen der aardkorst, dan weder vertoonen zij flauwe glooiingen met zacht golvende lijnen, maar altijd zijn ze met een dicht woud bedekt, waarin slechts hier en daar een vak voor drogen rijstbouw is uitgekapt. Wij hielden rust op het zandige aanzetsel van den linkeroe ver , aan de grens van Loeboek Ambatjang's grondgebied, dat door de Soengei Benjawan en de Batang Karing van Padano- Tarab en Tandjoeng Kaling gescheiden wordt. Onze geleiders gingen met acht rijksdaalders als geschenk aan de Datoek nan berampat vooruit, om onze komst aan te kondigen. Wij volgden na afloop van den maaltijd en voeren benoorden Poelau Tim poeroeng langs Kampoeng Sikamboet op den linker en Boea Karas op den rechter oever, om kort bij Soempoerago niet ver van den missighit aan wal te komen. De balei, een gebouwtje met open wanden, waar het negrie bestuur zijne vergaderingen houdt, was voor ons verblijf be stemd. Weldra zaten we daar te midden van hoofden en men schen, afkomstig uit de Gouvernementslanden, die ons kwamen verwelkomen. De goederen werden gelost en onder de balei geborgen. Dank zij de medegebrachte pandanmatten was ons gevolg spoedig in een kring daaromheen gekampeerd. Weldra stroomden de aangrenzende kampongs leeg; klein en groot, vrouwen en mannen liepen uit om ons te bekijken. Baosman wisselde een paar rijksdaalders, welke hier 900 duiten het stuk gelden, en riep de kleine jongens tot zich. Aan vankelijk aarzelden de bengels naderbij te komen, maar toen zij zagen dat ieder 10 kèpings kreeg, was de verlegenheid spoe dig geweken. Doch er waren niet genoeg kinderen om de duiten op te maken. Toen kwam de beurt aan de grooteren, ieder kon zijn hand ophouden om er eenige te bekomen. Maar ook daar mede kwam geen einde aan de 1800 stuks. Eindelijk strooide onze Arabier het kopergeld onder het volk, en nu verdrongen vrouwen en kinderen zich om het meester te worden. Zelfs moeders met zuigelingen op den rug gebonden grabbelden mede. 121 Voor de mannen had Baosman klein zilvergeld; wie een kwartje wilde hebben behoefde zich slechts aan te melden, en menigeen maakte van deze vrijgevigheid gebruik, bedenkende: „es giebt jeden Tag kein Wunder so wie heute." Wij zaten met eenige oude mannetjes het schouwspel te ge nieten. Die heeren kauwden genoegelijk hun sirihpruimpje en werkten met bewonderenswaardige juistheid het roode speeksel door de reten van den vloer, tusschen welker planken zeker met opzet ongeveer één centimeter speelruimte was gelaten. Hoe vriendelijk het volk en de datoek's die wij te zien kre gen ook waren, de stemming was minder gunstig dan wij, af gaande op het schrijven van Padoeka, hadden verwacht. Wel was de karbouw gekocht en als bewijs daarvoor f 5 betaald, maar het leven van dat dier, hoezeer ook bedreigd, bleek nog niet reddeloos verloren. Padoeka deelde mede, dat na Radja Moelano's vertrek om ons af te halen, vijandige invloeden hadden gewerkt, zoodat al hoopte hij ook dat nader overleg tot instemming met onze plannen zou leiden, dit lang zoo zeker niet was als een paar dagen te voren. Het was hem nog niet geheel duidelijk van welke zijde de oppositie kwam, maar dat zij aanwezig was daaraan viel niet te twijfelen. Ook op een ander punt waren wij teleurgesteld. Datoek Ban dara van Goenoeng had ons voorgespiegeld dat wij onze reis wellicht tot zijne woning konden voortzetten, en beloofd ons te Loeboek Ambatjang te komen berichten hoe het in de onder hem staande negrieën gesteld was. Voorzichtigheidshalve was hem op advies van Datoek nan Bandara van Tandjoeng Kaling op het hart gedrukt uit elk dier plaatsen een hoofd mede te brengen, om zijn getuigenis te bevestigen. Toen we hem niet aantroffen sprak onze oude vriend: „ziet ge wel, is het niet zooals ik zeide, is hij niet een orang bohong betoel ?" En me nigmaal in den loop van den middag werden deze woorden door hem herhaald. De practische Baosman had terstond het minder aangename van een verblijf op de geheel open balei begrepen en daarom 122 een stuk wit katoen gekocht, waarmede de wanden werden afgeschoten. Daarachter sloeg men de bultzakken en klamboes op, zoodat wij een vrij aardige slaap- en zitkamer te onzer beschikking kregen. .De groote nieuwsgierigheid van het publiek was zeer hin derlijk. Zij belette ons echter niet een bad in de rivier te ne men , die ongeveer honderd meter breed en over het grootste gedeelte daarvan vrij ondiep is. Hierbij, evenals bij andere nog lastiger zaken, komt eenige handigheid in het manoeuvree ren met de saroeng goed te pas en is het verstandig te denken: qui se gêne est gêne! Padoeka en Radja Doebalang hadden het bijzonder druk met allerlei besprekingen. Zij zakten tegen vier uur de rivier af, om met den orang gadang Datoek Padoeka Radja te raadplegen , en kwamen niet voor het invallen der duisternis terug. Baosman bracht zijn vriend nan batoea in diens woning een bezoek. De toeankoes hielden cour en verleenden audiëntie aan een vrij groot aantal personen uit hun laras, die zich hier tij delijk ophielden. Ook kwam een der datoek nan berampat die te Moedik Oeloe woont, bij hen zitten, evenwel zonder hen aan te spreken, maar met een gezicht dat geen woorden noodig had om uit te drukken, dat hij in zeer onaangename stemming verkeerde. Van tijd tot tijd gaf hij echter aan zijn kwaden luim tegen eenige anderen in heftige bewoordingen lucht. Het negriebestuur scheen in de meening te verkeeren, dat Datoek si Madjolelo en nan batoea van ons een belangrijke som gelds gekregen hadden, en riep hen daarom ter verant woording. leder wilde zijn aandeel hebben. Maar Si Kalandoei was er de man niet naar om zich door groot misbaar te laten intimideeren; hij en zijn metgezel verklaarden plechtig niet meer ontvangen te hebben dan de acht rijksdaalders die zij aan de hoofden hadden afgedragen. Met veel moeite slaagden zij eindelijk er in zich te doen gelooven en „het hart der da toeks weder koud" te maken. Eerst toen het donker was geworden kwam Datoek Bandara van Goenoeng opdagen. Hoewel hij beweerde dat alles bij hem 123 thuis voor onze ontvangst gereed was, meenden wij daaraan geen gewicht te mogen hechten, wijl hij de verlangde volge lingen niet mede had gebracht. Zijn „vriend" bleef natuurlijk niet in gebreke daarop onze aandacht te vestigen. Tegen 7 uur vergaderden de datoek nan berampat op de balei om onze wenschen te vernemen. Zij zijn tien in getal en voeren de galars: Simadjolelo, Sampona Maradja, Padoeka Simaradja, Padoeka Sinaro, Simaradja, Maradja, Siradja, Ba gindo Satie, Radja Tiangso en Gobang. De poetjoek negrie Datoek Sangga Maradja, die te Moedik Oeloe verblijf houdt, was door ziekte verhinderd tegenwoordig te zijn. Aan elk der aanwezigen werd een stuk kam aangeboden, terwijl voor Sangga Maradja een compleet stel kleeren werd bestemd. Op de vraag als hoedanig deze geschenken moesten worden opgevat, antwoordde de Toeankoe van Auer dat ze slechts moesten dienen als bewijs van erkentelijkheid voor de goede ontvangst. Onze spreker zette daarna op mijn verzoek het doel van onze reis uiteen: het vragen van vergunning om in het gebied van Loeboek Ambatjang opmetingen te doen ten behoeve van een spoorwegverbinding met Siak, en mocht dit plan ten uit voer komen, afstand der benoodigde gronden tegen billijke betaling. Het scheen dat de Datoeks hunne houding reeds hadden bepaald, want onmiddellijk daarop verklaarde Datoek Simad jalelo, dat zijn collega's nader wenschten te overleggen wat hun te doen stond en dat zij ons den volgenden morgen hun antwoord zouden mededeelen. Allen namen daarop afscheid en noodigden Radja Doebalang en Padoeka uit hunne beraadsla ging bij te wonen. Ons gevolg stelde evenveel belang als wij in de beslissing der tienmannen. Al spoedig wist men te vertellen, dat zij niet tot eenstemmigheid zouden geraken. In het bijzonder was Datoek Gobang tegen een gunstig antwoord gestemd. Hij scheen een bijzondere opdracht te hebben van Sangga Maradja, die ook tegenover ons zich zijn galar getrouw wilde toonen. 124 Met het vallen van den avond verminderde de toeloop van volk niet. De opgestoken lamp lokte evenveel menschen als vliegjes. leder wilde dit ongewone schouwspel zien. Wij stoorden ons daaraan natuurlijk niet, gebruikten na het vertrek der hoofden rustig ons middagmaal en bleven daarna nog korten tijd praten. Tegen half tien ging ik slapen , zonder hoop op gunstig ant woord van het negriebestuur. Nan betoea betrok de wacht, nu behalve met zijn kris ook met een lans gewapend. Den volgenden morgen bleek mij, dat voor onze metgezellen de nacht minder rustig was voorbijgegaan. Delprat had tot half twaalf op den trap der balei gezeten en zich slechts matig vermaakt met het in het half donker voor bijtrekken der naar 's lands wijs gewapende Kwantanners. Een dergelijk gezicht is trouwens niet zeer opwekkend. Het gaf hem aanleiding om bij het naar bed gaan, den revolver uit zijn koffertje te nemen en naast zijn hoofdkussen te leggen. Nau welijks had hij echter de lamp uitgeblazen en daarmede de groote prikkel tot nieuwsgierigheid weggenomen, of het aantal toeschouwers begon belangrijk te verminderen. De toeankoe's wisten te vertellen, dat twee mannen hen wa ren komen waarschuwen om toch vooral goede wacht te houden, omdat er zooveel slecht volk rondliep en dit licht een poging tot diefstal zou kunnen doen. Omstreeks elf uur moet een vijftal mannen de linnen afslui ting der balei hebben opgelicht; maar veel kwaad hadden zij niet gedaan, want op de eerste waarschuwing waren zij afge trokken. Baosman meende dat men door tegen onze afdakjes te schop pen een standje met hem en anderen had willen uitlokken. Waarschijnlijk is het dat enkele gauwdieven gehoopt hebben een slag te slaan, maar dat zij door de waakzaamheid der onzen en door de houding van Si Madjolelo en Si Kalandoei werden teruggehouden. De opgenoemde feiten zijn overigens van weinig verontrustenden aard; na het verdwijnen van ons lamplicht was er niets bijzonders meer voorgevallen. 125 Reeds vroeg in den morgen ontvingen wij het officieele ant woord van het negriebestuur bij monde van Simadjolelo, weder op de balei gezeten en in tegenwoordigheid der meeste datoek's. Men durfde geen toestemming tot het doen van opmetingen te geven, omdat het noodig werd geoordeeld, eerst de beslis sing in te roepen van de orang nan berlima der Kwantanlanden. Ik liet daarop de vraag doen, of de vijfmannen in de laatste jaren ook tot regeling van andere aangelegenheden bij elkander waren gekomen. „Neen," werd geantwoord. „Hoe moet het dan worden aangelegd om hen bij elkander te krijgen ?" zoo luidde de nieuwe vraag. „Door hen te Poelau Kanah (Loeboek Ambatjang) door Radja Doebalang te laten bijeenroepen." „En als zij weigeren te verschijnen?" „Dan wordt de band verbroken (poetoes talie), dan kan af zonderlijk een besluit worden genomen." Wij dankten voor de inlichtingen, lieten onze goederen weder in de prauwen laden en spraken bij het afscheid de hoop uit terug te keeren, nadat aan het verlangen tot raadpleging der orang nan berlima voldaan zou zijn. De tocht naar boven ging natuurlijk minder snel dan de heenreis. Op Poelau Timpoeroeng werd even halt gehouden om Delprat in de gelegenheid te stellen twee photo's te nemen, een stroomop- en een stroomafwaarts. Het prauwvolk werkte zich boomende of aan de takken langs den oever trekkende vooruit; maar dikwijls was het noodig, dat de geheele bemanning aan wal ging om langs den steilen, gladden oever klauterend een rotantouw uit te brengen en ons daarmede tegen den sterken stroom op te halen. Als wij dach ten aan de mogelijkheid dat het touw kon breken, hadden wij alle reden ons minder op ons gemak te gevoelen. Minder aan genaam was ook de gewaarwording bij het voortdurend over gieren van den eenen oever naar den anderen, omdat wij daardoor telkens belangrijk achteruit werden gezet. Gelukkig liep alles goed af en kwamen wij, dank zij onzen 126 flinken bootslieden en een hartig woord ter aanmoediging, tegen half vijf te Tandjoeng Kaling terug. Nan batoea van Doerian Gadang was blijde ons te zien, omdat hij nu geen gevolg behoefde te geven aan zijn voorne men om den volgenden morgen de rivier af te zakken, maar met ons kon terugkeeren. Maandag ochtend deden Datoek nan Bandara en zijn kama nakan ons tot Ajer Pingai uitgeleide. Daar namen wij behalve van hen nog afscheid van drie onzer volgelingen, n.l. Radjah Labih, Bagindo Kaja en Si Lahir. De tweede was een panghoeloe van Loeboek Tarab, die zich bij ons had aangesloten, de derde, de penvoerder, een broeder van Padoeka. Dit vijftal kreeg de opdracht om te onderzoeken op welke wijze, van uit Loeboek-Ambatjang, Boekit-tiga aan de Nilo het best kon worden bereikt. Onze informatiën hadden geen resultaat opgeleverd en het was van het hoogste belang op dat punt meerdere wetenschap te bekomen. Met een horloge en een kompas voorzien, van welks laatste instrument het ge heim eerst moest worden ontvouwd, gingen zij goedsmoeds op weg. Omstreeks 4 uur hielden wij te Poelau Paoeh halt. Onze eerste behoefte na den warmen dag, evenals den vorigen zit tende doorgebracht, was een flink bad en daartoe verschafte het heldere water der Lisoen een uitstekende gelegenheid. Een paar dynamietschoten leverden visch voor ons avond maal , en daaronder een bijzonder grooten tapa met een scherp gebit, een gevaarlijken vijand. Toen wij op het warme zand in den stillen avond bijeenzaten kwamen onze verschillende ontmoetingen weder ter sprake. Wij konden over den uitslag der reis tevreden zijn. Wij hadden den oedjoeng talie (het eind van den draad) in handen, en de gezindheid was lang zoo vijandig niet als zij door 's Residents zendeling werd afgeschilderd. Alles wel beschouwd was het niet te verwonderen, dat wij te Loeboek Ambatjang niet onmiddellijk een afdoend antwoord hadden ontvangen De omstandigheid dat de Maleier alvorens 127 te beslissen , eerst rijpelijk wil overleggen , zou aarzeling bij een weinig beteekenende zaak voldoende hebben verklaard. En hier gold het eene quaestie, waaraan verreikende gevolgen verbon den konden wezen. Een spoorweg zou het verkeer met het Gouvernement veel gemakkelijker maken en zonder twijfel op den duur leiden tot inlijving. Het was voor een betrekkelijk klein bondgenootschap als Loeboek Ambatjang moeilijk in deze aangelegenheid zelfstandig te beslissen. De hadat vorderde dat de vijf confederatiën in zaken van algemeen belang in gemeen overleg handelden. Wel was sedert jaren geen vergadering der orang nan berlima be legd en was het meer dan waarschijnlijk, dat zij ook thans niet allen te Poelau Ranah zouden willen bijeenkomen, maar tot dusverre was steeds ééne lijn getrokken met Loeboek Djambi, den zooveel machtiger nabuur, en nu diende men in ieder geval ook daarmede samen te gaan. Het was bekend dat daar groot verschil van gevoelen bestond en dat vooral de geestelijkheid Europeeschen invloed wilde weeren. Te Loeboek Ambatjang had een imam zich daaromtrent duidelijker dan noodig was tegen Padoeka uitgesproken. Baosman beschouwde de zaak oppervlakkiger. Gewoon om alle inlanders om den vinger te winden, schreef hij de onthou ding alleen op rekening van de domheid der datoek's. „Wacht maar," zeide hij, tot Angkoe Kali Radja terug is, dan zal alles wel veranderen." Voor dien vriend was een bood schap achtergelaten, om onmiddellijk na zijn terugkomst door te gaan naar Fort van der Capellen, Baosman's woonplaats. De toeankoes vertelden hier voor het eerst van voorzorgs maatregelen, die genomen zouden zijn met het oog op een mogelijke overvalling te Loeboek Abatjang. Zij hadden aan hunne daar wonende landslieden verzocht, om in dat geval een paar huizen in de negrie in brand te steken en op die wijze afleiding te bezorgen. Van Loeboek Ambatjang kwam het gesprek op Padang Ta rab en het bezoek van Bagindo Chatib. Het oordeel over dien man was er gedurende de reis niet beter op geworden. Als 128 vaststaande werd aangenomen, dat hij met de kwaadaardigste voornemens te onzen aanzien bezield was. Zoo zou hij o. a. op de vraag of wij, bijaldien hooge waterstand ons verhinderde per prauw terug te keeren , de reis over land konden doen en door de negrie Soengei Batoeng trekken, den toeankoe van Auer toegevoegd hebben: „neen, ik zal op u laten schieten, zoodra gij in het gezicht komt". En dat monster hadden wij , onbewust van zijn verregaande snoodheid , vriendelijk ont vangen ! Hoe kwam die man zoo vijandig, daar moest meer achter zitten; hij was zeker opgestookt en wie zou dat anders gedaan hebben dan de toeankoe van Sidjoendjoeng. Die was mogelijk gepiqueerd omdat hij was thuis gelaten en had zijne gevoelig heid getoond door de Soengei Batoengers op te ruien. Had de postlooper van Baosman niet op weg naar Sidjoendjoeng Pa Rangei en Pa Sakei ontmoet, en was het niet meer dan waar schijnlijk dat die daarheen gingen om raad te vragen ? Kwam het bezoek van Bagindo Chatib niet juist overeen met het tijdstip hunner terugkomst? Ondertusschen was ons gevolg in opgewekte stemming ge komen. De toeankoe van Soempoer, die een geweer en een ruiterpistool uit het begin dezer eeuw geladen had medegevoerd, gaf last deze wapens af te schieten, maar op mijn verzoek op eenigen afstand van de plaats waar wij zaten. Dit heldenfeit — want dat was het — had gelukkig geen slechte gevolgen. Krijgs- en andere dansen werden daarop uitgevoerd, en het was vrij laat vóór allen ter ruste gingen en er op het eenzame plekje aan de rivier in het midden der wildernis weder de ge wone stilte heerschte. Maandag, 2 September, gingen wij weder vroeg op weg. Delprat maakte lichtbeelden van de stroomversnellingen Lim patan en Tapoes, bij welke laatste wij omstreeks twaalf uur aankwamen. Van daar wandelden wij langs een grootendeels belommerd pad naar Siloeka. 's Middags werd gebaad bij de tapian radja, herinnering aan het verblijf van den laatsten Radja Sembajang. Die vorstelijke badplaats vertoont een bam- 129 boezen leiding, waardoor een waterstraal van geringe hoogte op eenige gevleide steenen nederplast. Den vertrokken wij te paard naar Soempoer en den naar Boea, de standplaats van den controleur von Schmidt auf Altenstadt, die ons gastvrij opnam en zich verheugde over den goeden afloop van den tocht. Den sden konden wij gebruik maken van een voertuig naar Fort van der Capelle, van waar Delprat afsloeg naar Solok en ik mijn weg over Padang Pand jang naar Padang vervolgde. 9 13 Volgens den hadat bestaan zij uit 19 negrieën: „negrie nan koerang asa doea poeloe". In den loop der tijden zijn eenige der oude stamnegrieën verlaten en vergeten, zoodat zelfs omtrent de ligging van een enkele twijfel bestaat. Daarentegen hebben jongere nederzet tingen zich van gehuchten, bandjars, tot negrieën ontwikkeld, die vele harer oudere zusters in bevolking en welvaart over treffen. Geen wonder dan ook, dat de namen der 19 oorspron kelijke negrieën zeer verschillend worden opgegeven. De moeilijkheid om te dien aanzien zekerheid te krijgen wordt grooter, wanneer men bedenkt, dat er van ouds eene verdeeling der Rantau Kwantan bestaat in drie afdeelingen, namelijk: de IX kota di moedik (bovenstrooms); de V kota di tengah (in het midden) en de IV kota di hilir (benedenstrooms), alzoo te zamen slechts 18 negrieën. Op grond van langdurig onderzoek meen ik te mogen aan nemen, dat de IX kota di moedik zijn: 1. Loeboek Ambatjang \ 2. Soempoerago ( „. Tr r > IV Kota. 3. Kota toea ( 4. Soengei Pinang I 5. Loeboek Djambi 6. Taloek Baringin I 7. Goenoeng > V Kota. 8. Toear \ 9. Loeboek Tarantang Omtrent de V kota di tengah bestaat de minste zekerheid. Wel zijn de volgende vier kota's hadatnegrieën, maar de vijfde is verdwenen. 1. Kariet 2. Taloek 3. Simandalak 4. Sibaroekoen. Als vijfde noemt men de negrie Siboeajo, die ver landwaarts in, zuidelijk van Sibaroekoen zou gelegen hebben. De IV kota di hilir heeten: 131 Ten einde de noodige inlichtingen te bekomen, gaf de Gou verneur last om Donderdag 18 September te Sidjoendjoeng de pasargangers, afkomstig van Soengei Batoeng, te ondervragen. Even vóór den aangewezen datum werd het larashoofd van Sidjoendjoeng naar Fort van der Capelle opgeroepen om mo gelijken persoonlijken invloed te beletten. Het onderzoek werd gehouden door den assistent-resident Rookmaker en den controleur van der Kolk. Zeven personen waaronder twee van de datoek nan berampat, waren met getah ter markt gekomen en werden afzonderlijk gehoord. De toeankoe laras betuigde ten sterkste zijne onschuld en bood aan, Bagindo Chatib naar Padang te laten komen om zich daar te verantwoorden. Van dit aanbod werd gebruik gemaakt. Den i8 den October verscheen onze vriend, vergezeld van Pa Sakei en Pa Rangei, en met genoegen onderwierp hij zich aan een verhoor door den controleur Neumann. Als resultaat der verschillende verklaringen kan worden aan genomen dat de zaak zich volgenderwijze heeft toegedragen : — Tijdens ons verblijf te Sidjoendjoeng op 21 Augustus, een marktdag, had de toeankoe van Auer aan twee mannen uit Soengei Batoeng, Si Moekei en Si Boedjang, gezegd dat wij weldra de Kwantan zouden afzakken, en hun verzocht de hoofden en wie verder in hunne negrie daartoe genegen mochten zijn, uit te noodigen ons bij Padang Tarab te komen bezoeken. Zaterdag thuis komende, hadden deze lieden hunne boodschap overgebracht. Denzelfden avond werden de datoek nan berampat, en daarbij ook het hoofd der V Kota, Datoek Chatib Besar en zijn ad viseur D. Bagindo Chatib, bijeengeroepen om het groote nieuws te bespreken. Al spoedig was men het daarover eens dat bij het larashoofd van Sidjoendjoeng nader geïnformeerd moest worden naar het doel der beide verwachte Europeanen en gevraagd hoe te hun nen aanzien moest worden gehandeld. Men volgde daarmede de oude gewoonte bij alle aanrakingen met de Gouvernements landen. De toeankoe was de aangewezen raadsman, omdat hij 132 afkomstig uit Soengei Langsat, welke negrie dezelfde stam moeder heeft als Soengei Batoeng, in nauwe familiebetrekking stond tot een der poetjoek negrie D. Radja Mohamad. Een besluit nemen en het uitvoeren is ook in deze streken niet hetzelfde. In verband met andere werkzaamheden konden Pa Rangei en Pa Sakei, die voor de zending aangewezen wer den , niet voor Dinsdag vertrekken. Woensdag kwamen zij bij Ajer Angat Baosman's postlooper tegen. Denzelfden dag trokken Radja Doebalang, Radja Moelano en Datoek nan Bandara door Soengei Batoeng. Zij spraken met eenige hoofden en niemand uitte het minste bezwaar, zoo min tegen ons oponthoud aan de rivier als tegen een tocht door de negrie, wanneer bij onzen terugkeer de waterstand de reis stroomopwaarts onmogelijk maakte. Zoodra Bagindo Chatib onze aankomst vernam liet hij , hoe wel nog geen bericht van Sidjoendjoeng was ontvangen, op de taboek slaan, het gewone sein voor de inwoners om zich te verzamelen, en deelde hij hun mede voornemens te zijn gehoor te geven aan het verzoek van den toeankoe van Auer en naar Padang Tarab te gaan. Het meerendeel der toehoorders had echter niet den minsten lust in de wandeling heen en terug, te meer omdat men juist met het bewerken der sawahs bezig was, zoodat Bagindo Chatib met niet meer dan elf volgelingen, waaronder geen enkel hoofd, op de pakan aankwam. Hij zond van daar terstond bericht en bracht in afwachting van den toeankoe een bezoek bij den poetjoek negrie D. Lipati. Daar had de ontmoeting met de larashoofden plaats. Hij was zich niet bewust dreigend of vijandig te hebben gespro ken, integendeel, het onderhoud zou zeer vriendschappelijk geweest zijn. Eerst had hij gevraagd, waartoe hij geroepen was, en toen hem het doel onzer reis was uitgelegd, belangstellend geïnfor meerd naar den duur van ons verblijf te Tandjoeng Kaling. Gaarne had hij de uitnoodiging aangenomen in ons kampement te komen. Pa Rangei en Pa Sakei waren eerst Zaterdag van Sidjoen- 133 djoeng teruggekeerd, nadat het larashoofd aldaar hun op het hart gedrukt had ons te helpen overal waar wij hulp noodig hadden. — Na een paar dagen op voor hen aangename wijze te Padang te hebben doorgebracht, ging Bagindo Chatib met de zijnen naar huis, na herhaaldelijk verzekerd te hebben, dat hij ons bij een volgende reis gaarne in zijne negrie zou ontvangen. Het komt mij voor, dat in deze geschiedenis van beide zij den niet de volle waarheid is gezegd, niet door Bagindo Cha tib en niet door het larashoofd van Auer. Niet door Bagindo Chatib, want hij had reden om minder aangenaam gestemd te wezen bij zijn komst te Padang Tarab en zal zich dus niet zoo vriendelijk en bescheiden hebben voor gedaan als hij later beweerde. Onbekend met den feitelijken toestand en afgaande op de verzekering van Datoek nan Ban dara , hadden wij het gebied betreden van Tandjoeng Kaling. Vroeger was alleen gesproken van Padang Tarab, dat op zich zelf staat en binnen zekere grenzen doen en laten kan wat het verkiest, maar Tandjoeng Kaling is niet vrij. Dat maakt deel uit van het bondgenootschap der V Kota, en wij hadden aan de gezamenlijke hoofden dezer confederatie vergunning tot het maken onzer reis moeten vragen. Meer dan waarschijnlijk heeft Bagindo Chatib het bestuur van Padang Tarab en in het bij zonder Datoek nan Bandara van Tandjoeng Kaling duchtig daarover onderhouden; Die oude heer was ten minste niet door zijn overkomst gesticht en zeide mij zelfs na hun vertrek dat hij gaarne op de Soengei Batoengers zou geschoten hebben. De toeankoe van Auer niet, omdat hij eerst zijn boodschap aan Si Moekei en Si Boedjang verzweeg en later zijn verhaal sterk overdreef. Volgens hem zouden alle hoofden van Soengei Batoeng zijn overgekomen , — maar behalve Bagindo Chatib was er geen enkele. Ook het grootste getal der gewapende kwaad willigen heeft slechts in zijne verbeelding bestaan. Ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat hij den toestand veel don kerder heeft afgeschilderd om te doen uitkomen, hoe zijn takt en zijn kranig optreden ons voor groot gevaar hebben behoed. 134 In zijn verslag onmiddellijk na onzen terugkeer aan den Con troleur van Boea ingediend, ten minste, is hij overal en altijd onze beschermengel; eens redde hij zelfs mijn leven toen ik dreigde in de Kwantan te storten! Het is helaas! een gewone menschelijke zwakheid reeds werkelijke verplichtingen ongaarne te erkennen, onnoodig dus te zeggen dat voor ingebeelde dien sten het omgekeerde van dankbaarheid gevoeld wordt. Kort na onze terugkomst was door den Gouverneur het ver slag ontvangen dat Datoek nan Bareno, panghoeloe kapala der negrie Goegoe (laras ampat Kota, onderafdeeling Agam) van zijn tocht naar de Kwantandistricten had opgesteld, en waarvan de inhoud met een paar woorden dadelijk door den Resident was medegedeeld. In het kort komt dat rapport op het volgende neer: 15 Juli, van Fort de Koek naar Pajakombo. 16 „ tot Taloek Tiga Djangka. 17 „ tot Sidjoendjoeng. 18 „ te Sidjoendjoeng. 19 „ tot Silakat. 20 „ te Silakat. 21 „ tot Tapi Batang Ajer hilir. 22 „ tot Loeboek Ambatjang; aldaar gelogeerd bij een han delaar en gesproken met D. Sangga Maradja. 23 „ tot Loeboek Djambi, overnacht bij den koopman Si Taib en gesproken met den orang gadang D. Habib. 24 „ te Loeboek Djambi. 25 „ over Toear naar Poelau Sikawin. 26 „ over Logei naar Moeara Lemboe; geslapen ten huize van Nodo Soetan en gesproken met D. Gadang. 27 „ tot Poelau Sikawin. 28 „ tot Kariet; verbleven bij Hadji Soeki en gesproken met een panghoeloe, wiens naam vergeten werd. 29 „ tot Pangean; gesproken met D. Baramban aldaar. 30 „ tot Tjeranti; gelogeerd ten huize van zijne gehuwde 135 dochter en gesproken met den orang gadang, D. Da nau Mangkoeta (Poetro). 31 Juli, te Tjeranti. 1 Augustus, idem. 2 „ tot Pakan Paoe (Pangean). 3 „ tot Tjanga Loeboek Talang; overnacht bij den goudsmid Palendih. 4 „ tot Boekit Lagan. 5 „ tot Ajer Angat. 6 „ tot Tandjoeng Ampalo. 7 „ tot Lintau. 8 „ tot Pajakombo. 9 „ tot Fort de Koek. Uit het bovenstaande blijkt dat slechts een klein gedeelte der negrieën langs de Kwantan werd bezocht, en daaronder Loeboek Ambatjang niet langer dan een halven dag. Werkelijk was ook gedurende ons verblijf aldaar D. Sangga minder gun stig gestemd, zooals duidelijk bleek uit de houding van D. Gobang. De overige hoofden werden niet geraadpleegd; maar ware dit wel het geval geweest, dan zouden zij waarschijnlijk een niet veel gunstiger bescheid gegeven hebben. Wanneer zonder eenige inleiding, zonder lang en breed overleg, aan een Maleier door een hem onbekend persoon gevraagd wordt of hij een verre reis mee wil maken, en of hij een spoorweg door zijn land zou willen hebben, een zaak van welker nut de on derhandelaar al even weinig denkbeeld heeft als zijn toehoorder, dan is het niet te verwonderen dat zijn antwoord luidt: „waar toe zou ik meegaan, waartoe zouden wij een spoorweg moeten hebben, wij kunnen het met de rivier best af". Het verloop der verdere aanrakingen leerde dat in alle door den panghoeloe kapala opgenoemde negrieën een groot aantal hoofden, bij nader overleg, niets tegen spoorwegaanleg had en daartoe onvoorwaardelijk toestemming wilde geven. In het begin van October werd bericht ontvangen, dat Ang koe Kali Radja weldra verwacht kon worden, en reeds den 136 gsten k W am hij te Padang aan, door Baosman in nieuwe klee deren gestoken en vergezeld van zijn broeder en nan batoea. Als welbespraakt en helderdenkend man is hij de raadgever van het negriebestuur en heeft hij als zoodanig zeer grooten invloed te Loe boek Ambatjang. Zijn uiterlijk onder scheidt zich niet veel van dat zijner dorpsgenooten; zijn gelaat is door de pokken geschonden en heeft gewoon lijk een kalme, peinzende uitdrukking. Van beroep handelaar, zakt hij met zijn vaartuig de rivier af om in de daarlangs gelegen plaatsen zijne goe deren van de hand te zetten, een be drijf dat hem f 10 a f 12 's maands opbrengt. Herhaaldelijk heeft hij zijn goede gezindheid getoond ; waarschijn lijk behoort hij tot degenen, die hopen bij eene politieke omwenteling in gun stiger omstandigheden te komen. Eenige jaren geleden gaf hij den toenmaligen assistent-resident van Tanah Datar te Angkoe Kali Radja. kennen, dat hij verlangde naar de vestiging van het Neder landsch gezag in zijn woonplaats. Zonder verwijl had hij aan Baosman's oproeping gevolg gegeven, en thans stelde hij zich geheel te onzer beschikking. Met hem waren ook Radja Doebalang en Padoeka Madjo Bongsoe medegekomen. Door een uitvoerig verslag met ons wedervaren in kennis gesteld, had de Gouverneur besloten deze drie personen naar de Kwantan te zenden, met opdracht om de orang nan berlima op te roepen en hun de vraag voor te leggen of zij vergunning tot spoorwegopneming en in de eerste plaats tot een verken ningstocht wilden geven. Tevens werd hun ter bezorging toevertrouwd een schrijven aan de hoofden der Rantau Sinjinji, waarin werd medegedeeld 137 dat er eenige Europeanen van Loeboek Ambatjang naar Siak wilden gaan, en verzocht om voor het geval die heeren op hun grondgebied mochten komen, hen vriendelijk te ontvangen en naar vermogen te helpen. Angkoe Kali Radja rekende drie of vier maanden voor het vol brengen van den gegeven last noodig te hebben en koesterde goede verwachtingen omtrent den uitslag der onderhandelingen. Nadat de noodige zendbrieven met eenige plechtigheid door den Gouverneur waren uitgereikt, vertrokken de drie afgezan ten , blijkbaar niet weinig vereerd door het in hen gestelde vertrouwen. Den n deß October, nog vóór zij afgereisd waren, ontving ik een telegram van den Directeur der Openbare Werken, luidende: „Resident Riouw seint: wegens bijzonder lagen waterstand Kwantan door mij niet bereikt. Controleur Indragiri met Vorst en rijksgrooten ontmoeting gehad, waarbij allen ingenomenheid te kennen gaven aanleg spoorweg door gebied Kwantan en beloofden hulp en bescherming aan uitvoerders werk." De inhoud van dit telegram was een verrassing, omdat het hier niet bekend was, dat ook van Indragiri uit onderhande lingen aangeknoopt waren. Toch was dit het geval, daar de Resident van Sumatra's Oostkust, mede uitgenoodigd om van zijn gevoelen omtrent de uitvoerbaarheid van een verkennings tocht te doen blijken, bij het bericht dat naar zijne meening de betrokken radja's, hoofden en bevolking in de rijken Pela lawan en Siak den aanleg van een spoorweg ten zeerste zouden toejuichen, er op gewezen had dat ten aanzien van het Boven- Indragiri-gebied niet hij, maar de Resident van Riouw de noodige inlichtingen zou kunnen verschaffen. Deze had de opmerking van zijn ambtgenoot beaamd en voorgesteld een persoonlijke ontmoeting met den vorst van Basarah te hebben, waartoe den 3 den September de noodige opdracht werd gegeven. De Resident liet zijn bezoek door den controleur Schwartz aankondigen, maar kon door den lagen stand der rivier zelf zijn doel niet bereiken. 138 Alvorens mede te deelen wat naar aanleiding van deze on verwachte geschiedde, is het wenschelijk bij de ont moetingen van den controleur van Indragiri op zijn reis stroom opwaarts stil te staan '). Den 20 sten September vertrok deze ambtenaar met een stoom barkas, een sampan pandjang met steenkolen op sleeptouw, van Ringat. Ten half vier werd Djapoera bereikt, om Toeng koe Nong een kort bezoek te brengen en ten half zeven Rantau Gading, waar overnacht werd. Den volgenden dag ging de reis onafgebroken door naar Goemanti. Den 22 sten 's morgens vroeg onder stoom gegaan, moest wegens zwaren mist voor de monding der Simpang Kiri (Batang Paranap) geankerd worden. Eerst te halfacht kon de reis worden voortgezet, maar nu begon het gebrek aan water in de rivier zich te doen gevoelen. Nabij Rantau Seloenak stootte de barkas tegen een harde zandbank en kwam zij onmiddellijk dwarsstrooms te liggen. Met veel moeite en met behulp van eenige Rantaubewoners werd zij te half elf weder vlot, maar inmiddels waren uit vrees voor het verbranden van den ketel, als gevolg van het overhellen van het vaartuig, de vuren gebluscht, zoodat gewacht moest worden tot weder stoom was opgemaakt. Nauwelijks in beweging, raakte de barkas weder vast, waardoor zooveel tijd verloren ging, dat zij eerst tegen zes uur 's avonds in het vaar water kwam. Den volgenden morgen werd de rivier verkend en na het plaatsen van eenige bakens met goed gevolg tus schen een reeks naast elkander gelegen harde ruggen, meeren deels met kiezelsteenen bedekt, heengestoomd, om na een half uur weder op een bank te loopen nabij Rantau Boeroek, een gehucht behoorende onder de doesoen Batoe Idjal (Idjar). Driemalen werd beproefd dit plaatsje voorbij te komen maar driemalen mislukte deze poging, wijl de barkas telkens aan den grond raakte en niet dan met groote inspanning weder ') Deze bijzonderheden zijn ontleend aan het dagboek van den controleur Schwariz. 139 vlot te krijgen was. Met het oog op den lagen waterstand (in het vaarwater te Seloenak en in dat bij Rantau Boeroek stond respectievelijk slechts 4 en 3V2 voet water), die nog steeds vallende was, werd besloten de reis per sampan pandjang voort te zetten; een besluit volkomen gewettigd, als men be denkt dat Goemanti en Rantau Boeroek slechts een half uur stoomens van elkander verwijderd liggen, terwijl nu twee volle dagen voor het afleggen van dien afstand noodig waren geweest. Inmiddels waren de inlandsche schrijver Radja Aboe Bakar en Datoek Bandar Oeloe, beiden volgelingen van den Contro leur, met een sampan djaloer vooruitgezonden naar Basarah om Jang di pertoean poetih van het hem wachtend bezoek te verwittigen. Zij keerden in den nacht van den 24 ste » terug met de boodschap dat het den Sultan aangenaam zou wezen den Controleur op Maandag den 29 sten te ontvangen. „Voorts," zoo vervolgt de heer Schwartz, „deelden zij mij „mede — welk verhaal mij reeds gedaan was door de leden „van het dorpsbestuur van Batoe Idjal, die op dien morgen „wederom hunne opwachting bij mij gemaakt hadden — dat „een tiental dagen geleden twee Europeanen van uit de Pa „dangsche Bovenlanden komende, vergezeld van larashoofden „en anderen, te Loeboek Ambatjang, een kota tot de Kwantan „behoorende en nabij de grens van Sumatra's Westkust gele „gen, vrij vijandelijk door de hoofden en bevolking ontvangen „werden en als het ware met de wapens uit het rijk verjaagd „waren en wijders dat er te Batoe Idjal en in Kwantan ge huchten liepen dat ik met een „stoomschip" gekomen was om „den Sultan wegens de houding en handelingen zijner onder geschikte hoofden tegenover bedoelde Europeanen gevangen „te nemen. Tegen de loopende geruchten heb ik, ter voorko „ming van moeilijkheden, maatregelen getroffen, welke met „een gunstig gevolg bekroond werden." Den 2Ó stc " tegen den avond kwam de controleur te Tjeranti. Het bleek hem dat de orang gadang Danau Poetro sedert ge ruimen tijd in oneenigheid leefde met den sultan, en dat het negriebestuur uit vrees voor den strengen Vorst mede het niet 14 i. Pangean 2. Basarah 3. Inoeman 4. Tjeranti. De tegenwoordige verdeeling in vijf bondgenootschappen komt met de genoemde drie afdeelingen in zooverre overeen, dat de V kota di tengah één geheel zijn gebleven, terwijl de stroom opwaarts gelegen IX kota's weder gesplitst werden. Het bondgenootschap Loeboek Ambatjang bestaat uit de negrie van dien naam en uit Kota toea, waar de orang gadang woont. Soempoerago en Soengei Pinang zijn verlaten. De negrieën Loeboek Djambi, Taloek Baringin, Goenoeng , Toear en Loeboek Tarantang vormen het bondgenootschap Loeboek Djambi, onder een orang gadang, die nu verblijf houdt te Tjangar. De bandjars Tabing Tinggi, voortgekomen uit Taloek Ba ringin en Karisik uit Loeboek Tarantang, zijn belangrijker dan de moedernegrieën en worden dan ook meermalen naast of in plaats van deze vermeld. Het aantal belangrijke plaatsen is het grootst en de bevolking het talrijkst in het nu volgende, derde bondgenootschap onder den orang gadang van Taloek. Naast de vier hadatnegrieën hebben zich de oorspronkelijke bandjars Sintadjo, Kopah en Benei krachtig uitgebreid. Siba roekoen is daarentegen achteruitgegaan; behalve een missighit vindt men er nog slechts een paar huizen, terwijl de bevolking getrokken is naar het aan de overzijde gelegen Loeboek Salak. Het vierde bondgenootschap telt de negrieën Pangean, Ba sarah en Inoeman , de laatste het verblijf van den orgng gadang. Eindelijk bevat het vijfde bondgenootschap alleen de negrie Tjeranti. Tot elke negrie behoort een kring van bandjars, wijken of gehuchten, gedeeltelijk langs de rivier, gedeeltelijk landwaarts in gelegen. Omtrent de grenzen kan het volgende worden medegedeeld. 140 waagde om aan diens oproeping naar Basarah gevolg te geven. Hij werd goed ontvangen en ging den volgenden dag door naar Inoman, welks orang gadang (D. Darau Sekaroen) op last van den Jang di pertoean naar de residentie vertrokken was. „Den 28 sten bij het krieken van den dag," zoo luidt het dag boek verder, „zette ik den tocht voort en kwam des na „middags te Basarah aan, waar ik nabij de woning van den „Sultan ten anker ging. Dadelijk na aankomst zond ik, zooals „de hadat zulks gebiedt, mijn schrijver Radja Aboe Bakar en „den D. Bandar Oeloe naar den Vorst ten einde het door mij „medegebrachte geschenk aan te bieden, van mijn behouden „aankomst mededeeling te doen en wijders namens mij te ver doeken het tijdstip onzer samenkomst nader te bepalen. In „tusschen maakten bij mij in het Gouvernementsvaartuig hunne „opwachting familieleden van den Vorst, eenige leden van het „rijksbestuur, zoomede het bestuur der Kota Basarah en ont „ving ik van deze lieden op ondubbelzinnige wijze alle blijken „eener goede gezindheid jegens ons bestuur. „Den volgenden morgen om tien uur viel een kanonschot „ten teeken, dat de Vorst mij wachtte. Aan den trap werd „ik verwelkomd door familieleden van den Sultan en rijks „grooten. „Langs den oever waren een twintigtal lela's opgesteld, waar „uit drie schoten werden gelost, toen ik aan wal stapte en „evenveel bij mijn vertrek. Tegelijk met het schieten werden „muziekinstrumenten bespeeld. Op het voorerf stonden en haie „een honderdtal mannen met ontbloote wapens, welke zij pre senteerden toen ik langs de gelederen liep. Aan den trap „zijner woning wachtte de sultan in gele zijde uitgedoscht mij „af. Ook de voorgalerij, waar de ontvangst plaats vond, had „een feestelijk aanzien. Toen wij gezeten waren — mij werd „een stoel met gele zijde bekleed naast den Sultan aangewezen „terwijl hij zelf op een kist mede met geel linnen overdekt plaats „nam — werd door de buitenstaande gewapende mannen onder „het klinken van taboeks en tjanangs een spiegelgevecht uit „gevoerd, dat wel bezienswaardig was. 141 „Ten half twee begaf ik me weder naar den sampan pan. „djang." Den volgenden namiddag had een nieuwe samenkomst plaats en den 30 sten September werd de terugreis aanvaard, waarbij opnieuw groote moeilijkheden moesten worden overwonnen, omdat het water nog twee voet gevallen was. „Het resultaat mijner besprekingen," zoo besluit het reisver haal , „was dat de Jang di pertoean Sultan poetih en zijne „toenmaals aanwezige grooten en hoofden geene bedenkingen „hadden noch tegen het onderzoek naar de mogelijkheid van „den aanleg eener spoorwegverbinding ten behoeve van den „afvoer der Ombilienkolen, noch tegen den aanleg zelven mits „een en ander niet bezwarend is voor de bevolking. „Het tegendeel heb ik Z. H. verzekerd en hem daarvan „weten te overtuigen. Voorts heb ik het daarheen weten te „leiden, dat de Sultan ook namens zijne rijksgrooten en ver dere ondergeschikten niet alleen den wensch uitsprak om in „vrede en vriendschap met het Ned. Indisch gouvernement te „willen leven, maar mij tevens verzocht Z. H. in te lichten „omtrent de mogelijkheid tot het sluiten van dusdanig contract „en daarbij mijne medewerking te verleenen. Dit oprecht ge „uite verlangen beloofde ik den Sultan ter kennisse te zullen „brengen van den Resident van Riouw. „Wat betreft de hierboven ter loops medegedeelde en door „de twee uit Sumatra's Westkust komende Europeanen onder „vonden bejegening, volgens den Sultan zijn werkelijk twee „heeren, naar beweerd wordt een ingenieur en een opzichter, „vergezeld van twee larashoofden en andere inlanders te Loe „boek Ambatjang gekomen, om zooals zij verklaarden, terrein „opnemingen te doen. „Daar zij daartoe geen vergunning van den Sultan erlangd „hadden, besloten de daar aanwezige hoofden het verder voort „gaan te beletten en de larashoofden en andere inlanders, om- Jat zij gidsen waren, gevangen te nemen. Deze ontkwamen „daaraan door eene overhaaste vlucht met achterlating der „heeren die toen een ladanghuisje beklommen en van daaruit 142 „de daaronderstaande gewapende Kwantanners rijksdaalders toe „wierpen. „Op herhaalde verzekeringen van den panghoeloe dat hun „geen leed zou wedervaren, verlieten zij eindelijk hun schuil plaats. De opgeraapte rijksdaalders werden hun terug aange „boden, doch zij weigerden die te ontvangen en deden er nog „een tiental bij, waarna zij dadelijk naar de Padangsche Bo venlanden terugkeerden." De Resident van Riouw vond in het verslag van den Con troleur van Indragiri aanleiding om de Regeering te berichten, dat, nu Vorst en rijksgrooten te kennen hadden gegeven tegen den voorgenomen ontdekkingstocht geene bezwaren te hebben en tevens verklaard voor de veiligheid der met de uitvoering belaste personen te willen instaan, hij vermeende dat geene andere politieke moeilijkheden de uitvoering van het plan in den weg stonden. Die verwachting werd door den Gouverneur van Sumatra's Westkust niet gedeeld. Uit de inlichtingen, gedurende de reis naar Loeboek Ambatjang ingewonnen, was gebleken dat 's Vor sten gezag in de westelijke bondgenootschappen niet werd erkend en in de oostelijke zeer weinig beteekende. Na den dood zijns vaders was de grens tusschen de V kota di tengah en Loeboek Djambi nimmer door hem overschreden; men had gedreigd op hem te schieten, wanneer hij zulks durfde wagen. Wat wij dus in Loeboek Ambatjang en Loeboek Djambi aan zijne hulp en zijne bescherming zouden hebben, was gemakke lijk na te gaan. Wij zouden daar in ieder geval minstens even veilig zijn als hij. Toch was het bezoek van den Controleur Schwartz te Basa rah een verblijdend feit, omdat daaruit bleek, dat de Vorst en zijn aanhang gunstig gezind waren en dus van die zijde geen tegenwerking te vreezen was. In verband met hetgeen zijnerzijds gedaan zou worden, achtte de Gouverneur het noodig, verdere onderhandelingen van uit Indragiri te voorkomen, omdat anders zonder twijfel verwarring 143 zou worden gesticht. Vooral in de bestaande omstandigheden was het noodig dat de leiding der aanrakingen in ééne, en wel in zijne hand bleef. Dezelfde overweging had geleid tot het gouvernementsbesluit van 31 October 1877, waarbij de bemoeienis met de Kwantandistricten den Gouverneur van Su matra's Westkust was toebedeeld. Een beslissing in dien zin werd dan ook uitgelokt en spoedig verkregen. De drie zendelingen van den Gouverneur vertrokken den jijden October van Padang. Angkoe Kali Radja ging vooruit, Radja Doebalang en Padoeka volgden vier weken later. In de tweede helft van October kwam Radja Labih van zijn reis naar de Nilo terug. Datoek nan Bandara was onderweg ziek geworden en met zijn Kamanakan reeds vroeger huiswaarts gekeerd. De drie overblijvenden waren van Padang Tarab naar Pangkalan Indaroeng gegaan en van daar eerst de Kampar Kiri en daarna de Kampar besar afgezakt. Vervolgens hadden zij de Nilo tot Pangkalan Gadoengdoeng opgevaren, om verder den weg over Logei Pangean, Taratak Ajir Hitam en Djakei naar Kota toea te voet af te leggen. Hoewel zij naar hun beste weten aanteekeningen hadden gemaakt, waren deze niet zoo duidelijk en volledig als gewenscht werd; toch leverde hun tocht belangrijke gegevens voor het samenstellen onzer kaart. Reeds den 20 ste " November verklaarden de gezamenlijke hoofden van de IV Kota di Moedik, Loeboek Ambatjang, Kota Toea en omstreken, dat zij vergunning wenschten te geven tot onzen doortocht en tot spoorwegaanleg. Te Loeboek Djambi was men dezelfde meening toegedaan zoodat D. Padoeka Radja, de orang nan berlima van Loeboek Ambatjang, zijn collega D. Habib van Loeboek Djambi bereid vond om met hem de rivier af te zakken, en hunne overige ambtgenooten tot eene samenkomst op 25 December te Poelau Ranah uit te noodigen. Maar te Taloek werden zij door D. Madjo Besei ontvangen met de mededeeling dat het nutteloos was, met hem en de beide stroomafwaarts wonende orang nan berlima te raadple gen, omdat zij als hun geestelijken en wereldlijken opperhecr 144 Radja Besar te Basarah erkenden '), en dat deze dus in de eerste plaats gehoord moest worden. D. Padoeka Radja en D. Habib waren daarop teruggekeerd, omdat zij zich niet met den Vorst wenschten in te laten, en hadden besloten, op eigen gelegenheid te handelen. Den I3 de " December hielden de hoofden van Loeboek Am batjang en Loeboek Djambi te Poelau Ranah eene bijeenkomst, waarop de lastbrief van den Gouverneur werd voorgelezen. Nadat allen hunne instemming met het daarin vervatte verzoek hadden te kennen gegeven, werden zij uitgenoodigd naar Pa dang te gaan om den spoorweg te bezichtigen en zich een beeld te vormen van hetgeen men in hun land wenschte tot stand te brengen. Onder degenen die aan de uitnoodiging gevolg gaven, zijn de voornaamste: D. Padoeka Radja, orang nan berlima; Toean Boedjang, zoon van den laatsten Radja Sembajang, wonende te Kota Toea; D. Bimbo Radja, poetjoek van Soengei Kandi; D. Siradja, poetjoek van Soempoe; D. Radja Malajoe, poet joek van Sarasak; D. Sinanto en D. Padoeka Sinaro, datoek nan berampat van Loeboek Djambi; D. Bandara, orang gadang te Goenoeng; D. Manggoeng, poetjoek van Taloek Baringin , en D. Padoeka Siradja, poetjoek van Loeboek Tarantang. Behalve dezen verdienen als ter vergadering aanwezig ge noemd te worden: D. Habib, orang nan berlima; D. Bandara, poetjoek van Loeboek Djambi; Angkoe Kali Radja, toea van Loeboek Djambi, en D. Sangga Maradja, poetjoek van Loe boek Ambatjang. Het geheele gezelschap dat den I3 den Januari te Padang aankwam, bestond uit dertig personen. In het verslag zijner zendelingen, zoomede in de van de Oostkust ontvangen mededeelingen, vond de Gouverneur aan leiding te verklaren dat er geen politieke bezwaren aan den verkenningstocht in den weg stonden. ') Kami Datoek nan bertiga di hilir sembajanglah berimam, taralah bertoekang; siapalah imam kami, ijalah Radja Besar di Basarah. 145 Wat toch was het geval ? Padang Tarab en de V kota (Soengei Batoeng, c. s.), Loe boek Ambatjang en Loeboek Djambi konden zonder gevaar bezocht worden, omdat de hoofden dier landschappen voor onze veiligheid hadden borg gesproken. Taloek (V kota di tengah) had verklaard zich te onderwer pen aan de beslissing van Radja Besar, en de wensch van dien Hoofden uit de onafhankelijke Kwantan-districten. vorst was duidelijk gebleken uit zijn gesprek met den Contro leur van Ringat. Inoeman's orang nan berlima was bij dat onderhoud tegen woordig en had zich bij de uitspraak van den Jang di pertoean aangesloten. Te Tjeranti had D. Dano Poetro den heer Schwartz bij aankomst en vertrek verwelkomd; wel weigerde hij Radja Besar gehoorzaamheid, maar met het bestuur van Indragiri stond hij op den besten voet. Overigens was zijn gezindheid van minder belang, omdat in geen geval opmetingen in zijn bondgenootschap noodig zouden wezen. 146 Tevens oordeelde de Gouverneur het noodig om den Vorst kennis te geven van het begin der werkzaamheden, onder dankbetuiging voor zijne belofte en mededeeling, dat op zijne hulp en ondersteuning gerekend werd. Om zekerheid te hebben dat er van de zijde van Taloek geen adder onder het gras schuilde, werd hem tegelijk bericht, dat ik hem persoonlijk mijne opwachting te Basarah zou komen maken, waarbij de orang nan berlima van de V kota di tengah ingevolge een door hem te geven last, mij aan de grens van dat landschap zou behooren af te wachten en van daar verder begeleiden. Met de overbrenging van dit schrijven werd Baosman belast, aangezien een spoedig antwoord gewenscht was. De Regeering had reeds bij besluit van 11 Januari den Di recteur der Openbare Werken gemachtigd, opdracht tot uit voering van den verkenningstocht te geven , onder voorwaarde dat die tocht eerst een aanvang zou nemen, nadat door den Gouverneur van Sumatra's Westkust was verklaard dat geen politieke bezwaren zich daartegen verzetten. Die verklaring was den 20 ste " d. a. v. afgelegd, waarop onmiddellijk met het maken der noodige toebereidselen begonnen werd. Twee om standigheden drongen tot spoed: de goede gezindheid in de te doorreizen streken, die men niet wilde laten afkoelen, en de gunstige tijd van het jaar. Baosman kwam eerst den I3 den Februari terug en bracht een brief van Radja Besar mede , welks inhoud van groote welwil lendheid getuigde, maar geen antwoord bevatte op de tot hem gerichte vraag. Hij meldde zeer kort dat hij den Gouverneur gaarne te Basarah zoude ontvangen, wanneer deze hem daar mocht willen bezoeken 148 De grens tusschen Siak en Pelalawan is niet bekend. Op grond van het totale gemis aan gemeenschap van de Talang bewoners met de oevers der Kampar, anders dan langs de Pelalawanrivier, meent men de Petalangan grootendeels onder Siak te moeten rekenen en is de grenslijn dan ook getrokken langs de breede rawang op den linkeroever der Kampar. De weg, welke gevolgd werd van Langgam naar Boewatan, is opgemeten; die van Boewatan naar Pangkalan Balei over genomen van I. De Sg. Kalapai werd vermeld door de gidsen uit bandjar Tjoebadak. Van de Sg. Boek tjino (mogelijk dezelfde als de Sg. Kalapai) staat de monding op I geteekend. De bovenloop der Sg. Boko Boko en die der Sg. Korintji (Krintji) of Alang Djago werden overgetrokken ; de monden van beide takken, evenals die der Sg. Saing, vindt men op I. Op IV zijn verschillende zijrivieren der Pelalawanrivier aan geteekend. In den tekst worden genoemd: de Sg. Lelan Ka boeng, de Sg. Dele en de Sg. Lelan Daijoen. Gidsen uit Tjoebadak noemden de Rawang Kadoet en de Sg. Lelan Ka boen ; wij passeerden de Dolei en de Barambang. De boven loop der Sg. Pelalawan heet, naar men den ingenieur André de la Porte meldde, Anteglap. Het stroomgebied bestaat groo tendeels uit rawang. De Petalangan is door een menigte voetpaden doorsneden, die bij den aanleg van nieuwe ladangs verlaten en door andere vervangen worden. De bevolking verplaatst zich voortdurend; blijvende vestigingen treft men hier niet aan, een enkele wo ning, nabij de plek waar men zich inscheept, uitgezonderd. C. De V Kota's en de andere staatjes langs de Kampar Kanan. Gebruik werd gemaakt van: I. De kaart genoemd bij B sub 11. 11. Idem Idem bij B sub 111. 111. De kaart van Midden-Sumatra uit den atlas van Stemfoort en ten Siethoff. 149 Volgens mededeelingen van zekeren Soetan nan batoea Dla maloedin, die herhaaldelijk de Kamparstreken bezocht, liggen er stroomafwaarts van de V Kota's, twee landschappen: Kampar en Tambang. Hij vertoonde mij aanbevelingsbrieven van de radja's dezer staatjes aan de hoofden der V Kota's. Op het rijkszegel van Tambang staat Soeltan Chalipa toellah Moeha mad Achir dzaman. Het opschrift op dat van Kampar was on leesbaar. Elders vindt men drie staatjes opgegeven '). De loop der Kampar Kanan van af Taratak Boeloe tot Poe lau Gadang is geschetst. Geen Europeaan drong in deze streken door: „orang V Kota lawan companie". In 1865 werd een vruch telooze poging gedaan door den mijningenieur Everwijn om een onderzoek in te stellen naar het voorkomen van tin. Reeds in 1686 werd te Malakka een contract gesloten met Ajer Tiris, Bangkinang, Salo en Koeuve voor de levering van dat metaal '). D. Het rijk van Pelalawan of Poelau Lawan. Omtrent den naam van dit rijk geeft Prof. Veth in de boven aangehaalde inleiding eenige beschouwingen. Daaraan kan wor den toegevoegd dat onder poelau niet alleen wordt verstaan een eiland, maar eveneens een uitspringende bocht van den oever. Bij het afzakken eener rivier wordt meermalen op een uitstekende zandplaat, een poelau, overnacht. Deze opmer king versterkt de gronden van hen die Poelau Lawan willen schrijven. Gebruik werd gemaakt: I. Van de kaart bij B. sub I , waarop de loop van de Kam par tot Taratak Boeloe is voorgesteld. Als mondingen van zijrivieren komen daarop voor die der Sg. Panau, Sg. Dekem, Sg. Sangheran, Sg. Toelam (welks loop werd overgenomen van een schetskaart van den Ass.-Resident Schouten), Sg. Poekan Toea, Sg Boeloe (eveneens overgenomen), Bg. Nilo, Sg. Bedagoer en Sg. Langgam of Sigati. ') De Waal. J ) Netscher. 15 In het Westen vormt de Soengei Benjawan de grens met het gebied van Padang Tarab en de Batang Karing die met de negrie Tandjoeng Kaling der V kota's. In het Oosten wijst men de Soengei Pangelian of Siampoe en de Batang Tambangan als de grens met Indragiri aan. Overigens worden de Kwantandistricten door dichte wildernis omgeven, en is het onmogelijk bepaalde grenslijnen te trekken. In het Noorden palen aan het bondgenootschap Loeboek Ambatjang de Lima Taratak (de vijf dorpen), bestaande uit Soempoer, Soengei Kandiek en Sarasak en de beide verlaten nederzettinp;en Goenoeng Balei en Rambahan. Meer Oostwaarts ligt Logie, eveneens van weinig beteekenis ; dan volgt de Rantau Sinjinji, en eindelijk Tanah Darat. Omtrent dit laatste rij kje is mij niet veel meer dan de naam bekend. De voornaamste, waarschijnlijk de eenige negrie is Logei Pangean, terwijl de aanzienlijkste hoofden Datoek Sinaro en Datoek Toed joeran moeten heeten. Al deze staatjes zijn door gemeenschappelijke belangen en stamverwantschap aan de Kwantandistricten en ook aan de Kampar-kiri-landen verbonden. Van de Lima Taratak zegt men: betali ka Rantau Kwantan, betali ka Rantau Sinjinji. Van Logei heet het: boenga sitangkei dek Rantau Kwantan, permeidanan dek Rantau Sinjinji '). In het Zuiden grenzen Loeboek Ambatjang en Loeboek Djambi aan de IX kota's, de overige bondgenootschappen aan Loeboek Ramo en Indragiri. Loeboek Ramo scheidt de Kwantan- van de Batang Hari districten en staat onder den invloed van Indragiri. Zoodra de Kwantan niet meer ingesloten wordt door steile berg- of heuvelwanden, en dat is niet ver boven Loeboek Am batjang het geval, vermeerdert hare breedte tot ongeveer 100 Meter. Verderop wordt hare bedding, die tallooze kronkelingen vertoont, aanzienlijk breeder, maar ook ondieper. Uit berichten ') De bloemstengel der Rantau Kwantan, de plaats van beraadslaging der Rantau Sinjinji. — 150 11. De kaart behoorende bij de beschrijving van een „tocht naar het rijk van Poeloe Lawan, onderzoek naar het stroom gebied der Bg. Nila, door een oud-ambtenaar (L. H.) bij het mijnwezen." Tijdschr. v. h. Binnenl. Best. 3 de Dl. Afl. 111. Volgens Controleur G. Sieburgh zou de kaart van L. H. een copie zijn van een schets door hem bij een vroegeren tocht langs de Nilo vervaardigd. Het is te betreuren dat ambtenaren dergelijke schetsen van onbekende streken niet publiceeren; een ruwe voorstelling kan den reiziger reeds van veel nut wezen. Meer is de kaart van L. H. niet. Het onderschrift: „schaal van 1 : 400.000" zou aan een vergissing van den teekenaar geweten kunnen worden, ware het niet, dat ook de aangevraagde per ceelen van 5000 en 1000 bouws op die schaal werden voorgesteld. Maar ook bij een tweemaal grootere schaal zijn de te voet afgelegde afstanden veel te groot voorgesteld. Toch is van deze kaart, in verband met den helder geschreven tekst, ruim ge bruik gemaakt. Omtrent den loop der Nilo werden verder inlichtingen ver kregen door eene reis van Radja Labih en eenige andere in landers langs de Kampar Kiri, de Kampar besar en de Nilo naar de Kwantan. E. Het rijk van Indragiri. Hiervoor werd geput uit: I. De kaart der Indragiri, gevoegd bij de „Beschrijving van het stroomgebied van de rivieren in het rijk van Indragiri en de naburige kustlanden door H. B. de Boer", T. v. h. K. Aardrijksk. Gen. 2 de serie Dl. VII 1890. 11. De schetskaart der Tjenako , voorkomende in de „Schetsen uit Indragiri door A. F. P. Graafland". F. De residentie Palembang. De loop der Batang Hari beneden Simalidoe werd overge nomen van de kaart van den Heer Veth, gevoegd bij de „Rei zen en onderzoekingen der Sumatra-expeditie uitgerust door het Aardrijkskundig Genootschap, 1877 —1879." 151 Wat de onafhankelijke staatjes betreft, werd bij de vervaar diging der kaart, zooals vroeger is gezegd, in het bijzonder veel dienst ondervonden van de rapporten der controleurs Twiss, van Delden en von Schmidt auf Altenstadt. Voor den loop der Djoedjoehan en hare zijtakken werden de gegevens verkregen, behalve uit den tocht van den heer Schouw Santvoort, uit een rapport van den Controleur Neumann betreffende den moord gepleegd op den goudzoeker Houston Walker. (1891). Ten slotte moge hieronder nog een plaats vinden de opgaaf der bandjar's, batang's, soengei's, poelau's en negrieën, die men van Poelau Tampoeroeng de Kwantan afzakkende, ontmoet. Rechteroever. Linkeroever. Poelau Tampoeroeng. Bdjr. Boea K&ras. Bdjr. Sikamboet. Sg. Boea K&ras. Neg. Sampoerago (verlaten). Neg. Loeboek Ambatjang. Sg. Oeloe. Poelau Kambing. Bdjr. Soengei Hala. Sg. Hala. Neg. Kota toea. Ajer Baloes. Bdjr. Doerian tinggi. Neg. Soengei Pinang (verlaten). Bdjr. Kaboen. Poelau tangah. Bdjr. Said. Sg. Tambang. Boekit Tamboen dadap. Sg. Manau. Bdjr. Sianok. Bdjr. Pabaoen. Bdjr. Kinali. Bdjr. Poelau Bindjei. Sg. Goentoeng. Bg. Tangantan. Neg. Loeboek Djambi. Bdjr. Rantau Sialang. Bdjr. Poelau tengah. Bdjr. Pantei. Bdjr Sebarang Pantei. 152 Rechte- r o e v e r. L i n k e r o e v e r. Bdjr. Padang. Bg. Salo. Bdjr. Goentoeng. Bdjr. Loewei. Bg. Loewei. Neg. Taloek Bar in gin. Bdjr. Tabing tinggi. Bdjr. Poelau Moengkoer. Bdjr. Kilangan (Kiliran) besei, of Pakan Saptoe. Bdjr. Loeboek Santoer. Bdjr. Goentoeng. Bdjr. Kaloemboek. Sg. Moeara Danau. Neg. Goenoeng. Bdjr. Poelau tengah. Bdjr. K&ras. Neg. Toear. Bg, Toear. Bdjr. Tibaroe Pandjang. Bdjr. Poelau Datoek. Bg. Petapahan. Bdjr. Poelau Arau. Bg. Lintang. Neg. Loeboek Tarantang. Bdjr. Karisik. Bg. Danau. Bdjr. Padang Boenei. Bdjr. Sibarabah. Bdjr. Poelau Moenggoes. Bdjr. Auer Doeri. Sg. Boenei. Bdjr. Bandar. Bdjr. Sitoredjo (verlaten). Bdjr. Loeboek Kaboen. Sg. Bahan (Petapahan). Sg. Danau. Neg. Kariet (landwaarts in). Bdjr. Poelau G&dang. Bdjr. Poelau Kadoendoeng. Sg. Gidang. Bdjr. Poelau Arau (Pakan Rabaa). Bdjr. Tabing Tarah. (Karah.) Bdjr. Paring Neg. Taloek. Bdjr. Ganting. Bdjr. Sawah. Bdjr. Kaloemboek. Bdjr. Poelau Ombak. Bdjr. Poelau Kambang. Bdjr. Poelau Kambang (Kamang of 153 Rechteroever. Linkeroever. Koembang). Neg. Kopah. Bg. Sintadjo (neg. Sintadjo landwaarts in). Sg. Danau Kopah. Poelau Terkapoeng. Bdjr. Taratak Anau. Bdjr. Simawang. Neg. Benei. Bdjr. Tanah Pangar. Bdjr. Poelau Pandjang. Bdjr. Tanah Bekali. Bdjr. Talantam. Bdjr. Pakan Paoeh (chamis). Bdjr. Loeboek Salak. Bdjr. Siranah. Bdjr. Poelau Tandjoeng. Bdjr. Tabing Tinggi. Ncgi Sibaroekoen. Neg. Simandalak. Bdjr. Poelau Ingoer. Bdjr. Poelau Kalimantang. Bdjr. Poelau Padang Koenjit. Bdjr. Poelau Sikaping. Bdjr. Poelau Padang Tangoeng. Bdjr. Poelau Tengah. Bdjr. Taloek Paoeh. Bg. Ajer Itam. Bg. Pangean. Bdjr. Tapian Radja. Neg. Pangean (landwaarts in). Bdjr. Poelau Anau. Bdjr. Tanah Bekali. Bdjr. Sikoempei. Bdjr. Poelau Darat. Bg. Tabalei. Bdjr. Tabalei. Bdjr. Poelau Kampoeng Tengah. Bdjr. Poelau Pinang Atoer. Bdjr. Kaloemboek. Bdjr. Poelau Medina. Bdjr. Paloekahan (Kota Radja). Neg. Basarah (Kota Toea landwaarts in). Bdjr. Poelau Sikidjang, Bdjr. Poelau Baroe (woonplaats van Bdjr. Poelau Kajoe Arau. den vorst). Bdjr. Sg. Sarik. Bdjr. Poelau Koeloer. Bdjr. Poelau Berhaloe. 154 Rechteroever. Linkeroever. Bdjr. Poelau Lingga Tadjie. Bdjr. Poelau Tinggi. Bdjr. Poelau Sipan. Bdjr. Poelau Boesoek. Sg. Ajer Goemoeroe. Bdjr. Poelau Pandjang. Bdjr. Goemoeroe. Sg. Ilir. Bdjr. Sirankiang. Bg. Inoeman (negri Inoeman landwaarts in.) Bdjr. Baloekar Pandjang. Bdjr. Taratak Poelau Pandjang. Bdjr. Taloek Paoeh. Sg. Limpato. Bdjr. Loeboek Limpato. Bdjr. Loeboek Ampaleh. Bdjr. Tapian Kamang. Bdjr. Loeboek Sikoeran. Sg. Koekoek. Bdjr. Sikakak. Tanah Parioek (vroeger verblijf van den vorst). Bdjr. Poelau Djamboe. Neg Tjeranti. Bdjr. Poelau Boeajo. Bdjr. Poelau Pandjang. Bdjr. Poelau Sialang. Bdjr. Taloek Paoeh. Bdjr. Rawang Landei. Sg. Tambangan. Sg. Pangalian of Siampoe. Neh. Batoe Idjar. (Indragiri). 158 de overige deelnemers hunne dagboeken en aanteekeningen ter beschikking van den opsteller van dit verhaal gesteld en heeft hij hieruit zooveel geput, als met de wenschelijke beknoptheid vereenigbaar was. In de eerste plaats heeft hij getracht het officieele rapport van den Heer IJzerman in zijn verhaal te verwerken. Het is overal woordelijk aangehaald, waar zulks mogelijk was, en deze aanhalingen zijn door het teeken: R. IJ. kenbaar gemaakt. Verder stonden den ondergeteekende ten dienste: i°. Een zeer uitvoerig reisverhaal van den houtvester 2 C klasse S. H. Koorders, bewerkt naar diens talrijke aanteekeningen, dat op ettelijke plaatsen woordelijk is aangehaald. 2°. Het dagboek van den i sten Luitenant van den Topogra phischen dienst L. A. Bakhuis , waarin deze bijna eiken avond de gebeurtenissen van den afgeloopen dag heeft opgeteekend. 3". Een kort reisverslag van den Ingenieur der Staatsspoor wegen op Sumatra, André de la Porte, omtrent zijne tochten van Siak naar Langgam en Pelalawan, waar hij de eigenlijke expeditie met levensmiddelen opwachtte. Dit stuk is met een rapport van den controleur i e klasse Fokker tot een afzonder lijke reisbeschrijving verwerkt. 4°. Een opstel over de tegenwoordige gesteldheid, de aard rijkskunde en de geschiedenis der Kwantandistricten door den heer IJzerman. s°. Een opstel over de politieke voorbereiding der expeditie door denzelfde. 6°. Een verhaal van de eerste reis der heeren IJzerman en Delprat naar Loeboek Ambatjang door denzelfde. De drie laatste verhandelingen zijn in eenigzins gewijzigden en uitgebreiden vorm opgenomen in dit werk. Bovendien heeft de ondergeteekende gedurende 't schrijven van zijn verhaal telkens mondeling kunnen overleggen met de heeren Bakhuis en Koorders. J. F. v. B. 16 van den Controleur Schwartz blijkt, dat zij tusschen Basarah en Batoe Idjar in den drogen tijd (van Mei tot November) zelfs niet met een stoombarkas bevaren kan worden. Omtrent het karakter der benedenrivier, de Indragiri, doet de heer H. B. de Boer in het Tijdschr. van het Kon. Ned. Aardr. Genoot schap, jaargang 1890, uitvoerige mededeelingen. Uit waarne mingen der peilschaal voor Ringat blijkt, dat het verschil tus schen hoogsten en laagsten waterstand aldaar niet minder dan 5 M. bedraagt. Het verkeer tusschen de aan de Kwantan gelegen negrieën heeft nagenoeg uitsluitend langs de rivier plaats. Omtrent den duur der reizen te water werden verschillende opgaven ontvangen, die geen waarde hebben voor het bepalen van den onderlingen afstand der voornaamste plaatsen. Alge meen wordt de tijd veel te lang gesteld. Wanneer men niet te veel oponthoud heeft met het overladen van goederen bij de stroomversnellingen, kan men in één dag gemakkelijk van Doerian-Gadang Loeboek-Ambatjang bereiken. Wij gebruikten bij hoogen waterstand van eerstgenoemde plaats tot Padang Tarab nagenoeg 5-f- uur, omdat wij op ver schillende plaatsen stilhielden, maar daarvan voeren wij slechts 2f uur. Van Padang Tarab naar Loeboek Ambatjang duurde de over tocht 2-1- uur. De Arabier Baosman , door den Gouverneur van Sumatra's Westkust naar Basarah gezonden, beschrijft de rivier tusschen Loeboek Ambatjang en Loeboek Djambi als zeer kronkelend, van daar tot Taloek als minder gebogen, maar verderop tot Basarah als bij voortduring geweldig slingerend en de oevers aantastend. Tot Basarah en Batoe Injar moet de algemeene strekking nagenoeg recht wezen. Baosman voer van Kota toea naar Goenoeng in 4 uren, van Goenoeng naar Loeboek Kaboen in 1 uur, van Loeboek Kaboen naar Taratak Anau in 3 uren en van Taratak Anau naar Ba sarah in 3 uren, te zamen van Kota toea tot Basarah alzoo in 11 uren. 160 Datoek Bagindo Kajo, panghoeloe soekoe van Loeboek Ta rab ; evenals de beide vorigen koopman; Datoek Radja Doebalang van Koemanis; Datoek Bagindo tan Kasar van Soempoer, beiden afstamme lingen van grootwaardigheidsbekleeders in het oude rijk van Menangkabau. In Januari 1891 waren verschillende hoofden, afkomstig uit Loeboek Ambatjang en Loeboek Djambi naar Padang gekomen, om hunne instemming met het plan van den tocht te kennen te geven, zoodat op hunne medewerking gerekend mocht worden. Ook de gezindheid van het Oostelijk deel der Kwantandis tricten werd gunstig geacht, dewijl men aldaar althans in naam het gezag erkent van den Jang di pertoean te Basarah, die in October te voren de meest vriendschappelijke verklaringen aan den Controleur van Ringat had afgelegd. Zoo scheen het alsof er geen politieke bezwaren meer bestonden en kon alles voor de uitrusting in gereedheid worden gebracht. De route van Sindjoendjoeng, de verzamelplaats der expedi tie , naar Loeboek-Ambatjang was bekend, maar omtrent de richting, die van daar zou moeten worden gevolgd, verkeerde men in onzekerheid. Aangewezen scheen het, over Djakei naar Pangkalan-Baringin aan de Tesso te trekken en daar een depot te vestigen, met het oog op de groote lengte van het traject naar Langgam, waarvoor in het geheel twintig marsch dagen gerekend werden. Te midden der toebereidselen keerde de Arabier Mohamad bin Salim genaamd Baosman van Basarah terug. Hij was door den Gouverneur naar den Radja aldaar gezonden, om dezen mede te deelen, dat ik voornemens was, hem in zijne residen tie te bezoeken. In verband met de vriendschappelijke verkla ring aan den controleur van Ringat, werd de vorst uitgenoo digd, mij aan de grens der V Kota's door den orang gadang van Taloek te laten opwachten en verder naar Basarah te ge leiden. In plaats van een gunstig antwoord, bracht Baosman de onverwachte tijding, dat men in Taloek zeer vijandig ten opzichte der expeditie gestemd was. 161 Er bleef dus niets anders over dan Taloek's grondgebied te vermijden en inplaats van over Djakei, over Logei te mar cheeren en daar de wildernis in te trekken. Van een depot, dat bij algemeene welwillende gezindheid van te voren gereed zou worden gemaakt, kon niet langer sprake wezen, zoodat de levensmiddelen voor den geheelen tocht uit Logei moesten worden medegevoerd. De Gouverneur van Sumatra's Westkust achtte het wenschelijk den hoofden van Taloek mede te deelen, dat de expeditie het ge bied der V Kota's niet zoude betreden, en dat verwacht werd , dat zij van hunne zijde zich van vijandelijkheden zouden onthouden. Met de overbrenging van dit bericht werd belast de Toean koe van Rau-Rau. De bagage, welke door de Europeesche leden der expeditie moest worden 'medegenomen, moest door twee koelies per persoon gedragen kunnen worden. Zij bestond uit de noodigste kleedingstukken , toiletartikelen , schoeisel, een veldbed , deken enz. Alles was zoo sterk en eenvoudig mogelijk. Behalve voor kleeding moest gezorgd worden voor voedsel. Het gold hier een reis waarvan de duur niet van te voren bepaald kon wor den en waarbij met tegenspoeden van allerlei aard rekening moest worden gehouden. Reeds gedurende den marsch op Gou vernementsgebied waren wij grootendeels op eigen onderhoud aangewezen. In overleg met den heer Bakhuis, die zich met het aanschaffen der noodige artikelen had belast, werd beslo ten voor den tocht van Padang naar Langgam voor veertig dagen levensmiddelen in te koopen. Wijn, apollinariswater en andere dranken werden alleen medegenomen voor het eerste gedeelte van den marsch. Voorbij Loeboek-Ambatjang was slechts gerekend op cognac en dat meer om de geneeskrach tige dan om de bedwelmende werking van dezen drank. Zon der te willen tegenspreken, dat een goed glas cognac op zijn tijd heilzaam kan werken, worde opgemerkt, dat men zeer goed daar buiten kan, wijl de heer Koorders en ik ons den geheelen tijd in eene volmaakte gezondheid mochten verheugen zonder één druppel alcohol te gebruiken. 11 162 Op grond van rapporten en inlichtingen was door mij een kaart samengesteld, die eenig denkbeeld gaf van de politieke indeeling der te doorreizen streken. Gedurende den marsch zouden door Bakhuis en van Raalten de noodige opmetingen worden verricht en het terrein zoo goed mogelijk in kaart wor den gebracht. Oorspronkelijk lag het in de bedoeling met chro nometers en door sterrekundige waarnemingen de lengte en de breedte der voornaamste plaatsen te bepalen, en voor de ove rige metingen gebruik te maken van de Smalcaldersche patent boussole. Maar weldra bleek het, dat wij ons in verband met den beschikbaren tijd en het aantal onzer koelies, bepalen moes ten tot een vluchtige opneming met het kompas en de meet ketting. Ons Inlandsch gevolg was grooter dan men oppervlakkig zou verwachten. Behalve onze jongens (bedienden) waren men schen noodig om in de keuken te helpen, onze koffertjes, veld bedden, stoelen, imitatieieder en matten voor dakbedekking, ammunitie, ijzerdraad, touw, spijkers, petroleum, kaarsen, pho tographietoestel en levensmiddelen te dragen, koelies om bij het meten behulpzaam te zijn, om de uitrusting van den zoö loog en den botanicus te vervoeren, verder hoofden, mandoers, enz. — in het geheel ongeveer 80 man. Rekent men, dat voor die allen gedurende minstens 14 da gen voedsel moest worden medegevoerd (wij liepen van Logei tot Langgam van 2 tot 17 Maart), dan komt men op de vol gende wijze tot het mede te voeren gewicht. Een man heeft per dag recht op een katti rijst, daarbij komt zout, sambal, kerrie, ikan kring (droge visch), koffie, tabak en daoen roko (cigarettenpapier van droge bladeren). Met in begrip van emballage is het gewicht dat voor het onderhoud van één man gedurende - één dag moet worden meegevoerd, dus minstens 0.8 K. G. Voor 14 dagen alzoo 11.2 K. G. en voor 80 man 896 K. G. leder man had een deken en een kap mes of bijl, 4 man tezamen een priok (rijstpan) en een ketel. Stelt men nu, dat een koelie door een terrein, waarvan men de moeielijkheden bij ervaring moet kennen om ze naar waarde 163 te schatten, buiten zijn eigen bagage, op het hoofd 16 K. G. kan dragen, dan zijn er voor 896 K. G. 56 menschen noodig of 7O°/ 0 van de eerste vereischte 80. Voor die 56 zijn er weder 39, voor die 39 zijn er weder 27, voor die 27 weder 19, voor die 19 weder 13, en voor die 13 weder 9 noodig, enz. — Men komt dan op een totaal van 250 man. Wij begonnen met 250, meerendeels afkomstig uit de Pa dangsche Bovenlanden. Slechts een twintigtal Javanen, werk zaam bij den spoorwegaanleg, waren van de partij. Natuurlijk was rijst, het hoofdvoedingsmiddel, het voornaam ste voorwerp onzer zorg. Te Moeara Palangki waren 60 pikol gereed gemaakt, die we, bij onze aankomst aldaar, in den missighit vonden opgeborgen. Als gevolg der weinige transport middelen , maar ook door de luiheid en onverschilligheid van een Maleisch hoofd, werd slechts een gedeelte van dien voor raad naar Loeboek Ambatjang vervoerd. Wij waren genood zaakt onderweg inkoopen te doen, waarbij onze vrienden in de onafhankelijke districten de beste diensten bewezen Den 2 en Februari was de ingenieur André de la Porte over Batavia en Singapoera naar de Oostkust vertrokken, met de opdracht om 30 pikols rijst en de noodige vivres voor het Euro peesche deel der expeditie te Langgam aan de Kampar ge reed te houden en zooveel mogelijk inlichtingen in te winnen omtrent de gesteldheid van het terrein tusschen de Kampar en de Siakrivier. Teneinde de bagage en de van Padang en omliggende plaat sen afkomstige koelies op de minst kostbare en zekerste wijze tot Sidjoendjoeng te brengen, werd besloten dat de eerste van Padang Pandjang (het eindpunt van den spoorweg) door de laat sten zou gedragen worden langs den grooten postweg. Deze trans portkolonne werd aangevoerd door Bakhuis; — van Bemmelen, Koorders, van Raalten en van Alphen sloten zich daarbij aan. Een marsch te voet bood nog het voordeel, dat daarbij de chronometers onder behoorlijke bewaking bleven en minder ge schud werden dan bij eenige andere mogelijke wijze van ver voer. Toch bleek al spoedig, dat niettegenstaande alle voor- 164 zichtigheidsmaatregelen de tijdmeters te zeer door het schudden in de war waren geraakt, om ze nog met eenige nauwkeurig heid voor lengtebepaling te kunnen bezigen. Toeankoe laras van Soengei Poear met zijne familie. 166 Onder de ± 125 koelies, die zich dien morgen aan het sta tion verzamelden, bevond zich ook een klein aantal Soenda neesche spoorwegwerkers, die mij in staat stelden het boven genoemde verschil van indruk aan de werkelijkheid te toetsen en tevens op te merken, hoeveel meer een man kan vervoeren die den last op de schouders pikelt, dan een die slechts op zijn hoofd kan dragen. Dit laatste is het geval met de Sumatraan sche Maleiers en op die wijze van vervoer waren onze babans [éénmansvrachten] ingericht. Reeds sedert eenige weken van te voren waren al onze voorraden in de goedangs [loodsen] der stationsgebouwen te Padang bijeengebracht, gesorteerd, in kisten gepakt en gewogen, zooals dat in het relaas van de uitrusting der expeditie is beschreven. Maar ofschoon streng gewaakt werd, dat geen baban het gewicht van 25 K. G. over schreed en verreweg de meesten niet meer wogen dan 20 K. G., zoo vingen toch de koelies onmiddellijk een algemeen beklag aan over te zware vrachten. Vooral hadden zij bezwaar tegen babans, die door hoogen en smallen vorm moeielijk op het hoofd in evenwicht waren te houden, in 't bijzonder de spiri tusblikken van Koorders en mij, de kisten met patronen, de blikken met petroleum, rijst en zout, enz. Na veel getob en overleg, raakte langzamerhand de aanwe zige bagage over de koelies verdeeld en scheen het dat de colonne in de marsch kon gaan. Ploeg bij ploeg trokken de koelies onder aanvoering hunner mandoers van het station af en het plaatsje Padang-Pandjang door. Maar in ons ongeduld om te vertrekken, hadden wij geen rekening gehouden met de „zeden en gewoonten" onzer Maleiers, die ofschoon zij meeren deels veel te laat op 't appèl waren verschenen, toch nog geen tijd hadden kunnen vinden om te ontbijten. Toen wij dan ook met de laatste dragers het station verlieten, vonden wij de geheele bagage langs den weg verspreid en voor het hotel opgehoopt en zagen wij de dragers op hunne hurken in de verschillende lappaus (Inlandsche restauraties) gemoedelijk be zig met den inwendigen mensch te versterken. Geduldig wachten bleek de boodschap: het was de eerste 167 lesdag van een gedulds- en gelatenheidscursus, die zeven weken onafgebroken zou aanhouden. Maar ten slotte komt ook aan het maaltje rijst met vieze onbeschrijfelijkheden, dat een Maleische gaarkeuken biedt, een einde en was er geen enkele schijnbare of geldige reden meer in te brengen om nog langer te treuzelen. Aandoening bij 't afscheidnemen voelden maar enkelen ; de meesten togen oogen schijnlijk luchthartig op expeditie, onder een schel, onwellui dend gegil, dat juichen moest verbeelden. Slechts één scheen door zijn vertrek het hart eener schoone te breken, ten minste voor het hotel zat op haar hurken een jonge vrouw erbarme lijk te huilen, terwijl zij met hartstochtelijke gebaren de voor bijgangers trachtte te bewegen om den vertrekkenden vriend terug te houden. Maar ongevoelig als wij waren voor zooveel harteleed, lachten wij de arme meid uit, die met hare ronde bekreten wangen en grooten diklippigen mond een allerkoddig sten aanblik bood. De zon stond reeds hoog aan den hemel, toen wij eindelijk den schaduwloozen weg betraden, die ons oostelijk op naar Fort van der Capellen zou voeren. In 't begin bleven de 5 Europeanen bijeen, maar al spoedig bleek het noodig ons te verdeelen, ten einde de achterblijvers aan den gang te houden en aldus het verband in de colonne ten minste een weinig te handhaven. Met Bakhuis bleef ik aan den staart en nu maakte ik kennis met het woordje „madjoe" (vooruit), dat sedert dien dag tot Siak toe van 6 uur 's morgens tot 4 uur 's avonds onze lippen niet tot rust zou laten komen. Reeds voor wij de eerste pleisterplaats bereikten, hadden wij ons gestooten aan tal van bezwaren, die het leiden eener Ma leische koelie-colonne aankleven. Waar wij voor het dragen van een bijzonder zwaren last twee personen hadden aangewezen, die elkaar regelmatig moesten aflossen, wist altijd degene die tijdelijk onbelast was, naar voren toe te ontsnappen en zoo zijn kameraad in den steek te laten. Van iederen bocht in den weg, die tijdelijk de voor ons loopende dragers aan ons oog onttrok, wisten zij partij te trekken om langs den kant te gaan 168 rusten, eten en vooral dobbelen! Kortom, al deze ver drietelijkheden, gevoegd bij warmte, gebrek aan schaduw en ongewoonte in 't marcheeren, maakten dien eersten morgen den tocht weinig opwekkelijk, en met niet geringe vreugde be groette ik de armoedige afdaken van de post Koeboe Keram bil, waar wij de geheele colonne verzameld vonden en bezig zich te laven. Wat ons echter minder beviel, was het feit dat de koelies weer onmiddellijk aan het dobbelen sloegen, en slechts met groote moeite op nieuw aan 't marcheeren te brengen waren, 't Meerendeel scheen het dragen van hun last reeds al te zuur te worden, want zij huurden voor eigen kosten karren en laad den die vol met hunne babans. Dit had het voordeel dat wij beter begonnen op te schieten en dus nog tamelijk vroegtijdig de negrie Simaboer bereikten, waar volgens het plan de eerste nacht zou doorgebracht worden. Onze weg had ons steeds langs den zuidelijken voet van den vulkaan Merapi gevoerd, wiens beaschte top echter in dikke wolken voor ons oog verborgen bleef. Een oogenblik vertoonde de spiegel van het meer van Sinkarah zich aan onze rechterhand, om spoedig achter heu velrijen te verdwijnen, 't Laatste eind begon de weg sterk te stijgen en trokken wij over een zadelvormigen bergrug, de Pintoe Angin (deur der winden), waarbij de inspanning van het klimmen en dalen ruimschoots vergoed werd door de schoone uitzichten. Eene afwisseling van het eentonig marcheeren bood ons een bezoek aan warme bronnen bij den kampong Parian gan links van onzen weg. In een schilderachtig smal dal stroom den , uit tal van in den oever gestoken bamboezen, tamelijk heete waterstralen en vereenigden zich tot een murmelend berg beekje. De temperatuur der verschillende sprengen was onge lijk, sommige waren aanzienlijk warmer dan andere. In Simaboer vonden wij onze drie reisgenooten, die den voor troep hadden uitgemaakt, reeds geïnstalleerd in een koffiepak huis, welks mantri hun beleefd bier en sigaren had aangeboden, terwijl hij vervolgens zijn huis ter onzer beschikking stelde als gelegenheid tot avondeten en nachtverblijf. 169 In den beginne liet het zich aanzien, alsof het inkwartieren en spijzigen der koelies en het onderbrengen der bagage eenige moeielijkheden zou opleveren, daar de bevolking zich weinig welwillend betoonde om ons klappers en rijst te verkoopen, maar Bakhuis wist deze bezwaren spoedig uit den weg te rui men , en wij konden ons ter ruste begeven met de opwekkende overtuiging, dat deze eerste marschdag goed was afgeloopen, en de waarborgen scheen te leveren voor een verderen gere gelden gang van dit eerste deel der expeditie. Onze veldbedden waren door een vergissing niet gevoegd bij het gedeelte der bagage, dat wij vervoerden, zoodat wij den nacht doorbrach ten op bultzakken, die de mantri-koppie in zijn voorgalerij had laten uitspreiden. Trots het gemis der kelamboes (mus kieten-netten) deed de vermoeienis van een eersten dag al spoedig haar rechten gelden en verzonken wij in diepe rust. Zaterdag 14 Februari. Het morgenlicht van den tweeden dag vond ons reeds bezig met het snoeren onzer bagage en het aandrijven der koelies. Voor wij ons echter weer marschvaardig maakten, konden wij ons gaan verfrisschen aan een badplaats rechts in het ravijn, naast een groote en'fraaie missighit, waar de geheele bevolking van Simaboer kwam baden en water halen, en ons stond aan te staren met die eigenaardige, onbeleefde vrijmoedigheid der Sumatraansche Maleiers, die den van Java komenden reiziger in den beginne zoo opvalt en hindert. En menschen, èn wo ningen , èn sawahs zagen er echter welvarend uit en gaven den gunstigsten indruk van den welstand der bevolking van ons gebied. Vooral later, toen ik de menschen en streken der on afhankelijke staatjes had aanschouwd, is deze indruk van wel vaart en tevredenheid der door ons beheerde gewesten bijzonder levendig bij mij geworden. De tweede marschdag voerde ons door een vrij wat heuvel achtiger terrein dan de eerste, maar het genoegen der wande ling werd bedorven door voortdurende regenvlagen. Deze be namen mij bovendien de laatste kans om langs den weg iets 17 Van Basarah naar Tjeranti besteedde hij 3! uur. Wil men den vaartijd als maatstaf van afstand gebruiken, dan dient men behalve op den loop der rivier, ook op de stroom snelheid te letten, die blijkens eigen waarneming in het boyen gedeelte op vele plaatsen 3 a 3,5 M. in de seconde bedraagt, maar benedenwaarts natuurlijk sterk vermindert. Alle zijrivieren der Kwantan zijn voor kleine prauwen be vaarbaar. Ze hebben over het algemeen een beperkt stroomge bied. De belangrijkste zijn de Oeloe en de Pangean links, de Karing, de Binoeang en de Tangantan rechts. De oevers der Kwantan zijn meerendeels laag en worden op verschillende plaatsen bij hoogen rivierstand onder water gezet. Op den linkeroever wordt het terrein meer landwaarts in heu velachtig en loopt het langzaam op. De waterscheiding met de Kampar ligt op 6 tot 18 K. M. van de rivier verwijderd; hier en daar naderen uitloopers den kant van den stroom , zooals bij Goenoeng. Bezuiden de Kwantan schijnt de streek slechts weinig golvend te wezen. Tusschen Tandjoeng Kaling en Loeboek Ambatjang vindt men echter een hoogen rug, die als de meeste gebergten van Midden-Sumatra in de richting Noord Noordwest — Zuid Zuidoost loopt en waarop behalve de bronnen van de Batang Karing, de Soengei Tambang, de Batang Tangantan en eenige kleinere beekjes, waarschijnlijk ook die van de Batang Patei gelegen zijn. Zijne voortzetting zou deel uitmaken van de hoofdwaterschei ding tusschen de Kwantan en de Batang Hari, die van af de bocht bij Sigoentoer op korten afstand evenwijdig aan laatst genoemden stroom blijft. Andere meerendeels lage terreinverhemngen bepalen de ver schillende stroomgebieden, zoodat hare hoofdrichtingen uit den loop der rivieren kunnen worden afgeleid. De landwegen zijn gewoonlijk slechte voetpaden, waarin bruggen en duikers te vergeefs worden gezocht. Van de Gouvernementslanden voeren naar de Kwantandis tricten de volgende paden: 2 170 goede voorbe reiding voor de latere werkelij ke expeditie be schouwde. Vrij vroeg in bru.d uit de Padangsche Bovenlanden. den morgen bereikten wij Fort van der Capellen of zooals de inlandsche naam luidt Batoe Sangkar, waar Bakhuis en ik een zeer gastvrij onthaal vonden bij den Militairen Commandant, den heer Kepper en zijne echtgenoote, en verder een bezoek brachten aan den Assistent-Resident, den heer Rookmaker, bij wien wij den Contro leur den heer Kroon ontmoetten en vervol gens ook den Toeankoe Laras (hoofd eener laras) van Rau-Rau. De laatste is een zeer ontwikkelde Maleier, vroegere Doctor Dja wa, en werd door den Gouverneur van Sumatra's Westkust ter beschikking van den heer IJzerman gesteld om de zeer ge- te schieten of insecten te vangen: eene kans, die toch reeds bijzonder gering was, gelijk mij den eersten dag al voldoende gebleken was. Ook voor Koorders had die marsch niets belangrijks opgeleverd uit een bota nisch oogpunt, en daarom had hij ons reeds den vorigen avond verla ten , om per as zoo snel mogelijk Tandjong Ampaloe te bereiken en daar den aldus gewonnen tijd nutti ger te besteden. Ik bleef bij de co lonne , omdat ik niet verwachtte el ders betere vangsten te zullen maken, en ik deze eerste marsenen als een Bruidegom uit de Padangsche Bovenlanden. 171 wichtige zending naar Taloek te volbrengen, zie blz. 161. Terwijl wij in Batoe Sangkar verbleven, ging de colonne door in zui delijke richting naar Soeroeasso, dat tot nachtkwartier was verkozen. Toen Bakhuis en ik er in een karretje aankwamen, vonden wij menschen en goederen reeds onder dak gebracht. Voor de Europeanen en de bagage bood de zeer bouwvallige roemah negrie (logeerhuis) een onderkomen, waar wij clan ook, zoo goed de wiebelige vloer en de muskietenscharen het toe lieten, den nacht doorbrachten. Voor dat de avond viel, hadden wij nog gelegenheid een steen met inscripties uit Hindoeschen tijd afkomstig te gaan bezichtigen. Daarneven stond een huis, dat mij een bijzonder fraai voorbeeld van den Bovenlandschen bouwstijl toeleek. In 't algemeen zijn de huizen in die streken sierlijk, hecht en groot, en hoogst eigenaardig van vorm door de gewoonte om bij 't toenemen der familie nieuwe vleugels in twee of vier richtingen bij te bouwen, wier concaaf gebogen, spits uitloopende daken als 't ware uit elkander schijnen voort te komen. Op de houten wanden zijn de sierlijkste arabesken uitgesneden, en met goud, rood en blauw levendig beschilderd. Boven dezen kleurenrijkdom verheft zich hoog en rustig het dak van zwarte idjoe (vezels van den arén-palm). Allerbeval ligst zijn de rijsthuisjes, op hooge palen rustend en naar bo ven wijder uitloopend , terwijl stijlen , lijsten , deur en het hooge puntige gevelveld rijk versierd zijn met gekleurd snijwerk en vroolijk blinkende stukjes spiegelglas. Het door ons bewonderde huis lag een eindje van den weg af, op een ruim erf te midden van dicht belommerde vruchtboomen en stille koffietuinen, en bood in de dommelige avondschemering een tafereel van liefe lijke kleurenharmonie en welvarende rust, zooals men in Indië slechts zelden te genieten krijgt, en waardoor in mijn geest weemoedig zoete herinneringen wakker geroepen werden aan de nooit volprezen schoonheden van een zomeravond in Hol landsche dreven. Zondag 15 Februari. Voor den afmarsch konden wij onze verstijfde leden verfris- 172 schen door een zwembad in een heerlijk stroomend bergriviertje, en vervolgens gingen wij weer welgemoed aan het opdrijven onzer lastdragers, die altijd weer er aan herinnerd moesten worden, dat zij betaald werden 'om te [popen en niet om langs den weg te liggen dobbelen of in ieder etensstalletje te blijven pleisteren. Na Goegoeg Tjina begon het landschap te veran deren , van vlak werd de weg golvend en leverde spoedig flinke stijgingen, die ons de schoonste uitzichten boden en ook menig werf naar belommerde heuveltoppen leidden. Vooral aan onze rechterhand verhief zich een uiterst grillig getopt gebergte, van geheel anderen vorm dan ik tot nu toe in den omtrek der groote vulkanen Singalang, Tandikat en Merapi had aanschouwd. De streek, waardoor de weg ons tot nu toe gevoerd had, leek mij vruchtbaar en sterk gecultiveerd, maar zeer weinig bewoond, zoodat wij soms lang en reikhalzend uitzagen naar een enkel huisje langs den weg, waar klappers of pisangs te krijgen wa ren , om onzen dorst te lesschen. Tijdig bereikten wij de tot nachtverblijf uitgekozen pleister plaats Sitangkei; een enkel huis gelegen aan de brug van Boea, waar de wegen, die van Boea en Batoe Sangkar zuidoostwaarts voeren, samenkomen. Het huis was dicht aan den hoogen oever der rivier Sello gelegen, waarop men van de brug af een schil derachtig gezicht genoot. De eigenaardigheid van den aanblik werd niet weinig verhoogd door een reeks van reusachtige waterwielen langs beide oevers, die onderaan door den stroom in beweging gebracht werden en daaruit water opschepten in schuin op hun buitenomtrek geplaatste bamboezen pijpen, welke wanneer zij tot boven doorgedraaid waren, hun inhoud in een opvangenden hollen boomstam stortten, waaruit door lei dingen het water over de sawahs werd verspreid. Sommige dier wielen hadden wel 10 Meter middellijn en waren tegelijk licht en sterk uit bamboezen opgebouwd, waarbij veelvuldig van het beginsel der gekruiste speken was gebruik gemaakt, zooals aan de tegenwoordige rijwielen. Het eenige huisje, dat op deze eenzame plek ons een nacht verblijf bood, was natuurlijk een lappau. Wij huurden het in 173 zijn geheel en vonden den eigenaar dadelijk bereid het voor dien nacht te ontruimen. De man was een der eigenaardigste types van Maleiers, die ik op de reis ontmoet heb. Tegelijk broodmager en gespierd, bood zijn naakt bovenlijf het prach- tigste ontleedkundige relief-beeld, dat beeldhouwer of anatoom maar wenschen kon. Daarbij werd zijn gegroefd en ge rimpeld gelaat verlicht door een paar heldere vroolijke oogen en een blijven den glimlach om den ingevallen mond. Bakhuis deed hem dan ook de eer aan, hem den volgenden ochtend voor de deur van zijn lappau te photographee ren. Hij bleek specialiteit in de kunst van het pidjiet (masseeren) en behan delde onze verstijfde ledematen, wat werkelijk na het langdurig loopen en klimmen een hoogst aangename ont spannende gewaarwording schonk. Daar bultzakken of andere zachte legersteden ontbraken, was de baleh baleh (lage rustbank), die ongeveer 't geheele inwendige van 't huisje besloeg, de eenige ligplaats, waarop wij ons dan ook getroost neervlijden. Na een dag marcheeren, verkwikt door een bad in de fel stroomende rivier en een goed maal, bereid door den onsterfelijken Ketjil, het puik aller Indische huisjon gens, kon noch de hardheid van onder laag, noch het kreunende, klagende gepiep der onafgebroken rondwen- Lappauhouder aan de brug te Boeah. telende waterwielen ons uit den slaap houden en weldra heerschte algemeene stilte en rust in de met menschen volge pakte hut. 174 Maandag, 16 Februari Na drie dagen het ambt van koeliedrijver te hebben bekleed, lieten Bakhuis en ik voor heden dat eerebaantje aan van Raal ten en van Alphen over en liepen zonder ons onderweg op te houden aan de spits der colonne, op Tandjoeng Ampaloe aan. Zoo kwam het, dat wij reeds tegen een uur of 10 bij 't draaien van den weg een prachtige rivier zich voor ons zagen ontrol len , wier schuimende wateren naar 't Oosten ijlden en die de Oembilin bleek te zijn. Aan haar linkeroever voerde de weg ons verder zuidwaarts en deed haar spoedig uit 't gezicht verliezen, maar weldra stonden wij ten tweeden male aan haar kant, en aan schouwden nu aan de overzijde een grooten en drukken kam pong, Tandjoeng Ampaloe. Op een vlot voeren wij over, tege lijk met tal van passar-bezoekers uit den omtrek, waaronder Tandjoeng Ampaloe. verscheidene jonge en knappe Maleische vrouwen, die de op merkzaamheid van den vreemdeling vooral trokken, doordat 175 zij een rood kleurtje op hare slechts lichtgeel getinte wangen hadden. Haar zwarte met rood afgezette kleederdracht verhoogde dien indruk van blankheid en stak zeer sierlijk af tegen de helgele slendang (draagdoek) met zwarte patronen versierd. In Tandjoeng Ampaloe vonden wij Koorders terug, die zich in de fraaie groote pasangrahan (= roemah negrie, logeerhuis) had gevestigd en een paar dagen in den omtrek had gebota niseerd. Wij bezochten den drukken passar en verheugden ons in het welvarend uitzicht van markt en marktbezoekers. Ook maakten wij een bezoek bij den heer Smit, opnemer van den topographischen dienst, die ons zeer gastvrij ontving. Dien middag kwamen de heeren IJzerman, Wijss en Whitton in karretjes van Batoe Sangkar aan, zoodat nu op den heer Delprat na, al de leden der expeditie verzameld waren. Met IJzerman kwam de Arabier Baosman mede, dien wij drie dagen te voren tusschen Simaboer en Padang Pandjang waren tegen gekomen, op zijn terugreis van de onafhankelijke landen, waar hij de zending naar den Jang di Pertoean (den Sultan) van de Kwantandistricten had verricht. Den geheelen avond zaten IJzerman en Bakhuis het verhaal zijner ondernemingen aan te hooren en op te teekenen. Het officieele rapport bevat daarover het volgende: (R. IJ.) „Ik (IJzerman) volgde den i5 den met Wijss en Whitton en bereikte 's avonds Fort van der Capellen, waar zich geen hotel bevindt, maar ons door de vriendelijkheid van den As sistent-Resident Rookmaker, den Militairen Commandant Kep per en den griffier bij den rapat van den Heuvel logies werd verleend. Spoedig na onze aankomst meldden zich bij mij aan, de Arabier Baosman en de Toeankoe van Rau-Rau. De laatste is een man met een goed trouwhartig gezicht en reeds grijzende haren. Vroeger doktor Djawa, verleent hij nog dikwijls geneeskundige hulp, want in de afdeeling van Tanah Datar bevindt zich geen geneesheer. Hij is gunstig bekend en verstaat en spreekt vrij gemakkelijk Hollandsch. Hoewel vereerd door de opdracht van den Gouverneur, zag hij het gevaar verbonden aan een tocht naar Taloek niet licht 176 in. Om van een goede ontvangst zooveel mogelijk verzekerd te zijn, had hij een aanbevelingsbrief gevraagd aan de Toean Gadis van Saroeasa, de laatste vrouwe lijke afstammeling van het Menangka bausch vorstengeslacht '). Op zijn verzoek werd hem toegestaan eenige vertrouwde personen uit zijne om geving mede te nemen. Bij ons gesprek drukte ik hem op het hart geen politiek op eigen hand te drijven — het gewone zwak van Maleische afgezanten — maar zich er slechts toe te bepalen, den hem gegeven brief ter bestemder plaatse te brengen. 's Morgens van den ió Jen Februari tegen 9 ure vertrokken wij naar Sidjoendjoeng. Te Si-Tangkei werden wij opgewacht door den Controleur Jkh r . von Schmidt auf Altenstadt, die ons met zijn hoofden te paard tot aan de grens zijner onder afdeeling uitgeleide deed. Tegen den middag kwamen wij te Tandjoeng Am- Toeankoe laras van Rau-Rau. paloe met zijn fraaien waringinboom aan den oever der Oem bilin. De overige heeren waren daar reeds aanwezig, zoodat wij afstapten in het negrihuis en besloten met hen aldaar te overnachten. 's Avonds werd Baosman nader ondervraagd omtrent zijne wederwaardigheden op reis naar Basarah. Hij deed daarom trent het volgende verhaal." ') Dochter van Radja di Boea. 178 Radja en Padoeka Madjo Bongsoe, de zendelingen van den Gouverneur, gedaan had. Na een hartelijken handdruk gingen wij weder scheep, om bij het vallen van den avond op het gebied der negrie Sin tadjo te Taratak Anau, waar de rivier een bocht maakt en een zandplaat op den linkeroever vormt, te landen en ons nachtverblijf op te slaan. Na gebaad, gebeden en gegeten te hebben, gingen wij 's anderen daags tegen 8 uur verder, de talrijke kronkelingen der rivier met betrekkelijk geringe snel heid volgend. Over twaalven kwamen wij te Basarah aan, dat aan beide oevers der Kwantan is gebouwd. De vorst woont evenals zijn moeder, de oude Toean Gadis en zijn vrouwen, op den rechteroever. Vroeger hielden zijn echtgenooten haar verblijf aan de overzijde, maar in de laatste jaren waagt Radja Besar zich 's avonds niet van huis. Angkoe Kali Radja, Datoek Bandara van Goenoeng en Toean Boedjang gingen aan land en vervoegden zich bij Manti Radja, den ceremoniemeester van den vorst. Deze grootwaar digheidsbekleeder was vroeger oppasser bij den controleur van Boea; zijn dochter is getrouwd met Bagindo tan Kasar. Basarah vierde juist feest wegens een besnijdenis en het daarop gevolgde huwelijk in naam van een der jeugdige prinsen. Radja Besar woonde bij hun aankomst het hanenkloppen bij, dat in gewone tijden verboden, maar nu gedurende drie maanden toegestaan was. Een groote menigte volgde met ge spannen aandacht de kansen der opvolgende strijders, en bij deze gewichtige bezigheid kon de vorst niet gestoord worden. De Maleier beseft zoo goed het genot der weddenschappen, dat de hadat ten strengste verbiedt den Radja lastig te vallen, onverschillig of de wedstrijd tusschen hanen, paarden of schut ters plaats heeft. De Manti vroeg ons, wat wij kwamen doen, en toen hij nauwkeurig omtrent het doel onzer komst was ingelicht, be loofde hij den vorst daarvan verslag te doen en ons af te halen zoodra Zijne Hoogheid daartoe last gaf. De avond was geval- 179 len, toen wij door hem geleid werden naar het kleine huis waarin de vorst ons wachtte. De Radja heeft een indrukwek kend uiterlijk, men kan het hem aanzien, dat hij gewoon is te bevelen. Hij was zeer eenvoudig gekleed in een katoenen baadje en sarong en zat op een laag bekleed bankje. Op den vloer lagen matten en aan den wand tegenover hingen wapens en een klok. Het vertrek was vol menschen, een 40 a 50 tal. leder was naar 's lands wijs gewapend. Toen wij binnen kwamen, bogen wij voor den vorst en staakten de aanwezigen een oogenblik hun luide gesprekken. In de stilte klonk plotseling het woord van een imam: „daar is een vermomde Hollander" (orang blanda toekar pakean). Ik bleef hem echter het antwoord niet schul dig. „Was," zoo vroeg ik, „ons aller voorvader Adam een onge loovige of niet?" „Een ongeloovige." „Welnu dan, waaruit hebben zijn afstammelingen den waren godsdienst geleerd ? Uit het boek, waaromtrent geen twijfel bestaat, uit den Koran, niet waar? Neem gij, imam, dat boek, dan kunt gij lezen en dan zal ik uit het hoofd de woorden van den profeet opzeggen, gij kunt dan zien, wie van ons beiden het meest in de Schrift ervaren is." Een uitbarsting van lachen verzekerde mij, dat ik de sym pathie der aanwezigen had gewonnen. De Jang di Pertoean, die tot nu toe gezwegen had, wenkte met de hand om stilte te gebieden, en vroeg mij naar den brief van den Gouverneur van Sumatra's Westkust. Uit het geelzijden omhulsel werd het schrijven te voorschijn gehaald en door den vorst gegeven aan een hadji uit het Djam bische, vroeger prauwvoerder, maar nu lid der hofhouding. Deze had echter zooveel moeite met de ontcijfering, dat ik aanbood hem te helpen. Ik las daarop eerst langzaam, woord voor woord spellende en den hadji, die mij controleerde, alles aanwijzende, den inhoud voor, om dien daarna nog eenmaal vloeiend te herhalen. Die brief bevatte de mededeeling, dat de Gouverneur met 18 a. van Paroe over Soengei Batoeng, Tandjoeng Kaling en Boekit Lagan naar Loeboek Ambatjang en Tjangar; b. van Tandjoeng Lolo over Ajer Arno naar Boekit Lagan; c. van Soengei Langsat over Kamang naar Tjangar. Deze drie paden zijn op verschillende plaatsen steil en moei lijk begaanbaar. Van de Rantau Kwantan komt men naar de Rantau Sinjinji langs de volgende paden: d. van Padang Tarab naar Pangkalan Indaroeng; e. van Loeboek Ambatjang over Soempoer naar Pangkalan Indaroeng; f. van Kota Toea over Sarasak, Logei en Tambang Toedjoe naar Moeara Lemboe ; g. van Goenoeng over Toear, Djakei en Logei naar Moeara Lemboe; en verscheidene andere meer. Naar Tanah Darat loopen voetpaden van Taloek, Sintadjo en Simandalak over Taratak Ajer Hitam naar Pangkalan Ba ringin aan de Tesso; verder een pad van Pangean over Logei Pangean naar Pangkalan Baringin, dat vervolgd kan worden naar de Sigati en de Nilo. Volgens den controleur Schwartz gaan paden uit van Tjeranti en Inoeman naar Rantau Djamboe, een gehucht aan de Nilo. Ook met de Batang-Hari-streken bestaan verschillende ver bindingswegen , waarvan de voornaamste zijn: die van Tjangar over Loeboek Ramo naar Timpeh; die van Tjangar over Kamang naar Soerau en naar Timpeh; die van Basarah over Koekok en Danaio naar Loeboek Ramo en Timpeh. De Kwantandistricten maakten vroeger deel uit van het rijk van Menangkabau. De bevolking beweert evenals die der Pa dangsche Bovenlanden afkomstig te zijn van Priangan (tusschen Padang Pandjang en Fort van der Capellen). Aan gemeenschap pelijke afstamming behoeft wel niet getwijfeld te worden, daar taal, zeden en gebruiken dezelfde zijn. Oostwaarts vormt de 180 de meeste belangstelling en met groote blijdschap had kennis genomen van hetgeen de Jang di Pertoean aan den contro leur van Ringat had medegedeeld, en dat de hoofdingenieur der Staatsspoorwegen, alvorens zijn reis naar Siak te beginnen, den Radja te Basarah een bezoek zou brengen. Om zekerheid te hebben betreffende de goede gezindheid der inwoners van de V Kota's, zou de orang gadang van dat bondgenootschap dien ingenieur volgens de hadat op de grens moeten afhalen. De Jang di Pertoean deed nu opmerken, dat hetgeen de con troleur omtrent zijn persoonlijke gezindheid had medegedeeld geheel juist was, maar dat deze hem overigens verkeerd be grepen had. Nimmer was het toch zijne bedoeling geweest te verklaren, dat hij voor de veiligheid van het spoorwegperso neel in de geheele Rantau Kwantan instond; hij had slechts ge sproken van de beide Oostelijke bondgenootschappen Inoeman en Tjeranti en dus slechts van af Pangean tot Batoe Idjar. Hij zou over het antwoord aan den Gouverneur nadenken, en den volgenden dag nader bericht geven. Wij namen daarop afscheid. Datoek Bandara van Goenoeng, die vroeger in minder aangename aanraking met den vorst geweest was, kwam het laatst. Toen hij ons enkele oogenblikken later volgde, vertelde hij dat Radja Besar hem de hand drukkende gezegd had: „zorg er toch voor, dat aan de scheuring in de Rantau Kwan tan een einde komt, en dat de vroegere eenheid hersteld wordt." Hoewel een huis voor ons nachtverblijf was aangewezen, oor deelden wij het raadzamer in de prauwen op de rivier te gaan slapen. Den 29 sten kwam Radja nan Poetih, wiens zuster getrouwd is met den vorst, reeds vroeg in den morgen mij roepen. Radja Besar ontving mij alleen met Manti Radja en sprak op ver trouwelijke wijze. Kennelijk was hij zeer bezorgd. De negrie Taloek, zoo deelde hij mij mede, erkent hem wel in naam, maar gaat inderdaad in alles haar eigen gang. Zij had hem geboodschapt, niets van de komst der Europeanen in haar gebied te willen weten en bijaldien hij niet overeenkomstig haar wensch handelde, zich 181 van hem te zullen losmaken. Hij zelf zou gaarne het Gouver nement in alles gerieven, maar wist nu niet wat te doen. Ik wees er hem op, dat het onverstandig zou zijn zich te verzetten, omdat het Gouvernement de macht bezat, om met geweld te dwingen, waar het nu vriendelijk vroeg. Overtuigd van de waarheid mijner woorden, gaf hij als zijn voornemen te kennen de beide Orang gadang van Loeboek Ambatjang en Loeboek Djambi met dien van Taloek uit te noodigen tot een samenkomst te Poelau Gadang nabij Kariet, ten einde de zaak nader te overleggen. Voordat ik afscheid nam, zeide hij mij gehoord te hebben, dat ik een mooi geweer had medegebracht en dat wij bij ons eerste bezoek aan Loe boek Ambatjang onderweg met dynamiet visch geschoten had den in de Binoeang en de Karing. Ik bood hem daarop mijn geweer —■ een kleinen achterlader — aan, welk geschenk hij met blijdschap aanvaardde, en beloofde hem aan den hoofdingenieur eenige dynamietpatronen te vra gen, om hem in de gelegenheid te stellen, daarmede te visschen. Toen ik met Manti Radja alleen was, kon ik dezen niet verhelen, weinig resultaat van 's vorsten plan te verwachten. Hoogstwaarschijnlijk toch zou Datoek Habib, het hoofd van het bondgenootschap Loeboek Djambi, aan de oproeping geen gehoor geven, wijl er nog een quaestie hangende was naar aanleiding van een te Basarah gepleegden moord, waarvoor de bloedschuld nog moest voldaan worden. Als gevolg van Radja Besars bekommernis, had het hanen vechten dien dag geen voortgang. Toen ik 's avonds weder geroepen werd, verkeerde de vorst in gedrukter stemming dan 's morgens. De aanraking met het Gou vernement, zoo liet hij zich mistroostig uit, had hem tot heden niets dan zorgen gebaard. Men beweerde, dat hij de Kwantan aan den controleur van Ringat voor veel geld verkocht had en die van Taloek hadden daarin hun aandeel geeischt. Niet dan met groote moeite was hij er in geslaagd, hen van het verkeerde dezer opvatting te overtuigen en hen tevreden te stellen. Nu vreesde hij een herhaling van het gebeurde. Met 182 het Gouvernement kwam men niet verder; steeds werd men, als er sprake was van nadere aanraking, met een kluitje in het riet gestuurd. In het bijzonder voor de veiligheid van Datoek Bandara van Goenoeng en van Angkoe Kali Radja, die men beschuldigde aanleiding tot alle moeielijkheden te hebben gegeven, verzocht ik met het oog op de stemming in Taloek om een brief aan de hoofden aldaar en om geleide van een paar menschen uit 's vorsten omgeving. Bereidwillig werd aan dat verzoek voldaan. Het valt niet te ontkennen, dat Radja Besar zelf voor een groot gedeelte schuld draagt aan de vijandelijke houding der Taloekers. Alvorens zijne beslissing aan den controleur van Ringat mede te deelen, had hij alle hoofden ter vergadering bijeen moeten roepen, teneinde volgens de hadat met hen te overleggen. Door dit te verzuimen, had hij aanleiding tot ge gronde klachten gegeven. Den 3o sten 's morgens verlieten wij Basarah in het bezit van een schrijven aan den Gouverneur en begeleid door Manti Ra dja en twee doebalangs (voorvechters). Zonder bijzondere ont moetingen kwamen wij aan de grens der V Kota. Niet ver van daar bij het gehucht Poelau Ingoe gaven Datoek Bandara van Goenoeng en Angkoe Kali Radja den wensch te kennen om uit te stappen en langs den linkeroever te loopen. Den eersten zagen wij niet terug, de laatste voegde zich 's avonds weder bij ons. Tegen half zes kwamen wij aan bandjar Poelau Tinggi, even boven Simandalak gelegen. De prauw werd op een uitsprin gende zandplaat (poelau) aan den wal vastgemeerd en vuur aangelegd om rijst te koken. Nauwelijks was daarmede begon nen , of wij zagen op de rivier een prauw, waarin een pëgawei (inlandsch hoofd, in rang gelijkstaand met doebalang) bij bek kenslag met luider stem bekend maakte: „Orang tandjoeng siapa ada ajam , atau kambing, atau barang njang patoet di simpan, kalau tida di simpan kalau mati mati sadja. Antah barangkali ada di poelau djoega" '). ') Bewoners van de oevers, die kippen of geiten of andere bezittingen hebben, 183 Op het vernemen dezer waarschuwing begrepen wij, dat het geraden was, een toevluchtsoord voor den nacht te zoeken. Zoo spoedig mogelijk geleidde Manti Radja ons dan ook naar de een halve paal verder gelegen woning van zijn vriend Am panglima Besar. Maar daar vonden wij, nadat wij de trap waren opgegaan, een veertigtal menschen, meerendeels afkomstig uit Taloek, vereenigd. Nadat wij den huisheer gegroet hadden, haastten wij ons met hem te eten en te drinken. Zoodra Manti Radja gelegenheid vond, verzocht hij zijn vriend een oogenblik naar buiten te gaan, ten einde dezen omtrent het doel onzer reis en de opdracht van den Jang di Pertoean in te lichten. Boven teruggekeerd vroeg Datoek Sinaro nan Poetih, een panghoeloe andiko en orang tjerdik van Taloek, met een zeer ongunstig uiterlijk, vergunning om aan Radja Doebalang een vraag te doen, en toen Ampanglima toestemmend knikte, zeide hij : „Het was van ouds gewoonte dat Radja Doebalang stroom afwaarts in onze negrie kwam, waarom zien wij hem nu op eens uit de richting stroomopwaarts verschijnen ? ') Wijl Radja Doebalang minder welbespraakt is, nam ik het woord om te antwoorden, dat wij Dinsdag te voren (het was Vrijdag) niet in het geheim, maar op klaarlichten dag de rivier waren afgezakt om een brief van den Gouverneur van Padang welke zij kunnen verbergen, worden gewaarschuwd, dat als zij ze niet bergen, zij zonder verdere waarschuwing, gedood zullen worden. Dit geldt ook voor de bewoners van het eiland. ') Zie bl. 87. Tot toelichting diene nog het volgende: Radja Doebalang, kama nakan (zusterskind) van den in 1879 overleden Toeankoe Laras van Auer (Aoer), en erfgenaam van diens galar (titel), werd door het Gouvernement voorbijge gaan bij de benoeming van den nieuwen Toeankoe, maar bleef toch te Auer wonen. Ofschoon hij dus niet in de onafhankelijke landen woont, wordt hij aldaar toch beschouwd als hofdignitaris van Pagarroejoeng, en wel als wegbereider van den vorst. Zoolang het geslacht der Doebalangs in stand blijft, natuurlijk door de zusterskinderen, zal er een erfgenaam van dezen galar zijn, die bij de Kwantanners in aanzien staat. 184 aan zijn adres te bezorgen. Radja Doebalang was eenvoudig mijn reisgenoot en wij hadden geen tijd om den orang gadang Datoek Madjo Besei of iemand anders onderweg een bezoek te brengen. „Maar," zoo luidde een nieuwe vraag, „waarom is Radja Doebalang in November, nadat hij te Loeboek Ambatjang en te Loeboek Djambi is geweest, niet doorgegaan naar Taloek, om daar aan de hoofden dezelfde vraag voor te leggen, die in de beide Westelijke bondgenootschappen is behandeld?" „Omdat dit in strijd zou zijn geweest met de hadat. Radja Doebalang was daartoe bereid, maar de beide orang gadang waren van een andere meening. Zij stonden er op zelf naar Taloek te gaan en Datoek Madjo Besei uit te noodigen ter vergadering te verschijnen te Poelau Ranah (Loeboek Amba tjang) , de door de overlevering daartoe aangewezen plaats. Daar kwamen in vroegere jaren de hoofden der geheele Ran tau Kwantan bijeen, om over gemeenschappelijke belangen te beraadslagen. En wat was het antwoord van uwen orang gadang? Wij erkennen als onzen geestelijken en wereldlijken opperheer Radja Besar te Basarah, wendt U dus tot hem. Dat nu is geschied, en daarom heb ik een eigenhandig schrij ven van den Gouverneur aan den vorst bezorgd." Hiermede was een heftige discussie geopend. Uit Datoek Sinaro's woorden bleek mij, dat na den terug keer der beide orang gadang, nieuwe pogingen waren aange wend, om rechtstreeks met Radja Doebalang in overleg te treden. Zoo was deze geroepen door vier personen, die zich naar Pakan Saptoe (tegenover Goenoeng op den rechteroever der Kwantan) hadden begeven, n.l. Datoek Simadjalelo en Da toek Bandara Soetan van Taloek, benevens Datoek Bandara en Datoek Panghoeloe Moeda van Loeboek Kaboen (Kariet). Maar te Loeboek Ambatjang maakte men weder bezwaar en in zijn plaats ging Angkoe Kali Radja. Op de vraag: „Waar is Radja Doebalang?" werd geantwoord met de wedervraag: „waar is Datoek Madjo Besei ?" „Dien vertegenwoordigen wij," zeiden die der V Kota's. 185 „Dan ben ik Radja Doebalang," zoo sprak Angkoe Kali Radja. Natuurlijk voerde een op die wijze begonnen onderhandeling tot geen resultaat. Die van de V Kota's verlangden een samen komst te Poelau Gadang onder Kariet, Angkoe Kali bleef vasthouden aan het door de hadat aangewezen Poelau Ranah. Schijnbaar gold de oorzaak der oneenigheid slechts de plaats der samenkomst, maar in werkelijkheid vormde de afscheiding van de Westelijke bondgenootschappen na het overlijden van den vorigen vorst een kloof, die niet met een paar woorden te dempen was. Loeboek Ambatjang's en Loeboek Djambi's hoofden wilden niet samenkomen te Poelau Gadang, waar bij goeden wil van de V Kota's ook Radja Besar kon en moest verschijnen; zij hielden vast aan Poelau Ranah en hadden daarbij de hadat op hun hand, wel wetende dat het erkende opperhoofd der Oostelijke bondgenootschappen zich daar niet zou willen of durven vertoonen. De Taloekers beschouwden Angkoe Kali Radja's houding als vijandig en maakten, wijl hij als gezant van den Gouver neur was aangewezen, de gevolgtrekking, dat het Nederland sche Gouvernement hun kwalijk gezind was. Tot dat begrip schijnt een uitlating van Datoek Padoeka Radja van Loeboek Ambatjang bij de samenkomst der drie orang gadang te heb ben bijgedragen. Deze moet — zeer waarschijnlijk als moge lijk ■ — hebben gesproken van maatregelen, die op Gouverne mentsgebied zouden worden genomen tegen personen van Taloek, zooals aanhouding of weigering van toegang. Daarvoor bevreesd, had in den laatsten tijd geen Taloeker het gewaagd, de grens van de Bovenlanden te overschrijden. Ik haastte mij deze meening zoo krachtig mogelijk te bestrij den en den lastbrief voor te lezen, die aan Radja Doebalang en zijne medegezanten was gegeven. Maar terecht werd daartegen door Datoek Sinaro aangevoerd, dat Radja Doebalang niet te Taloek was geweest en dat hij dus moest afgaan op de mededeeling van zijn orang gadang. Ik stelde daarop voor Datoek Madjo Besei te laten roepen, 186 om diens getuigenis uit zijn eigen mond te vernemen en den volgenden morgen verder te overleggen. Naar het scheen werd met dat voorstel genoegen genomen. Er werden ten minste eenige personen uitgezonden, maar deze ontvingen een geheel anderen last, namelijk, om in de kam poengs op de taboek te slaan en zooveel mogelijk menschen te verzamelen. Wij brachten te zamen den nacht door onder Ampanglima's dak. Den volgenden morgen kwamen een paar honderd gewapen den van Taloek aan en weldra was de woordenstrijd weder begonnen. Ditmaal scheen hij minder kalm af te zullen loopen. Men trachtte van den aanvang af ons schrik aan te jagen. Een der nieuw aangekomenen vroeg met half getrokken zwaard aan Datoek Sinaro en een paar andere hoofden vergunning om op mij los te gaan. Maar ik waarschuwde hen voor de wraak der Companie, die zeker rekenschap van ons vergoten bloed zou vragen. Drie oorlogschepen lagen in Ringat gereed en wacht ten slechts op het eerste bericht om de rivier op te stoomen en zoo noodig alles te vuur en te zwaard te verw r oesten. Mijn woorden schenen indruk te maken, ten minste de drei gende kling gleed terug in de scheede. Een oogenblik later vatte een ander de hand van Radja Doe balang en vroeg hem , of hij er in toestemde den tusschen hen bestaanden band te verbreken, waardoor men ontslagen zou zijn van den volgens oud gebruik verschuldigden eerbied, maar de „wegbereider en opperste der voorvechters" verklaarde daarin hoegenaamd geen lust te hebben. Niet aan hem, maar aan zich zelven hadden de Taloekers alle moeilijkheden te wijten; hij was nimmer van de hadat afgeweken, en zou dit ook in de toekomst niet doen. Toen barstte aller haat en moordlust los boven het hoofd van een afwezige, Datoek Bandara van Goenoeng; die had de Rantau verontreinigd, die moest sterven! — zijn leven liep ech ter voorloopig geen gevaar, want rustig was hij over Taratak Ajer Hitam opweg naar zijn woning. 187 Begrijpend dat het bij den opgewonden toestand der menigte het best was zoo spoedig mogelijk te vertrekken, vroeg ik aan Datoek Sinaro: „kunnen wij doorgaan naar Loeboek Amba tjang ?" „Wij hebben er niet op tegen," luidde zijn antwoord, „maar wij staan niet voor de gevolgen in, omdat reeds vroeger aan de doebalangs vergunning is gegeven om ten uwen aanzien naar verkiezing te handelen. Gij zijt vrij om te doen , wat gij wilt." „Bedoelt gij met vrij: lepas alang of lepas ajam ?" d. i. kun nen wij gaan, waarheen wij willen, of moeten wij hier terug keeren ?" „Lepas alang", zoo vrij als een vogel. Verheugd over den vreedzamen afloop der zaak, haastten wij ons scheep te gaan. Aan verder reizen naar Loeboek Am batjang kon na hetgeen ons was medegedeeld niet worden ge dacht, zoodat niets overbleef dan de rivier af te zakken en naar Basarah terug te keeren. Daar kwamen wij tegen den avond aan. De vorst ontving ons slechts enkele oogenblikken en was ten zeerste met het gebeurde verlegen. Geen wonder, want duidelijker dan door woorden, hadden de Taloekers door de verachting van zijn vrijgeleide getoond, hoe weinig zij aan zijn wenschen en bevelen hechtten. Reeds vroeg in den volgenden morgen werd ik bij den vorst geroepen. Hij betuigde mij zijn leedwezen over onze ontmoe ting en bood aan ons terug te lat e n brengen. Ditmaal stond hij er voor in, dat ons geen moeielijkheden in den weg zouden worden gelegd. Omtrent Angkoe Kali Radja moest hij echter een uitzondering maken; die had het bij hem verbruid en moest zijn eigen for tuin zoeken. De reden van zijn verstoordheid was de volgende: Toen Angkoe Kali in Augustus bericht ontving, dat ik met een paar Europeanen naar Loeboek Ambatjang wenschte te gaan, was hij op de terugreis van Indragiri. Basarah passee rende had hij den vorst een bezoek gebracht, dezen het nieuws medegedeeld en beloofd zoodra mogelijk verslag te doen van 188 hetgeen er gedurende ons verblijf in de Rantau Kwantan was voorgevallen. Aan die belofte had hij zich niet gehouden, zoodat Radja Besar bij de latere komst van den controleur van Ringat slechts onvolkomen daarvan op de hoogte was geweest. Niet veel lust in het aanbod van een nieuw geleide hebbende, greep ik de gelegenheid aan, mij er van af te maken. Ik zeide, mij niet van mijn vriend te willen scheiden en ver ontschuldigde hem zoo goed mogelijk door er op te wijzen, hoe hij onmiddellijk na zijn thuiskomst naar Padang was ver trokken , waarheen hij was opgeroepen, en hoe hij tengevolge van de daar ontvangen opdracht eenigen tijd afwezig was ge bleven. Daardoor gekalmeerd, verzocht de vorst Radja Doeba lang en Angkoe Kali Radja bij hem te komen. In het nu volgend gesprek uitte hij den wensch, dat zij de beide orang nan berlima Datoek Padoeka Radja en Datoek Habib zouden overhalen om hem te Basarah te bezoeken. Radja Doebalang zou hen daarheen kunnen brengen. Voor een be hoorlijk geleide zou zijnerzijds gezorgd worden, zoodat hun veiligheid geen gevaar zou loopen. Het aanbod van een geleide scheen Radja Doebalang eenigszins te steken, ten minste hij wierp den vorst tegen: „waartoe aan mij een geleide te ge ven ? Maar Jang di Pertoean antwoordde: „gij moet mij niet ver wijten , dat gij bij de Kwantanners minder in aanzien zijt dan in vroeger dagen. Ik heb u niet klein gemaakt, integendeel ik wensch u te verheffen, maar het is de Companie die dat ge daan heeft. Zoolang het Gouvernement in de Bovenlanden ge vestigd is, was Radja Doebalang Toeankoe laras van Auer (Koemanies). Gij zijt de eerste, die geen officieele waardigheid bekleedt. Zoo gaat het helaas overal, waar de Companie de macht in handen krijgt. Na drie geslachten is er bij de vroe gere heerschers zelfs geen schijn van gezag overgebleven. In plaats van dus mijn goede bedoeling te miskennen, hoop ik dat gij aan mijn verlangen zult voldoen. Weigeren beiden of een van beiden aan mijn verzoek gehoor te geven, dan kan Toean Boedjang mij daarvan verwittigen." 189 Wij namen ten half negen afscheid, zochten onze vaartuigen weder op en zakten de rivier af naar Tjeranti, waar wij tegen den middag aankwamen. Na een kort bezoek bij twee mijner landslieden, die handel drijven in boschproducten en die mij vriendelijk ontvingen, ver volgden wij onze reis naar Paranap. Tegen het vallen van den avond sloegen wij daar aan den oever der rivier ons bivak op. Spoedig maakten wij kennis met een hadji djoeroetoelis (secretaris) van Soetan Moeda van Boven-Indragiri, die ons aanraadde den volgenden morgen bij dien vorst onze opwach ting te maken. Ik bleef niet in gebreke dien wenk ter harte te nemen en was reeds vroeg in den morgen van den 2 den Februari met Toean Boedjang opweg. Had ik sedert mijn vertrek uit Basarah zorg vuldig vermeden te laten merken, dat ik overbrenger was van een brief aan den Gouverneur van Sumatra's Westkust, nu ik voor 's vorsten verblijf de Nederlandsche driekleur weder zag wapperen, behoefde ik mij niet langer te verbergen. Vrijmoe dig meldde ik mij dan ook aan bij Soetan Moeda, een jong man met zeer groote knevels, met wien ik spoedig in een vriend schappelijk gesprek gewikkeld was. Hij vertelde mij den i5 den een bezoek te verwachten van den resident van Riouw, die een diefstal zou komen onderzoeken, welke door eenige weggeloopen koelies op een nabijliggende landbouwonderneming was gepleegd. Met het oog op een prang hadat (oorlog wegens schending der etiquette) tusschen de negrie Moeara Patei, welke tot Loeboek Ramo behoort, en een nabij gelegen kota, waarvan mij de naam ontgaan is, welke strijd veroorzaakt werd door een geschil omtrent de inzameling van was, oordeelde hij het noodig mij een brief mede te geven aan Radja Soleiman, den vorst van Loeboek Ramo. Hierdoor werd bevestigd, wat men mij reeds vroeger had medegedeeld, dat Loeboek Ramo door nauwe banden aan In dragiri verbonden is (betali ka Indragiri). Tegen 10 uur boomden wij de Batang Paranap op. Wij overnachtten te Poelau Danei, den 3 den te Sitiang en 19 grens der Kwantandistricten tevens die van de hadat kama nakan, de erfopvolging der zusterskinderen '). Tot recht begrip der maatschappelijke verhoudingen wordt hier het volgende in herinnering gebracht ! ). De Maleische bevolking is verdeeld in stammen of soekoe's. Soekoe beteekent het vierde deel en in die beteekenis wordt het woord ook nog gebruikt ter aanduiding van een vierde van een reaal. Deze benaming als aanwijzing van een stam geeft dus het oorspronkelijk aantal soekoe's aan: vier, nl. Bodi, Tjeniago, Kota en Piliang. In elke negrie worden personen van verschillende soekoe's aangetroffen. Na verloop van tijd nam het aantal soekoe's toe; wijl de uitbreiding der bevolking het noodig maakte zich door eene nadere benaming van de moedersoekoe te onderscheiden. Al die soekoe's zijn echter tot de vier eerste terug te brengen. In de Padangsche Bovenlanden vindt men o. a. Piliang Goegoe, Piliang Sami, Piliang Batang Karah, allen namen in elke negri verschillend. Aan het hoofd van iedere familie met een eenigszins talrijk aantal leden staat een panghoeloe boeah paroet of panghoeloe andiko, welke waardigheid erfelijk is. ') Nota over de Kwantandistricten, saamgesteld door B. G. van Hoè'vell, con troleur te Sidjoendjoeng, 1875. Verder werd gebruik gemaakt van nota's, opgesteld door de controleurs Twiss en Schwartz. ') Het boven volgende wordt overgenomen uit het «Résumé van het onderzoek naar de rechten, welke in de gouvernementslanden op Sumatra op de onbebouwde gronden worden uitgeoefend, 1872». Onze kennis van de huishouding der maleische negrie schijnt echter nog verre van volmaakt. Men raadplege het opstel van den controleur J. F. A. de Rooij «De positie der volkshoofden in een gedeelte der Padangsche Bovenlanden, Ind. Gids 1890». Deze neemt eene verdeeling in stammen aan en betoogt, dat de soekoe's groepen van stammen zijn. Het aantal dier groepen bedraagt in de L kota vier. Als soekoe's in de Kwantandistricten werden o. a. opgegeven: malajoe, tjeniago, petapang en piliang, welke de Rooij als stammen vermeldt. Mogelijk zijn de stamhoofden daar de panghoeloe's-kampoeng of toeVkam poeng, waarvan o. a. de Controleur Schwartz gewaagt. In ieder geval is nader gezet onderzoek noodig, om meer licht over het organisme der maleische maat schappij te doen opgaan. 190 den 4 den te Poelau tengah, even boven Moeara Patei, waar de Patei en de Tioe samenvloeien. Den volgenden morgen kwamen wij reeds na een uur de Patei opgevaren te zijn, bij het gehucht Rantau Pandjang, waar wij aan wal gingen en een wijle vertoefden in het huis van iemand, die een slamatan (lijkmaal) gaf voor zijn 7 dagen te voren overleden kind. Twee en een half uur later bereikten wij Loeboek Ramo. Radja Soleiman las den brief van Soetan Moeda en was ons in alle opzichten behulpzaam. Na twee pikols getah van hem gekocht te hebben, namen wij den volgenden dag afscheid om naar Loeboek Djambi te gaan. Een marsch van vier uren bracht ons te Tjangar, waar wij vertoefden in het huis van Datoek Radja Labih's vrouw, dat dicht bij de Bg. Salo gelegen is. Terwijl de gelukkige moeder ons het jongste kind van onzen vriend vertoonde, viel ons oog op Angkoe Koening, een hoofd van Tjangar, die bezig was zich door een bad in de rivier op te frisschen. Zoodra hij zich weder in de kleeren gestoken had, kwam hij ons begroeten. Van Tjangar loopen twee wegen naar Loeboek Djambi, een over Poelau tengah en een over Kasang. Volgens Angkoe Koe ning heerschte in eerstgenoemde bandjar groote opgewonden heid tegen Angkoe Kali Radja en Radja Doebalang, zoodat hij ons in gemoede raadde dat plaatsje te vermijden en over Ka sang te gaan. Om ons voor dwalen te behoeden, waartoe door de vele zijpaden alle aanleiding bestond, gaf hij ons een man mede, die ons terecht zou helpen. Kort daarna ontmoetten wij den orang gadang, Datoek Ha bib, die te Tjangar verblijf houdt. Toen Radja Doebalang hem het doel onzer reis had medegedeeld, bevestigde hij de woor den van Angkoe Koening. Bij het afscheid nemen sprak hij de hoop uit, ons spoedig te Loeboek Djambi te ontmoeten. Weldra zou ons een derde, ongevraagde waarschuwing ge worden. In de nabijheid van Kasang zagen wij een oud man aan het werk. „Vanwaar komen de heeren ?" was zijn vraag. „Wij hebben te Loeboek Ramo getah gekocht," antwoordde ik. 191 „O," zeide het oudje, „dat is goed; ik dacht dat Radja Doe balang wellicht onder U was. Hem zou ik met mijn stok naar de Kota willen drijven, want hij is het die troebel water in de Kwantan gebracht heeft" (masok ajer karoe di Kwantan). Wij wenschten hem goeden avond, maar deze verschillende ontmoetingen hadden den moed mijner vrienden niet vermeer derd. Angkoe Kali, die nadat de wegwijzer ons bij Kasang verlaten had, aan het hoofd liep, sloeg in de nabijheid van Loeboek Djambi een verkeerd pad in, dat ons voor de ondoor waadbare Bg. Tangantan bracht. De avond was intusschen ge vallen , zoodat wij niet dan met veel moeite in de duisternis den goeden weg terug vonden. Weder daarop gekomen, waren Angkoe Kali en Radja Doebalang verdwenen. Ik klopte aan bij een mij bekend handelaar Lengang Radja, maar deze achtte het wenschelijk, dat wij zoo spoedig moge lijk verder gingen. Wij zwommen daarom over de Tangantan, doorwaadden de Sg. Goentoeng en bereikten tegen tien uur een woning, waar de vrouw van een hadji, die nabij het sta tion te Padang een soerau heeft, ons gastvrijheid verleende. Den 7 den gingen wij door het gehucht Soengei Halah, en verbleven wij in het huis van onzen vriend Si Kalandoei, nan batoea van Loeboek Ambatjang. Angkoe Kali Radja en Radja Doebalang hadden den nacht in een karbouwenkraal doorgebracht en voegden zich hier we der bij ons. Te Kota Toea verklaarde Datoek Padoeka Radja, in kennis gesteld met den wensch van Radja Besar, zich bereid om naar Basarah te gaan. Het is echter te vreezen dat Datoek Habib hem niet zal vergezellen, zoolang het geschil tusschen Basarah en Loeboek Djambi niet is bijgelegd. Aan Radja Doebalang is alle lust vergaan, om hen te geleiden. Over Tandjoeng Kaling, Silakat en Moeara bereikte ik den I2 den p ort van d er Capellen en den l$ de * Padang, waar ik het schriftelijk antwoord van den Jang di Pertoean aan den Gou verneur kon overhandigen." 192 Dinsdag 17 Februari. Gedeeltelijk in karretjes, gedeeltelijk te voet, verlieten wij 's morgens Tandjoeng Ampaloe en trokken naar Moeara Pa langkei. De weg bood mij weinig belangrijks, de zacht golvende heuvels waren meestal kaal of met laag secundair bosch be groeid , de schoone rivier was reeds spoedig uit het gezicht verdwenen. Te Moeara Palangkei kwamen wij aan een breede en zeer groote brug op houten jukken over de Palangkei-rivier Brug over de OembiUn te Moeara Palangkei. en vernamen in het plaatsje, dat de bedoelde voorraad rijst reeds in den missighit lag opgeslagen. Terwijl eenigen onzer bij den aannemer van den Waterstaat te Moeara Palangkei ble ven , reden Koorders en ik in den bendy van dien heer door en bereikten spoedig Sidjoendjoeng. Hier vonden wij gastvrije opname in de fraaie woning van den controleur van der Kolk, waar ook IJzerman, Bakhuis, Wijss en Delprat reeds verza meld waren. 193 Behalve de koelies die met ons den marsch hadden gemaakt van Padang Pandjang af, waren er een aantal uit Doerian Ga dang , Solok en andere plaatsen aangebracht door Delprat, aan wien nu de verdere uitrusting der geheele colonne werd opge dragen. IJzerman besloot, dat Bakhuis, Koorders en Wijss den volgenden dag naar Moeara zouden terugkeeren, en zich daar met een gedeelte der rijst en andere bagage in prauwen zouden inschepen om de Kwantanrivier af te zakken en eerst op on afhankelijk gebied, te Padang Tarab, zich met de overigen, die over land daarheen zouden trekken, te vereenigen. 's Avonds zaten IJzerman, Bakhuis, Wijss, Delprat, Koorders en ik aan den gastvrijen disch van den Heer en Mevrouw van der Kolk en werd op het welslagen der expeditie een welgemeende toast gedronken, terwijl een kleine vlag van het pièce de milieu, waarop de vriendelijke gastvrouw „Heil de Kwantan-expeditie" had geschreven, door ons werd meegenomen in de hoop haar behouden in Siak te brengen, wat dan ook gelukt is. Woensdag 18 Februari. In den morgen keerden Bakhuis, Wijss en Koorders terug naar Moeara Palangkei, om zich in te schepen in de prauwen, die hen en een gedeelte van den rijstvoorraad naar Padang Tarab zouden vervoeren. Reeds vóór dien tijd was de boven genoemde Toeankoe-laras van Rau Rau naar Moeara Palangkei vertrokken, om eveneens de Kwantan af te zakken tot Loe boek Ambatjang en vandaar naar Taloek te reizen, ten einde den brief van den Gouverneur van Sumatra's Westkust over te brengen. De reden van zijn vertrek en het relaas van zijn wedervaren vindt men elders in het verhaal. Nu begon een groote drukte voor den heer Delprat, die de koelie-colonne voor goed moest indeelen en de babans (lasten) aan de dragers toewijzen. Hierin werd hij bijgestaan door twee inlandsche hoofden, die in Sidjoendjoeng ons opwachtten en die verder den g-eheelen tocht met ons maakten, n. 1. de Toe ankoe-laras van Soengei Poear en de adjunct-djaksa (inlandsche '3 194 ambtenaar van 't openbaar ministerie bij den rapat) van Si djoendjoeng. Zij waren de onmiddellijke aanvoerders der koe lies en de tusschenpersonen tusschen hen en ons; met ijver en opgewektheid hebben zij tot het einde toe de belangen der expeditie behartigd. Vooral de adjunct-djaksa bleek eene bij zondere geschiktheid te hebben om orde en tucht in de colonne te handhaven en de dagelijks terugkeerende werkzaamheden Datoek Toemanggoeng, Toeankoe-laras van Soengei Poear. te leiden. Onder de loodsen van den grooten Sidjoendjoengschen passer (marktplaats) was al onze bagage bijeengebracht en vóór dat plein werd nu alles op rijen geplaatst, nagekeken, gewogen en aan de dragers toegewezen. Het kostte heel wat moeite, tijd en overleg om al de ver schillende zaken, die wij mee wilden voeren, zoo gelijk moge lijk over de koelies te verdeden. Behalve de zakken met rijst, de blikken met drooge visch, koffie, tabak, sambal (toespijzen bij rijst) en zout voor de koelies, waren daar de kisten met blikjes van allerlei aard voor ons onderhoud, de blikken met petroleum, de ammunitiekisten, onze veldbed den en handkoffers, de verzamel- blikken met spiritus, pakken droogpapier voor planten, rollen imitatieleer voor veldtenten (pondok), kortom eene verzameling van de meest ongelijksoortige dingen, die allen een drager moesten vinden. Elke man kreeg bovendien een slimoet (deken) afkomstig uit de militaire magazijnen en een kapmes of bijl, terwijl iedere ploeg van 4 man voor gezamenlijk gebruik een waterketel en een priok (metalen rijstpan) meevoerde. Bij de uitdeeling der lasten gebeurden er eenige dingen, die 195 wel geschikt waren om een nieuweling als mij huiverig te ma ken, in zulk onbetrouwbaar gezelschap als onze koelies bleken, de onbekende wildernis in te trekken. In de eerste plaats bleek reeds spoedig, dat velen de hun juist toevertrouwde dekens onmiddellijk waren gaan verpanden ten einde voor het geld te kunnen dobbelen en snoepen, ofschoon wij hen uitdrukkelijk gewaarschuwd hadden, dat de slimoet gedurende eenige weken hun eenige bescherming zou zijn tegen regen en koude. Daar de houder van het pandjeshuis heel goed wist, dat de dekens niet aan de koelies toe behoorden, maar hun slechts ge leend waren, na men wij ze hem eenvoudig weer af, onder bedrei ging hem aan te klagen als hee ler van gestolen goed, als hij ze niet onmiddellijk terug gaf. In de tweede plaats ont- Chatib Maharadjalelo, Adjunct-Djaksa van Sidjoendjoeng. dekte ik dat mijn patronenkist geopend was en de inhoud blijkbaar gesmeuld had, maar door 't inwerpen van water was gebluscht. Hoeveel moeite ik mij ook gaf, zoo kon ik de oor zaak van dit vuurvatten niet opsporen; slechts zooveel bleek mij , dat de Toeankoe uit de gesloten kist rook had zien op stijgen, en toen snel het deksel had laten openbreken en het vuur met water blusschen. Ofschoon dankbaar dat wij aldus voor een groot ongeluk waren bewaard gebleven, voelde ik mij toch verontrust door deze raadselachtige zelfontbranding(?) van goed verpakte patronen. 196 Eindelijk was alles geregeld, brieven naar huis werden ge schreven en voor het laatst vlijden wij ons op een goed bed ter ruste in het fraaie en ruime huis van onzen gastheer. IJzerman schrijft over zijn verblijf in Sidjoendjoeng: (R. IJ.) „'s Morgens bracht ik een bezoek aan den ouden Toeankoe-laras van Sidjoendjoeng. „Toen Delprat en ik in Augustus en September naar Loe boek Ambatjang gingen, hadden wij te Tandjoeng Kaling be zoek gehad van Bagindo Chatib, een der hoofden van de V Kota's. De ons vergezellende Toeankoes hadden over de be doeling en de houding van dit hoofd zeer ongunstige mede deelingen gedaan. Door een samenloop van omstandigheden scheen het of het larashoofd van Sidjoendjoeng, wiens repu tatie reeds sedert jaren ongunstig was, daarbij de hand in het spel had gehad. (Zie bl. 128). „Maar een nader onderzoek en de verklaring door Bagindo Chatib zelven te Padang afgelegd, hadden zijn onschuld schit terend in het licht gesteld. Ik wenschte van zijn grooten in vloed in de aangrenzende onafhankelijke streken zooveel mo gelijk partij te trekken , door hem op onzen tocht minstens tot Tandjoeng Kaling mede te nemen. De Gouverneur had daar toe de vereischte vergunning gegeven, maar het bleek dat de toestand van 's mans gezondheid hem belette op reis te gaan. „Hij betuigde daarom zijn leedwezen en zeide zijn schoon zoon Datoek Padoeka Soetan opgedragen te hebben , ons te ver gezellen , zoover zulks verlangd werd. „Omtrent de V Kota bevestigde hij de goede berichten, die de controleur ons reeds had medegedeeld. De hoofden van Soengei Batoeng en Tandjoeng Kaling hadden beloofd ons vriendschappelijk te ontvangen, terwijl Bagindo Chatib ons te Paroe zou opwachten. „Op mijn vraag of er gelegenheid zou wezen om later de Hindoe-oudheden aan de Batang Hari te bezoeken, verklaarde hij zich bereid daaromtrent het gevoelen der radja's van Poelau Poendjoeng en Sigoentoer in te winnen. Hij voor zich ver meende, dat deze geen bezwaar zouden maken." 197 Donderdag 19 Februari. Was onze uittocht uit Padang Pandjang niet bijzonder ge regeld of plechtig geweest, de afmarsch van Sidjoendjoeng was het nog minder; zelfs het gegil der koelies ontbrak er aan en wat er nog van samenhang in de colonne te bekennen was, werd al spoedig verbroken door 't doorwaden der rivier Si roekan. De heer IJzerman liep met Datoek Padoeka Soetan in de voorhoede, welke haren weg natuurlijk zonder oponthoud kon vervolgen. De marsch bleek echter vrij zwaar, daar een reeks tamelijk steile heuvels moest overgetrokken worden, welke men in 't reisverhaal der Midden-Sumatra-expeditie genoemd vindt en die volgens het werk van den heer Verbeek tot de eerste étage van het Eoceen behooren. Tot 9 uur was de weg vrij gemakkelijk; toen kwamen wij aan de rivier Koelampi, een linker zijtak der Kwantan, waar bij een paar inlandsche wo ningen een oogenblik gerust werd en de koelies zich tooiden met staartveeren van den Sumatraanschen Argusfaisant, die daar rondslingerden. Na eerst de Boekit Perhitian Djirak beklommen te hebben en weer afgedaald te zijn in het dal van den Pauhe Djantan, volgde de Boekit Kerambang Damar. Deze was steil en glib berig. Geen wonder dat hoog wordt opgegeven van de moeielijk heden waarmede onze troepen in het laatst van 1844 bij de bestorming van Ajer Angat en de voorgelegen linie te kampen hadden '). Op dien rug gekomen, begon voor ons uit, de grillig gekartelde kam van een hooger gebergte zich af te teekenen, dat aan den vorm zijner naakte witte wanden reeds in de verte als uit kalksteen opgebouwd te herkennen was. Het heet Ngalau Sariboe (1000-grotten-gebergte). De Kwantan baant er zich een weg dwars door. Volgens Verbeek is het Kolenkalk. Overal waar een minder hellend plekje een steunpunt aanbood, ') Zie deel II blz. 430 en volgende van Lange: Het Nederlandsch Oost-Indisch leger ter Westkust van Sumatra. 198 klemden prachtige donkergroene boomen zich aan de blinkende rotsen vast, en zoo bood het geheel een heerlijke afwisseling van tropisch oerbosch en onvruchtbaren kalen loodrechten rots wand. Hoe heerlijk die aanblik ook zijn mocht, de gedachte, dat wij den volgenden dag over die bergen heen moesten trek ken , dempte onze geestdrift wel een weinig. Tamelijk vroeg kwamen wij in Ajer Angat („warm water"), zoo geheeten wegens warme bronnen in de buurt, waar het dorpshoofd ons voor de roemah negrie (passantenhuis) stond op te wachten, welke met eigenaardige Maleische vlaggetjes te onzer eere was versierd. Deze bestaan uit een lange gebo gen bamboe, waaraan een uiterst smalle maar zeer hooge strook gekleurd katoen met de lange zijde is bevestigd, zoodat het geheel doet denken aan de droeve resten van een vlag, die men soms bij ons aan den stok ziet fladderen, wanneer een Hollandsche bui het doek grootendeels heeft afgescheurd. De Maleische vlaggestok staat echter recht overeind, het doek wordt naar boven nog smaller en de bamboe kromt zich zeis vormig naar den top. De bekwame spoed, waarmee onze voorhoede den tocht had volbracht, bleek geenszins als aanmoediging te werken op de achter ons volgende beladen koelies. Volle twee uur na onze aankomst begonnen de eerste tirailleurs van den hoofdtroep op te dagen en de zon was reeds goed en wel onder, voor de achterhoede binnen was, opgedreven door Delprat met behulp van onzen Toeankoe. De meeste koelies waren nog niet aan het marcheeren met lasten op 't hoofd gewend en zij konden nu niet meer voor gezamenlijke rekening pedatis (karren) huren, daar onze weg slechts voor voetgangers ruimte bood. Onze stemming was dan ook maar half opgewekt, daar eerst laat in den avond het maal gereed kwam, waarna ieder zoo goed mogelijk een rustplaats zocht in het kleine en tamelijk wrakke vreemdelingenhuis. De heer IJzerman kocht van de bevolking een djawi (rund), dat geslacht en onder de koelies verdeeld werd, waardoor de geest onzer vermoeide dragers weer veel opgewekter werd. 199 Onderweg waren wij vele inlanders tegengekomen, die hunne waren niet op het hoofd, maar in manden op den rug droegen, ongeveer op de wijze der marskramers in Europa, maar met een band om het voorhoofd (menggalek). Ook de volgende dagen zagen wij dit. Het waren bewoners der onafhankelijke streken, die naar den passer van Sidjoendjoeng gingen. Delprat had een andere ontmoeting gehad, die hij 's avonds aan IJzerman mededeelde, toen hij eindelijk met de achterhoede der vermoeide koelies onze pleisterplaats bereikte. Hun was n.l. achteropgekomen een zekere Si Soenggoei, waarvan IJzer man zegt „een herhaaldelijk wegens diefstal veroordeelde schurk, die bij de uitrusting der expeditie pogingen had aangewend om als koelie den tocht mee te maken, maar was afgewezen. Hij geleidde een jongen uit Taloek, die te Moeara Palangkei school ging". Daar Delprat geen kans zag hem terug te houden, had hij hem zonder iets te zeggen laten doorgaan, maar hij was er door vragen onderweg achter gekomen, dat de man ons langs een omweg was voorbij getrokken, en op de grens aan ging- (R. IJ.) „Om in staat te zijn, rechtstreeks naar Loeboek Am batjang te trekken, zonder Padang Tarab aan de Kwantanrivier aan te doen, was het noodig, dat eene behoorlijke hoeveelheid levensmiddelen te Tandjoeng Kaling (een uur bezuiden Padang Tarab) gereed werd gehouden. Daarom werden Radja Labih en Bagindo Kaja vooruit gezonden, met opdracht om een der met rijst geladen prauwen (welke van Moeara Palangkei de rivier zouden afzakken) te Padang Tarab aan te houden, en 5 pikols van daar te brengen naar de plaats waar onze weg de Batang Binoeang zou snijden. Vrees voor de vele tijgers, die in den omtrek van Ajer Angat moeten ronddwalen, hield hen niet terug, om met flinke klewangs gewapend, bij opkomende maan op marsch te gaan." 2 wegen uit een technisch en financieel oogpunt onbruikbaar te noemen. Ze mogen hier kort in herinnering worden gebracht. a. De verbinding van het kolenveld over Pajakombo met Pekan Baroe aan de Siakrivier. Deze vorstelijke stroom, over aanzienlijke lengte diep land waarts in voor schepen van betrekkelijk grooten diepgang be vaarbaar, trok natuurlijk de aandacht, zoowel van den oud-resi dent van Sumatra's Oostkust, den toenmaligen gouverneur der Westkust E. Netscher, als van den ingeneur de Greve '). Toch werd een tracé in die richting door den laatsten niet aanbevo len. Na de verpletterende kritiek van den heer Cluijsenaer 2 ) is het nimmer weder ter sprake gebracht. Door niemand is aan het gebruik van den benedenloop der Kampar gedacht, en dat wel om de eenvoudige reden, dat daar het binnenkomen, zelfs voor vaartuigjes met zeer weinig diepgang, niet altijd zonder gevaar is 3 ). b. De door de natuur aangewezen weg langs de Kzuantan- Indragiri scheen aanvankelijk des te beter aan het doel te zullen beantwoorden. Deze groote rivier neemt als Oembilin haar oorsprong uit het meer van Singkarah en stroomt door het kolenveld. Zoolang men slechts onvoldoende bekend was met hare monding en haren loop voorbij de grens van het gouvernementsgebied, vleide men zich door een betrekkelijk korten spoorweg de kolen te brengen aan een geschikt punt, waar het transport te water zou kunnen beginnen. Met die hoop in het hart vond de kloeke de Greve den dood in hare golven. ') Het Ombilien-Kolenveld in de Padangsche Bovenlanden en het transportstelsel op Sumatra's Westkust door W. H. de Greve, bldz. 37. "-) Bldz. 13 en volgende van zijn Rapport over spoorwegaanleg in de Padangsche Bovenlanden. 3 ) Vergelijk o. a. Tijdschrift van het K. N. Aardr. Gen. 2de serie Dl. 111 Afd. Uitgebreide Artikelen. n°. 1. Reis van Siak naar Poelau Lawan van J. A. van Rijn van Alkemade. 20 Uit elke soekoe maakt een der panghoeloe's deel uit van het negriebestuur. Hoewel dit bestuur dus gewoonlijk uit meer dan vier personen bestaat '), als gevolg van de uitbreiding van het aantal soekoe's, spreekt de Maleier ook thans nog van de Datoek nan ka-ampat soekoe of Datoek nan berampat. Een der panghoeloe's , voorzitter der vergadering der Datoek nan berampat, draagt den titel van poetjoek negri. Bij de zorg voor de belangen zijner eigen soekoe wordt iedere panghoeloe, die lid is van het negriebestuur, bijgestaan door de overige panghoeloe's andiko. Naast iederen panghoeloe staan drie personen, een manti, een maliem en een doebalang. De eerste oefent de functiën uit van hetgeen in ons recht het openbaar ministerie genoemd zou worden. Hij onderzoekt de zaken, doet den eisch en adviseert den panghoeloe, waar het de toepassing van den hadat betreft. De maliem is de adviseur in zaken van godsdienstigen aard, terwijl de doebalang in den oorlog de voorvechter, in vredes tijd de handhaver van de orde en de uitvoerder der bevelen van den panghoeloe is. De Maleier omschrijft den werkkring van de bestuurders in eene soekoe volgenderwijze: de panghoeloe's zijn de ziel, de maliems de fakkel en de manti en doebalang de beenderen der negrie. In iedere negrie worden imams, chatibs, bilals en verdere geestelijken aangetroffen; terwijl personen die zich bijzonder toeleggen op kennis der godsdienstige wetten orang oelema ge noemd worden. Verder verdienen nog- vermelding de orang toea (oudsten) en de orang tjerdiek pandei (met den hadat ver trouwden), die in belangrijke aangelegenheden als adviseurs in den panghoeloeraad zitting nemen. Behalve de vrije mannen treft men in de Kwantanlanden een groot aantal slaven en pandelingen aan '). Het lot dezer lieden ') Te Loeboek Ambatjang uit 10, te Loeboek Djambi uit 20 personen. ') Dit werd medegedeeld door Datoek Bandhara van Goenoeng, die niet altijd vertrouwbaar is gebleken. De Controleur Twiss meldt daaromtrent: «of er slaven en pandelingen voorkomen is niet met zekerheid te zeggen.» 200 Vrijdag , 20 Februari. Hadden wij den vorigen avond reeds met een bezwaard ge moed naar de steile bergwanden gekeken, die van Noordwest naar Zuidoost de kleine vlakte van de Ajer Angat afsloten, en waarachter de onbekende landstreken lagen, die wij moesten doorreizen, onze bezorgdheid werd er niet minder op, toen de kletterende muziek van geweldige regenstroomen ons den vol genden morgen wakker riep. Regen schijnt mij een der ergste onaangenaamheden eener expeditie. In de kleine roemah negrie heerschte hopelooze drukte, verwarring en gedrang. Hier trachtte een onzer op een kist een zitplaatsje te vinden om zijn slob kousen aan te gespen, maar werd daarvan verdreven door een ander, die uit die kist eenig ontbijt moest halen; ginds pro beerde een onzer jongens om een veldbed af te breken en op te rollen, daarin verhinderd door Hadji, IJzermans trouwen bediende, die als een leeuw waakte voor de bagage van zijn „toean". De koelies waren niet onder hunne pondokjes (afdak jes) weg te krijgen , de opgestapelde bagage was slechts met moeite te ontwarren. Maar al deze kleine misères konden niet beletten, dat wij ten slotte en zelfs nog vrij vroegtijdig in de marsch kwamen; IJzerman voorop met den panghoeloe kapala van Ajer Angat, terwijl Delprat de colonne sloot, bij wien ik mij voegde. Nog voor wij den voet der kalkbergen bereikten, begonnen reeds de terrein-moeilijkheden. Onze weg voerde door natte sawahs; zoodat wij genoodzaakt waren over de galangangs (smalle aarden dijkjes tusschen de terrasgewijze velden) te loo pen. Deze, doorweekt van den regen en afgetrapt door de lange colonne der dragers, waren bijna onbegaanbaar en menigkeer buitelde een koelie in den slik. Telkens moesten wij bovendien riviertjes doorwaden; in den beginne trokken wij slobkousen, schoenen en kousen uit, om te trachten droge voeten te hou den , maar al spoedig werden wij wijzer, en doorwaadden het water zonder verderen omslag. Alras begon het terrein te stijgen en zagen wij tusschen de 201 rechts en links steil opschietende kalkwanden een smalle open ruimte, waarin slechts afgeronde en dicht begroeide heuvels den doortocht schenen te zullen bemoeilijken. Daar lag de pas, die over 't laagste punt van den bergkam moest leiden naar het aan de andere zijde gelegen Paroe. Welgemoed begonnen wij te klimmen, verheugd dat wij de glibberige sawahs achter ons hadden en dat de regen had op gehouden. In 't begin viel de weg mee, ofschoon ook hier de regen den bodem tot een gladde, kleverige, zalfachtige laag had doorweekt. We kwamen langs vele schoone en schilderachtige plekjes, o. a. langs een der vele grotten, waaraan dit gebergte zijn naam ontleent, en waar wij aan bodem en gewelfde druip steenvorming konden waarnemen. Dicht daarbij wees Van Al phen ons het versche spoor van een rhinoceros, scherp afge teekend in de vette klei. Halverwege den pas vonden wij de geheele colonne verzameld op een open ruimte in het bosch, vanwaar men een prachtig uitzicht had op het omliggende berglandschap. Aan de eene zijde zagen wij op den top van loodrechte kalkklippen een grooten roofvogel tronen, aan de andere waren tegen de on beklimbaar steile, vlakke rotswanden groote donkerbruine voorwerpen bevestigd van langwerpig ronden vorm. Ik vernam dat dit bijennesten waren, en verbaasde mij over den reusach tigen omvang, dien deze insecten-woningen hier bereiken. Toen de eerste koelies de rustplaats wederom begonnen te verlaten en daartoe met de lasten op het hoofd, in een lange gesloten rij, het smalle, slingerende bergpaadje opklauterden en één voor één om een uitspringende rotspunt verdwenen , bood zich een allerschilderachtigst gezicht, zoodat wij algemeen betreur den, dat de tijd ontbrak om van dit levendig tafereel eene photographie te nemen. Weldra werden de krachten onzer dragers op nog hardere proef gesteld, want de weg voerde over den scherpen kam van den steilen Goenoeng Mandiangin (de berg die in de wol ken baadt). Wij Europeanen hadden reeds zonder eenige andere belasting dan ons geweer, groote moeite om ons naar boven 202 te werken, en nog meer om langs het glibberige, steile paadje weer naar beneden te komen. Hoe de beladen koelies dit tot stand brachten, bleef mij een raadsel, ofschoon ik het zag ge schieden. Geheel zonder kleerscheuren liep de afdaling ook niet ten einde; van tijd tot tijd verkondigde een geweldig ge raas dat den een of ander zijn last was ontschoten en een rijst of zoutblik in toomelooze sprongen naar beneden tuimelde. Dan keek ieder angstig naar boven, of zulk een „levend ge worden" baban niet in de richting van zijn standplaats kwam aangeduikeld. Maar alles liep zonder ongelukken af en merk waardigerwijze braken zelfs de blikken niet. Tegen den middag bereikten wij een pleisterplaats bij de eerste der drie lappau's welke in het met ilalang (hoog riet gras) bedekte dal van den Lagiri werden aangetroffen. Onder vroolijken zonneschijn smaakte het welverdiende maal ons voor treffelijk, en de verdere tocht was een ware pleizierwandeling, zoodat de somber en bezwaarlijk begonnen dag in de prettig ste stemming ten einde liep. De kalkrotsen verdwenen rechts en voor ons uit, terwijl zij links steil bleven oprijzen (Batoe Alang). Tegen 5 uur bereikten de laatsten der colonne het plaatsje Paroe, waar in de poelen rondom den kampong de kikvorschen een oorverdoovend concert uitvoerden, en waar wij een zeer eenvoudige roemah negrie aantroffen. Onze goederen en vele koelies vonden een droog onderko men in den missighit. Een heerlijk stroomend riviertje daar naast bood ons een uitstekende badplaats (Soengei Noenoek). De colonne werd hier door 30 man versterkt, afkomstig uit Doerian Gadang en omstreken, welke onder geleide van den koffie mantri van Boea door den controleur von Schmidt ge zonden waren. Wie wij evenwel niet vonden, waren de hoof den van het aan de overzijde der grens gelegen Soengei Ba toeng, die naar landsgebruik hadden moeten aanwezig zijn om ons af te halen en in hunne negrie binnen te leiden. Onze ongerustheid daarover werd echter bijna onmiddellijk verdre- 203 ven door het bericht dat zij op ons gewacht hadden, maar twee dagen te voren door ziekte van Bagindo Chatib, den voor naamste onder hen, genoodzaakt waren geworden terug te keeren. IJzerman stuurde onmiddellijk bericht onzer aankomst naar Soengei Batoeng. Evenals in Ajer Angat trad hij met de bevolking van Paroe in onderhandeling Over den aankoop van een rund, maar men wilde te veel voordeel hebben van de zeldzame komst der vreemden en overvroeg zoodanig dat de koop niet tot stand kwam en wij het zonder versch vleesch deden. Ter vergoeding werd aan de koelies een klein rantsoen gedroogde visch uit gedeeld. In het eenige vertrekje van de roemah negrie werden zoo goed als het ging onze veldbedden opgeslagen en weldra deed de vermoeienis van het bergklimmen hare rechten gelden. Zaterdag 21 Februari. Zelfs wanneer de ongemakkelijkheid onzer ligplaatsen en de opstopping van menschen in de kleine ruimte niet voldoende waren geweest om ons vroegtijdig te doen opstaan, dan nog zou de gedachte, dat wij op dezen dag de grenzen moesten over trekken en den voet zetten op een gebied dat tot nu toe door geen Europeaan was betreden, ons reeds voor 't aanbreken van den dageraad hebben gewekt en opgejaagd. De colonne werd zoodanig ingedeeld, dat IJzerman aan de spits ging met Radja Labih en Padoeka, terwijl Delprat, van Raalten en van Alphen met de overige hoofden aan den staart marcheerden en ik mij bij den heer IJzerman mocht voegen. Het weder begunstigde onzen marsch, en het terrein was in tegenstelling met dat van den vorigen dag bijna vlak. Eerst leidde ons het smalle pad door het riviertje Soengei Limangan en daarna tweemaal door de Soengei Noenoek, die op die plaatsen ongeveer 20 meter breed was, en wiens water ons tot aan het middel kwam. Had onze weg ons den vorigen dag in bijna oostelijke richting gevoerd, 204 thans marcheerden wij sterk zuidoostelijk en zagen dus aan onze rechterhand de keten van kalkbergen, welke evenwijdig loopt met de oostzijde van het Ngalau Sariboe gebergte en waaronder de Goenoeng Pajong uitsteekt. In onze onmiddellijke omgeving hadden wij somtijds dicht secundair bosch, maar meestal kale met ilalang begroeide heuvels, wier kaalheid slechts van tijd tot tijd door eenig spichtig houtgewas of een alleenstaanden tjoebadakboom werd verbroken. De streek waar onze weg door een laag, maar dicht bosch voerde , was volgens onze leidslieden berucht omdat er menigmaal reizigers en kooplieden werden overvallen en uitgeschud. Om streeks 10 uur kwamen wij aan de grenspaal, een zware houten balk, waarop inschriften in Arabische letters stonden. Wij von den er niemand om ons op te wachten, wat ons weinig ver wonderde , daar het bekend is, hoe laat en langzaam de Maleier zich op weg begeeft. IJzerman besloot een half uurtje te wach ten , maar toen dat om was en nog niemand kwam opdagen, gaf hij het bevel verder te rukken, in de overtuiging dat wij de hoofden van Soengei Batoeng wel spoedig zouden tegen komen. Deze overtuiging bleek volkomen juist, want wij waren nog geen vijf minuten onderweg, toen ons twee inlanders tegemoet traden, die door IJzerman als oude bekenden werden begroet. Zij heetten Pa Rangei en Pa Sa kei , en waren met Bagindo Chatib te Padang op bezoek geweest; ik herkende in hen ook dadelijk twee der figuren die ik op de photo graphieën, bij die gelegenheid ge maakt , had opgemerkt. Zij beves tigden het bericht omtrent Ba gindo Chatib's ziekte en keerden met ons op hunne schreden terug. Het nu te doorloopen terrein was golvend heuvelland, onbebouwd Pa Rangei. 205 en begroeid met ilalang, kreupelbosch of gras. (R.IJ.) „Niet ver van de grens ligt de waterscheiding tusschen de Soengei Noenoek en de Batang Binoeang; de kleine beek jes welke men verderop ontmoet, zijn zijtakjes van de Soengei Batoeng", welke aan de negrie, die thans het doel van onzen tocht was, haren naam schenkt. Bij een dezer beekjes vonden wij een aantal der notabelen dezer negrie verza meld onder een afdakje, om ons op te wachten. Onder hen was ook Bagindo Chatib, die er werkelijk zeer slecht en mager uitzag en blijkbaar was afgeval len na den tijd dat zijn portret in Pa dang was opgenomen. Een behoorlijke dosis antipyrine werd hem ingegeven, onder de met overtuiging uitgesproken verzekering, dat hij binnen een uur zich beter zou gevoelen, en hypnose en art senij weigerden ook ditmaal haren dienst niet. De eerste indruk dezer onafhankelijke Pa Sakei. Maleiers op een vreemdeling als mij was zeker verre van gun stig en is ook later niet beter geworden. Slordig en armoedig gekleed, meerendeels pokdalig ofschurftig, met openhangenden , bekwijlden mond en vuurrood gekleurde lippen en tandvleesch tengevolge van het onophoudelijk sirihpruimen (betel kauwen), vrijpostig en nieuwsgierig zonder een schijn van de welgema nierde onderworpenheid der Javanen en Soendaneezen, zoo deden zich deze opperhoofden, — die ons vriendschappelijk ge zind waren! — aan ons voor. Niets was er aan hunne kleedij of bewapening, wat eenigszins onze belangstelling kon wekken, alles was blijkbaar van de Oost- of Westkust afkomstig en dan nog van mindere qualiteit. Met verbazing sloeg ik gade hoe IJzerman velen dezer vuile kerels scheen te kennen, hen zeer joviaal de hand drukte 206 en hunne namen noemde. Toen ik mijne verwondering daarover te kennen gaf, maakte hij mij opmerkzaam, dat ik rondom in een kring van edellieden en rijksgrooten zat, wier namen allen met wijdsche galars (titels) waren versierd. Ik was door deze toelichting maar weinig geïmponeerd en dacht met wijlen Bar laimont: „Ce ne sont que des gueux". Trouwens ik vernam tegelijk dat een der datoek nan berampat kort te voren een vracht gëtah (gutapercha) van Soengei Batoeng naar Sidjoen djoeng had gedragen voor de kapitale somma van vijftig cent, en dat de schamele baadjes, waarin deze hoofden gedost waren, hun eerst bij gelegenheid van hun bezoek te Padang door Baosman waren verschaft. (R. IJ.) „Trouwens de armoede of liever het geldgebrek in deze streken is bekend. Vele Soengei Batoengers zien geen voldoend middel van bestaan in de opbrengst der sawahs of het verza melen van boschproducten en begeven zich daarom tijdelijk naar de Gouvernementslanden om als vervangers van heeren dienstplichtigen of koelies op landbouw-ondernemingen werkzaam te zijn. Aan de slechte financiëele omstandigheden is het zeker mede toe te schrijven, dat de hadat de polygamie verbiedt, hoewel allen zonder uitzondering ijverige Mohamedanen zijn." Geheel in overeenstemming met het armoedig voorkomen der bewoners was het huis, dat aan den ingang der negrie voor ons was ingeruimd. Wij vonden het op den kam van een zacht glooienden heuvelrug, waarlangs ter weerszij beekjes liepen en die slechts hier en daar sporen van bebouwing of aanplant van vruchtboomen droeg. Het huis, dat aan twee oude vrouwen toebehoorde, bestond uit één enkel vertrek, en had zeer lage zijwanden, maar een hoog spits dak Het rustte op ongeveer manshooge palen, de wanden waren deels van planken, deels van boomschors en bamboe-vlechtwerk en ver toonden op vele plaatsen groote gaten en scheuren, het dak was van roembio (vezels eener palmsoort), de zwiepende vloer van rottan en bamboe. In een hoek was een stookplaats ge maakt van zand en steenen, terwijl de verdere vloer door op haar kant staande planken in een soort afdeelingen was ver- 207 deeld, die zeker de uitgebreidheid der slaap- en zitkamers moesten marqueeren. Nauwelijks zijn wij het wankele laddertje op en onder het losse deurtje door in dit weinig geurige heiligdom binnenge treden of de geheele ons begeleidende stoet van Soengei-Ba toengers, versterkt door allen die tehuis onze komst hebben afgewacht, klimt mede naar binnen, rangschikt zich zonder aarzeling of omslag langs de lage wanden van 't vertrek en laat zich op de heupen neer om sirihpruimend, door den vloer spuwend en zwijgend, ons kalm en onverstoorbaar aan te ga pen. Wij kunnen niet anders doen dan ons ook maar zoo min mogelijk om deze ongeveinsde belangstelling bekommeren en ten hunnen aanschouwe onze natte en bemodderde plunje voor een gemakkelijk slaapgewaad verwisselen. Zoolang er nog plaats is klimmen telkens weder nieuwe vrienden naar binnen en vlijen zich tusschen hunne inschikkelijke dorpsgenooten in. Als ware de vunze menschenlucht, gevoegd bij het armoedig en pokdalig uiterlijk der meesten, niet genoeg voor Europeesche zenuwen, worden afschuwelijke strootjes gerookt. Spoedig begon nu het gesprek tusschen IJzerman en de reeds genoemde hoofden, bij wie zich nog Datoek Chatib Besar voegde, de eerste persoon van het bondgenootschap der V Kota's. Zijn voorkomen was weinig indrukwekkend: een kleine, teergebouwde man met een bijna baardeloos en bijzonder vrien delijk gelaat. Toch kon men hem aanzien dat hij hooger stond dan de anderen; hij voelde zich ook blijkbaar geheel op zijn gemak. (R. IJ.) „Een donkerblauwe hoofddoek, een eenvoudige sarong, waaronder een broek van twijfelachtige kleur en een vuil grijs baadje dat openhangend de borst onbedekt liet, vormden de kleeding van den president dezer aristocratische republiek, ter wijl zijne uitrusting voltooid werd door een over den schouder hangenden zak (bagoe geheeten) die zijn sirihdoos, rookgereed schap en andere kleinigheden bevatte. Hij noch een der ove rigen droeg de sewa of kris, waarvan zij anders onafscheidelijk zijn. Zijn galar luidt Pajoeng Sakaki (de eenige steel van het 208 zonnescherm) waardoor het unieke zijner waardigheid zinne beeldig wordt uitgedrukt, als de stok die het scherm draagt waaronder de V Kota's een veilige schuilplaats vinden. „De datoek nan berampat van Soengei Batoeng zijn niet vier, maar acht in getal, en boven hen staat in ieder der beide deelen van de negrie een panghoeloe. De eerste dezer, Datoek Soetan Bagindo, draagt den naam van Aloean negrie, zijn col lega Radja Mohammad dien van Kemoedi negrie. Men schijnt dus de Kota te vergelijken met een vaartuig, waarbij een per soon de wacht houdt aan den voorsteven en een aan het roer. „Uit alles bleek de groote invloed van Bagindo Chatib, wiens vossengelaat van meer dan gewone slimheid getuigt. Als ver trouweling van Chatib Besar en van het negrie-bestuur wordt hij in alles geraadpleegd, zoodat hij wel niet in naam, maar inder daad de spil is waarom alle zaken der V Kota's draaien. „Onder de hoofden, die ons kwamen begroeten, bevond zich ook een der datoeks van het verafgelegen Ajer Arno, die ons als bewijs der goedgezindheid zijner negrie een kip aanbood. Als tegengeschenk werden hem twee rijksdaalders en eenige klei nigheden vereerd." Het gesprek der hoofden met IJzerman was blijkbaar van den vriendschappelijksten aard. Ik kon er niet veel van ver staan ; in het rapport zegt IJzerman daarover het volgende: (R. IJ.) „Het gesprek met onze vrienden liep over den spoorweg en over de reis vroeger door Bagindo Chatib naar Padang on dernomen. Ik gaf dezen en den beiden personen, die hem hadden vergezeld, een paar photographieën, die tijdens hun bezoek ver vaardigd waren. Hoewel niet allen terstond begrepen, wiens afbeeldingen zij voor zich zagen, was dit bij verreweg de meesten wel het geval. In het bijzonder toonde Pajoeng Sakaki groote belangstelling, zoodat hem beloofd werd, dat nog den zelfden middag zijn beeltenis zou worden opgenomen. „Na eenig heen en weer praten deelde ik den hoofden mede, dat ik behoefte gevoelde om aan de negrie een karbouw aan te bieden, als bewijs van dankbaarheid voor de hartelijke ont vangst, terwijl ik tevens aan ieder hunner een klein geschenk 209 in zilver wilde geven. Toen dit voorstel, dat natuurlijk niets nieuws voor hen bevatte, en waarvan de aanneming vaststond zoodra ons toegang tot de negrie werd verleend, met bedaardheid was aangehoord, vroegen de heeren vergunning om daarover te gaan beraadslagen, waarna zij zich met beleefden groet verwijderden. Wij haastten ons hen te volgen, om op die wijze het huis geheel ontruimd te krijgen, want verscheidene belang stellenden vertoonden niet de minste neiging om te vertrekken. Dit gelukte en weldra konden wij weer binnengaan om onge stoord en onder ons het inmiddels gereedgemaakte maal te gebruiken." — Ook ik kreeg ruim mijn deel in de aangeboden handjes en wist spoedig, naar 's lands wijs ,na den handdruk op mijn voor hoofd en hart te wijzen, om aldus zinnebeeldig de goede ge zindheid van deze beide lichaamsregionen ten opzichte mijner bruine broeders aan te duiden. Toch was ik hartelijk blijde toen zij ons verlieten en ik buiten eens kon gaan rondkijken. Op de welwillende stemming der bewoners bouwende, meende ik wel een eindje de negrie in te kunnen gaan om te trachten een vogeltje te schieten en iets van den omtrek te zien. Ik zwierf dan ook een half uurtje om het huis heen en zag de naastbijliggende erven en de aangrenzende sawah's. Huizen en erven waren alle even armoedig en slordig, nergens eenig spoor van snijwerk, beschildering of andere versiering. De weg over den heuvelkam, waarop Soengei Batoeng in een enkele huizenrij gebouwd is, was verbazend modderig en bood mij voor den marsch van den volgenden morgen geen aangenaam vooruitzicht. Spoedig echter kwam een inlander mij verzoeken niet verder dien weg op te gaan, daar het vee (de djawi's) voor mij zou schrikken. Het was natuurlijk maar een voorwendsel om mij te verhinderen de kampong te zien, maar ik voegde mij dadelijk naar den wensch onzer gastheeren en keerde terug. De stulp, die ons tot tijdelijke schuilplaats moest dienen, lag zooals gezegd, op den kam van een zachtglooienden heuvel rug, die met gras en laag struikgewas bedekt was. Aan den westkant vanwaar wij gekomen waren, was het uitzicht door 14 21 moet, evenals vroeger in de Bovenlanden, zeer dragelijk zijn. Men noemt de slaven kamanakan di bawa loetoet (neef onder de knie). Zij zijn lëpas ajam, niet lëpas alang: zoo vrij als een kip, niet zoo vrij als een vogel. Aan het hoofd van elk der vijf bondgenootschappen staat een orang gadang radja, die de vergadering der gezamenlijke pang hoeloe's presideert. Hij voert een erfelijken galar (titel), en wel voor Loeboek Ambatjang dien van Datoek Padoeka Radja, voor Loeboek Djambi dien van Datoek Habib, voor Taloek dien van Datoek Madjo Besei (Besar ?), voor Inoeman dien van Datoek Sekaro en voor Tjeranti dien van Danau Poetro. Deze vijf orang gadang dragen den naam van orang nan berlima '). Elk bondgenootschap is eene vereeniging van kleine republie ken met eene erfelijke aristocratie aan het hoofd. Van eene feitelijke oligarchie is echter geen sprake. De macht van het negriebestuur is even als die van den orang gadang radja zeer beperkt. Besluiten worden naar Maleische gewoonte alleen ge nomen met volkomen eenstemmigheid. De beraadslagingen (moe pakat) zijn derhalve eindeloos. Van daar groote invloed der orang pandei, mannen, die uitmunten door verstand en welbe spraaktheid; groote invloed ook van hen die door moed en onverschrokkenheid vrees weten in te boezemen. Wie sterk is en slim, kan feitelijk machthebbende in de Rantau Kwantan worden. Vroeger stonden de Kwantanlanden onder den vorst van Pa garroejoeng, en na de vestiging van het Nederlandsch gezag in de Padangsche Bovenlanden huldigden zij den vorst van Tjeranti of Basarah. Maar daarin is bij de troonsbestijging van den tegenwoordigen titularis, Radja besar, verandering geko men. Men heeft hem slechts erkend in de drie stroomafwaarts gelegen bondgenootschappen, en daar is zijn macht, zooals uit ') Bij de onderhandelingen met Taloek werd gewag gemaakt van vier sandi's of raadslieden van den orang gaUing, die hem in de uitoefening zijner functie bij stonden. Of dit ook met andere orang g'ddang het geval is, werd niet nagegaan. 210 geboomte belemmerd, maar links, rechts en voor ons uit kon het oog vrij ver weiden over de onbekende landstreek. Rondom waren wij omgeven door dicht begroeide heuvelklingen en in de richting, waarin wij den volgenden dag moesten afmarcheeren, welfden zich zelfs vrij hooge ruggen. Het geheel vormde bij de schuine verlichting door de ondergaande zon een voor Indië bijzonder schilderachtig en vriendelijk landschap en stemde ons hoopvol en opgewekt, waartoe het lekkere weer en de verkwikkende invloed van een bad in het helder stroomende riviertje het hunne bijdroegen. Voordat het daglicht te zeer getaand was, rangschikte de heer Delprat de voornaamste personen onzer colonne in een halven kring op het grasveld voor het huis en vervaardigde van hen een welgelukte photo graphie. Toen ik maanden later een afdruk daarvan mocht ontvangen, herkende ik daarop niet zonder aandoening het gelaat van Van Raalten, die een week later als slachtoffer zijner plichtsbetrachting op verraderlijke wijze moest vallen. Op het grasveld werd het avondmaal opgedragen en onder vroolijke gesprekken de dag ten einde gebracht. Tot IJzermans vreugde was in den namiddag een welkom bezoeker zich komen aanmelden, n. 1. Datoek nan Bandara van Tandjoeng Kaling, de negrie waarheen wij ons den volgenden dag moesten be geven. Reeds in Juli van 't vorige jaar (1890) was hij te Padang gekomen en in Augustus en September hadden IJzerman en Delprat eenige dagen in zijn huis doorgebracht, zooals men in de beschrijving hunner eerste reis naar Loeboek Ambatjang lezen kan. (R. IJ.) „Zoodra hij ditmaal 'bericht van ons vertrek van Paroe had ontvangen, was hij ons met zijn kamanakan, zijn onafscheidehjken metgezel, tegemoet gegaan. Op de vraag of men ons den volgenden dag te Tandjoeng Kaling verwachtte, kon hij geen bevredigend antwoord geven, omdat hij sedert eenigen tijd niet in de hoofdkampong geweest was. „Het was mij bekend, dat hij met de overige hoofden zijner negrie op min of meer gespannen voet stond, gevolg van zijn onafhankelijk optreden, waartoe trouwens de geïsoleerde 211 ligging van zijn kampong aan de rivier gereede aanleiding geeft, dus verwonderde het mij niet, dat hij niets bepaalds wist mee te deelen. Maar toch meende ik te moeten hechten aan zijn bericht, dat hij in het bosch een pagar (versperring) had gezien, die daar vroeger niet stond en waarvan hem de be doeling niet duidelijk was. Aangezien de negrieën Soengei Batoeng en Tandjoeng Kaling elkander niet bijzonder vriend schappelijk gezind zijn, achtte ik het voorzichtig mij terstond van den stand van zaken te vergewissen en droeg ik onzen vriend op om met Padoeka Soetan, Radja Doebalang en Ba gindo tan Kasar naar Tandjong Kaling te gaan. Bevreesd onderweg door tijgers te worden aangevallen, zocht men op allerlei wijzen aan te toonen, dat het veel beter was eerst den volgenden morgen te vertrekken, maar ik bleef bij mijn ge voelen en te kwart over vieren gingen onze zendelingen op weg. „De beraadslagingen der hoofden van Soengei Batoeng had den ondertusschen tot het besluit geleid, dat de geschenken gaarne aanvaard zouden worden. Men verzocht echter, die eerst den volgenden morgen in ontvangst te mogen nemen ,om na ons vertrek met een kalm gemoed daarvan te kunnen genieten. Ik wist wel, dat dit slechts een uitvlucht was en dat men in stede van een karbouw te slachten het voor den aankoop geschonken geld eenvoudig wilde verdeelen, maar maakte na tuurlijk niet het minste bezwaar." — Ondertusschen was ten behoeve der koelies een djawi (rund) gekocht en geslacht en zag men rondom ons huis tal van geïmproviseerde keukentjes met vroolijk vlammende vuurtjes, waarboven het vleesch werd gebraden en die bij het vallen der duisternis den omtrek als de lichtjes eener illuminatie ver sierden. Onze koelies waren in opgewekte stemming, maar dachten noch om den dag van morgen noch om den aanbre kenden nacht. Onbekommerd lagen zij rond hunne vuurtjes te dobbelen en te rooken, terwijl zij hunne slimoets (dekens) als zeiltjes uitspanden, of bij wijze van hangmatten met twee uit einden aan boomen bevestigden. Onze geheele bagage was onder het huis geborgen, zoodat de daar aanwezige ruimte 212 nagenoeg gevuld was. Met bezorgdheid blikte ik naar den horizont, toen het tijd werd om ter ruste te gaan , want, hoezeer de maan nog helder scheen en een zacht licht uitstroomde over ons vreedzaam kamp, zoo zag ik dikke wolken zich in de verte samenballen. Mijn vrees voor weersverandering bleek maar al te gegrond: pas waren wij in onzen eersten slaap, toen een allerhevigst onweer met tropische slagregens losbrak. Nu trachtten al de koelies een schuilplaats te vinden onder het huis, en kostte het in het pikduister en te midden der modderpoelen de grootste moeite hen te beletten de bagage daaronder van daan te halen, om zelf die droge plekken in te nemen. leder, die nog in het huis zelf een plaatsje kon machtig worden, klom naar binnen, zoodat de beperkte ruimte geheel met menschen was opgestopt, wat voor een rustigen slaap natuurlijk weinig bevorderlijk was. Zondag 22 Februari. Zoo opgewekt als dan ook het slot van den vorigen dag was geweest, zoo ontstemmend was de aanvang van dezen. In het benauwde en bekrompen huis heerschten weer de ons reeds bekende verwarring en 't gedrang van zich aankleedende en hun randsel pakkende menschen. Buiten was de grond in een moeras herschapen en vochten de koelies om de lichtste vrachten of trachtten zich huiverend van natheid en koude schuil te houden, om den voor hen bestemden last te ontdaan. Vuur aanmaken was hoogst bezwaarlijk, toch wist onze verdienstelijke kok Siton ons nog wat warms te verschaffen, dat ons het gemis van een bad en de onpleizierige gewaarwording van met natte voeten in den modder te baggeren, een weinig deed vergeten. Delprat organiseerde met grooten ijver en onuitputtelijk geduld de colonne opnieuw. Toen reeds het meerendeel der vrachten over de koelies was verdeeld, bleek het dat een tiental hunner weigerde ons verder te volgen. Met bezorgdheid zag ik hen met hun trotsche, stugge gezichten bijeen staan; wanneer hun voorbeeld aanstekelijk werkte, zouden wij genoodzaakt kunnen worden terug te gaan! 213 IJzerman herkende dadelijk onder hen den aanstoker en greep hem aan, om hem van de overigen te verwijderen. Zoodra deze zagen, dat zij van hem gescheiden werden, sloegen zij naar alle kanten op de vlucht en verlosten ons daardoor op gemak kelijke wijze van hun ongewenscht gezelschap. Eenige Soengei- Batoengers werden bereid gevonden om als vrijwilligers te vol gen tot Loeboek Ambatjang, zoodat voorloopig ons verder voortgaan door niets meer belemmerd werd. „(R. IJ.) Tegen 6 uur in den morgen meldde Pa Sakei zich" (na mens de negrie-hoofden) „aan, om het beloofde geld af te ha len: ƒ7O. — voor een karbouw, twee rijksdaalders vooriederen panghoeloe, drie voor de poetjoeks negrie en vier voor Pajoeng Sakaki. Alvorens het op te strijken, vroeg hij nog nadere in lichting omtrent de bedoeling van het geschenk. Ik antwoordde dat die geene andere was, dan het geven van een bewijs van vriendschap. „Dus is daaraan niet verbonden het denkbeeld, dat wij ons zouden verplichten onder het Gouvernementsgezag te komen" zoo vroeg hij verder. „Neen," zeide ik, „ik heb geenerlei opdracht daaromtrent te onderhandelen." „Dan nemen wij het gaarne aan," sprak hij, „God is mijn getuige, dat wij U allen voorspoed op Uw verdere reis toewenschen." „Bagindo Chatib voelde zich trots de dosis kastorolie, chinine en antipyrine, of wellicht juist ten gevolge der krachtige wer king van zulke voortreffelijke obat, nog niet geheel hersteld, maar kwam ons toch nog even de hand drukken, en tevens de voor hem bestemde rijksdaalders in ontvangst nemen. In zijn plaats zou Pa Sakei ons vergezellen." — Toen het bevel tot opmarcheeren gegeven was, sloeg onze wegwijzer niet, zooals wij verwacht hadden , den weg oostwaarts door de negrie in , maar wendde zich links en daalde langs een smal paadje den heuvelrug af. Naar de reden van deze zonder linge afwijking gevraagd, wendde hij voor, dat de weg door de kampong tengevolge der zware regens onbegaanbaar was; in werkelijkheid wenschte men ons slechts buiten de negrie te houden, een verschijnsel dat zich verder bij ieder volgend plaatsje zou herhalen. Heel veel beter dan de oude weg was 214 deze nieuwe zeker niet, maar onze gastheeren hadden zich toch de moeite gegeven, over het riviertje in het ravijn een brug getje te slaan. Bovendien voerde ons het nieuwe pad over den tegenoverliggenden kalen heuvelrug in een wijde boog om de kampong heen , zoodat wij een fraai uitzicht genoten op den om trek. Aan onze rechterhand ontwaarden wij onder geboomte verscholen eenige armoedige woningen en rijstschuurtjes en iets verderop uitgestrekte terrassen van goudgele sawah's, die een rijken oogst beloofden. Achter ons zagen wij in een lange slin gerende rij de beladen koelies zich over de glooiende vlakte voortbewegen en aan den overkant van 't ravijn kwam de achterhoede afdalen van de helling die in de verte door de stulp, welke ons tot nachtverblijf had gediend, bekroond werd. Eens in den marsch was alle ellende van natte kleeren, ge stoorde nachtrust, onwillige koelies, overhaast ontbijt en ver warde bagage dadelijk vergeten en vol opgewektheid trokken wij het onbekende land verder in. Terwijl wij onder een lichten motregen voortschreden over het open zachthellend terrein, doken plotseling drie wilde var kens uit het struikgewas ter rechter zijde op en holden eerst recht voor ons uit, maar verdwenen spoedig ter linker zijde in het ravijn. Mijn hoop, dat dit de eerste zou zijn van een reeks ontmoetingen met allerlei wild gedierte, werd helaas niet ver vuld : het zijn de eerste maar ook de laatste zoogdieren geweest die ik van Sidjoendjoeng tot Siak heb te zien gekregen. Weldra kwamen wij voor een riviertje, de Soengei Boehoer, en moesten meermalen tot over de knieën door den modder waden, voordat wij den voet der heuvelkammen bereikten, die wij van uit ons huis reeds hadden aanschouwd en die Praba tian Batang heetten. Nu begon het klouteren tegen de steile, glibberige voetpaadjes en over de vermolmde omgevallen boom stammen weer als te voren, terwijl stroomende regenbuien het hare bijdroegen om ons het voortgaan bezwaarlijk te maken. Terzij van den weg wees men ons een versch tijgerleger, terwijl talrijke sporen in den omtrek de aanwezigheid van dit gevreesde dier verriedden. Men verhaalde ons, dat nauwelijks 215 veertien dagen te voren niet ver vandaar een eenzame wan delaar was aangevallen en verscheurd. Boven gekomen, bleven wij eerst geruimen tijd den rug volgen; daarop daalden wij weer en beklommen den niet minder steilen Boekit Soengei Saoe, op welks top het pad de grens van Tandjong Kaling snijdt. (R. IJ.) „Op dat punt werd halt gehou den en gewacht, daar wij noch de hoofden van Tandjong Kaling, noch onze vooruitgezonden kondschappers aantroffen. De Maleier is een vijand van vroeg opstaan, hij maakt de noodige toebe reidselen op zijn gemak, weet overal waar daartoe gelegenheid is te rusten en zorgt er in den regel wel voor, zich niet te veel te vermoeien. Ons geduld werd dan ook ruim een halfuur op de proef gesteld. Juist toen wij besloten door te gaan, kwamen onze vrienden opdagen; Padoeka Soetan voorop en achter hem de lange, beenige figuur van den Poetjoek der negrie Tandjoeng Kaling: Datoek Si Madjolelo. De begroeting was zeer vriendschappelijk en onmiddellijk konden wij verder trekken, eerst door een strook bosch, later door een ilalang veld. Bij het afdalen van den Boekit Soengei Saoe maakte men ons opmerkzaam op een wespennest, dat in een boom hing en dat wij met eerbied omtrokken. Later zouden wij de wijsheid van dit respect leeren inzien. „Bij de Soengei Saoe ontmoetten wij eenige andere hoofden en daarbij ook den vroeger genoemden ... Si Sanggoei." — IJzerman achtte het raadzaam deze dubbelzinnige persoon niet verder in de onafhankelijke streken te doen doordringen , daar hij bij de lichtgeloovigheid van het volk gemakkelijk val sche geruchten omtrent onze bedoelingen kon verspreiden. Daar de panghoeloe kapala van Ajer Angat ons nog steeds vergezelde en wenschte naar zijne negrie terug te keeren, droeg IJzerman hem op den bedoelden Si Sanggoei mee te nemen naar Sidjoendjoeng, en deze laatste voegde zich gewil lig naar dien last, die schoon op de meest vriendschappelijke wijze gegeven, hem scheen te doen begrijpen, dat zijne onzuivere bedoelingen doorzien waren. Het was half twaalf, toen wij op een open grasveld bij de 216 eerste huizen der negrie aankwamen. Deze was omgeven door een hekwerk van bamboestijlen. Meer dan dezen dorpsrand hebben wij er niet van te zien gekregen. Terwijl de koelies langzaam en met groote tusschenpoozen op de rustplaats aan kwamen en hunne rijst gingen koken, overlegde IJzerman met de hoofden en met zijn inlandschen staf. Immers de meegeno men voorraad mondkost voor 4 dagen liep op zijn eind en van den vooruitgezonden Radja Labih was nog geen bericht gekomen, dat hij ons met een voldoende hoeveelheid rijst aan de Batang Binoeang opwachtte. Wel werd ons bericht dat deze rivier, die ongeveer een halve kilometer verder lag, tengevolge der hevige regens van de laatste dagen buiten hare oevers was getreden en een zoo sterken stroom had, dat de overtocht on mogelijk moest worden geacht. Zelfs wanneer het ons mocht gelukken dezen stroom zonder veel oponthoud over te steken, zouden wij, bij de langzame beweging eener zoo lange en zwaar bepakte colonne, minstens 4 dagen noodig hebben om Loeboek Ambatjang te bereiken. In de negrie Tandjoeng Kaling was geen voldoende hoeveelheid rijst te krijgen, zoodat het doorgaan op den tot nu toe gevolg den weg onuitvoerbaar bleek. IJzerman besloot dus zonder lang aarzelen dezen te verlaten en links af te slaan naar de Kwantan, waar onze vriend Datoek nan Bandara zijn rijstschuren te onzer beschikking wilde stellen en waar wij onmiddellijk, zoodra een onzer prauwen in 't voorbijvaren was opgevangen, weder over vloed van voedsel zouden hebben. De oude heer ging zelf vooruit om de noodige bevelen te geven en bericht van onze aankomst stroomopwaarts aan Bakhuis te zenden. Alvorens hem te volgen werd aan de negrie een djawi ge schonken van ƒ4O. — en aan den poetjoek en elk der vier datoek nan berampat een kleine gift in geld. Reeds om half een braken wij dus weer uit het bivak op en keerden eerst een eindweegs op onze schreden terug, waarbij wij den achtertocht met van Raalten en van Alphen nog in den marsch aantroffen en van het veranderde plan op de hoogte stelden. Op de plaats waar de weg naar Padang Tarab in noor- 217 delijke richting afslaat, verlieten wij ons spoor van dien morgen. Een vrij goed pad voerde ons door licht jong bosch over den weg tusschen de Binoeang en de Noenoek. Behalve de Saoe werd alleen de Soengei Ganie, eveneens een onbeduidend beekje, overgetrokken. Niet ver van Tandjoeng Kaling troffen wij den pagar aan, waarvan Datoek nan Bandara den vorigen avond gesproken had en die een zijweg naar de negrie bleek af te sluiten. Uit niets viel op te maken dat dit met vijandelijke bedoelingen was geschied; trouwens de houding der hoofden was zoo welwillend mogelijk gebleken. Weldra ontmoetten wij onze kondschappers Radja Labih en Bagindo Kaja, die de minder welkome tijding brachten, dat bij hunne aankomst te Padang Tarab de beide eerste prauwen reeds voorbij waren en dat sedert geen andere was gevolgd. Bakhuis was natuurlijk nog niet gekomen omdat hij wachten zou op bericht. Zeer verblijdend daarentegen was een ont moeting die wij een oogenblik later hadden. Uit het groen traden n. 1. twee inlanders te voorschijn die door IJzerman har telijk begroet werden en die bleken te zijn de Nan Batoea van Loeboek Ambatjang, Sikalandoei, en Angkoe Kali Radja. Zij berichtten, dat te Loeboek Ambatjang alles voor onze ontvangst gereed was en dat zij slechts vooruit waren geko men om te vernemen , wat nog voor ons kon worden gedaan. Onze weg voerde steeds onder 't dichte lommer van jong opgeslagen bosch en leverde geene hellingen op, zoodat wij ondanks het middaguur en den helderen zonneschijn geen last van warmte of vermoeienis hadden en reeds te twee uur aan den oever van de Kwantan aankwamen. Hier bevonden wij, dat men op een bezoek van ons had gerekend, want Datoek nan Bandara had op een plek westelijk van de kampong dicht bij de rivier een nieuw huis voor ons laten bouwen. Dak en vloer waren gereed maar de zijwanden ontbraken nog; het bood echter aangenamer onderkomen, dan de vuile hut te Soengei Batoeng. Zoodra wij onzen gastheer weer begroet hadden, spoedden wij ons het huis voorbij naar den oever der rivier. Wel 20 218 meter onder ons zagen wij den breeden stroom in geweldige vaart voorbijschieten, tusschen steile rotsachtige oevers, wild begroeid met zwaar bosch. Hooger op werd de breede, bruine waterspiegel spoedig door een kronkel aan ons oog onttrokken. Delprat wees mij nabij die bocht een groep van hooge boomen, waaronder zich de hanen-vechtplaats bevindt, die in den heelen omtrek beroemd is. Geen prauwtje was te ontdekken, onze tochtgenooten waren blijkbaar nog niet in de nabijheid. Gezicht op Padang Tarab (linkeroever der Kwantan) van Tandjong Kaling (rechteroever). IJzermans eerste zorg was, te voorzien in de onmiddellijke behoefte aan rijst. Wat ter plaatse aanwezig was, werd opge kocht, maar de hoeveelheid bleek onbeduidend. Padi (de af geknipte aren, met de korrels er nog in, aan bosjes gebonden) was er genoeg, maar die moest eerst ontbolsterd worden. Daar op de te Moeara Palangkei achtergebleven voorraad niet langer mocht gerekend worden, besloot IJzerman de koelies aan het rijststampen te zetten, als het eenige middel om den dreigen den hongersnood te ontgaan. 219 Radja Labih bood zich aan om terstond door te reizen naar Loeboek Ambatjang en in die negrie en hare omstreken zoo veel mogelijk rijst op te koopen, waarvan de betaling na onze aankomst zou geschieden. Dit werd aangenomen en weldra zakte hij in een kleine kanoe de rivier af. Kort voor onze aankomst, te half één, had Datoek nan Bandara een zijner volgelingen met zijn kris als bewijs zijner zending, de rivier opgezonden naar Ajer Pingei, waar volgens bericht van Bakhuis onze tochtgenooten met hunne prauwen op last om door te varen lagen te wachten. En een drietal uren daarna hoorden wij het blij geroep: „de prauwen zijn gekomen". Verheugd snelden wij onze makkers, Bakhuis, Wijss en Koor ders tegemoet en weldra zaten wij vol belangstelling te luis teren naar het verhaal hunner belangwekkende en gevaarvolle riviervaart, terwijl een groote visch , dien zij met dynamiet in de Batang Lisoen hadden geschoten, ons avondmaal tot een feest disch maakte. 22 het reisverhaal blijken zal, evenals die van alle maleische vorsten meer schijn dan wezen. Hij houdt verblijf te Bandjar Poelau Baroe in de negrie Basarah. Omtrent de rechtspleging vind ik ongeveer het volgende aangeteekend '). „Voorkomende zaken kunnen tusschen personen van dezelfde soekoe worden afgedaan door den toea kampoeng (voor zoover ze zijn kampoeng betreffen) of wel door den panghoeloe soekoe, naar gelang van den aard van het geschil en de hoegrootheid van het bedrag. Behooren de personen tot verschillende soekoe's, dan wordt recht gesproken door de gezamenlijke panghoeloe's dier soekoe's en zoo noodig door het geheele negriebestuur. Bij geschil tusschen verschillende negrieën wordt de rechtbank gevormd door de vereenigde panghoeloe's met den orang gadang als voorzitter. Binnen bepaalde grenzen is hooger beroep toegelaten tot zelfs bij den vorst; doch dit laatste behoort of moet althans tot de zeldzaamheden behooren". Bij het geringe aanzien, dat de vorst geniet, laat men hem buiten het spel. Veel meer komt het voor, dat iemand van in vloed , die op den steun van eenige aanhangers kan rekenen, weigert zich aan het gesproken vonnis te onderwerpen of dat de negrieën zich niet bij de genomen beslissing nederleggen. In het laatste geval volgt dan dikwijls een prang hadat, een weinig bloedige vechtpartij. De Controleur Twiss vermeldt dat de in de Kwantanlanden gebruikelijke straffen niet afwijken van die der Batang Hari districten. Marteling, verminking en doodstraf worden daar, zoomin als hier, toegepast. Wel.wordt tegen moord, diefstal of verzet wanneer het den vorst geldt de doodstraf bedreigd , maar daaraan wordt de hand niet gehouden. ') Controleur Schwartz. 221 wij snel stroomafwaarts. Achteraan en vóóraan zat in elke prauw een Maleier met een pagaai om te sturen; roeien was ge heel onnoodig, het was slechts zaak om het vaartuig recht te houden en de steenen, boomstammen en draaikolken, die hier niet zeldzaam zijn, te vermijden. Na 10 minuten kwamen wij aan de samenvloeiing van de Oembilin met de Palangkei, beide hier circa 50 —60 Meter breede rivieren. Tot hier zijn de oevers zandig, steil-afgebrokkeld, circa 20 —25 M. hoog en met akkers en cultuurboschjes bedekt. Na 5 minuten bereikten wij daarop het punt, waar zich de Batang Soekan in de rivier stort. Van hier af, zoo deelen ons de stuurlieden mede, wordt de rivier de Kwantan genoemd; van hier af verandert ook het uiterlijk der oevers plotseling. Aan beide oevers rijzen kolossale rotswanden van koolzure kalk vele tientallen meters steil opwaarts. Ja, op enkele punten verheffen zich deze kalkrotsen honderd en meer meters bijna loodrecht uit de rivier. Zij zijn overal, waar de helling niet al te steil is, met het schoonste gemengde bosch van hoogstam mige woudboomen en slingerplanten begroeid. De aanblik van die woeste rotswanden met dien heerlijken plantengroei is temeer verrassend en overweldigend, daar de overgang zóó plotseling plaats heeft '). Reeds dadelijk wordt ons oog geboeid door een zeer fraaie Pandan-soort, met buitengewoon lange, spiraalvormig gerang schikte bladeren, die op den top van een circa 5 M. hoogen, zuilvormigen, onverdeelden stam zijn geplaatst. Verder trekken twee sierlijke kleine palmboomen met gevinde bladeren en on gedoornde stammen onze aandacht; deze worden hier langköh en pinang-rimbo genoemd. De eerste is waarschijnlijk de lang kap der Javanen. Een zeer groot aantal woudboomen worden in deze maagde lijke, op kalkbodem (kolenkalk volgens de geol. kaart van Ver- ') Van Hasselt en D. Veth, die in 1877 als leden der eerste Sumatra-expeditie dit zelfde vaartochtje maakten, waren blijkbaar eveneens getroffen door het natuur schoon van deze dichtbegroeide steile kalkrotsen. Vergel. p. 202 van deel 1 afd. 1 van het verslag der Midden-Sumatra-expeditie. 222 beek) groeiende, bosschen aangetroffen. Onder het voorbij varen noteerde ik b. v.: De rangèh (ml.), in zeer hooge exemplaren met dichte groote kronen, zware takken en zonder uitzondering thans alle vol bruine rimpelige vruchten ter grootte van een kleine pruim. Door het gevaarlijke sap van dezen boom, dat op de huid gebracht, daarop kwaadaardige zweeren veroorzaakt, is de rangèh hier aan eiken Maleier evenzoo goed bekend als op Java de om dezelfde eigenschap zoo gevreesde ingas. De kasèh, een hooge boom, die thans hier overal bloeit en onze aandacht trekt door de vele geelwitte bloempluimen en groote gevinde blaren, welke, zoolang zij jong zijn een prach tige purperkleur vertoonen. De ampalo (ml.), fraaie, soms wel 25 Meter hooge boomen, thans alle bedekt met vuistgroote vruchten. De nog al kromme stam valt in 't oog door zijn koperroode kleur. Het is de sem poer-batoe (soend.) van West Java. De rasak (ml.), ware woudreuzen met donkere zuilvormige stammen, soms wel 45 M. tophoogte bereikend en in 't oog vallend door een groot aantal bruine gevleugelde vruchten. De kajoe-gadè (ml.) een fraaie reusachtige vijgenboom met waringin-habitus en talrijke oranjegele okselstandige bloesems. Langs den waterkant staat een zoom van djamboe-ajer, een kleine kromme boom, hier overal gezellig groeiend, bedekt met groote melkwitte bloemen. Boven andere uit steken verscheidene hooge exemplaren van den simaoeng (ml.), den bekenden poetjoeng- of kloewakboom der Javanen, merkwaardig om het hooge blauwzuurgehalte van al zijne deelen. Aan den Javaanschen kapokboom (randoe) herinnert ons de sikaboer (ml.) wegens zijne kransgewijs geplaatste, horizontaal uitstaande, zware, rechte takken; waarschijnlijk is het ook de randoe-alas (j) van M. Java. Treffend door zijn meterlange peulvruchten is de kleine bolèh (ml.). Daarentegen levert ons de daloe-daloe (ml.) het voor een reiziger van Java vreemde schouwspel van een wildgroeienden 223 wilgenboom onder de tropen en wel gelijkend op een Europee schen treurwilg. Daartusschen staan talrijke andere soorten, zooals wilde doe ren, mangga, mangistan, ramboetan en andere vruchtboomen, de welriekende kenangah, de hooge soengkè met zijn reusach tige gevinde bladeren en niet minder groote witte bloempluimen , die een timmerhout levert even deugdelijk als de Javaansche djattie. Intusschen snellen onze beide prauwen voort, sneller dan ons in verband met de heerlijke vegetatie lief is. Maar geen nood aan de landingsplaats, waar wij tegen 5 uur aanleggen, is het woud even rijk aan boomsoorten. Wij landen onder een loh(j.) -boom aan den linker (N.) oever. lets beneden dit punt wringt zich de kort te voren nog 50 —60 meter breede watermassa bruisend en schuimend, met donderend geweld door een 15 a 20 meter breede, met groote rotsblokken bedekte en door 100 M. hooge, steile, ten deel naakte rotswanden ingesloten bedding. Hier is alle verdere scheepvaart onmogelijk en moet de reiziger zijn prauwen achterlaten, een kwartier te voet langs een smal pad de reis voortzetten om dan beneden deze stroomversnelling met nieuwe prauwen verder de vaart langs de Kwantan te ver volgen. Terwijl onze prauwvoerders en onze bedienden al de goede ren uit de inmiddels vastgelegde prauwen laden, bereiken wij na een wandeling van enkele minuten langs het smalle, ten deele in den rotswand uitgehouwen voetpad de grot van Mokko- Mokko. Hier zal de nacht worden doorgebracht. Volgens Padoeka, die in deze streken bekend is, beteekent Mokko-Mokko, „verrassen, verbazen", een verklaring die mij in verband met de ligging en grootte van de grot niet geheel onaanneembaar toeschijnt, althans natuurlijker dan moeko moeko dat „vóór" beteekent en onder welke benaming deze grot in het werk der i e Sumatra-expeditie genoemd is. Volgens Padoeka is de grot bij de Rantau-bewoners ook onder den naam Ngalau-gadang bekend, dat letterlijk vertaald groote grot beduidt. 224 De aanblik van den Ngalau-gadang is werkelijk zeer verras send. Bij een kronkeling van het dicht begroeide voetpad staat men plotseling voor een vele tientallen meters hoogen, lood rechten , geheel naakten rotswand, waarin zich beneden twee groote donkere holen bevinden. Het onderste dier twee holen is het grootst, aan den ingang circa i —to M. breed en hoog; tot ioo —150 meter kan men nog met gemak rechtop in de grot doordringen. Op die diepte splitst zich de hoofdingang in drie smalle ondiepe gangen, op wier bodem een kristalheldere beek stroomt, die circa 1 a 2 M. breed is en 1 dM. water bevat. Merkwaardigerwijze bestaat de bedding dier onderaard sche beek uit grof kwartszand en kiezelgrint, terwijl de wanden der grot uit kolenkalk bestaan. Deze onderaardsche beek zet tegenwoordig zijn weg onder den grond oostwaarts voort en vloeit nabij de inlaadplaats beneden de watervallen van Mokko- Mokko een paar honderd meter benedenstrooms van de grot, in de Kwantan. Vroeger stortte zonder twijfel deze beek zijn water uit door den grooten, zooeven beschreven hoofdingang, die aan die beek zijn ontstaan te danken heeft. Druipsteenkegels worden in groot getal op den bodem en aan het gewelf van beide grotten gevonden en vertoonen sier lijke en grillige vormen. De bovenste grot is veel kleiner en slechts een twintigtal meters diep. In de onderste groote grot overnachten meestal de inlanders, die uit de onafhankelijke Rantau komen, om langs dezen weg de door hen verzamelde boschproducten (getah-pertja, damar en caoutchouc) naar de passars van Tandjoeng Ampaloe en Sidjoendjoeng te brengen. De buitenwand der groote grot is geheel zwart tengevolge van den rook der vele bivakvuren. Het is de rustplaats langs een der belangrijkste handelswegen tusschen de Kwantan-Staten en het Gouvernementsgebied van Sumatra's Westkust. De wanden der grot staan vol namen van inlanders en Euro peanen , die deze merkwaardige plaats hebben bezocht. Twee nachten bleven wij in de grot. De buitenwand van den rotsmuur springt wat over, zoodat men tegen den regen wordt beveiligd. Doordat er echter den geheelen dag in deze rots- 225 kloof een schemerachtig halfduister heerscht en het aan de zon slechts een paar uren vergund is om met hare stralen dit dal te beschijnen (waarbij dan nog het meeste licht door de dichte boomkruinen van het gesloten hooge geboomte aller wegen wordt opgevangen), is het in deze kloof en vooral in de grot meestal zeer kil en vochtig. Vlak vóór de grot rijst een lijnrechte Alstonia 35 M. omhoog en breidt zich de schaduwrijke breede kroon uit van een vijgen boom , terwijl een hooge doerian en een marapalam en vooral een 22 M. hoog exemplaar van Leea horrida, onze aandacht trekken. Deze boomsoort, op Java lengki (j.) genoemd, wordt daar nooit zóó hoog. Om toekomstigen bezoekers der grot het zoe ken naar dezen boom te besparen, zij hier vermeld, dat dit merkwaardige exemplaar door mij werd omgekapt. Vóór het geheel duister was, waren alle goederen uit de beide prauwen in de grot gebracht en onze veldbedden opge slagen. Bakhuis, de chef van de „water-expeditie", deelde ons mede, dat wij den volgenden morgen dadelijk na aankomst van de te Moeara achtergebleven rijst de reis stroomafwaarts zouden voortzetten. 19 Februari. Den volgenden morgen echter was de rijst niet aangekomen, niettegenstaande Bakhuis den panghoeloe kapala, die voor het transport daarvan had moeten zorgen, naar Moeara terugge zonden had. Met wachten ging de geheele dag verloren, zonder dat de rijst of de uitgezonden koelies kwamen opdagen. Ge lukkig hadden wij voor ons zelf rijst en andere levensmiddelen genoeg om aan niets gebrek te lijden op de doorreis tot Padang Tarab, waar wij de hoofdcolonne, de land-expeditie, zouden ontmoeten. Bakhuis besloot daarom den volgenden morgen in elk geval de reis voort te zetten. Terwijl Bakhuis en Wijss zich dien dag onledig hielden met het maken van een paar photographieën van de grot en het ontwikkelen van de op den marsch van Padang Pandjang naar '5 226 Sidjoendjoeng gemaakte photographieën, stelde ik een onderzoek in naar de boomsoorten van het hoogstammige woud, dat in de rotskloof gevonden wordt. Van de meeste onder de meer dan 20 M. hooge boomen van dit woud op dezen vruchtbaren kalkbodem verzamelde ik herbarium. Nog zij vermeld, dat zich in beide grotten eenige groote, diepe kuilen bevonden, die ons in den waan zouden gebracht hebben, dat men hier bezig was geweest een paar reusachtige graven te delven, hadden wij niet reeds van den Controleur van Sidjoendjoeng vernomen , dat die kuilen gegraven waren door den palaeontoloog Dr. Dubois, in de hoop daar fossiele zoog dierresten te vinden. 20 Februari. Van Mokko-Mokko naar Tapoes. Toen om 8 uur in den morgen noch de teruggezonden pang hoeloe kapala van Moeara, noch de rijstprauw was aange komen, werd door Bakhuis tot den aftocht besloten. Om 8.20 waren wij met al onze goederen ingescheept in de twee nieuwe prauwen, die beneden de watervallen van Mokko- Mokko aan den steilen noordoever onder een overhangende kalkrots vastgemeerd lagen. Deze nieuwe vaartuigen, die groot genoeg waren om er met een twaalftal personen en eenige bagage in te zitten, zouden volgens de terminologie van Schouw Santvoort (i c Sumatra-expeditie, afd. 1 , dl. 1, p. 67) biloeng kangs heeten '). Elk dezer biloengkangs was circa 7 M. lang, 1 M. breed, en '/ 2 M. diep. Zulk een vaartuig is breed genoeg om met twee personen naast elkaar te zitten. Elk vaartuig be stond uit een groote, uit één stuk hout gekapte kano, die aan beide zijden door twee planken opgeboeid was, om het inslaan van golven tijdens het passeeren der watervallen te voorkomen. Op geen der vaartuigen was een dak, ten einde den stuurman het uitzicht in het veelal gevaarlijke vaarwater niet te benemen. ') Gewoonlijk noemt men ze bidoek of bidar. 227 Om dezelfde reden mocht ik tijdens het varen zelfs geen parapluie bezigen. Regen of geen regen, „boeka pajoeng" klonk het steeds uit den mond van onzen stuurman, telkens wanneer wij een stroomversnelling moesten passeeren. Om 8.20 steken wij van wal. Geroeid behoeft er niet te worden. De stroom voert ons snel genoeg mede. Er moet alleen zorg gedragen wor den , dat de ranke, zeer los op het water liggende vaartuigen niet in een der vele draaikolken, stroom versnellingen of wa tervallen in onzachte aanraking komen met de op vele plaatsen uit het water oprijzen de of even onder den bruisenden waterspie gel verborgen rots blokken of ontwor telde boomstammen. Een dergelijke aan raking zou zeer nood lottig zijn voor alle opvarenden , daar de kans om het leven te redden door zwem men , in die maal- Bidoek met Bakhuis, Koorders en Wijss (moment-photographic). stroomen zelfs voor een uiterst geoefend zwemmer gering is. Uit een en ander blijkt, dat bij eene vaart langs dit aan stroomversnellingen rijke deel van de Kwantan, alles op den stuurman aankomt. Deze bevindt zich recht overeind vóór in de prauw, waar hij zich door klemmen met de voeten steeds weet staande te houden, al hebben wij, die zitten, soms de grootste moeite door het schokken en slingeren niet overboord te val- 228 len. Die stuurman vóór, een held in zijn soort, heet hier de bapa prahoe, d. i. de vader van de prauw; twee zijner helpers, die eveneens elk met een roeispaan sturen, doch op zijn aan wijzingen, en die geheel achteraan gezeten zijn op de plaats, waar in een gewoon vaartuig zich het roer bevindt (dat na tuurlijk in een vaarwater als dit ontbreekt), met een vierden inlander, die in het midden van de prauw zit om steeds het binnen boord geslagen water uit te hoozen, heeten de anak prahoe, terwijl de goederen met de reizigers te zamen gevat worden onder den naam baban prahoe of barang prahoe. Na een vrij kalme vaart van een half uur tusschen veelal loodrechte, meestal 80 —100 M. hooge kalkrotsen, wier hellin gen steeds met schoon hoogstammig gemengd oerwoud gesierd zijn, komen wij aan een kleine kampong, Silakat genaamd. Het dorp behoort nog onder Gouvernementsgebied. Hier is de woon plaats van onzen bapa prahoe. Het dorp ligt aan den heuvel achtigen noordoever. De Kwantan vormt iets benedenstrooms van dit dorp zulk een aantal kleine watervallen en stroomver snellingen , dat de bapa prahoe gelast om de goederen hier uit te laden en deze over land te transporteeren tot beneden de stroomversnellingen, waar de koelies, bedienden en goede ren weer ingescheept kunnen worden. — Dit geschiedt en al leen Bakhuis, Wijss en ik blijven met den bapa en de anak prahoe in de vaartuigen. De prauwen worden van wal ge stooten en voort gaat het met snelle vaart. Onze bapa prahoe gaat staan en neemt de roeispaan ter hand, voor ons bruist en schuimt het. Een paar seconden later zijn wij midden in de stroomversnelling. De rivier is versmald en vol groote scherpe rotsblokken. Meesterlijk manoeuvreert onze bapa prahoe de roeispaan. Hier vermijdt hij door krachtig pagaaien een draai kolk, daar ontwijkt hij door een krachtigen stoot met den langen roeiriem een steenblok, dat ons den weg verspert.... Met zijne nu loshangende, in den wind fladderende haren, zijn hoogopgerichte, iets voorovergebogen, bronzen gestalte en zijn moedig ofschoon niet regelmatig gelaat is onze bapa prahoe thans een inderdaad schoone figuur.... Nu en dan stoot hij 229 een paar schelle keeltonen uit om zijnen anak prahoe een sein te geven .... Geen ander geluid wordt gehoord dan het don derend geplas der watervallen, dat spreken onmogelijk maakt en alleen door die keeltonen overstemd kan worden .... trou wens Bakhuis, Wijss en ik hebben werk genoeg om ons vast te houden, zóó slingert en schudt de prauw nu en dan.... De anak prahoe in het midden heeft hard werk om het water er uit te hoozen, want tel kens slaat er in de branding een golf binnen boord .... Pijlsnel schiet de prauw tusschen de rotsen door . .. Nog eenige secon den en het is op eens doodstil. Al thans dien indruk krijgen wij , wan neerwij de stroom versnelling gepas seerd zijn en de klank onzer stem men niet meer ver doofd wordt door het bruisen en plassen der water vallen. Allegevaar Opslepen der prauwen bij Paloekahan. is voorbij, de bapa prahoe is weer gaan zitten. Zóó is de vaart door de vele stroomversnellingen, als de rivier kalm is zooals tijdens onzen Kwantan-vaartocht; hoe bezwaarlijk zoon tocht nu is, als de rivier gezwollen is (bandjir), behoeft geen be toog. De heer IJzerman ondervond dat op zijn eerste Kwantan-reis. 23 ledere moord wordt door eene geldboete, bangoen, goed gemaakt ; voor een panghoeloe tot een bedrag van f 480. Ook tegen onwilligen manslag is boete bedreigd; was het slachtoffer een panghoeloe dan moet bovendien een gedenkteeken in den vorm eener kleine balei (djirat sakaki) op zijn graf ge plaatst, en een feest aan de negrie gegeven worden. Op diefstal staat vergoeding van het gestolene, en een boete tot een bedrag van ƒ4B of ƒ24, naar gelang het misdrijf bij een panghoeloe of bij een gewoon man gepleegd werd. Overspel jegens den vorst wordt met den dood, verlies der vrijheid of verbanning gestraft; overspel jegens anderen met boete, te voldoen door beide schuldigen. Het stelsel van tanggoeng menanggoeng heerscht in de Ran tau Kwantan in al zijne vormen; de familie en de soekoe zijn voor elk harer leden, de negrie voor elk harer inwoners aan sprakelijk. Het zielental werd door den controleur van Höevell (1875) geschat op 60 a 70.000, door den controleur Schwartz (1890) op 40.000. Deze cijfers hebben natuurlijk slechts zeer betrek kelijke waarde en zeker mag op grond daarvan niet worden aangenomen dat de bevolking met meer dan een derde ver minderd zou zijn; maar wel mag als vaststaande worden be schouwd, dat zij voornamelijk als gevolg van landverhuizing naar de overzijde van straat Malakka niet vermeerdert, eer af neemt. De belangrijkste plaatsen zijn ') Loeboek Djambi en Taloek, dan volgen Basarah , Inoeman, Tjeranti, Pangean, Simandalak, Sintadjo (om den rijkdom zijner handelaren bekend), Kopah, Benei, Loeboek Salak, Kariet, Goenoeng, Toear en Taloek Baringin. Evenals in alle landen , waar de hadat kamanakan den grond slag der maatschappelijke inrichtingen vormt, is ook hier datgene van toepassing, wat in het „Résumé van het onderzoek naar de ') Controleur Twiss. 230 Om 9.23 waren alle koelies en goederen weer ingescheept en dreven wij. weer snel stroomafwaarts tusschen hooge, steile , rot sige, met zwaar oerwoud bedekte oevers. Een paar kleine stroomversnellingen werden gepasseerd. Om 9.40 werd halt gehouden aan den noordoever boven strooms van de watervallen Paloekahan. Hier is het vaarwater zoodanig vernauwd en zóó door rotsblokken verstopt, dat zelfs de prauwen een paar honderd meter over land gesleept moeten worden, in een soort van geul langs de vlakke, zandige strook Ovcrslepcn der rraiiwm lij de stroomversnelling Poelak.ili.m. van den noordoever over daarin liggende rondhouten. De beide oevers zijn hier geheel onbebouwd, met gemengd oerbosch bedekt en samengesteld uit een granitisch gesteente, dat reeds boven Silakat de kolenkalken van Mokko-Mokko ver vangen heeft en dat zich tot bij Siloeka (zie hieronder) voort zet'). De oevers zijn hier niet zeer hoog, wellicht 50 a6O M., ') Geologische kaart van Sumatra's Westkust door Dr. R. D. M. Verbeek. 231 en niet bijzonder steil. Aan den noordoever; juist ter plaatse van de stroomversnelling Paloekahan, wordt een grootendeels uit grof kwartszand bestaande vlakte gevonden, een paar hon derd meters lang en een 50 tal meters breed , met lage boomen, gras en struiken begroeid. „Een uitnemende plaats om later een opzichterswoning te bouwen, als de spoorwegaanleg aanvano-t," merkte onze reisgenoot, de spoorweg-ingenieur Wijss, op. Op de zandstrook groeiden een aantal doornige Erythrina (E. lobulata) en Pongamia-boomen, terwijl een lage vijo-eboom Ie water laten der prauwen beneden de stroomversnelling Paloekahan, (Fieus loh , Miq.) aan den zoom daarvan stond. Bij dien loh-boom werden de beide prauwen weer te water gelaten en had de inscheping plaats. Het was reeds 10.45 » toen w ij van sta -k en en de re is vervolgen konden. Ruim een uur hadden wij dus hier opont houd gehad. Alsof onze biloengkangs de schade wilden inhalen , snelden beide vaartuigen pijlsnel de oevers voorbij, medege voerd door den krachtigen stroom. 232 Ruim twee en een half uur zakten wij op de reeds beschre ven wijze de Kwantan af, de eigenlijke Rantau tegemoet, en passeerden gedurende die vaart nog een aantal min of meer be langrijke stroomversnellingen, zonder andere onaangename ge volgen dan een nat pak tengevolge van de nu en dan over boord slaande golfjes. Ik moet hier nog vermelden, dat wij Europeanen allen op raad van den bapa prahoe zonder schoenen en kousen in de prauw zaten en geen regenjas droegen, niet tegenstaande het flink regende gedurende een deel van den tocht, een en ander om ongelukken bij eventueel omslaan van het vaartuig zooveel mogelijk te voorkomen. Om 12.15 nam het bosch aan den zuidoever een einde, ter wijl eenige huizen en cultuurboschjes de plaats daarvan inna men. Het was de kampong Doerian Gadang, de voorlaatste Gouvernementsgrensdessa voor het onafhankelijk gebied. Aan den noordoever zet zich het bosch hier onafgebroken voort. De Kwantan maakt bijna een rechten hoek en verandert hare rich ting , die tot nu toe noord was, in oost. Op de door deze krom ming gevormde bocht ligt de kampong Doerian Gadang met het graf van de Greve, dat wij niet nalieten te bezoeken. Tegenover Doerian Gadang rijst de oever sterkhellend op waarts tot eene hoogte van 228 M; die berg, op welks top sedert kort een triangulatiepilaar staat, heet Boekit Boeni Ba lantong, is geheel met zwaar bosch bedekt en bestaat volgens de geologische kaart van Dr. R. D. M. Verbeek uit granitiet. In Doerian Gadang bleven wij ruim een half uur. Nadat door Bakhuis aan de daar sedert eenige dagen wachtende koelies voorschot was uitbetaald geworden en nadat hij hen van de noodige orders voorzien had om zoo spoedig mogelijk naar Paroe te gaan, teneinde zich daar bij de colonne van den heer IJzerman te voegen, verlieten wij om 12.45 de kampong en vervolgden per prauw de reis. Tot 1.30 waren de oevers hoog, rotsig en met bosch bedekt. Om 1.30 kwamen wij weer bij een kampong; het was een klein, slechts uit eenige weinige huizen bestaand dorp, het laatste op Gouvernementsgebied n. 1. de kampong Siloeka. Deze kam- 233 pong is geheel door zwaar bosch ingesloten. Een oogenblik werd hier halt gehouden. Daar er volgens de bewoners cholera zou heerschen, stapten wij niet aan wal en namen hier alleen een jongen Maleier aan boord, die mij bij het onderzoek der boomsoorten behulpzaam zou zijn. Deze Maleier, die de geheele reis naar Siak heeft meegemaakt, was aan mijne reisgenooten spoedig onder den naam Siloeka bekend. Voor een Sumatraan was hij bijzonder ijverig en beleefd; daarbij kon hij zeer goed in boomen klimmen en kende, zooals elke dessaman, een groot aantal plantennamen. Toen er gebrek aan koelies kwam, moest hij als de anderen goederen dragen, later was hij daarvan echter vrijgesteld en door den heer IJzerman uitsluitend voor het verzamelen van herbarium te mijner beschikking gesteld. Bijna al de door mij meegebrachte planten zijn door hem op mijn aanwijzing verzameld. Een enkele maal kwam hij zelfs aan dragen met geheel uit eigen beweging door hem verzamelde planten. Gelukkig is deze jeugdige inlander door de reis niet ziek geworden en heeft hij bovendien nog een goede geldelijke belooning gekregen boven zijn gewone betaling. lets ten Z. O. van de kampong Siloeka verheft zich een hooge loodrechte, bijna kale rotswand van kolenkalk. Blijkens de geo logische kaart van Dr. Verbeek is die kalkstrook hier smal, ten W. door granitiet en ten O. door schiefers begrensd. Een kwartier nadat wij de kampong Siloeka gepasseerd waren , kwamen wij aan de stroomversnelling Tapoes. Hier werd halt gemaakt aan den niet bijzonder steilen, geheel met hoogstam mig gemengd oerwoud bedekten noordoever en besloot Bak huis te bivakeeren. De oever, waar wij ons bevinden, is nog Gouvernements gebied, terwijl de overzijde, de zuidoever, die ook met zwaar oerbosch bedekt is, reeds aan het onafhankelijke staatje Pa dang Tarab behoort (volgens de kaart van den heer IJzerman). De bodem bestaat hier uit een (blijkens de vegetatie) vrucht bare en humusrijke leemachtige aardlaag, die ontstaan is door verweering van het hier allerwege aan de oppervlakte tredende oude schiefer-gesteente. De geologische kaart van Sumatra's 234 Westkust gaat uit den aard der zaak niet verder en bevat slechts de smalle, nog op Gouvernementsgebied gelegen schie ferformatie, terwijl oost daarvan de terra incognita aanvangt, de geheel of bijna geheel witte plek op de in den handel zijnde kaarten van M. Sumatra. Alleen op de vóór kort samengestelde schetskaart van de heeren IJzerman en Delprat zijn enkele pun- Stroomversnelling bij T.ipoes. ten omtrent oostelijk van die grens voorkomende formaties aan gegeven. Die gegevens betreffen echter vooral het voorkomen van kalk, een punt dat voor den spoorweg-ingenieur natuurlijk in eerste instantie belangrijk is, omdat hij voor het metselen dan alleen zand en steenen behoeft aan te voeren. Onmiddellijk na aankomst werd even gegeten. Daarna togen 235 Bakhuis en Wijss aan den arbeid tot het ontwikkelen van photographieën en ging ik met den nieuw aangeworven Siloeka en mijn van Java meegenomen inlandschen boschwachter het bosch in om van de boomsoorten herbarium te verzamelen. Toen ik tegen donker in het kleine bivak terug was, had ik een flinke hoeveelheid herbarium, meest bloeiend en vrucht dragend , van vele mij niet van Java bekende woudboomen bijeen. Bij later onderzoek bleek mij het herbarium van deze plaats bijzonder rijk, onder 12 specimina twee geheel nieuwe soorten en verder 5f uiterst zeldzame boomen, zooals Kokoona, óf aan de wetenschap slechts onvolledig bekende species (Sterculia spectabilis) óf technisch zeer belangrijke boomsoorten, zooals Palaquium en Bassia. Uit een boschbouwkundig oogpunt zijn het bijna alle onbekende soorten, omdat in de bestaande litera tuur wel de bladeren, bloemen en vruchten beschreven zijn, maar meerendeels over kruinshoogte, stamdiameter, boomha bitus, stamvorm, schors, uiterlijk en bouw bijna niets vermeld is. Ons bivak lag vlak aan de rivier. De hutten waren van takken en boombladeren gebouwd. Over het bladerdak van onze hut bevond zich een stuk imitatieleer. 21 Februari. Van li i vak Ta poes naar bivak Poelau Paoeh. Om 9.40 staken onze prauwen van wal en dreven wij verder de Kwantan af. Tot 10 uur bleven de oevers hoog en bijna on afgebroken met hoog oerbosch bedekt, terwijl de rotsen aan beide oevers nog uit oude schiefers bestonden. De rivier bleef gemiddeld een 40 —60 tal meters breed. Om 10 uur werd de stroomversnelling Limpatan bereikt. Hier wringt zich de geheele, zooeven nog bijna 50 M. breede en meer dan 1 M. diepe watermassa door een slechts 10 M. breede geul. Pijlsnel schiet de stroom door deze nauwe ope ning , die aan beide zijden door hoekige, grillig gevormde rots blokken begrensd is. Die rotsblokken bestaan uit donkergrauwe oude schiefers, waarin aderen van melkkwarts aangetroffen 236 worden. Een honderdtal meters bovenstrooms van deze ver nauwing werd aan den zuidoever halt gehouden. Al de goederen werden hier uitgeladen, terwijl al de opvarenden er uit moesten, met uitzondering van den bapa prahoe en de twee anak prahoe aan den achtersteven van het vaartuig. Om een denkbeeld te geven van de groote snelheid, waarmede de prauwen door de smalle geul gingen, zij hier medegedeeld, dat op de hier weer gegeven moment-photographie van een der prauwen, op het oogenblik dat zij door de Limpatan snelde, op het negatief Stroomversnelling Limpatan. de beweging van de prauw slechts als een vrij lange streep was waar te nemen. De oevers van de Kwantan waren hier met een dichten zoom van de lage Aglaja oligophylla-boompjes be dekt, waartusschen hier en daar een paar djamboe ajer (Euge nia sp.) boomen stonden, terwijl verder Pometia glabra en Para shorea lucida de talrijkst voorkomende boomen waren. lets benedenstrooms van de Limpatan werden de goederen weer in de prauwen geladen en scheepten wij ons weder in. Ruim een kwartier oponthoud hadden wij door dat in- en uitladen. 237 Ongeveer 10.20 staken wij weer van wal. Tegen 11 uur pas seerden wij de stroomversnellingen van Inoeboek. Hier bleven al de personen en goederen in de prauwen. Om 11.30 werd halt gehouden aan een zandige vlakke strook van den elders circa 50 —60 meter nogal steil oprijzenden rot sigen oever. Die zandstrook heet Poelau Paoeh. Tot toelichting der beteekenis dezer beide namen diene het volgende. Zooals bekend, is bij een sterkkronkelende rivier op iedere bocht het bed vóór het concave gedeelte van den oever het diepst en Stroomversnelling Limpatan. vóór het convexe gedeelte het ondiepst en wordt, dda> veelal een zandige, vlakke, strook gevonden. Zulk een vlakke , zandige , bij laag water droge strook noemen de Maleiers hier poelau (niet poeloe, dat „eiland" beteekent), terwijl zij het concave diepe deel van de rivier den loeboek noemen. Naar het laatste heeten de kampongs Loeboek Tarab en Loeboek Ambatjang. Hier op Poelau Paoeh werd het bivak opgeslagen. Terwijl na het eten, dat onmiddellijk op onze aankomst volgde , Bakhuis en Wijss zich aan hun photographie-toestel wijdden, 238 maakte ik mij den tijd ten nutte door met mijn Maleischen gids van Siloeka in het boven het bivak gelegen bosch her barium te verzamelen. Hier verkreeg ik in korten tijd een rijken oogst; o. a. vond ik een ebbenhoutsoort met bijzonder groote bladeren; een Afzelia bijuga, door mij op Java alleen aan het strand gevonden; en Macaranga hypoleuca, Eurya acuminata en Homalanthus populifolius, drie boomsoorten, die ik op Java alleen in het gebergte vooral boven 2000 voet (650 M.) waar nam, terwijl de zeehoogte van Poelau Paoeh nog geen 100 M. bedroeg. Naar aanleiding van een dezer, Macaranga hypoleuca, moet ik hier nog opmerken, dat het uiterlijk van dien boom geheel aan een reusachtigen Ricinus communis herinnert; al de deelen van die boomsoort, ook de schors van den stam, zijn met een laag blauwgrijze was bedekt. In den namiddag maakten wij gezamenlijk een uitstapje met de prauwen naar de overzijde om te visschen in de Soengei Lisoen, een smalle ondiepe bergbeek, die schuin tegenover ons bivak zich met de Kwantan vereenigde. Het visschen geschiedde met dynamietpatronen, die onder water ontploffend, in den omtrek de visschen dooden of be dwelmen. Zonder moeite kan men ze dan met de hand grijpen. Met een kleine vangst keerden wij vóór donker in het bivak terug. Vermeld moet hier nog worden, dat wij vóór onze aankomst op Poelau Paoeh veel te lijden hadden van wespen, die zich hier in buitengewoon groot aantal ophielden en een aantal per sonen staken. 22 Februari. Samenkomst met de colonne IJzerman. De oevers van de Kwantan bij Poelau Paoeh bestaan nog uit oude schiefers, terwijl gemengd bosch hier de eenige vegetatie is. Om 7.50 zijn wij allen ingescheept en wordt de reis voortge zet. Snel glijden onze prauwen over den hier meestal weinig 239 oneffen waterspiegel. De oevers zijn met hoogstammig gemengd oerwoud bedekt. Aan onze linkerhand merken wij onder het voorbij varen een kleine ladang op, een droog rijstveld met een hut. Verderop is alles weer bosch. Om 8.40 wordt even halt gehouden aan den noordoever bij de Soengei Pingai. Hier treedt weer kolenkalk aan de opper vlakte; terwijl onmiddellijk daaraan grenzende, horizontaal af gezette lagen van kwartshoudende rolsteenen en kwartszand ge vonden worden. Uit deze grintlagen wordt door wassching op zeer primitieve wijze het goud gewonnen. Een kleine inlandsche goudwasscherij wordt hier gevonden. Sommige der steenen zien fraai scharlaken tengevolge van zinnober(?)-gehalte. Een enkele maal zouden hier kleine stukken gedegen goud worden gevonden. Niet ver van deze plaats ligt aan den zuidoever eveneens een kleine inlandsche goudwasscherij. Vlak tegenover de plaats waar wij halt hebben gehouden, ziet men het voet pad, dat naar Paroe voert. Van hier uit gaan met een hier aan den oever liggende kano door tusschenkomst van Padoeka een paar inlanders stroomafwaarts naar Padang Tarab vooruit, om te vernemen of de heer IJzerman reeds is aangekomen. Intusschen gaan ook wij spoedig weer verder en verlaten om 9.35 Ajer Pingai. Na 5 minuten varen bereiken wij de kam pong Aoer Doeri, op den zuidoever van de Kwantan. Hier wordt even halt gehouden en gaan Padoeka en de panghoeloe kapala aan wal om navraag te doen, of de bewoners ook kunnen mededeelen, waar zich een antieke beschreven steen zou bevinden. De bewoners geven een ontkennend antwoord en beweren zelfs niets van het voorkomen van zulk een steen te weten. Toch moest die volgens door den heer IJzerman vroeger ingewonnen inlichtingen in deze streek voorkomen. Om 10.10 gaan wij weer verder. Beneden dit gehucht Aoer Doeri zijn de oevers lager en wordt het hoogstammige 30 —40 M. hooge woud gemist, terwijl jeug dig (circa 15 —20 m.) ijl secundair bosch de plaats daarvan heeft ingenomen. 24 rechten, welke in de Gouvernementslanden op Sumatra op de onbebouwde gronden worden uitgeoefend," ten aanzien van dat punt wordt medegedeeld. Bebouwde gronden als sawahs, ladangs, tuinen, woonerven, enz. zijn in den regel het eigendom der familie. Zij kunnen ver kregen worden door erfenis, verpanding, schenking en door eerste ontginning. Onbebouwde of woeste gronden zijn het gemeenschappelijk eigendom der negrie, voor zoover ze niet aan bijzondere perso nen toebehooren. leder ingezetene mag daarin hout kappen, jagen, boschproducten verzamelen zonder eenige betaling ver schuldigd te zijn. De landbouw vormt het hoofdmiddel van bestaan en wel voornamelijk de rijstbouw, die op hoogst primitieve wijze ge dreven wordt. Sawahs komen weinig voor; meestal legt men ladangs aan. Toch is de oogst, dank zij de vruchtbaarheid van den bodem, in goede jaren voldoende voor de behoefte; bij mislukking wordt rijst uit de Gouvernementslanden ingevoerd. Verder worden geteeld tabak, koffie, suikerriet, gambier, indigo, kapok, djagoeng, obi, klappers en andere vruchten , doch met uitzondering van gambier, wordt geen dezer artikelen uitgevoerd. Van de koffie worden de bladeren gebruikt tot het bereiden van koppie daoen; vroeger werden de vruchten in kleine hoeveelheid naar Indragiri gebracht, maar de aanplan tingen zijn in de laatste jaren bijna geheel te niet gegaan. De tabak moet van goede qualiteit zijn, doch de uitgestrektheid der aanplantingen onvoldoende, zoodat invoer uit Pajakombo plaats heeft '). Klappers vinden hun weg naar Indragiri; olie wordt alleen voor eigen behoefte aangemaakt. Andere middelen van bestaan zijn het drijven van handel, het .verzamelen van boschproducten, het fokken van vee, het bewerken van metalen en het weven van kleedingstukken. Als voornaamste boschproducten kunnen genoemd worden ') Controleur van Delden. 240 Na tien minuten varen komen wij aan een soort poelau aan den linker-(noord-)oever. Hier besluit Bakhuis het antwoord van de uitgezonden boden af te wachten en intusschen wat aan de overzijde in de rotsige Soengei Noenoe te gaan vis schen. Hier is de uitwerking van het dynamiet gunstiger dan den vorigen dag. Met eenige groote smakelijke visschen roeien wij naar de aanlegplaats terug, vóór dat de boden teruggekeerd zijn. Om i uur komt de kano terug , er zitten drie in plaats van twee personen in. De derde is iemand uit Padang Tarab. Hij brengt de kris mede van het dorpshoofd, als bewijs dat die per soon met zijn lichaam voor ons borg staat. Het meegeven van een kris aan een boodschapper komt ongeveer overeen met de onder Europeesche volken gebruikelijke wijze om zoo iemand zijn zegelring of een geschreven volmacht meê te geven. De bode deelt mede, dat de heer IJzerman weldra zal aankomen en zijn bivak zal opslaan even buiten het dorp Tandjoeng Ka ling aan den zuidoever van de Kwantan. Kort na aankomst van den bode, te 2.10, schepel wij ons weer in en zetten nu in vroolijke stemming over de aanstaande ontmoeting onze reis voort. Om 2.30 passeeren wij de tampat menjabon, de plaats, waar de Kwantan-bewoners groote hanengevechten houden. De oevers zijn hier slechts een 20 tot 30 M. hoog en bestaan blijkbaar uit kalkrots, waarop een vrij dikke verweerde aardlaag. Secun dair jong bosch bedekt ze. Om 2.45 bereiken wij aan den zuidoever de plaats, waar een aantal koelies van de colonne IJzerman bezig zijn te baden en hun kleêren te wasschen, die er deerlijk bemodderd uitzien. Zij deelen ons mede, dat zij juist zijn aangekomen. De Kwantan is hier nog een 50 —60 M. breed. De oevers rijzen een 20tal meters vrij steil, min of meer afgebrokkeld, uit het water op. Beneden bij den waterspiegel komen de kalk rotsen aan de oppervlakte. Op die kalkbank ligt een zeer dikke mergel- of zandlaag, die op enkele plaatsen leemig is. Aan de beide oevers zien wij in kalapaboschjes verscholen huizen, een 100 tal meters beneden de plaats waar wij aangelegd hebben. 241 Het dorp aan den noordoever heet Padang Tarab, terwijl het dorp aan den zuidoever (ten westen waarvan zich ons bivak bevindt) Tandjong Kaling heet. Wij klauterden uit de prauwen langs een glibberig smal pad tegen den oever op en bemerkten, toen wij na circa 15 M. geklommen te zijn, boven waren, dat het omliggende terrein bijna vlak of zacht golvend was en dat de geheele colonne zich een sotal meters landinwaarts bevond. Na een hartelijke begroeting vertelden wij elkander onze we derwaardigheden. Daaruit bleek al spoedig, dat wij het in onze prauwen heel wat gemakkelijker gehad hadden dan de heeren, die met den heer IJzerman overland via Paroe hierheen waren gemarcheerd. Zij hadden een groot aantal beken moeten door waden en langs modderige, glibberige voetpaden hooge berg ruggen moeten overklimmen. Kampement op Poelau Paoeh. i 6 243 blijven. Door van den morgen tot den avond rijst te laten stam pen, zou men spoedig een voldoende hoeveelheid voor den marsch naar Loeboek Ambatjang bijeen krijgen. Daar hoopten wij het verder benoodigde te vinden. Gelukkig hadden wij den nan ba toea bij ons. Deze geslepen handelsman begreep, dat er geld te verdienen was en deelde ons mede, dat hij gaarne zooveel rijst zou inkoopen als wij verlangden. Hij wees er op dat in de negrieën Sarasak en Logei (waarlangs wij de onbewoonde woud streek wilden bereiken) weinig of geen vee gevonden werd, en Kampement bij Padang Tarab (Tandjong Kaling). raadde ons aan de noodige djawis van Loeboek Ambatjang mee te nemen. Zijn voorstel werd met beide handen aangegre pen en derhalve besloten, dat hij niet op ons zou wachten, maar reeds den volgenden morgen met Angkoe Kali vertrekken. „Tegen den middag waren twee bidoeks (laadprauwen) die een lading rijst te Loeboek Ambatjang gelost hadden, benevens een derde waarmee de Toeankoe van Rau Rau daarheen ge reisd was, teruggekomen; tot deze snelle reis had een reeds te Sidjoendjoeng aan het prauwvolk uitgeloofde premie het hare bijgedragen. Wij konden dus beschikken over voldoende 244 scheepsruimte om in twee tochten al onze bagage de rivier af te brengen. Wanneer de bidoeks den 23 sten 's morgens afvoeren, konden zij in den avond van den 24 sten terug wezen en met ons den volgenden dag de rivier weer afzakken. De 260 per sonen van ons gevolg moesten over land gaan. Omtrent de route, welke door hen gevolgd moest worden, verkeerden wij in twijfel. Hoewel de rechteroever daarvoor scheen aangewezen, beweerde Datoek nan Bandara, dat er langs den linker een goed pad liep van Padang Tarab over Soempoe en Moedik Oeloe naar Loeboek Ambatjang en dat hem iemand bekend was, die als gids kon dienen. De algemeen gebruikte weg daarentegen voert over de Binoeang en de Soengei Poeakat naar de Batang Karing, aan welker overzijde bij Loeboek Koppik overnacht wordt, om den volgenden dag een bergrug, den Boekit Batoe Bandang over te trekken en naar Loeboek Ambatjang af te dalen. Voorloopig werd besloten den gids op te sporen en zijn voorwaarden te vernemen. „Gedurende den marsch van Paroe naar de Kwantan, had de opzichter van Raalten den afgelegden weg (met meetketting en kompas) opgemeten. Wij moesten nu trachten aan te slui ten aan de opneming van den topographischen dienst. Op de meest welwillende wijze was door dezen, zoodra spoorwegaan leg door de Kwantanvallei ter sprake kwam, een opnemer be last met het vervaardigen van een kaart der rivier tot Ajer Pingai. Vandaar uitgaande zou van Raalten den volgenden morgen met twee of drie kleine prauwen het werk voortzetten." Maandag 23 Februari. Evenals vorige nachten, regende het ook in dezen weer bij stroomen, maar gelukkig bleek het nieuwe dak onzer woning daartegen goed bestand. De vreedzame en welwillende stem ming der inwoners veroorloofde ons ongestoord en onbezorgd in de omliggende bosschen rond te zwerven. Bij die wandelin gen bezochten wij de bovengemelde hanenvechtplaats, waar echter op dat oogenblik niets aan de hand was. In de kam- 245 pong, die geheel met een stevig bamboehek ompaggerd was, trachtten wij niet door te dringen, om den inwoners geen reden tot verstoordheid te geven. Dat zij met onze komst ingeno men waren, bewezen zij door in grooten getale ons kamp te Vrouw uit Tandjong Kaling (naar eene photographie). bezoeken. (R. IJ.) „In de eerste plaats de stroom van zieken, die in iedere negrie wonderen verwacht van de Europeesche wetenschap , zooals wij Europeanen dat zoo dikwijls doen van de inlandsche. Ook hier ont braken de vrouwen en kinderen niet, jonge en knappe moeders vroegen hulp voor hare wurmbuikige of met booze zweren bedekte spruiten. Door de ondervinding der eerste reis geleerd , was de voorraad ge neesmiddelen daarop berekend. Na tuurlijk bleven wij nimmer in ge breke bijstand te verleenen; waar onze kunst te kort schoot, werd met het ernstigste gezicht iets doodon schuldigs toegediend. Onze Chinee sche heelmeester dokterde er ijve rig op los en leverde plechtig het ziekenrapport aan den „toean besar" der expeditie in. „Bij het aanbreken van den dag werden alle koelies verzameld en in ploegen verdeeld, die elkander bij het stampen zouden afwisselen. Weldra waren de beschik bare rijstblokken neergelegd op een nabijzijnden heuvel vóór de karbouwenkraal, waarin de te bewerken padi was opge schuurd. En nu ging men lustig aan den arbeid, aangemoe digd door den Toeankoe van Soengei Poear en den djaksa van Sidjoendjoeng. 246 „Twee dagen lang weerklonk onafgebroken het gebons der stampers. „Onze hadji had aan de overzijde in de kampong Padang Tarab een djawi geslacht. Nauwelijks hadden onze Loeboek Ambatjangsche vrienden hier den reuk van gekregen, of zij werden onzichtbaar. Eerst toen zij zich ieder van een flink stuk vleesch hadden voorzien, kwamen zij weder te voorschijn en waren zij tot vertrekken te bewegen. De nan batoea had op Rijststampen bij Padang Tarab (Tandjong Kaling) zich genomen 500 gantangs rijst en 10 djawis voor ons te koopen. „Om den inhoud der te Moeara Palangkei achtergebleven prauwen ten minste voor ons vertrek van Loeboek Ambatjang in ons bezit te krijgen, werd de panghoeloe kapala dier negrie stroomopwaarts gezonden. „Om zeker te zijn van den tijdigen terugkeer der bidoeks, welke onze bagage stroomafwaarts zouden overbrengen, moes ten zij zoo spoedig mogelijk vertrekken. Beladen met alle goe- 247 deren, niet voor direct gebruik benoodigd, konden zij tegen half elf van wal steken. „In den loop van den morgen kwamen Pajong Sakaki en de hoofden van Tandjong Kaling ons bezoeken, om afscheid te nemen. Als laatste gunst verzochten zij om gephotographeerd te worden; nadat aan dien wensch vol daan was, namen wij hartelijk afscheid, blijkbaar ten zeerste over elkander vol daan. „Eenmaal zijn toestel opgesteld hebben de, vervaardigde Bakhuis nog een beeld van een jong meisje om het typische van haar kapsel en een van de groep rijst stampende koelies. „Datoek nan Bandara bracht het be richt , dat de gids tegen een loon van tien rijksdaalders genegen was de colonne langs den linkeroever te vergezellen, maar die eisch werd als te hoog afgewezen. „Als alle Maleiers van nature een zwer ver , kwam hij daarop met het verzoek voor den dag, ons met zijn kamanakan naar Siak en Singapore te mogen verge zellen. Onzerzijds werd daartegen geen be zwaar ingebracht, zoodat hij terstond de noodige toebereidselen kon gaan maken. „Reeds 's middags kwam Radja Labih van Loeboek Ambatjang terug. Wat hij mededeelde over de stemming aldaar en de mogelijkheid om ons te approviandee- Jong meisje te Padang Tarab. ren was zoo geruststellend mogelijk. Een uur later zat hij reeds weer in een bidoek, ditmaal op weg naar Moedik Oeloe. Hij is een onbetaalbaar man voor tochten te water en te land. „Het was avond vóór van Raalten terugkeerde. Niet dan met veel moeite had hij prauwen gekregen en toen hij einde lijk daarin geslaagd was, ging zooveel tijd verloren met het 248 stroomopwaarts boomen, dat hij zijne meting niet had kunnen voltooien." dinsdag 24 Februari. Het regende telkens zwaar en het water in de Kwantan steeg met groote snelheid. De lage struikboschjes aan den oever geraakten geheel onder water, groote boomstammen kwa men zwiepend voorbijdrijven, de bidoeks moesten stevig aan de rotsen worden vastgemeerd. Overdag echter was het lekker weer, wat aan Koorders de gelegenheid schonk om in den omtrek veel te botaniseeren en Delprat en mij tot de jacht uitlokte. Enkele vogels vielen ons ten buit; zij behooren tot het weinige, dat de expeditie mij zoölogisch heeft opgeleverd. De geheele omtrek droeg het ken merk van eens of wellicht meermalen tot droge rijstvelden te zijn ontgonnen en na het verlaten daarvan weer met bosch te zijn begroeid. In dit dichte struikgewas kraaiden wilde bosch hanen die onder hevig vleugelgeklap opvlogen bij onze nade ring, vergezeld van hun tweetal hennen. (R. IJ.) „In den morgen bleek, dat de hoeveelheid rijst nog onvol doende was voor den marsch naar Loeboek Ambatjang, welks duur, als de koelies onbeladen zijn, op twee dagen wordt ge steld. Maar omstreeks tien uur kon de uitdeeling der rantsoe nen plaats vinden, en ging de koelie-colonne op weg onder aanvoering van van Alphen en den panghoeloe kapala van Batoe Plano. Aan de nog steeds gezwollen Binoeang werd een prauw gereed gehouden om de colonne over te zetten. „Na den aftocht onzer koelies werd hun taak door vrouwen overgenomen, en de geringe hoeveelheid overgebleven padi spoedig in bras (gepelde rijst) omgezet. „'s Middags kwam Datoek Bimbo Radja, het hoofd van Soen gei Kandi, zijn compliment afsteken. Met genoegen had ik te Padang kennis gemaakt met dezen intelligenten jongen man, wiens aangenaam uiterlijk onmiddellijk voor hem inneemt. On derweg had hij Radja Labih ontmoet en van dezen gehoord, hoe onze rijstprauwen ons in den steek hadden gelaten. Daarom 249 wilde hij bras gereed houden te Sarasak en te Logei. Op den passar van aanstaanden Vrijdag zou zeker te Logei gelegen heid zijn, om eenige pikols te koopen. Hiermede werd ons de moeite van het transport bespaard, reden waarom zijn aanbod dankbaar werd aangenomen. „Uit zijne inlichtingen bleek dat het pad op den linkeroever der Kwantan over Soempoe en Soengei Kandi naar Sarasak loopt, en dat van elk dier plaatsjes weer paden naar Moedik Oeloe en Loeboek Ambatjang gaan. Met de uitgestorven en geheel verlaten nederzettingen Goenoeng Balei en Rambahan vormen de drie eerstgenoemde weinig beteekenende nederzet tingen de zoogenaamde Lima Taratak, aan welker hoofd in naam een zekere Datoek Mangkoeta staat. Zwak als dit kleine staatje is, moet het op goeden voet blijven met zijne machtige naburen en is dan ook „betali ka Rantau Kwantan" en „betali ka Rantau Sinjinji". „Eerst tegen den avond keerde van Raalten terug, na de opneming der rivier tot Padang Tarab te hebben ten einde gebracht." Woensdag 25 Februari. De dag waarnaar wij reeds met verlangen uitkeken, opge wonden door de verhalen van IJzerman en Delprat omtrent al de heerlijkheden van de riviervaart op de Kwantan, brak aan, helaas onder stroomen regens ! Het grauwe morgenlicht vermocht slechts langzaam en gebrekkig de nachtelijke duisternis te over winnen , de omtrek onzer woning was een afschuwelijke mod derpoel, het pakken der bagage ging met allerlei verdrietelijk heden gepaard, de magangs (helpers) van Koorders deden wanhopige pogingen om het verzamelde herbarium droog te houden, waarbij zij dikwijls hun doel voorbijschoten en het in brand staken. De afdaling naar de rivier was een ware gym nastische klauteroefening en ook de inscheping in de ranke, schommelende bidoeks eischte de grootste voorzichtigheid en overleg. De vier prauwen boden maar nauwelijks plaats aan voor ons, met onze bedienden en de inlandsche hoofden, en 25 gëtah , was, rotan , gaharoehout, tanah kèwi (roode aarde), ratan sago (vooral in Loeboek Djambi en aan de Batang Paranap), enz. Ze worden uitgevoerd naar Ringat en Singapore. De veestapel is aanzienlijk, en de uitvoer van runderen van groote beteekenis. De djawies zijn talrijker dan de karbouwen, terwijl men in de Batang-Hari-streken het omgekeerde aantreft. De Controleur Twiss maakt de opmerking, dat het vee uit de Kwantanlanden (in groote troepen o. a. te Koemanis ter markt komende) aan touwen van rotan wordt geleid, daarentegen het vee uit de Batang Hari aan touwen van arènvezel (tali idjoek) en geeft het ontbreken van arènboomen als oorzaak daarvan op. Paarden en schapen worden niet aangetroffen, geiten wel ; kippen in grooten getale, eenden niet. De. inlandsche nijverheid staat op lagen trap. Smeden zijn er niet veel, en hun fabrikaat is grof en slecht. Wapens worden weinig aangemaakt, meer ingevoerd. Geweren, meest van zeer verouderd model, vindt men in menigte; ook kruit en lood moet niet ontbreken. Hier en daar, vooral bij de woningen der aanzienlijken, staan lela's, kleine kanonnen. De kopergieters leveren beter werk; de tjalempoengs uit de Rantau Kwantan zijn zeer gewild om hun helderen klank. De weinige goudsmeden zijn allen afkomstig uit de Padang sche Bovenlanden. Goud wordt hier en daar bij laag water uit de Kwantan gewasschen, maar voornamelijk uit de Soengei Pandjang en de Soengei Tambang Tarab, de laatste een zij rivier van de Batang Patapahan. Aarden potten worden o. a. te Tjeranti gebakken. Van eene ontginning van delfstoffen is nergens sprake; in de oevers der rivier vindt men bij Tjeranti bruinkolen en in de nabijheid dier negri een petroleumbron. De vrouwen weven zeer grove kleederen voor eigen gebruik. De voornaamste artikelen van invoer zijn: manufacturen, ijzer-, koper- en aardewerk, drogerijen, kramerijen, sirihkalk, kruit, geweren, zout, enz. De controleur Twiss noemt ook opium, dat wordt doorge- 250 niet zonder bezorgdheid zag ik hoe zij bij iederen nieuwen passagier, die zich inscheepte, bijna water schepten. Van Raal ten ging met zijne meetkoelies in eenige kleinere prauwen, ten einde de rivieropname tot Loeboek Ambatjang voort te zetten; het had heel wat moeite in, hem deze vaartuigjes te bezorgen, maar door de hulp van Datoek nan Bandara mocht het tegen hooge betaling gelukken. Dicht opeengepakt en toch Inschccpplaats aan den rechteroever der Kwantan bij Tandjong Kaling. (Naar eene photographie.) huiverend van kilheid en vocht, zaten wij gedoken in onze regenjassen tamelijk mistroostig bijeen, in de verwachting dat wij van de zoo hoog geprezen Kwantan-oevers niets zouden aanschouwen. Een gordijn van regen scheen de kanten aan ons gezicht te zullen onttrekken. Zoodra de bidoeks waren losge- 251 laten, zwiepte de stroom ze naar het midden en dreef ze met bijna angstverwekkende snelheid voor zich uit. Weldra echter bleek ons dat onze prauwvoerders ervaren stuurlieden waren en geheel vertrouwd met het vaarwater, want met groote zekerheid schoten we de bochten om, verme den rotsblokken en overhangende boomstammen en gierden van oever tot oever, naarmate de schietstroomen en draaikol ken zulks vorderden. In het eerst bood de vaart weinig genot, wegens de onmo gelijkheid om tegen den slagregen in te kijken. Wij zagen dat de oevers hoog en steil waren; het hier en daar te voorschijn komende gesteente was naar zijn lichtblauwe kleur, het steil oprijzen der klippen en de uithollingen aan den voet te oor dcelen, blijkbaar kalk; het vormde fraaie schakeeringen met de donkere humusaarde langs den vlakken bovenkant, waar dichte bosschen met lichter begroeide ontgonnen plekken af wisselden. Spoedig schoten wij voorbij de monding der Batang Binoeang, de oevers begonnen steiler en dichter begroeid te worden en naderden elkaar schijnbaar tengevolge van het kron kelen der rivier tusschen de bergruggen door. Telkens was het riviervlak voor ons uit als afgesloten door een hoogen, somberen bergwal, terwijl het water, dat tot nu toe vrij kalm, schoon met groote vaart voortstroomde, begon te schuimen en te bruisen tusschen de vele uitstekende rotsblokken midden in het stroombed. Wij schoten tusschen deze door en vernamen dat deze eerste stroomversnelling Loeboek Bintar heette — en al degenen onder ons, die den riviertocht van Moeara Palang kei af hadden meegemaakt, waren het er over eens, dat zij niet in vergelijking kon komen met de geweldige schietstroo men op het hooger gelegen gedeelte der rivier. Ondertusschen was de regen opgehouden en begonnen enkele zonnestralen zich een weg te banen door het verscheurde wol kengordijn. Nu onthulde zich voor onze verbaasde blikken een natuurtafereel, zooals de meeste onzer nog nimmer hadden aanschouwd en dat mij zeker zoolang ik leef voor den geest zal staan. Vrij plotseling maakten de kalkbanken aan beide 252 oevers plaats voor een roodbruin gekleurd, laagsgewijs gebouwd rotsgesteente. Deze lagen, die elk voor zich een aanzienlijke Vernauwing der Kwantan beneden Moeara Binoean dikte (van een tot twee meters) bezaten, waren als de bladen van een boek los op elkaar gelegen, maar alle gezamenlijk in de geweldigste bochten gewrongen, of als met reuzenhanden omgeknakt, vaneen gescheurd, over en langs elkaar verscho ven , door midden gebroken, en bij brokken naar beneden ge smakt. Hier vormden drie, vier of meer dezer steenbladen een poortgewelf, links en rechts gesteund door de vaneen gereten fragmenten van eertijds daarbovenop gelegene lagen. Ginds stonden de helften der middendoor gescheurde platen schuins tegen elkaar op als de planken van een reuzenvloer, die door een ontploffing van onder op was opengebarsten. Daarnaast schoten zij in machtige opeenstapeling onder sterke helling tot beneden den waterspiegel, als neergeperst onder het gewicht van andere lagen-blokken, die er rechthoekig opgekanteld stonden. Zoo overweldigend werkte de aanblik dezer gewelven, tunnels, scheuren, spleten , kronkels, golven, hellingen en loodrechte wanden, dat alles scheen te leven en in beweging te verkee- 253 ren, waarbij het bruisen der woeste rivier de alles overstem mende chaosmuziek leverde. Met deze verbazende beroering van den bodem was de plantengroei daarboven tegelijk in har monie en in tegenstelling. Even grootsch, even overmachtig als deze rotsen, waren de boomen die hen omknelden, hen onder hunne wortelvoeten neerdrukten, zich over hen uitstort ten in overstelpende massa's groen en bloemen. Maar weidde het oog over de mollige golven der dicht aaneengesloten bla derheuvels daarboven, dan veranderde de indruk van beano-sti gende reuzenkracht der natuur in een van de meest opwekkende liefelijkheid. Juichend van opgetogenheid begroetten wij bij iederen volgenden kronkel in de rivier de ruggen en terrassen die als reusachtige bouquetten en bloemschotels de kleuren pracht hunner bosschen voor ons oog kwamen uitstallen. Een voor Indië bijna onbegrijpelijke rijkdom en schakeering van vormen en kleuren glansde en flonkerde hier in de nog vochtig dampende zonnestralen. Reusachtige woudboomen schenen am phitheatersgewijze als uit elkanders kronen op te schieten en in breede stroomen van scharlaken, roode, goudgele, witte en oranje bloemfestoenen zich over de onderliggende blader massa's uit te spreiden. Alle tinten van groen, alle vormen van bladeren waren hier vereenigd tot een geheel van onbe schrijfelijke schoonheid. Sommige boomen waren zóó sterk in bloei, dat zij korven vol witte bloemtrossen geleken; andere die door bloeiende lianen geheel overgroeid waren, vormden met hun donkergroen loof het fluweel waarop rijke guirlandes van gouden en pur peren bloemketens waren geborduurd. Enkele recht omhoog schietende woudreuzen staken met hunne zwartgroene kruinen trotsch en hoog boven de andere uit, maar in gluipende boch ten zag men de slangvormige rottanstengels hen beklimmen en hunne sappige groene bladerwaaiers als klapwiekend van vreugde in de lucht boven hen uitwuiven. Te midden van zich opstapelende grijsgroene bladerbollen teekenden zich enkele ketapan- of dilleniaboomen door hun lichtgroen af, de laatste bovendien versierd met groote zwavelgele bloemen, die als door 254 een decoreerende hand te midden der bladfestoenen waren vastgehecht; knoestige rijkvertakte breedkruinige soengké boomen riepen van de steile rotsspitsen naar omlaag om onze opmerkzaamheid, door hunne groote witte bloempluimen en kolossale lichtgroene gevederde bladen. Langs de oevers hiel den van de rotsen losgescheurde boomen op hunne voorste takken als op armen hun kruin omhoog, als worstelend om niet te verdrinken en met den stroom meegesleurd te worden. Anderen lagen ontbladerd en uitgebleekt als lijken tusschen de blinkend geslepen en holgeschuurde rotsblokken, grillig staken hunne uitgerafelde wortels boven het schuimende water uit. Een overwegend groot aantal dezer boomen op de oevers stond in vollen bloei; des te treffender was deze aanblik, omdat het gewone Indische landschap juist zoo arm aan bloemen is, het groen der bladeren zoo alles overheerschend. En de niet bloeiende boomen wedijverden met deze bloemenpracht in scha keering van bladerkleur. Bij sommige waren de jonge bladeren purper, bij andere donkerviolet, zoodat deze met jong loof overdekte boomen in de verte in rijken bloei schenen te staan. Geeft anders het eentonige, donkere en metaalachtig glanzende groen der bladeren aan het Indische bosch dat harde, sombere, als in zichzelf afgeslotene karakter, dat den nieuw aangeko mene zoo dikwijls en met weemoedig heimwee doet terug ver langen naar de vriendelijke sappige eiken- en beukenbosschen van 't lieve vaderland , — hier was een rijkdom van tinten over 't bosch uitgegoten, die. met onweerstaanbare liefelijkheid het oog boeide en den geest met bekoring vervulde, zoodat voor geen andere gewaarwording, voor geen kritische vergelijking, plaats overbleef. Een woord van IJzerman bracht ons uit onze verrukking tot de werkelijkheid terug. In mijn opgetogenheid riep ik hem toe om een nieuwe schoonheid op den rechteroever te bewonde ren. „Ik kijk slechts naar den linkeroever," antwoordde hij, „daar moet de spoor langs komen. Er zal heel wat te hakken vallen, Wijss," vervolgde hij, „'t beste zal zijn om de boomen maar in de rivier te gooien." In mijn verbeelding zag ik dit 255 heerlijk woud al geveld en verbrand, de zwart gesmeulde stompen als verkoolde lijken opstekend uit den kalen rotsbo dem, de verlepte kronen neergesmakt in het vuilbruine water, op de terrassen der dreigende schiefer-gevaarten net gewitte en geteerde wachthuisjes en een seinpaal op den hoogsten top der loodrecht opschietende rotsen. „Die Welt ist vollkommen überall, wo der Mensch nicht hinkommt mit seiner Qual," De Kwantan beneden Padang Tarab (naar eene photographie). dacht ik bij mij zelf en diezelfde aanhaling kwam mij weer voor den geest, toen wij bij het naderen van Loeboek Amba tjang twee ladangs (droge rijstvelden) voorbij voeren, die hier over een grooten afstand het oorspronkelijk bosch langs den oever vervingen. De kanten waren hier veel lager, en de woeste natuurtafereelen van het schiefergebergte hadden toch reeds plaats gemaakt voor een veel vreedzamer en alledaagscher 256 landschap. Maar toch voelde men een pijnlijken weerzin bij het gezicht der geblakerde en omgevallen stammen, waartusschen de spichtige rijsthalmen met moeite den levensstrijd volhielden tegenover het slordig opschietende en platgroene onkruid. Ar moedige en vervallen hutjes trachtten zich hier en daar staande te houden op de hellingen, een enkele schamel gekleede in lander deed de doodschheid en armzaligheid van den geheelen akker des te sterker uitkomen. Om der wille van de tegenstelling ben ik in de beschrijving nog sneller vooruitgeloopen, dan de stroom onze prauwen voortsleepte. Meer dan een uur mochten wij het genot der vaart door de geweldige bergkloof smaken. Telkens riepen schietstroomen voor een oogenblik onze aandacht van de oevers af, en zagen wij met ingehouden adem aan, hoe onze prauwvoerders de bi doeks recht op de klippen aanstuurden, die voor ons uit den weg schenen te versperren. Een oogenblik bruischte en kookte alles om ons heen, golfjes sloegen over de lage boorden en spoten tegen ons op, de prauw schommelde alsof zij in 't vol gende oogenblik zou omslaan, de man op den voorsteven drukte met alle kracht zijn korte pagaai in het opkookende water, zoodat men de spieren op zijn naakten rug als koorden zag zwellen, en zwenkend zwalkten wij langs de afgeslepen en drui pende rotsblokken heen, om een oogenblik later in kalmer water zoetjes af te drijven, als wilde ons scheepje op adem komen na den wel volbrachten sprong. Daar waar de bergwanden op beide oevers lager en de rivier kloof wijder begon te worden, stuurden wij naar een witte zandplaat aan den linkerkant, en gingen een oogenblik aan wal. Voor van Raalten, die met zijne rivieropname dien dag niet verder dan dit punt kon komen, werden benoodigdheden voor nachtverblijf en mondbehoeften gelost. Vervolgens dron gen wij met onze prauwen een riviertje binnen, dat naast die zandplaat te midden van dichte priëelen van groen in de Kwantan uitmondde. Het heette Soengei Benjawan en vormde de grens tusschen Padang Tarab en Loeboek Ambatjang, ter- 257 wijl op den rechteroever eveneens een zijtakje op dit punt de Kwantan bereikt (Batang Karing), dat de grens vormt tusschen dit laatste gewest en Tandjong Kaling. In de Soengei Benjawan werden op een plaats waar veel water stond maar weinig stroom ging, dynamietpatronen in de rivier geworpen, die op den bodem ontploften en het geheele water een korten, hoogst intensieven schok gaven. Er kwamen echter slechts een tweetal visschen bovendrijven, die naar Loeboek Ambatjang werden meegenomen en daar, alvorens tot ons middagmaal bereid te worden, op mijn ver zoek werden gephotographeerd. Van hier af waren de oevers minder hoog en fraai, en be gonnen onze gedachten zich meer en meer bezig te houden met de aanstaande aankomst te Loeboek Ambatjang: het verste punt waartoe tot op dat oogenblik Hollanders waren doorge drongen (IJzerman en Delprat op hun eerste reis) en de plek waar wij den toeankoe van Rau Rau moesten terugzien , die ons het antwoord der Taloekers kwam brengen, waarvan zoo veel voor het welslagen der expeditie zou afhangen. Voor de ontvangst in Loeboek Ambatjang zelf waren wij, na de beko men berichten en de ontmoeting met Nan Batoea en Ano-koe Kali Radja niet ongerust, maar het vooruitzicht om den heelen dag door vrijpostige en weerzinwekkende inlanders te worden omringd en aangegaapt en ons niet vrij te kunnen bewegen, maakte dat ik althans weinig naar 't oogenblik van aankomst verlangde. Tegen één uur (om ongeveer half elf waren wij uit Tan djong Kaling vertrokken) kwam in de inmiddels steeds breeder geworden rivier een vlak plaatvormig en schaars begroeid eiland in 't zicht, en zagen wij iets verder naar beneden op den linkeroever een soort leuning tot op 't watervlak afloo pen, terwijl boven eenige inlanders verzameld stonden. Dit eiland heet Tampoeroeng en is in 't verhaal van IJzermans eerste reis naar Loeboek Ambatjang reeds vermeld. „Welk een verschil met onze eerste ontvangst," roept Delprat reeds ter wijl wij nog varen uit; „toen was er geen sprake van aanleg- '7 258 plaats of trap en stond een dichte menigte ons met stugge en sombere blikken aan te staren." Bovengekomen wordt deze gunstige indruk nog versterkt. Langs drie zijden eener kleine vlakte zien wij lage afdaken gedekt met nieuwe kadjang-mat ten (vervaardigd uit de aaneengeregen lange gootvormige bla deren der schroefpalmen of pandanen) en daaronder al onze bagage netjes opeengestapeld op verhoogde vloeren van rechte saamgebonden boomtakken. Onder een paar boomen aan den oever ligt een reeks van verschgeplukte en geopende klappers (kokosnoten) die tot een verfrisschenden dronk uitnoodigen. En De Kwantan voor Loeboek Ambatjang, genomen van het eiland Ttmpoeroeng (Naar eene photographie.) boven aan den landingstrap staat de vriendelijke persoonlijk heid van den toeankoe van Rau Rau en begroet ons met al de bedaarde hoflijkheid van een beschaafden inlander. Aanmin nig glimlachend drukken wij ook de handen van Angkoe Kali Radja en Nan Batoea en eenige .ons nog onbekende hoofden. Van onze koelies is nog geen spoor te zien, en naar wij ver nemen ook nog geen bericht ontvangen. Ons eerste werk was onze nat geworden bagage uit te pak ken en in de zon te drogen te spreiden, onze wapens schoon te maken en in te smeren en ons in het nieuwe kampement 259 zoo huiselijk en gezellig mogelijk in te richten. Daar de plek vrij ver van de kampong verwijderd lag en aan de eene zijde door de rivier en aan de drie andere door de bagage-loodsjes was afgesloten, waren wij betrekkelijk vrij binnen dezen om trek , ofschoon wij al spoedig veel bezoek kregen. Vooral IJzer man en Delprat waren hoogelijk met de ligging en inrichting van het kampement ingenomen, gedachtig aan de wijze waarop zij de eerste maal in Loeboek Ambatjang hadden moeten lo geeren , welke men in hun reisverhaal kan beschreven vinden. Zij lieten zich dan ook spoedig naar het eilandje Tampoe roeng overzetten, 'twelk de aangewezen badplaats voor ons bivouac was. Omtrent de hoofden, die ons kwamen bezoeken, schrijft IJzer man: (R. IJ.) „Met genoegen hernieuwden wij de kennismaking met Datoek Padoeka Radja, den orang gadang van het bondge nootschap , een der orang nan berlima van de Rantau Kwantan, die van Kota Toea was overgekomen. Het is een klein, oud achtig mannetje met een vriendelijk trouwhartig gezicht, op wiens goede gezindheid gebouwd kan worden. Met wijsgeerige kalmte houdt hij zich op den achtergrond, ook daar waar men hem om zijn hoogen rang de eerste plaats zou willen toekennen. „Aan het hoofd der tien panghoeloes staat de poetjoek negrie Datoek Sangga Maradja, een echte kwajongen van 13- of gen leeftijd, met een paar brutale kijkers in het hoofd. Zijn voorganger, die in September te voren reeds ernstig ongesteld was, had in Januari het tijdelijke gezegend. Hoewel het dui delijk was, dat men aan de woorden van dit baasje niet hechtte, werd hij toch bij alle officieele mededeelingen der datoek nan berampat het eerst genoemd. De woonplaats van den vorigen en tegenwoordigen titularis is Moedoek Oeloe. „Een der eersten, die ons tegentrad, was de in het verhaal van Baosman genoemde Datoek Bandara van Goenoeng. Dit aan Loeboek Ambatjang grenzende bondgenootschap telt 5 negrieën, waarvan Loeboek Djambi de voornaamste is. Onze Datoek Bandara is hoofd van de 4 overige: Goenoeng, Toear, 26 voerd naar de Batang-Hari-districten en ook wel naar Pajakombo. De bevolking der Rantau Kwantan schuift zelf niet; tegen het gebruik van dat heulsap door landzaat of vreemdeling zijn geldboeten bedreigd. Tot vóór korten tijd stonden de handelaren aan willekeurige heffingen bloot op Indragiri's grondgebied te Djapoera, Benia en Paranap; maar sedert in dat rijk een toestand van orde en rust is ingetreden kan het verkeer zich vrij ontwikkelen en is vooruitgang merkbaar. Vroeger hield de vorst te Tjeranti of Basarah het mono polie van den zoutverkoop aan zich, maar ten gevolge van den grooten invoer langs andere wegen dan de rivier — den eenigen dien hij bewaken kon — heeft hij van den handel afgezien en bepaalt hij zich nu tot het heffen van een invoerrecht van 2 dollar per 100 gantang. Volgens zijne verklaring wisselde het jaarlijksch debiet onder het monopolie af tusschen 60 en 70 kojang van 40 pikol, zoo dat veilig het geheele verbruik op 100 kojang kan worden ge steld '). Behalve dit invoerrecht op het zout, worden door Radja besar geen belastingen geheven. Hij verlangt echter van iederen handelaar, die goederen in- of uitvoert, een klein huldebewijs. Tracht men voorbij te varen zonder dit geschenk aan te bieden , dan wordt het vaartuig aangehouden en de eigenaar beboet met een bedrag van een tot twintig rijksdaalders, in verband met de waarde der goederen '). De hoofden eener negrie hebben recht op een deel der bosch producten welke door niet ingezetenen op gronden der negrie worden verzameld; verder op een aandeel in de kosten der rechtspraak en in boeten, die bij overtredingen worden opge legd. — Volgens den Controleur Schwartz zouden zij, evenals de vorst, ') Controleur Schwartz. 5 ) Controleur Twiss. 260 Taloek Baringin en Loeboek Tarantang. Sedert jaren geeft hij openlijk blijken, dat hij aansluiting bij het Nederlandsch Gou vernement wenscht en daardoor heeft hij zich veler vijandschap op den hals gehaald. Sluw, geveinsd en weinig waarheidlie vend als hij is, laat zich de reden van zijn zucht naar aanslui ting slechts gissen. Ik meen die te mogen zoeken in ontevre denheid met den bestaanden toestand. Het schijnt, dat zijn vaderen een geheel andere, veel gewichtiger stelling in de Rantau Kwantan innamen dan hij. Toen waren er — zooals door hem beweerd en door anderen bevestigd wordt — drie stedehouders van den vorst, n.l. te Goenoeng, te Loeboek Ka boen (Kariet) en in Tanah Darah (Logei Pangean), wier aanzien met den val van Menangkabau geheel verdwenen is. „Daarbij zal wel komen, dat hij hoopt op een bezoldigde betrekking. De f '2o.— die een panghoeloe kapala op Gouver nementsgebied maandelijks geniet, zijn een armen en geldzuch tigen inlander bijzonder welkom. Hoe dit zij, wij hadden veel nut van hem op onze eerste reis en zagen met genoegen zijn lans geplant voor het afdak waaronder onze goederen gebor gen waren. Hij was vergezeld van zijn zoon en de hoofden uit zijne negrieën. „Ook van Loeboek Djambi waren een paar panghoeloes op gekomen om ons namens het negrie-bestuur te begroeten en een kip aan te bieden. Zoodra al dezen vrienden de hand ge geven en tot ieder een kort woord gericht was, werd aan den nan batoea en Radja Labih gevraagd, hoe het met den aan koop der levensmiddelen stond. Het bleek dat wij den volgen den dag nog moesten blijven, maar dat dan geen zorg voor ons onderhoud ons langer ter plaatse zou binden. Van de te Padang vervaardigde portretten waren intusschen eenige af drukken aan de daarop voorgestelde personen uitgereikt, die blijkbaar grooten opgang maakten. Weldra toch verzocht Da toek Gobang, die een half jaar te voren zich zoo heftig tegen onze komst had uitgelaten, dat ook zijn gelaat zou vereeuwigd worden, zoodat hij onder algemeene belangstelling aan dezelfde kunstbewerking werd onderworpen, die een oogenblik te voren 261 onze beide visschen hadden ondergaan , met wier physionomie de zijne eene onloochenbare overeenkomst vertoonde." De Toeankoe en de Djaksa hadden aan den kant der rivier eenige stokken in den grond gestoken en met kadjang-matten en imitatieleer een tent gefabriceerd, waaronder wij voor de hitte des daags beschut, ons middagmaal konden gebruiken. Hier zaten wij gezellig aan de door ons meegebrachte klap tafels, maakten onze aanteekeningen en schreven brieven: de laatste, die wij konden afzenden naar de beschaafde wereld, omdat Loeboek Ambatjang de plaats was, waar Delprat en Wijss ons verlaten moesten. Weldra wemelde de omtrek van ons tentje van bezoekers, meerendeels oude bekenden van IJzerman, waaronder ook vele aikomstig uit de Padangsche Bovenlanden. Over 't algemeen maakten zij een gunstigen indruk, en het mag tot eer der Loeboek Ambatjangers vermeld worden, dat ofschoon onze bagage wijd en zijd over den grond verspreid lag om te drogen en uitgezocht te worden, geene diefstallen zijn voorgekomen en ook 's nachts niets van pogingen daartoe is bespeurd. Wel bleken onze gastheeren bijzonder belust op leege kisten, fles schen en blikken en hadden velen groote zakken meegebracht, waarin zij al dergelijken afval deden verdwijnen. (R. IJ.) „Van stonde onzer aankomst aan ging het dokteren weer zijn gang: schurftzalf, kajoepoeti-olie, opodeldok, kamferspiritus , jodoform, maar vooral kasterolie en chinine werden in belang rijke hoeveelheden van de hand gezet. Nooit werkte ziekte aanstekelijker: mannen blozende van gezondheid gevoelden plotseling allerlei kwalen , die onmiddellijk ingrijpen noodzake lijk maakten." In den namiddag zagen wij eenige Maleiers aan den overkant der rivier uit het kreupelhout te voorschijn komen en naar den oever afdalen. Spoedig herkenden wij Bagindo tan Kasar en den mantri van Boea, zoodat wij met reden onderstelden dat onze koeliecolonne in aantocht was. Toen de aankomenden evenwel door een prauw waren overgezet, reikte Bagindo tan Kasar aan IJzerman een briefje over, afkomstig van van Al- 262 phen en gedateerd „uit het legerkamp aan de Batang Karing", waarin de onwelkome mededeeling stond, dat de overtocht der rivier door bandjir onmogelijk werd gemaakt. Een paar kleine prauwtjes waren bij pogingen om over te steken door den feilen stroom meegesleept en weggeslagen, waarbij enkele koelies te water waren geraakt en met moeite gered. De overige dorstten nu niet meer over te varen. Wijl slechts voor twee dagen levensmiddelen waren meegenomen, verzocht hij om toe zending van nieuwen voorraad. Het zestal mannen, dat ons dit bericht kwam brengen, had met moeite den gevaarlijken over tocht volbracht. Het was vijf uur in den namiddag toen ons dit ongunstige bericht gewerd; te laat om aan het zenden van hulp over land te denken. Na kort overleg werd dus besloten een prauw langs de Kwantan stroomopwaarts te zenden tot aan den mond der Batang Karing en langs dien stroom tot het punt waar het voetpad hem snijdt. De duisternis begon te val len , toen Bakhuis en Delprat met twee pikol rijst vertrokken, in een met vrijwilligers bemande bidoek. De stroom was zeer sterk, zoodat van roeien geen sprake was, maar het vaartuigje dicht langs den kant aan de overhangende takken moest voort getrokken worden en natuurlijk zeer langzaam vooruit kwam. Nog lang bleef dan ook het flauwe licht van hun lantaarn op de watervlakte zichtbaar. Wij achterblijvenden benijdden hen niet: een nacht op het donkere water in een rank nauw vaar tuigje , worstelend tegen den woesten stroom en geplaagd door muskieten, was geen prettig vooruitzicht. Vervolgens trok IJzerman zich terug onder ons tentje met den toeankoe van Rau Rau en teekende uit zijn mond het volgende verhaal op omtrent zijn zending naar Taloek: Verslag van den toeankoe van Rau Rau. (R. IJ.) Den i8 den Februari van Sidjoendjoeng vertrokken, bereikte ik met mijn gevolg, dat uit 7 personen bestond, 's avonds Si lakat. 263 Den volgenden dag kwam ik tot Loeboek Ambatjang, waar ik den Datoek Bandara van Goenoeng ontmoette, die mij den 20 sten naar zijne woning bracht. Onderweg hielden wij stil te Kota Toea om onze opwachting te maken bij den orang gadang Datoek Padoeka Radja. On middellijk was deze bereid met ons mede naar Loeboek Djambi te gaan, waar wij afstapten in het huis van Lengang Radja, kamanakan van Datoek Habib. De ter plaatse aanwezige hoof den werden spoedig bijeengeroepen — zonder Habib evenwel, die zich te Tjangar bevond. Toen ik hun het doel mijner reis verklaarde, trokken zij bedenkelijke gezichten. Blijkbaar zagen zij groot bezwaar in een reis naar Taloek; reeds zouden door bewoners dier negrie nabij de grens te Loeboek Kaboen wallen zijn opgeworpen om den eventueelen doortocht van Europeanen naar Basarah te beletten. In den namiddag gingen wij door naar Goenoeng, vanwaar een mijner volgelingen naar Kariet gezonden werd, om bij Da toek Panghoeloe Moeda aldaar nadere berichten in te winnen. Ik logeerde dien nacht te Goenoeng en ontving den 2i sten 's morgens een vriendschappelijk bezoek van Datoek Sireno en de verdere hoofden van Taloek Baringin. Later op den. dag keerde mijn zendeling terug. Panghoeloe Moeda was medege komen en ontraadde mij zonder behoorlijke kennisgeving naar Taloek te gaan. Wetende dat ik een aanbevelend schrijven van Toean Gadis, de dochter van Radja di Boea, bij mij had, be lastte hij zich welwillend met de bezorging en vertrok nog den zelfden avond, vergezeld van mijn volgeling Datoek Radja Moeda en Doebalang Kata van Loeboek Ambatjang. Te Taloek ontvingen zij bij monde van Datoek Gadang Mad jolelo (secretaris van den orang nan berlima Datoek Madjo Besei) en Datoek Sinaro nan Poetih (orang tjerdik) de mede deeling, dat ik den 23 sten te Bandjar Bandar onder Kariet ver wacht werd. „Draagt echter zorg," zoo voegden zij er bij , „dat noch Datoek Bandara van Goenoeng, noch Radja Doebalang of Padoeka Madjo Bongsoe medekomt." 264 Ik scheepte mij den morgen van den 2y ta > tegen 7 uur te Goenoeng in en kwam te half negen ter bestemder plaatse aan. Daar vond ik reeds Datoek Bandara van Loeboek Kaboen, poetjoek der negrie Kariet, met zijn panghoeloes en doebalangs. Zij legden de meest vriendschappelijke gezindheid aan den dag en verklaarden niet het minste bezwaar te hebben tegen den doortocht der expeditie door Djakei. Het was half elf voor de Taloekers aankwamen. Datoek Madjo Besei was thuis gebleven. Ik merkte onder hen op: de panghoeloes Datoek Radja Moeda, Panghoeloe Soeta, Orang Kaja Moeda, Simaradja, Manti Panghoeloe Madjo Besar, Te naro en Soetan Mohamad; de orang tjerdik Datoek Gadang Madjolelo, Sinaro nan Poetih en Manti Doebalang; den sandi of raadsheer Datoek Padoeka Radja; de mantis Mangkoeta Simaradja en Panghoeloe Malim en de doebalangs Ampanglima Prang, Ampanglima Raman en Ampanglima Malim. Toen allen hadden plaats genomen, werd de brief van den Gouverneur voorgelezen en in zijn geheel verklaard. Daarna ving de onderlinge beraadslaging aan, die anderhalf uur duurde. Eindelijk \varen de Taloekers het eens geworden — die van Kariet hielden zich stil — en kwam Madjolelo mij als resul taat mededeelen, dat de hoofden wellicht niet ongenegen zou den zijn, om Europeanen door hun gebied te laten trekken, maar dat zij daaromtrent geen beslissing wilden nemen dan in gemeen overleg met de geheele Rantau Kwantan, de XIX Kota's. Daarvoor rekenden zij drie maanden noodig te hebben, en dien bedenktijd wenschten zij ook te vragen. Uit dat antwoord bleek, dat men mij niet begrepen had. Ik merkte dus op, dat het thans niet gold Europeanen door de V Kota te laten trekken en dat daarvan was afgezien, maar dat alleen verlangd werd de expeditie buiten hun gebied niet lastig te vallen, aangezien dit niet straffeloos zou worden geduld. Verder zeide ik in geen geval tijd te hebben om drie maanden te wachten, maar dadelijk naar Loeboek Ambatjang te moeten terugkeeren, waar de expeditie waarschijnlijk reeds zou zijn aangekomen. Ten slotte wees ik er op, dat de hoof- 265 den de gevolgen van vijandelijke handelingen wel moesten overwegen en daarbij aan hun familie en bezittingen denken. Dit maakte eenigen indruk, want Madjolelo gaf mij kort daarop de verzekering der hoofden: „Wij zullen van onze zijde niets ondernemen, maar zijn wellicht niet bij machte enkele onzer doebalangs terug te houden." Daarmede liep de samenkomst af. Het was 4 uur voor wij naar Goenoeng terugkeerden. Den 24 sten te Loeboek Djambi komende, werd ik nabij Moeara Tjangar door Angkoe Koening, schoonbroeder van Datoek Habib, aangeroepen. Hij vertelde dat er groote opgewonden heid in de negrie heerschte en dat men er zelfs van sprak mij te vermoorden, waarom hij aanbood mij te vergezellen. Wij moesten ons een weg banen door een groote menigte, die bij de soerau van Toeankoe nan Ello of Angkoe Imam, een heftigen vijand van allen Europeeschen invloed, was saamgestroomd. Her haaldelijk werd ik bedreigd, zoodat het noodig was mijn revolver te voorschijn te halen, die den gewenschten eerbied inboezemde. Mijn houding en de toespraak van Angkoe Koening brach ten de gemoederen tot bedaren. Toen men hoorde dat ik ruim van geneesmiddelen voorzien was en mijn als dokter (djawa) verkregen kennis wilde toepassen, veranderde de stemming geheel te mijnen gunste en verkeerden de gevaarlijkste vijan den in gedweeë en dankbare patiënten. Den 25 S,CM was ik kort voor de aankomst der expeditie te Loeboek Ambatjang terug. Wij overgeblevenen brachten een zeer rustigen nacht door. IJzerman had aan Angkoe Kali Radja verzocht, zorg te dra gen dat na zonsondergang geene inwoners van de kampong meer in ons kamp kwamen en werkelijk kregen wij in den avond geen bezoek meer. Wachten werden niet uitgezet, daar hier voor geene aanleiding bestond. Eenige onzer bedienden be weerden den volgenden morgen, dat 's nachts een troepje ge wapende Loeboek Ambatjangers in en om ons kamp hadden 266 vertoefd. Dit is zeer wel mogelijk en kan verklaard worden uit bezorgdheid der negrie-bewoners voor onze veiligheid, zoo lang wij op hun grondgebied vertoefden en zij dus voor ons verantwoordelijk waren. Donderdag 26 Februari. Dat onze koelies nog niet aangekomen waren, was wel las tig, maar deed er in zooverre minder toe, als de benoodigdc rijst nog niet was bijeen gebracht, zoodat wij toch niet hadden kunnen vertrekken. Ten einde alles te vermijden, wat achter docht of onrust bij de bewoners der negrie kon verwekken, had IJzerman ons verboden het kamp te verlaten en in den omtrek te schieten. Wij konden dus niet veel meer doen dan onze ba gage voor den marsch in gereedheid te brengen en alles wat niet hoogst noodzakelijk was er uit te schieten, ten einde de babans zoo licht mogelijk te maken. Onder deze bedrijven verliep de morgen, die zeer drukkend en zwoel was. (R. IJ.) „De berichten van den Toeankoe van Rau Rau hadden opnieuw de noodzakelijkheid bewezen om Djakei te vermijden en over Logei te marcheeren. In den vroegen ochtend vertrokken dan ook twee personen om daar en te Moeara Lemboe van ons voornemen kennis te geven. Dat waren Datoek nan Ban dara van Tandjoeng Kaling en Toean Boedjang, een zoon van den ouden Radja di Boea. Tot meerdere persoonlijke veiligheid vroegen zij ieder een revolver, die hun verstrekt werd, met de overtuiging dat dit wapen gevaarlijker voor henzelven dan voor een eventueelen aanvaller zijn zou. Er bestond echter alle kans dat zij er geen gebruik van zouden behoeven te maken. Na het ontbijt verzocht Angkoe Kali Radja mij te spreken. Nauwelijks waren wij alleen, of hij zeide, terwijl hij mij bijna niet durfde aanzien, dat hij door Datoek Sangga en de pang hoeloes belast was met het overbrengen van een boodschap. „Gij mijnheer," zoo ongeveer sprak hij, „zijt een groot heer en zeer rijk, wij daarentegen zijn geringe en arme lieden, wij 267 vragen u ons duizend rijksdaalders te willen geven, omdat wij u in onze negrie ontvangen hebben." „Ik hoorde dit bericht, dat mij op hoogst onaangename wijze verraste, kalm aan en begreep terstond, dat ik hier niet te doen had met de datoek nan berampat, maar met een streek van onzen vriend zelven. Om zeker te zijn goed verstaan te worden, riep ik den toeankoe van Rau Rau om mijn antwoord zooveel noodig te vertolken. „Dat antwoord luidde eenvoudig, dat ik niet kon aanne men , dat Angkoe Kali Radja zelf in de poging tot oplichting was betrokken , hij de man, die herhaaldelijk naar Padang was geweest, die ons nu tot Tandjong Kaling was tegemoet ge komen, die zich nimmer omtrent een dergelijken eisch had uitgelaten, maar daarentegen een kampement voor ons had op geslagen en ons overladen met bewijzen van toegenegenheid en vriendschap, dat ik integendeel wist en begreep hoezeer hij deze onheusche daad van het negrie-bestuur afkeurde en dat ik hem daarom met vol vertrouwen de taak opdroeg aan de datoeks uit te leggen, dat thans de tijd om geschenken van 1000 rijksdaalders te vragen, nog niet gekomen was, aan gezien nog niets betreffende den aanleg van een spoorweg naar Siak was vastgesteld. Het geld dat ik bij mij had, bedroeg op verre na die som niet en behoorde bovendien niet aan mij, maar aan het Gouvernement. Ik was voornemens geweest als bewijs van erkentelijkheid aan de negrie en de hoofden een klein geschenk in geld aan te bieden, maar nu eenmaal over een zoo groot bedrag gesproken was, zag ik van dat plan af, omdat het toch niet aan de verwachtingen zou beantwoorden. „Met zijn figuur verlegen, het pokdalig gezicht met de kleur der schaamte bedekt, droop Angkoe Kali Radja af. „Over de duizend rijksdaalders werd niet verder gesproken. Uit latere mededeelingen van Padoeka Radja bleek, dat wer kelijk Angkoe Kali, volgens een uitdrukking van Radja Doe balang, had willen oogsten voor de padi rijp was. Een der vol gelingen van den toeankoe van Rau Rau had schertsenderwijze verteld, dat vele der door ons medegevoerde kisten met geld 268 gevuld waren, en daardoor de begeerte naar het bezit van een deel dier schatten opgewekt. Geld is het groote machtwoord, dat ook de harten der Maleiers doet trillen en hunne oogen fonkelen." — Hoogst vermakelijk was gedurende dit belangrijk onderhoud de houding onzer Loeboek Ambatjangsche vrienden. Zij wisten natuurlijk alle, wat er gaande was en waren brandend nieuws gierig of het mooie plannetje van hun woordvoerder zou op gaan of niet. Allen trachtten derhalve zoo dicht mogelijk bij het tentje te komen waar de palaver plaats vond. IJzerman echter vond het juist wenschelijk, de bespreking met Angkoe Kali alleen te voe ren en had daarom zijn bediende order gegeven de nieuwsgie rigen met zachtheid op een afstand te houden. Deze bediende was een groote vierkante kerel met een allergemoedelijkst oudeheeren-gezicht. Hij droeg den voornaam Hadji, waarvan hij listig gebruik maakte om zich voor een Mekkaganger uit te geven, ofschoon hij nooit verder was geweest dan Zijner Majesteits boei en kettingkwartier, die hem, wegens de eene of andere kleine afwijking van het nauwe pad der deugd, eenigen tijd onder hunne meest gewaardeerde bewoners hadden geteld. Hij had, om aan dezen hadji-titel meer waarschijnlijkheid bij te zetten, zijn ronden kop kaal geschoren en gaf zich verder een indrukwekkend aanzien door steeds de beide revolvers van zijn heer in zijn gordel te steken. Van zijn taak om den omtrek van onze tent vrij van luisteraars te houden, wist hij zich uit stekend te kwijten ; met aanminnigen lach en zachte hand drong hij het geheele troepje terug, waarboven hij wel een hoofd uit stak, en zijne goedmoedigheid werkte zoo aanstekelijk, dat niemand er aan dacht zich tegen hem te verzetten of boos te worden. Als groote kinderen trachtten sommigen achter zijn rug om te sluipen en met onverschillig gezicht ergens neer te hurken, als ware het geheele gezelschap hun vreemd, maar verlegen grijnslachend stonden zij weer op als Hadji hen toch snapte. Hadden wij den vorigen dag voornamelijk aan brieven schrij- 269 ven en verder aan luieren kunnen wijden, dezen morgen moest met kracht gewerkt worden om alles voor den grooten marsch gereed te krijgen. Kisten werden opengeschroefd en ontpakt, blikken toegesoldeerd, al de verschillende soorten van voor raden bijeengeschikt en geteld, en bij alles wel overwogen of het niet ontbeerlijk was en derhalve met de terugkeerenden kon worden meegegeven. Wijn, apollinariswater, cognac, bitter en allerlei blikken met versnaperingen werden in de eerste plaats zonder genade ter zijde gesteld. Het aantal spiritus blikken voor het verzamelen van naturaliën en pakken papier voor het plantendrogen werd verminderd; alle andere over wegingen moesten wijken voor de beslissende noodzakelijkheid om eene hoeveelheid rijst mee te voeren, voldoende om bijna 300 menschen gedurende minstens 14 dagen te voeden. Als vliegen zwermden onze Loeboek Ambatjangsche vrienden om de plaats onzer werkzaamheden ; met zichtbaar genoegen maak ten zij zich meester van de weggeworpen kistjes, blikken en flesschen; toch hadden wij geen last hoegenaamd van diefstal. Wel moesten wij voor de begeerigheid onzer eigen weinige koelies oppassen, die er geen bezwaar in zagen suiker-, jam-, beschuitjes- en melkblikjes weg te kapen. Aan den orang gadang der negrie werd een sterke stopflesch van buitengewone grootte vereerd. Zichtbaar met dit kostbare geschenk ingenomen, haastte hij zich het te bergen in den zak, dien hij als al zijne lands lieden over den schouder droeg. Terwijl wij met dit weinig vermakelijk pakken en ontpakken bezig waren, zagen wij tot onze verrassing aan den overkant der Kwantan-rivier een troepje inlanders te voorschijn komen. Zij werden spoedig overgebracht en bleken tot onze koelies te behooren. Zij wisten te vertellen dat hun inlandsche aanvoerder, de panghoeloe kapala van Batoe Plano , in het bosch een flinken rottan had opgezocht en dien over den bandjirenden Batang Karing had weten te spannen, en dat de koelies daarlangs één voor één zich naar den overkant hadden getakeld. De waarheid van dit bericht bleek al spoedig, toen telkens nieuwe groepjes koelies aan den overkant verschenen. Tot aan den avond duurde 27 de bevolking driemalen per jaar kunnen oproepen voor het bewerken hunner velden, het herstellen hunner woningen, het schoonmaken van erven, enz. De inkomsten van het bestuur zijn dus hoogst gering; die van de geestelijkheid, dzakat en pitrah, zijn eveneens niet groot, maar worden trouw opgebracht, want de inwoners der Rantau Kwantan zijn meerendeels ijverige Mahomedanen. Jaarlijks gaat een aantal personen ter bedevaart naar Mekka. Veel grooter is het getal kinderen, die naar de godsdienst scholen op Gouvernementsgebied gezonden worden, om daar hunne opleiding te ontvangen. Door jarenlange afzondering kon het fanatisme zich vrij ontwikkelen. Meermalen werd onzen zendelingen toegevoegd, dat de heilige bodem der Kwantan landen verontreinigd zou worden indien ongeloovigen dien be traden , en menige bedreiging geuit tegen degenen , die daartoe hadden medegewerkt. In elke hadatnegrie verheft zich een missighit, meestal van eenvoudige constructie. Slechts die van Loeboek Djambi en Taloek worden om de fraaie bewerking geroemd. Elke negrie heeft ook haar marktplaats, maar de handel is over het algemeen niet levendig. Van de pasars zijn voornamelijk bekend die van Donderdag op het door waringins beschaduwde plein te Simandalak (Pakan Paoeh); die van Zaturdag tusschen Kaliran Besei en Loeboek Santoer; die van Woensdag te Poelau Arau en die van Zaturdag te Basarah (Kota Toea). Vroeger hield men ter laatstgenoemde plaats geregeld hanengevechten , maar tegenwoordig wordt alleen bij feestelijke gelegenheden vergunning daartoe gegeven. Een eigenaardig feest is het zoogenaamde bepatjoer prahoe (de wedstrijd der prauwen), dat echter alleen van af Kariet stroomafwaarts in zwang schijnt te zijn '). Dat feest wordt gevierd in de eerste vier dagen na afloop van de vasten : ). De bevolking doscht zich zoo sierlijk mogelijk ') Controleur Twiss. *) Volgens Datoek Bandhara van Goenoeng na afloop van den suikeroogst. 270 dit opdagen onzer getrouwen voort en het tot nu toe zoo rus tige kamp wemelde ten slotte van menschen. Het was een aar dig gezicht de bonte groepjes langs het steile, nauwe paadje te zien afdalen naar den kant, zich te zien inschepen in de prauwtjes, die dan langzaam en moeielijk een eindweegs stroomop werden gesleept langs de boomen aan den oever, om vervolgens losgelaten, gierend en omzwaaiend naar onzen oever te komen zwalken. „Ziet ze opkomen, ziet ze afdalen in zwermen naar den oever, ziet ze aanstormen," riep Delprat in poëtische vervoering uit; „gedreven door den honger" voegde ik er prozaisch bij. Del prat en Bakhuis waren nl. te half drie weer teruggekeerd van hun bezwaarlijken en onnoodig gebleken tocht. Zij hadden eerst vele uren tegen den stroom opgeworsteld, maar konden einde lijk in 't geheel niet meer vooruit en hadden daarom in een ladang overnacht. Eerst 's middags hadden zij den mond der Batang Karing met groote moeite bereikt, maar deze rivier bleek zoo gezwollen, dat zij na anderhalf uur van vergeefsche pogingen om er tegen op te komen, hadden moeten besluiten terug te keeren. Eerst tegen den avond kwam de achterhoede der koelies met van Alphen in ons kamp aan. De Kwantan zwol ondertusschen steeds hooger, boomstammen en takken dreven in menigte voorbij, ja eenmaal meenden wij het lijk van een tijger te midden van de vuilbruine vloeden op te merken. (R. IJ.) „Onder onze tent was het den geheelen dag bijzonder druk door de vele vriendelijke bezoekers van Soempoe , Loeboek Djambi, Goenoeng en van Loeboek Ambatjang zelf. De wei gering der iooo rijksdaalders scheen geen afbreuk gedaan te hebben aan de goede gezindheid der laatsten. De jeugdige Datoek Sangga werd onthaald op zware sigaren en beschuitjes met jam, die hem even goed schenen te smaken, terwijl menige volgeling van den profeet onder den schijn van genezing voor buikpijn te zoeken een glas cognac, al dan niet met water aangelengd, naar binnen werkte. „Dank zij de onvermoeide zorgen van den nan batoea en 271 van Radja Labih kwam de bestelde rijst behoorlijk binnen en waren in 't geheel een tiental runderen geleverd, die klein van stuk en hoog in prijs, getuigden van den koopmansgeest des eersten. De nacht verliep rustig." Vrijdag 27 Februari. De groote dag brak aan, waarop de eigenlijk gezegde ex peditie den weg naar het Noordnoordoosten zou inslaan, ten einde door nog onbekende wildernissen Siak te bereiken. Of schoon alles den vorigen dag zooveel mogelijk in orde was gebracht, viel er nog heel wat te bezorgen, voor de terugkee- Kampement aan de Kwantan van Delprat, Wijss en Whitton op hun terugreis van Loeboek Ambatjang (naar eene photographie). renden in de gereedliggende bidoeks konden stappen en de koelie-colonne geformeerd was. Toch was het nog vroeg in den morgen, toen wij de laatste handdrukken wisselden met de ingenieurs Delprat en Wijss, wier dienstwerk hen terugriep 272 en met den heer Whitton, die wegens den minder o-unstio-en toestand zijner gezondheid zeer tegen zijn zin had moeten be sluiten terug te keeren. Met hen verlieten ons de toeankoe van Rau Rau en Datoek Padoeka Soetan. Zij namen alles mede wat als overbodig of ontbeerlijk was uitgezocht, benevens de verzamelingen; die Koorders en ik tot nu toe hadden bijeen gebracht '). Toen zij vertrokken waren, werd de colonne opgesteld. IJzer man verzocht Koorders met hem aan de spits te blijven, waar Angkoe Kali Radja, Datoek Padoeka Radja en Datoek Ban dara van Goenoeng ons als gidsen zouden voorgaan, terwijl Bakhuis en ik de colonne zouden sluiten, alleen nog gevolgd door van Raalten met zijne meetkoelies, aan wien van Alphen als dekking was toegevoegd. Op dit gedenkwaardige oogenblik kwam ik tot de min vroo lijke ontdekking, dat mijn helmhoed, dien ik op de plaats van mijn tijdelijk nachtverblijf een oogenblik onbewaakt had ge laten , verdwenen was. Alle pogingen om hem terug te vinden waren natuurlijk vruchteloos en het vooruitzicht om de wan deling naar Siak verder blootshoofds te maken, kon mij weinig bekoren. Gelukkig bezat Bakhuis een ouden helmhoed, die wel is waar in een allerdroevigsten toestand verkeerde, maar toch de hoognoodige bescherming tegen tropische zonnestralen bood en mij dus uit den nood redde. Bakhuis en ik posteerden ons elk aan een kant van den uitgang van ons kamp en trachtten zooveel zulks doenlijk was de koelies zonder babans of met te lichte lasten tegen te houden, zoodat de bagage zoo gelijk mogelijk over het dragerspersoneel verdeeld bleef. Eindelijk was de geheele stoet ons voorbij getrokken en met een laatsten blik naar de Kwantan-oevers wendden wij ons de onbekende wildernis tegemoet. Een oogenblik slechts bleven wij op een begaanbaar paadje, dat blijkbaar den weg naar de kampong vormde en waarlangs ') Na een bezwaarlijke en langdurige reis, bereikten zij in goeden welstand het Gouvernementsgebied. 273 een aantal vrouwen ons stond aan te staren. Toen sloeg het spoor onzer voorgangers links af en bracht ons bijna onmid dellijk in diepe modderpoelen, wier stank verraadde, dat zij de geliefkoosde ligplaatsen der karbouwen waren. Wij begre pen dat weer het oude spelletje gespeeld werd, om ons buiten de negrie om te leiden, maar trokken het ons weinig aan, daar wij al spoedig hooger terrein bereikten, waar een nauw en weinig gebruikt voetpaadje tusschen jong struikgewas en varens tegen de lage heuvels opvoerde. Mijn hoop, om onderweg wat vogels te schieten, werd te leurgesteld , want nauw had ik op een grooten spoorkoekoek gevuurd, die tusschen de boschjes wandelde en , schoon aange schoten, in het dichte hout niet terug te vinden was, of inwo ners van Loeboek Ambatjang kwamen mij verzoeken niet te schieten in hunne negrie. IJzerman stuurde dezelfde boodschap, waaraan het trouwens gemakkelijk was te gehoorzamen, daar wij verder bijna geen enkel dier te zien kregen. Al spoedig bracht ons het voetpad voor een fraai, diep ri viertje, dat oostwaarts naar de Kwantan stroomde, in welke het blijkbaar vlak in onze nabijheid uitmondde, daar wij hare bruine watervlakte door de boomen zagen heenschemeren. Het heette Batang Oeloe en vormde de grens der Kota. Tusschen pisang- en palmboomen staken hier en daar de daken der hutten uit. Een bidoek was vooruitgezonden om ons over te zetten , maar daar zij slechts 10 a 12 man met hunne vrachten kon bevatten, duurde het meer dan 2 uur vóór de geheele karavaan den over kant had bereikt. Bakhuis nam een paar photographieën van de schilderachtige groepeering der wachtende koelies langs de begroeide oevers, die echter helaas verloren zijn geraakt. De djawis (runderen) moesten overzwemmen, waarin zij blijkbaar weinig lust hadden, maar Radja Labih en Padoeka Madjo Bongsoe, gewoon met die dieren om te gaan, gingen zelf te water en wisten ze tot zwemmen te bewegen. Terwijl onze koelies in de schaduw van een klapperaanplant op hun makkers wachtten, staken mannen en vrouwen in kleine 18 274 prauwtjes de rivier over om vruchten en ververschingen aan te bieden. Eindelijk kwamen wij weer in gang en schreden langzaam voorwaarts over een flauw golvend terrein, dat dicht met meer dan manshooge varens was bedekt. De weg was zeer nauw en slingerde geweldig; van de voorhoede vernamen wij later dat hij blijkbaar kort geleden uitgekapt was. Een oogenblik hadden wij uitzicht over een dal aan onze linkerhand, aan welks overzijde zich heuvelrijen verhieven, die in noordelijke richting opliepen en tusschen wier licht groen wij duidelijk de palmen en andere vruchtboomen van Moedik Oeloe konden onderscheiden. Verderop echter bleven wij steeds tusschen twee muren van hoog varenkruid en jong hout inge klemd en konden dus noch over onze richting, noch over de aansluiting der ons voorgaande colonne oordcelen. Dat de weg weinig of niet gebruikt werd, bleek ook al spoedig daaruit, dat wij tegen een smallen maar zeer diepen waterloop stuitten, waarover geen bruggetje lag. Deze hindernis gaf weer be langrijk oponthoud. Terwijl de achterhoede op een heuveltje, te midden van eenige tamelijk verwaarloosde grafsteden zat te wachten, ging onverhoeds een loop van mijn Lefaucheux-ge weer vlak langs mijn oor af. Bij onderzoek bleek mij , dat de rust-veer, welke ik kort voor mijn vertrek had laten herstellen, al weer verlamd was. Ik ontlaadde het gevaarlijke wapentuig, daar schieten toch verboden was. Al schoorvoetend schreden wij voort, zonder iets te zien dan de achterzijde der voor ons uitloopende djawis, toen, ongeveer om i uur, plotseling voor ons uit in de verte drie schoten vlak achter elkaar klonken! Ik keek Bakhuis aan en vroeg hem wat dat kon zijn. „Het zijn revolverschoten," antwoorde hij. Wij overlegden wat te doen: als de colonne werd aangevallen , mocht de achterhoede niet ongedekt blijven; de voorhoede was boven dien sterk genoeg om het eenigen tijd uit te houden en tegen overmacht waren wij toch niet opgewassen; bovendien, al had den wij naar voren kunnen rennen , wat onmogelijk was , zoo zou den wij toch te laat zijn gekomen. Dit waren onze overwegingen, 275 die ons deden besluiten voorloopig aan de achterhoede te blij ven , waarbij kwam, dat alles verder stil bleef. Langzaam door marcheerend vonden wij een troep koelies, die aanstalten maak te om rijst te gaan koken. Daar hiertoe tot nu toe geen verlof van onzen aanvoerder was gekomen, bevalen wij hun het te staken en spoorden hen tot voortgaan aan. Op dat oogenblik vielen weer drie schoten vlak achter elkaar. „Het lijken wel seinschoten," merkten wij tot elkander op, en kwamen nu over een, dat ik zou trachten, zoo snel het nauwe, door koelies op gestopte pad het toeliet, langs de colonne heen de voorhoede te bereiken, om te vernemen wat er gaande was. Al spoedig stootte ik op een troep koelies in verwarring; sommigen, die zich verspreid en neergezet hadden om eten te gaan koken, werden door anderen opgeschrikt, die van voren terug kwamen loopen onder het geroep: orang Taloek datang (daar komen de Taloekers). Een mandoer vertelde mij bovendien dat een tapir (een groot dikhuidig zoogdier, met een snuitvormige neus) dwars door de colonne was komen rennen, wat ook schrik en verwarring had veroorzaakt. Ik snelde nu voorwaarts over een hoogst onduidelijk, nauw boschpaadje, kruiste een grooter voet pad en zag een eind verder op eens den weg rechts afslaan en op den hoek Koorders staan, met getrokken kapmes, naast Angkoe Kali Radja, die op den grond zat en wiens gemeen, pokdalig gezicht een zeer benauwde en uiterst lachwekkende uitdrukking had. Koorders zeide mij , dat de gidsen ons op een dwaalspoor hadden gebracht, dat IJzerman daarom besloten had zelf den weg te gaan zoeken en tweemaal drie seinschoten had gelost, ten einde ons te doen weten, waar hij zich be vond. Dit stelde mij gerust omtrent de gehoorde schoten, maar nog meer werd ik overtuigd, dat alles een loos alarm was, toen ik, na nog een oogenblik gedraafd te hebben, IJzerman gewaar werd, die te midden onzer inlandsche hoofden en kap koelies kalm aan een klein beekje zat uit te rusten. Al spoe dig vernam ik nu den toedracht der zaak. IJzerman verhaalt daaromtrent: (R. IJ.) „Ongeveer 2.5 K.M. voorbij de Oeloe sneden wij een voetpad, dat zuidoostwaarts naar Kota Toea voerde. 276 Aan de overzijde van dien weg werd de uitkapping minder duidelijk. Wij begonnen te slingeren, nu eens naar het Oosten, dan weer naar het Westen. Op zeker oogenblik verklaarde Angkoe Kali dat wij rechtsaf moesten slaan, haaks op de rich ting der 't laatst afgelegde 300 meter. Ik maakte mij ongerust, dat de staart der colonne, die ver was achtergebleven, tenge volge van ons heen en weer slingeren het spoor bijster zou worden en loste daarom mijn geweer, toen wij ongeveer 100 meter in de veranderde koers waren vooruitgegaan. Tot meer dere zekerheid werd besloten op die plaats te wachten en Ang koe Kali onder geleide van Koorders terug te zenden." — Hiertoe gaf vooral aanleiding dat Angkoe Kali verklaarde den weg niet meer te weten en in een boom ging klimmen, van waaruit hij te vergeefs trachtte naar alle zijden rond te zien. Toen ik bij IJzerman was aangekomen en hem vertelde dat Koorders met Angkoe Kali slechts een eindweegs terug waren gegaan, om bij den hoek de koelies op te wachten, werden beiden teruggeroepen, daar de colonne nu langzamerhand be gon op te dagen en dus voor verdwalen geen gevaar meer was. IJzerman verhaalt verder: (R. IJ.) „Moedeloos vroeg onze leidsman Angkoe Kali nu vergunning om naar Loeboek Am batjang terug te keeren, maar dat kon onder geen voorwaarde toegestaan worden. Ik zeide hem niet te begrijpen hoe hij zoo iets durfde vragen. „Waren wij zijne babans (toevertrouwde lasten) niet geweest en hadden wij hem niet gevolgd langs nimmer begane paden in vol vertrouwen op zijne leiding? Was hij dan niet beschaamd om in de negrie te komen. Wat moest hij antwoorden op de vraag: wat hebt gij met onze vrienden gedaan. Hoe maken die het; zijn zij dood of levend ?" „Angkoe Kali zweeg, Datoek Padoeka Radja glimlachte, maar beiden keken verwonderd op , toen ik vervolgde : „Angkoe, nu gij den weg niet meer weet, zal ik hem u wijzen. Neem uw kapmes en volg mij." „Deze mededeeling bevatte geen grootspraak, want ik wist dat er een pad van Kota Toea naar Sarassak in nagenoeg 277 noordelijke richting ging — door oostwaarts aan te houden moesten wij dus daarop uitkomen." — Angkoe Kali had blijkbaar weinig zin om aan deze uitnoo diging te voldoen. IJzerman sloeg op hem niet de minste acht meer, om des te duidelijker te doen uitkomen, dat hij hem ontberen kon, en noodigde Koorders en mij uit met hem den weg te gaan zoeken. Ofschoon wij sedert den vroegen morgen geen eten of drinken hadden gehad, waren wij natuurlijk gaarne daartoe bereid en verkwikten ons slechts even met een stukje der nooit volprezen Bensdorpsche chocolade-tabletten, die ons tot Siak toe iederen morgen den langen marsch, in den let terlijken zin van 't woord, verzoet hebben. Wij trokken onze kapmessen, bevalen onzen jongens hetzelfde te doen, en voort ging het, op 't kompas het dichte woud in. Bakhuis werd met de verzamelde colonne achtergelaten om te koken en ons eenig eten te sturen , zoodra wij bericht zonden. Het bosch was hier hoogstammig en vrij moerassig; blijkbaar bevonden wij ons op een plek waar in langen tijd niet gekapt en geladangd (rijst gezaaid) was. De voor mij nieuwe gewaarwording om in een ongerept woud een pad te moeten banen, gaf mij geen geringe emotie. Wij kapten dan ook dat het een aard had en waren dientengevolge in een oogenblik uitgeput, zoodat ik met stijgende beklemdheid mijn blik altijd door tegen den zich steeds gelijk blijvenden doolhof van groen en stammen voelde stuiten. Maar ziet, na nog geen twintig minuten in 't zweet onzes aanschijns en met al de woede van nieuwelingen op lianen, rottans en jonge boompjes te hebben ingehouwen, juichten wij op eens: „een weg, een weg"! Een fraai voetpad kwam schuin ons spoor snijden. „Dit is de weg naar Sarassak ," zeide IJzerman kalm, alsof hij er meer geweest was, „dien weg hadden wij van Loeboek Ambatjang af reeds moeten volgen." Onmiddellijk werd een onzer jongens met een briefje aan Bakhuis terugge stuurd, om de heugelijke tijding aan de achtergeblevenen mee te deelen, terwijl wij een eind verder schreden en daar tot onze vreugde een helder beekje troffen. Wij vlijden ons hier neer, en alsof alle goede dingen tegelijk moesten komen, zagen 278 wij kort daarop een tweetal inlanders ons tegemoet treden, die van Sarassak afkomstig bleken te zijn, en die ons kwamen mede deelen, dat wij daar verwacht werden. Terwijl wij nog aan het beekje zaten te rusten, en verlangend uitkeken naar het mid dageten , dat onze jongens mee terug zouden brengen, wie zien wij daar opeens weer verschijnen: Angkoe Kali Radja, die toch blijkbaar zich schaamde om ons midden in het bosch te verlaten en dus op korten afstand achter ons aan was ge komen. Waarschijnlijk hoopte hij ook nog dat IJzerman ten slotte tot zijne vroegere mildheid zou terugkeeren en hij dus niet met leege handen in de negrie zou behoeven te verschij nen. Ten minste hij nam IJzerman telkens ter zijde en fluisterde hem allerlei lange verhalen in 't oor, die deze met komisch geduld zat aan te hooren. Op 't gelaat van Datoek Padoeka Radja was duidelijk het vermaak te lezen, dat hij schepte in de povere rol van Angkoe Kali. IJzerman schrijft hierover: (R. IJ.) „Angkoe Kali, wien een pak van 't hart gevallen was, deed vreeselijke verhalen over allerlei boosdoeners, die hem den vorigen avond vergunning zouden gevraagd hebben ons te gaan bestelen, maar die hij met eenige rijksdaalders had te vreden gesteld. Blijkbaar verwachtte, hij, dat ik die terug zou geven, maar op het stuk van rijksdaalders was en bleef ik voor hem doof. Toeschietelijker was ik ten aanzien van een fraaien Atjehschen klewang, dien ik hem te Padang beloofd en dit maal voor hem meegebracht had. Dat wapen was achtergelaten bij Bagindo Kaja, die te Loeboek Ambatjang zou vertoeven tot de aankomst der prauwen met rijst en tabak uit Moeara Palangki. Angkoe Kali had zich dus slechts bij dezen aan te melden, om zijn eigendom in ontvangst te nemen. Er bestond nu geen reden om hem langer bij ons te houden, zoodat hij na afloop van het maal (dat ondertusschen van de achterhoede was gekomen) afscheid nam en huiswaarts keerde. „Datoek Padoeka Radja bleef bij ons en had blijkbaar groot vermaak in het minder schitterend figuur, dat Angkoe Kali in den loop van dezen en den vorigen dag geslagen had. Grin nekend zeide hij: „dia poenja akal samoeah habis" (al zijn kunsten zijn misgeloopen). 279 „Al spoedig begonnen nu de koelies op te dagen, en konden wij het beekje verlaten, waaraan wij uitgerust hadden en dat Soengei Laloes heette. Het was half vier toen de voortocht afmarcheerde. „Het vertrouwen der koelies in het kompas als zekeren weg wijzer was plotseling niet weinig vermeerderd. Wij waren er niet in geslaagd, onzen vrienden de werking der magneetnaald te verklaren, en hadden om uitleggingen overbodig te maken, eenvoudig gezegd, dat het kompas, waar men zich ook be vond, steeds naar Siak wees, wat wegens de N.N.O. richting waarin wij moesten trekken, ook vrij goed met hunne voor stelling van de ligging dier plaats kon strooken. Vandaar de naam horologie Siak, dien het kompas tot het eind van den tocht bleef dragen" '). Vergeleken bij den tocht met hindernissen van dien morgen, was onze marsch verder een pleizierwandeling. Het pad was breed en hard en voerde over een zacht golvend terrein, welks bodem uit droog kwartszand bestond en dat met ijl jong bosch begroeid was. Terwijl wij onder dit lommer voortschreden, aan schouwden wij op eens een aantal inlandsche vrouwen , die langs den weg geschaard, ons blijkbaar opwachtten, zooals bleek uit stapels ketimoens (een soort komkommers), enkele klappers en andere vruchten, die voor hen lagen. Zij stonden opgesteld achter een dun, in der haast opgeslagen hekje , dat zeker moest dienst doen als een bescheiden wenk, om hare goede bedoe lingen niet door al te groote familiariteit te beschamen. Ten einde te zorgen, dat de koelies geen misbruik maakten van deze blijkbare goede gezindheid der bevolking, posteerden zich twee onzer aan deze zijde van het hekje en letten er op, dat alles behoorlijk betaald werd en niemand het paggertje der beta melijkheid overschreed. Op de gezichten der vriendelijke vruchtenverkoopsters teekende zich nu duidelijk de zelfvoldoe- ') Uit het Reisverhaal der Midden-Sumatra-Expeditie, I. i. bdz. 328, blijkt, dat deze verklaring van het kompas geheel strookt met de voorstelling, die de iMaleiers zich daarvan gemaakt hebben. — 28 uit, allerwegen slaat men op muziekinstrumenten en schiet men geweren af. De mededingende prauwen zijn ongeveer 25 Meter lang en voeren 30 tot 40 man, van korte riemen voorzien. Een recht riviervak is voor den kamp uitgekozen. Alle prauw vaartuigen zetten zich te gelijk in beweging en trachten zoo spoedig mogelijk het eindpunt te bereiken. Het eerstaanko mende is overwinnaar. De hierbij gebruikte prauwen hebben geen andere bestem ming en worden na afloop der race uit het water gehaald en onder de huizen of onder afdakjes bewaard. Meestal worden zij vervaardigd van kajoe koelin '). Het vellen van de daarvoor uitgezochte boomen gaat met zekere plechtigheid gepaard. Het dialect der Kwantanlanden wijkt aanmerkelijk af van dat der Batang-Hari-districten en der Gouvernementslanden. Het groote verschil zal wel gelegen zijn in de uitspraak. De Controleur Twiss vermeldt als bijzonderheid, dat in de negrie Taloek de mannen zouden worden aangesproken met „kou", in de Bovenlanden het vocatief voor vrouwen. Dat ge bruik zou ontstaan zijn bij gelegenheid, dat een deel der bevol king zich in het bosch bevond en een der vrouwen door een tijger gegrepen en verscheurd werd. Alle mannen liepen be vreesd weg, maar de vrouwen verjoegen het ondier en namen het lijk mede. De sterke sexe werd natuurlijk om hare lafhartigheid bespot en sedert met het vrouwelijk voornaamwoord betiteld. Waarschijnlijk is „kou" echter niets anders dan een verkorting van het in Riouw gebruikelijke „angkou". De strijdbare aard der Taloeksche vrouwen is overigens be kend. Bij den prang hadat met Sintadjo moeten zij , toen de mannen aarzelden, om de broek gevraagd hebben en aange boden in hunne plaats ten strijde te trekken. Vroeger is herhaaldelijk beweerd, dat in de Kwantanlanden ') Volgens Datoek Bandhara van Goenoeng meer van kajoe banio. 280 ning over hare stoutmoedigheid, om haar angst voor de vreem delingen te overwinnen, waardoor zij ten slotte niet slechts een aardig winstje naar huis konden brengen, maar bovenal hare brandende nieuwsgierigheid hadden bevredigd om de blanda's (Hollanders) en al de vreemde koelies te aanschouwen. Spoedig na deze ontmoeting begon het bosch lichter te wor den en ten slotte maakte het plaats voor zeer hoog ilalang gras, gemengd met glagah, tepoes (suikerrietgrassen), gleiche nia-varens en enkele jonge boompjes. Onder deze merkte onze houtvester dadelijk een alleenstaanden hoog uitstekenden Kasih boom (Pometia glabra) op, waaruit hij afleidde, dat wij een rivier naderden. Werkelijk daalden wij een paar honderd meter verder naar een heldere, krachtig stroomende beek van onge veer 8 meter breedte af, op allerlei plaatsen overschaduwd en versperd door boomen , die van de oevers horizontaal over haar afhingen of, losgerukt en door het water meegevoerd, tot gril lige staketsels waren dooreengeworpen. Bij het doorwaden bleek het water wel een meter diep te zijn. IJzerman, die door zijne vroegere gesprekken met de naar Padang gekomen onafhan kelijke hoofden, bekend was met al de riviertjes, plaatsjes en wegen welke wij moesten tegenkomen, deelde ons mee dat wij ons aan de Ajer Baloes bevonden, die nabij Kota Toea in de Kwantan valt. Deze mededeeling werd door de ons vergezel lende Sarassakkers bevestigd. Zij voegden er bij, dat hunne negrie niet ver meer af was, en wij daar verwacht werden. Tengevolge dezer uitnoodiging marcheerden enkele inlan ders door, o. a. de Javaansche magangs van Koorders, maar spoedig liet IJzerman hen terugroepen, daar de plek aan de rivier hem bijzonder geschikt tot nachtverblijf voorkwam, om dat wij er helder stroomend water in overvloed hadden en ver genoeg van de kampong verwijderd bleven om niet te hoe ven te vreezen voor onaangenaamheden tusschen onze koelies en de inboorlingen. Aan de overzijde der Ajer Baloes was het terrein tamelijk vlak en enkel met ilalang begroeid, welk gras tegelijk voor dakbedekking en ligging kon gebruikt worden. De rivier bood 281 ons een heerlijke badplaats en tevens een veilige grenslijn van onze legerplaats. R. IJ. „Terwijl de koelies het terrein schoon maakten , kwamen de vier datoeks van Sarassak met hun poetjoek, Datoek Radja Melajoe (weder een oude bekende van Padang), ons verwelko men. Geruimen tijd hadden zij bij de grens niet ver van den boyengenoemden pagar gewacht, maar toen wij niet kwamen opdagen, waren zij teruggekeerd, in de meening dat onze af marsch was uitgesteld. Zij hadden natuurlijk geen rekening gehouden met den overtocht der Oeloe, met de kronkelpaden van Any-koe Kali en met het feit dat eene colonne van 260 beladen menschen minder snel vooruitkomt dan een enkele in lander. Dringend noodigden zij ons uit nog een weinig verder te gaan tot nabij Radja Melajoe's woonplaats, waar reeds het een en ander in gereedheid was gebracht. Doch aan die uit noodiging werd met het oog op het late uur, de vermoeidheid der koelies en de uitstekende ligging van ons bivak geen ge volg gegeven." — De goede afloop van dezen vermoeienden marsch, die in 't begin een oogenblik bedenkelijk had geschenen, gevoegd bij het heerlijke weer, de kalmte van den stillen avondstond en het verkwikkende zwembad, stemde ons allen vroolijk. Overal in het kamp heerschte dan ook leven en opgewektheid; de koelies bouwden hunne pondoks, stookten vuurtjes onder hunne rijstpotjes, baadden en waschten hunne kleeren, ja sommigen zaten zelfs te zingen, op de eigenaardige, droefgeestig dreunige wijze der Maleiers. De hoofden van Sarassak bleven tot zons ondergang in ons midden en verkeerden naar allen schijn in een allervriendelijkste stemming. Ook waren zij zeer bescheiden en vroegen om niets van wat hunne begeerte kon opwekken. Integendeel gingen zij niet weg voor zij daartoe aan IJzerman verlof hadden gevraagd , onder belofte van den volgenden mor gen terug te keeren om ons den weg naar Logei te wijzen. De eenigen, wier dagtaak nog niet was afgeloopen, waren IJzerman en van Raalten, die bij 't licht van een paar kaarsen vlijtig de opmetingen van den laatsten dag in een kaartermet 282 zaten in te teekenen. Daarbij bleek eerst recht, welke slinger paden Angkoe Kali ons had laten bewandelen, toen hij zelf het spoor bijster was geworden en den gewonen weg van Kota Toea naar Sarassak, dien hij eerst had trachten te vermij den , te vergeefs had terug gezocht. Geen wonder dat onze topograaf nog eenmaal den onbetrouwbaren gids verwenschte, die hem 's morgens het opmeten zoo zuur gemaakt had en nu 's avonds zijn taak nog eens verdubbelde. Maar ten slotte was ook dit eentonige geduldwerkje afgeloopen en daalde diepe rust over ons kamp in de ilalang-prairie. Zaterdag 28 Februari. Toen wij om kwart over zeven tot den afmarsch gereed ston den , waren de hoofden van Sarassak nog niet weer tot ons teruggekeerd. De weg was evenwel duidelijk en derhalve lieten wij geen tijd verloren gaan , maar marcheerden af. De weg voerde eerst door het ilalangveld en vervolgens door versch opgeschoten boschjes, tot wij op een lagen heuvelrug kwamen. Hier vonden wij eenige niet afgebouwde pondoks (afdakjes), die blijkbaar van zeer jongen datum waren; terecht trokken wij daaruit het besluit, dat hier de plaats was waar de Sarassakkers ons had den willen laten kampeeren en aanstalten voor ons onderkomen hadden gemaakt. Wij verheugden ons over IJzermans beleid om aan de rivier te blijven, want op de thans door ons be treden plek was geen water te bespeuren. Ofschoon waarschijnlijk dicht in de buurt dezer plaats een kampong gelegen was, bemerkten wij niets van woningen; al leen zagen wij hier en daar door het geboomte heen vrucht boomen en rijstvelden op de omliggende hellingen. R. IJ. „Blijkbaar had men ons zoo vroeg niet verwacht, want wij moesten Radja Melajoe door een paar inlanders, die wij ont moetten , laten roepen. Weldra kwam deze nu opdagen om zich aan ons hoofd te stellen. „Het pad loopt over de Soengei Tiris en de Soengei Dalei, zijtakjes van de Bangkoeang, om dan met een zwenking naar 283 het Noordwesten, de lage waterscheiding tusschen laatstge noemde beek en de Ajer Baloes te beklimmen. Niet ver van daar namen wij afscheid van Datoek Padoeka Radja en Da toek Bandara van Goenoeng. De laatste nam mij ter zijde, om te vertellen, dat hij zeer gaarne mee naar Logei zou zijn ge gaan , maar dat hij niet durfde, omdat men hem zeker zoude aanhouden wegens schulden, die dagteekenden uit den tijd toen hij daar nog een vrouw had. Beiden ontvingen een slendang als souvenir en sloegen, na ons een gelukkige reis te hebben gewenscht, den terugweg in. „Een half uur verder kwamen wij aan een nieuwe afsluiting van het pad. Met eenigen weerzin, want wij wisten bij ervaring dat de pas gekapte wegen niet beter waren dan de oude, volg den wij de panghoeloes. En ditmaal was het nog erger dan wij hadden verwacht. Toen eindelijk bleek, dat Radja Melajoe zelf nimmer hier geweest was, werd hem de vraag gedaan, hoe hij er toe kwam ons, zijn vrienden, die nog een zwaren marsch voor zich hadden, zoo noodeloos te vermoeien. Hij verantwoord de zich door te zeggen, dat de vrouwen en kinderen in de kampongs zoo bang voor ons waren, dat hij het niet gewaagd had ons daar door te brengen. Te vergeefs werd er op gewe zen , dat het beter was, dat een paar vrouwen wegkropen en eenige kinderen huilden, dan dat wij onze zwaar beladen koe lies tegen steile hellingen en door modderpoelen voerden. „Te vergeefs, want nadat wij gedurende korten tijd weer het werkelijke pad hadden gevolgd, waarbij aan onze linker hand uitgestrekte ladangs zichtbaar werden, stonden wij weder aan een nieuwen afweg, die er nog minder verlokkend uitzag dan de vorige. Ik meende nu bezwaar te moeten maken en verklaarde recht door te willen gaan. Persoonlijk zou ik zorg dragen , dat niemand eenigen overlast ondervond en dat geen koelie zich in de kampong zou ophouden. In Datoek Bimbo Radja van Soengei Kandi, die ons was tegemoet gekomen, vond ik een bondgenoot, zoodat wij na eenige aarzeling werden uitgenoodigd te wachten totdat hij met Radja Melajoe van onzen doortocht zou hebben kennis gegeven. Tien minuten later 284 waren zij terug en konden wij verder gaan. Nadat het diepe ravijn der Soengei Palaga overgetrokken was, kwamen wij aan den ingang der kampong Sarassak, die uit een twaalftal hui zen bestaat. In de beste orde marcheerde de geheele colonne in gesloten opstelling voorbij, terwijl de deuren en vensters der woningen bezet waren met vrouwen en kinderen, die ge noten van het vreemde schouwspel. „De verhalen omtrent de vrees, die men voor ons koesterde, waren kennelijk zeer overdreven. Wel merkte ik enkele man nen op, die ons met minder welwillende blikken aanzagen. Te genover mij stond onder anderen, zoolang het defileeren der colonne duurde, een man met een karmijn gestreept baadje, een zekere Datoek Maradja, die een paar dagen later een werk zaam aandeel zou nemen in den moord op van Raalten. „Toen de laatste personen, van Raalten, van Alphen en de meetkoelies gepasseerd waren, ging ook ik verder, het dorps bestuur dankend voor de bereidwilligheid, waarmede aan mijn verzoek was gehoor gegeven. Weldra was de colonne inge haald , die even buiten de kampong halt had gehouden, en waartusschen vrouwen zich bewogen om vruchten ten verkoop aan te bieden." — Was het waden door de dicht begroeide moerassen reeds voor degenen, die aan de spits der colonne gingen, bezwaar lijk en onaangenaam geweest, voor de achterhoede waren de moeilijkheden nog verdubbeld, daar het uitgetreden pad vol slijk en troebel bruin water was geloopen, dat de kuilen en boomstronken , de wortellissen en glibberige plekken voor het oog verborg en veroorzaakte dat men slechts tastend en uit glijdend voort kon strompelen, waarbij men zich de handen open haalde aan de doornranken der rottans en de kleeren verscheurde aan stekelige pandanbladeren en verwarde wortel netten. Wij waren dan ook zeer verheugd, toen wij na 't door wandelen van den omweg door 't moeras, de geheele colonne verzameld vonden op een open plekje en IJzerman ons zijn voornemen mededeelde, om zich niet ten tweede male van het gewone pad te laten afvoeren. De tocht door de negrie verliep 285 volkomen rustig; wij zagen geen mensch meer: blijkbaar waren alle bewoners reeds naar de open plaats aan de andere zijde van de kampong geloopen om onzen troep te bekijken. De kampong bleek te bestaan uit een hier en daar dubbele rij huizen langs den noordelijken oever van een beek, de Ajer Sarassak, die door een smal, maar vrij diep ingesneden dal liep, waarover een als brug dienende boomstam toegang ver leende. De huizen rustten op manshooge palen en zagen er vrij armoedig uit; hunne omwandingen bestonden uit boom schors of dunne rondhouten, die versierd waren met hetzelfde snijwerk dat men in de Padangsche Bovenlanden aantreft. Slechts de kleuren en het verguldsel ontbraken, maar misschien waren ze door ouderdom afgesleten. Ten Oosten , Noorden en Zuidoos ten scheen de kampong door bosch omgeven; aan de west- en zuidwestzijde merkten wij droge rijstvelden op, die op hun beurt weer door bosch ingesloten waren. Het terrein was een droge, zachtgolvende zandgrond. Op de kleine aloen-aloen (dorpsplein) aan 't uiteinde van de kampong vonden wij de geheele colonne verzameld, met een aantal Sarassakkers, die blijkbaar vriendschappelijk gezind waren. Ter linkerzijde merk ten wij een fraaien caretboom op, waaronder een koeboeran (graf) omgeven door een hek, terwijl een aantal repen wit ka toen van de takken afhingen en aanduidden dat deze plaats als heilig vereerd werd. Op ons verzoek werden ons dadelijk met de meeste bereid vaardigheid klappers gebracht, wier frissche melk ons heerlijk smaakte. De koelies kochten ketimoens (komkommers) en andere vruchten van de vrouwen, die zich zonder schroom tusschen hen bewogen en met nieuwsgierige blikken ons stonden aan te staren. Ik moet er echter bijvoegen, dat ze alle oud en leelijk waren, of ten minste afzichtelijk wegens zware kropgezwellen, waaraan zij nog meer dan de mannen schenen te lijden. Blijk baar echter was de vrouwelijke ijdelheid zelfs door die misvor ming nog niet uitgebluscht, want alle hadden haar zondagsch baadje en slendang voor den dag gehaald, ter eere van zoo ongewone en talrijke bezoekers. 286 De goede stemming waarin koelies en bevolking verkeer den werd nog verhoogd doordien een onzer mandoers, een datoek uit Doerian Gadang, familie bleek te zijn van een der oudste ingezetenen, een malim van Sarassak; tusschen die twee had eene voor inlanders bijzonder hartelijke begroeting plaats. Na een kwartiertje gerust te hebben, braken wij te 11 uur wederom op en marcheerden in bijna noordelijke richting. De weg was eerst volkomen vlak, hard en vrij breed', daarbij ter weerszij omzoomd door secundair doch vrij hoog en dicht bosch met een weligen ondergroei van manshooge varens en enkele bekerplanten (Nepenthes), zoodat de wandeling een waar ge noegen was. Na korten tijd bereikten wij een kristalheldere, twee meter breede doch zeer ondiepe beek, welker grintbed ding ons opnieuw bewees hoe de bodem dezer streek enkel uit kwartszand bestond. Het was de Soengei Sarassak, die wij hier ten tweeden male ontmoetten, de laatste waterloop in de rich ting van de Kwantan, dien wij zouden tegenkomen, daar wij nu met rassche schreden de waterscheiding tusschen deze rivier en de Kampar naderden. Weldra begon het terrein dan ook te golven en daarbij klaarblijkelijk te stijgen; het bosch werd hooger en ijler, terwijl de ondergroei van varens verdween. Te half één daalden wij langs een steile maar korte helling in een nauw keteldal af, waardoor een ondiep beekje slingerde, dat in noordoostelijke richting stroomde, dus van de Kwantan af. Aan de dichtbegroeide oevers vonden wij onze koelies gele gerd in schilderachtig verspreide groepen, bezig het middag maal te koken. Bij IJzerman troffen wij een paar nieuwe inlan ders : hoofden van Logei. „(R. IJ.) Nabij het hoogste punt ontmoetten wij een paar hoofden van Logei, waarbij Angkoe Ketjil, die in naam vorst is van dit kleine landschap, maar wiens gezag inderdaad weinig be teekent. Poetjoek negrie is de orang gadang Datoek Meradja, naast wien de datoek nan berampat staan, vier in getal. Logei is nauw verbonden met den aangrenzenden Rantau Sindjinji. Het heet: boenga sitangkei dek Rantau Kwantan , permendanan 287 dek Rantau Sindjinji. (De bloemstengel der Rantau Kwantan , de plaats van beraadslaging der Rantau Sindjinji.) „Terwijl de rijst werd opgedragen , bereikte ons Bagindo Kaja met het bericht, dat de beide laatste prauwen van Moeara eindelijk waren aangekomen. De rijst had hij bij Datoek Si madjalelo geborgen en de tabak terstond medegevoerd. Deze laatste versnapering was den koelies bijzonder welkom, omdat sedert hun vertrek van Sidjoendjoeng daarvan geen uitdeeling plaats had kunnen hebben." — Het plekje, waar wij ons middag-bivouac hadden opgeslagen, onderscheidde zich door eene liefelijkheid, die wij te midden der verwarde vegetatie van oorspronkelijke of secundaire tro pische bosschen slechts zelden aangetroffen hebben. Dicht om ringd door steile, maar niet hooge heuvels, zaten wij verspreid langs de slingerende oevers van het kabbelende, heldere beekje en genoten van het heerlijke weer, de zoete rust en het wei bereide maal, terwijl het vooruitzicht dien avond Logei te zullen bereiken, en aldaar op een goede ontvangst te kunnen reke nen, niet weinig bijdroeg om onze stemming te verhoogen. De bedding van het stroompje bestond geheel uit witte kie zelsteenen, maar de steile oevers vertoonden banken van een fijne gele of rozeroode mergel, die op het gevoel bij uitstek week en vet was, zoodat zij zich als fijne stopverf liet kneeden. Dit slibachtige verweeringsproduct scheen stofgoud te bevat ten , want bij 't omslaan van een hoek in 't nauwe beekdal aanschouwde ik een huisje en daarnaast een houten goot met dwarsschotten, die blijkbaar voor 't wasschen van 't beekzand diende. Hoopen uitgewasschen grint lagen er naast, en ter lin kerzijde opende zich een diepe ingraving in den oever, wier opstaande kanten de samenstelling van den bodem, uit afwisse lende lagen van roode mergel en melkwitte kwartsbrokken duidelijk blootlegden. Langs deze goudwasscherij voerden de hoofden van Logei ons, toen wij weer opbraken en weldra waren de heldere wa teren van het beekje tot een bruinrood sop omgeroerd. Blij moedig waadden wij achter de koelies aan, en blikten met 288 nieuwsgierige verbazing naar het nieuwe landschap, dat zich voor onze oogen ontrolde. Weldra toch eindigde het hoogstam mige woud en verbreedde zich het enge beekdal tot een vrij ruime golvende vlakte, wier bodem uit kiezelsteenen en zand bestond en getooid was met een hoogst eigenaardigen plan tengroei. Lage, kromme struiken met dikke, glimmende blaadjes, donkergroen aan de boven-, steenrood aan de onderzijde, ston- Kiezelvlakte der Soengei Gelawan bij Logei (naar eene photographie). den verspreid over den schralen witten bodem, welke gedeel telijk verborgen werd door rondkruipende wolfsklauw-tressen en dichte massa's van bekerplanten. Kortom , ware het niet geweest, dat de grond geheel uit kiezelzand bestond, zoo zou de over eenkomst met het landschap in de onmiddellijke nabijheid der kraters van Java's vulkanen volkomen geweest zijn. Bakhuis en ik zeiden als tegelijk: „Wat lijkt het hier veel op het laatste stuk weg naar den Papandajan" '), en toen wij 's avonds Koor- ') Een der vulkanen nabij Garoet in de Preanger-Regentschappen. 289 ders weerzagen, was hij vol opgewondenheid over deze merk waardige overeenkomst. Links en rechts van ons beekje strekte zich dit zonderlinge plantenkleed ongeveer een honderdtal meters uit, om dan be grensd te worden door lage heuvelruggen, begroeid met het gewone hooge bosch. Blijkbaar vormde deze strook een droog rivierbed, want hoopen afgeronde kwartssteenen wisselden af met blinkend wit kiezelzand, en groote boomen ontbraken geheel. In 't eerst schonk het waden door 't ondiepe beekje geen onaardige afwisseling met den marsch door slikkerige moeras sen of over harden zandbodem, vooral daar 't koele voetbad onze vermoeide ledematen verkwikte, maar al spoedig begon nen wij verlangend uit te zien of de weg nog niet op het droge terugkeerde. Doch dit geschiedde niet en gedurende meer dan twee uren waadden en plasten wij langzaam en strompelend door de steeds dieper wordende soengei. Het troebele water belette ons de ronde, glibberige kiezels te onderscheiden, waarop wij uitgleden, de lage struiken aan den oever boden geen schaduw tegen de blakende middagzon, een onweder, dat zich achter ons aan den hemel samenpakte, maakte de atmospheer drukkend en benauwd; in het rondom beschermde dal bereikte ons geen zuchtje wind. Geen wonder, dat onze blikken al spoedig met heel andere gewaarwordingen dan die van welwillende belangstelling op den zonderlingen plantengroei en bodemgesteldheid rondom ons rustten en wij terug verlangden naar hoog woud en droge we gen. Maar zoover wij voor ons uit konden zien, bleef de toe stand dezelfde; slechts op verren afstand scheen het breede dal te eindigen tegen een hoogen begroeiden heuvelrug; het spoor onzer voorgangers bleef hardnekkig in de bedding van het beekje. Het was duidelijk, dat behalve deze waterloop geen andere weg bestond en de inlanders dus, om naar de omliggende negrieën te komen, op dit bezwaarlijk pad aange wezen waren. Beter dan iets anders kan dit feit een inzicht geven in het geringe verkeer, dat in de onafhankelijke streken tusschen de verschillende staatjes heerscht. 19 29 overblijfselen van Hindoe-monumenten zouden worden gevon den '). Herhaald onderzoek bij in die streken bekende inlanders heeft echter geen spoor daarvan doen ontdekken, zoodat met vrij groote zekerheid kan worden aangenomen, dat zij ten eenenmale ontbreken. Waarschijnlijk is men misleid door be richten uit de Batang-Hari-districten , waar enkele fraaie beelden bekend zijn. b. De IX kota's. Het landschap der IX kota's J ) grenst ten Noorden aan de negrie Padang Tarab en aan de Kwantan; ten Oosten aan het bondgenootschap Loeboek Ambatjang; ten Zuiden aan de Ba tang-Hari-districten en wel aan Sigoentoer; ten Westen aan de onderafdeelingen VII kota's en Lintau en Boea van het Gou vernement van Sumatra's Westkust. Sedert de afscheiding van Paroe zijn er nog acht negrieën overgebleven, nl. Soengei Batoeng, Ajer Arno, Meloro en Tandjoeng Kaling, te zamen de V kota's, benevens Kamang, Galoga, Koenangan en Pariet Rantang, te zamen de IV kota's genoemd. Oudtijds moet een bondgenootschap bestaan hebben, de XIV kota's (sahingga Tabeh moedik dan sahingga Paroe hilir XIV kota), waartoe behalve de genoemde IX kota's behooren Si Asam, Laboeng, Oeloe djaoe, Timpeh en Tabeh. Si Asam is reeds sedert lang uitgestorven ; Laboeng en Oeloe djaoe zijn verlaten; Timpeh en Tabeh hebben zich bij Sigoen toer aangesloten 3 ). De bevolking is van denzelfden oorsprong als die der Pa dangsche Bovenlanden. Zeden en gebruiken komen dan ook nagenoeg overeen. l ) Zie o. a. de Stuers, Lange, Prof. Veth, de laatste ook in het Aardr. en Statistiek Woordenboek van Ned. Indië, jde deel, bldz. 715. J ) De volgende mededeelingen zijn hoofdzakelijk ontleend aan een nota van den Controleur Twiss. 3 ) Enkele berichten spreken van eene latere afscheiding. 290 Het dal, of wil men liever de laagbegroeide strook ter weerszij van het beekje, werd hoe langer hoe breeder en scheen zich voor ons uit in een wijde vallei te openen. Dit bleek dan ook ten slotte werkelijk het geval: ons beekje, door eenige andere versterkt, begon te slingeren door een bijna kale vlakte, waarin spichtig gras en kleine poelen ons aan vaderlandsche dreven herinnerden en de tegenstelling met de gewone dichtbegroeide Indische rivierravijnen met hunne steile oevers volkomen maakten. Aan onze rechterhand zagen wij een boschje, waaruit eenige klapperboomen opstaken en dat dus blijkbaar een kampong was, 't geen ons door enkele dakspitsen nader bevestigd werd. Eindelijk verliet het spoor de slingerende geul van het beekje en wendde zich meer noordwaarts over de wijde vlakte. Spoe dig stonden wij nu voor een vrij breede, maar zeer ondiepe rivier, die eveneens in scherpe bochten haar vlak dal door slingerde en wier bed hetzelfde karakter had als dat van haren trawant. Wij begrepen, dat voor ons uit Logei moest liggen, maar zagen het nog niet en trachtten elkander en de vermoeide koelies tot den grootsten spoed aan te sporen, want het onweer kwam dreigend opzetten, de reeds ter kimme dalende zon ging schuil en de lage struiken der vlakte boden ons en onze bagage niet de minste schuilplaats tegen de naderende stortbuien. Juist toen de eerste druppels vielen, doorwaadden wij ten derde male de rivier en vonden aan haren rechteroever de colonne ver zameld en bezig een nachtverblijf op te slaan. IJzerman had de uitnoodiging der Logeiërs, om bij hun kampong te over nachten, afgeslagen om mogelijke onaangenaamheden tusschen onze koelies en de inwoners te voorkomen, en om nog voor den regen de rijst onder dak te krijgen, 't Gewone spelletje, dat wij reeds van vorige gelegenheden kenden, herhaalde zich: de koelies verspreidden zich zooveel mogelijk, om voor zichzelf hutjes te bouwen en 't opslaan der pondoks voor de rijst, de overige bagage en voor ons aan anderen over te laten, 't Mid del daartegen hadden wij echter ook reeds geleerd; wij trokken zonder verwijl de reeds opgerichte staken uit den grond en 291 dwongen de koelies om deze tot den bouw der laatstgenoemde hutjes aan te wenden. De bui dreef gelukkig grootendeels over, en nog vóór de zon onderging, was het geheel droog geworden, zoodat wij nog een schoonen avondstond genoten op het voortreffelijke plekje dat IJzerman voor ons bivouac had uitgekozen. De ri vier die het ten zuiden en westen omzoomde, was hier vrij diep, tengevolge van een krib, die er blijkbaar ten behoeve der visscherij in aangebracht was. Langs de oostzijde lag een strook hoog en dicht bosch, die de heuvelreeks daarachter aan ons oog onttrok. De voortzetting van het wijde dal liep in noordelijke richting en hierheen wendde zich ook het pad, 'twelk door verspreid geboomte op korten afstand aan ons oog onttrokken werd, maar dat blijkbaar naar het nabijzijnde Logei voerde. Een heerlijk bad in de stroomende rivier bij 't roode licht der ondergaande zon, die te midden van fantastische wolkgevaarten ter kimme dook, besloot dezen vermoeienden, maar voorspoedigen marschdag. Van Raalten was de laatste die met zijn meetkoelies het kamp bereikte; hij had zoolang mo gelijk de hoogst bezwaarlijke opname in het bed van den Soen gei Galawan volgehouden, maar was ten slotte door het late uur en 't opzettend onweer genoodzaakt geworden het meten te staken, en in geforceerden marsch ons achterna te komen. Daar waar de Soengei Galawan het rivierdal bereikt en wij de kleine kampong hadden zien liggen, eindigde zijne opmeting. De kampong bleek naar de beek kampong Galawan te heeten, de rivier zelf was de Soengei Batoeng, die voorbij Logei in de Batang Lemboe valt. (R. IJ.) „De hoofden van Logei haastten zich ons (in ons kam pement) te begroeten. Een oogenblik later kwam Bimbo Radja gevolgd door eenige dames van Sarassak, die ieder een zak met rijst op het hoofd droegen: dezelfde vrouwen, die zoo bang voor ons heetten te zijn! De voorraad (rijst), door tus schenkomst van (onze afgezanten) Radja Labih en nan batoea verzameld, was in de negrie (Logei) geborgen. Gelukkig kwa men alle afdaken gereed, vóór het onweder met buitengewoon 292 geweld boven onze hoofden losbarstte en konden wij het ra telen van den donder en het plassen van den regen goed be schut met kalmte aanhooren." IJzerman besloot, den volgenden dag in het voortreffelijke kampement te blijven, teneinde een rustdag te houden, alvorens wij de onbekende wildernis betraden, daarbij alle bagage nog eens na te kijken en zoo gelijk mogelijk te verdeden , de op meting van het nog overschietende gedeelte te voltooien en het terrein onzer verdere marschrichting te doen verkennen. De nacht verliep rustig; eenigen onzer inlandsche hoofden slie pen in de kampong op uitnoodiging der hoofden. Zondag i Maart. In den vroegen ochtend verliet van Raalten het kamp om het nog niet opgemeten stuk van onzen vorigen dagmarsch in kaart te brengen en gingen Koorders en ik op de vogeljacht. Wij raakten spoedig gescheiden en ik drong door de strook jong bosch achter ons kamp tot op een ladang, die den heuvel rug beoosten het dal van den Soengei Batoeng innam. De eigenaar scheen met mijn bezoek weinig ingenomen, want hij schreeuwde voortdurend van uit zijne woning onver staanbare verhalen tegen mij , weshalve ik de velden maar weer verliet, die mij toch geen jacht aanboden. Aan den rand van het bebouwde gedeelte vond ik een hoogst eigenaardigen pa gar (afsluiting), n. 1. een reeks van schuin in den grond ge stoken stokjes, op een onderlingen afstand van meer dan een meter, elk aan het boveneinde voorzien van een overlangsch kerfje waarin een stukje blad stak. De mij vergezellende koelie verklaarde deze zonderlinge symboliseering van een pagar voor een afwerend middel tegen wilde varkens. Als deze zich door die vlaggetjes laten afschrikken, zijn zij minstens even dom als de eigenaars der rijstvelden. Teruggekeerd in het kamp, voor het ontbijt, vond ik IJzer man in druk gesprek met de hoofden van Logei. Hij deelde mij mede, dat volgens hunne mededeelingen, verderop toch 293 nog een weg moest bestaan en die weg een eindweegs in N.O. richting het woud invoerde, en dus voor ons van voordeel kon zijn en verzocht mij met een inwoner van Logei als gids dien weg te gaan verkennen. Van Alphen zou mij vergezellen als tolk en twee onzer inlandsche hoofden en eenige koelies als geleide. Terwijl wij met deze bespreking bezig waren, zagen wij plot seling een reeks zwaar gewapende inlanders van uit het Zuiden door ons kamp heen marcheeren. Met langen snellen stap en zonder veel naar ons te kijken vervolgden zij den weg naar Logei, waarlangs onze hutten verspreid lagen; elk hunner droeg een lans, een klewang en een kris; een had bovendien een geweer, maar geen hunner droeg eenige bagage. IJzerman sprak de meening uit dat het reizigers waren, die in deze streken der Rantau Kwantan nim mer ongewapend en anders dan in gezelschap zich bewegen. De aanblik beviel ons echter maar half en den volgenden dag bleek ons dan ook maar al te zeer, dat onze achterdocht ge grond was geweest. (R. IJ.) „Terwijl wij (IJzerman en Bakhuis) bezig waren om de opmetingen van van Raalten in teekening te brengen, kwam een twaalftal gewapende inlanders met flinken pas op eenigen afstand onze tent voorbij. Hoewel zij er meer uitzagen als ban dieten dan als vreedzame handelaars, beweerde men dat het kooplieden waren , die naar Moeara Lemboe gingen ; later bleek , dat dit troepje, aangevoerd door Hadji Alam van Soengei Pi nang, vijandige bedoelingen tegen ons koesterde." Koorders maakte de opmerking, dat de optocht hem sterk aan eene Utrechtsche maskerade deed denken, waarbij de deelnemers ook allen achter elkander waren voorbijgesneld - en „faisant bonne mine a mauvais jeu" glimlachten wij om deze herinnering aan 't dierbaar vaderland. Spoedig daarop vertrok ik met van Alphen, den panghoeloe kapala van Batoe Plano, een onzer datoeks en drie koelies met kapmessen, onder geleide van den Logeier Si-Djadam. Wij volgden eerst een eindweegs den weg naar Logei, maar toen 294 sloeg onze gids plotseling rechtsaf en drong het kreupelbosch in, dat aldaar uit de allerdichtste en verwardste varenkruiden bestond. Ofschoon mij dit een vreemd begin toescheen voor een weg, die volgens 't beweren van onzen gids geschikt was voor een beladen koeliecolonne, zoo besloot ik den man eerst rustig zijn gang te laten gaan en slechts nauwkeurig de rich tingen waarin hij ons voerde met het kompas te verkennen. Omkijkend naar mijne metgezellen, ontwaarde ik dat Batoe Plano, zooals wij onzen panghoeloe kapala gewoonlijk noemden, zijn revolver voor den dag had gehaald en met onrustigen blik naar het hooge en dichte struikbosch ter linkerzijde keek. Hij beweerde daarin de gewapende vreemdelingen te hebben gezien, die kort te voren door ons kamp waren getrokken en nu blijkbaar onze bewegingen bespiedden. Ik verzocht hem daarop niet verder te letten en zoo dicht mogelijk bij onzen gids te blijven, wiens bewegingen mij in 't geheel niet bevie len , daar hij in 't wilde weg 't bosch scheen in te dringen, en al spoedig in een kring begon te loopen. Met behulp van 't kom pas bracht ik hem op de zuiver noordelijke richting terug en hield hem verder daarin. Na eenigen tijd klimmen begon het bosch iets minder dicht te worden en op eens braken wij er uit te voorschijn, aan den oever van een kabbelend beekje, welks bed evenzoo uit witte kiezelsteenen bestond als dat van den Soengei Galawan en dat in N. W r . richting stroomde. Hier verklaarde de gids dat wij moesten wachten, terwijl hij naar Logei terugging om iets te halen. Ik antwoordde, dat ik hem in geen geval wilde toestaan ons te verlaten en trachtte vervolgens op alle manieren uit te vorschen, of er geen behoorlijk begin bestond van den weg, dien hij ons wijzen zou, en die volgens hem nu verder stroom opwaarts door het bed van het beekje verliep; want ik begreep wel, dat wanneer er, zooals de hoofden beweerden, een goede weg bestond, deze niet in 't dichte varenbosch doodliep, maar op een bewoonde plaats moest aanvangen, waarschijnlijk wel in Logei. Zoo vroeg ik hem o. a., hoe hij naar Logei wilde terugkeeren, daar ik wel vermoedde, dat dit stroomafwaarts 295 langs hetzelfde stroompje zou geschieden, maar noch met de hulp van van Alphen, noch met mijn eigen gebrekkig Maleisch, slaagde ik er in een begrijpelijk antwoord uit hem te halen. Later heb ik dit alles heel goed begrepen: de man, ver schrikt geworden door het gezicht der gewapende bende, had berouw over zijn aanbod van den vorigen avond, en zocht uitvluchten om van ons af te komen. In arren moede besloot ik geen tijd meer met praten te vermorsen en begon stroomop te waden. De gids liep dadelijk gewillig mee en gaf mij op, dat de beek Soengei Limangan heette. Al spoedig kwamen wij aan een plaats waar de beek zich in tweeën splitste, de Limangan Kiri en' Kanan (links en rechts, waarbij men in 't oog moet houden dat de Maleier linker zijtak noemt, wat wij met rechter betitelen, daar hij zich steeds met het gezicht naar den oor sprong denkt). Na eenigen tijd den L. Kiri gevolgd te hebben, steeg de gids aan den linkeroever (dus aan onze rechterhand) aan land en voerde ons op een pad, dat heuvelwaarts leidde. Ondertusschen werd hij nog telkens weer bevangen door aar zelingen, dit keer omdat, naar zijn zeggen, de bewoners van den ladang, waarheen het pad leidde, niet vooruit van onze komst waren verwittigd. Nu ik echter eenmaal een pad voor mij zag, en dus mijne twijfelingen omtrent het bestaan van een werkelijken weg waren opgeheven, liet ik mij door geen praat jes weerhouden en schreed met snellen stap voorwaarts. In 't eerst steeg liet pad, maar weldra bereikte het den kam van een heuvelrug en liep daarna bijna vlak in zuiver noordoos telijke richting. Verheugd stapte ik verder: ik was overtuigd dat de hoofden waarheid hadden gesproken en onze colonne den volgenden dag, in plaats van met moeite en inspanning haar eigen spoor te kappen, langs een gebaanden weg ver scheidene kilometers in de goede richting zou kunnen vorderen. Vol blijde verwondering keek ik om mij heen: het dichte bosch ter weerszijden was zoo regelmatig en fraai uitgegroeid, dat ik mij verbeelden kon in een Europeesch woud in plaats van in een tropische wildernis te wandelen. De weg bleef steeds vlak en werd hoe langer hoe breeder; op sommige plaatsen 296 had men er wel met een karretje over kunnen rijden. Bij iedere bocht vreesde ik, dat wij aan het eind van onzen verkennings tocht zouden zijn aangekomen, maar telkens weer werd ik ver heugd , doordien een nieuw eind weg zich voor ons opende. Wel 5 K.M. hadden wij in versnelden pas afgelegd, toen wij aan een beekje kwamen, Soengei Koening (het gele beekje) ge naamd , dat oostwaarts stroomde. Aan de overzijde begon de weg zich te verdeelen om naar de verschillende huizen der neder zetting te voeren, die Bandjar Rimboe Datar (Bandjar = gehucht, Rimboe = wildernis, Datar = vlak, dus het gehucht in de vlakke wildernis) heette. In 't eerst liepen wij nog door 't dichte kreupelbosch, dat op de verlaten (afgeladangde) akkers opslaat, daarna werd het wilde hout lager, het aantal over het pad lig gende half/verbrande boomstammen talrijker, tot wij aan rijst aanplantingen kwamen, te midden waarvan een huisje lag, omgeven door pisang, nangka (een soort broodvrucht) en teboe (suikerriet). Groote kalebassen dienden als waterkruiken. Van hieruit kon ik den ladang overzien: eene groote kaalgekapte ruimte, waarover tallooze zwartverkoolde boomstammen in ho pelooze verwarring dooreen lagen. In de tusschenruimten dier houtmassa's is rijst aangeplant; magere bosjes van dunne, arm zalige halmen, hier en daar versmoord door onkruid of ver schrompeld op den schralen bodem. Waar niet kort te voren geplant is, slaat het wilde struikgewas welig op: allerlei soort van heesters, vele bloeiend, maar geen enkele fraai van bloem of blad. Ik ken dan ook bijna geen uitdrukkingen, sterk ge noeg om den weerzinwekkenden indruk te beschrijven , dien deze soort van menschelijke ontginning op mij maakte. Te midden van het zwijgende, zwartgroene woud een uitgestrekte onregelmatige, golvende open plek bezaaid met de geblakerde lijken der gevallen woudreuzen, en op de kleine vakjes tus schen die verminkte houtlichamen, de slordige en knoeierige pogingen der bewoners om strijd te voeren tegen de overal opdringende massa van het proletariaat onder de wilde plan tensoorten , dat slechts wacht op den ondergang der boomen om de vrijgekomen ruimte in beslag te nemen. 297 Zelfs later, toen wij gedurende 14 dagen onafgebroken door het ongerepte oerwoud waren getrokken en reikhalzend uitza gen naar een stukje blauwen hemel en een wijkenden gezichts einder, vermocht de vreugde van het wederzien slechts voor enkele oogenblikken den naargeestigen indruk te verdrijven, dien een ladang op mij maakte. De gids beweerde, dat een der ladang-bewoners zijn broe der was en bekend was met den weg naar Langgam, weshalve ik hem verzocht dien persoon uit te noodigen met ons naar 't kamp terug te keeren en zich bij IJzerman aan te melden. De man ging echter niet meê, maar overigens liet de welwil lendheid der ladang-bewoners niets te wenschen over. Ik verkende den ladang in verschillende richtingen, ten einde den kortsten weg naar den woudrand te vinden, dien ik rondom als een sombere muur van groen en stammen zag oprijzen en waarop mijn blik niet zonder een beklemd gevoel bleef rusten, daar ik wist dat daarachter vele en vele dagreizen ver het onge baande en onbekende bosch zich uitstrekte, waardoor wij zou den moeten heendringen. De grauw bewolkte lucht, die de fletse tinten der ladang-flora nog valer maakte, en de diepe stilte over het groote boomenslagveld droegen het hare bij tot deze kortstondige gedrukte stemming. Een der ladang-bewoners schonk mij een grooten tros geurige pisangs en daardoor verkwikt, aanvaardden wij den terug tocht, op welken ik voortdurend trachtte uit te vorschen, of er geen gebaande weg bestond van de Soengei Limangan naar ons kamp. Ten slotte, na veel onduidelijk en onverstaanbaar gehaspel, besloot ik te onderzoeken hoe breed de boschstreek was tusschen de Limangan Kanan en ons kamp, en zoo deze afstand niet te groot bleek, daardoor heen een spoor (rintas , zooals men in Dcli zegt) open te kappen. Wij begonnen met moed, maar stuitten al spoedig op zulk dicht struikgewas, dat wij moeite hadden ons zelf een doortocht te banen, terwijl de breedte van het bosch veel grooter bleek dan ik mij voorge steld had. Ik trachtte aan te houden op den rand van den la dang achter ons kamp, dien ik 's morgens had doorwandeld, 298 maar de gids had blijkbaar daarin geen zin, waarschijnlijk omdat de eigenaar ons ongenegen was. Ten slotte liet ik hem in den steek en worstelde, slechts vergezeld door twee koelies, op het kompas verder. Werkelijk bereikten wij toen vrij spoedig den bovenrand van den ladang op de kaalgekapte helling achter ons kamp. Een heerlijk vergezicht beloonde mij voor de inspanning; het eenige uitzicht dat ik op onzen tocht heb aanschouwd: Op den voorgrond het zanderige dal van de Soengei Ba toeng , aan de rechterhand (in W. richting) de breedere vlakten van de S. Lemboe, omringd door groene heuvelhellingen, en daarachter in het verre verschiet eenige hooge bergen, wier grijsblauwe massa's droomerig zweefden in den geelblinkenden namiddaghemel. Het was als een afscheidsgroet van de landen aan de Westkust, die, door hooge bergruggen en dichte wou den van ons gescheiden, zich nog eenmaal aan mijn oog ver toonden, voor wij ons in 't onbekende bosch der oostelijke vlakten gingen verliezen. Langs een goed pad kon ik nu in enkele minuten ons kamp bereiken, waarbij een paar ladang bewoners, die ik onderweg tegenkwam, mij zonder eenige blij ken van onwelwillendheid lieten voorbij trekken. Mijne metge zellen , die bij den gids waren gebleven, kwamen eerst een half uur later aan. Bij het uitbrengen van het rapport stemde IJzerman dadelijk met mij in, dat een zoo goede weg, als hier aanwezig was, ook een goed begin moest hebben, en dat dit begin waar schijnlijk wel bij Logei gelegen zou zijn, waarheen de Soengei Limangan blijkbaar stroomde. Na korte ondervraging, met be hulp van onzen Padoeka, viel de gids dan ook door de mand en erkende dat de weg bij de kampong Logei begon. Dus besloot IJzerman den volgenden morgen over Logei te mar cheeren, waartoe de hoofden nu zonder aarzelen hunne toestem ming verleenden. Over de gebeurtenissen van dien dag schrijft IJzerman: „(R. IJ.) Datoek nan Bandara van Tandjong Kaling en Toean Boedjang keerden van Moeara Lemboe terug; zij brachten den 299 groet van de hoofden dier plaats mede en waren over hun uitstapje voldaan. „Wij ontvingen natuurlijk weder verschillende bezoeken , waar onder enkelen, die reeds te Loeboek Ambatjang bij ons waren geweest, zooals een zekere Datoek Sati van Soempoerago, die weder met een kip kwam aandragen. Hoewel 's mans uiterlijk ons weinig beviel, werd hij vriendelijk ontvangen en met tabak en koffie beschonken. „'s Avonds namen wij afscheid van de hoofden van Logei, onder het uitreiken van een kleine gift in geld, en ook" van nan batoea, die een laatste telegram aan den Gouverneur van Sumatra's Westkust medenam. Niemand uitte een woord, dat kon doen vermoeden, welke snoode plannen tegen ons gesmeed werden. Blijkbaar waren onze vrienden daarmee onbekend, of meenden zij geen waarde daaraan te mogen hechten." —- Over het algemeen scheen ons de stemming der bevolking zoo vriendschappelijk mogelijk. Zonder overvragen verkocht zij aan IJzerman de ± 40 zakken rijst (bras) die nan batoea had bijeenverzameld. Velen kwamen in ons kamp, waaronder ook vrouwen, maar van stelen werd niets bemerkt; de hoofden gaven zonder po gingen tot liegen de inlichtingen welke IJzerman hun over den loop der rivieren en de ligging der negorijen in den omtrek vroeg. Waarschijnlijk zijn, behalve ons vriendschappelijk gezinde inlanders, ook wel leden van de tegen ons gekante bende, die zich bij Logei begon te verzamelen, dien dag in ons kamp ge weest. Koorders ten minste, die den heelen middag druk werk had aan het drogen en etiquetteeren der door hem gevonden merkwaardige kwartszand-flora uit het dal der Soengei Ba toeng en Soengei Galawan, meent een inlander te hebben op gemerkt, die trachtte zich op de hoogte te stellen van het aantal onzer geweren, terwijl een ander hem een snaphaan ten geschenke heeft gevraagd. Van Raalten , die te half drie on geveer van 't voltooien zijner opname terugkeerde, was onder weg aangesproken door een ouden man uit den naburigen 3 „Voor het tegenwoordige meenen wij dat de gemeenschap van „Sumatra's Westkust met de Oostkust niet beter kan worden „tot stand gebracht dan door den aanleg van een spoorweg tot „aan Doerian Gedang, en door van af dat punt tot aan haar „monding een stoombootlijn op de Kwantanrivier in het leven „te roepen," zoo schreef hij. Bleek de rivier verderop niet bruikbaar, dan kon de spoorweg tot Loeboek Ambatjang of Loeboek Djambi worden doorgetrokken. De ingenieur Cluijsenaer verwierp aanvankelijk het plan van de Greve niet onvoorwaardelijk, maar achtte nader onderzoek der rivier wenschelijk, zoodra de gelegenheid daartoe gunstig zou wezen. Latere berichten en studiën overtuigden hem echter van de onuitvoerbaarheid, zoodat hij kon verklaren , dat aan kolenaf voer langs de Indragiri niet meer gedacht behoefde te worden. c. De verbinding langs de Batang-Hari Djambi. In 1877 kwam de Djambi het eerst ter sprake, als gevolg der ontdekking van den bovenloop der Batang Hari door de weten schappelijke expeditie van het Aardrijkskundig Genootschap. „Ik heb gegronde hoop," zoo uitte zich de heer van Hasselt '), „dat eindelijk — dank zij de door het Genootschap uitgezonden „expeditie — de weg is aangewezen, waarlangs de nog steeds „onbereikbaar gewaande millioenen schats zullen kunnen ver „voerd worden en daardoor een reuzenschrede voorwaarts ge „daan in de richting: van Sumatra's vooruitgang." Doch ook zijne hoop bleek ijdel. Reeds in 1878 toonde Cluijsenaer 1 ) overtuigend aan, dat de Djambi in geenen deele beantwoordt aan de eischen, die de kolenafvoer aan een rivier stelt, en dat het met zoo blijde verwachting o-eboren denkbeeld niet levensvatbaar is. Zoo stond de zaak, toen het de aandacht trok, dat van hoe ') Berichten ontleend aan de Rapporten en Correspondentiën ingekomen van de leden der Sum.-Exp. bldz. 75. a ) Economist 1878. De afvoer der Ombiliensteenkolen. 30 Het aantal inwoners wordt geschat van Soengei Batoeng op 2000, van Ajer Arno op 1700; van Meloro op 300; van Tand joeng Kaling op 300; van Kamang op 900, van Koenangan op 200, van Galoga op 100 en van Pariet Rantang op 40; te zamen alzoo op 5540 zielen. Het westelijk deel der IX kota's is zeer heuvelachtig, het oostelijke vlakker. Als eenige berg van beteekenis kan de Boekit Soela worden genoemd '). Met uitzondering van de ont gonnen streken is het geheele land met bosch bedekt. De V kota's liggen in het stroomgebied der Kwantan; de IV kota's in dat der Batang Hari. De voornaamste zijrivieren der Kwantan zijn: 1. de Soengei Noenoek of Batang Paroe, die van het Ngalau Sariboe gebergte komt en langs Paroe loopt. 2. de Batang Binoeang, welke tusschen Kamang en Tjangar ontspringt, met zeer vele kronkelingen de negrieën Meloro, Ajer Arno en Tandjoeng Kaling doorstroomt en tegenover Pa dang Tarab in de Kwantan valt. De oevers, deels sawahs en grasvlakten, deels wildernis, loopen bij bandjir op verscheidene plaatsen onder. De grootste breedte bedraagt bij Tandjoeng Kaling ongeveer 20 Meter. Linker zijtakken zijn de van den Soela komende Sg. Meloro en Sg. Ajer Arno, benevens de Ajer Samat, welke de Sg. Ba toeng opneemt. Rechter zijtak is de Sg. Poeakat. 3. de Batang Karing, welke de grens vormt met Loeboek Ambatjang en haren oorsprong neemt op de hoofdwaterschei dine tusschen de Kwantan en Batang Hari. Van daar komt ook de zuidwaarts loopende Batang Lalo, welke langs de negrieën Kamang en Pariet Rantang stroomt en bij Soerau in de Batang Pangean, linker zijrivier der Ba tang Hari, valt. Linker zijtak van de Bg. Lalo is de Sg. Asem (Oesan). ') Zie bldz. 208 en 209 Dl. I van het reisverhaal der Sumatra-expeditie. 300 kampong Galawan, die hem op verontwaardigden toon had gevraagd wat dat opmeten te beduiden had, daar de grond hem toebehoorde, en over zijn antwoord, dat de opname ten doel had te onderzoeken of er een spoor langs gebouwd kon worden, blijkbaar zeer ontevreden was geweest. Maandag 2 Maart. Voor ons was de nacht volkomen rustig verloopen; maar onze* inlandsche hoofden kwamen met de mededeeling, dat een tiental koelies getracht hadden uit het kamp weg te loopen, onder aanvoering van een mantri uit Boea, ten einde naar hunne woonplaats terug te keeren. De djaksa en de toeankoe hadden den toeleg echter tijdig ontdekt, en hun belet te ont snappen. Daar wij geen enkelen drager konden missen, werd den koelies niet vergund ons te verlaten, maar de mantri werd alleen teruggestuurd. Hij was iemand van een hoogst ongunstig uiterlijk, waartoe zijne pokdaligheid het hare bijdroeg; wij zagen hem zich snel in zuidelijke richting verwijderen. Behalve dit kleine voorval kwam niets de opgewekte stem ming verstoren, waarin wij allen verkeerden wegens het voor uitzicht, om nog dienzelfden avond de bewoonde onafhankelijke streken achter ons te hebben en in het ongeschonden woud onze eigen meester te zijn. Dat de intocht in dit woud langs een fraaien gebaanden weg van meerdere kilometers lengte kon geschieden, droeg niet weinig bij ,om ons met moed en opgewektheid den marsch te doen aanvaarden. Het weer was mooi, enkele helder witte wolken deden het diepe blauw des hemels des te schooner uitkomen; de regenmassa's, twee dagen te voren gevallen, waren door den zandbodem bijna onmiddel lijk opgeslurpt. Alle koelies waren verkwikt door den rustdag en hadden zich te goed kunnen doen aan het vleesch van een onzer djawis, die zijne pogingen om los te breken met een plotselingen dood had moeten bekoopen. daar IJzerman hem met een schot uit zijn Winchester de slaap had doorboord. In 't eerst voerde de weg door 't wijde dal van de Soengei 301 Batoeng, die wij niet minder dan 4 maal doorwaadden, totdat de kampong Logei zich voor ons vertoonde. Ter linkerzijde zagen wij deze rivier in het wijkend dal naar haar mondings plaats in de Bg. Lemboe slingeren, welke laatste door een onbebouwden heuvelrug voor ons oog verborgen was. Aan den rand der Kotta, waarvan wij niet veel meer aanschouwden dan eenige huizen te midden van talrijke hooge klapperboomen '), lieten wij den grooten verkeersweg los, die noordwestwaarts. naar Moeara Lemboe aan de rivier Sindjinji leidt, lieten Logei links liggen, en sloegen noordwaarts af. Hier hield IJzerman met zijn Hadji stand op een pleintje buiten de kampong, in de scha duw van eenige vruchtboomen, en liet de geheele colonne voorbij trekken, ten einde over de verdeeling der lasten te waken. Koor ders en ik gingen aan het hoofd, begeleid door den gids van den vorigen dag en met de order om langzaam op te mar cheeren en na eenigen tijd halt te houden, ten einde den staart der colonne te doen aansluiten. De weg sloeg, zooals wij ver wacht hadden, rechtsaf in N. O. richting, en voerde ons weldra aan den oever der Soengei Limangan, zoodat ik mij nu weder op het van den vorigen dag bekend terrein bevond. Wij waad den langzaam stroomopwaarts, tot wij aan de plek kwamen, waar de weg de beekbedding verliet, om den heuvelrug te bestijgen. Hier liet ik de colonne rust houden, om op de ach terhoede te wachten. Alle koelies maakten van de gelegenheid gebruik, om op de kiezelsteenen langs de beek hunne goloks (kapmessen), klewangs, krissen en messen aan te zetten. Na eenigen tijd kwam een door mij naar de achterhoede gezonden koelie terug met het bericht van IJzerman, dat de voortocht weer verder kon trekken, daar het rijstladen in Logei was af geloopen. IJzerman schrijft daarover: „(R. IJ.) Het was van het hoogste belang zooveel mogelijk rijst mede te nemen, want naar alle waarschijnlijkheid zouden 15 'j Voor het eerst en laatst in de onafhankelijke landen zagen wij hier een karbouw. Paarden hebben wij in 't geheel niet gezien. 302 a 20 dagen noodig zijn, om Langgam te bereiken. Wat niet terstond getransporteerd kon worden, moest voorloopig achter blijven , en zou naar wij meenden over drie of vier dagen af gehaald , dan wel — zoo daarvoor dragers te vinden waren — ons gebracht kunnen worden. Om niet meer achter te laten dan onvermijdelijk was, stelde ik mij onder de klapperboomen (aan den rand van kampong Logei) op, nabij het punt waar de zijweg begint, en liet ik de vracht van iederen koelie on derzoeken. Wie te weinig te dragen had moest in het nabijge legen huis een zak rijst gaan halen. ledere mandoer kreeg — zij het dan ook niet tot zijn genoegen ■ — een vracht, terwijl het geleiden der djawis aan de hoofden werd opgedragen. Zoo werd het volle draagvermogen der onzen gebruikt en gelukkig! want ware dit verzuimd, dan hadden wij wellicht in de wil dernis een ander Starvation-Camp te aanschouwen gegeven, waarbij redding onmogelijk ware geweest. „Datoek Bimbo Radja van Soengei Kandi kwam met zijn reis bundeltje op den rug aangestapt, om ons uitgeleide te doen. Ik dankte hem voor zijn vriendelijk voornemen en verzocht hem dat plan op te geven, wijl ik hem niet meer overlast wilde aandoen, dan strikt noodzakelijk was. Dat verzoek heeft mij later gespeten, wellicht had hij ons goede diensten kunnen bewijzen. Ook van hem bij het afscheid geen woord van waar schuwing, slechts een hartelijke heilwensch. „Toen ook van Raalten en van Alphen met de meetkoelies voorbij waren, ging ik op marsch met Padoeka Madjo Bong soe, die bij mij gebleven was en die hier evenals in de Rantau Kwantan de rol van tolk en secretaris vervuld had. Ongeveer 6 pikol (18 zakken) rijst bleven achter, onder de hoede van Bagindo Kajo en Doebalang Boenkoe. „Ik haalde de colonne in, aan welker einde Bakhuis met zijn gewone zelfopoffering de ondankbare rol van herdershond vervulde, en versnelde den pas om bij van Benimelen te ko men , die met Si-Djadam aan het hoofd marcheerde. Voorbij Datoek Bandara van Tandjoeng Kaling gaande, die met zijn kamanakan naast zich, in de vroolijkste stemming verkeerde, 303 wisselde ik enkele woorden met hem. Schertsenderwijze sprak hij van een paar hadji's, die te Logei kwaad tegen ons in denzin hadden, maar die geen vergunning van de negrie hadden ge kregen om hun plan te volvoeren. Evenmin als wij, zag hij daar echter gevaar in, omdat zij te gering in aantal waren. Weinig vermoedde ik, toen ik mij voortspoedde, dat ik hem in langen tijd niet terug zou zien." — De wandeling over den weg was ditmaal nog aangenamer dan den vorigen dag, omdat ik thans de zekerheid had, dat de weg in de goede richting leidde, en bovendien het rustige gevoel dat iedere stap mij verder verwijderde van de bewoonde streken met hare slechts half vertrouwbare en weinig aantrek kelijke bevolking. De statigheid van het woud en de liefelijk heid der lagere boschjes wekte bij mijn metgezellen dezelfde blijmoedige gewaarwordingen als den vorigen dag bij mij. „'t Is of we door Gelderland loopen," zeide Koorders, die opgetogen was over de merkwaardige nieuwe planten welke hij rechts en links aanschouwde en met eigen hand heele boomen velde om zich van hunne bladeren en bloemen meester te maken. Toen wij den ladang begonnen te naderen, verzocht ik Koor ders de verdere leiding van de spits der colonne op zich te nemen, terwijl ik' IJzerman opwachtte, om te vernemen, waar hij de middagrust wenschte te houden. De plek waar ik ach terbleef was een zoogenaamde tampè brentian (tampat brenti) der ladang-bewoners, een uit ruwe stokken vervaardigd soort rek, geschikt om de op den rug gedragen last er op te doen rusten, terwijl de dragers zich verpoozen. Ik zag nu de geheele zwaarbeladen colonne voorbij marcheeren, de mandoers vrij zuinig kijkend onder de hun opgelegde babans, maar allen opgewekt wegens den goeden vlakken weg. Toen ik eindelijk de djawis zag aankomen, geleid door onze Datoeks en door onzen Chineeschen heelmeester, kon ik een glimlach niet be dwingen ; het gezicht van onzen baba, gelaten zich schikkend in zijn nieuwe rol van koeiendrijver, was al te komiek. Met IJzerman haalde ik nu de spits der colonne halverwege in den ladang in, waar Koorders veel moeite had om de tucht 304 te bewaren onder onze koelies, die er geen gewetenszaak van maakten om, waar zij konden, de ketimoens, annanassen, pi sangs en suikerriethalmen der bewoners voor goeden buit te verklaren. Wij hielpen hem aan deze rooverijen paal en perk stellen, en klauterden langzaam te midden der dragers over de omgevallen boomstammen. Het oversteken van een ladane is een van de bezwaarlijkste en vermoeiendste gymnastiesche kunstverrichtingen die een voetreis in Indië van den Europeaan eischt. Over de doode geblakerde boomstammen, die als een knibbelspel dooreen liggen en wier bast onder den voet dik wijls van het hout los laat, terwijl op andere plekken de ge vallen regen hun oppervlakte zoo glad heeft gemaakt als ware zij ingezeept, moet men langzaam het spoor zijner voorgangers volgen; nu eens balanceerend over een zwiependen en hellen den mast, dan weer zich heenwringend door een warnet van kronkelende takken. Dikwijls stijgt de omgevallen stam, die als pad dient, nog tot een vrij aanzienlijke hoogte boven den bodem en heeft men het min aangename vooruitzicht, om wanneer men zijn evenwicht verliest, te midden van dreigende stronken en dichte doornstruiken neer te storten. Geen wonder dat ik een enkele maal mijn waardigheid aan mijn veiligheid opofferde en op handen en voeten den overtocht van een erg zwiependen en glibberigen boegspriet tot stand bracht. Na meer dan anderhalf uur op die wijze over en tusschen het warnet van boomstammen heengewandeld te zijn , bereikten Koorders en ik eindelijk den zoom van het oerbosch, waar wij IJzerman te midden van onze koelies gezeten vonden, genie tend van de heerlijke koelte onder de reuzenstammen. Onder weg waren wij nog langs een paar huisjes gekomen, waar de bewoners, ofschoon blijkbaar vervaard door het voor hen zoo ongewoon gezicht van een talrijke schaar vreemde koelies, die het op hunne vruchten en rietplanten voorzien hadden, toch zeer welwillend bereid waren om deze versnaperingen te ver koopen. Van het erfje voor dit huis hadden wij een zeer aardig gezicht op de colonne, die als een kleurige slang over de boom stammen kronkelde en voor ons uit in het diepe woud ver- 305 dween. Verheugd dat wij den zengenden ladang met zijne hin dernissen achter den rug hadden, zetten wij ons bij de anderen neer, en onze opgewektheid steeg tot opgewondenheid, toen IJzerman ons een der ladang-bewoners wees, die beweerde dat hij den weg naar Langgam kende, en den afstand voor een on beladen man op vijf, voor onze beladen colonne daarentegen op tien dagmarschen schatte. Schertsend zeiden wij tegen IJzer man, dat de tocht bijna te voorspoedig ging en op deze ma nier er geen verdienste meer in stak, door 't onbekende centrum van Sumatra te trekken. Niemand onzer vermoedde, hoe droe vig wij een paar uur later uit die zoete dwaling tot de werke lijkheid zouden worden wakker geschud en hoe dit de laatste keer was, dat wij allen gezellig en onbezorgd bijeen zaten. De persoon, die zeide den weg te kennen en de broeder was van Si Djadam, gaf op IJzermans vragen over de rivieren, die wij tegen moesten komen, antwoorden, welke volkomen strook ten met de inlichtingen, die onze chef vroeger ontvangen had: eerst zouden wij de Soengei Kapau ontmoeten, dan de Soengei Koening, vervolgens de Soengei Djakei en eindelijk de Batang Tesso. IJzerman bood hem 20 rijksdaalders, als hij ons tot gids wilde strekken; hij wilde echter daarop niet dade lijk beslissen, maar eerst zijne familie raadplegen. Intusschen was. Si Djadam teruggezonden, om onze djawis, die niet door den ladang konden komen, daaromheen tot ons te geleiden. Onze houtvester maakte van de rust gebruik, om de hoogte van eenige der reuzenstammen met een daarvoor meegevoerd werktuigje te bepalen, en kwam tot de verrassende uitkomst, dat zij 48 tot 50 meter kruinhoogte bezaten. Ofschoon hunne kronen elk op zich zelf klein waren, vormden zij te zamen een geheel gesloten bladerdak, waaronder zelfs op 't hoogst van den middag een aangename koelte en halfduister heerschte. Tusschen de dicht bijeenstaande pijlers der volwassen boo men streefde een heirleger van dunne , spichtige stammetjes om hoog, die alom het uitzicht beletten en ook den doortocht bemoeilijkten, ofschoon eigenlijk struikgewas ontbrak, evenals 20 306 lianen en rottans. Wij begrepen dus, dat tenzij de gids ons een werkelijken weg zou aanwijzen, het noodig zou worden om te gaan kappen en daar alle koelies beladen waren, besloten IJzerman, Koorders en ik om gezamenlijk met onze jongens (lijfbedienden) en Radja Labih dit werk op ons te nemen. Aan den zoom van het woud wenschte IJzerman niet langer te blij ven dan noodig was om den staart der colonne in te wachten, daar er geen water was en het langzamerhand tijd werd voor de middagrust (± 11 uur). Wij braken dus spoedig op en de gids ging mede, 'tgeen mij na 's mans aarzeling wel verbaasde, daar hij niets bij zich had dan de kleeren, die hij aan 't lijf droeg, en zelfs geen kapmes of ander wapen. Al spoedig bleek ons, dat van een eigenlijk gebaand pad geen sprake meer was, maar slechts van smalle en onduidelijke sporen tusschen het dichte onder hout, die schijnbaar doelloos in allerlei richtingen dooreen lie pen. De gids was dan ook ieder oogenblik de richting kwijt en maakte, wellicht gedeeltelijk uit onwil om mee te gaan, zulk een haast en zulke vreemde bochten, dat wij hem een paar maal IJzermans Hadji achterna moesten zenden, om hem niet geheel kwijt te raken. IJzerman zag dan ook al spoedig de noodzakelijkheid in , om met het kompas zelf de richting vast te stellen, en nu kapten wij er lustig op los. Kappen is echter eene der vele bezigheden, die geleerd willen zijn en die in 't begin niet meevallen. Het is een waar genoegen met een forschen slag van het Ned.-Indisch militair kapmes een boom stammetje te klieven, maar als men dit tienmaal achtereen gedaan heeft, begint men in zijn ijver te bekoelen en aan een pijnlijke gewaarwording in hand en arm te bemerken, dat men zich toe te leggen heeft om niet meer dan de juist noodige hoeveelheid kracht aan te brengen en het gevest zoo los mo gelijk in zijn hand te houden. Dit laatste wordt nog klaarblij kelijker, als men bij een wilden , slecht gemikten slag zijn rapier plotseling voor zich uit ziet vliegen, tot niet gering gevaar voor de kuiten van zijn voorman. Al doende leert men echter, en na een uur marcheeren be- 307 reikten wij zonder veel moeite een soort van beekje, dat, ofschoon de bedding drassig was en de oevers door dichten en wilden plantengroei slecht genaakbaar, genoeg water bood om er het middagmaal te koken. IJzerman was echter zeer verlangend om nog voor den nacht dieper in het woud door te dringen en sprak dus den wensch uit, dat de voorhoede zoo spoedig mo gelijk weer op zou breken en verder kappen, waartoe wij allen gaarne bereid waren. Zoodra wij dus onze portie op hadden, vertrokken wij weer, juist op het oogenblik dat Bakhuis en achter hem van Raalten en van Alphen onze pleisterplaats be reikten. De gids, die nogmaals bij IJzerman had aangedrongen om terug te mogen keeren, werd, daar hij toch onbruikbaar bleek, ontslagen met de toezegging, dat als hij tot ons terugkeerde, de schade, door de koelies in den ladang aangericht, hem zou vergoed worden. IJzerman was voornemens zoolang in het bosch verder door te dringen, totdat wij opnieuw water vonden en daar dan ons nachtverblijf op te slaan. Maar nadat wij een paar poelen waren tegengekomen , gevormd door tezamen gevloeid regenwater, ont moetten wij geen enkel spoor van een kreekje of vijvertje meer. Hoe vlijtig wij ook kapten, steeds bleven wij te midden van het dichte woud op een volkomen vlakken bodem. IJzerman en Radja Labih begonnen steeds sneller vooruit te dringen, zoodat Koorders en ik, niet gewoon een oppervlakkig gekapt spoor te volgen, hen meer dan eens uit het oog verloren en verplicht waren door roepen ons van de richting waarin zij zich bewogen en wij dus moesten kappen, te vergewissen. Zoo geschiedde het, dat ongeveer anderhalf uur nadat wij het middag-bivouac weder verlaten hadden, ik een twintigtal passen achter IJzerman en Koorders geraakt was, genoeg om hen niet te zien. Plotseling hoorde ik drie snel achtereenvol gende knallen uit IJzermans repeteergeweer. Verheugd snelde ik vooruit; ik dacht dat hij eindelijk een beekje had gevon den. Maar ik trof hem op een klein open plekje in het bosch , waar geen water te bespeuren was, en vernam dat de schoten 308 dienden als antwoord op eenige schoten van de achterhoede, die hij en Koorders daareven hadden gehoord, maar die mijn aandacht ontgaan waren. Nog eenmaal loste IJzerman een reeks van drie schoten, maar wij hoorden niets meer. Ik was zoo vermoeid van 't marcheeren en kappen, dat ik mij onmiddellijk neerzette tegen een boomstam , teneinde nieuwe krachten te verzamelen voor 't werk dat ons blijkbaar nog wachtte. Wel merkte ik op, dat de koelies met ongewone haast en blijkbaar verschrikt aan kwamen loopen, maar ik schreef dit toe aan den verontrustenden indruk der seinschoten, die mij reeds van vroeger bekend was. Van hun verward gepraat en geschreeuw kon ik toch weinig of niets begrijpen en ik gaf mij dus geen moeite de oorzaak der opschudding te weten te komen. Met gesloten oogen rustte ik eenigen tijd tegen den stam en daardoor ontging het mij, dat IJzerman en Koorders zich naar de achterhoede begaven. Toen ik hunne afwezigheid opmerkte, zag ik tegelijk in, dat ik de eenige overgeble ven Europeaan bij de voorhoede was en besloot dus er te blijven om de rust en orde te bewaren. Te meer achtte ik dit noodig, daar ik tot mijn schrik bespeurde, dat de meeste koelies zonder babans kwamen aanloopen. Ik beval dezen, onmiddellijk terug te keeren en de lasten te halen , waaraan gelukkig een aan tal voldeden. Aan hun beangst gepraat: „de Taloekers zijn ge komen , de toean oekoer (de mijnheer der opmeting) is al ge dood", sloeg ik eerst geen geloof, daar tenminste het eerste dezer geruchten reeds eenmaal bij valsch alarm was verspreid geworden. Het bericht herhaalde zich evenwel telkens en ik zag de men schen rondom mij allerlei wapentuig uit hunne bagage en kleeren voor den dag halen, waarvan ik de aanwezigheid tot nu toe niet vermoed had. Ik begon nu ongerust te worden en mijne eerste opwelling was om ook naar de achterhoede te gaan en mijne kameraden te hulp te komen. Dus liep ik snel langs ons pad terug, maar al gaande bedacht ik mij. Ik hoorde niets dat een gevecht verried, maar kwam wel verscheidene koelies zon der babans tegen, terwijl ik vele rijstzakken en andere bagage langs den weg onbeheerd zag liggen. Ik begreep, dat wat er 309 ook gebeurd mocht zijn , het in allen gevalle van 't hoogste belang was, om onze levensmiddelen en koelies bijeen te houden, daar wij zonder rijst of zonder dragers onfeilbaar in 't bosch moes ten omkomen, of weerloos ons aan de bewoners der onafhan kelijke landen overgeven. Werd er aan de achterhoede gevochten en keerden mijne kameraden vandaar terug, dan was het ten zeerste wenschelijk dat zij de voorhoede bijeenverzameld en tot hulp bereid vonden. Daar ik nog altijd geen geloof hechtte aan de verwarde berichten der koelies, keerde ik tot hen terug en trachtte hen in orde te houden. Met luider stem riep ik telkens: „Er is niets, er is niets, de heeren achteraan hebben het spoor verloren en daarom seinschoten gelost". Maar ik be gon zelf aan de waarschijnlijkheid dezer opvatting te twijfelen, want telkens kwamen er weer koelies van achteren aanloopen die beweerden dat de Taloekers bij honderden kwamen opda gen , dat er gevochten was en dat de toean oekoer was ver moord. Dus laadde ik mijn jachtgeweer met loopers en beval, dat allen moesten gaan zitten en het stilzwijgen bewaren, ten einde alle gerucht in de verte te kunnen onderscheiden — en aan dit bevel werd vrij goed voldaan. Velen gingen ook uit om hunne lasten te halen en keerden daarmee op de plek terug. Niet lang hadden wij aldus zwijgend gewacht, toen ik den mandoer van van Raalten voor mij zag verschijnen, als een toonbeeld van ontzetting, zijn geel, pokdalig gezicht vaalbleek van doodsangst, stroomen zweet en tranen langs zijn holle kaken gutsend. In zijn hand hield hij een revolver, maar aan zijne geheele houding was te zien, dat hij zonder tegenstand te bie den was gevlucht zoo snel hij kon. Met stokkende stem bracht hij uit: „Ik heb mijn heer verloren, hij is doodgeschoten door de vijanden, zij komen achter ons aan bij menigte". Ik schold hem een lafaard en beval hem onmiddellijk te zwijgen, daar ik voor niets zoozeer beducht was als voor een paniek onder de koelies, die hen in 't bosch zou doen uiteenstuiven en 't onmogelijk zou maken de colonne weer bijeen te krijgen. Achter den mandoer aan zag ik den jongsten meetkoelie aan komen, die schoon blijkbaar eveneens verschrikt, zijn bedaard- 31 Van uit het gouvernementsgebied voeren de volgende voet paden naar de IX kota's: a. van Sidjoendjoeng over Ajer Angat naar Paroe; b. van Solok Hamba naar Paroe; c. van Solok Hamba naar Soengei Batoeng; d. van Tandjoeng Lolo over den Boekit Lipat naar Ajer Arno ; e. van Si Auer naar Galoga. f. van Sekajan (Soengei Langsat) naar Koenangan over den Boekit Gadang. g. van Soengei Langsat naar Pariet Rantang over den Kali ran Djawa, waarvan o. a. sprake is in het Reisverhaal der expeditie naar Midden Sumatra, bldz. 214 Dl. I. Van uit de IX kota's leiden de volgende paden naar de Kwantan: a. van Patoe naar de stroomversnelling Tapoes beneden Siloeka ; b. van Paroe naar Auer Doeri; c. van Tandjoeng Kaling naar Padang Tarab; d. van Tandjoeng Kaling naar Loeboek Ambatjang; e. van Meloro naar Tjangar en Loeboek Djambi; f. van Kamang naar Tjangar. Er zijn twee verbindingswegen met de Batang Hari-districten; de voornaamste en drukst bezochte loopt van Sitioeng over Tabeh, Timpeh, Timpeh toea, Bakar Dalam (thans geheel verlaten en behoord hebbende onder Laboeng) en Tamasoe naar Pariet Rantang. De tweede van Poelau Poendjoeng over Soerau naar Pariet Rantang. In de IX kota's zelf vindt men tal van voetpaden, die de verschillende negrieën onderling verbinden. De bevolking- der IV kota's is verdeeld in verschillende soe koes; die der V beweert geheel te behooren tot de soekoe malajoe of der tiga ninik '). ') Deze bewering kan niet klakkeloos worden aangenomen. 310 heid veel meer bewaard had en bovendien als geheel onge wapend meer recht had gehad om te vluchten. Hem ondervroeg ik over het gebeurde en vernam dat van Raalten om een be grijpelijke reden iets achtergebleven was, dat toen zijn bege leiders plotseling schoten hadden gehoord en hem hadden zien komen aanloopen met de hand aan zijn hoofd en roepend: „toe loeng toeloeng" (help, help), gevolgd door eenige gewapende in landers. Allen waren toen onmiddellijk op de vlucht geslagen. Nu dorst ik niet langer twijfelen aan de waarheid van het verschrikkelijk bericht en verwachtte niet anders dan dat bin nen eenige oogenblikken ook over ons lot beslist zou zijn. Alle koelies zaten met bedrukte gezichten bijeen, ik behoefde hun geen stilte meer te bevelen, geen enkele sprak een woord en de doodsche rust van het woud rondom ons was in zonderlinge tegenstelling met de onrust en ontzetting in mijn gemoed. Die volkomen stilte was mij onbegrijpelijk; zonder eenigen tegen weer zouden de anderen zich toch niet laten afmaken. Plotseling en toch niet onverwacht dreunde een zwaar schot door het woud. Ik herkende den knal van IJzermans Winchester. Maar er volgde niets op. Na eenigen tijd van angstig zwijgen nog een dergelijk schot. Ik begon te hopen, dat het aantal aan vallers gering was en door IJzerman verdreven werd. Maar als wij den avond levend haalden, hoe zouden wij den nacht door komen ? Van doorgaan was geen sprake meer, wij moesten kampeeren op de plek waar wij zaten, hoe ongeschikt deze daarvoor ook was. Eene versterking zou noodig zijn. Dus ver brak ik het zwijgen en beval allen die een kapmes bezaten, het lage hout in een kring te vellen en daarvan een pagger te maken. De vermoeide en verschrikte koelies hadden blijk baar daarin weinig zin; zelfs de overtuiging, dat hun leven op 't spel stond, was niet in staat hunne luiheid, fatalisme en on verschilligheid te overwinnen. leder trachtte het werk aan zijn buurman over te laten; ik zag hoe velen hun kapmessen weg stopten om ervan vrij te loopen. Met schoppen en bedreigin gen moest ik hen opjagen en aan den gang brengen. Terwijl wij hiermee bezig waren, zag ik tot mijn vreugde en 311 geruststelling Bakhuis aan komen snellen, alleen en vreeselijk bezweet. „Wat moet er gebeuren?" riep ik hem toe. „Van Raal ten is dood," zeide hij, „maar wij hebben de aanvallers op de vlucht gedreven. IJzerman zendt mij terug om een benting te maken". Het was mij een voldoening, hem te kunnen wijzen, dat wij daarmee reeds begonnen waren. Een oogenblik later kwam Koorders en achter hem volgde een reeks van koelies en hoofden met kapmessen en klewangs en ook eenige, die rijstzakken droegen en verder onze djawis geleidden. Koorders zeide mij : „wij zijn teruggegaan om de rijst en de overige le vensmiddelen te redden. Maar van Raalten's lijk ligt nog op de plaats waar hij gevallen is; wij mogen het daar niet laten, zullen wij het gaan halen?" Ik stemde onmiddellijk toe, dat dit geschieden moest en wij brachten met aanmoedigingen en bedreigingen een klein aantal gewapende koelies bijeen, gereed om ons te volgen. Ondertusschen vertelde Koorders mij, dat er bij 't verjagen der moordenaars nog een der onzen geval len was, namelijk een Javaansche mandoer, die met opgeheven klewang vlak naast IJzerman had geloopen en getroffen was door een schot van achter een boom. Koorders had den inlan der, die het schot gelost had, duidelijk zien wegloopen, hij had een roodgestreept baadje aan. Wij rukten uit en ontmoetten een klein eind weegs buiten het kamp IJzerman, die op een boomstam zat, daar hij uit geput was van vermoeienis. Wij zeiden hem, dat wij van Raal ten's lijk wilden gaan halen en hij keurde dit goed, maar ver klaarde zelf eenige oogenblikken te moeten rusten, alvorens weder de leiding der dingen op zich te kunnen nemen. Wij snelden nu voort, Koorders liep ter bewaking der koelies ach teraan, maar kon toch niet beletten, dat eenige der gepreste koelies links en rechts uitweken en in 't lage hout verdwenen. Vlak voor mij liep een kleine Javaansche koelie met een Beau montgeweer, dat hij van onzen toeankoe had gekregen. Aan 't dragen van 't geweer kon men den oud-soldaat herkennen en hij marcheerde zoo rustig en flink alsof hij naar de parade ging. Ik riep hem toe „laloe" (laat mij voorbij), maar hij ant- 312 woordde „laat mij maar vooraangaan, mijnheer, ik ben soldaat geweest". Zulk een voorbeeld van rustigen moed was wel ge schikt om mij alle huivering om verder in 't ondoorzichtige woud voort te snellen, te doen overwinnen. Zooals Koorders mij reeds gezegd had, was de afstand tot de noodlottige plek groot; wel liepen wij zoo hard mogelijk, maar het nauwe en onregelmatige boschpad, de vele omgevallen boomstammen, de modderpoelen die wij te doorwaden hadden, de wortels waarin wij bleven haken, gevoegd bij de noodzakelijkheid om rondom ons te kijken , of wij niet in een hinderlaag liepen , maakte dat het misschien wel een kwartier duurde voor wij de plaats bereikten. Plotseling hoorde ik de koelies iets uitroepen en zag ze naar een plekje ter linkerzijde snellen, waar door een paar omgevallen boomstammen eene opening in het bosch was ge slagen. Tusschen de stammen zag ik een mensch liggen met ontbloot bovenlijf. Mijn eerste indruk was: wat is van Raalten veranderd, maar tegelijk: hij leeft nog, want zijn hoofd is nog opgeheven. Dadelijk daarop zag ik dat het iemand anders was; het bleek de gevallen mandoer te zijn, die door zijne dragers achtergelaten was, omdat zij hem reeds dood waanden. De man kreunde en hijgde, maar was blijkbaar bij bewustzijn. Een der ons vergezellende inlanders, ook een Javaansche mandoer, die niet dan met moeite gedwongen was om mee te gaan, her kende op eens in den gewonde zijn broeder. Wij besloten dade lijk dat hij in de eerste plaats naar 't kamp vervoerd moest wor den , maar waren daardoor genoodzaakt van Raalten's lijk, dat iets verderop moest liggen, voorloopig achter te laten, daar wij nog slechts een vijftal inlanders bij ons hadden, waarvan vier twee aan twee den gewonde moesten dragen en éen met ons het transport dekken. Het vervoer van den gewonde ging met groote bezwaren gepaard. Van zijn slimoet (deken) dien hij toevallig om 't lijf had, maakten wij een soort slendang (draagdoek) en hierin gezeten, nam een der koelies hem op zijn rug, terwijl twee anderen hem terzijde steunden. Hoezeer wij de koelies tot spoed aanspoorden, de terugtocht ging lang zaam en moeilijk en de arme gewonde kreet, dat hij het niet 313 uit kon houden. De lichte deken kleurde zich onheilspellend rood, telkens moesten wij stilstaan om den zwaren last op de Vervoer van den gewonden Javaanschen mandoer Si Enteng. schouders van een ander te tillen. Gedurende eenige oogen blikken beproefde de gewonde zelfs te loopen, waarbij ik op merkte, dat ook op zijn rug een kogelwond was en de borst dus doorschoten moest zijn, maar na enkele wankelende stappen moest hij weer opge nomen worden. Toen wij reeds dicht bij 't kamp waren, hoor den de koelies geritsel ter lin kerzijde van ons pad. Ik richtte reeds mijn geweer op de plaats waar wij de struiken zagen be wegen , gereed er een schot zwaren hagel in te jagen, toen wij van Alphens stem „vriend, vriend" hoorden roepen en hem uit het struikgewas zagen te voorschijn komen. Hij verklaarde, dat IJzerman hem twee djawis te geleiden had gegeven bij den terugtocht na het verjagen der aanvallers, maar dat deze met hunne touwen tusschen de boomstammen waren verward geraakt, zoodat hij ze had moeten loslaten en nu door de rim boe ons kamp trachtte te bereiken. Toen wij met onzen gewonde eindelijk de verzamelplaats be reikten , had deze reeds een geheel ander uiterlijk; een groote ruimte was geheel van laag hout ontdaan, palissadeeringen werden in den grond geslagen, de babans in het midden op gestapeld en een tent voor de rijst gemaakt. Wij vertrouwden den gewonde aan de zorgen van den Chineeschen heelmeester toe en rapporteerden aan IJzerman, dat er nog veel bagage langs den weg verspreid lag. IJzerman verzocht daarom Bakhuis en mij , om nogmaals uit te rukken en alle langs den weg verspreide babans te verzamelen en binnen het kamp te brengen, daar de 314 eenige kans op redding, die wij hadden, was om met de be schikbare levensmiddelen zoo snel mogelijk op Langgam aan te trekken. Dus verzamelden wij weer eenige koelies en rukten met een tiental uit, welk aantal weer spoedig tot op de helft slonk. Wij vonden niet zooveel meer, als ik gedacht had, daar blijkbaar gedurende onzen tocht met den gewonde een gedeelte, dat het dichtst bij 't kamp lag, door onze koelies was binnen gehaald. Ik had echter een voorstelling, dat ik verderop nog zakken had zien liggen en moedigde dus de menschen aan om nog verder door te gaan. Werkelijk vonden wij nog enkele lasten, welke onze koelies opnamen. Terwijl wij nog verder doordrongen, zag ik op eenmaal een lichtgele massa op den grond liggen, die ik eerst voor een rijstzak hield, maar plot seling ontwaarde ik, dat het het zwaar verminkte en bijna ont kleede lijk van van Raalten was: uit de ontzettende kapwonden was geen bloed gevloeid, blijkbaar waren zij na den dood toe gebracht. Ik riep tegen Bakhuis: „hier ligt van Raalten, willen wij het lijk meenemen", maar hij kon dit niet toestaan, omdat wij niet genoeg menschen hadden om het te dragen. Dus be sloten wij eerst naar 't kamp terug te keeren met de gevon den babans. Halverwege ontmoetten wij Koorders aan 't hoofd van een reeks koelies, die keteltjes en rijstpotten droegen, ten einde water te gaan halen, want bij onze legerplaats was geen druppel te vinden. Ik keerde met hem terug in de richting van de plaats der aanranding en wij moesten een heel eind loopen voor wij de poelen op nieuw bereikten, wier drabbig water 't eenige was, dat wij voor dien avond konden machtig worden. Koorders en ik bewaakten het waterscheppen; onze vrees om uit het bosch op nieuw overvallen te worden, begon echter te wijken. Ondertusschen viel de avond en begon zich een gevoel van uitputting van ons allen meester te maken. Toen wij met de waterdragers in het kamp terugkeerden, ontmoetten wij IJzerman , gewapend met zijn Winchester, aan de spits van onze inlandsche hoofden en eenige koelies. „Ik ga van Raalten begra ven", zeide hij. Ik plaatste mij voor hem en smeekte hem dit niet te doen, daar als hij viel de geheele colonne verloren was 315 en hij de levenden niet aan den doode mocht opofferen. Ik wees hem er op, dat de duisternis zou invallen, vóór hij de plaats kon bereiken en dat de moordenaars wellicht daarvan zouden gebruik maken om ons te besluipen. In het kamp konden wij een overval misschien weerstaan, maar op het smalle bosch paadje waren wij geheel weerloos. Als hij het verlangde, waren Koorders, Bakhuis en ik bereid het lijk te gaan halen, maar beter ware het den volgenden morgen af te wachten. IJzerman gaf, schoon noode, toe, maar zeide: Laat dan morgen onze eerste zorg zijn dat van Raalten begraven wordt." Ondertusschen was de benting gereed gekomen; zij bestond echter slechts uit een lagen, slordigen pagger van stammen en takken, van onregelmatigen vorm en omgeven door een smalle opengekapte strook. In 't midden stonden de gevulde water keteltjes en pannen, waarbij Koorders strenge wacht hield, want onze watervoorraad was slechts klein. Langzamerhand vernam ik nu in bijzonderheden, wat er eigenlijk was voorge vallen ; ik laat dit verderop volgen. Onder de koelies bleken bij onderzoek een drietal oud-solda ten te zijn, terwijl ook de bediende van van Alphen bekwaam was om met een geweer om te gaan. Deze mannen werden dus bewapend met de beschikbare drie Beaumontgeweeren en als wacht gezet bij de plek, waar het pad op onze benting uitkwam. Verder werd besloten dat Bakhuis en ik de wacht zouden hou den tot middernacht en IJzerman met Koorders van dat tijd stip tot 's morgens. Daar er slechts zeer weinig water beschik baar was en het bovendien raadzaam scheen zoo min mogelijk vuren binnen den pagger te stoken, werd geen rijst gekookt, maar aan de koelies een rantsoen beschuit uitgedeeld. Tot ver lichting van het voorterrein werden buiten tegenover de flan ken 4 lantaarns opgehangen, die aan de zijde van den pagger met papier en bladeren duister waren gemaakt, zoodat zij het bosch daar buiten verlichtten en ons kamp in donker lieten. Snel en toch voor ons gevoel langzaam viel de avond, en hoezeer ik ook tegen den donkeren nacht opzag, zoo wenschte ik toch bijna dat de schemering voorbij mocht zijn. Nog nim- 316 mer had mij 't wijken van het laatste licht zoo benauwend en droefgeestig geschenen. Door de smalle openingen in 't dichte loverdak zag men den lichten hemel nog, maar onder tusschen de stammen heerschte reeds grauwe schemering. Geen ander geluid verbrak de stilte dan het schel en knersend getsjirp der tallooze cycaden en krekels, terwijl hoog in de toppen een eentonige, in 't oneindige zich herhalende vogel- of kikvorsch slag weerklonk, die geleek op 't holle bangen van een gong, en bij onze stemming van dat oogenblik ons deed denken aan 't klagend geklep van een doodsklokje. Zoolang de omtrekken der boomen nog zichtbaar waren, kon ik niet nalaten van tijd tot tijd een blik te werpen op de dichte lovermassa rondom ons en te bedenken dat daaruit ieder oogenblik een schot kon vallen, waartegen wij zoo goed als weerloos waren. Eindelijk echter was het geheel donker en onderscheidden wij niets meer dan de onzekere lichtglimpen onzer lantaarns op het vochtig glanzend groen. Maar op den bodem van ons kamp flakkerden glanzende figuren van bleek blauw lichtschijnsel, die mij een oogenblik deden denken dat de maan tusschen de blaren doorscheen, ofschoon ik mij on middellijk van den vorigen dag herinnerde dat er geen maan was. Spoedig echter ontdekte ik dat de rottende bladerlaag, waarmee de geheele boschgrond bedekt was, phosphoresceerde, terwijl een grondige, vunzige lucht uit dezen humus opsteeg. Het begon koel en vochtig te worden en wij huiverden in onze dunne witte kleeren, die van de inspanning der geforceerde mar senen doorgezweet waren. Een oude, uit Holland meegebrachte caoutchouc regenjas was mij een welkome bescherming ge durende de lange uren, dat wij stilletjes te midden van het kamp moesten zitten. Op alle hoeken hadden wij wachten gezet en den mandoers bevolen om voor de aflossing te zorgen. Maar de zorgelooze en vermoeide koelies waren zelfs door de over tuiging dat er gevaar dreigde, niet tot plichtsbesef en samen werking te brengen. Wij hadden hun aangezegd, om op één rij vlak tegen den pagger aan te gaan liggen, opdat de midden ruimte vrij zou blijven, maar ten slotte vonden wij ze ordeloos 317 door het geheele kamp verspreid, zoodat wij bij de rondes telkens op beenen en armen trapten, en ons niet dan met de grootste omzichtigheid op den toch reeds zeer ongelijken bosch grond konden bewegen. De aflossingsmanschap, die zich nabij de posten had moeten te slapen leggen, bleek op het bepaalde uur zoek en was in de duisternis niet terug te vinden, terwijl de schildwachten zelf telkens trachtten hun post te verlaten en te gaan slapen. Met verbazing zag en hoorde ik hoe de meerderheid der koelies rustig en zwaar sliep; zooveel onver schilligheid en fatalisme was mij een raadsel. Dan kwam mij de weinig opwekkende gedachte kwellen, welk een hopelooze verwarring zou ontstaan, wanneer te midden dezer duisternis onze aanranders hunnen aanval kwamen herhalen, daar het onmogelijk zou zijn vriend van vijand te onderscheiden, zoodat onze revolvers ons van geen nut zouden zijn. Maar uur aan uur verliep, zonder dat er iets gebeurde, geen enkel geluid verbrak de stilte dan 't droevig kreunen van den zwaar ge wonde , bij wien zijn broeder en onze brave Chinees den hee len nacht waakten. Even trouw en waakzaam waren onze drie soldaten; steeds zag ik hunne zwijgende silhouetten uitkomen tegen het flauwe lichtschijnsel van den lantaarn voor den ingang. Ook onze koks dienen geprezen; op een klein verborgen vuurtje kookten Ketjil en de dappere Javaan Siton voor ons een paar blikjes hutspot, die wij plichtmatig, schoon met moeite, verorberden, daar de brokken ons in den keel bleven steken. Had vermoeienis en ontsteltenis ons den honger benomen, dorst hadden wij zoo veel te meer, maar wij wilden den watervoorraad voor den volgenden ochtend bewaren. Toen ik echter bij een der rondes tegen een voorwerp trapte, dat ik aan den klank als een onzer trekpotten herkende, waarvan een koelie zich blijkbaar weder rechtelijk had meester gemaakt, aarzelde ik niet den tuit aan mijn mond te zetten en het drabbige boschwater tot op den laatsten drup op te drinken. Zelden heeft mij een teug zoo goed gesmaakt. Bij onze soldaatjes komend, zei een hunner: Toean, saja minta slokkie (mijnheer, ik verzoek een borreltje) 318 wat ik hem uit een cognacflesch met genoegen gaf en Allah hem voor dien keer zeker wel vergeven zal hebben. Aan de noorderflank bleef van Alphen met zijn bediende den heelen nacht wakker. Hoezeer wij ook overtuigd waren van de nood zakelijkheid om waakzaam te blijven, de vermoeienis begon haar rechten te doen gelden en wij moesten voortdurend een gesprek gaande houden en telkens rondes maken om niet op onze plaats in slaap te vallen. Eindelijk was het twaalf uur en riepen wij IJzerman en Koorders, die slechts kort op hunne veldbedden hadden kunnen rusten. Wij namen hunne plaatsen in en trachtten eenige oogenblikken rust te vinden, en niet tegenstaande al de emoties en het kreunen van den stervende vlak naast mij, sliep ik gedurende een paar uur. Onder het avondmaal vertelde Bakhuis mij omstandig wat hij van den loop der dingen wist en in de volgende dagen vernam ik van IJzerman en Koorders nog tal van bijzonderhe den. Hier zij in de eerste plaats vermeld, wat IJzerman in zijn officieel rapport schrijft: (R. IJ.) „Een uur later (± 4 1 /, uur) op ongeveer een paal afstands van de rustplaats gekomen, hoorden wij plotseling den knal van geweerschoten, naar wij meenden twee of drie. Wij begrepen de bedoeling van dat schieten niet en hielden stil om te luisteren. Toen niets meer vernomen werd, dacht ik dat men wellicht ons spoor minder duidelijk vond en ant woord wachtte. Ik loste daarop mijn geweer eenige malen achter elkander, zonder dat er een nieuw sein volgde. Maar spoedig werden wij uit den droom geholpen, want enkele mi nuten later kwamen eenige koelies met verschrikt gezicht aan loopen, uitroepende: „sariboe orang Taloek soedah datang." (duizend Taloekers komen op ons aan). De achterhoede was dus aangevallen. Zonder lang te overleggen werd het maga zijn van het geweer weder gevuld en liep ik vergezeld van Koorders. den toeankoe van Soengei Poear, den panghoeloe van Batoe Plano en enkele inlanders snel het pad op, dat wij kort te voren hadden gemaakt. Wij waren moede, want de inspanning van het eigenhandig kappen had ons natuurlijk aan- 319 gegrepen. Rechts en links van het pad lagen de vrachten die de koelies in hun angst hadden weggeworpen. Na het gebeurde bij Loeboek Ambatjang kon niets anders verwacht worden. „Na ongeveer 600 M. te hebben afgelegd, vonden wij Bak huis op het pad staan. Hij had eenige koelies om zich verza meld en wachtte af wat er verder zou gebeuren. „Wanneer er werkelijk zooveel vijanden waren, dan kon schieten niet baten, maar moesten wij beproeven tot onderhan deling te geraken, dus luidde mijn bevel om te beginnen niet te schieten. Mocht praten niet helpen, dan bleef er niets anders over, dan ons leven zoo duur mogelijk te verkoopen en met eere te sneuvelen. „Tezamen ging het nu voorwaarts. Spoedig bleek dat van onderhandeling geen sprake kon zijn, want slechts een paar honderd passen verder vonden wij het lijk van van Raalten met een schot in het achterhoofd en enkele gapende klewang houwen over het lichaam. Die wonden moesten hem na zijn dood zijn toegebracht, want er was geen bloed uitgevloeid. Zijn horloge en beurs en ook zijn compas, zoomede zijn hoed en schoenen waren geroofd. Het meetboek echter, waarin hij de geheele opname van Loeboek Ambatjang af had opgeteekend, en het laatste cijfer met dezelfde netheid stond geschreven als alle overige, werd gelukkig terug gevonden. „Gelukkig scheen de vijand geen plan te hebben, den aan val door te zetten, tenminste niemand vertoonde zich meer. „Een oogenblik later gingen wij vooruit om te zien wat van van Alphen geworden was. Bij een kleine bocht van het pad gekomen viel er een schot dat den Javaanschen mandoer Enteng in de rechter borst trof, en zagen wij enkele bandieten in het bosch vluchten, waaronder een met een gestreept baadje. Van onzen kant loste ik mijn geweer, en daarmede was de ontmoeting afgeloopen. „Aan vervolging viel niet te denken, wijl het onmogelijk was, de schurken in de wildernis te achterhalen en wij ons alleen aan nieuwe verliezen zouden blootstellen. Omtrent van Alphen maakten wij ons niet verder ongerust; zoo hem iets 32 Het negriebestuur, ingericht als in alle maleische landen, telt te Soengei Batoeng 8 , te Ajer Arno 10, te Tandjoeng Kaling 4 leden , enz. Daarbij is de poetjoek negrie niet medegerekend '). Te Soengei Batoeng vindt men niet één maar twee poetjoek negrie, Datoek Soetan Bagindo en Datoek Radja Mohamad. Men denkt zich de negrie als een prauw, waarbij een persoon bij den voorsteven (aloean) en een bij het roer (kemoedik, djoeroemoedik) de wacht houdt. Aan het hoofd van elk bondgenootschap staat een orang gadang : ). Vroeger, toen de XIV kota's nog één geheel vorm den , waren er drie bondsvorsten, aangesteld door den Radja van Pagarroejoeng, een te Tabeh, een te Kamang en een te Soengei Batoeng met de erfelijke galars van Bagindo Djoem bang Moelia, Datoek tan Besar en Chatib Besar. De eerste schijnt belast geweest te zijn met het heffen der belastingen, de tweede was het hoofd in hadat en de derde in godsdien stige aangelegenheden. Sedert Tabeh bij Sigoentoer werd ingelijfd, bleven er slechts twee orang gadang over. Die te Soengei Batoeng voert behalve den genoemden galar ook den titel van Pajoeng sakaki. Zeer veel invloed wordt uitgeoefend door den officieelen raad gever van Chatib besar, die den galar voert van Datoek Bagindo Chatib. Te Kamang schijnt zekere Panghoeloe Radja een der gelijke rol te spelen. Met de welvaart is het in de IX kota's treurig gesteld Dit blijkt o. a. hieruit dat, hoewel alle inwoners Mahomedanen zijn, er slechts zeer weinig geestelijken worden aangetroffen, en uit den regel, dat iedere man, ook de hoofden, slechts ééne vrouw mag hebben; veelwijverij is er onbekend. Rijst wordt te Soengei Batoeng, Ajer Arno, Meloro en Koe nangan ook op sawah's, overal elders alleen op ladangs ver bouwd. Nagenoeg ieder jaar heerscht er schaarste in dit voe- ') De galars der poetjoek negrie zijn te Ajer Arno D. Sri Padoeka Radja; te Tandjoeng Klling D. Madjolelo; te Galoga D. Sati Madjo Indo; te Koenangan D. Andiko Radja, te Pariet Rantang D. Pangkar Orang. a ) De orang gidang zijn van de soekoe malajoe. 320 ware overkomen, zouden wij zijn spoor gevonden hebben. „Blijkens het verhoor aan allen , die van Raalten vergezelden , afgenomen, was deze een paar meetkettingen achter de meet koelies terzijde van den weg gegaan, om aan een natuurlijke behoefte te voldoen. Hij had zijn revolver afgegespt en aan den mandoer Rana in bewaring gegeven. Terwijl hij, onbewust van eenig gevaar was nedergehurkt, vielen plotseling vier of vijf schoten. Hij sprong op en deed waggelend eenige schreden op het pad om daarna neder te vallen. Een kogel was in zijn achterhoofd gedrongen en had hem gedood. „Van Alphen, die verklaarde zoomin als de anderen een der aanvallers gezien te hebben, deed met zijn Beaumontgeweer een schot in de richting waarin hij rook bespeurde en vluchtte daarop zoo snel mogelijk. De mandoer en de koelies volgden zijn voorbeeld. Geen wonder, dat het onverwachte der over valling allen het hoofd deed verliezen. Om onder zulke om standigheden kalm stand te houden, is buitengewone moed noodig. „In gemeen overleg werd besloten , terug te keeren om de weggeworpen goederen in veiligheid te brengen. De brave En teng werd opgenomen en medegevoerd. Koorders en ik bleven achter bij een dikken boom, die dwars over het pad was ge vallen , terwijl Bakhuis met de overigen doorging naar de plaats waar het pad ophield, om daar het bivouac in te richten en de goederen te bergen. Hij vond de koelies, die van Bemmelen om zich vereenigd had, althans voor een klein gedeelte, weder tot bezinning gekomen en bereid om te gehoorzamen. „In onze nabijheid kwam uit het bosch van Alphen te voor schijn , die beweerde eene omtrekkende beweging gemaakt te hebben. „Terwijl wij mogelijken terugkeer der bandieten afwachtten, hoorden wij rechts in het bosch het kraken van takken. Een oogenblik meenden we werkelijk met een omtrekkende bewe ging te maken te hebben, zoodat ik een schot in de richting van het geluid loste, maar bij nader inzien bleek het geluid veroorzaakt te zijn door vier djawis, welke bij de vlucht harer 321 geleiders het bosch ingeloopen waren. Twee dezer dieren wer den door mij opgevangen en naar het kamp teruggebracht, het geleide der twee andere vertrouwde ik aan van Alphen toe." „Ziende dat onder de vele andere zorgen tegen het vallen van den avond van Raalten nog niet was begraven, besloot ik dit zelf te gaan doen. Maar nauwelijks was ik buiten den pagger, of van Bemmelen, Koorders en van Alphen kwamen mij tegen en de eerste bezwoer mij dit plan op te geven. „Wan neer gij door een verraderlijk schot getroffen wordt, zijn wij allen verloren, ga dus niet," zoo sprak hij. „Goed," antwoordde ik, „wanneer gij mij belooft hem morgen ochtend te zullen be graven, heb ik er vrede mee, maar gebeuren moet het." „Ja," zeide van Alphen, „wij moeten hem een christelijke begrafenis geven," en hij beloofde mij den volgenden morgen vóór het vertrek der colonne daarvoor zorg te dragen." — Bakhuis en Koorders verhaalden mij nog het volgende van hunne persoonlijke opmerkingen. Nadat Bakhuis met van Raalten en van Alphen het middag maal had gebruikt, waren zij gezamenlijk achter de colonne aan opgemarcheerd, maar al spoedig waren de twee anderen van hem gescheiden geraakt, daar het meten in het zware bosch bijzonder lastig en langzaam ging. Op eenmaal hoorde Bakhuis achter zich de schoten en een oogenblik later kwamen de meetkoelies in wilde vaart aanrennen, schreeuwende: „orang Taloek datang". Hij trachtte eerst te vergeefs hen tegen te hou den , maar ziende dat ook de overige koelies in zijne nabijheid begonnen te vluchten, zond hij den mandoer Rana naar IJzer man om bericht te geven en riep van de overigen allen die wapens droegen toe, zich om hem heen te verzamelen, ten einde eene reserve te vormen voor van Raalten en van Alphen, wanneer deze, zooals hij verwachtte, op de colonne zouden te rugtrekken. Om twee redenen ging hij niet onmiddellijk naar de plek waar zij zich moesten bevinden; ten eerste omdat, 21 322 zoodra hij zich verwijderde, de verwarring aan 't achtereinde der colonne algemeen zou worden, en ten tweede omdat, wan neer van Alphen en van Raalten door de schoten die hij ge hoord had, getroffen waren , hij toch te laat zou komen en zelf eveneens in de hinderlaag zou vallen. Bovendien had hij op dat oogenblik slechts drie Beaumontpatronen bij zich. Toen nu IJzerman en Koorders met de hoofden en gewa pende koelies bij hem aankwamen, vonden zij ten minste enkele gewapenden om hem heen geschaard en gezamenlijk ging het nu voorwaarts. Men hoorde aldra een verward geschreeuw, dat aan een troep huilende honden deed denken. „Wij komen nog op tijd, zij zijn nog aan het kloppen," merkte er een op. Een oogenblik later zagen zij eenige inlanders hard wegloopen. IJzer man riep hun toe niet weg te loopen en beval den zijnen niet te schieten, daar hij eerst wilde zien of met de aanvallers niet te onderhandelen viel. Maar na eenige schreden vertoonde zich het verminkte lijk van van Raalten aan hunne blikken, zóó veranderd, dat Koorders het een oogenblik voor dat van van Alphen hield. Toen sprak IJzerman tot Bakhuis: „van onder handelen is geen sprake meer, wat moeten wij doen ?" „Voort gaan, en van Alphen zoeken," antwoordde deze. Toen werd een hoerah aangeheven en stormde men vooruit. Een oogenblik later viel een schot, en Si Enteng knikte in zijn knieën door. „Angkat itoe orang" (Neem dien man weg) riep IJzerman den inlanders achter hem toe. Op 't zelfde oogenblik sprong een inlander met een gestreept baadje en een geweer van achter een boom weg en vluchtte. IJzerman loste nog een schot op hem zonder te mikken; later hebben wij vernomen dat het hem geschampt heeft. Omkijkende, ontwaarde Koorders niemand meer achter zich dan Bakhuis en dacht dus, dat al hunne in landsche metgezellen op de vlucht waren geslagen. Maar Bak huis zag de geheele reeks achter elkaar als ganzen gehurkt zitten achter een dikken boom. De koelies, die Si Enteng wegdroegen, legden hem eerst naast het lijk van van Raalten neer. Bij het teruggaan beval IJzerman den gewonde mee te dragen. 323 Toen echter na eenige passen het bloed hem uit den mond begon te vloeien, verklaarden de dragers dit voor een teeken, dat hij overleden was en begeerig van den zwaren last bevrijd te zijn om des te sneller hun lijf te kunnen bergen, lieten zij hem ter zijde van den weg liggen, zonder daarvan aan IJzer man en Koorders, die den terugtocht dekten, iets te zeggen. Deze merkten den zwaargewonde tusschen de omgevallen stam men niet op en zoo zou hij zijn achtergebleven, als Koorders en ik hem niet toevallig hadden teruggevonden. Eerst hield Koorders hem toen voor een derden gevallene, waarvan wij op dat oogenblik niets wisten, daar het niet in ons opkwam, dat de dragers hem zoo onbarmhartig hadden achtergelaten en hij bovendien bij den overval een wit baadje had gedragen, dat hem zeker na zijne verwonding door zijne dragers van 't lijf was gehaald. Eerst in het kamp helderde zich de toedracht der zaak op. In tegenstelling met de blooheid van de meeste onzer inland sche volgelingen moet onze kok Siton, een Javaan, bij den over val blijken hebben gegeven van ongemeene bedaardheid. Hij had den vorigen dag in Logei een fraai gekleurden parkiet gekocht, dien hij aan een touwtje meevoerde en die zeer mak en gemoedelijk op zijn schouder zat. Ofschoon ongewapend, volgde hij IJzerman bij 't oprukken tegen de aanranders en bleef onvervaard naast hem staan ook bij 't vallen van het schot, dat Enteng neervelde. Maar toen IJzerman last gaf zooveel mo gelijk rijstzakken mee te dragen bij den terugtocht, moest Siton zijn armen vogel loslaten, die in een boom bleef hangen. Dinsdag 3 Maart. Lang voor het grauwen van den dageraad begonnen de voor bereidselen voor het vertrek. IJzerman beval, dat al wat niet onvoorwaardelijk noodig was, moest achterblijven en de colonne zich zoo spoedig mogelijk op marsch moest begeven. Hij zelf zou alleen aan de spits gaan met Radja Labih en een paar hoofden, ter wijl alle geweerdragenden gezamenlijk achteraan moesten mar- 324 cheeren. Immers daar het pad, 't welk wij kapten, het eenige was in 't geheele bosch, was het hoogst waarschijnlijk dat onze vervolgers, wanneer zij hun aanval herhaalden, ons langs dat spoor achterop zouden komen en was het derhalve nog het beste allen bijeen te blijven in de achterhoede, daar van be veiliging der colonne over hare geheele lengte toch geen sprake kon zijn. Bij kaarsjes en lantaarnlichtjes gingen wij aan 't verdrietig werk van 't schiften der bagage. Kisten met melk in blikjes en andere versnaperingen, pakken droogpapier, zinken bussen met spiritus en stopflesschen voor mijne verzamelingen, flesschen met wijn en cognac, de camera obscura van de photographi sche toestel, soldeerinstrumenten, suiker, koffie, tabak, werden op een hoop gegooid om achter te blijven. Dit uitzoeken van het overtollige moest in de grootste haast geschieden, op de kleine overvulde en bijna onbegaanbare ruimte binnen den pagger en daarbij hadden wij nog de grootste moeite om onzen dragers te beletten het aanstekelijk voorbeeld te volgen en allerlei noodige zaken weg te werpen. De kinderachtige onna denkendheid en baatzucht der Maleiers kwam hierbij in de ergste mate voor den dag. Allen trachtten zich van de lichtste vrachten meester te maken, of een gedeelte van 't geen zij dragen moesten weg te stoppen. Ik had o. a. order gegeven mijn patronenkisten te openen, ten einde de zware munitie er uit te nemen en bij mij te steken. Toen ik een oogenblik niet opgelet had, vond ik mijn koelies bezig een gedeelte der voor radige patronen in ledige blikken te pakken en het overschie tende weg te gooien, in plaats van de kisten weer te sluiten, zooals ik bevolen had. Maar nog ergerlijker was de laffe snoeplust dezer groote kinderen, die hen er toe verlokte zich meester te maken van de weggegooide blikjes met melk en suiker en deze, in hun dekens of kleeren verborgen, mee te voeren onder den schijn van een werkelijken baban te dragen. Er behoorde de grootste zelfbeheersching toe om bedaard te blijven tegenover zulk een mate van onverschilligheid voor 't algemeen belang, vooral 325 daar wij uit den aard der zaak toch reeds overprikkeld en ont stemd waren. Zoodra het voldoende licht was om het spoor tusschen de boomen te kunnen onderscheiden, beval IJzerman aan van Al phen om met Radja Labih en een zestal inlanders terug te gaan en van Raalten op de plaats waar hij lag te begraven. Aan Bakhuis, Koorders en mij beval IJzerman met de gewapende inlanders in het kamp te blijven tot de laatste koelies in den marsch waren en de colonne te sluiten. (Radja Labih ging mee met de opdracht om zoo mogelijk naar Logei terug te keeren, inlichtingen in te winnen en te zien of het mogelijk zou zijn de achtergelaten rijst toch nog machtig te worden.) Om mij niet bekende redenen draalde van Alphen vrij lang met ver trekken , weshalve ik hem een paar maal er op wees, dat hij wel zou doen zoo spoedig mogelijk zijn taak te volvoeren, omdat met ieder oogenblik het gevaar van te stuiten op den wederom opdringenden vijand grooter zou worden en wij bo vendien niet op hem zouden kunnen wachten als de colonne eens in den marsch was. Daarop vertrok hij. Nauw was het vage licht, dat door de dichte bladerkronen drong, toereikend om den kompasnaald te onderscheiden, of IJzerman trok aan 't hoofd van een tiental toekan rambah op weg om voor ons een doortocht door het groote woud te banen. Niettegenstaande ons aandringen, weigerde hij uitdrukkelijk zich door iemand te doen vergezellen dan zijn trouwen jongen, Hadji, en schoon zeer bezorgd voor zijn veiligheid, moesten wij ons naar zijn beslisten wil voegen. Bakhuis en ik plaatsten ons elk aan eene zijde van den uitgang en controleerden de zwaarte en den inhoud der babans. Vooraan moesten de dra- gers der rijstzakken gaan; eerst toen deze allen het kamp verlaten hadden , lieten wij ook de met andere zaken belasten door. Een achttal koelies waren aangewezen om den gewonde te dragen, die men op een draagbaar van ruwe takken ge vlochten, had vastgebonden, en die steeds bij kennis, ofschoon van de spraak beroofd, ons met droeve oogen aanstaarde, toen hij ons voorbij werd gedragen en wij hem met een handdruk 326 moed trachtten in te spreken. De vier soldaat-koelies waren eveneens vrijgelaten van lasten, om onze toch nog kleine achterhoede zoo sterk mogelijk te maken. Zoo misten wij reeds een twaalftal dragers, maar toen de stroom der koelie-baban reeds op haar eind begon te loopen, zagen wij tot onzen schrik, dat een aantal kisten en pakken nog in 't kamp stonden, waar voor geen dragers meer beschikbaar waren. Bakhuis deed nog zijn uiterste best de noodzakelijkste voorwerpen aan de weinige en onwillige overschietende koelies mee te geven, maar heel lang konden wij niet overleggen, daar er geen al te groote gapingen in de colonne mochten ontstaan. Het overige moes ten wij laten liggen; zelfs voor een onzer koeien was geen drijver te vinden. In arren moede wierpen wij alles op een hoop, goten er den alcohol uit mijn verzamelblikken over en staken den stapel aan. 't Laatste wat ik van ons kamp zag, was een hooge vlam die boven den groenen pagger grillig opflakkerde. Juist toen wij vertrekken wilden, keerden van Alphen en zijne metgezellen terug, — onverrichterzake , daar zij eenige inlanders met manden op den rug hadden zien loopen, die „djangan passang" (niet schieten) hadden geroepen, waaraan zij voldaan hadden, door zoo spoedig mogelijk terug te keeren. Zoo bleef van Raalten's lijk onbegraven achter'), want het was nu te laat om nogmaals terug te gaan, daar de colonne niet zonder achter hoede mocht worden gelaten. Wrevelig en niet anders ver wachtend dan dat wij binnen korten tijd zouden worden aan gevallen, rukten wij op, zoo dicht mogelijk bijeen, zwijgend en steeds omkijkend. Bakhuis had het bevel en daar wij begrepen dat slechts van een aanvallende houding onzerzijds nog eenig heil te ver wachten was, werd afgesproken, bij alarm onmiddellijk om te keeren en te trachten ons op de aanranders te werpen. Nog niet heel lang hadden wij gemarcheerd, toen een ver- ') Eerst eenige weken later is zijn stoffelijk overschot door Datoek Padoeka Soetan van Sidjoendjoeng aan den schoot der aarde toevertrouwd. 327 ward gerucht achter ons, ons deed gelooven dat het beslissend oogenblik gekomen was. „Nu mijneheeren, er op af!" riep Bak huis en bijna verheugd dat aan de spanning een eind zou komen, liepen wij terug. Maar wij zagen slechts eenige ongewapende inlanders, die bleken een twaalftal onzer eigen koelies te zijn, die het veiliger hadden gevonden den nacht buiten 't kamp door te brengen en het vertrek der colonne hadden afgewacht, ten einde vrij te loopen van 't lastdragen. Zoo verklaarde zich het gebrek aan koelies bij 't uitrukken. Mijn handen jeukten om de ellendelingen te lijf te gaan, maar de gedachte dat alle stoornis moest vermeden worden, deed mij mijn woede verkrop pen. Om naar het kamp terug te keeren, was niet meer gera den , bovendien stond het meeste reeds in brand. Dus trokken wij maar gelaten verder, de onbekende rimboe in, die volgens alle inlichtingen zich 70 K.M. noordwaarts onafgebroken uit strekte tot de Kampar-rivier toe. Onze stemming was juist niet opgewekt, vooral wegens het gevoel onzer onmacht om in zulk een dicht bosch tegenweer van eenige beteekenis te bie den en de lange langzaam voortkruipende colonne onzer dra gers te beschermen, van wier behoud het onze onmiddellijk afhing. Wat ons vooral beangstigde, was de kans om bij een mogelijken aanval of hinderlaag een wond te bekomen, die niet onmiddellijk doodelijk was, zoodat wij zouden moeten gedragen worden, daar wij wel begrepen, dat bij 't ontbreken van een werkelijken geneesheer en van alle gelegenheid tot rustige verpleging het lijden niet te overzien zou zijn. Wij spraken zelfs af, om in dat geval elkander maart genadeschot te geven , ofschoon ik geloof, dat ware het zoover gekomen, niemand onzer den moed gehad zou hebben, die belofte na te komen. Maar het eene uur na het andere verliep, zonder dat er iets gebeurde. Het weer werd fraai en zonnig, zoodat het er zelfs in het dichte woud vroolijk en vriendelijk begon uit te zien. De hevige vermoeienis van het vorige etmaal, waardoor ik mij in 't eerst slechts met moeite voortsleepte, week onder 't gaan en naarmate ik meer aan 't omkijken en luisteren wende, ver minderde ook mijn onrust. Ik had niet durven nalaten, mijn 328 geweer te laden, maar verkeerde daardoor in voortdurende be zorgdheid , dat de half lamme haan zou overgaan en het schot een paniek onder de koelies zou veroorzaken. Gelukkig bleef ons deze schrik gespaard. De grond bleef even vlak en droog, het woud even dicht en zwaar als in het gedeelte dat wij den vorigen dag hadden door trokken. Op een halven K.M. van ons nachtverblijf ontdekten wij echter een stroomend beekje. „Daar is nu het water, waar naar wij gisteren middag zoo verlangd hebben," zeiden wij spijtig tot elkaar. Wij keken ook vlijtig links en rechts, of de koelies onder 't loopen geen vrachten hadden weggeworpen en vonden werkelijk een slijpsteen, waarvoor 's morgens eerst geen drager was te vinden geweest. Wij belastten er een der onbe laden koelies mee, maar 's avonds was het nuttige voorwerp toch verdwenen. Merkwaardigerwijze is het vele weken later met enkele andere voorwerpen, o. a. van Raalten's boussole, in Padang terugbezorgd door inwoners van Logei, die twee dagen na den overval waren gaan zoeken naar het lijk van IJzerman, die door hen dood gewaand werd, daar de aanranders beweerd hadden, dat het schot, 't welk in werkelijkheid Enteng had ge troffen , onzen aanvoerder had neergeveld. In 't eerst vorderde de colonne gestadig, schoon langzaam, toen begonnen de vermoeienis en de honger bij de koelies weer alle andere gewaarwordingen te overstemmen en stootten wij op groepen, die langs den weg lagen uit te rusten. Onze be toogen, dat alleen snel doorgaan en bij elkaar aansluiten ons kans op behoud boden, konden hen slechts voor korten tijd tot verder trekken bewegen; telkens troffen wij weer andere en grootere troepen, die hunne lasten hadden neergelegd en ten slotte ook begonnen waren rijst te koken, op plekjes waar zij water aangetroffen hadden. Alle overreding baatte niets meer, zij weigerden hunne lasten weer op het hoofd te nemen en verder te gaan. Dus namen wij tot meer afdoende dwang redenen onze toevlucht, schopten de rijstpannetjes om en hunne luie eigenaars op, en hielden een bijzonder onwilligen mandoer een revolver onder zijn neus. Dit hielp, de domme bende raakte 329 weer in gang. Die mandoer, een bijzonder groote maar even luie en brutale Maleier, met een hoogst ongunstig en onaan genaam gezicht, had van den beginne af onzen wrevel opgewekt door zijn gebrek aan plichtsbesef en zijn onbeschaamdheid; ook ditmaal was hij, ofschoon bijna onbeladen, weer de eerste om over vermoeidheid te klagen en op hoogen toon te vorde ren, dat hem en zijnen koelies gelegenheid tot rijstkoken werd geschonken. De man deed mij altijd denken aan een der duivels op het schilderij van Lucas van Leijden: „Het laatste oordeel," welke den ingang der hel bewaken, n. 1. die met den grooten wipneus en den onuitstaanbaren grijnslach. Reeds korten tijd nadat wij op marsch waren getogen, drong van voren het gerucht tot ons door dat de arme Si Enteng gestorven was. Wij voelden ons verlicht door deze oplossing, want de man was hopeloos verwond en ieder oogenblik dat wij hem langer moesten meesleepen was slechts eene verlenging van zijn droevig lijden. Het was reeds half twee , toen een verward rumoer van stem men en het houtkappen voor ons uit, ons deed vermoeden, dat wij de plaats naderden, waar de voortocht had halt ge houden. Werkelijk kwamen wij weldra aan een vrij diep dal, waardoor een frisch beekje liep, en zagen de koelies op de hellingen der heuvelruggen gelegerd, terwijl overal vuurtjes vlamden onder de pruttelende rijstpannetjes. Het gezicht van helder stroomend water was een heugelijke gewaarwording, in tegenstelling met het bruine moerasvocht, waarmee wij ons tot nu toe hadden moeten behelpen; de reuk van eten prikkelde onze hongerige magen en de vroolijke zonneschijn in het dal deed het zijne om ons op te wekken uit de neerslachtigheid en ongerustheid, waaraan wij ons gedurende den morgenmarsch niet hadden kunnen ontworstelen. Wij schaarden ons in een reeks van wachtposten links en rechts van den weg, en gingen toen een voor een naar IJzerman toe, dien wij op de overlig gende helling te midden der inlandsche hoofden en toekan ram bah zagen zitten. Op een open plek vonden wij eenige inlanders bezig een graf te delven voor Enteng, welke aanblik onze op- 33 dingsmiddel en is aanvoer uit het gouvernementsgebied noodig. Dit gebrek schijnt voornamelijk aan slechte en ongeregelde bewerking van den grond te wijten te zijn. Tenminste de con troleur Twiss merkt op, dat men de kweekbedden o. a. te Ajer Arno en Meloro anders bezaait dan in de Bovenlanden: na een stuk grond schoongemaakt en ompaggerd te hebben, steekt men met een stok gaten en strooit daarin de padi uit; en dus niet over de geheele oppervlakte. Als reden van dit gebruik wordt opgegeven de groote vruchtbaarheid van den bodem, waardoor bij de gewone uitzaaiing de plantjes tegen den tijd van over planting te groot zouden zijn. Suikerriet wordt hier en daar in kleine hoeveelheden ver bouwd; zoo ook koffie, voornamelijk om de bladeren. Klapper-, pisang- en andere vruchtboomen zijn mede vrij zeldzaam. De bosschen leveren getah balam, getah pertja, rotan, damar, koemajan, was, enz. Deze producten worden te Sidjoendjoeng ter markt gebracht. De veestapel is vrij belangrijk, maar de uitvoer gering. Ook de inlandsche industrie heeft weinig of niets te beteekenen. Pasars worden nergens gehouden; men doet zijne inkoopen te Sidjoendjoeng of te Padang Tarab. Alle vrachten worden op den rug gedragen, met een band gesteund tegen het voorhoofd. Vele bewoners der IX kota's begeven zich naar de gouver nementslanden, om als koelies op ondernemingen te werken, of als vervangers van heerendienstplichtigen wat te verdienen. Missighits vindt men alleen te Soengei Batoeng, te Ajer Arno en te Kamang. De veiligheid van personen en goederen laat veel te wenschen over. Niemand gaat dan ook ongewapend uit, met het oog op minder aangename ontmoetingen met tijgers of rooflustige na tuurgenooten. Bovenstaande korte schets geeft eene voldoende voorstelling van de armoede en de weinige hulpbronnen der IX kota's Thans moge nog kort vermeld worden in welke aanraking deze 3 330 gewektheid wel eenigszins dempte, maar de eischen van ons lichaam overstemden toch alle gewaarwordingen en wij vielen op het eten aan als wolven. IJzerman vertelde ons, dat volgens de door hem vroeger ingewonnen berichten, de eerste rivier, die wij in het groote woud moesten tegenkomen, de Djakei was en dat hij hoopte die reeds tegen den avond te bereiken. Het beekje waaraan wij gelegerd waren, hield hij voor een zijriviertje van de Djakei. Het was dezelfde Soengei Koening, die wij den vorigen dag vóór den ladang Bandar Rimboe Datar waren overgetrokken. De streek , die wij thans doorliepen , heette Rimboe Datar, welken naam zij wel verdiende, daar zij op de ver van elkaar verwijderde beekdalen na, geheel vlak was en met bosch bedekt. Alvorens na een snel verorberd maal verder te marcheeren, werden wij geroepen om de begrafenis van Si Enteng bij te wonen. Over zijn graf werd naar inlandsch gebruik de slimoet gespannen, waarin hij was gedragen geworden, en met een handvol aarde bewezen wij de laatste eer aan onzen dapperen metgezel, die niet van IJzermans zijde was geweken in 't ge vaar en waarschijnlijk den kogel had ontvangen, die voor onzen aanvoerder bestemd was. Onze weg voerde ons verder langs den rechteroever der Soengei Koening, die wij echter spoedig uit het oog verloren. Het pad bleef vlak en vrij gemakkelijk, honger, dorst en ver moeidheid waren geweken en wij verheugden ons, dat de co lonne zoo flink vooruitkwam. Langzamerhand begon het bosch van karakter te veranderen ; in plaats van vele zware stammen zag men meer dicht gewas van jonge dunne boomen en daar tusschen vele en groote rottans, die met hunne geniepig dunne en zwiepende gedoomde bladnerven ons de hoeden van 't hoofd wipten en, waar zij vastraakten, de huid openkrabden. Dit maal echter begroetten wij de gluipende klimplanten metvreugde, want wij konden ze zonder veel moeite uit de boomtoppen naar omlaag trekken en er ons spoor mee versperren, waardoor wij overtuigd waren, dat het ten minste dien nacht onmogelijk zou zijn, ons daarlangs te volgen. 331 De verandering van den plantengroei bleek veroorzaakt door de nabijheid van een riviertje, aan welks vlakke boorden wij weldra aankwamen. Wij hielden het voor de Djakei en ver heugden ons, dat IJzermans vermoedens zoo juist uitkwamen. Later bleek ons echter dat wij slechts met een zijtakje van de Djakei te maken hadden, n. 1. nog steeds met dezelfde Soengei Koening, die wij reeds tweemaal hadden ontmoet. Het groot verschil in den waterrijkdom der rivier op deze plaats en op die van 't middagbivak maakt het begrijpelijk, dat wij ons vergisten. Aan den overkant zagen wij IJzerman bezig een kamp op te slaan; ons tali kawat (ijzerdraadtouw) was in een vierkant uitgespannen en langs deze richtlijnen werd van jonge boomen en takken een pagger gemaakt, die met de lange doorn stengels der rottans doorvlochten werd. Ofschoon niet breed, was het riviertje diep en had een snellen stroom; bovendien verdeelde het zich telkens in meerdere armen, die zich weer vereenigend, eilandjes omsloten, welke dicht met rottans en stekelige pandanen begroeid waren. Op een dezer verrees ons bivak; de plek was als uitgezocht voor een versterkt kamp en gedurende den nacht bijna ongenaakbaar, vooral daar de omtrek van ons eilandje door drasland gevormd werd. Dezelfde veiligheidsmaatregelen als den vorigen nacht werden weer ge nomen ; op de vier hoeken en op de flanken waren verhoogde uitkijkposten gemaakt; de wachten werden nu echter beter verdeeld, zoodat elk onzer slechts twee uur te waken had, met een der inlandsche hoofden tot gezelschap. Het rustige gevoel van tijdelijke veiligheid, de aangename gedachte, dat de eerste dag zonder stoornis was voorbijgegaan en dat we een zeven- of achttal kilometers in goede richting hadden afgelegd , maakten dat wij 's avonds nog al genoegelijk bijeen zaten, waartoe het lichamelijk welbehagen van na 36 uur weer eens uit de kleeren te komen en te kunnen baden het zijne bijdroeg, ofschoon telkens de herinnering aan onzen gevallen reismakker ons weer neerslachtig stemde. Ook onder de koelies begon de kalmte en opgewektheid te vermeerderen. Bij telling bleek, dat slechts twee man vermist werden, die 332 waarschijnlijk weggeloopen waren, gelijk ook later uitkwam, daar zij ongedeerd het Gouvernementsgebied weer bereikten. Daar ik van 9 tot 11 moest wacht houden, legde ik mij doodvermoeid te 7 uur te slapen, met de belofte dat men mij te 9 uur zou wekken. Toen ik echter met een schrik wakker werd, was het reeds 11 uur en degene die mij zou wekken, bleek zelf te zijn ingeslapen. Ik nam nu IJzermans wachtbeurt over en riep Padoeka, die mij was toegevoegd. Tezamen gin gen wij de posten rond, die goed in orde waren, maar moeilijk te bereiken op de kleine en drassige ruimte, vol poelen en omgevallen boomstammen. De nacht die zoo goed en rustig was begonnen, werd echter gestoord door een vreeselijk on weder, vergezeld van zulke ontzettende piasregens, dat de koe lies onder hunne gebrekkige afdakjes doornat werden en wij de grootste moeite hadden de rijstzakken droog te houden. Terwijl wij trachtten ons zelf en de bagage eenigszins tegen het hemelwater te beschermen, begon ook van onder op het water ons te bedreigen, want de poelen en beeken vingen met groote snelheid aan te zwellen en ten slotte werd het noo dig de vloer van ons rijstschuurtje te verhoogen. —- Hier zij uit IJzermansrapport ingelascht, wat later bekend is geworden omtrent den aard en het doel van den overval: (R. IJ.) „Uit van verschillende zijden ingewonnen berichten blijkt, dat zoodra onze aankomst te Loeboek Ambatjang stroom afwaarts bekend was geworden , in verschillende plaatsen groote opgewondenheid heerschte. Zoo verhaalt Hadji Toean Kariet van Padang, die zich tij delijk bij zijn familie te Loeboek Djambie bevond, dat ver scheidene personen aldaar hem kwamen mededeelen voornemens te zijn ons te volgen. Zij hadden gehoord van de schatten die wij in kisten met ons medevoerden en wilden trachten die ge deeltelijk buit te maken. Voor redeneering waren zij niet vatbaar; het was onmogelijk hun aan het verstand te brengen, dat wij geen aanzienlijke geldsommen mede zouden nemen naar een wildernis waarin 333 niets te koopen viel. Hij wist toen niet beter te doen dan de geschiedenis te vertellen van twee Djambische prinsen, wier vader eerst met het Gouvernement in vijandschap leefde, maar die zijn zonen naar de hoofdstad zond, om van een verandering in zijn gezindheid kennis te geven. De prinsen werden zeer goed ontvangen en kregen bij hun vertrek o. a. twee kisten mede die geschenken voor hun vader bevatten en die onder geen voorwaarde anders dan in tegen woordigheid van den ouden vorst geopend mochten worden. Op de terugreis konden zij de verzoeking niet wederstaan te kijken, wat voor schoone zaken wel in die kisten verborgen waren. Maar ze moesten hunne nieuwsgierigheid duur betalen, want bij het openen der deksels volgden hevige ontploffingen, die beide prinsen doodden. Zulke kisten hadden wij waarschijnlijk ook bij ons, het was dus geraden, ons in vrede te laten trekken. Met dergelijke verhalen dacht onze vriend ons naar zijn beste weten van dienst te zijn. Hij kon echter niet verhinderen, dat verscheidene personen uit Loeboek Djambie op weg gingen, in vereeniging met volk uit Goenoeng en omstreken en met enkelen uit het Loeboek Ambatjangsche. Het grootste gedeelte van de menigte, die door nieuwsgierigheid, roofzucht of fanatieken moordlust naar Logei was gedreven, behoorde echter thuis te Taloek, Kariet en Djakei, dus in de V Kota. Een paar uur na ons vertrek meldden eenigen zich bij het huis van Bagindo Kajo en Doebalang Boenkoe aan, om te vra gen of zij tot het gevolg der kafirs behoorden en of de daar aanwezige rijst eigendom was van de Compagnie. De bewering dat zij gewone kooplieden waren die eenvoudig hun rijst aan de Compagnie verkochten en nu het overschot hier geborgen hadden, stelde de indringers voorloopig tevre den. Onder groot misbaar verwijderde de geheele bende tegen tien uur zich in de richting van den ladang. In het huis van Si Djadam zat Datoek Bandara van Tand- 334 joeng Kaling bij hun aankomst koffie te drinken. Deze haastte zich natuurlijk ons evenzeer te verloochenen. Onder den uitroep : „kamie akan pergi menboenoeh si kapir nan laloe di sini" (wij zullen den ongeloovige gaan dooden, die hier voorbijgetrokken is) trokken eenigen het bosch in. De meesten bleven echter in den ladang achter, om af te wachten hoe de zaak zou afloopen en om in het gunstig geval ook hun slag te slaan. Tal van personen worden genoemd als deelhebbers aan den moord van van Raalten, maar alle berichtgevers noemen als hoofdaanleggers van het gruwelstuk Datoek Sinaro nan poetih uit Taloek en Si Alam galar Hadji Ibrahim uit Soengei Pinang. Verder traden op den voorgrond Si Hajoen uit Djakei en Datoek Maradja uit Sarassak. Deze ontzagen zich niet zich open lijk op hun gedrag te beroemen en te verklaren een den profeet welgfevallisr werk verricht te hebben. Als buiten twijfel mede schuldig moeten nog beschouwd wor den: Si Kasoep galar Ampanglima nan Toenggang, doebalang en Si Haroen uit Loeboek Djambi; benevens Ampanglima Ma lim , doebalang uit Taloek en Ampanglima Padei, doebalang uit Kariet. Omtrent het totaalcijfer der in den ladang vereenigde per sonen bestaat geen zekerheid; het wordt nu eens ioo, dan weder iooo opgegeven. Zoodra wij kwamen opdagen, namen de laffe schurken de vlucht. Datoek Sinaro nan poetih kreeg een schampschot over den buik. De terugtocht werd tot Logei voortgezet, waar van Raalten's hoed, schoenen en koperen meetdraad 's avonds in triomf wer den vertoond. Onze 18 zakken rijst waren in overleg met den orang gadang in een meer afgelegen hem toebehoorende woning overgebracht. Datoek Bandara kwam tegen 5 uur te Logei en keerde zoo snel mogelijk over Moeara Lemboe en Pangkalan Indaroeng naar huis terug. Den volgenden morgen verdeelden onze vijanden zich in twee 335 groepen; de eerste bleef ons volgen, maar kwam niet verder dan het bivak, waar de achtergelaten, meerendeels voor hen waardelooze zaken werden buit gemaakt; de tweede marcheerde over Djakei en wilde beproeven ons in 't front aan te vallen, wel vermoedende dat wij bij den staart der colonne op hunne ontvangst waren voorbereid. De laatste bende bespeurde in het bosch een jongen beer en slaagde er in dien te vangen, een oogenblik later kwam de moeder opzetten om haar jong te be vrijden. Tijdens de nu volgende jacht wist het kleine dier zijn bewaker zoo toe te takelen, dat deze het moest loslaten; maar de oude beerin was minder gelukkig, zij moest haar ouder liefde met den dood betalen. Deze ontmoeting had het doel van den tocht geheel doen vergeten; toen zij was afgeloopen vond men het te laat geworden , om uitvoering aan het plan te geven. Het vuur schijnt niet bijzonder groot geweest te zijn, ten minste men keerde terug en gaf verdere vervolging op. Den 4 den gin gen de beide bij de rijst achtergebleven wachters uit, om te zien wat er van ons geworden was, doch kwamen dien dag niet verder dan ons eerste bivak; den sden5 den bereikten zij de plek waar wij den nacht van den 3 den op den 4 de " hadden doorge bracht. Verder gaande vonden zij den weg met doorns versperd en wijl er geen aanleiding was, zich over ons lot ongerust te maken, keerden zij op hun schreden terug, om te Sidjoendjoeng rapport van het gebeurde te gaan brengen. In den ladang kwam de orang gadang van Logei hun mede deelen , dat den 6 Jen vijftig man van Taloek de rijst en een opgevangen djawi hadden opgeeischt en dat hij die niet had durven weigeren. Zoo was dan moord en roof het antwoord op de waarschu wing aan de V Kota om zich van vijandelijkheden tegenover de expeditie te onthouden; een antwoord niet gegeven door de bestuurders, want dat zijn geen machthebbenden, maar door een troep bandelooze schurken, in naam van Allah en den Profeet opgezweept door dweepers en eerzuchtigen." 336 Woensdag 4 Maart. De regen hield den ganschen nacht aan; toen ik 's morgens uit ons hutje kroop stond alles blank, zoodat kuilen en gaten niet meer te onderscheiden waren en het bijna onmogelijk was zich binnen het kamp te bewegen. Opbreken is altijd eene on pleizierige bezigheid, maar wanneer het geschieden moet op een onbegaanbaar terrein, terwijl alles, kleeren, schoenen, wapens, koffers, veldbedden, kampstoelen , drijfnat is en men geen plekje kan vinden om zich neer te zetten , is het een ware plaag. Ons riviertje was in een schuimenden en wielenden stroom veranderd, dien men onmogelijk had kunnen doorwa den. Wij verlieten het kamp echter aan de andere zijde en zakten buiten den pagger gekomen onmiddellijk tot over 't mid del in water en modder. Gelukkig bereikten wij spoedig hoo ger terrein en hield ook de regen op. De streek, die wij dezen dag doorliepen, had met het bosch van den vorigen marschdag wel veel overeenkomst, maar leverde één groot verschil op; de bodem was n. 1. niet meer vlak, maar vormde een reeks van vrij smalle lage ruggen, gescheiden door drassige dalen, waarin het water meest stilstond of slechts in 't midden een klein siepelend beekje vormde. Was het mar cheeren over de zwaar begroeide ruggen reeds verre van ge makkelijk, het doorkruisen der dalen was eene ware beproeving. Stekelige pandanen en warnetten van rottan, met kransen van doornen zoo lang als een vinger en zoo scherp als naalden, versperden er den weg. De drassige bodem, doorwoeld van kronkelende wortels, vormde een reeks van kuilen, gevuld met bruin slijk dat hunne diepte verborg, terwijl omgevallen boom stammen onze dragers telkens noodzaakten zich tegen dwarsdam men van half verrot hout op te werken. Geen wonder dat de lange en zwaarbeladen colonne zich slechts uiterst langzaam door zulk een dal kon heenworstelen en wij in de achterhoede telkens een kwartier of een half uur moesten wachten , gewoon lijk op een plek, die tot zitten even ongeschikt was als tot staan. 337 Eindelijk zagen wij dan de laatste babans en onze drie dap pere djawis tusschen de doornstruiken verdwijnen en konden wij het genoegen gaan smaken om wadend en struikelend, over glibberige wortels klauterend en in modderpoelen zak kend , spitsroeden te loopen tusschen de dichte en valsche moerasplanten en naar de overzijde te scharrelen, waar wij nat en bemodderd tot aan het middel aankwamen, met handen bloedend van de doornen, waarin wij onwillekeurig grepen als wij plotseling in den modder wegzakten. Nauwelijks hadden wij dan een twee- a driehonderd passen over drogen en hel lenden grond afgelegd, of een nieuw oponthoud gaf ons de zekerheid dat de plaag van voren af aan stond te beginnen. Zoo ging dat een tiental keeren gedurende dien dag en ver scheidene volgende. Natuurlijk maakten die telkens zich her halende beletselen, dat wij slechts langzaam opschoten. Daar van meten, ten minste gedurende de eerste dagen, geen sprake meer kon zijn en het toch van het hoogste belang was, om eenigszins eene voorstelling te houden van den afgelegden af stand , had IJzerman ons verzocht onze voetstappen te tellen. Gedurende drie dagen kortte deze eentonige bezigheid ons den tijd en had ik gelegenheid op te merken hoe lastig het is zijne aandacht bij 't tellen te bepalen en niet onwillekeurig van 13 op 30 of van 70 op 91 te springen. Na de middagrust knapte het terrein wat op, vooral doordat de rottans verminderden en konden wij dus beter vorderen. Ten slotte voerde ons het spoor aan den linkeroever van een flink riviertje, dat boordevol water stond en fel stroomde. Wij hielden het voor dezelfde beek waaraan wij dien nacht gekam peerd hadden, want toen waren wij van den rechter- naar den linkeroever overgestoken en thans deden wij het omgekeerde. Een boom was door de voorhoede omgekapt en diende als brug; na den overtocht haalden wij hem met alle man op onze zijde. Niet ver van daar, op het eerste droge plekje van den over stroomden en drassigen rechteroever, vonden wij IJzerman weer bezig een nachtkwartier op te slaan. Tusschen ons en de rivier was een net van slingerende nevenstroompjes en waterplassen, 22 338 waartusschen de rottans zoo welig tierden, dat ons kamp in den nacht weer geheel ongenaakbaar kon geacht worden. Bo vendien was het niet waarschijnlijk, dat de kwaadwilligen ons drie dagmarschen ver in het groote woud zouden vervolgen , ter wijl zij wisten dat wij op onze hoede waren. IJzerman achtte het dan ook eigenlijk niet meer noodig om een geregelde versterking aan te leggen en strenge wacht te doen, vooral daar in de eerste plaats de onrust onder de koelies moest ge stild worden en de overtuiging bij hen gewekt, dat wij van de aanranders niets meer te vreezen hadden. Wij voltooiden echter den reeds aangevangen pagger en beperkten het aantal wacht posten tot twee. Voor het donker viel, werd een onzer drie djawis met pistoolschoten gedood en toen geslacht en aan de koelies uitgedeeld. Ook was het noodig rijst uit te geven, want het driedaagsch rantsoen, dat in Logei was uitgereikt, was verbruikt. Maar alvorens daartoe overgegaan werd, liet IJzer man een nauwkeurig onderzoek instellen naar de hoeveelheid, waarover wij te beschikken hadden en waarvan ons behoud afhing. Wij mochten er niet op rekenen in minder dan veertien dagen Langgam te bereiken. Zou de voorraad wel zooverstrek ken , nu wij de in Logei achtergelaten zakken moesten ontbe ren? Angstvallig werden alle zakken geteld en op hun gewicht geschat. De uitkomst was weinig bemoedigend. Wilden wij met onze „bras" nog 14 dagen uitkomen, dan diende het rantsoen van iederen man tot een halve kati per dag te worden verminderd, d. i. tot de helft teruggebracht. Hoe hard deze maatregel ook mocht drukken, er viel niets aan te veranderen. Aan den toe ankoe van Soengei Poear werd opgedragen de koelies met deze regeling bekend te maken en hen van hare noodzakelijkheid te overtuigen. Nu volgde een aardig tafreel. In een grooten kring verza melden zich al onze dragers rondom den toeankoe. Hunne bruine gezichten en vuilbonte kleederdracht, beschenen door 't onzekere licht onzer lantaarns en kampvuurtjes, deden hen ge lijken op een woeste rooverbende, die in 't bosch raad houdt in den donkeren nacht. Als teeken zijner waardigheid ging de 339 toeankoe op een stoel zitten, en ving nu met oostersche wel sprekendheid een lange redevoering aan, begeleid door leven dige gebaren. Blijkbaar maakten zijne woorden indruk en be Nachtelijke beraadslaging. grepen allen op dat oogenblik de noodzakelijkheid van 't ver minderde rantsoen, want algemeene teekenen van goedkeuring waren het antwoord op zijne rede, en zonder morren namen 34 landstreek met het Nederlandsch gezag is geweest, vóór wij in 1891 daardoor trokken. Naargelang onze troepen dieper in de Padangsche Boven landen doordrongen, werd het aantal uitgewekenen naar de oostwaarts aan de Kwantan gelegen landen grooter. Zij verza melden zich tot benden en deden herhaaldelijk invallen in het reeds onderworpen gebied. Gevolg dier onophoudelijke vijande lijkheden was o. a. de expeditie onder den overste Sutherland in 1844. Daarbij kwam men, zooals Lange zich uitdrukt, „tot „de ontdekking, dat eene kleine kampoeng oostelijk van Solok „Hamba gelegen en Paroe genaamd — die men vijandelijk „waande , omdat zij zich versterkt had — hare versterking alleen „als maatregel van veiligheid tegen vreemde vagebonden had „aangelegd en aan de vijandelijkheden tegen het Nederlandsche „gezag hoegenaamd geen deel genomen had". Terzelfder tijd werden onderhandelingen met Soengei Batoeng geopend, maar Radja Boea en andere hoofden (o. a. van Sing karah en Sidjoendjoeng) wisten te bewerken dat deze tot geen gevolg leidden en dat in die negrie, met het oog op een moge lijken aanval, een pariet (versterking) werd opgeworpen. In andere negrieën deelde men de goede gezindheid van Paroe. Voor den controleur de Bruin, toen civiel gezaghebber der VII kota's'), verschenen toch de 16 panghoeloe's, uitmakende het bestuur van Ajer Arno en Meloro, met verzoek om bij de gou vernementslanden te worden ingelijfd. Als teeken van onderwerping gelastte de Bruin hun naar Sidjoendjoeng te brengen 8 geweren, 8 pieken, 8 zwaarden en 8 maal 10 realen (f 128). Aan dien eisch werd gereedelijk vol daan , terwijl tevens werd overeengekomen, dat beide negrieën hun aandeel in de onderhoudskosten van den weg door de kloot der Anei tusschen Padang Pandjang en Kajoetanam, ten be drage van 1 roepia 8 keping 's maands, zouden opbrengen. Zes maanden werd dit bedrag trouw gestort, maar inmiddels kregen l ) Pieter de Bruin was controleur der VII kota's van 11 Februari 1845 tot 26 October 1859. — 340 daarna allen de hun toegemeten tinnen kroes met rijst aan. Het uitdeelen der rantsoenen werd van dien avond af een vast nummer op 't programma: een paar zakken werden op een mat uitgestort en een der hoofden telde aan elk der mandoers op zijn beurt zooveel kroezen toe, als het aantal zijner man schappen bedroeg. Satoé, satoé, satoé, doewóh , doewóh, doewóh enz. klonk, in den leelijken Bovenlandschen tongval, zijn een tonig tellen, onafgebroken als 't gehamer van een smid, die om in de maat te blijven op 't aanbeeld doorslaat, ook wan neer hij het ijzer niet wil raken. Wij hadden onze koelies reeds te goed leeren kennen, om niet te vreezen dat bij velen de indruk van des toeankoe's woorden spoedig vervlogen zou zijn en zij zouden trachten zich door diefstal een grooter rantsoen te bezorgen. De uitkomst bevestigde de gegrondheid onzer vrees; eiken dag bijna kwam de djaksa rapporteeren, dat er alweer rijst gestolen was. Zelfs werd ontdekt, dat er 's nachts gaten in de zakken werden ge sneden en daardoor heen bras werd afgetapt. Wij voorkwamen eene herhaling van dit laatste door de rijstbergplaats midden in onze tent te laten maken en ons aan weerszij van den zak kenstapel te slapen te leggen. Maar overdag konden wij aan 't berooven der zakken weinig doen. Om 't nat worden gedu rende den marsch te voorkomen, werden de zakken vóór 't af marcheeren in de dekens der koelies gewikkeld en bij regenbuien nog met bladen en takken bedekt. Immers wanneer bras nat wordt en niet onmiddellijk weer kan worden gedroogd, be gint zij te gisten en is spoedig oneetbaar geworden. Nu had den wij geen andere gelegenheid tot drogen dan onze kamp vuurtjes, want van de zon zagen wij den heelen dag niets dan enkele schamplichtjes tusschen de dichte bladermassa. Zoo ver vulde het drooghouden der zakken ons voortdurend met bezorgd heid. Dreigde een regenbui, dan drong het geschreeuw „bare, bare" (Bovenlandsch voor bras) van 't vooreind der colonne, waar de rijstdragers liepen, tot aan de achterhoede door en verkondigde ons dat onze altijd ijverige en waakzame djaksa voor 't afdekken der zakken zorgde of de dragers aanspoorde 341 om voort te snellen naar 't naburige bivouac. Daar moest altijd eerst de rijstpondok opgeslagen en de kostbare voorraad op een drogen vloer worden opgestapeld, voor dat iets anders mocht worden gedaan. Kortom de rijst was „kita poenja djiwa", onze ziel, ons al, zooals de inlanders kernachtig zeiden. Die zorg was niet overdreven. Zelfs wanneer wij in minder dan 17 dagen de Kampar bereikten, was het gevaar van hongersnood nog niet geweken, want André de la Porte behoefde volgens afspraak eerst den 2 2 stcn te Langgam aan te komen, en er mocht niet op gerekend worden leeftocht voor een troep van bijna 300 menschen in zulk een klein en armelijk plaatsje als Langgam ongetwijfeld zijn zou, aan te treffen. Maar bovendien konden wij op terreinmoeilijkheden stuiten, of door ziekte en verwondingen onder de koelies in onzen marsch belemmerd worden. Daarentegen was de kans om onderweg bewoonde streken aan te treffen gering, want volgens alle ingewonnen berichten was de streek tusschen Logei en Langgam één on afgebroken en onontgonnen bosch. Wie onzer nog mocht ver wacht hebben dat dit oerwoud zelf iets tot onze voeding zou opleveren, die was nu na twee dagen reeds van zijn dwaling overtuigd. Waren er al enkele boomen die eetbare vruchten droegen, dan zaten deze toch zoo hoog in de kronen, dat zij onbereikbaar bleven en op den bodem vonden wij niets. Mis schien dat enkele ervaren woudloopers zich met kernen van jonge rottanlooten en sommige eetbare bladen en champignons een tijdlang op de been hadden kunnen houden, maar voor onze colonne leverde het woud feitelijk niets op. De nacht ging rustig voorbij ; om drie uur kwam ik op wacht tot vijf, het uur waarop de geheele colonne moest gewekt wor den. Terwijl ik rustig zat te midden van 't slapende kamp, hoorde ik plotseling hoog in de boomen een luiden, klinkenden schreeuw, die wonderlijk door de stilte van 't zwarte bosch weergalmde. Onze koks, die met enkele koelies en de Javaan sche soldaten reeds wakker waren en water kookten, vertelden mij, dat dit het geschreeuw van den Argusfaisant was. 342 Donderdag 5 Maart. Van den vroegen morgen af wandelden wij weer voort in het eindelooze woud, altijd in de richting van ons azimuth N.N.O. op Langgam aan. Het landschap bestond evenals den vorigen dag uit eene afwisseling van lage heuvelruggen en drassige dalen. Door de voeten der 280 ons voorafgaande koe lies was het water der plassen tot een afschuwelijke, vette cho colademodder omgeroerd, waarvan men met geen mogelijkheid kon weten hoe diep men er in zou zakken. Gelukkig was de eigenlijke bodem dier poelen geen veen of klei, maar zand, zoodat de voet ten slotte altijd op vasten bodem terecht kwam. Ook de heuvels bestonden uit niets dan zand en deze zelfde grondsoort bleef het eenige bestanddeel van den bodem tot Langgam toe, zoodat men veilig kan beweren, dat het geheele reusachtige woud, 'twelk de leege plek op de kaarten tusschen Logei en Langgam beslaat, op een bodem van zuiver zand groeit. Bij de vele boomen, die met wortel en tak waren om gevallen , zag men het mulle zand blootliggen en kon men waarnemen, hoe, niettegenstaande het rijke tropische planten kleed, slechts een zeer dun laagje humus zich daarop had ge vormd. De met water gevulde dalen mocht men dan ook eigenlijk geen moerassen noemen; het waren breede beekvalleien met zoo gering verval, dat het water ter weerszijden van de eigen lijke geul zich uitspreidde en bleef staan, misschien tegenge houden door leemlagen onder de oppervlakte. De planten in die dalen waren dan ook niet zoozeer moerasplanten als wel waterplanten, gelijk wij later konden opmerken, toen wij in echte moerassen met veenbodem en stilstaand water kwamen. Behalve rottans en pandanen zagen wij ook van tijd tot tijd een soort nipah-palmen en tusschen deze lage gewassen groei den de zware stammen der hooge woudboomen juist evenzoo als op de heuvelruggen. Hoewel de meer en meer veldwinnende overtuiging, dat het gevaar voor verdere overvallen geweken was en de kans om Langgam te bereiken met ieder uur steeg, ons natuurlijk heel 343 wat opgewekter stemde dan de vorige dagen, was noch de omgeving, noch de wijze van voortbeweging geschikt om ons blijmoedig en vroolijk te maken. De eentonigheid en som berheid van zulk een dicht onafgebroken woud werken zoo be klemmend en neerdrukkend op 't gemoed, dat men smachtend naar boven kijkt om tusschen de takken door een klein stukje hemel te ontdekken, of ten slotte mistroostig alle rondkijken opgeeft en maar onafgebroken voor zijn voeten blijft staren op het ongelijke en ongemakkelijke spoor zijner voorgangers. Dit voor de voeten kijken is trouwens een bepaalde noodzakelijk heid, want waagt men het om met opgeheven hoofde door te wandelen, dan kan men zich overtuigd houden na een paar minuten een leelijke buiteling te maken over uitstekende wor telstompen of verraderlijk langs den grond kruipende lianen. Dat er van mijn insectenzoeken bij deze wijze van voortgaan weinig kwam, zal de lezer wel vergefelijk vinden. Mooi kan men zulk een bosch bezwaarlijk noemen, tenzij van boven op gezien, b. v. van den top van een heuvel, vanwaar men al de schakeeringen van groen en de bloeiende kronen, zoo vol bloe men als waren het reuzenbouquetten, in het volle zonlicht kan aanschouwen. Maar onder de boomen doorwandelend ziet men niets dan hooge rechte stammen, meer of minder begroeid met varens en mossen, en daartusschen een warnet van spichtigen opslag, omgevallen stammen, kronkelige lianen, die aan ver warde en verwrongen touwen doen denken, half ontbloote wor tels, slingerende en kruipende rottanstengels — dit alles half weggezonken in een dik dekkleed van bruine vergane bladeren en grauwgroen vochtig mos. Het is vooral deze vermolmende en schimmelende laag, die aan de geheele omgeving een slordig en muf karakter geeft en veroorzaakt dat de individueele sier lijkheid van menigen varen of orchidee, de grilligheid der lianen, de slankheid van een enkelen palm, de bontheid en donzigheid der begfoniabladen niet tot haar recht kunnen komen. Bedenkt men daarbij, dat gedurende den geheelen dag een groengrauw diffuus licht heerscht en dat de bladeren van bijna alle planten nabij den bodem eenzelfde donkergroene koude kleur hebben, 344 dan zal men zich wel kunnen begrijpen, dat de eindindruk dezer omgeving, na dagenlang er in verkeerd te hebben, saai, doodsch en droefgeestig is. Voor mij persoonlijk voegde zich bij deze ontstemming nog de teleurstellende overtuiging, dat ik in deze bosschen bijna geen enkel dier zou vinden. Wel was ik op een schrale vangst eenigszins voorbereid, want ik had bij mijn verblijf in de Pre anger en op Dcli veel in oerwouden gezocht en mij steeds ver baasd over het gering aantal dieren, die men er in kan ont dekken. Maar zoo arm aan zichtbare bewoners als de grond van dit bosch bleek te zijn, had ik er nog geen aangetroffen. Bovendien was de wijze waarop wij er doorheen trokken: in een lange rij van koelies over een smal pad, dat door de voor hoede moest opengekapt worden, weinig geschikt om rustig te verzamelen, daar natuurlijk alles wat vliegen, springen, loopen of kruipen kon zich lang uit de voeten had gemaakt vóór de achterhoede de plaats bereikte. Van zijdelings uitwijken was eenvoudig geen sprake; het ware veel te gevaarlijk geweest het voetspoor der colonne ook maar voor een oogenblik uit het oog te verliezen, daar men te midden van den dichten en overal gelijkvormigen ondergroei onmiddellijk de richting kwijt raakte. Maar zelfs van die dieren, welke zich niet snel kunnen bewegen, zooals slakken , rupsen, vele kevers, wurmen , sla pende nachtvlinders, was nauwelijks een spoor te ontdekken. Onder de gegeven omstandigheden was mij dit bijna een troost, want nu ik mijn verzamelblikken, flesschen en netten kwijt was, en daarbij niet mocht schieten, zou het zeker al heel onaan genaam geweest zijn, als telkens een fraaie vogel, een zeldzaam zoogdier, een slang of hagedis mij de onmogelijkheid had doen betreuren om de buit mee te nemen, 't Eenige wat ik kon doen en wat eenig resultaat opleverde, was de boomstammen waar langs ons spoor ons voerde, na te kijken en de weinige kevers, die ik daarop ontdekte, in een paar mij overgebleven flesschen met alcohol te bergen. Tegen half elf begon er een buitengewone stremming in den voortgang der colonne te komen, waaruit wij opmaakten, 345 dat de voorhoede op eene of andere bijzondere terreinhinder nis was gestooten. Wij hoopten natuurlijk dat het een groote rivier mocht zijn, die dan zooals wij toen dachten, de Tesso moest wezen , waaromtrent IJzerman 's morgens de verwachting had uitgesproken, dat wij hem in den loop van dezen of den volgenden dag zouden bereiken. Onze hoop steeg, toen een koelie Bakhuis kwam roepen om naar voren te komen. Kort daarop stuurde hij mij een briefje met den heuchelijken inhoud: „Amice, wij zijn aan de Tesso, er ligt een boomstam over, die een natuurlijke brug vormt, ik ben door IJzerman geroe pen om eene photographie van den overtocht te nemen." Met dit bericht was bij ons de laatste ongerustheid verdwenen, die anders juist dien morgen weer nieuw voedsel had verkregen door verkeerd overgebrachte berichten van de voorhoede en fantasieën van inlandsche hoofden naar aanleiding van versch gekapte sporen. Ik had, toen wij den eersten dag na den moord niet onmiddellijk van achteren werden aangevallen, steeds de vrees behouden, dat men ons aan de groote rivier zou opwach ten en bij den overgang bestoken. Later is gebleken , uit de inlichtingen door IJzerman ingewonnen, dat deze vrees niet ongegrond was. Nu wij echter waren aangekomen zonder vijan den aan te treffen, voelden wij ons geheel gerustgesteld. Toch zetten wij plichtmatig een kring van posten uit rondom de overgangsplaats. Toen wij aan den oever der rivier kwamen, viel ons de breedte erg tegen, zij bedroeg niet meer dan een tiental me ters. Op verschillende plaatsen lagen omgevallen boomen, die van den eenen oever tot den anderen reikten en 't ons onbe grijpelijk maakten, hoe deze rivier bevaarbaar kon lieeten. \\ ij begonnen dan ook reeds een vagen twijfel te gevoelen, of wij niet te zeer geloofden wat wij wenschten en of deze rivier niet eerst de Djakei was. Later bleek deze twijfel volkomen juist. Een der omgevallen stammen was tot een brug gemaakt, door de takken weg te kappen, voorzoover zij niet tot leuning konden dienen. De rivier stond boordevol en de stroom was hevig. De linkeroever, dien wij verlieten, was hoog en zandig 346 en de overtocht ging veel sneller, dan wij hadden durven hopen , dank zij de natuurlijke overbrugging. Maar aan den rechter oever vonden wij de achterste koelies opeengedrongen in een Overtocht der Djakei. laag bosch, dat geheel ondergeloopen was, en van voortgaan was blijkbaar geen sprake. Bijlslagen en geschreeuw in onze nabijheid deden ons begrijpen, dat de voorhoede op nieuwe moeilijkheden was gestooten en geduldig wachten het con- 347 signe was, al moesten wij ook tot aan ons middel in het water staan of om uit te rusten op een gladden boomstam neerhur ken. Toen na meer dan een uur eindelijk weer beweging in de rij kwam, hadden wij ruimschoots gelegenheid om de bezwa ren , waarmede onze wegbaners te worstelen hadden gehad, naar waarde te schatten. Nu eens tot aan 't middel, dan tot onder de oksels waadden wij door 't water, te midden van een dicht bosch , over een bodem vol onzichtbare kuilen en geulen, die men eerst bemerkte als men er inviel. Eindelijk moesten wij over losliggende boomstammen al balanceerende den over kant trachten te bereiken van een waterloop, die zich van 't overige ondergeloopen bosch niet anders onderscheidde dan doordien het water er dieper was en sterker stroomde, terwijl de boomen erin minder dicht opeen stonden. Over de eerste twee stammetjes kwam ik nog heen , maar midden op het derde zag ik geen kans meer mijn evenwicht te bewaren en liet me gelaten in 't water vallen, allesbehalve ten voordeele van mijn revol ver, patronen en kapmes. Koorders en Bakhuis spiegelden zich aan mijn voorbeeld en zwommen van 't begin af aan over. Onze koelies, schoon met hun babans op 't hoofd, wisten over de kantelende en glibberige stammetjes heen te wandelen met benijdenswaardige zekerheid. Eindelijk nog een breede rivier arm, waarover men een boomstam als brug had laten vallen en het ijzerdraadtouw als leuning gespannen — en na wel twee uur aldus door het water te hebben geworsteld, bereikten wij weer hooge gronden , die dus den overkant vormden van 't breede rivierdal, dat tengevolge der zware regens thans over zijne ge heele breedte door 't afvloeiende water bleek ingenomen. IJzerman verhaalt over de ondervindingen der voorhoede: (R. IJ.) „Te half tien kwamen wij aan een rivier van 15 a 20 M. breedte (de Djakei). Er lag een boom als 't ware voor den overtocht gereed, zoodat slechts hier en daar een leuning be hoefde te worden aangebracht. Een uur later was dan ook de geheele colonne aan de overzijde. Doch onze vreugde over dezen voorspoed bekoelde spoedig toen het bleek dat wij daarmede weinig hadden gewonnen, want de zware regen van 348 den afgeloopen nacht had de rivier zoodanig doen zwellen, dat de rechteroever over aanzienlijke breedte onder waterwas gezet. Niet minder dan twee uren gingen verloren, vóór een uitweg uit den waterkom was gevonden. Herhaaldelijk moesten wij op onze schreden terugkeeren, tot eindelijk de oude man aan 't hoofd der kapkoelies den uitroep Bismi 'llah slaakte en zich in een richting wierp, die werkelijk begaanbaar bleek. Maar deze voerde naar een diepen zijtak der rivier, waarover een brug moest worden geslagen; een weinig opwekkende en zeer langdurige arbeid als men tot de borst in 't water staat. Eindelijk kwam men ook hiermede gereed en werd tegen half één weder drooge grond bereikt." — Hier vonden wij het middagmaal bereid en lieten ons de rijst en de blikjes overheerlijk smaken, terwijl we een zonnig plekje opzochten om ons te laten drogen. Daarna klommen wij weer verder langs het nauwe opengekapte boschpaadje, tot we op eens op een flinken gladgetreden weg kwamen. De vreugde der koelies en ook van ons was groot, en wij schoten plotseling met driedubbele snelheid voort. De weg liep slingerend, daar hij steeds den kam der heuvels volgde. Talrijke hoopen uit werpselen van ongewone grootte bewezen spoedig, dat wij ons op een olifantenpad bevonden. We konden het ongelukkig niet heel lang gebruiken, omdat het te veel van onze richting af week. Spoedig vonden wij het kamp opgeslagen aan een klein beekje, ditmaal zonder omheining, daar IJzerman het gevaar voor een nachtelijken overval geheel geweken achtte. Immers sedert wij op den middag van 2 Maart het groote woud be traden , hadden wij geen sporen van menschen meer aangetrof fen, dan eenmaal een omgehouwen getah-perchaboom , die zoo genaamd geringd was, namelijk op regelmatige afstanden van kringvormige insnijdingen voorzien, teneinde de getah uit den bast te laten loopen. Naar schatting waren wij nu een 30 K.M. diep het bosch ingedrongen, en wij hadden twee rivieren achter ons , die beiden den omtrek overstroomd hadden en zeer moeilijk te doorwaden waren. De nacht ging dan ook even rustig voorbij als de twee vorige. 349 Vrijdag 6 Maart. (R. IJ.) „Toen wij den volgenden morgen drie kwartier over een vrij vlakken rug in bijna noordelijke richting waren voortge trokken, vonden wij een plek, waar niet lang te voren gekookt was. Op twee, drie plaatsen staken de kenmerkende halfver koolde drie stokjes uit den grond, die als voet voor de rijst pannetjes dienen. Rondom was het lage hout weggekapt ge worden , maar de opslaande loten bewezen, dat het tijdstip van het bezoek alweer eenige maanden geleden was. Gewoon lijk gaan groepen van vijf of zes, soms ook van meer inlanders te zamen het bosch in om getah, rottan, garoehout, damar, atap enz. te verzamelen. Zij nemen voor eenige dagen levens middelen mee en richten een geschikt nachtverblijf als uit gangspunt hunner operaties in. Van tijd tot tijd ontmoetten wij een der vele paden, die het woud doorkruisen. Enkele dier paden waren blijkbaar groote verkeerswegen, maar zij liepen bijna zonder uitzondering in eene richting, die niet met de onze overeenkwam, nl. West of Noordwest, zoodat wij ze, hoe ongaarne dan ook, gewoonlijk spoedig weder moesten verlaten. Andere paden, wandelwegen voor olifanten, waren altijd op den kam der heuvelruggen gelegen en begonnen en eindigden dikwijls plotseling. Herhaaldelijk kon van deze laatste met voordeel gebruik worden gemaakt, zoodat wij een gevoel van dankbaarheid jegens het heilige dier der Indiërs begonnen te koesteren, een gevoel, evenals helaas! meest alle menschelijke dankbaarheid, niet van langen duur en bestemd om onder nieuwe indrukken te verdwijnen. „Uit den aard der zaak is het hoogst moeilijk zich zonder kompas in de wildernis te orienteeren. Alleen bij heldere lucht kan men in de morgen- en avonduren de windstreken bepa len, maar is de lucht bewolkt, dan staat men hulpeloos en loopt groot gevaar geen uitweg te vinden. Verdwalen betee kent van honger omkomen, want het bosch levert nagenoeg niets op. „Zoodra de woudloopers zich dan ook van de hoofdpaden 35 onze vrienden zooveel overlast van de Soengei Batoengers, die als bewijs van afkeuring der nieuwe verhouding bij herhaling roof en diefstal pleegden, dat ingrijpen onzerzijds noodig zou worden. De controleur had daartoe geen vrijheid en weigerde mitsdien de kloofgelden te ontvangen, waarop de negrieën ver der aan hun lot werden overgelaten. Eerst in 1873 vervoegden de hoofden van Ajer Arno en Me loro zich weder bij den besturenden ambtenaar te Sidjoendjoeng, Baron van Hoëvell, met de vraag opnieuw te worden ingelijfd en onder aanbod van betaling der kloofgelden en prestatie van heerendiensten. De Controleur raadde hun, zich per request tot den Gouver neur Generaal te wenden en aan dien raad werd gevolg gegeven. Eenjaar later, 9 September 1874, meldde van Hoëvell: „Als begrepen in het verzoek dier beide negorijen schijnen „zich thans ook te rekenen de negorijen Kamang, Koenangan, „Galoga en Pariet Rantang, ten minste reeds tot tweemaal „hebben de hoofden dier 6 negorijen mij, terwijl ik mij bij „inspectiereizen te Soengei Langsat bevond, gevraagd, hoe het „nu met hun verzoek stond. Wijl nog geen beschikking ont „vangen werd, antwoordde ik, dat de zaak nog steeds in be handeling was, waarop zij mij de laatste maal verzochten dan „toch bij voorbaat ook hun negorij eens te komen inspecteeren. „Natuurlijk kon ik daarin niet treden. De vorige maand zijn „echter wederom eenige panghoeloes dier negorijen te Sidjoend joeng geweest en hebben mij medegedeeld, dat zij nu in elke „hoofdnegorij een pasangrahan naar het model van dien te „Soengei Langsat hadden opgericht en mij nu nogmaals ver kochten te komen, liefst in de maand Sawal (dus na de poeasa) „en dan tevens de noodige bevelen te geven omtrent hunne „indeeling bij de heerendiensten, hun aandeel in de contributie „voor den weg in de kloof der Bg. Anei, en eindelijk hun te „gelasten, waar zij koffie moeten planten en waar zij die zou „den moeten afleveren; de aanstelling van bezoldigde hoofden „zoude immers altijd nog kunnen wachten tot de beslissing van „het Gouvernement verkregen was. 350 verwijderen , wordt de afgelegde weg met de meeste zorg ge merkt. Daartoe bedienen zij zich van een middel doelmatiger dan de steentjes van Kleinduimpje: rechts en links worden takken gebroken, maar niet geheel afgesneden of afgescheurd, zoodat zij blijven leven, weder uitloopen en de breuk jaren lang bewaren. Dikkere stammetjes worden schuin doorgekapt en deze kappen behouden ook jaren lang hun kenmerkend uiterlijk. „Niets van dien aard ontging het oog van Datoek Radja Labih, die aan het hoofd der kapco lonne eene opening maakte, voldoende voor mij om hem met het kompas in de hand te volgen. Onmiddellijk be speurde hij, waar het hout het minst dicht was, hoe men het best een ge vallen boomstam of een doornstruik om gaan kon, op welke wijze men zich het gemakkelijkst door een drassig ravijn of tegen een steile helling opwerkte; hij kende eiken boom, elke plant, ieder dier, kortom hij bleek een volleerd en onvermoeid woudlooper te zijn. Tusschen of achter de kappers (toekan rambah) volgde gewoonlijk Koorders, die er op lette, dat de opening zoodanig werd verruimd, dat de beladen koelies ge makkelijk konden passeeren en die on dertusschen alles wat van zijn gading was — en dat was zeer veel — liet omhakken of afplukken en meedragen. Op dezen morgen van den zesden zagen wij reeds kort na ons vertrek sporen Datoek Radja Labih. van rhinocerossen, leidende naar een stilstaanden poel, klaar blijkelijk een badplaats, en andere bewijzen der tegenwoordig heid van een olifant." — Aan de achterhoede, waar wij niets anders te doen hadden 351 dan in het uitgetreden spoor mee te sukkelen en uit den treu ren onze voetstappen te tellen, werd de eenige mogelijke af leiding geboden door de afwisseling van het terrein. ledere hindernis waarop de voorhoede stuitte, veroorzaakte een schok, die zich als een steeds aangroeiende vertraging door de geheele colonne voortplantte en zich aan de achterhoede in lange op onthouden deed gevoelen. Aan den duur en het aantal dezer stoornissen in den voortgang van den koelietrein konden wij altijd vooruit weten door welk soort terrein het spoor ons voe ren zou. Dezen morgen vorderden wij bijzonder ras en ont moetten in overeenstemming daarmee ook weinig rottans en pandanen. In plaats van deze doornstruiken merkten wij in de dalen een eigenaardig soort palmen op, die ons aan Nipah palmen deden denken, maar door de koelies pinang-pinang werden genoemd, ofschoon ze weinig overeenkomst met de ge wone pinang vertoonden. Evenals de nipah hadden deze boomen een onder den grond verborgen horizontalen stam, zoodat de kroon van lange gevinde bladeren dicht boven den bodem zich uitspreidde. De modder der beekvalleien was ook minder diep en in hun midden, waar stroom in het water heerschte, von den wij zelfs fraai uitgeschuurde beddingen van kleine witte kiezelsteenen en blinkend zand. De richting van den stroom dezer beekjes was oostelijk, waaruit ons bleek dat wij in het stroomgebied van een andere rivier gekomen waren, dus over een waterscheiding gegaan. Het was op den rug dier scheiding, dat de olifantspaden zich bevonden. Op een bepaald punt van onzen „track" gekomen, werd onze nieuwsgierigheid gaande gemaakt door 't feit dat het voor ons uit hoe langer hoe lichter werd. Zou het bosch reeds een eind nemen? Het verschijnsel helderde zich spoedig op; wij betra den een open plek, welks bodem dicht begroeid was met hooge varens en de wuivende tweerijige reuzenbladen der Alpinias en Elettarias, welke ladang-planten wij sedert het verlaten der ontginningen niet meer hadden aangetroffen. Tegen den middag begon de plantengroei merkwaardig te veranderen ; wij kwamen over zanderige heuveltjes , die sterk aan 352 onze duinen deden denken , hier en daar groeiden groepen dunne boomen van een zeer zonderling uiterlijk, hunne kronkelige stammen zagen er namelijk uit alsof zij geschild waren. Waar schijnlijk werd dit veroorzaakt doordien zij de buitenste lagen van hun schors afstootten op de wijze als dit ook bij de pla tanen voorkomt. Tusschen die heuveltjes zagen wij hier en daar waterplassen en op andere plekken had blijkbaar even zeer water gestaan, dat weer weggezakt of opgedroogd was. Terwijl wij vol verwondering deze nieuwigheden in het land schap aankeken en elkaar op de bijzonderheden ervan opmerk zaam maakten, dwaalde mijn blik toevallig naar de rechter zijde af en plotseling slaakte ik een kreet van blijde verbazing. Daar, vlak bij ons, slechts door een gordijn van boomen tot nu toe aan ons oog onttrokken, vloeide geheimzinnig stil een breede rivier naast ons mee, tot den boorde vol water, vrien delijk verlicht door lachenden zonneschijn, aan de overzijde omzoomd door een lagen oever, even dicht begroeid als de linkerzijde waarop wij ons bevonden. „Dat is de Tesso!" riepen Bakhuis en ik uit één mond, „gis teren zijn wij over de Djakei gegaan." In verrukking staarden wij op die breede, kalme, felstroomende watervlakte, op den blauwen hemel daarboven en de groene woudgordijnen tus schen beide. Over ruim 300 M. wandelden wij langs den oever, toen ver kondden ons geschreeuw en bijlslagen , dat IJzerman bezig was een brug te slaan. Weldra vonden wij hem op een klein open plekje te midden der koelies en wenschten hem en elkaar har telijk geluk met den voorspoedigen loop van onzen tocht. Im mers, wanneer niet alles tegenliep, mochten wij er op rekenen nog voor den avond den anderen kant te bereiken en dus den overtocht, waarvoor wij een gansenen dag geraamd hadden, in een halven tot stand te brengen. Op de plek, door IJzerman voor 't bouwen van een brug gekozen, vormde de linkeroever eene inscharing, waartegen over zich aan den rechteroever een zacht oploopende zandplaat (poelau) bevond. De grootste diepte en dè sterkste stroom waren 353 dus aan onzen kant, waar de boomen op den hoogen oever tot vlak boven 't water groeiden. Twee onzer toekan rambah, gespierde houthakkers, waren met onze groote bijlen reeds druk bezig een zwaren en eenigszins overhellenden boom te kappen, weldra stortte het gevaarte krakend en plassend in 't water. Maar ofschoon de boom zeer mooi dwars op de richting van den stroom bleef, reikte zijn kroon niet verder dan halverwege de breedte der rivier, die hier zeker wel 35 M. bedroeg. De breede zandplaat maakte het onmogelijk van de overzijde een tweeden boom den eerste tegemoet te doen val len ;de snelle stroom belette, er een met takken en al van den linkeroever over te sleepen. Ondertusschen zwommen een aantal koelies naar de zandplaat over met het einde van ons ijzerdraadtouw en brachten zoo een eerste verbinding tusschen beide oevers tot stand. Nu werd na lang overleg en getob onzer wegbaners, een geschikte lange en rechte stam uitge zocht, omgehouwen, van al zijne takken ontdaan en toen met man en macht te water gesleept en aan het ijzerdraad over getrokken. Gedurende het kappen gebruikten wij het middag maal en hadden de koelies aan de overzijde een pret van belang in het ondiepe water der zandplaat. Zij spartelden en stoeiden en spoten elkaar met water, juist als Hollandsche jongens op een zwemplaats. Hunne slanke bruine lichamen glommen in den feilen zonneschijn en staken metaalachtig af tegen het blinkend witte zand en het fonkelende schuim. Toen de boom stam gereed was, wierpen zij zich allen in een lange rij aan het ijzerdraadtouw en onder geweldig geschreeuw en gejuich werd de paal overgetrokken. Zijn eene uiteinde werd in den kroon van den eerstgevallen boom bevestigd, zijn andere, dat tot dicht bij het droge gedeelte der zandplaat reikte, werd vastgehecht op twee vorksgewijs in den bodem geplaatste hou ten. Het ijzerdraadtouw werd zoo strak mogelijk aangehaald, om als leuning te kunnen dienen. Eerst om half vier kwam deze brug gereed, die schoon vol doende, toch erg smal en wiebelig was, zoodat de koelies er niet anders dan één voor één en uiterst langzaam en voorzich- 23 354 tig over heen konden balanceeren. Met bezorgdheid zagen wij toe, telkens wanneer een man met zijn vracht op 't hoofd den overtocht waagde; verscheidene koelies waren dan ook angstig en slechts met moeite er toe te bewegen. Bakhuis, Koorders en ik, verheugd een heerlijk bad te kunnen nemen, zwommen eenige malen heen en weer en lieten ons in den koesterenden zonneschijn op het warme zand drogen. IJzerman trok met de toekan rambah het eerst over, en ging dadelijk verder, om op een geschikt punt aan den rechteroever een kamp op te slaan. Reeds begonnen de zonnestralen bedenkelijk schuin in te vallen en nog steeds was een groot aantal koelies op den lin keroever, voornamelijk de dragers der rijstzakken. Wij maak ten ons reeds bezorgd, dat alles niet voor donker over zou komen en spoorden voortdurend de treuzelaars tot spoed aan, toen wij op eens verrast werden door 't gezicht van een prauwtje, dat om een bocht beneden ons de rivier kwam opvaren, ge roeid door twee Maleiers. Dat was een merkwaardige aanblik voor ons, die in vier dagen geen andere menschen hadden aan schouwd dam de deelnemers aan onzen tocht! — Elsa von Bra bant kan niet blijder verrast geweest zijn bij 't verschijnen van Lohengrin in zijn zwanenschelp, dan wij bij 't ontwaren van dit nederig hulkje. „'T is net als in de comedie" merkten wij als tegelijkertijd tegen elkaar op, — en waarlijk, de reddende vreemdeling die zijn paard heeft doodgereden, of de bode met het beslissende telegram konden niet juister van pas van ach ter de schermen opkomen, dan dit prauwtje van onder't dichte overhangende hout benedenstrooms kwam aangepagaaid. Onmiddellijk wenkten wij de schepelingen om aan land te komen, wat zij zonder aarzelen deden, en gingen wij aan het onderhandelen over het huren van hun vaartuigje, om daar mede de rijstzakken over te brengen. De stuurman, een Ma leier met een slim gezicht en iets Arabisch in zijn type, toonde geen de minste verbazing of vervaardheid over de ontmoeting van een zoo talrijk en zoo ongewoon gezelschap, en liet zich eerst na eenig loven en bieden voor den prijs van een rijks daalder overhalen om een drietal malen heen en weer te varen. 355 Hij loste toen de lading van zijn schuitje op de zandplaat, waar Bakhuis en ik haar bewaakten tegen den snoeplust onzer koe lies. Die lading bestond uit de volgende ongelijksoortige en zonderlinge voorwerpen: eenige ketimoens (komkommers), een drietal onrijpe mangistans, een halfdoode vechthaan aan een touwtje, een poejoe (boschpatrijs) in een teenen kooitje, een paar zakken rijst, een koperen reiskoffertje, een dunne en korte lans en een duizendpoot aan een draadje, de laatste als aas om te visschen. De eigenaar vertelde, dat hij naar Pangkalan Baringin moest, — welke plaats, zooals wij reeds wisten, hoo ger op aan de Tesso ligt, — waar hij in één dag hoopte aan te komen en dat hij van Goenoeng Sailan kwam langs de Kam par Kiri, van welke rivier de Tesso een zijstroom is. Zooals wij wel gedacht hadden, had ook IJzerman van onze bivac-plaats af hem ontdekt en aangeroepen. Deze schrijft hierover: (R. IJ.) „Wat zij meedeelden was niet veel bijzonders; het was mij bekend, dat Pangkalan Baringin behoort tot de zoo genaamde Tanah Darat en dat dit landschap nauw verbonden is met de oostelijke Kwantandistricten. Van een weg over land naar Langgam hadden zij nimmer gehoord, omdat het verkeer tusschen de Kampar Kiri en de Kwantandistricten te water langs de Tesso plaats heeft'). Wij waren dus vrij spoedig uit gepraat en scheidden zoo vriendschappelijk mogelijk; van de twee mangistans, die zij bij zich hadden, werd er o. a. een mij aangeboden." — Ook ons bood de Maleier dadelijk een paar ketimoens ten geschenke aan, welke beleefdheid wij beantwoordden met een leege flesch. Met spoed kwamen nu in drie overvaarten alle rijstzakken en andere levensmiddelen veilig op den rechter oever, waarop wij onzen vriendelij ken helper den bedongen rijksdaalder uitbetaalden en hem een goede reis toewenschten. Ondertusschen was ook de laatst overgeblevene onzer dap- ') «Radja Labili was vroeger van Pangkalan Baringin de Tesso afgez.du en had in 1890 o. a. van Loeboek Ambatjang eene reis gemaakt langs de Sindjinji, de Kampar Kiri, de Kampar Besar, de Nilo tot Pangkalan Kedoendoeng en verder over Logei Pangean, Pangkalan Baringin en Taratak Ajer Hitam.» 356 pere djawis naar de overzijde gehaald, en had daarbij blijk gegeven van een even goed zwemmer als boschlooper te zijn. Aan een langen rottan, die om de horens geslagen was, werd hij van den overkant af te water getrokken. Want hoe ervaren hij ook mocht geworden zijn in 't klimmen en springen over boomstammen en andere hindernissen, —dat hij over den smallen, zwiependen en wiebelenden boomstam zou loopen, was onmo gelijk van hem te verlangen. Tot loon voor zooveel moed en plichtsbetrachting werd hij dien avond .... geslacht en opge geten. Alvorens de plaats van overtocht te verlaten, maakten wij den boomstam los, die met den stroom wegdreef, zoodat de vaart weer vrij werd. Toen wij met de laatste koelies de plek, waar IJzerman het bivouac had laten opslaan, bereikten, stond deze juist gereed ons met lantaarns en fakkels te gemoet te komen. Onder het dikke loverdak was het dan ook reeds geheel duister, slechts over de bruine rivier heerschte nog een wegstervende lichtschijn. Voldaan en opgewekt over den gun stigen afloop van den overtocht zaten wij 's avonds bijeen; on willekeurig hadden wij ons deze taak moeilijker voorgesteld, bij de geringe hulpmiddelen waarover wij konden beschikken. (R. IJ.) „Bij de Tesso viel een staaltje van bijgeloof der Maleische koelies op te merken. Niemand durfde uit de rivier water schep pen met zijn ketel, maar ieder gebruikte zijn kookpot (priok). De ongelukkige, die het waagde anders te handelen , zou on getwijfeld door een kaaiman worden aangevallen en verslonden. Hoog stroomopwaarts moeten deze dieren, welke zich in groo ten getale in de Kampar ophouden, reeds niet zeldzaam zijn. Dank zij de goede zorgen der koelies, zouden wij noch hier noch elders een exemplaar te zien krijgen." Zaterdag 7 Maart. (R. IJ.) „Tegen zes uur werd het bivouac in noordwestelijke richting verlaten en kort daarna een arm van de Tesso ontmoet, schijnbaar een stilstaande waterplas, maar zoo breed en diep, 357 dat van overbrugging werd afgezien. Er bleef dus niets anders over dan den oever eerst naar 't westen , later naar het zuidwes ten te volgen, tot wij tien minuten na ons vertrek weder tot ons punt van uitgang waren teruggekeerd. De breede en diepe waterloop bleek intusschen dichter bij de rivier smaller en on dieper te worden en ging eindelijk over in een droge sloot met zanderigen bodem, die alleen bij hoogen waterstand der Tesso door deze gevuld werd en dan de gemeenschap vormde met een der inundatiekommen; die langs alle belangrijke zij takken der Kampar worden gevonden." In de achterhoede bemerkten wij van deze gedwongen kron kelpaden der kapcolonne niets anders dan een ietwat langere vertraging en eenige verwarring in den aftocht. Na de droge sloot ontmoetten wij verscheidene zijtakken van de Tesso, waar onder twee van eenige beteekenis. De rivier zelf zagen wij echter niet meer, 'tgeen verklaarbaar is, daar zij in N.W. rich ting stroomt en wij N.N.O. op stuurden. Onze bezorgdheid dat wij tegen groote kronkels zouden stuiten, die overgetrokken zouden moeten worden, werd niet bewaarheid. Wel bleek ons de nabijheid eener groote rivier uit de talrijke sporen van menschen, die wij ontmoetten. Telkens zagen wij het voor ons uit licht worden en bracht ons de „track" over open plekjes in 't bosch, die met varens en wolfsklauwen begroeid, wellicht de overblijfselen waren van kleine ladangs, aangelegd door tij delijke bewoners, in den tijd dat zij in den omtrek getah en rottan zochten. Geringde getah-boomen vonden wij dan ook meerdere op den grond liggen en daarbij trof het ons, hoe zelfs de dunste, jongste stammen niet gespaard waren, maar alles roekeloos was omgehouwen. Geen wonder, dat de kostbare boom hoe langer hoe zeldzamer in de wouden wordt. Een geruimen tijd konden wij zelfs over een door menschen gekapt pad loopen en dit voerde ons ten slotte naar een ver laten kamp der woudloopers. Het had ons den vorigen dag reeds getroffen, dat te midden der gewone woudboomen een aantal waaierpalmen (sadangs) groeiden, een boomsoort die wij 358 vöör 't overgaan der Djakei in 't geheel niet hadden ontmoet. Op een open plekje nu langs het pad vonden wij een leger van verwelkte waaierpalmbladeren op den grond gespreid en daarneven de kookplaatsen met de traditioneele drie stokjes. Een paar pas verder werd ons oog getroffen door een inlandsch graf, kenbaar aan de pajong (overdekking), waarvan echter slechts het gestel van dunne rottanstokjes met de daaraan geknoopte bladstroken der palmbladen nog was overgebleven. Weder eenige schreden verder stootten wij op een vervallen hut, wier vloer en dak reeds waren ingestort. Het schamele verblijf was gedekt geweest met boomschors en rustte gedeeltelijk op den wortel van een omgevallen boom. Op een heuvelrug in de na bijheid werden de strikken gezien, waarmee de vroegere be zoekers boschkippen hadden trachten te verschalken. (R. IJ.) „Een zeer versch spoor van een badak (rhinoceros) gaf ons een oogenblik hoop, dat dier te ontmoeten. Van Al phen hield het olifantsgeweer gereed, dat met een ontplofbaren kogel was geladen, maar onze verwachting werd niet verwe zenlijkt. Sporen van olifanten, rhinocerossen, tapirs, tijgers, beeren, varkens, herten zijn niet zeldzaam, maar het is op vallend , dat men de dieren zelf niet te zien krijgt. „In het bosch, ver van de bewoonde wereld, heerscht ge woonlijk diepe stilte. Geen apenkolonie doet haar vroolijk ge juich weergalmen, geen vlucht van zangvogels heft een helder klinkend lied aan , de hoogere dierenwereld schijnt uitgestorven. Maar terwijl alles zwijgt, verneemt men plotseling het gepiep en gekrijsch der krekels, die onwelluidende muziekanten onzer tropische nachten, welke hier vooral bij het vallen van den avond oorverdoovende concerten geven. Sommige cycaden trach ten de andere te overstemmen door een geluid dat doet denken aan de trompetjes, waarmee onze kinderen ons zoo aangenaam kunnen bezighouden. In den loop van den dag gonzen een paar kwaadaardige wespen u om de ooren en trachten u steken toe te brengen, die een oogenblik zeer pijnlijk zijn, mieren vallen van de takken op uw jas en vestigen zich met groote hardnekkigheid in uw nek, waar zij hare tegenwoordigheid door 359 allergevoeligste beten verraden, maar dat zijn dan ook de las tigste kwelgeesten ; het aantal bloedzuigers vermindert naarmate men verder de wildernis ingaat — zooals van Alphen wellicht terecht opmerkte, door de afwezigheid van andere dieren daartoe genoodzaakt — en slechts een enkele dringt tusschen uw klee ren door om een bloedende, maar onbeteekenende wonde toe te brengen. „In den humus wiemelt, slaaft en wroet een kleine wereld, waarop men onnadenkend den voet zet, maar welker bedrij vigheid en inspanning terstond in het oog valt, wanneer men een oogenblik neerziet." In 't algemeen echter kan men zeggen, dat wij van de die renwereld weinig last hadden. Geen muskiet stoorde onze nacht rust, zoodat wij de medegenomen kelamboes niet behoefden uit te spannen. Geen giftige slangen, duizendpooten of schorpi oenen maakten het rusten onder de boomen op de molmende bladerlaag gevaarlijk, geen ratten of muizen knaagden aan onzen rijstvoorraad of geopende blikjes. Nimmer bemerkten wij dat tijgers of panters 's nachts om onze legerplaats waarden, zelfs niet terwijl wij nog djawis bij ons hadden. De flora was al even onschuldig, geen giftige plantensappen brachten onze huid in ontsteking, geen gevaarlijke doornen veroorzaakten ons bedenkelijke wonden. Int algemeen was de gezondheidstoestand uitstekend, niettegenstaande het half rantsoen der koelies. Ook 't gebruik van boschwater scheen geen gevaren voor de ge zondheid mee te brengen; in den beginne onthielden wij ons zorgvuldig van 't drinken van ongekookt water en laafden ons enkel met koude thee, die Koorders' magangs altijd in een grooten ketel meetorschten. Maar al spoedig was de dorst ons te machtig en als de ketel leeg was, schepten we maar lustig boschwater op in zijn deksel. Dikwijls trouwens was 't verschil niet te zien of te proeven, want het water was erg bruin en de thee erg slap, zoodat alleen 't getuigenis van den ketel drager de moreele overtuiging kon schenken of men gekookte thee dan wel ongekookt moerasvocht dronk, en dus al of niet recht had om pijn in 't lijf te krijgen. Wie zich daartoe gerech- 36 „Op mijn vraag of zij bij verkregen toestemming van het „Gouvernement voor mij wilden instaan, was hun antwoord, „dat zij ten bewijze daarvan genegen waren mij met de orang „ampat djenis ') van Sidjoendjoeng en met de geheele bevolking „(vrouwen en kinderen incluis) van Soengei Langsat te komen „afhalen, als ik slechts toestemde te komen. „Volgens mijne bescheiden meening is dan ook in de V en „IV kota's de begeerte om te komen onder het bestuur van „het Ned. Ind. Gouvernement oprecht gemeend en zoude ik, „indien de toestemming der Regeering daarvoor te verkrijgen „ware, er volstrekt geen bezwaar in zien, den toestand van die „streek voorloopig te gaan opnemen." Op het request om inlijving werd nimmer eenig antwoord ontvangen. — c. De Kampar-Kiri-landen *). De onafhankelijke streken van de Kampar Kiri grenzen ten Noorden aan de Rantau V kota en aan de rijkjes Kampar en Tambang, ten Oosten aan Pelalawan, ten Zuiden aan Tanah Darat, de Kwantandistricten, Logei, de V Taratak en Padang Tarab en ten Westen aan het gouvernement van Sumatra's Westkust. De Kampar Kiri ontstaat uit de vereeniging van de Sinjinji (Soengingi) en de Sibajang (Soebajang). De oorsprong der Sinjinji moet gezocht worden op het schei dingsgebergte ten Zuid-Oosten van Oenggan. Als voornaamste zijrivieren worden genoemd, rechts: i. de Soengei Nama (Sinamo, Sinambo); 2. de Soengei Soembatjang, komende van den Goenöeng Balei; 3. de Batang Lemboe, met haar rechter zijtak de Soengei Batoeng; en links: ') Panghoeloe's, mantis, maliems en doebalangs. ') Hieromtrent stonden ter beschikking nota's van de controleurs F. Twiss , R. A. J. van Delden en Jhr. J. K. F. Z. von Schmidt auf Altenstadt. 360 tigd gevoelde, bouwde dan op dien rechtsgrond een nieuw recht, n.l. dat op een slok brandy, en de ander kende te veel zijn wereld om hem niet met een dronk op 't herstel zijner gezondheid bescheid te doen. Nu ik toch over de eischen van den inwendigen mensch spreek, wil ik niet nalaten te vermelden dat wij allen zeer genoten hebben van een paar pakken Bensdorpsche chocolade tabletten , waarvan ieder bij 't afmarcheeren een stukje mee kreeg ,en die in de lange gedwongen rusten, na 't doorworste len van ettelijke moeras-dalen, een uitstekend middel waren om 't gevoel van flauwheid te verdrijven. Chocolade, H. & P.'s biscuits, jam en thee behooren tot de beste versnaperingen, die men op expedities kan meenemen. 'T was dikwijls een heele toer, zijn klein rantsoen droog te houden, en ten slotte moest men 't pakje met sigaren, luci fers, chocolade en beschuitjes in zijn hoed bergen, als 't water tot aan de oksels kwam en men beide handen noodig had om revolver, geweer en patronen boven te houden. Zoodra 's avonds de vuren aan waren, was onze eerste zorg, de lucifers en pa tronen te drogen. Daarentegen mochten de schoenen volstrekt niet dicht bij 't vuur hangen: op stokjes werden zij voor de tent geplaatst, en 's morgens even nat weer aangetrokken als ze 's avonds uitgedaan waren, een voorzorg waardoor het ons gelukte in geschoeiden staat Langgam te bereiken. Onze klee ren werden om de vuren te drogen gehangen, 'tgeen ten ge volge had, dat ze 's morgens een weinig opwekkenden geur van rookvleesch verspreidden en bovendien groezelig bruin werden, hier en daar versierd met zwarte brandvlekken. Ons geheele uiterlijk herinnerde mij altijd levendig aan dat der ambtenaren S. R. in ons geliefde Amsterdam. Toen wij dien avond in ons kamp gretig naar een kopje warme thee verlangden, vernamen wij de treurmare dat ons laatste suikerblik gestolen was. Tegen onze verwachting werd de dader uitgevonden ; de aterling had echter al de suiker op gelikt. Om een voorbeeld te stellen, wat met het oog op 't voort durend rijststelen wenschelijk scheen, werd, daar in de wilder- 361 nis geen andere straf te bedenken was, in overleg met onzen djaksa, de onverlaat op een vijftal rottingslagen onthaald, die hem in 't bijzijn van al de koelies door den mandoer van zijn ploeg volgens alle regelen der kunst en na een zwierigen sem bah (inlandsche begroeting) van den scherprechter voor 't hoog gerechtshof, werden toegeteld. Wie de droeve tegenstelling kent tusschen koffie met en zonder suiker, zal ons kunnen ver geven, dat wij de slagen met eenige voldoening zagen aankomen. Zondag 8 Maart. Ik liep voor de afwisseling ditmaal met IJzerman in de voor hoede , terwijl Bakhuis voor het eerst den afgelegden weg op mat, met behulp van een langen rottan in plaats van onzen verloren koperen meetdraad. Mijn hoop, dat ik in de voorhoede bij het kappen meer dieren zou kunnen verzamelen, werd niet verwezenlijkt. Immers terwijl het spoor gemaakt werd, was van 't zoeken naar insecten geen sprake; men had werk genoeg om niet over de stronkjes te vallen en de zwiepende takken niet in 't gezicht te krijgen. Wij kwamen dien dag spoedig op gebaande paden, meeren deels olifantswegen, en vorderden daarop veel sneller, maar dan was de pas weer te snel om behoorlijk links en rechts te kunnen uitkijken. De olifantspaden hielden ook dezen dag weder voortdurend den kam der ruggen , die bijzonder steil waren en zeer slingerden. De uitwerpselen waren talrijk en zoo versch, dat ik werkelijk hoop begon te krijgen wellicht een kudde olifan ten te zullen aanschouwen , maar ofschoon ik in het dal terzijde van 't gevolgde pad een zwaar gebrul hoorde , dat groote overeen komst vertoonde met het geluid der olifanten in dierentuinen, zoo werd mijne verwachting niet vervuld De eenige verrassing, die de olifanten mij bereidden, strookte minder met mijne wen schen; ik vind haar in IJzermans journaal aldus beschreven: (R. IJ.) „Reeds enkele malen had Dr. van Bemmelen, die heden aan het hoofd liep, verlangend uitgezien naar een plaats, waar hij zijn dorst zou kunnen lesschen. Tegen één uur kwamen wij 362 aan een kleine soengei, die diep beneden ons pad liep. Maar wat nood, een klein watervlak glinstert tusschen de struiken. Voorzichtig gaat hij de steile helling af en zal eindelijk lafenis vinden. Maar wie schetst zijne teleurstelling, toen bleek dat kort te voren een olifant aan datzelfde plekje gedronken en daar zijn visitekaartje achtergelaten had. Zoo groot was van Bemmelen's dorst niet, of zijn eerbied voor dat bezoek was grooter. Het was nu juist geen heilwensch, dien hij uitsprak, toen hij zich weer bij mij voegde." Uit dit kleine avontuurtje kan den lezer blijken, dat wij dien dag al heel weinig water waren tegengekomen. Gedeeltelijk werd dit veroorzaakt door 't volgen der heuvelkammen, maar ook wanneer onze aanvoerder ten slotte, als de olifantspaden in voor ons al te ongunstige richting bleven afwijken, deze door den nood gedrongen verliet en in de dichtbegroeide en steile dalketels verder kapte, vonden wij op den bodem slechts droge waterloopen of alleronbeduidendste beeksprankjes. Hij trok hieruit het besluit, dat wij ons op of nabij de rechter (oostelijke) waterscheiding van de Tesso bevonden. Hoezeer dit op zichzelf een gunstig feit was, verontrustte hem echter de afwezigheid van water zeer, met het oog op ons nachtver blijf. Het was reeds over drieën en in de laatste twee uur had den wij geen enkel beekje of poeltje ontmoet. „Kom, mijnheer IJzerman, nog maar weer een rugje, wij hebben nog twee uur voor 't donker begint te worden," veroorloofde ik me te zeggen, en vooruit ging het weer tegen de steile, dicht begroeide hel lingen op. Het terrein was bijzonder bezwaarlijk door rottans, zware agave-achtige pandanen en dichten boomopslag, ofschoon van drassigheid geen sprake was. Met weemoed dachten we aan de breede, gladde olifantspaden op de heuvelruggen. Dan daalden we weer vol verwachting in het volgende dal af, be reikten den bodem.... geen water! Zoo ging het wel vier, vijfmaal achtereen. Hoe moet dat afloopen? Weer een rug, weer een dal, een diepe beekgeul — droog! Zelfs het ontdek ken van een paadje door dat dal laat ons onverschillig in onze bezorgdheid over 't gemis aan water. Maar onze groote woud- 363 looper Radja Labih bekijkt nauwkeurig de kappen in de boom pjes langs het pad en verklaart, dat in de nabijheid mensche lijke nederzettingen moeten zijn. Wij volgen hem rechts af het dal in, de weg loopt langs de droge bedding, wordt fraaier, voert naar een grooten kuil, die eenig drabbig water bevat. Radja Labih schrijdt echter verder en opeens juichen wij van verrassing bij 'tgeen zich aan ons oog vertoont. Tusschen hooge zandige oevers slingert door het zware woud een vroolijk stroo mend riviertje en aan de kanten verrijzen de overblijfselen van een volledig kampement. Juist bereiken wij de op hooge palen zwevende hut, als de reeds lang dreigende regen begint neer te druppelen. „Bare, bare!" roepen wij allen den nakomenden toe, en de schreeuw plant zich in het bosch voort en maant de vermoeide rijstdragers tot spoed. Stroomend water in overvloed, een ge dekte hut voor ons gereed, een heerlijk plekje in 't bosch voor nachtverblijf! onze neerslachtige ongerustheid van zooeven maakt plaats voor een dankbare opgewektheid. Ons goede gesternte heeft ons ook dezen dag niet verlaten. Nieuwsgierig namen wij de nederzetting op, waarheen ons kompas ons zoo merkwaardig toevallig had geleid. Aan den rechteroever was één groote hut op hooge dunne palen, die nog in vrij goeden toestand verkeerde; de wanden en het dak waren van palmbladeren gemaakt, de vloer bestond uit dunne stokken. In een hoek was een stookplaats van zand, waarbij een paar stukken dammarhars als brandstof lagen. Verder vonden wij een paar teenen vischfuiken. Om den vloer te bereiken moest men langs een wrakke, ruwe trap van takken naar boven klauteren. In den omtrek waren nog verscheidene pondokjes, maar alle plat op den grond gebouwd, en slechts bestaande uit een ruw afdak van palmbladeren. Zij waren alle min of meer ingestort of omgezakt en konden slechts als bouwmateriaal voor de af daken onzer koelies dienen. De groote hut was ons te bouwvallig en zwiepte te beden kelijk op zijn dunne draagstaken, om ons als nachtverblijf aan te lokken. Wij verkozen onze eigen tent van katjangmatten en 364 imitatieleer op den vlakken grond boven den onregelmatigen en krakerigen vloer op meer dan 2 M. boven den bodem. Op den hoogen linkeroever legerden wij ons met onze veldbedden en hadden toen 't donker ingevallen was, vandaar een aller vroolijkst gezicht op het kamp rondom ons. Overal vlamden de rijstvuurtjes en weerspiegelden in 't kronkelende stroompje, door de wanden der paalwoning straalde het vuur onzer koks, en wierp vochtige schamplichten op de droppelende twijgen. Tegen den nacht kropen al onze inlandsche hoofden in 't wrakke boschhuisje, en wij konden de ondeugende hoop niet onder drukken , dat het onder 't gewicht -dier menigte topzwaar zou worden en met man en muis in 't vlak daarneven vloeiende riviertje zou kantelen. Maar de morgen brak aan zonder dat deze verwachting werd verwezenlijkt, en na een verkwikkend bad namen wij weer afscheid van 't vriendelijke stroompje, dat zoo juist van pas uit de dichte loover-schermen te voorschijn getooverd kwam, en ons zoo gastvrij en bescheiden aan zijn oevers had geherbergd, zonder ons te overstroomen of andere onpleizierige verrassingen te baren. Maandag 9 Maart. (R.IJ.) „Bij ons vertrek werd besloten, eerst den rug weder te be klimmen, dien wij den vorigen dag aan de rechter (oost)zijde waren afgedaald Ook nu hielden wij de waterscheiding (tusschen Tesso en Sigati) en kwamen wij , dank zij de vele paden, die wij ont moetten en het lichte hout, goed vooruit. In den morgen waren de ruggen meestal smal en de ravijnen diep ingesneden, later werd het terrein vlakker en minder sterk gegroefd. Uit den aard der zaak waren de waterloopjes onbeduidend, zoodat na den middag weer de vrees bovenkwam, dat wij te bekwamer tijd geen behoorlijk nachtleger zouden vinden. Water moest er zijn om te koken en zoo mogelijk te baden. „Het is half drie geworden. Radja Labih slaat nog onvermoeid met zijn kapmes om zich heen. Reeds een paar maal zijn wij afgedaald in ravijnen, maar steeds klinkt het „tida ada ajer", 365 zoodat er niets overblijft dan het vermoeide lichaam over nieuwe hoogten en door een ander netwerk van takken en struiken heen te werken. „De toekan rambah bewegen nog wel mechanisch nu en dan den arm om een takje weg te kappen, maar het vuur is uit gebluscht, de dragers van het staaldraad en den tros touw be grijpen het nut niet van den last, dien zij over hoogten en laagten moeten torsenen zonder dat hij gebruikt wordt. De ijve rige adjunct-djaksa, bij den afmarsch uit het bivak de laatste, maar na de middagrust mede onder de voorsten, wacht het bevel om halt te houden'; voor hem het sein om met kracht aan de oprichting onzer tijdelijke verblijven te beginnen. „Eindelijk kan dat worden gegeven, het langgewenschte water wordt voor ons uit zichtbaar en met vreugde begroet. „Een oogenblik later weergalmen de bijlslagen door het woud. Het laatste gedeelte der dagtaak van de toekan rambah be gint, allen die een sabel of kapmes dragen worden aan het werk gezet. Ver af, aan den staart der colonne hoort men het gejoel en geschreeuw, en ieder rept zich om het bivak te be reiken. „Eerst wordt gezorgd voor het onderbrengen der rijst, die moet beveiligd blijven tegen regen en diefstal. Dan volgt ons afdak en eerst daarna mag aan de andere pondoks begonnen worden. „Weldra is een open plek in het bosch gekapt, tal van jonge boomen en takken worden aangesleept; in weinige minuten is het geraamte der hutten in elkander gezet. Nog minder tijd kost het, daarover de katjangmatten en het imitatieleer (perlak == verlakt, zooals de inlanders dat noemen) op te hangen. Nu zijn de jongens in de weer om de veldbedden op te stellen en de koffertjes te openen. Zoo spoedig mogelijk wordt dan van klee deren gewisseld en een kop thee gedronken. Opgefrischt door het bad begint het opdragen der azimuthen en afstanden op de kaart." — Aan de achterhoede gebeurde al even min iets belangrijks als aan den voortocht. Bakhuis had het druk met meten. Koor ders botaniseerde en maakte ons opmerkzaam op een klimmen- 366 de Pandan-soort, Freycinetia genaamd, die op Java een sie raad der bergbosschen , hier in het lage land op misschien 80 M. zeehoogte tierde , evenals zoovele andere Javaansche bergplanten. Voor mij was de marsch geen genoegen, daar ik mij moe en ongesteld voelde. In 't kamp aangekomen wist ik dan ook niet anders te doen, dan mij onmiddellijk ter ruste te begeven, maar mijn wrak veldbed bood mij een slechte ligplaats, en een leger op den boschgrond, schoon door caoutchoucjassen be schermd , werd mij algemeen ontraden. In den nacht regende het voortdurend hevig en lag ik uren lang te luisteren naar het geweldig en eentonig geraas, waar mee watermassa's neerploften op bladermassa's, — onafgebroken, zonder een oogenblik van rust om adem te scheppen, als het geratel van een reusachtige, onverbiddelijk doordraaiende ma chine. Dinsdag 10 Maart. Eindelijk brak de morgen aan, somber, klam van vocht en modder rondom, een koud grijs licht neerkruipend tot in de diepte van het druipende doodsche woud. Mistroostig zaten-wij te wachten, tot als naar gewoonte onze djaksa ons kwam mel den , dat de laatste koelies het kamp stonden te verlaten en de achterhoede dus in den marsch kon gaan. IJzerman had reeds te half zeven het kamp verlaten aan 't hoofd der kapcolonne, maar wij zouden wachten tot de regen een weinig verminderde. Op het oogenblik echter, dat wij 't sein van vertrek voor de draagkoelies wilden geven, brak zulk een geweldige onweersbui los, dat van uitrukken geen sprake kon zijn. Zoo moesten wij opnieuw onder ons afdakje neerhurken en geduldig wachten op verandering in het weer. Eindelijk tegen 9 uur konden wij afmar cheeren en het genoegen van nat te regenen verwisselen met dat van in den modder te zakken. In het eerst leek het bosch volkomen op dat van de vorige dagen, maar na eenige lage heuvelruggen over te zijn gegaan, voerde het spoor in een moerassige vallei, die dezelfde bezwa ren opleverde als de rottan-dalen der eerste marschdagen, met 367 dit onaangenaam verschil, dat zij geen eind scheen te nemen. Meer dan twee uur strompelden wij van de eene wortelplagge op de andere; nu eens ons van boom tot boom slingerend ten einde de modderpoelen te vermijden, dan weer gelaten in de pap zakkend, die zuigend en borrelend zich om onze beenen sloot en iederen stap tot een lange bezwaarlijke arbeid maakte. Onze geweren hortten en stootten ons in den rug aan hunne draagbanden, het kapmes porde ons in de zijde, de modder spatte ons om de ooren en doorsopte onze kleeren en patroon tasschen, de colonne wriemelde met tergende langzaamheid door het eindeloos moeras. Telkens wanneer wij aan een iets breederen en dieperen waterplas kwamen, tuurden wij naar ieder grassprietje of drijvend blaadje, of zij niet door een spoor van beweging het bestaan van strooming, hoe flauw ook, wil den verraden, want wij wisten van vroeger, hoe in 't midden der moerasdalen een flauw verval bestond, en wij dus uit een geringe beweging in het water mochten afleiden dat wij ons op de helft van 't moeras bevonden. Maar de kommen vol bruine brei volgden elkaar met troostelooze regelmatigheid op, zonder dat eenig spoor van verplaatsing in 't vocht te bespeu ren was, en de regen begon opnieuw, schoon minder hevig, op de reeds met water volgezogen twijgen te klepperen. Waar schijnlijk omdat ik mij ziek en afgemat voelde, bezwaarde en benauwde mij het strompelen door 't onafgebroken moeras dien dag bijzonder en kon ik de angst niet van mij afzetten, dat de nog te doorloopen landstreek tot Langgam toe even moe rassig of nog erger zou zijn. Het ontmoeten van onzen trouwen djaksa, die op een omgevallen boomstam staande, de koelies langs zich heen liet trekken, om te inspecteeren of de rijst wel goed tegen den toenemenden regen beschermd was, en met zijn vriendelijken glimlach steeds even opgewekt de dage lijks wederkeerende kleine zorgen en plichten betrachtte, wekte mij uit die kleinmoedige stemming. Eenige oogenblikken later vond ik op ons spoor het ijzerdraad touw liggen. Daar dit een zware en lastige baban was, maakte ik mij bezorgd dat de koelie die er mee belast was, het weg- 368 gegooid had, en ieder der volgende koelies het zou laten lig gen, weshalve ik er bij bleef, om te zien of zijn drager ook wellicht uit de struiken terzij van den weg kwam opdagen. Dit bleek, zooals ik gevreesd had, niet het geval, en de djaksa belastte er een anderen koelie mee. Eindelijk, na bijna drie uur van waden, strompelen, volti geeren en klauteren over omgevallen vermolmende boomstam men , zagen wij het voor ons uit steeds lichter worden; door de takken werden groote lappen wolken en blauwe lucht zicht baar : het bosch hield op! Waar zouden wij komen; op droge vlakte, of in waterplassen zoo diep en modderig, dat er zelfs geen boomen in konden groeien ? Vol spanning versnelden wij zooveel mogelijk onzen pas. En ziet, op eenmaal liepen wij tus schen dichte varens en wolfsklauwen, die ons tot boven 't hoofd reikten, en waarin onze voorgangers een smal spoor, met zwie penden, ongelijk golvenden bodem, hadden ingetrapt, waarop wij als dronken menschen voortwaggelden en zwaaiden, in onze haast om vooruit te komen en te zien welke verrassingen nog verder op ons wachtten. „Een oude ladang" hadden wij reeds bij de eerste schreden elkaar toegeroepen, en waar de met moeite neergetreden varenmassa's ons een blik over den om trek vergunden, bevestigden de rondom opstekende zwartge blakerde boom-lijken onze onderstelling. De koelies juichten haast van vreugde en snelden voort over de onder varengroen bedolven, halfvergane tronken ; wij hen achterna, lachend wanneer wij in onze overhaasting voorover in de natte bruingroene „pak koe"-bossen duikelden. Opeens draaide het pad en wie beschrijft onze verrassing, toen wij een breede rivier voor ons zagen, die statig naar 't westen stroomde en aan welks overzijde IJzerman stond te midden zijner toekan rambah, op een zand plaat omzoomd door varens en laag struikgewas. Wij zagen dat hij aanstalten liet maken voor een kamp, en zonder te dralen of te praten, wierpen wij ons in het water, dat ons tot aan de hals kwam, en een oogenblik later drukten wij onzen aanvoer der de hand en wenschten hem geluk. Er volgde een grappig en levendig tafereel: de koelies, met 369 hunne lasten op 't hoofd, hadden groote moeite zich tegen den sterken stroom staande te houden en verscheidene die niet zwem men konden, werden meegesleept en riepen in hunne benauwd heid om hulp. 't Water was niet diep genoeg om ons bezorgd te maken, dat zij konden verdrinken en zoo werden zij onder gelach en spot door sterkere kameraden op den kant gehaald. 't Eerste natuurlijk wat wij onzen aanvoerder vroegen, was, waar wij ons naar zijne meening bevonden. IJzerman verklaarde, dat als niet alles hem bedroog, de rivier, aan welks rechter oever wij stonden, de Sigati was, die bij Langgam in de Kam par valt. Waren wij onverhoopt meer westelijk afgeweken dan wij wenschten, dan was het daarentegen de Singgawei, maar het gegist bestek gaf geen reden om aan zulk een afwijking te gelooven. In allen gevalle wenschte hij op deze plaats het nachtleger op te slaan, ten einde de streek te doen verken nen , alvorens verder te gaan, vooral, omdat de aanwezigheid van een ouden ladang gegronde hoop schonk, dat wij spoedig menschen zouden ontmoeten. Hij vertelde, hoe hij zich reeds van 10 uur af op de zandplaat bevond, wachtende op de door den regen teruggehouden colonne. Hij schrijft over den marsch van dezen dag: (R. IJ.) „De regen bleef aanhouden. Toch werd tegen half zeven met de kapkoelies de marsch begonnen. Bekend is de afkeer der inlanders voor het lo'open in den regen, op allerlei wijzen trachten zij te schuilen of zich te beschermen. Verschei denen droegen een tak of een paar groote bladeren; een ge heel vruchtelooze poging om ook maar iets droog te houden. Dien morgen zag ik iemand een boom omhakken, terwijl hij met de linkerhand een pajong boven zijn hoofd hield. Ons pad voerde over een bed van bruine bladeren, dat herinnerde aan den herfst in het vaderland. Tegen half acht werd een breed ravijn overgetrokken met een op zand rustende humuslaag van meer dan een meter dikte, het water, een aftreksel der droge bladeren, was als in alle lagere streken van Sumatra's Oost kust, roodachtig bruin van kleur. „Drie uur daarna kwamen wij, na slechts één onbeduidend 24 37 4. de Batang Binatar; 5. de Soengei Sapoe, welker bronnen liggen op den Goenoeng Beramboen. Reeds boven Pangkalan Indaroeng is de Batang Sinjinji voor prauwen van 20 personen bevaarbaar, doch beneden die plaats worden eenige stroomversnellingen aangetroffen, zoodat men op de reis naar Moeara Lemboe hier en daar moet uitstappen. De Batang Sibajang neemt haar oorsprong op gouvernements gebied en is van af Pangkalan Sarei voor grootere vaartuigen geschikt. Linker-zijrivieren zijn de Siloemboeng en de Bio, welke laatste de Kapas opneemt. De voornaamste takken der Kampar Kiri zijn links: de Sitang kei, de Lipat, de Panghidoepan en de Kaloeloet; rechts: de Tesso en de Singgawei. Over het algemeen is het west- en zuidelijk deel dezer stre ken bergachtig, vooral rijk aan kalkruggen; het oostelijk deel vlakker. De Kampar-Kiri-landen zijn verdeeld in de Rantau Sinjinji en de Rantau Sibajang, waarvan de eerste het stroomgebied der Sinjinji, de tweede dat der Sibajang en Kampar Kiri omvat. Nagenoeg alle plaatsen van beteekenis liggen aan of bij de rivieren. In de Rantau Sinjinji vindt men de negrieën '); Pangkalan Indaroeng (12), Poelau Batoeng (6), Poelau Padang, Moeara Lemboe (12), Kaboen Lada (Koeboe Lada) (3), Patei (Pantei, Soengei Patei) (4), Kota Bahroe Inaroh (13), Poelau Patei (8), Tandjoeng Paoeh (13). Het aantal werkbare mannen wordt door Twiss geschat op 2500, waaruit een bevolking van 12500 zielen zou zijn af te leiden. Dit cijfer komt mij echter wel wat hoog voor. De hoofdnegrie is Moeara Lemboe, vroeger de residentie der ') De tusschen haakjes geplaatste cijfers geven naar schatting het aantal huizen aan, waaruit de negrie bestaat, opgaaf von Schmidt auf Altenstadt. 370 beekje te zijn overgegaan, aan een verlaten ladang met hooge varens, waartusschen de verkoolde stammen nog onvergaan verspreid lagen. Wij waren dus waarschijnlijk niet ver meer van bewoonde oorden. Enkele profeten hadden dit den vorigen dag reeds voorspeld, toen een paar kraaien zich bij het bivak vertoonden. De regen was een oogenblik te voren opgehouden. Onder de toekan rambah heerschte groote opgewondenheid, met vereende krachten en geweldig geschreeuw werkten zij zich door het struikgewas. Plotseling stonden wij aan den oever van een 18 a 20 M. breeden stroom, die hier een scherpe bocht maakte, om zich in noordelijke richting voort te spoeden. „Het uitzicht was eensklaps verruimd, men kon den blauwen hemel met het oog volgen tot waar hij zich in het Westen achter de heuvelen, in het Noorden en Oosten achter een laag gordijn van groen verborg, en toen een oogenblik later de zon stralend te voorschijn brak, was het alsof zij met de wolken al onze bezwaren en zorgen had weggevaagd. Zoodra het bleek, dat het water niet hooger dan de schouders kwam, werd de rivier doorwaad. Aan de overzijde op een zandplaat koester den wij ons in den zonnegloed en wachtten wij, onze kleeren drogend, de aankomst der colonne af." — Nadat de eerste besprekingen waren afgeloopen, kwam ons ook de gevonden rol staaldraad weer in de gedachte en meld den wij dit feit aan IJzerman, die het reeds van de voorste koelies bleek vernomen te hebben. Een onderzoek bracht aan het licht, dat degene, die met het dragen belast was geweest, Si Oentoe heette en tot de ploeg van den mandoer Taib be hoorde. De man was verdwenen en niemand wist waar hij was. Het bleek echter dat hij onder de koelies bekend stond als lijdende aan vlagen van waanzin en dat hij reeds een paar dagen te voren te kennen had gegeven dat hij zich van kant wilde maken, waarom men het niet onwaarschijnlijk achtte, dat hij tijdens zulk een aanval van den weg was afgeweken en ver dwaald. IJzerman beval derhalve aan zijn mandoer om met 10 koelies terug te keeren tot het punt waar het draad gevon den was, en links en rechts daarvan het bosch te doorzoeken. 371 Schoon blijkbaar met tegenzin, vertrokken zij naar de overzijde. Ondertusschen dachten wij met schrik aan het droevig lot van den verdwaalde, wanneer het hem niet mocht gelukken ons spoor terug te vinden, daar hij zonder voedsel in de wil dernis rondzwervend, onfeilbaar moest verhongeren. Daarom werd op voorstel van Bakhuis met tusschenpoozen een drietal geweerschoten gelost als sein waar wij ons bevonden. Na een uur keerden de uitgezonden koelies terug, zonder iets van den vermiste bespeurd te hebben. Maar een half uur later meldde deze zich aan; hij beweerde dat hij zich terzij van het pad te slapen had gelegd en bij zijn ontwaken het niet meer terug had kunnen vinden, tot onze schoten hem de goede rich ting hadden gewezen. Wij verheugden ons over zijne redding; hadden wij geweten hoe groote ellende hij later stichten zou, wij zouden gewenscht hebben, dat hij in de wildernis ware omgekomen. Een gerucht, dat in de nabijheid een woning was gezien, bleek slechts uit de overspannen verbeelding van een paar koelies voort te komen. Alles was stil en verlaten rondom ons, slechts de donder gromde onafgebroken in de verte en uit het Zuidoosten trokken inktzwarte wolkenmassa's op, die al spoe dig in nieuwe vreeselijke stortbuien zich over ons hoofd ont lastten. Alles kroop onder de tentjes, die de koelies opge slagen hadden op de in de rivierbocht uitstekende breede zandplaat, en met grooter zorg dan anders hadden bedekt met de breedgebladerde Zingiberaceeën, welke op den ladang welig tierden. Regen buiten en koorts inwendig maakten, dat ik den na middag en avond op mijn veldbed doorbracht, terwijl Koorders van de droge uren gebruik had gemaakt om zooveel mogelijk te botaniseeren en IJzerman en Bakhuis de kaart bijwerkten, waarbij de onderstelling dat wij ons aan de Sigati bevonden, bijna tot zekerheid werd. Van den kortstondigen zonneschijn in de namiddaguren had den onze jongens gebruik gemaakt, om den inhoud onzer kof fertjes op het warme zand uit te spreiden, terwijl de vuile 372 bemodderde kleeren in het frissche rivierwater waren uitgewas schen. Glimlachend hadden wij eikaars uiterlijk opgenomen, nu wij weer in het volle licht gekomen waren: onze kleeren, doorweekt van 't bruine, loogachtige moeraswater en bevlekt met harsen en plantensappen, gebruind in den rook en geroos terd door 't vuur, waren niet meer schoon te krijgen; onze hoeden waren vormelooze vodden geworden, het leergoed was verweerd en gebarsten, kortom er was weinig meer aan ons te bederven. Kampement aan de Sigati (naar een photographie) 't Laatste wat IJzerman mij bij 't goeden nacht wenschen zeide, was: „'t water stijgt", en een ratelende donderslag voegde daaraan de verzekering toe dat de regen zou aanhouden. Daar onze tenten wel een meter boven den waterspiegel ston den , hadden wij gehoopt, dat wij den morgen zouden halen, zonder overlast van 't water te krijgen. Maar in 't holle van den pikduisteren nacht, onder kletterend regengeplas, ijzingwekkende bliksemstralen en daverende donderslagen, klonk het geroep 373 van uit den rijst-pondok, dat het water tot aan den vloer geste gen was. Er schoot niets anders over dan een aantal koelies wakker te maken en hooger op een nieuwen pondok op te slaan, wat te midden der stortbuien in de tastbare duisternis een bezwaarlijk werk was. Onze djaksa zorgde er echter met zijn gewone activiteit en flinkheid voor, dat de rijst droog en onbeschadigd werd overgebracht, en na ons overtuigd te heb ben , dat het water nog een paar voet van den rand onzer veldbedden verwijderd was, kropen wij maar weer getroost onder onze dekens. Wij namen echter de voorzorg, schoenen, kousen en al wat verder vatbaar was om weg te drijven, een gastvrij plaatsje op ons bed aan te bieden, of aan 't dak van ons hutje op te hangen. Een van de vermakelijkste zijden van 't expeditieleven is zeker wel de genoegelijke onverschilligheid, die men voor al lerlei kleine wederwaardigheden krijgt. In gewone doen zou zeker het feit, dat men op een laag bedje aan den oever van een bandjirende rivier lag, terwijl eenige stukjes zeildoek en uitgespannen regenjassen een zeer onvolkomen bescherming opleverden tegen aanhoudende stortregens, voldoende zijn ge weest om iemand voor goed het slapen te beletten. Nu bewoog het ons hoogstens om van tijd tot tijd, als een zware donder slag of 't geschreeuw der door 't water verraste koelies ons wekte, een arm buiten boord te steken om eens te voelen of wij al in 't water stonden. Woensdag ii Maart. Toen de morgen begon te grauwen, was dit werkelijk het geval en moesten wij met pak en zak naar het iets hooger gelegen begroeide oevergedeelte de wijk nemen. Een uurtje later was van de zandplaat waarop wij den vorigen dag waren aangeland, geen plekje meer te zien; naar onze peilstokjes te oorcleelen was de rivier in dien eenen nacht twee meter gerezen. Bij 't vale morgenlicht leverde zij een alles behalve vriende lijken aanblik. Het vuilbruine water, alom opblutsend door den 374 neerstralenden regen, ijlde in toomelooze vaart voorbij, takken en stronken zwaaiden in wilde kringen mee, de afhangende oeverstruiken zwiepten met hunne twijgen in het sop. En in 't Zuidoosten hingen de buien even zwart en dreigend als den vorigen avond, gromde de donder even onheilspellend. Wel klaarde het een oogenblik op, en kromde zich zelfs een fraaie regenboog aan 't gescheurde zwerk, maar slechts om ons met valsche hoop te paaien, want weldra vaagden nieuwe buien het ijdele kleurenspel met stroomen waters weg. Van oprukken was voorloopig geen sprake; 't eenige wat ge schieden kon, was onzen onvermoeiden Radja Labih met Bagindo tan Kasar en eenige kap-koelies op verkenning uit te laten gaan. In afwachting van zijn terugkomst hokten wij tamelijk be drukt bijeen, op het kleine plekje grond, dat wij van 't dichte struikgewas hadden kunnen ontdoen. Wel zaten wij nog droog, maar de hoogte boven den waterspiegel bedroeg nog geen meter, het water bleef snel stijgen en 't kwam ons voor, dat verder landwaarts in de grond weer daalde, en wij dus meer en meer door de overstrooming werden ingesloten. Hooge gronden konden wij in den omtrek niet in 't oog krijgen, zoo dat wij, als wij door 't water werden verjaagd, slechts in de boomen van 't aangrenzende woud een schuilplaats zouden kun nen vinden, 't Eenige wat ons troostte was de herinnering, dat wij den vorigen dag op den anderen oever door nog lager ge legen moeras hadden gewaad, wat nu zeker geheel onderstond, terwijl de overtocht der rivier, die den vorigen dag zoo ge makkelijk was afgeloopen, nu geheel onmogelijk zou zijn. Na eenige uren keerde Radja Labih terug, met tamelijk gunstige berichten. Hij had ten eerste op betrekkelijk gerin gen afstand een droge plek gevonden, groot en hoog genoeg om er met gerustheid op te kunnen kampeeren. Verder voort dringend was hij op een pad gekomen, dat schoon half on zichtbaar gemaakt door 't hooge water, over een aanzienlijken afstand te volgen was geweest, tot waar het weer aan den rechteroever der rivier uitkwam op een soort brug, bestaande uit een massa boomen, die deels door de natuur, deels door 375 menschenhanden daar waren opgehoopt. Hij was die brug over gestoken en had aan den linkeroever hetzelfde pad nog een eind weegs kunnen volgen, maar geen droge plekken meer ontmoet. Deze berichten vervulden ons met de hoop, dat wij den weg ontdekt hadden, waarlangs de aanleggers van den ouden ladang dezen bereikt hadden. Blijkbaar waren zij uit het Noorden ge komen en bewoonden dus waarschijnlijk kampongs nabij de Sigati, in de richting van Langgam. Er bestond dus alle reden om te verwachten dat deze kampongs met Langgam door wegen verbonden waren. Derhalve besloot IJzerman, de oevers der rivier niet te verlaten, maar te trachten, zoodra het water vol doende gevallen was, het gevonden pad te volgen. Hadden wij geweten wat ons bij die poging te wachten stond, wellicht zou den wij getracht hebben ons zoo spoedig mogelijk van de rivier te verwijderen en in oostelijke richting hooge gronden op den rechteroever te bereiken. Hoe ziek en ellendig ik mij ook voelde, zoo was ik toch verheugd, dat aan het stilzitten op het enge, vochtige lapje gronds een eind kwam, en wij weer in beweging geraakten. 't Werd ook langzamerhand tijd, want de droge plekjes werden hoe langer hoe kleiner en de hoogste onder hen staken geen voet meer boven water uit. Zooals te voorzien was geweest, stonden wij in een oogwenk weer tot de oksels in het water, en begon het oude spelletje van langzaam voortwaden, door dicht struikgewas kruipen, over wortels strompelen en ieder oogenblik uit den treure wachten tot er weer eenige voortgang in de colonne kwam, van voren af aan. Heel lang duurde het niet, want reeds na een paar uren bereikten wij de bewuste droge plek, waar IJzerman wilde wachten , tot de waterstand gunstiger was. De plaats was gelegen aan den rand der afge ladangde streek, maar toch reeds binnen 't oude ongeschonden woud. Dit bestond hier uit hooge en zeer wijd uiteenstaande boomen, terwijl de ondergroei zeer gering was. De bodem was veel kleiachtiger dan die van het bosch der vorige marschda gen, hij bestond uit een gele, vettige leem. Geheel vlak was hij niet, een aantal evenwijdige golvingen van hoogstens'/»—i 376 meter verdeelden hem in stroken, waartusschen water stond. Bij 't graven in de hoogste droge plekken kregen wij reeds op één voet diepte water. Zoodra 't kamp was opgeslagen, begaf ik mij weer te bed, daar ik mij nog hoogst onwel gevoelde. Ik moest glimlachen over de bezorgde blikken, die de koelies naar mijn rustplaats wierpen, en waarin ik duidelijk de vrees meende te lezen, dat zij genoodzaakt zouden worden, mij te piekelen. Om de ver veling te verdrijven, werd een oude blikken deksel tegen een boom genageld, en door IJzerman en Bakhuis een revolver concours geopend, waaraan ook Koorders en ik en ten slotte ook de Inlandsche hoofden deelnamen. De uitslag van 't schie ten dezer laatste was van dien aard, dat wij met vermeerderde dankbaarheid bedachten, hoe van aanranding en vervolging door vijandelijke bewoners wel geen sprake meer zou zijn; immers het bleek ons dat geen hunner met zijne schietwape nen wist om te gaan. Koorders had het druk met herbarium verzamelen, daar de natuur van het bosch zeer afweek van de vroeger doorwandelde streken. Wij werden allen zeer getroffen door eenige zonder linge boomen, die op hooge luchtwortels stonden, evenals man groves of schroefpalmen , maar toch blijkbaar tot geheel andere families behoorden. De volgende dagen hebben wij diergelijke steltboomen in groot aantal aangetroffen. De gedwongen vertraging was vooral daarom zoo ontmoe digend, omdat onze rijstvoorraad zoodanig begon te slinken, dat wij zelfs bij 't half rantsoen der koelies niet langer dan voor zeven dagen voedsel hadden. Bovendien was het zout op en begonnen de hongerige koelies over slapheid te klagen. Ern stige zieken waren er niet, wat zeker een groot geluk mag ge noemd worden. De dag eindigde, zooals hij begonnen was, met stortbuien. 377 Donderdag 12 Maart. In den nacht was het water gelukkig eenigszins gaan dalen, en dit deed IJzerman besluiten om den marsch door het blank staande bosch te wagen. (R. IJ.) „In verband met Radja Labih's berichten werd reeds vroegtijdig en vol moed de marsch begonnen, maar weldra moesten wij op onze schreden terugkeeren, daar het geheele bosch met het pad, dat gisteren nog gedeeltelijk droog lag, nu onder water stond. „Bij onderzoek bleek, dat de rivier nagenoeg op hetzelfde peil was gebleven, maar dat gedurende den nacht het water op vele plaatsen naar binnen was gestroomd en de lager ge legen inundatie-kommen, die zich ter weerszijde over aanzien lijke breedte uitstrekten, gevuld had. „Op nieuw ging Radja Labih er op uit, nu vergezeld van den panghoeloe kapala van Batoe Plano, wiens korte gestalte een waarborg was, dat, waar hij door kon, niemand behoefde achter te blijven. „Eerst tegen elf uur begon het water te zakken en gingen wij op weg met de zekerheid de rivier te bereiken zonder die per dan tot aan het middel door het water te waden." — Niettegenstaande deze zekerheid was de marsch hoogst be zwaarlijk , daar geen enkel plekje van het pad meer te zien was en wij dus voortdurend op den tast moesten loopen over den zeer ongelijken en glibberigen leembodem. Het vastgrijpen aan de struiken links en rechts werd ons verzuurd door de tallooze mieren, die daarop in dichte drommen een toevluchts oord tegen het water hadden gezocht en nu bij de minste aan raking door hevige beten zich trachtten te verdedigen. Hier en daar moesten wij beken overtrekken, die door Radja Labih's zorg den vorigen dag overbrugd waren, maar die brugjes la gen nu ook diep onder water, en boden dus al een zeer onzeker steunpunt voor den voet. Op een gegeven punt stootten wij op een talrijke wespenkolonie, die blijkbaar uit haar onder aardsch nest verdreven, zich vastklemde aan de bladeren van 378 een struik. Ten einde ons voor de steken der in blinde angst verkeerende diertjes te vrijwaren, schoot ik een schot hagel door het takje heen, en vernietigde daarmee in eens de geheele schare. Het schot dreunde over den gladden waterspiegel zoo klinkend, dat de inlanders aan de achterhoede het voor een kanonschot hielden en reeds begonnen te hopen, dat wij in Langgam waren. Steeds dieper werd het water, steeds dichter het bosch ; slechts het woudloopersoog van Radja Labih kon de enkele zwartge worden kappen onderscheiden, die nog boven water uitste kend , het oude spoor verraadden. Ten slotte begonnen wij door 't groen ter linkerzijde de bruine, gutsende wateren der rivier te ontwaren. Nog geruimen tijd voerde ons het pad even wijdig daaraan noordwestwaarts, tot het eindelijk naar den oever omboog en een verwonderlijk schouwspel zich voor onze oogen opdeed. Over een aanzienlijken afstand was de geheele watervlakte overdekt met een dichte massa van doode boomen, die uitgebleekt door de zon, in chaotische verwarring dooreen geslingerd, een natuurlijke brug tusschen beide oevers vorm den. Deze houtdam moest de scheepvaart noodzakelijk geheel stremmen; hij zou zeker niet dan met de grootste moeite zijn op te ruimen. Bruisend en wielend zocht het water een door tocht onder de stammen door, en gutste ter weerszijde de oevers op, om in de wildernis de ruimte te zoeken, die in het rivierbed ontbrak. Bij 't oversteken zagen wij op meerdere plaatsen vlot ten van een klein aantal regelmatig bekapte en aan elkaar gebonden boomstammen , die te midden der ontwortelde boomen en aan den bovenstroomschen rand der houtmassa verspreid lagen. Op 't midden der brug vonden wij kleine vlaggetjes aan een uitstekenden boomtak gebonden, die 't bewijs leverden dat de inlanders voor dit wonderbaarlijke natuurgewrocht een gods dienstige vereering koesterden. Onze koelies lieten niet na een stukje hunner tot lompen verteerde kleeren aan deze teekenen van eerbied toe te voegen. De houtmassa was zoo breed en dicht, dat de overtocht niet het minste bezwaar opleverde. Op den linkeroever vonden wij echter den toestand al even 379 erg als op den rechter. Het voetpad was wel is waar herkenbaar, als een geul in 't groen, maar ook hier diep onder water, de bodem even glad, terwijl onzichtbare wortelstronken en lissen telkens als voetangels en klemmen werkten. Onmiddellijk langs den oever zagen wij echter van tijd tot tijd iets hoogere stroo ken, die op enkele plaatsen even boven water uitstaken. Na een tijd lang den oeverzoom gevolgd te hebben, kwamen wij aan een betrekkelijk groote droge plek, en hier vonden wij IJzerman bezig een bivouac op te slaan. Ofschoon hij reeds om twee uur 's middags aldaar was aangekomen, had hij het niet raadzaam geacht verder te gaan, om het gevaar te vermijden van verderop wellicht geen droge gronden aan te treffen en dus in 't water te moeten kampeeren. Zijn eerste werk was geweest een peilstok aan den waterkant der Sigati te planten, en deze „poetjoek" verheugde zich natuurlijk in de voortdurende belang stelling van ons allen. Tegen den avond maakte zelfs ieder zich een eigen poetjoek, alsof het water sneller vallen zou , naarmate wij zijn bewegingen nauwkeuriger waarnamen. Het weder was aanzienlijk verbeterd; gedurende den marsch had een vriendelijk zonnetje ons zelfs verwarmd en verkwikt. De avond was dan ook voor ons niet zonder rustig genot, en vooral de duidelijke val van 't water stemde ons opgewekter. De „watermarsch" zooals Koorders onzen tocht van dien dag noemde, had mij merkwaar digerwijze geen kwaad gedaan, integendeel, ik voelde mij veel minder ziek en de koorts was blijkbaar over. Ook kon ik weer iets eten, wat mij sedert 2 1 /» dag onmogelijk was geweest. (R. IJ.) „De tegenspoed der laatste twee dagen had op het moreel der koelies een verderfelijken invloed uitgeoefend. Onze troep bestond uit een samenraapsel van verschillende elementen en het gros behoorde natuurlijk niet tot de élite der maleische maatschappij. De eerste marschdagen hadden zij zich goed ge houden , maar langzamerhand begon de booze natuur boven te komen. Onverschillig, lui, bang en diefachtig als het meeren deel was, moest krachtig tegenover hen worden opgetreden en de eenmaal uitgesproken wil met klem gehandhaafd. Hunne onverschilligheid bleek dien dag weer bij de oprichting van 38 vorstin, met een vrij drukken pasar op Vrijdag, die ook door lieden uit de Kwantandistricten bezocht wordt. In de Rantau Sibajang treft men de volgende negrieën aan: langs de Sibajang: Pangkalan Sarei (15), Troessan (8), Auer Koening (5), Gadja Bataloet (8), Meriring (10), Sanggam (Sang gan) (20), Tandjoeng Baliet (20), Pasar Ramoh (4), Oedjoeng Boekit (3), Domo (5), Padang Sawah , Koentoe (30): Kampoeng Anau (4) en Loeboek Tjimpoer (4); langs de Kapas: Pangkalan Kapas ; langs de Bio: Kota Lama en Loedei; langs de Kampar Kiri: Lipat Kam (10), Si Barak (6), Goe noeng Sailan (10), Simalingang (6), Si Djawi-Djawi (6), Ber hampiran, Si Bintoelie, Moeara Singgawei en Bakong (thans verlaten). Niet ver van deze plaats vereenigen zich de Kampar Kiri en de Kampar Kanan, welke laatste in haar benedenloop ook wel Batang Sako wordt genoemd. Vandaar dat het punt van samenvloeiing als Moeara Sako bekend is. Van alle genoemde negrieën is Koentoe de belangrijkste; men telt er ongeveer 300 werkbare mannen en houdt er pasar op Vrijdag. Het verkeer tusschen de verschillende negrieën onderling geschiedt nagenoeg geheel te water. Naar de Gouvernementslanden voeren de volgende paden: a. van Moeara Lemboe over Soengei Kapentjoeng, Tasam, Tandjoeng Balit, Loedei, Kota Lama en Pangkalan Kapas naar Boeloe Kasap (laras Taram, L Kota); b. van Tandjoeng Paoeh over Tjimpoer, Kampoeng Anau en Koentoe naar Pangkalan Kota Bahroe; c. dezelfde weg als onder a beschreven, doch van Loedei over Sanggam, Mariring, Gadjah Bataloet, Auer Koening en Pangkalan Sarei naar Ampalau (Halaban) of wel van Pangkalan Sarei naar Oenggan; d. van Pangkalan Indaroeng over den Boekit Penjaboengan (de grens met ons gebied) door de Batang Lisoen naar Doerian Gadang. 380 het kampement, toen zonder nadenken op het nauwe plekje, waarop de colonne stond, een boom werd geveld, die twee koelies trof en één zoodanig verwondde, dat men eenigen tijd voor 't behoud van zijn leven vreesde. In plaats van eerst te zorgen voor het afdak tot berging der rijst, begonnen de mees ten terstond met den bouw hunner hutten, zich doof houdend bij 't verzoek van den djaksa om hem te helpen. Er bleef niets anders over, dan hen af te laten breken wat zij reeds in el kaar hadden gezet." — Ons kampement bood dien avond een bijzonderen aanblik, ten eerste doordien de tentjes zoo dicht mogelijk opeen ge bouwd waren, 'tgeen de koelies natuurlijk weer zonder eenig gemeenschappelijk plan hadden gedaan , zoodat een doorgangs pad ontbrak, en ten tweede omdat de meeste met het oog op de dreigende overstrooming een eind boven den bodem van een vloer van takken waren voorzien, waarop de bewoners zich een schamele ligplaats van bladeren hadden gespreid. Ook de rijsttent en onze pondok hadden diergelijke vloeren, waarop onze toch reeds wrakke veldbedden slechts hoogst wankelbare steunpunten vonden. Rondom scheen het geheele woud diep onder te staan, zoover ons oog te midden der dichte boom groepen kon doordringen. Dit bosch had een zeer merkwaar dig karakter, het was laag en bestond uit niet anders dan dunne, zeer rechte, onvertakte stammetjes met ijle kronen, terwijl slin gerplanten zoo goed als ontbraken. De boomen die onmiddellijk aan den waterkant stonden, maakten natuurlijk een uitzonde ring ; zij waren zwaarder en van onder op vertakt, terwijl hunne meestal gekromde stammen over 't water hingen en een vollen kroon droegen. Twee boomsoorten trokken daarbij ons aller aandacht. De een was blijkbaar een schroefpalm, maar ver schillend van zijn verwanten door zijn dikken, onvertakten, recht opgaanden stam, die met breede stekels bedekt was en van onderen niet de anders zoo kenmerkende luchtwortels droeg. De andere boom had gewone schijfvormige bladeren, maar viel dadelijk in 't oog door het naakte voorkomen van zijn stam en takken, die er uitzagen alsof de bast er bij lappen 381 was afgetrokken. In werkelijkheid werd dit veroorzaakt door 't loslaten der buitenste bastlagen in groote flarden, waardoor de dieper gelegen plekken bloot kwamen , die gedeeltelijk groen waren, terwijl de afgestooten en bruingeworden reepen met haar boveneinde nog aan de takken bleven vastzitten en aan den boom een slordig, ziekelijk uiterlijk gaven. Sommige koelies kenden deze boomen bij name; zij noemde ze si-beloesoej of kajoe-telandjang, 't geen beide naakt beteekent. De breedste schorsreepen gebruikten de koelies voor dakbedekking hunner pondoks. Vrijdag 13 Maart Geen geneesheer kan met meer belangstelling en nauwkeu righeid zijn koortsthermometer aflezen bij de behandeling van een zwaren patiënt, dan wij 's morgens onze poetjoeks bekeken, om te zien of het water gedaald was. En werkelijk toonden zij een daling van 35 c.M., wat ons alle hoop gaf, dat het moge lijk zou zijn het pad verder noordwaarts op terug te vinden en te volgen. Dies rukten wij vol moed en opgewektheid uit, blijde het benauwde en vochtige eilandje, waarop wij overnacht hadden, te kunnen verlaten. In het eerst ging de marsch ook werkelijk vrij voorspoedig. Het pad was duidelijk te herkennen, op de meeste plaatsen stond het zelfs droog of was met onbeduidende plassen bedekt. Rondom droegen de bladeren der lagere takken een bruin slib laagje, en wezen ons zoodoende nauwkeurig de hoogte aan, tot welke het water twee dagen te voren was gestegen; datzelfde slib bedekte ook den bodem en maakte ons pad zoo glibberig, dat wij slechts voetje voor voetje vooruitkwamen. Nadat wij over ongeveer 600 M. de rivier gevolgd hadden, troffen wij een hutje van boomschors aan, waarnaast een paar vlotten van aaneengebonden boomstammen lagen. Dit versterkte ons in onze verwachting, dat wij ons op het rechte spoor be vonden , en maakte dat wij in 't begin er minder op letten, hoe, na het oversteken van een kleine soengei naast het hutje, waarover de vroegere bewoners een brugje geslagen hadden, 382 het pad weldra onduidelijker werd en eindelijk alle sporen van kappen ophielden. Maar al spoedig werd het voortgaan hoe langer hoe bezwaarlijker. Wij bleven zooveel mogelijk in de nabijheid der rivier, omdat zoover wij tusschen het dichte maar dunstammige bosch door konden kijken, het land ter lin kerzijde nog lager was dan de strook onmiddellijk langs den oever. Ofschoon het bosch nog duidelijke sporen vertoonde van ge woonlijk niet onder water te staan, zoo daalde toch de bodem langzaam, droge plekjes werden steeds zeldzamer, het water kwam ons reeds telkens tot over de knieën. Alom op de boven water uitstekende takjes zaten de beangste mierenkolonies, en plaagden ons door hunne beten. Telkens weer konden wij niet nalaten den blik zooveel mogelijk in de rondte te laten dwalen, om te zien of niet ergens hooger en zwaarder bosch de aan wezigheid van droge gronden verraadde. Maar terwijl wij twee dagen te voren, toen wij zoolang achtereen door 't onafgebro ken donkere woud waren getrokken, het lichter worden van den gezichtseinder voor ons uit met blijde verrassing hadden begroet, zoo staarden wij thans bezorgd en mismoedig op den maar al te lagen en lichten boschkruin, en toen ten slotte zelfs de boomen geheel begonnen te wijken en steeds grooter hemelvelden zicht baar werden , vroegen wij ons angstig af, of niet het overstroomde woud voor een werkelijk moeras, een „rawang", ging plaats maken. Voorloopig bleek slechts een zijrivier de oorzaak der gaping in 't groen, maar wegens den gezwollen toestand ver oorzaakte de overtocht toch heel wat moeite en oponthoud. Tot hun middel in 't water staande, wisten twee onzer kloekste toekan rambah een paar si-beloesoej-boomen te vellen en dwars over 't water te laten vallen. Het bleek echter onmogelijk ze aan de oppervlakte te houden, zoodat men slechts op den tast er over heen kon schrijden, want het vuilbruine water verborg ze voor het oog. Het uitgespannen ijzerdraadtouw bood een zeer onzekere leuning, de gladde stammen wiebelden en kan telden bij iederen stap; toch gelukte het den meesten koelies, zonder te vallen of hun baban in 't water te laten storten, den overkant te bereiken. 383 Hier echter werd de toestand hoe langer hoe erger. Hadden wij tot nu toe meestal over gronden geloopen, waarover het rivierwater landwaarts instroomde, thans troffen wij telkens plekken waarover het in omgekeerde richting naar de Sigati terugliep, en deze bleken veel dieper te liggen. Telkens moes ten daarover brugjes geslagen worden, die dan echter nog niet anders te bereiken waren dan door tot het middel door 't water te waden. Van droge plekken was geen sprake meer, de ver moeide koelies konden zelfs gedurende de lange oponthouden hunne vrachten geen oogenblik van 't hoofd nemen om uit te rusten. Dit laatste had één voordeel; Koorders, die dien dag met Bakhuis de achterhoede uitmaakte, behoefde hen geen oogenblik aan te sporen om door te loopen; allen waren even verlangend om uit het onherbergzame waterbosch te komen. Wat ons het meest verontrustte, was de verandering der flora. Hadden wij in den eersten tijd de gewone woudboomen met hun ondergroei rondom ons gehad, naarmate wij vorder den , hadden deze meer en meer plaats gemaakt voor pandans en si-beloesoejs, en ten slotte waren deze de eenige overblij venden. De eerst zoo harde bodem was hoe langer hoe dras siger geworden, rondom iederen stam bevond zich een verhoogd gedeelte, gevormd door lusvormig omgebogen wortels, waar tusschen allerlei halfvergane plantenresten opgehoopt lagen. Over deze veerende, glibberige massa's moest men trachten voort te strompelen, terwijl men zich slechts met de uiterste omzichtigheid hier en daar kon vasthouden, wilde men zijne handen niet openrijten aan de scherpe doorns der pandanstam men en rottanslingers. Zonder een oogenblik van verademing ging de marsch op deze tergend langzame wijze door tot 11 uur. Omstreeks 9 uur hadden wij in de Sigati een diergelijke natuurlijke opstopping van boomstammen gezien als wij den vorigen dag waren overgetrokken, maar zoover het oog reikte was de toestand op den rechteroever even ongunstig als op den onzen, en daarom zag IJzerman er geen nut in opnieuw over te steken. Tot aan de oksels in het water staande, rustte ik een oogen- 384 blik uit tegen een modderigen wortelklomp en bekeek met doffe onverschilligheid de reusachtige pandanzuilen en de kromme melaatsche sibeloesoejtakken rondom mij, toen een geschreeuw van „balik, balik" (terug, terug) van de kapkoelies vooraan, mij uit dien gedachtenledigen soes opwekte. Terugkeeren, na vijf uur geworsteld te hebben om drie K.M. te vorderen! En dat, terwijl de noodzakelijkheid om Langgam te bereiken, hoe langer hoe dringender werd! Dat kwam mij in 't eerste oogenblik zoo onbegrijpelijk voor, de gedachte dat al de inspanning en 't getob van dien morgen te vergeefs zou ge weest zijn, zoo onverdragelijk , dat ik aan een muiterij der koelies dacht en mij reeds schrap zette om hen desnoods met geweld het terugkeeren te beletten. Maar spoedig werd ik uit den droom geholpen en moest ik aan de bittere waarheid gelooven, toen ik IJzerman tusschen de wortelpollen zag komen aanwaden. In weinige woorden overtuigde hij mij van de noodzakelijkheid van zijn besluit: de toestand van 't verdronken land werd hoe langer hoe erger, zoover wij west- en noordwaarts konden zien, was alles moerasbosch; drongen wij nog verder noordelijk door, dan zou terugkeeren onmogelijk worden en zouden wij genood zaakt zijn in het water den nacht door te brengen zonder zelfs hout te kunnen vinden, geschikt tot het maken van paalwo ningen. Het eenige wat ons dus overschoot, was terug te kee ren naar het droge plekje van ons laatste kampement en van daar uit een paar ervaren inlanders met een vlot de Sigati af te sturen, om te trachten Langgam te bereiken en hulp te halen. Toen ik eens over de teleurstelling- van den verofeefschen marsch heen was , kon ik niet ontkennen dat een gevoel van gerustheid en welbehagen bij mij opkwam, dat nu tenminste voor den eerstkomenden nacht een droge ligplaats en een warm maal eten verzekerd waren, en plaste ik dus maar getroost terug. Het gerucht van onzen terugkeer drong snel langs de geheele colonne door, en al spoedig bewoog zij zich in omge keerde richting. Wij vonden Koorders en Bakhuis nog ver achter, de laatste steeds ijverig metende onder de hoogst be zwaarlijke omstandigheden. Het begon alweer te regenen, wat 385 onze stemming nu juist niet vroolijk maakte. Zoo verheugd en vriendschappelijk als wij voor drie dagen de liefelijk daarheen vlietende Sigati hadden begroet, zoo verwoed en vol afschuw blikten wij thans op haar vuilbruine watermassa's, die in weer zinwekkenden overdaad voorbijzwalkten en ons rondom met een net van poelen en plassen omstrengelden, waaruit wij tever geefs ons trachtten los te spartelen. Het was ongeveer twee uur, toen wij te midden der half omvergehaalde pondokjes terugkeerden, met het onaangenaam besef den dag te hebben verloren en in de laatste drie dagen niet te zijn gevorderd. Was het verlaten van een kamp in den vroegen morgen reeds een weinig smakelijk oogenblik, het weder betrekken der gebruikte legerplaats bleek nog vrij wat onaangenamer. Toen wij ons echter wat opgefrischt en ver kwikt hadden, werd onze geheele aandacht geboeid door de overleggingen, wat ons den volgenden morgen te doen stond. Eerst werd het plan van het vlot nauwkeurig overwogen. Radja Labih was bereid den gevaarlijken tocht te bestaan, maar bij nader overleg werd toch van het denkbeeld afgezien en be sloten met de geheele colonne in een richting loodrecht op de Sigati af te marcheeren en te trachten dwars door de verdron ken streken de heuvels te bereiken. Hierbij konden twee rich tingen ingeslagen worden, n. 1. hetzij westelijk van de plaats uit waar wij ons bevonden, hetzij oostelijk, na eerst de Si gati weer te zijn overgestoken over de vlotbrug. Met het oog op den gunstigen toestand van het bosch waarin wij twee dagen te voren hadden overnacht, besloot IJzerman tot het laatste. Hij hoopte, dat wij van die plek uit de waterscheiding tus schen Sigati en Batang Nilo zouden kunnen bereiken, en daar over noordwaarts oprukken tot aan de Kampar. Juist was dit besluit genomen, en verheugden wij ons in het tot stand komen van een welberaden plan, toen een onzer jongens kwam aanloopen met het bericht „datang orang" (er zijn menschen gekomen). Gedachtig aan een diergelijk gerucht twee dagen te voren bij onze aankomst aan de Sigati, dat valsch was gebleken, bleven wij uiterst bedaard bij die tijding, 25 386 waaraan wij geen geloof hechtten. Maar ziet, daar komt een groote troep koelies aandringen, onder ongewoon druk gepraat, en uit hun midden treden twee Maleiers te voorschijn, die wij onmiddellijk als vreemdelingen herkennen, den een omdat hij een groot kropgezwel vertoont, den ander omdat zijn naakte bovenlijf bedekt is met een schubachtigen grijswitten uitslag. Onze koelies zien er wel weinig gedistingeerd uit, maar zulke afzichtelijke exemplaren hebben wij toch niet onder onzen troep. Op dat oogenblik echter verdringt de overtuiging, dat wij ein delijk „tangkap doea eikoor orang" (twee stuks menschen hebben gesnapt), elke gewaarwording van afkeer, en met onverholen vreugde glimlachen wij tegen de verlegen en goedig rondkij kende boschmenschen. IJzerman schreef dien avond in zijn dagboek: „verschijning van twee engelen des lichts, waarvan een met een krop, de ander met schurft". Het bleek, dat de achterste koelies der colonne dicht bij het kamp de beide mannen hadden aangetroffen op het pad, dat naar het afdakje van boomschors leidde, en hen, schoon eenigszins tegen hun zin, naar 't bivac hadden meegenomen. Bij IJzerman gebracht, wist deze hen spoedig op hun gemak te brengen, en weldra zaten zij elk met een sigaar in druk gesprek met hem, waarbij Padoeka weer zijn hulp verleende, tot verklaring van sommige onverstaanbare uitdrukkingen. On der onze koelies heerschte blijkbaar een buitengewone opge wondenheid, allen wilden de nieuw aangekomenen zien, en trachten hunne berichten te vernemen. Vooral hunne verzekering, dat wij ons reeds op tanah kompanie (Gouvernementsgebied) bevonden, veroorzaakte groote vreugde. Daar het IJzerman echter gewenscht voorkwam, dat het gesprek met de vreem delingen niet gestoord en afgeluisterd werd, zoo hielden wij en de inlandsche hoofden onze koelies op een afstand, wat heel wat moeite inhad en menig hunner een welwillend gemeenden tik deed oploopen. Al spoedig waren de belangrijkste vragen gesteld en beantwoord en hoorden wij, dat wij ons werkelijk aan de Sigati bevonden, dat het onmogelijk was onmiddellijk langs de oevers Langgam te bereiken, dat er echter aan deze 387 zijde een weg daarheen liep over de westwaarts gelegen kam pong Tasik (spreek uit Tassi-èh), vanwaar onze bezoekers afkomstig waren. Zij waren uitgegaan om getah te zoeken, gelijk ook bleek uit hetgeen zij in een rottanmand op hun rug meevoerden, n.l. een zakje met rijst, een paar klappers en wat zout, terwijl een poejoe (kwartel) in een kooitje bestemd was tot lokvogel bij het strikken dezer boschhoenders. Voor het donker viel was deze voorraad hun reeds voor goed geld afgekocht door eenige onzer hongerige koelies. Over de bekomen inlichtingen bericht IJzerman: (R. IJ.) „De woordvoerder (de oudste der twee, met het krop gezwel) heette Si-Anjoe galar Linggang. Geboren te Logei Pangean (in het onafhankelijk gebied) bevond hij zich te Pamei, toen de heer L. H.(oyer) zijn onderzoek deed van het stroom gebied der Nilo. Als gids maakte hij zich bij den overtocht der Soengei Au bijzonder verdienstelijk '). „De tweede was afkomstig van Napoe aan de soengei van dien naam, een linker zijrivier der Nilo. Hij wist weinig meer te vertellen dan dat bij den mond der Soengei Napoe een plaatsje ligt, Boenoei Ketjil, hooger op de kampong Napoe en nog verder, aan een zijtak, de soengei Koeanji, Toembang, vanwaar een voetpad loopt naar Indragiri. „Si Anjoe's mededeelingen waren belangrijker: „De Sigati was stroomafwaarts over geruimen afstand onbe vaarbaar door omgevallen boomstammen; ons plan van een vlot zou dus weinig kans van slagen gehad hebben. Evenmin ware het gemakkelijk geweest, op den rechteroever hooge gronden te bereiken, aan deze zijde daarentegen liep een weg naar Langgam over zijn kampong Tasik. De plaats, waar wij ver toefden, stond onder den panghoeloe van Tasik: Batin Moeda Langkan en werd gerekend tot dat gedeelte van het rijk van Pelalawan 2 ), dat aan den rijksgroote Maharadja Lela Poetra ') Zie Tijdschrift voor het binnenlandsch bestuur, 3e deel afl 111 bladz. 150. *) Men schrijft ook Poeloe- of Poelau-Lawan; tegen dien naam werd het be zwaar geopperd, dat nabij de hoofdplaats geen eiland (poeloe) wordt gevonden, maar dit is ongegrond, want poeloe of poelau beteekent niet alleen eiland, maar 388 is toegewezen. De zuidelijke grens van dat rijk verliest zich in de wildernis en kan niet nauwkeurig bepaald worden. „De weg naar Logei Pangean ging langs het pad en over de vlotbrug, waarover wij den vorigen dag gemarcheerd had den. Van Tasik kwam men den eersten dag tot Bandjar Sako aan de Sigati boven ons bivak gelegen; den tweeden tot Pon dok Banjak, den derden tot Pondok Sigati Kiri (de Sigati ont staat uit twee hoofdtakken), den vierden, wanneer men ver moeid was, tot Pondok Si Tjoendoeng, of anders tot Goegoe Mamahan, nabij den oorsprong dier rivier, den vijfden werd het eindpunt Logei Pangean bereikt, tenzij men verkoos te overnachten in de niet ver vandaar gelegen kampongs Rawang gadang of Loeboek Kaboen. De aanzienlijke hoofden uit het landschap Tanah Darat, waartoe Logei Pangean behoort, heet ten Datoek Sinaro en Datoek Toedjoeran. „Van Langgam kan men nog op een andere wijze naar Logei Pangean gaan, n.l. eerst naar Loeboek Boentar, waar een batin woont; vandaar over de Mamahan en de verlaten ladang Ga langan Sadjanka naar het huis van den orang kaja aan de Soengei Madang, verder over de Rawang Bakar Pandjang en de Soengei Boeloe Apa, een rechter zijtakje der Mamahan en over de Soengei Pamei naar Goegoe Mamahan. „Si Anjoe was in zijn jeugd eens van Logei Pangean naar Pangkalan Tanada gegaan over Parentian Tinggi. Hij herinnerde zich de Tesso te zijn overgestoken, alvorens aan haar zijtak de Tanada te komen." — Met verwondering en belangstelling zaten wij te luisteren naar de gesprekken, waarvan het bovenaangehaalde het resul taat was. Wij kregen nu een inzicht op welke wijze IJzerman achter de talrijke gegevens was gekomen, waaruit hij de gegiste kaart had opgemaakt, die ons tot leiddraad diende bij onzen doortocht door de onbekende en onbewoonde streken en die ook uitspringende oeverbocht, waar gewoonlijk een zandplaat gevormd wordt. (Zie o. a. Reis van Siak naar Poelau-Lawan door J. A. van Rijn van Alkemade met eene inleiding van Prof. Veth. Tijdschrift van het Nederl. aardr. genootschap 2e Serie deel 111 1886.) 389 tot nu toe zulk een merkwaardig juiste afbeelding van de streek was gebleken. Grappig was het te zien, hoe verwonderd Si Anjoe onzen aanvoerder aankeek, toen deze hem al de plaatsen en zijrivieren langs den Bg. Nilo opnoemde, welke hij ,Si Anjoe, met den heer Hoyer had bezocht en zelfs de bijzonderheden van zijn reis vertelde, terwijl hij toch wist dat IJzerman daar nimmer bij geweest was. Recht vriendelijk gestemd door de goede ontvangst en de welwillende toespraken van onzen chef, betoonde Si Anjoe zonder aarzelen zich bereid om bij ons te blijven en ons den volgenden dag naar Tasik te geleiden, van waar wij in drie dagen Langgam zouden kunnen bereiken. Toen IJzerman onze bezoekers volslagen had leeggepompt, zooals hij het uitvragen hunner plaatselijke kennis noemde, werden zij aan de zorgen onzer inlandsche hoofden overgedra gen. Zelfs als wij niet overtuigd waren geweest, dat de be geerte naar onze blanke rijksdaalders den braven Si Anjoe aan ons gebonden hield, zou zouden wij toch niet gevreesd hebben, dat hij ons in den nacht zou kunnen verlaten; wij begrepen dat al onze koelies daar wel voor zouden oppassen. Waren wij 's middags een oogenblik verlegen geweest, thans heerschte onverdeelde vroolijkheid door 't geheele kamp. Ik legde mij dien avond ter ruste met het aangename gevoel, dat wij terecht waren, en dat mijn ongesteldheid voorbij was. Een marsch van acht uur door 't water schijnt een uitstekend ge neesmiddel te zijn. Zaterdag 14 Maart. Het water was in het laatste etmaal blijven vallen, zoodat wij het pad , dat wij nu voor de derde maal betraden, droger en begaanbaarder vonden dan den vorigen dag. Onze gidsen volgden het tot aan het hutje der getahzoekers, dat door onze koelies bijna geheel afgebroken bleek, om de materialen voor hunne pondokjes te gebruiken. Ook overschreden zij nog het bruggetje, maar toen wendden zij zich links af, langs een spoor, zóó onduidelijk dat zelfs Radja Labih het den vorigen dag niet opgemerkt had, of ten minste niet raadzaam had geacht 39 De gemeenschap met de Kwantandistricten wordt onderhou den langs de volgende paden: a. van Pangkalan Indaroeng over den Boekit Penjaboengan naar Padang Tarab; b. van Pangkalan Indaroeng over Moedik Oeloe naar Loeboek Ambatjang; c. van Moeara Lemboe naar Tambang Toedjoe en van hier rechtstreeks naar Kota Toea, Loeboek Djambi, Toear, Taloek en Sintadjo. Van Goenoeng Sailan loopt een pad door de wildernis naar de negrie Roembio der V Kota Kampar. Omtrent de inrichting van het bestuur is weinig met zeker heid bekend. Evenals in andere maleische landen vindt men hier met de hadat kamanakan de zeden en gebruiken der Padangsche Bo venlanden terug. Aan het hoofd der verschillende negrieën staan panghoeloe's. Hun aantal bedraagt in de 9 negrieën der Rantau Sinjinji 40; volgens Twiss schijnen er daaronder 14 eenigszins in rang boven de anderen verheven te zijn en zouden deze den naam van poetjoek panghoeloe dragen. De negrie Pangkalan Indaroeng wordt door van Delden als op zich zelf staande voorgesteld, onder een hoofd met den galar Datoek Ankedjo (volgens Twiss en von Schmidt Datoek Band hara). Vroeger werd in de Kampar-Kiri-streken algemeen het gezag erkend van de Toean Gadies, een jongere zuster van den laatsten Radja di Boea, die te Moeara Lemboe gevestigd was en vóór ruim twintig jaren zonder opvolgster overleed. Van daar dat de Rantau Sinjinji ook wel genoemd wordt Rantau Toean Gadies of Rantau Batina. Sedert dien tijd is de voornaamste persoon in deze streken de orang gadang radja Si Djaana, galar Maharadja Lelo Soetan van de Soekoe Malajoe, die te Kota Bahroe Inaroh woont. (Deze erkent echter evenals alle andere landschappen der Kampar Kiri de suprematie van den Jang di pertoean van Goenoeng Sailan.) 390 het te volgen. Al spoedig waadden wij weer tot het middel door 't water en bevonden ons te midden onzer vijanden, de Pandanen en Sibiloesoej's. Maar heden hadden zij hun macht om ons te beangsten verloren; met gerustheid volgden wij onze gidsen in steeds westelijker richting. De plantengroei werd hoe langer hoe lager; struikachtige heesters mengden zich tus schen de genoemde boomen. Van het pad was niets te ont dekken als een open geul te midden dezer dichte boschjes, het water kwam ons meerdere malen tot de oksels; den vori gen dag zouden wij er niet doorheen gekomen zijn, zelfs als wij het ontdekt hadden. Het pad volgde blijkbaar den linker oever van de te voren overschreden beek; van tijd tot tijd staken wij zijkreken van dit stroompje over, die echter ook niet anders van het omstaande water te onderscheiden waren dan door de open banen in het kreupelbosch. Merkwaardiger wijze bleken over deze kreken bruggetjes te liggen, wier be staan ons kenbaar werd uit het feit, dat de gidsen zonder aar zelen deze waterloopen overstaken en daarbij niet kopje onder gingen. Volgde men hen dicht op de hielen, dan stootte men wel een halven meter onder water met den tastenden voet tegen een of twee boomstammetjes, die zeker in gewone tijden boven 't wateroppervlak gelegen waren. Daar het nu echter vrij wel ondoenlijk was voor de achteraankomenden om zonder steunsel over deze geheel onzichtbare en meestal glibberige en door buigende palen te loopen , zoo liet IJzerman door de kapkoelies lange rechte takken naast de bruggetjes in den bodem steken, op zoodanige afstanden dat de koelies van den een tot den ander konden reiken en zoo aan de overzijde komen zonder ge vaar van met hunne babans in 't water te vallen. Nu wij geen vrees behoefden te koesteren dat wij den rand van den rawang (poel) niet zouden bereiken, was deze water tocht niet onvermakelijk, vooral daar de plantengroei een veel liefelijker karakter droeg dan den vorigen dag, en zelfs hier en daar bloeiende heesters of schitterend groene waterplanten ons oog bekoorden. Na zeker anderhalf uur aldus gewaad en geplast te hebben , 391 zagen wij voor ons uit het hooge, zwartgroene woud opkomen, dat ons de nabijheid van droge gronden verkondigde. Nog een laatste lange zwiepende boegsprietbrug, en onze druipende voeten drukten den vasten, zanderigen bodem van een lagen heuvelrand, die bijna plotseling uit het verdronken terrein op rees. Het pad zwaaide vlug deze helling op en dook in de koele groene duisternissen van 't zware hout; bij den ingang stond als poortwachter een groote fraaie boom , en aan den voet van zijn stam was een soort bank. Hier nam IJzerman plaats en zag neer op zijn dragers, die langzaam maar gestadig uit het waterbosch opdoken en over den langen boomstam voltigeer den, tot eindelijk en ten laatste Bakhuis met zijn meetkoelies verscheen, die onder al de bezwaren van een watertocht het opmeten had volgehouden en ons de troostrijke mededeeling kon doen, dat wij in deze volle twee uur van door 't water wa den wel reeds 260 Meter waren gevorderd! Maar hiermede was dan ook voor dezen dag het leed gele den. Het fraaie droge boschpad, dat bijna recht en vlak door 't ongeschonden oerbosch liep, lokte tot aanloopen uit en met ongewone snelheid schreed de kolonne achter onze gidsen aan, die met den eigenaardigen vluggen, veerkrachtigen tred der woudloopende Maleiers zich aan onze spits voortspoedden. Geen oogenblik behoefden wij het „madjoe, madjoe" te roepen, dat ons anders op de lippen bestorven lag; het vooruitzicht om dien dag bewoonde streken te bereiken, waar wellicht rijst te krijgen zou zijn , spoorde de koelies beter aan dan eenige toespraak. Onze weg voerde ons steeds in westelijke richting door hoog woud; wij merkten zelfs een boom op, grooter dan wij tot nu toe ergens hadden ontmoet. Hij heette banio en had van onderen een middellijn van 1.5 M. Tal van omgekapte stammen lagen dwars over den weg, kennelijk alleen geveld om de schors er af te nemen , die voor omwandingen der huizen gebruikt wordt. Geringde getah-boomen daarentegen zagen wij niet; die zijn zeker zoo nabij de nederzettingen sinds lang uitgeroeid. Langzamerhand begon de weg noordwaarts om te buigen en tegen elf uur voerde hij ons aan een riviertje van ongeveer 392 15 M. breedte en 2.5 M. diepte. Er lag een zware boomstam over en de kanten waren gelukkig zoo hoog, dat zij den sterk gezwollen stroom beletten om den omtrek onder te zetten. Aan de overzijde stond een groote pondok, die tot rusten uitnoo digde, en blijkbaar ook tot dat doel daar was opgericht. We gens de gladheid der brug was het wenschelijk een steuntouw te spannen, maar op het geschreeuw om het tali kawat (ijzer draadtouw) kwam geen antwoord, en na lang geduld oefenen bleek eindelijk, dat het ver achtergebleven was. (R. IJ.) „De daar mede belaste koelie had een uur te voren geweigerd het verder te dragen, daar hij vond dat nu de beurt eens aan een ander was. Een ernstige vermaning en de last aan den djaksa om voorloopig dezen zelfden man eiken dag met dit niet te lichte vrachtje te belasten, waren het antwoord op zijn strike." Een eind verder hielden wij de middagrust te midden van vriendelijke heuvels op de waterscheiding tusschen de Soemi nik en de Singgawei. Daarna spoedden wij ons weer voort, en kort na één uur zagen wij het voor ons uit licht worden. Dat was een ladang! Spoedig hadden wij den ruwen pagger bereikt en strekte zich de open vlakte met zijn knekelveld van boomgeraamten voor ons uit. De sterke zonneschijn verblindde onze oogen, die door 't halfduister van het groote woud sedert twaalf dagen waren verwend. Op de hoogte voor ons uit zagen wij een huis en een paar menschen: wij waren in bewoonde streken! de marsch door 't onbekende land was volbracht! Onwillekeurig keken wij om naar het groote bosch achter ons, in sombere schoonheid strekte zich de zwartgroene wal van boomen ter weerszijden uit, de hooge gewelven hunner kronen als spitsbogen rustend op de grijze zuilen, terwijl uit een dezer tempelpoorten de lange rij onzer koelies kwam aankronkelen, als een kleurige slang, die uit haar schuilplaats aan't daglicht kruipt. Langs een ladang hadden wij de wildernis betreden, langs een ladang verlieten wij haar weer. Hoeveel was er in die twaalf dagen niet gebeurd; met weemoed gingen onze ge dachten terug naar onzen flinken kameraad, wiens bloed den drempel van die andere boschpoort had gedrenkt. 393 Voor bespiegelingen was het echter niet de geschikte tijd, want het oude spelletje van boegsprietloopen en koordedansen begon van voren af aan, en de blakerende middagzon deed ons al gauw bewoonde streken verwensenen en het koele woud betreuren. In het eerste huis waarlangs de weg ons voerde, vertoonden zich de bewoners voor de deur; zij waren niet be vreesd of verlegen, maar ook niet vriendelijk en welwillend; op de herhaalde vraag der koelies of zij geen rijst te koop hadden, antwoordden zij stug van neen. In de verte zagen wij nog een ander huis, en in de nabijheid liep een vrouw luidkeels te gillen; blijkbaar was zij verschrikt door den plotselingen aanblik van een lange rij vreemdelingen, aan wier aantal geen einde scheen te komen en die dwars door hare nederzetting heentrokken. Vóór het huis, op een tiental meters afstand, bevond zich een graf, van het gewone vierkante, terrasvormige model, dat men overal in die streken tot Siak toe aantreft, het bovenste platform omgord door vier dunne vierkant bekapte balken en bekroond met twee kleine ruw gesneden grafpaaltjes (naïsans). Bij het huis draaide het pad geheel in noordelijke richting af en wendde zich naar den aan die zijde gelegen rand van den ladang, zoodat het voortdurend evenwijdig liep aan den pas verlaten boschrand, naar welks schaduwrijke dreven wij met snakkend verlangen terugblikten. Het bosch aan de noord zijde bleek echter slechts een smalle drassige strook te zijn, die den eersten ladang van een tweeden scheidde, welken wij ook weer in zijn volle breedte moesten overschrijden, om nog maals een dichtbegroeid beekravijn over te steken en in een derden te komen. Hier voerden onze gidsen ons tot bij een vrij groote en flinke woning, en daar de lucht betrok en een frisch beekje niet te ver verwijderd was, besloot IJzerman voor heden den marsch te staken en rondom het huis te kampeeren. Het was drie uur in den namiddag toen met het opslaan der nachtverblijven werd aangevangen. De ladangbewoners noodigden ons met bijzondere vriendschappelijkheid uit, den nacht in hun huis 394 door te brengen. Daar echter noch de woning noch de bewo ners er heel smakelijk en zindelijk uitzagen, gaven wij er de voorkeur aan onder ons eigen afdakje te overnachten, wat de goedige Tasikers blijkbaar ten zeerste verbaasde. Onze inland sche hoofden, minder kieskeurig en naar 't schijnt niet bevreesd voor besmetting met schurft of ander ongedierte, klommen in de hoog op palen staande woning en installeerden zich daar binnen , terwijl een aantal koelies zich nestelden in de open ruimte er onder. Het huis rustte op een zestiental palen in vier rijen, had een lage omwanding van boomschors, gesteund door een netwerk van takken , en een hoog dak van gedroogde waaierpalmbladeren. De lage deur diende meteen voor venster en schoorsteen, het vuile water werd blijkbaar eenvoudig door de lattenvloer uitgegoten en vormde onder 't huis stinkende plassen. In een vierkant om het open pleintje voor het huis stonden een vrij groot aantal lage vruchtboomen met buiten gewoon groote bladeren en even reusachtige, groene, met stompe stekels overdekte vruchten. Het waren tjoebadakboomen, een soort wilde dwergnangka's, behoorende tot het geslacht der broodboomen. Van deze vruchten bereidden Siton en Ketjil ons dien avond groentesoep (sajoer) die als saus op de rijst heerlijk smaakte, vooral daar wij sedert het verlaten van Sidjoendjoeng geen groenten meer geproefd hadden. Verder was er echter van vruchtboomen al heel weinig te ontdekken; om de huizen die wij voorbijgetrokken waren, stonden behalve de tjoebadaks ook niets dan wat ananassen, ketimoens, lombokstruikjes, manihots (ketella pendeq en pohon) en enkele suikerriet-stengels. Blijkbaar werden alleen die gewassen aangeplant, die binnen enkele jaren vruchten dragen, omdat na hoogstens vijf jaar de uitgemergelde ladang weer verlaten wordt en elders nieuwe streken bosch worden gerooid en met rijst beplant. Zoo verkeert de bevolking in gestadige beweging en blijft altijd op den trap van behoeftige, schamele boschbewoners staan. Tasik bleek met een daarbij behoorend gehucht, Logei genaamd, ongeveer 20 huizen te tellen, die over een reusachtige oppervlakte ver- 395 spreid lagen. Gelukkig, dat wij zoo tijdig hadden halt gehouden, want nauwelijks was ons afdak gereed, of een allerhevigst on weder barstte los, dat ons in die open velden zeker zeer zou gehinderd hebben. Door de stortbuien werden wellicht eenige bezoekers uit den omtrek teruggehouden; toch kwam nog een hoofd uit de nabijheid, Datoek Kamboei, zijne opwachting maken en meldden zich eenige zieken om geneesmiddelen aan. Wij vernamen verder dat de weg naar Langgam ons den volgenden dag weer over de Sigati zou voeren, en met dat vooruitzicht voor oogen luisterden wij met bezorgdheid naar het vreeselijke neerpiassen der tropische vlagen. Van de Sigati ging dan de tocht over de ladangs Laboe en Loeboe Mambang en den derden dag konden wij Langgam bereiken, of zooals de Maleiers dat uitdrukten : „voor ons zou de reis twee nachten duren". Levensmiddelen waren er in Tasik bijna niet te krijgen, slechts aan enkele onzer koelies gelukte het voor grof geld wat rijst te koopen van de inwoners. IJzerman liet echter het rant soen iets vermeerderen, nu wij zoo goed als zeker waren in drie dagen Langgam te bereiken. Zondag 15 Maart. Voor dag en dauw waren de koelies bij de hand, om zoo snel mogelijk den marsch naar Langgam te kunnen aanvaarden. Onze aftocht ondervond echter eenige vertraging, daar tegen onze verwachting onze gids Si Anjoe onwillig werd bevonden ons verder te leiden. Dienzelfden middag werd ons de oorzaak van zijn tegenzin maar al te duidelijk: hij zag aankomen dat ons een bad aan de Sigati te wachten stond, nog heel wat erger dan dat waarvan wij de vorige dagen de ondervinding hadden opgedaan. Voor geld en goede woorden lieten zich ein delijk een drietal anderen vinden om ons te begeleiden; een dezer, een oudje, bleek spoedig een uitstekende gids. Eerst ging het over ladangs, op zachtglooiende terreinen in noordoostelijke richting, om zeven uur betraden wij het woud, om het dien dag niet weer te verlaten. Het bosch was fraai 396 en hoog, de bodem bestond uit een gele, weinig zandhoudende klei, de humuslaag was dun. (R. IJ.) „Onze gidsen wisten als naar gewoonte op alle vragen te antwoorden, maar kennelijk niet altijd even betrouwbaar. Ik weet dan ook niet of het waar is, wat zij betreffende de Soen gei Arang en de Soengei Bentja Lawei meedeelden. De eerste zou rechtstreeks in de Kampar Kiri, de tweede in de Soengei Wangko en deze eveneens in de Kampar Kiri uitmonden. Waar schijnlijker moet het geacht worden, dat beide beekjes behoo ren tot het gebied der Singgawei. „Omstreeks half tien kwamen wij aan een driesprong; het voetpad links liep naar Satoel aan de Liman. Wij sloegen rechts af, gingen de waterscheiding weer over en schreden in oostelijke richting voort tot ongeveer half twee. Blijkbaar be schreven wij een wijden boog, waarvan de Sigati de koorde was, om het moerasbosch heen." — De marsch over de ladangs bleek een groote omweg; over de waterscheiding zouden wij er zeker veel eerder geweest zijn, maar wij moesten onze gidsen wel volgen. De middagrust werd nog op fraai droog, flauw golvend terrein gehouden, maar reeds de bewustheid, dat wij niet ver meer van de Sigati af konden zijn , bedierf het genoegen. En onze vrees bleek maar al te gegrond; onmiddellijk na het opbreken begon de weg te dalen en weldra stonden wij weer diep in 't water, terwijl de voortgang der colonne zoo vertraagd werd, dat wij geen twin tig meter in 't kwartier vorderden. Het bosch had echter een ander karakter dan dat van twee dagen te voren, het was veel meer verdronken land dan moeras, de hatelijke pandanen ontbraken geheel en evenzeer het waas van verrotting en mod derigheid , dat daarginds heerschte. Hier waren alle planten om ons heen groen en frisch, zelfs het water had een ander aanzien; het was helder, doorzichtig en prachtig kastanjerood gekleurd, waardoor de ondergedoken bladeren en mossen een eigenaardigen fantastischen gloed verkregen. Gedurende de lange vertragingen was het tenminste mogelijk een rustpunt te vinden , al moest men ook meestal tot aan 't middel in 't water staan. 397 Met zijn meetboek in de eene, zijn kompas in de andere hand , houdt Bakhuis dapper vol den afgelegden weg te laten opmeten en aan te teekenen, schoon hij van tijd tot tijd tot zijn schouders in 't water staat. Hoe verder wij oostwaarts voortdringen, hoe dieper de geul, waardoor wij loopen, wordt. Spoedig raken wij uit eikaars gezicht, ieder spartelt en ploe tert op eigen gelegenheid voort. Eindelijk zie ik door 't dichte groen heen weer de welbekende wateren van de Sigati, met weerzin herken ik zijn vuilbruine vloeden, in hun overvolheid gulpen zij over de kanten heen alsof de rivier zich trachtte te verlossen van de haar benauwende watermassa's, die zij eerst in onhebbelijke gulzigheid had binnengezwolgen. Maar waar is de brug, waarvan onze gidsen gesproken heb ben? Zoover mijn oog reikt tusschen de oeverboomen door, niets dan de bruine, breede, zwalpende stroom, en aan beide zijden lage ondergeloopen oevers, zonder een spoor van drij vende of overhangende boomstammen. Zou de verbinding met de overzijde misschien door den bandjir zijn weggeslagen! Dan moeten wij te midden van dit poelen- en slootennet overnach ten ! Een aangenaam vooruitzicht. Als ware de maat der bezwaren nog niet volgemete n, zoo breekt vlak boven ons hoofd een geweldig onweer los. Hebben wij tot nu toe ten minste ons hoofd droog kunnen houden en wapens en patronen zoo goed mogelijk boven water meedragen , thans is weldra geen droge draad meer aan ons te bekennen. Gelijk een zondvloed klatert de regen op het loof, zweept de takken omlaag, rukt de bladeren af en spuit op ons neer, als wilde, hij ons in waterplassen smoren. Zonder ophouden ratelt de donder en rondom vlammen felle bliksemstralen tusschen de boomen neer. Het wordt zoo donker als ware de zon reeds onder, rondkijken is bijna onmogelijk door de stroomen regens, die over 't gelaat loopen. Telkens komen wij aan boorde volle beekjes; wel is waar zijn door de zorg der voorhoede daarover boombruggetjes gelegd, maar het is de moeite niet meer waard er overheen te balanceeren, want boven en onder water is het even nat. 't Is zelfs niet onaangenaam om maar 398 zoo diep mogelijk in 't water te staan, want de regen striemt bepaald rug en aangezicht en is zoo koud, dat het rivierwater er tegenover lekker lauw schijnt. De koelies, die hunne door weekte baadjes hebben uitgetrokken , glimmen als bruinvisschen en loopen zoo te rillen van den killen stortregen, dat sommige hunne babans bijna niet vast kunnen houden '). En maar altijd loopt het spoor verder noordwaarts, door 't diep ondergeloo pen bosch vlak langs de rivier, die onverminderd in breedte en woestheid van stroom naast ons voortijlt. Drie uur lang duurde deze onze derde en moeilijkste wor steling met de Sigati. Het liep tegen zonsondergang, de duis ternis van het zware weer scheen in die van den vallenden avond te zullen overgaan. En nog geen brug, en nog altijd geen spoor van een droge plek! Daar opeens, knalt een schot daverend over den breeden waterspiegel, en nog een, en ten derden male een; het sein dat het bivouac wordt opgeslagen! Als IJzerman goedvindt, aldus aan allen te verkondigen, dat hij een plaats voor nachtverblijf gevonden heeft, dan is die plaats ook zeker gunstig gelegen. Vol vreugde waden wij dan ook verder, zoo snel het diepe dras en onze doorweekte kleeren het toelaten. Achter mij hoor ik ook schoten, blijkbaar een antwoord op de seinen door Bak huis, dien ik in 't laatste uur uit het oog verloren heb, daar het meten hem noodzaakte nog langzamer te gaan dan de ach terhoede der colonne. Al spoedig stuit ik nu op groepen koelies, die blijkbaar zit ten te wachten tot hun voorgangers de Sigati hebben overge stoken, en door de boomen heen zie ik een zwaren stam van oever tot oever liggen, op een punt waar deze elkaar veel dichter naderen dan tot hiertoe het geval was. De overtocht gaat betrekkelijk zeer gemakkelijk, aan gene zijde zie ik heu- ') Wanneer ik mij den invloed, dien de stortregen van dien middag, niette genstaande 't hooge en dichte woud, op onze koelies en ons zelf had, weer voor den geest roep, dan komt mij Stanley's mededeeling. dat meerdere zijner dragers door de Afrikaansche slagregens in de open vlakte werden gedood, niet meer onbegrijpelijk voor. 399 velachtigen bodem. Nog een paar diepe en breede waterloopen moeten over waggelende stammetjes worden gepasseerd — zij verklaren de vernauwing van den hoofdstroom — en dan drukt mijn voet drogen zandgrond, die vlug opwaarts stijgt tot vrij aanzienlijke hoogte boven den waterspiegel en met een fraai hoog bosch begroeid is. Op den top zie ik al de eerste wacht vuurtjes vlammen, het roode licht speelt in de avondscheme ring over het natglanzende zwartgroen der bladeren. Eind goed, al goed — toen de gidsen ons verzekerden dat wij hiermee met de Sigati afgedaan hadden, en de weg naar Langgam verder gemakkelijk en droog was, voelden wij onze verbolgenheid tegen die rivier plaats maken voor het oude, bijna dankbare gevoel jegens haar, wier wateren ons 't eerst hadden begroet en gelaafd bij ons juichend uitbreken uit het groote bosch. En in onze vreugde van behouden en gezond op gebaande en gemakkelijke paden te zijn aangeko men , vergaten wij de zwarigheden van den middagmarsch en letten er zelfs niet op, dat al onze bagage: kleeren, bedden, dekens, jassen, patronen, wapens, papieren , kortom alles , door en door nat was, en de opnieuw doorbrekende regen zelfs be lette iets bij 't vuur te drogen. Als men moe en gezond is, kan men ook op een drijfnat bed slapen, dat leerde ons deze nacht. Volgens de gidsen was de kampong Laboe niet ver meer af, maar IJzerman verkoos natuurlijk op het uitstekend gelegen plekje te blijven en zond slechts Radja Labih uit om een prauw te zoeken, waarmee hij den volgenden morgen naar Langgam kon afzakken, ten einde bericht van onzen aantocht te geven. Dit was mogelijk, omdat benedenstrooms geen beletselen meer in de rivier werden aangetroffen. Tot 9 uur in den avond zat IJzerman druk bezig met Bakhuis om diens meting van den dag, die hij onverdroten tot het einde had voortgezet, in kaart te brengen. Het bleek ten slotte dat wij in de vier dagen die wij aan en nabij de Sigati hadden doorgebracht, niet meer dan 14 K.M., zegge drie uur gaans, langs haren loop hadden afgelegd. 4 vele zijden zij ook bekeken is, nog eene oplossing mogelijk bleef. Bekend was: i v . dat de Siakrivier van Pekan Baroe tot haar monding in de Brouwerstraat voor vrij diepgaande schepen (15 voet) bevaar baar is; 2 0 . dat de Oembilin-Kwantan het scheidingsgebergte tusschen de Bovenlanden en de vlakke streken der Oostkust doorbreekt, zoodat men door die rivier te volgen in voortdurend dalende richting een spoorweg kan aanleggen. Het komt er dus slechts op aan, de Kwantan op een geschikt punt los te laten, om dan langs den kortsten weg de Siakrivier te bereiken. Wel moet daarbij de waterscheiding tusschen de Kwantan en de Kampar en die tusschen de Kampar en de Siak overgetrokken worden, maar de gesteldheid van het terrein deed, voor zoover bekend, geen onoverkomelijke moeilijkheden verwachten. De beschikbare kaarten konden geen licht geven. Zij vertoo nen tusschen de Kwantan en de Kampar een groote witte ruimte. Slechts een tip van den sluier, die tot voor korten tijd over dat terrein lag, werd door de beschrijving van het stroom gebied der Batang Nilo, een rechter zijtak der Kampar '), op geheven. Over de liofeinp- dier Nilo was men het oneens J ). De kaart van Stemfoort en ten Siethoff plaatst haar tegen over Poelau Lawan op den linkeroever der Kampar, maar zij bevindt zich op de plaats, het eerst door den heer J. Faes aangewezen '). Hoewel de loop der Kampar en der Siakrivier door den heer Voorsluijs van Elk vluchtig werd opgenomen en op vrij groote ') Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur. 3de deel. afl. 111 1889. Tocht naar het rijk van Poeloe-Lawan. 2 ) Zie o. a. de noot van Prof. Veth bij de bovenaangehaalde reis van van Rijn van Alkemade. *) Het rijk Pelalawan. Tijdschr. v. Ind. Taal-, Land-en Volkenkunde. Dl. XXVII afl. 6 jg. 1882. 40 leder, die langs het vrij onbeduidende plaatsje Goenoeng Sailan vaart, moet bij dezen vorst zijne opwachting maken en hem een klein geschenk, wat tabak, een stuk goed of iets der gelijks , aanbieden. Twiss vermeldt dat in de Rantau Sibajang vijf machtheb benden op den voorgrond treden, de datoek gadang, ook wel de 4 choelipi, berlima dengan Datoek besar, geheeten. Zij houden verblijf te Sanggam, Loedei, Oedjoeng Boekit, Koentoe en Goenoeng Sailan. Met den laatsten wordt de vorst bedoeld, die behalve Datoek Besar, ook wel Toeankoe nan Moeda genoemd wordt. Van Delden neemt eene onderverdeeling in landschappen aan, nl. Pangkalan Sarei, Sanggam met Pangkalan Kapas en Loedei, Oedjoeng Boekit, Koentoe en Goenoeng Sailan. In plaats van Loedei stelt hij dus Pangkalan Sarei, welks hoofd den naam draagt van Datoek Bandhara Hitam (indoek nan berampat). Het hoofd van Loedei zou den galar hebben van Madjo berato '). De bevolking is dun gezaaid en meerendeels zeer armoedig. Polygamie is hier evenmin gebruikelijk als in de IX kota's. Naar Pelalawan en Singapore worden boschproducten uitge voerd. Vroeger bestond er ook een vrij levendige handel in koffie, welke aan de gedwongen levering in de Padangsche Bovenlanden onttrokken was. Vee, voornamelijk afkomstig van Pangkalan Sarei, wordt te Pajakombo ter markt gebracht. De rijstbouw levert niet genoeg op voor de behoefte en wordt alleen op ladangs gedreven. De industrie is onbeduidend. Goud wordt gewasschen te Tambang Toedjoe aan de Lemboe en is een gewoon betaalmiddel. — ') De overige 4 panghoeloe's van Pangkalan Sarei heeten volgens von Schmidt Datoek Soetan Radja Lelo van de soekoe Domo, Datoek RadjaLelo van de soekoe Tjeniago, Datoek Maradja van de soekoe Bandang, Datoek Padoeka Radja van de soekoe Malajoe. 400 Maandag 16 Maart. In den vroegen ochtend vertrok Radja Labih, vergezeld van Padoeka en een zieken koelie. Het opbreken der colonne kostte niet veel moeite meer, de rijst was bijna op, de droge visch en het zout geheel, onze kisten met blikjes waren tot enkele versmolten, de kadjangmatten zoo versleten, dat zij meeren deels reeds achtergelaten waren. Die lichte belasting der co lonne had den vorigen dag er veel toe bijgedragen, dat de hoogst bezwaarlijke marsch betrekkelijk zoo snel en zonder ongevallen was afgeloopen. Maar toch bleek, dat daarbij nog veel was verloren gegaan, deels bij ongeluk, deels ook moed willig weggeworpen. Gelukkig behoefden wij er ons niet meer over bezorgd te maken. De marsch voerde ons spoedig in de ladangs van Laboe, welke nederzetting door een strook bosch van de bij haar behoorende bandjar Poelei gescheiden wordt. De weg bood veel afwisseling; nu eens moesten wij over boom stammen klauteren, dan weer schreden wij door hoog woud, een eind verder werd het pad ter weerszijde ingesloten door 't dichte kreupelbosch der afgeladangde gronden. (R. IJ.) „Onder de op den grond liggende boomen trokken behalve de brosse maranti, de gewoonlijk zorgvuldig geschilde batang soerau met zijn gedraaiden vezel en de batang kompai met mesvormige wortels bijzonder de aandacht." — Onze koelies, uitgelaten door 't gezicht van bebouwde velden met eetbare vruchten, stalen alles wat zij tegenkwamen: sui kerriet, ananassen, ketimoens, spaansche peper (lombok setan) en manihot (tapioca , ketella), — en de lengte der colonne belette ons deze baldadigheid te keer te gaan. Voor enkelen volgde echter de straf op de zonde: de meerendeels geheel onrijpe ananassen werkten hevig op hunne door 't vasten en in 't water loopen verzwakte ingewanden; één hunner werd zelfs zoo ziek, dat hij langs den weg bleef liggen en door ons in een der ladanghuizen moest achtergelaten worden. In de ladangs werd vrij veel suikerriet verbouwd. (R.IJ.) „Naast het voetpad stond in bandjar Poelau een suiker- 401 rietmolen van zeer primitieve samenstelling. Terwijl verderop noordelijk de gewone molen werd aangetroffen, waarbij op twee houten cylinders schroef draden zijn uitgesneden, die in elkander grijpen en de cylinders in tegengestelde richting doen draaien, zoo dat men het riet slechts daartusschen behoeft te steken om het sap er uit te persen — eene construc tie die reeds een vrij groo te technische ontwikkeling Suikerrietmolen, vereischt — bepaalde men zich hier tot het gebruik van een langen hefboom, die over een vlakke uitholling van een hori zontalen balk werd gerold. Het sap werd opgevangen in een goot van boomschors (zie nevensstaande figuur)." —■ Onze gidsen hadden ons reeds gewaarschuwd, dat wij nog een rawang moesten doorwaden. Langen tijd voerde ons de weg oostwaarts, waarschijnlijk om een breed rivierbed te ont gaan. Ten slotte sloegen wij weer links af en al spoedig daalden wij dan ook af in lage verdronken gronden. De weg daardoor was samengesteld uit reeksen van omgehouwen boomstammen, die echter met zoo weinig zorg en regelmaat waren gekapt en neergevleid, dat wij ieder oogenblik door 't water of den modder moesten waden of van wortelstronk op wortelstronk voltigee ren. In vergelijking van den vorigen dag waren de bezwaren echter niet groot en duurden ook niet zoo lang. Daarbij kwam dat het weder fraai en warm was, en de plantengroei niet het troostelooze karakter van een moeras droeg. Bijzonder werden wij verrast door 't voorkomen van sierlijke boomvarens, die op Java nimmer beneden 300 M. zeehoogte groeien, maar hier te midden der waterplassen hun sierlijke waaiers uitspreidden, 't Water waardoor wij waadden was meerendeels helder en stroomend, het behoorde tot de Soengei Dajoeng, die dit geheele breede rivierdal met zijne kreken en spruiten ver- 26 402 vulde. Te voren waren wij reeds over de Soengei Poelai ge trokken. (R. IJ.) „Aan den rand van het bosch vonden wij verschillende vallen om napoes, kantjils en boschkippen te verschalken. Om streeks tien uur werden de zeer uitgestrekte ladangs van Da joeng bereikt, die veelal met suikerriet beplant zijn. „Ook zonder telegraaf verspreiden nieuwstijdingen zich in deze afgelegen streken bijzonder snel; men wist ons hier te vertellen, dat wij reeds sedert eenige dagen door drie heeren te Langgam gewacht werden." — Na van 11 tot 12 uur rust te hebben gehouden, trokken wij te half één over de Soengei Timoen en te twee uur over de Loeboek Mambang, zijtakken der Sigati. De streek bestond uit droge heuvelachtige gronden, die ge heel van hun oorspronkelijk boschkleed beroofd waren en mee rendeels bedekt met den struikachtigen opslag, die verlaten ladangs kenmerkt. Hier en daar bestond deze opslag geheel uit dichte hooge varens. Bij het achtereenvolgens doorschrijden der ladangs zagen wij de kenteekenen der beschaving (!) een voor een optreden. Hadden wij reeds den vorigen dag te Tasik den kemiriboom ontmoet, naast de dwergnangkas en ketellas, op dezen mor gen merkten wij achtereenvolgens tjangkoedoes (Morinda ci trifolia), mangaboomen, bamboestruikjes, kapokboomen en ein delijk ook pisangs op. Tot onze spijt droegen de laatste geen rijpe vruchten. De kroon op deze sporen van civilisatie zette het erf van 't laatste huis waar wij langs kwamen, dat versierd werd door eenige bloemplanten in de onvermijdelijke petro leumblikken. Van de bewoners bemerkten wij weinig; blijkbaar boezemde de aanblik onzer „wilde horde" hun niet veel vertrouwen in; want zij sloten hunne deuren en begluurden ons door de reten der boomschorswanden. Ofschoon het eerst drie uur was toen wij aan de Loeboek Mambang aankwamen, besloot IJzerman halt te houden, omdat de gidsen ons verzekerden, dat de afstand tot Langgam nog 403 bijna drie uur bedroeg, en verderop geen water meer te vin den was. Het liefelijke riviertje vloeide door een verlaten ladang, die blijkbaar nog kort geleden bewoond was geweest, want temid den der jonge varens en lage struiken stond het bijna onge schonden geraamte van een groot huis, en op korten afstand daarvan een fraai boschje van pinangpalmen. Alles werkte mede om onze stemming zoo opgewekt moge lijk te maken: 't vooruitzicht den volgenden dag Langgam te bereiken, de zekerheid dat André de la Porte ons daar reeds wachtte en er dus geen gevaar voor gebrek aan levensmidde len was, het fraaie weer, het liefelijke landschap en het heldere stroomende water. Een poging om in den omtrek nog wat te jagen, leverde niets op; het was dan ook bijna onmogelijk, om tusschen 'tjonge struikgewas in te dringen. Zoo zaten wij tegen 't vallen van den avond voor ons tentje gezellig bijeen aan den hoogen beekoever, verkwikt door een heerlijk zwembad en een kopje thee, terwijl ieder van de droogte en rust gebruik maakte om de geweren en revolvers uit elkaar te nemen en zoo goed mogelijk van de roest der moeraswateren te reinigen. Na een hartig maal werd het al ras stil onder onzen pon dok , de stompjes kaars werden uitgeblazen en spoedig was het geheele kamp in diepe rust verzonken. Ik had het gevoel nog niet heel lang geslapen te hebben, toen een verward geschreew en gedoe in 't kamp mij wekte. Het was stikdonker rondom; naast onze tent stonden blijkbaar een aantal koelies druk en verward dooreen te praten, maar hun afschuwelijk bovenlandsch patois kon ik toch niet verstaan en daarom bleef ik maar rus tig te bed. Er scheen echter iets niet in den haak te zijn, ten minste ik hoorde telkens het woord „amok", en mijne met gezellen zochten hunne wapens, maar met weinig succes, want Koorders kon zijn revolver niet vinden, die van Bakhuis bleek door zijn jongen onklaar gemaakt bij 't reinigen en IJzermans repeteergeweer was ontladen en de patronen opgeborgen. Het gedruisch verwijderde zich een oogenblik, maar opeens 404 weerklonk het geschreeuw „tangkap, tangkap" (houdt hem) en daarop rolde iemand met een harden bons tegen het imitatieieder, dat den achterwand onzer tent vormde, aan, om vervolgens naar 't geluid te oordcelen, door de takken van 't struikgewas daar achter zich een weg te banen. Nu werd het mij toch een weinig te branderig; ik krabbelde schoon met weerzin van mijn kra kerige legerstede op, nam mijn revolver van onder mijn hoofdkussen en posteerde mij naast Koorders, die ondertusschen er in geslaagd was, zijn beangste jongens van de overzijde der diepe beek te laten komen, om hem zijn revolver te brengen. Bij het nog flauw smeulende keukenvuur zag ik den mandoer Taib, een ouden en flinken man, op zonderlinge wijze te keer gaan , hij rolde zich over den grond , wrong de handen en huilde als een klein kind. Spoedig vernamen wij de reden van al dit misbaar. De koelie Si Oentoe, die vier dagen te voren van den weg was afgedwaald en slechts door onze schoten ons had teruggevonden, had waarschijnlijk in een vlaag van waanzin zijn slapenden buurman met een mes een zware wond in den buik toegebracht. De gewonde was een zoon van den mandoer Taib, vandaar diens wanhoop. De moordenaar zat nog naast zijn slachtoffer met het mes in de handen; eenmaal was hij opgevlogen en tegen onzen pondok aangeloopen, maar dadelijk daarop weergekeerd naar dezelfde plaats. De hoofden kwamen IJzerman verzoeken, hem neer te schieten, daar niemand hem het mes durfde ontnemen. IJzerman wilde echter niet toestem men, dat men op hem schoot, daar wij hier waarschijnlijk met een krankzinnige te doen hadden, en beval dat de koelies stok ken zouden nemen en hem het mes uit de handen slaan. Hierin had echter blijkbaar niemand zin. Ons verzocht IJzerman er niet heen te gaan, dan in de uiterste noodzakelijkheid. Door't hooge struikgewas was de plek waar de moordaanslag geschied was, van onze tent gescheiden, zoodat wij niet konden zien wie daar waren en wat zij deden. Er was bovendien geen ander licht dan de flauwe schijn van enkele nog smeulende sintels der kamp vuurtjes, en de maanlooze nacht was bijzonder donker. Te mid den der dichte struikboschjes was het bijna onmogelijk zich te 405 bewegen; de eenige toegang tot de slaapplaatsen der koelies was langs het nauwe pad. Onze chineesche heelmeester kwam uit de duisternis der overzijde van de soengei opduiken, ge wapend met een revolver. Op mijne aanmoediging waagde hij zich naar de plaats waar de gewonde lag. Een oogenblik later hoorden Koorders en ik iemand met groote vaart langs het paadje komen aansnellen; wij richtten reeds onze revolvers op den uitgang, maar wachtten gelukkig een oogenblik met aftrekken , want de aansnellende bleek onze toeankoe te zijn , die door een beweging van den moordenaar verschrikt, zich snel achter de struiken terugtrok. Kort daarop kwam onze Chinees berichten, dat de wond zeer zwaar was , daar de ingewanden er uitpuilden. Dit bericht vermeerderde mijn ongeduld, dat de koelies niet handelen durfden ;de oude mandoer Taib smeekte op zijn knieën om zijn zoon te helpen, rolde van wanhoop over den grond en vloog dan weer op, roepende dat hij den moordenaar te lijf wilde en vragende om wapens; ik gaf hem mijn kapmes met den raad den krankzinnige het mes uit de handen te slaan, maar hij kwam onverrichter zake en zonder kapmes terug. On dertusschen had ik in 't donker van Alphen herkend, die een Beaumontgeweer had en het dialect der koelies uitstekend ver stond en sprak. Ik raadde hem den moordenaar te sommeeren het mes af te geven, onder bedreiging dat hij hem anders zou neerschieten. Hij ging er heen en na eenig wachten hoorden wij plotseling een groot gewoel van stemmen en uit den don ker kwam een zwarte massa van menschen voor den dag. Het bleek dat een der koelies den neerhurkenden gfek bedaard om zijn mes gevraagd had, waarop deze het afgaf. Toen hadden allen zich op hem geworpen en gebonden, en zoo werd hij voor IJzerman gebracht. Hij antwoordde heel duidelijk en ingebon den zinnen; uit zijn oogen straalde volstrekt geen woede of moordlust, maar slechts angst. Reeds vijf nachten, zeide hij, had hij niet kunnen slapen van vrees dat de zoon van Taib hem zou vermoorden; toen was het hem zwart voor de oogen geworden, en had hij gevoeld, dat hij dezen moest dooden. Tegen zijn slachtoffer had hij persoonlijk niets. Hij werd ge- 406 bonden en onder bewaking gesteld. Onder die bedrijven was onze Chinees weer naar den gewonde teruggekeerd en kwam nu hulp halen, daar hij zeide niet bekwaam te zijn zulke zware wonden te verbinden. Ofschoon dit met mij nog veel minder het geval was, ging ik met hem mee om hem bij te staan, daar de gewonde toch moest verpleegd worden. Na eenige schreden over het stikdonkere paadje, kwamen wij aan een open plekje, omringd met de lage afdakjes der koelies. Onder een dezer zag ik bij 't onzekere schijnsel van eenige spaanders, op een leger van versche bladeren, een half ontkleeden koelie liggen en toen wij bijlichtten met onzen laatsten lantaarn, ontwaarde ik tot mijn schrik en ontzetting, dat een groote tros darmlis sen uit de wond in den buikwand puilden. Ofschoon ik den man voor verloren hield , begreep ik dat wij onze uiterste best moesten doen, om de ingewanden weer in te brengen en de wond te sluiten, al was het alleen maar voor den moreelen indruk op de overige koelies, en voor de mogelijkheid, dat de man den volgenden morgen nog leven zou en medegevoerd zou moeten worden. Zooals meestal bij zulke rampen, waren alle hulpmiddelen onklaar of zoek. De lange tocht door 't vochtige bosch en langs de verdronken Sigati-oevers had de plankjes der medicijn kist uiteen doen vallen en het verbandgoed bedorven. De sublimaat was op, van de carbol bleef slechts een laatste rest, 't overige was verbruikt voor de beenwonden der koelies. De catgutdraden waren tot een onuitwarbaren knoedel ineenge draaid, de hechtnaalden weggeraakt. Het duurde voor ons on geduld een eeuwigheid, voor er eindelijk lauw water werd aangebracht, dat ons in staat stelde de met aarde en bloed verontreinigde darmen te wasschen en zoo goed mogelijk te desinfecteeren, waarbij ons het gemis van sponzen niet weinig hinderde. Ook hadden wij geen ander licht clan het onzekere schijnsel van twee stompjes kaars, die door een paar sidde rende koelies werden vastgehouden. Den ongelukkigen patiënt hadden wij een paar morphinepoeders binnengewerkt; de laatste helaas van onzen voorraad; hij was vrij bedaard, maar leed toch blijkbaar vreeselijk. Bakhuis bezat gelukkig onder in zijn 407 koffertje nog een hechtnaald, die echter zeer roestig was. De wond bleek een zuivere dwarssnede van ongeveer 8 cM. lengte ; wij waren verbaasd dat zij niet grooter was; het bloeden had geheel opgehouden. Tot mijn eigen niet geringe verbazing, slaagde ik er in , de darmen in de lichaamsholte terug te brengen. De Chinees verklaarde in staat te zijn een hechting aan te leggen, en deed dit werkelijk zeer netjes, maar tot overvloed van ongeluk brak de halfverteerde draad bij 't aantrekken van den knoop. Ik begon reeds te wanhopen , dat wij slagen zouden, maar toen wij den draad dubbel namen, hield hij en met zes hechtingen gelukte het de wond te sluiten. Bij gebrek aan mor phine voerden wij den gewonde laudanum. De Chinees bleef bij hem waken; de nacht verliep verder rustig. Dinsdag 17 Maart. Bij 't ontwaken was natuurlijk onze eerste vraag hoe het den gewonde ging; wij waren verwonderd hem in vrij goeden toestand, blijkbaar zonder koorts te vinden. Dragers hadden wij genoeg, daar de rijst op één zak na opgebruikt was. Van takken en matten werd een draagbaar gemaakt en aan man doer Taib en den Chinees de zorg voor het transport overge laten. Gelukkig behoefden wij dien dag niet ver meer te mar cheeren, en was de weg, schoon hier en daar sterk klimmend en dalend, zeer goed en gemakkelijk in vergelijking met de beletselen, die wij de vorige dagen hadden ontmoet. Wij lieten dus den treurigen, langzaam schrijdenden stoet achter ons, en rukten vol verlangen naar Langgam op. Bij 't verlaten van 't kamp zag ik den gebonden krankzin nige te midden zijner bewakers staan ; hij lachte wezenloos en scheen flauwe aardigheden tegen hen te zeggen. Wij wandelden door verlaten ontginningen en kleine stukjes hoog bosch over een smallen rug, die het stroomgebied van de Sigati aan den oostkant begrensde, 'tgeen daaruit bleek, dat wij na in het begin één klein stroompje, de Soengei Grienging, te zijn over getrokken, geen enkele beek of bron meer tegenkwamen. Wij 408 vorderden dan ook flink, schoon (Bakhuis en ik) in de achter hoede loopend, en reeds na een paar uur vonden wij de ge heele colonne bijeen gezeten langs den weg, op een open plekje in 't hout. IJzerman had de achterhoede ingewacht omdat wij volgens onze gidsen dicht bij Langgam waren en dus alle Europeanen aan de spits konden komen. Het laatste eindje weg kon wel in de voorhoede gemeten worden; opdrijven der koelies van achteren was natuurlijk niet meer noodig. Zoo trok ken wij in gesloten orde verder, onze harten klopten van span ning en opgewondenheid. Onze blikken trachtten de dikke mu ren van groen te doorboren, maar geen enkel reetje tusschen de dichte struiken veroorloofde ons iets te ontdekken van het geen voor ons lag. Langgam en de Kampar bleven tot het laatste toe onzichtbaar. Eenige honderden schreden verder knalt plotseling voor ons uit een schot. leder grijpt naar zijn wapens en poft er op los, de takken kraken van de kogels, en wij rennen meer dan wij gaan. Een huis, een huis! roept er een bij 't ontwaren van een dak; kijk daar staat een klap per! — sedert Logei hadden wij die wuivende kronen der ko kospalmen niet meer gezien. Op de galerij van 't huis zien wij een inlander staan, die seinschoten afgeeft; aan zijn roode op slagen en kraag ontwaren wij in hem een politiesoldaat (Su matraanschen pradjoeriet). Als hij IJzerman in 't oog krijgt presenteert hij deftig het geweer. Twee anderen komen aan geloopen, wij herkennen in hen de bedienden van André; een oogenblik later komt deze zelf aansnellen, hij heeft ons zoo vroeg in den morgen niet verwacht. Er ontstaat een verward kruisvuur van gelukwenschen, vragen en antwoorden, onze koelies gillen al hun best, als bij het uittrekken uit Padang Pandjang. Binnen den kampong gekomen, ontwaren wij voor ons uit een breede en kalm voortstroomende watervlakte, de Kampar! Een oogenblik later zien wij een Europeaan op ons toekomen, 't eerste wat onze aandacht trekt is zijn hagel witte kleedij; wij zijn 't gezicht van schoon goed geheel ont wend geraakt. De plechtigheid van onzen blijden intocht binnen Langgam wordt wel eenigszins verstoord door de noodzakelijk- 409 heid om na iedere tien pas over een hoogen pagger te klim men, er is bovendien niemand om naar ons te kijken. De persoon in het wit maakte zich bekend als de Heer Fokker, controleur van Bengkalis, ons tegemoetgekomen in de plaats van den controleur van Siak, den Heer G. de Waal, die door on gesteldheid verhinderd was. Wij vonden een kamponghuis op hooge palen voor ons in gereedheid gebracht, en spoedig zaten wij voor het huis bijeen onder een afdakje van linnen zeilen en kwam er aan het vertellen en vragen geen einde. Volgens verzekering zoowel van André de la Porte als van Fokker, za gen wij er allen uitstekend uit, behalve van Alphen die in de laatste week zeer afgevallen was, en dan ook erkende zich koortsig en ziek te gevoelen. Het bleek dat beide heeren reeds een drietal dagen te Langgam vertoefden. De derde Europe aan , van wien de berichten in den ladang Laboe hadden ge sproken, bleek de heer de Clercq van Bandong op Java te zijn, een planter en bekend jager, die, toevallig te Bengkalis ver toevend , zich geheel uit eigen beweging bij de twee ons tege moettrekkende ambtenaren had aangesloten. Hij had echter reeds den i4 den Maart Langgam weer verlaten en was naarde Tesso vertrokken om ons tegemoet te gaan, slechts vergezeld van een vijftal inlanders. Sedert was nog geen bericht van hem ontvangen; toen de prauw met Padoeka en Radja Labih te Langgam aankwam, was het te laat geweest om hem iemand achterna te sturen. Daar het bekend was dat hij zijn weg over Loeboek Boen tar wilde nemen, en wij meer westelijk hadden aangehouden, begrepen wij dat hij ons misgeloopen moest zijn. Er was zooveel te vragen, te vertellen, te genieten, dat wij nauwelijks wisten waarmee te beginnen, en het een voort ander nalieten, verward door de vreugde en de drukte. Van uit de hooge kleine pendoppo (galerijtje) die André voor het huis had laten bouwen, konden wij de Kampar zien voorbij stroomen, en begrijpelijkerwijze dwaalden onze blikken telkens naar den overkant dier breede waterbaan, waar wij lage oevers met dicht hoog bosch ontwaarden. Daarachter lag het land, 410 dat wij thans moesten trachten te doorkruisen , even onbekend als de wildernis achter ons, maar bij gerucht befaamd als één enkel groot, ontoegankelijk moeras. Op de kaart van Stem foort en ten Siethoff is de streek tusschen Kwantan en Kam par geheel wit gelaten; die tusschen Kampar en Siak onder scheidt zich alleen daardoor, dat in het wit op ettelijke plaatsen evenwijdige blauwe streepjes van ongelijke lengte een soort vlak kerige schaduwen vormen, wier groezeligheid op welsprekende wijze de moerassen voor den geest roept, welke zij moeten voor stellen. Hoe de toestand in zulke moerassen zijn kon, wisten wij thans bij ampele ondervinding, ofschoon wij erkennen moesten dat de terreinmoeilijkheden tusschen Kwantan en Kampar, na hetgeen daaromtrent beweerd was, ons nog meegevallen waren. Zou wellicht ook de slechte naam van het voor ons liggende terrein overdreven zijn ? Eén ding had het ten minste op de onafhankelijke landen voor; de inwoners behoefden ons geen vrees in te boezemen. En de berichten van André kwamen onze gunstige verwachtingen versterken. (R. IJ.) „Toen de eerste wederzijdsche nieuwsgierigheid bevre digd was, kon André mededeelen, wat hem bekend was geworden omtrent het terrein, dat wij op onzen verderen tocht zouden ontmoeten. Hij had zijn tijd goed gebruikt, was eerst met den assistent-resident Schouten van Bengkalis, in het stoomschip van dienzelfden naam, naar Pelalawan aan de Beneden-Kampar gevaren, maar had wegens ziekte van dezen hem naar huis terug moeten brengen , was weder naar Pelalawan teruggekeerd , vandaar de Pelalawanrivier op en verder over land en langs de Soengei Mempoera naar Siak gegaan, om vervolgens met de levensmiddelen langs de Siakrivier naar Pakan Baroe en vandaar over land tot Taratak Boeloe naar de Kampar terug te keeren en naar Langgam af te zakken. Hier had hij den controleur Fokker achtergelaten en was zelf nog eenmaal naar Pelalawan gevaren, om daar geld te halen en langs de rivier inlichtingen in te winnen omtrent de gesteldheid van den linker oever. Volgens deze en zijn eigene waarnemingen was het terrein langs de oevers zoowel van de Siak als de Kampar drassig, 411 maar lag tusschen beide een strook droog land: de Petalangan. Hoeveel tijd noodig was om die hooge gronden van uit Lang gam te bereiken, had niemand, zelfs niet Datoek Bandara van Langgam, weten mee te deelen, want er bestond geen gemeen schap met de Talangbewoners. Wel had het hoofd van Boko Boko (een kampong beneden Langgam) verteld, dat in vroeger jaren langs het riviertje van dien naam prauwvaart bestaan had, maar sedert menschenheugenis was die door omgevallen boomen onmogelijk gemaakt. „Omtrent den rechteroever der Kampar bestaat zekerheid, dat alleen bij Langgam de hooge gronden tot aan de rivier door loopen. Overal elders wordt eerst een smalle strook gevonden van vasten grond, die bij gewonen waterstand droog ligt, maar daarachter begint de zoogenaamde rawang (het moeras). Een aanvrager van erfpachtsperceelen, die zich met een oppervlak kig onderzoek uit zijn vaartuig had tevreden gesteld, had zich door den aanblik dier droge oeverstrook laten misleiden en deed de treurige ervaring op, dat het hem gereedelijk afge stane terrein daarachter volmaakt onbruikbaar was, niet alleen voor het aanplanten van tabak, maar ook voor alle andere cultuur." — Langgam bleek een onbeduidende en kleine kampong te zijn; er waren echter eenige groote en hechte huizen, met erven, die sporen van onderhoud vertoonden en zwaar ompaggerd waren met boomstammen. Open water op de rivier was slechts te bereiken over groote vlotten van boomstammen. Op die vlotten waren een aantal Dakversiering. huizen gebouwd, gelijk dit langs de oevers der meeste rivieren van Oost-Sumatra de gewoonte is. André verhaalde zelfs van drijvende tuintjes naast sommige vlothuizen, die hij was voor bijgevaren, maar deze zagen wij voor Langgam niet. Van het ge noegen om in de Kampar te zwemmen moesten wij afzien wegens den sterken stroom en het gevaar van krokodillen ; wij waren 412 genoodzaakt ons tevreden te stellen met in een prauw stroom opwaarts naar den uitersten rand der wiebelende en glibberige houtvlotten te varen, waar wij naast een huis gelegenheid von den ons te sirammen (met water te overstorten). Wel lagen er dichter bij den oever kleine vlotten met openingen, waarover gesloten badkamertjes waren aangebracht, maar daar deze ook voor andere doeleinden werden gebezigd, vonden wij het baden op die plaatsen minder verkieselijk. Van die uiterste grens af konden wij eenige honderde meters bovenstrooms de uitmonding der Sigati in de Kampar zien. De rivier was sterk gezwollen, gelijk wij wel verwacht had den, na onze ondervinding aan de Sigati. Naar men beweerde, stond het water niet minder dan 5 M. boven den laagsten stand , en toch zou het vroeger nog een paar Meter hooger geweest zijn. Een aantal huizen stonden dan ook rondom in 't water en waren slechts per kano te bereiken. IJzerman plantte dadelijk bij aankomst een poetjoek, om de bewegingen van den water spiegel na te gaan. (R. IJ.) „Onze woning stond hoog uit den grond op nog niet on- dergeloopen terrein en had drie rijen van palen. Twee trappen voerden naar lage houten deu ren aan de voor- en achterzijde. Het dak was van atap, de wan den bestonden uit boomschors en planken; vensters ontbra- Venster in een~huis te Langgam. ken , maar in den oostelijken wand was een langwerpig vierkant gat gespaard, verzekerd door vijf spijlen, waarbij een spoor van versiering getuigenis aflegde voor den kunstzin der bouw meesters. De vloer rustte op liggertjes van dun rondhout en bestond uit een traliewerk van rotan, met uitzondering van een uit planken gemaakte verhooging tusschen vier stijlen aan de Westzijde. Naast den ingang bevond zich de stookplaats en daarboven eene gelegenheid om het een en ander neer te zetten. „Zoodra mogelijk werd last gegeven tot den aankoop van een sappie of karbouw, een jong vet beest, maar dat was gemak- 413 keiijker gezegd clan gedaan. De veestapel van Langgam bleek te bestaan uit ongeveer 20 stuks karbouwen, die vrij in de wildernis rondliepen, zoodat het veel moeite kostte ze te van gen. Maar geen nood, wij hadden den koningstijgerdooder van Alphen bij ons, en die trok met zijn buks met ontplofbare kogels er op uit. Een hadji zou hem een goed beest wijzen; en die slimme geestelijke kweet zich zoo uitstekend van zijn taak, dat hij er in slaagde onzen jager te bewegen een oud wijfje neer te schieten, dat binnen weinige dagen moest kal ven. Bij het slachten kwam een voldragen jong te voorschijn. Vijfmaal had het dier een dood kalf ter wereld gebracht, het was nu eene éénige gelegenheid het met voordeel van de hand te zetten en die liet men niet ongebruikt voorbijgaan. Het vleesch bleek zoo taai, dat koken, braden noch beuken hielp om het eetbaar te maken en zelfs onze hongerige koelies er niet in slaagden het te kauwen, zoodat zij kaal van het hun toegedacht onthaal afkwamen." — De inlichtingen, die André had kunnen inwinnen over den noordelijken oever der Kampar, waren al zeer onvolledig, en het gelukte IJzerman niet nauwkeuriger berichten te krijgen. Blijkbaar werden die streken door de inwoners van Langgam nimmer bezocht, en dit boezemde ons meer wantrouwen omtrent hun toestand in, dan wanneer zij er de schrikbarendste verhalen van hadden gedaan. Daar het toch wegens de bagage noodig en bovendien voor de leden der expeditie aangenaam was, om in Langgam een paar dagen te vertoeven, zoo droeg IJzerman aan André op, om den volgenden dag met Radja Labih en eenige toekan rambah de Kampar over te steken op een plaats dicht beneden Langgam, waar zij een ver noordwaarts reikende bocht vormt, en vandaar het bosch in te dringen, ten einde zich van den toestand te overtuigen en, zoo de moeilijkheden niet te overwegend bleken, zoover mogelijk een rintas (bosch pad) te kappen, waarlangs de expeditie ten minste een eind weegs noordwaarts kon opmarcheeren. Voor 't geval dat de moerassen geheel ontoegankelijk bleken, werden allerlei mogelijkheden besproken, om de expeditie toch 414 ten einde te brengen; zelfs werd het plan geopperd om de geheele colonne langs de rivier naar Siak te vervoeren om dan vandaar uit met een kleine vliegende expeditie de Talangs te onderzoeken en de breedte der onbegaanbare streek uit te vorschen. André had van Singapore een groote mail voor eenigen onzer meegebracht, waarbij, dank zij de goede zorgen van den Di recteur van B. O. W., den Heer van Bosse, alle in onze afwe zigheid uitgekomen Indische dagbladen en mailcouranten ge voegd waren, en weldra zaten wij achter breede kranten ver scholen elk in een hoek te lezen. Vooral Koorders vond stapels brieven en dienststukken, zoodat wij niet konden nalaten hem met deze blijken zijner gewichtigheid een weinig te plagen. Toen nu de eerste brief, dien hij openmaakte, een lange reke ning van zijn boekhandelaar in Holland bleek te bevatten, steeg de vroolijkheid ten top. In den loop van den morgen kwam de gewonde met zijn geleide in Langgam aan; hij scheen door 't vervoer weinig geleden te hebben , had geen koorts en geen pijn, zoodat wij een flauwe hoop begonnen te koesteren, dat hij misschien het leven er af zou brengen. Onder ons huis werd een legerstede voor hem in orde gebracht; de overige koelies hadden zich rondom op het erf ingekwartierd. Langgam bleek voor hen weinig te kunnen opleveren, het bezat noch passer noch lappan (warong, eethuis). Op de rivier lag echter een groote prauw, die aan een Chinees behoorde, en een soort van drijvende toko bleek te zijn. Hier konden zij wat tabak en andere kleine versnaperingen koopen, terwijl zij zich verder aan klappers, ketimoens en arensuiker-koekjes te goed konden doen Bij eene wandeling door den kampong vonden wij een aantal koelies bezig, van wit katoen nieuwe kleedingstukken te naaien, waarbij zij een groote vaardigheid met den naald aan den dag leg den. Voor de meesten was een vernieuwing hunner garderobe dringend noodzakelijk, zij hadden niet meer dan eenige lompen om hunne naaktheid te bedekken, 'tgeen de laatste dagen al tot menig vermakelijk accident had aanleiding gegeven en hen 415 nu beschaamd maakte zich voor de oogen der Langgamsche schoonen te vertoonen. Met de door André van Singapore meegebrachte voorraden werd een lucullisch weelderige rijsttafel bereid, waarna de ver eenigde invloeden van het overvloedige maal, de vele wel komstdronken en de drukkende middaghitte, die wij in de koele bosschen geheel ontwend waren, gevoegd bij de loomheid ten gevolge der ongewone rust, nadat wij zoovele morgens mar cheerend hadden doorgebracht, ons tot een middagslaapje verlokten, waaruit ratelende donderslagen en plassende regen buien ons tegen vijf uur wekten. De peilschaal wees uit, dat de rivier nog steeds wassende was, en de vernieuwde stortregens beloofden nog grooter wa teraanvoer, zoodat ons aller gemoed bezwaard was over'tgeen ons aan de overzijde te wachten stond. Woensdag 18 Maart. (R. IJ.) „Onze eerste gang was naar de peilschaal, waar wij be vonden dat de Kampar sinds den vorigen morgen 20 cM. geste gen was. „Toen werden brieven en telegrammen gereed gemaakt en per bode met een prauw stroomafwaarts gezonden naar Siak, vanwaar zij naar Singapore zouden gaan aan het adres van den Hollandschen postagent den heer Neelmeyer, die zich welwillend met de expeditie belast had. leder ging verder aan zijne bezig heden , André op verkenning, Koorders en van Bemmelen aan het voor verzending gereed maken hunner verzamelingen, Bakhuis en ik aan het meten der rivier. „Door driehoeksmeting bepaalden wij de breedte op 175 a 180 M., maar onze middelen bleken onvoldoende om bij den ster ken stroom de diepte in het midden te bepalen, naar schatting was die grooter dan 17 M. Zij bedroeg 8 M. op een afstand van 15 M. uit den zuidelijken oever, 3.5 M. op een van 25 M. uit den noordelijken en 9.5 M. op 55. M. daaruit. „De broeder van den bij Logei gesneuvelden mandoer En- 416 teng gaf heden den slamatan (lijkmaal), waartoe hij niet vroeger in de gelegenheid was geweest. „Tegen den middag kwam Datoek Bandara van Langgam zich melden, die van den controleur Fokker vergunning verkregen had onze komst af te wachten op zijn ladang te Tambak, een uur roeiens de Sigati op. Hij bleek een man van ongeveer 50 jaren. Kampar bij Moeara Mahi (Mallat). „Naar zijne meening zou men vruchteloos zoeken naar iemand, die met de streek aan de overzijde der rivier bekend was. Het was niet geraden door te dringen in die moerassen, van wege de tijgers, maar meer nog de booze geesten, die er huisden. Dat hadden lang geleden twee personen ondervonden, die er gétah waren gaan zoeken en nimmer terugkeerden. Wij hadden trouwens zelf de opstopping van boomstammen gezien , waardoor 417 die booze machten de Sigati voor goed bedorven hadden. Ook de hadjis te Langgam, verscheidene in getal, die gewoonlijk zooveel slimmer zijn dan hunne dorpsgenooten, en daaronder de vriend die van Alphen had beetgenomen, lieten ons in den steek; er was niemand te vinden die ons den weg kon of wilde wijzen. „Om uit Datoek Bandara te halen, wat voor ons van belang was, liet ik hem de zijtakken der Sigati opnoemen. Het duurde lang, eer hem met lucifers de bedoeling der vraag duidelijk was gemaakt, maar toen hij eindelijk begreep wat ik wilde, ver meldde hij, bij de monding te beginnen : links de Loeboek Kalau , rechts de Loeboek Mambang, de Soengei Langkang, de Soen gei Dajoeng, de Soengei Tantalang, de Soengei Boeloe Ampei, de Soengei Lagan , dan links de Soengei Soeminik en de Soen gei Pabadaran, en eindelijk weer rechts de Soengei Tanah- Abang. „In zijn jeugd was hij eens te Goenoeng Sailan geweest, maar omtrent de oevers der Kampar Kiri en de daaraan gelegen plaatsen waren zijne mededeelingen van weinig belang." — De dag was nog heeter dan de voorgaande en het water steeg voortdurend, zoodat de omtrek bijna onbegaanbaar was. Een poging om wat vogels te schieten en kapellen te vangen, leverde weinig op; Koorders, die in een prauw de Sigati opge varen was, kwam met meer buit thuis, eenige fraaie vogels en een bonten eekhoorn; ik had echter niets om ze in te bewa ren , want het blik met alcohol, dat André voor mij had mee gebracht, bleek onderweg te zijn leeggeloopen. 's Middags kwamen twee der inlanders, die met den heer de Clercq waren meegegaan, terug, met een briefje van dezen, waarin hij om geld, busjes met conserven en rijst vroeg. Het briefje . was gedateerd uit een ladang drie dagreizen ver den weg op naar Pangkalan Baringin. Wij gaven het gevraagde mee, en schreven hem een bericht over de behouden aankomst der expeditie. Tegen den avond begonnen wij met spanning uit te kijken naar de terugkomst van André. Het werd echter donker en al 418 later en later, en nog was hij niet terug, zoodat wij al begon nen te vreezen dat hij buiten zou moeten overnachten. Einde lijk om half acht kwam hij te voet aanzetten, en bracht tot onze groote vreugde gunstige berichten. Hij was de rivier af gezakt, en had aan het einde der noordelijke ombuiging van de Kampar een soengei aangetroffen, die hem in staat stelde' eenige honderde meters het zware bosch binnen te varen. Toen de vele omgevallen boomstammen en de ondiepte het verder varen onmogelijk maakten, was hij overboord gestapt en in betrekkelijk korten tijd op boschgronden gekomen, waar de bodem wel is waar zeer drassig was, maar toch niet onderge loopen, en met een dikke veerkrachtige laag van afgevallen bladeren bedekt. Door dit woud had hij in eene richting van 30 0 N. W. een pad laten kappen, teneinde zoodoende weer zuiver noord van Langgam te komen, welke richting naar onze meening langs den kortsten afstand door de rawang voerde. Over ongeveer 2200 meter had hij dit kappen voortgezet en het daar aangetroffen bosch achtte hij niet ongeschikt om er den nacht in door te brengen. Aan de Kampar teruggekeerd, bleek het onmogelijk met de kano's stroomop te roeien, wes halve hij zich naar den rechteroever had laten overzetten, waarlangs hij op een bestaand pad te voet naar Langgam was teruggekeerd. Kort na zijn terugkeer kwamen ook Radja La bih en de kapkoelies thuis; zij hadden de kano's in een kreekje opgeborgen en waren André achterna gegaan. André's berichten gaven ons nieuwen moed, maar konden toch alle bezorgdheid niet wegnemen. Wat lag er achter die 2 K.M., en wat zou er gebeuren als de waterstand in de Kam par nog één of anderhalven meter steeg ? Er werd besloten alles tot den afmarsch gereed te maken en den 20 sten te vertrekken. Donderdag 19 Maart. De dag verliep met voorbereidingen voor ons vertrek. Onder leiding van Padoeka zaten een aantal koelies kleine sterke 419 rijstzakken te naaien, geschikt voor éénmans-vrachten. De djaksa en de toeankoe deelden de koelies op nieuw in, en wezen ieder zijn baban toe. Bij 't nagaan der goederen, die wij bij onze aankomst te Langgam nog bezaten, bleek in de twee daaraan voorafgegane dagen heel wat verdwenen te zijn; waar schijnlijk was dit grootendeels door de koelies verkocht aan de ladang-bewoners, in ruil voor rijst. Het ergst was het gesteld met de bijlen en kapmessen: van de eerste waren er nog twee over, van de laatste, die ten getale van 150 in Sidjoendjoeng waren uitgedeeld , geen tien meer. Het gelukte ons echter nog voldoende parangs bijeen te krijgen om er een kapcolonne mee te wapenen. Verder werd bekend gemaakt, dat degenen, die zich te ziek of te zwak voelden om verder mee te gaan, zich moesten aanmelden, en dat zij met een prauw de Kampar af naar Bengkalis zouden gezonden worden. Nauw had zich dit gerucht onder de koelies verspreid, of een aanzienlijk getal verzamelde zich om onzen Chineeschen heelmeester, en ver klaarde met diep ongelukkige gezichten en klagelijke stemmen, dat zij niet meer in staat waren verder mee te gaan. Blijkbaar hadden zij meer dan genoeg van het waden door moerassen en 't kampeeren in 't bosch, en waren de ongunstige berichten over de streek benoorden de Kampar ook onder hen bekend geraakt. Wij hadden echter dit plotseling uitbreken van zulk een algemeenen ziektetoestand van te voren zien aankomen, en het geneesmiddel daarvoor reeds gereed. Op de eerste aan kondiging volgde een tweede: dat ieder, die met de prauw naar Bengkalis wenschte mee te gaan, van het oogenblik van vertrek af geen soldij meer zou ontvangen. Het drankje bleek probaat, als met een tooverslag werd de geheele schare weer beter, op enkelen na, die wij meerendeels reeds van te voren als werkelijk ziek hadden aangewezen. Slechts weinige koelies hadden zulk een afkeer van de expeditie, dat zij volhardden in 't voorwenden van ongesteldheid, en toen aan deze bewerin gen geen geloof werd geschonken, in den nacht trachtten te deserteeren, wat aan een twee- of drietal ook gelukte. Wij be hoefden ons daarover echter niet ongerust te maken, het aan- 42 Radja moeda of den Datoek Toemenggoeng van Indragiri. Natuurlijk waren de betrekkingen met dat rijk veelvuldig en kwam er ook menig geschil voor. De Controleur Twiss ver meldt, dat Tjeranti de plaats is geweest, aangewezen ter bespre king en regeling dezer quaesties door afgevaardigden van beide partijen. Meer licht schijnen de volgende aanteekeningen van den Controleur Schwartz over de onderlinge verhouding tusschen Kwantan en Indragiri te werpen. Wij nemen ze ongewijzigd over. „Inniger (dan met de Batang Hari streken) is de band tus schen Kwantan en Indragiri, die van de vroegste tijden af be staan heeft, en welke van dien aard was, dat zelfs sommige schrijvers vermeenen, dat Kwantan vroeger eene onderhoorig heid van Indragiri was en dat de tegenwoordige vorst een lid is van het Indragirische huis" (Dr. de Hollander o. a. pag. 730). Deze meening vindt vermoedelijk haar ontstaan in de adat poesaka: „berdatoeq ka datoeq Toemenggoeng, beradja ka Jang „di pertoewan moeda, bertoewan ka Menangkabau" '). Tot duidelijk begrip dezer uitdrukking en van de vroegere en tegenwoordige verhouding is eene geschiedkundige uitwei ding noodzakelijk. Toen de nederzettingen in het tegenwoordige Indragiri van Menangkabau talrijk waren, moeten volgens de overlevering tegelijk met de regeling van het bestuur in Kwan tan , omstreeks het begin der i4 de eeuw door den vorst van Menangkabau daarover twee van Pagarroejong afkomstige per sonen als hoofden aangesteld zijn met de titels van datoeq Patih of To n Patih en datoeq Toemenggoeng of To" gagah katem menggoengan.Langzamerhand schijnt, om welke reden ook, onder die kolonisten de wensch ontstaan te zijn om een afzonderlijken vorst aan hun hoofd te zien. De To" Patih en To" Toemenggoeng, die niet voor deze waardigheid wenschten in aanmerking te komen, besloten een ') Twiss zegt «adapoen Rantau Kwantan, sahingga Tjeranti moedik bertoean ka Menangkabau, sahingga Batoe Idjar hilir beradja ka Radja Moeda (Indragiri), berdatoek ka Toemenggoeng». 420 tal onzer dragers was groot genoeg: den volgenden morgen verlieten wij Langgam met 280 man. Als geleider der prauw, waarop de zwaargewonde met zijn vader mandoer Taib en zijn krankzinnigen moordenaar bene vens een zevental zieken naar Pelalawan zoude vervoerd wor den , waar het stoomschip de Bengkalis hen zou afhalen, werd van Alphen aangewezen, wiens gezondheidstoestand reden tot ongerustheid gaf. De controleur Fokker zou zich eveneens op het vaartuig inschepen, om van Pelalawan over land naar Siak te vertrekken en vandaar een convooi rijst, voldoende voor twee marschdagen, naar Pangkalan Balei te doen brengen: ons tegemoet, om ons voor gebrek te vrijwaren, wanneer de tocht langer duurde dan wij hoopten. De weg, dien Fokker daarbij te volgen had, was dezelfde, dien André ook reeds had afge legd , n.l. van Pelalawan per sampan (kano) de rivier van dien zelfden naam op, tot Pangkalan Lelandajoeng, vandaar te voet over droge Talanggronden tot Pangkalan Balei aan de Mempoera, en langs die rivier per sampan naar Siak. In twee dagen kan men dit traject afleggen. Koorders maakte zijne verzameling van gedroogde planten ter verzending naar Beng kalis gereed, en vermeerderde die nog zeer belangrijk door een vaartocht op de monding der Sigati (zie zijne schetsen aan 't eind van dit boek). (R. IJ.) „Weder kwam Datoek Bandara een bezoek brengen, maar nu in gezelschap van den panghoeloe moeda, welk hoofd, schoon hooger in rang dan hijzelf, door hem als een onmondig kind werd behandeld. Werd den panghoeloe iets gevraagd, dan antwoordde de andere steeds: „och mijnheer, daar weet hij niets van, hij is nog zoo jong". Wat de wetenschap van den panghoeloe betreft, die werd door Datoek Bandara juist getaxeerd, maar in zijn leeftijd vergiste hij zich, waarschijnlijk opzettelijk. Het was toch op het eerste gezicht duidelijk, dat het jonge mensch minstens tien jaar meer telde dan de zes tien die hem werden toegekend. „Aan beide hoofden droeg de controleur op, alle prauwen uit den omtrek te verzamelen, ten einde den volgenden och- 421 tend ons en onze goederen over te zetten naar het punt, van waaruit André den vorigen dag zijne verkenning had aange vangen. „Nauwelijks waren deze vrienden vertrokken of de eigenaar van het huis, waarin wij vertoefden, kwam zich beklagen, dat hij de betaling der toegezegde huurpenningen niet had gekre gen van Datoek Lela Poetra van Pelalawan, wien André 25 dollar had gegeven ,om in Langgam het noodige voor ons in orde te maken en aan te koopen. Het oude heertje, dat tot den i5 c,c " te Langgam gebleven was, had zich zorgvuldig ont houden een cent aan zijn onderhoorigen uit te betalen. Dief stal en knevelarij zijn trouwens in het afgelegen Pelalawan aan de orde van den dag; de mindere man zoekt te vergeefs recht tegen de willekeur der rijksgrooten en hunne familie. De toe stand is er na het wegnemen van den vroeger daar geplaatsten Europeeschen ambtenaar natuurlijk niet op verbeterd." — Vrijdag 20 Maart. Het water in de Kampar bleek nog altijd te rijzen, maar zeer langzaam; in de laatste 24 uur was het 7 cM. gewassen. Reeds vroeg werd al datgene, wat in de vorige dagen was uit gezocht als niet dringend noodzakelijk om mee te nemen, in de groote zeilprauw geladen, waarop zich vervolgens Fokker en van Alphen inscheepten met hunne bedienden en den ge vangene , terwijl een kleinere roeiprauw werd bestemd voor het vervoer van den gewonde en de zieken. IJzerman en André vertrokken met een flotille van zes sampans naar de noorde lijke bocht, en spanden het ijzerdraadtouw van oever tot oever, in de verwachting dat zij hierdoor het overzetten der colonne gemakkelijker zouden maken. Het spannen van den langen kabel over het snelstroomende water kostte hun vrij wat in spanning, maar hunne moeite was vergeefsch, want toen-de overvaart begon, bleken de prauwvoerders niet sterk genoeg om zich langs het touw heen en weer te trekken, en gaven zij de voorkeur aan roeien. 422 In zeer goede orde verliet de colonne Langgam, en rukte langs den rechteroever der Kampar naar den noorder top der groote bocht op. Hoezeer wij gedurende die drie dagen hadden kunnen zwelgen in de weelde van allerlei spijzen en dranken, wier overschot dien morgen als onnoodige overdaad in de prauw was geladen en weggestuurd, en niet zonder weemoed scheidden van de vetpotten van ons Capua, zoo waren wij toch verder niet rouwig het warme, vuile, half ondergeloopen ge hucht te kunnen verlaten , waar de modder en de rimboe ons het wandelen, de muskieten het slapen, en de krokodillen het zwemmen onmogelijk maakten. De weg voerde over een smalle strook hoogeren grond, die, zooals reeds vermeld, langs den rechteroever gevonden wordt, en die bleek indertijd ontgonnen te zijn en daardoor nog ge deeltelijk vrij van bosch. Hier en daar stond er een huis in, dat echter meestal reeds weer door de bewoners was verlaten en dus in verval verkeerde. Waterloopen, plassen en modder kuilen belemmerden onzen opmarsen, de goede aansluiting was spoedig verstoord. Terwijl wij van geen gevaar bewust, lang zaam voortschreden, zagen wij opeens rechts van het pad een karbouw uit het struikgewas te voorschijn komen en in tegen gestelde richting ons voorbij hollen. Een oogenblik later hoor den wij aan 't kraken der takken en 't schreeuwen der koelies, dat meerdere dezer verwilderde dieren in aantocht waren. Wij vluchtten in allerijl uit het dichte struikgewas, te midden waarvan wij ons juist bevonden, en bereikten tijdig een soort wachthuisje (djaga monjet) op een verlaten ladang, dat op hooge palen zwe vend ons een veilige wijkplaats bood. Mijn jongen klom met apengezwindheid in een boom. Een oogenblik later knalden een paar schoten, het gekraak naderde en uit het zware kreupel hout brak een kudde van tien karbouwen, aangevoerd door een reusachtigen stier, en rendde voort in de richting van Langgam. Blijkbaar waren de dieren even verschrikt door den aanblik der colonne als deze door hunne verschijning. Wij maakten ons zeer bezorgd, dat wellicht eenige koelies door de in blinde angst aanrennende dieren onder den voet zouden zijn geloo- 423 pen of op de hoorns genomen , maar het bleek dat de ontmoe ting merkwaardig gelukkig was afgeloopen. De koelies hadden hunne babans weggeworpen en waren het struikgewas in ge vlucht; links en rechts gaven het ingetrapte lalanggras en de gebroken takken ons welsprekende bewijzen van hun overhaast Overval van wilde karbouwen. uitwijken. Onze hoofden waren 't gevaar ontsnapt door in de Kampar te springen, en Padoeka had met zijn revolver de die ren trachten te verjagen. Slechts één koelie was door een karbouw omgeworpen en gekwetst; in den metalen koffer van Koorders dien hij droeg, had het dier een geweldige deuk getrapt. 424 Spoedig bereikten wij het punt waar de overvaart plaats greep. Gelukkig verrees hier weer een rijstwachthuisje, waarin wij ten minste een droge zitplaats konden vinden, want de oevers stonden grootendeels blank. De sampans konden hoog stens een tiental koelies met hunne babans bevatten, en moesten niet slechts over de zeer breede en snelstroomende rivier, maar ook nog een heel eind landwaarts in door de soengei geroeid worden , voor zij weer een plek bereikten waar de dragers vasten grond onder de voeten konden krijgen: dat is, niet verder dan tot hun middel in 't water gingen. Het onvermijdelijk gevolg hier van was, dat de overtocht verbazend langzaam ging; tusschen 't gaan en komen van een der zes bootjes verliep minstens een kwartier, en 't was dan ook reeds over éénen, toen wij met de laatste koelies den rechteroever verlieten. De vaart over den majestueuzen stroom met zijn ongerepte watervlakte en dicht begroeide, zwijgende oevers was een in drukwekkend oogenblik, en diezelfde indruk bleef ons bevan gen , toen wij den mond der soengei inroeiden, die als een waterpoort binnenleidde in de groene vestinghagen van het reus achtig woudkasteel, dat geheimzinnig zwijgend ons opnam in zijn labyrinth van tot warnetten gevlochten stammen , wortels en takken, waartusschen zonderling bruin glanzende waterpaden kronkelend wegslopen. Op een droog open plekje, nauwelijks groot genoeg om aan de bemanning der twee laatste prauwen een standplaats te schenken, landden wij, en wachtten tot André het ijzerdraadtouw had ingehaald. De middagzon speelde tus schen de dichte kronen en goot gouden lichtbanen omlaag tot op het groene mos en het beukenbruine water, waarin de wie ren als reusachtige goudtorren gloorden. Allerlei soorten van boomen stonden dooreen. Sommige breidden hunne donker groene bladerdraperieën over stille, koele waterprieelen uit; an dere streefden met parelgrijze, steengladde zuilenstammen trotsch omhoog, tot waar 't zonlicht hunne kronen verguldde, en slechts de ragfijne rottanveeren nog boven hen uitwuifden. Geweldige schildvormige waaierpalmbladeren blikten stijf tusschen 't lof werk der fijnere loovers door, als kunstig saamgelezen tropheën 425 van groene metalen zwaardlemmetten. Overal langs stammen en van takken daalden lianen neer als dikke stijve kabeltou wen , of kronkelden van kroon tot kroon als de verwrongen ijzeren spanten van een door brand vernield gebouw. De aan blik van dezen woudzoom riep mij onwillekeurig de platen van Doré's Schoone Slaapster in 't Bosch voor den geest; hier werd ongetwijfeld de stoutste fantasie ver overtroffen door de werkelijkheid. Ook was 't mij eenigszins te moede alsof ik in een betooverd woud stond door te dringen — zouden de gees ten genadig zijn en ons er weer uitlaten , of hadden zij de wa terpoort voor goed achter ons gesloten, en wachtte ons het lot der vermetele prinsen uit het sprookje? Schoon geen liefelijk vogelgezang dit heerlijk natuurtafereel met kweelende noten vervulde, zoo veroorzaakte toch het knarsend en sissend ge tjirp van tallooze cycaden dat eigenaardige schelle gonzen, 'twelk de herinnering wakker roept aan zonnig warme zomer middagen tusschen gele korenvelden en roodbloeiende heide. Wat ons ook verderop mocht te wachten staan, de intrede in 't woud was ten minste een oogenblik van groot en verheffend natuurgenot. Toen André terugkeerde en wij ons inscheepten, kwam aan die idyllische stemming maar al te ras een e-inde en waren wij dra bezig, aan overhangende takken, uit het water opstekende wortels en knoestige stammen, onze smalle vaartuigjes voort te trekken, of tot aan de schouders in 't water er naast loopend, ze verder te duwen over allerlei versperringen in 't bed van 't steeds nauwer en onduidelijker wordende beekje. Eindelijk was dit in 't geheel niet meer te onderscheiden van den omliggen den onclergeloopen boschgrond, en zagen wij ons gedwongen de sampans voor goed te verlaten. In 't eerst voerde het spoor ons nog door waterloopen waar wij tot het middel ingingen, maar langzamerhand begon de streek iets droger en begaan baarder te worden, ofschoon het toch onmogelijk bleef om vooruit te komen, wanneer men zich niet voortdurend aan tak ken, stammetjes en wortelpollen vasthield, optrok en verder takelde. Wij begonnen enkele plekjes te ontmoeten waar de 426 bruine bladerlaag boven de waterplassen uitstak. Het water zag overal roodbruin door de uit deze bladeren opgeloste stof fen. De bodem scheen geheel uit half vergane plantendeelen te bestaan, want onze stokken konden wij er zoo diep insteken als wij maar wilden, en op vele plaatsen zakten wij er tot over de knieën in en vonden alleen steun op de veerende wor telnetten, die de veenlaag alom doorkruisten. Het water, door de voeten onzer voorgangers tot een zwarte onoogelijke modderbrei omgeroerd, verborg de wortellussen en de gaten, zoodat het ons van ouds bekende strompelen en strui kelen weer in volle kracht aan den gang kwam, en wij slechts met de grootste inspanning voetje voor voetje vorderden. Tegen vier uur bereikte de laatste onzer de plek waar André den vorigen dag zijn verkenning had gestaakt, en waar wij reeds aanstalten voor een kamp gemaakt vonden. De weinige droge plekjes waren spoedig door 't heen en weer loopen van zoovele menschen in even diepe modderpoelen herschapen als de omgeving, zoodat alle pondokjes van vloeren moesten voor zien worden, die, uit ruwe, kromme, aaneengebonden boom stammetjes saamgesteld, een alles behalve vlakken en vasten bodem voor onze veldbedden, kampstoelen en als tafel dienende kisten aanboden. Eenmaal daarop geïnstalleerd, was het gera den het wiebelige vlondertje niet meer te verlaten, want rondom zakte men diep in den modder of tuimelde voorover tusschen de verwarde wortels en omgevallen stronken. Aan baden, zelfs aan wasschen viel niet te denken ; hoogstens konden onze be modderde kleeren en schoenen in omliggende poeletjes een weinig worden uitgespoeld, terwijl uit de verder afgelegen plassen het water voorzichtig werd opgeschept om bij 't rijst koken en theezetten te dienen. Ofschoon langdurig gekookt, bleef het water bruin en bitter; het scheen echter niet onge zond te zijn, ten minste niemand ondervond er schadelijke ge volgen van. Ik verbaasde mij, hoe vlug de inlanders zelfs op dezen drassigen bodem, waar geen enkel takje droog hout te vinden was, goed vlammende vuurtjes wisten aan te krijgen. De veldbedden waren zoo goed mogelijk op de plankiertjes 427 vastgesjord; het was echter noodzakelijk, zich met de uiterste voorzichtigheid er op uit te strekken of ervan op te rijzen, anders liep men gevaar met de voeten tusschen de slecht aan eensluitende vloerhouten door te schieten. Maar dit alles kon ons niet hinderen of ontstemmen; het eten smaakte heerlijk, de bittere thee was warm en lavend, en toen de grauwe avond sluiers neerstreken en zich uitspreidden tusschen de zwartgroene bladerbergen, en alles om en onder ons dampte van vocht en klamme vermolming, kropen we welgemoed op onze scheefstaande en wiebelende bedjes en sliepen den slaap der rechtvaardigen, zonder iets te bespeuren van tijgers of booze geesten, of zelfs van moeraskoorts, waarvoor ik mij meer bezorgd had gemaakt. Zaterdag 21 Maart. Was het te ruste gaan te midden van het dichtbegroeide moe ras reeds lastig en onaangenaam, het opstaan was nog veel on pleizieriger, — en hoe weinig opwekkelijk ook het vooruitzicht was om den ganschen dag achter de kruipend langzaam voort schrijdende colonne aan te baggeren door 't diepe moeras, zoo slaakten Bakhuis en ik toch een zucht van verlichting, toen de laatste kadjangmat opgerold, de laatste kist, die tot zitplaats diende, weggenomen was, en wij in beweging konden gera ken. Wij paaiden onszelf en elkaar met de hoop, dat wij nog dien avond den rand der hooge Talanggronden zouden berei ken , — maar toen wij in den namiddag na een zwaren marsch, voor ons uit het verward geschreeuw en het kappen hoorden, waardoor ons het opslaan van 't nachtkwartier steeds van verre werd verkondigd, bevonden wij ons nog juist in dezelfde omge ving van poelen en rottende plantenresten als 's morgens. Vol gens de meting van Bakhuis hadden de zeven uur marcheeren ons 4700 M. verder noordwaarts gebracht, zegge nog geen uur gaans, ofschoon wij den heelen dag in een rechte lijn doorge loopen waren. Mocht het moeras blijken 25 K.M. breed te zijn, zoo zouden wij er nog vijf dagen aldus in kunnen voort sukkelen, altijd aangenomen dat de toestand niet nog ongun- 428 stiger werd en de droge plekjes geheel gingen ontbreken. Heel vroolijk was dit vooruitzicht niet; het vermocht echter niet de algemeene opgewektheid te verjagen, die bij 't weerzien van vóór- en achterhoede in 't middag-bivouac en avondkamp, dien dag en alle volgende bleef heerschen. Geduld en bedaardheid, die deugden konden wij den gan senen dag ruimschoots beoefenen; — wie na eindeloos getob over wortelnetten en gebagger in den weeken, warmen modder, in arren moede met een koenen sprong over een poel wilde wippen, kon zeker zijn, dat zijn voet bleef haken tusschen lis wortels of achter een door den modder kruipende liaan en dat hij tot straf voor zijn ongeduld voorover sloeg in de bruine pap, met zijn handen in de doorns en een klap van zijn geweer loop tegen 't achterhoofd. Geduld, wanneer de voet wegschoot tusschen de wijkende wortelkluwens en men half zittend voor over kwam te liggen op de molmende bladermassa daarboven! het hielp toch niets of men rukte en spartelde; slechts lang zaam en omzichtig kon men zijn ingeklemde onderdanen weer loswoelen en een steviger plekje opzoeken om ze te doen steu nen. Geduld, en ook voorzichtigheid! want een verzwikte voet of gebroken knie was zoo licht te halen in deze onzekere on derlaag van dunne glibberige wortels, vermolmde stammen, borrelende modderpap en rottende bladeren — en het vooruit zicht om in dien pijnlijken toestand gedurende vele lange da gen gedragen te moeten worden door eenige waggelende, schokkende en struikelende koelies, was voldoende om iemand een koude rilling van angst te bezorgen. Hoewel het bezwaarlijk was, om nog eenige verdere aan dacht te schenken aan de omgeving, behalve het zoeken der plekjes waar men zijn voeten zou neerzetten en zijn handen vastklemmen , zoo maakten wij toch van ieder oogenblikje van stilstand gebruik om den zonderlingen plantengroei rondom ons te bekijken. In de eerste plaats speurden wij naar eenig teeken van verandering, dat ons de hoop kon schenken om spoedig den grens van 't moeras te bereiken. Telkens meenden wij op te merken dat de bodem droger werd of het plantenkleed een 429 minder moerasachtig karakter aannam, maar telkens weer ver dwenen die gunstiger verschijnselen en hernam het oude dras zijne heerschappij. Hoezeer ons dit ook verdroot, zoo konden wij toch onze belangstelling niet onthouden aan de hoogst merkwaardige bosch- en bodemvorming, waardoor wij ons een weg baanden. Hoe diep wij ook peilden, op vasten grond ver mochten wij niet te stuiten. In het kamp van den vorigen avond hadden wij een recht, glad bekapt boomstammetje zonder eenige moeite tot een diepte van 7 M. in den modder kunnen steken. Er was dus een groot onderscheid met de ondergeloo pen bosschen ten zuiden van de Kampar langs de Sigati, waar de bodem uit zand of stevige leem bestond en blijkbaar ge woonlijk droog stond. Hier bevonden wij ons integendeel op een soort van veenlaag, die ajs een reusachtige spons het water opgezogen hield. Daarmee stemde overeen, dat wij in de geu len en plassen geen spoor van stroom konden ontdekken; er was echter reden om aan te nemen, dat door de geheele dikte der laag heen een zeer langzame voortbeweging van het water plaats vond, in verband met het stijgen en dalen der rivier. Gedeeltelijk om ons te troosten over 't uitblijven van alle kenmerken, die op een verbetering in den toestand wezen, kwamen wij op de gedachte, dat deze juist hoe langer hoe on gunstiger moest worden, hoe meer wij den rand der hooge gronden naderden, en dat ten slotte aan dien rand zelf het steeds dieper wordende moeras in een stroompje dat het water afvoerde moest eindigen. Deze hypothese had het ontegenzeg gelijk voordeel, dat ze ons met gelatenheid, ja zelfs met blij moedigheid vervulde tegenover de altijd weer zich herhalende modderpoelen, wortelkluwens en doornranken. „Ook dit alles is ten goede!" riepen wij elkaar lachend toe, als een onzer lag te spartelen in de brei, vruchteloos trachtend zich los te ma ken uit de taaie, zwiepende, kronkelige luchtwortels, die als de vangarmen van slijmerige polypen zich redeloos overal omheen strengelden en als met zuignappen vastzogen. En tot onze niet geringe voldoening kwam onze hypothese ditmaal schitterend uit, — ofschoon ons later bleek dat het ook best anders kon, 43 vorst te zoeken. Zij vonden een prins, een zoon van sultan Mohamad Sjah, den laatsten vorst, die vóór de Portugeesche invasie op het einde der I5 de en in het begin der i6 de eeuw te Malakka regeerde, dien zij tot Soetan verhieven. Hij huwde eene dochter van den toenmaligen vorst van Menangkabau, die hem twee zonen schonk, van wie de oudste den Soetan opvolgde en de tweede dezen in het bestuur ter zijde stond als onderkoning. Aangezien onder de (Kwantan) districten ten ge volge van voorkomende geschillen vaak onlusten ontstonden, droeg de vorst van Menangkabau, wijl hij zelf door den grooten afstand daartoe niet in staat was, aan zijn kleinzoon den hierbo ven bedoelden onderkoning (jang di pertoean moeda) en den To" Toemenggoeng de beslechting van groote zaken op, welke de hoofden zelf niet konden vereffenen, en wel onder de volgende voorwaarden: i°. Bij voorkomende geschillen of oneenigheden moet de da toeq Toemenggoeng op uitnoodiging der datoeq nan berlima als onpartijdig persoon de zaak regelen en zoo het hem niet gelukt, haar overdragen aan den onderkoning, die ze dan te beëindigen heeft te Tambangan '), aan wiens beslissing de twistende par tijen zich hebben te onderwerpen. 2". Kwantanners zich in het landschap Indragiri bevindende, staan rechtstreeks onder bedoelde personen. 3 0 . De onderkoning zal om de twee jaren (doewa katiga tahoen) als de vorst van Menangkabau eene reis in Kwantan onder neemt, zijne opwachting bij dezen te Tjerenti maken en als persembahan medenemen borden , glazen , kommen, schotels, pajoengs en dergelijken, van elke soort 100 stuks; bij die ont moeting mogen zij elkaar niet in het gezicht zien en van elkaar gescheiden zitten door een tabir (gespannen doek). 4 0 . Ter bestrijding van reiskosten en van de persembahan heeft de onderkoning het recht van eiken Kwantanner, die langs Indragiri naar zee gaat, een hoofdgeld (teboes kapala) van 1 reaal te heffen (thans $ 0,60). ') Grensrivier tusschen de rijken Kwantan en Indragiri. 430 daar afvoerende soengei's even goed midden door zulk een veen strook als aan den rand der hooge gronden werden aangetroffen. Zonderlinger vormen van bovenaardsche wortels dan wij hier aan verschillende soorten van boomen opmerkten , waren wij nog niet tegengekomen, ofschoon ook de bosschen langs de Sigati ons in dit opzicht reeds veel merkwaardigs hadcjen op geleverd. Het allermeest kwamen de zoogenaamde luswortels voor: taaie, meerendeels dunne strengen, die uit den modder omhoog staken en er weer in terug bogen in de zonderlingste kronkels. Deze lissen kwamen steeds in dichte groepen bijeen voor, dikwijls om elkaar heengekrinkeld tot warnetten, waarop onze voet trots alle voorzichtigheid en inspanning geen steun punt kon vinden, en waaruit hij, eens gegrepen tusschen de vee rende kronkels, slechts met moeite weer was los te wringen. De geheele oppervlakte dier lissen was bedekt met groote len ticellen, die het bewijs leverden dat deze bovenaardsche ge deelten der wortels voor de ademhaling van het geheel zorgden, dewijl de ondergedoken stukken in het stilstaande, met rottende organische, stoffen geheel doortrokken moeraswater, gelijk van zelf sprak, niet de noodige zuurstof konden vinden om te blijven leven. In de bosschen bezuiden de Kampar, die meerendeels op een drogen zandgrond stonden, hadden wij reeds vele boo men ontmoet, die rondom den voet van hun stam een kring van luchtwortels vertoonden, maar deze hadden een anderen vorm dan de boven bedoelde wortellissen, nul. die van dikke, stevige, in een schuine lijn afgaande en in den grond dringende schoren , blijkbaar voor den boom van nut, doordien zij aan den hoogen stam dien steun verleenden, welken hij in de dunne hu muslaag op het dorre zand niet vinden kon, omdat zijn wortel systeem daarin niet diep kon doordringen. Hier in deze veen laag steunden de .boomen elkander door uitgebreide netten van dunne dooreenkronkelende wortels, die in elkaar gevlochten zaten en waaruit zich de bundels lissen verhieven als plant aardige kieuwen, om het geheel te bewaren voor de verstikking in het drabbige, met moeras- en rottingsgassen bezwangerde water. De bovengenoemde schorende luchtwortels ontbraken 431 hier in 't veenmoeras echter evenmin; integendeel, vele boom soorten verhieven zich als op bundels van stelten hoog boven den bodem; andere, wier stam den grond wel bereikte, ver toonden de kamvormig uitstaande wortellijsten , welke voor vele tropische boomsoorten op allerlei soort bodem zoo kenmerkend zijn, in hare hoogste ontwikkeling. Dikwijls strekten zulke wor telkammen zich over meerdere meters horizontaal over den grond uit, waarboven zij als planken opstaken en vaak wel kome zitplaatsen aanboden bij 't lange wachten op den voort gang der voor ons uit treuzelende koelies. Het allermeest echter werden wij getroffen door den aanblik van luchtwortels, die den bodem in 't geheel niet bereikten, maar horizontaal uit het onderste gedeelte van den stam uitstekend, in dichte bossen van fijne vertakkingen eindigden, zoodat zij op heiboenders geleken. Wat de beteekenis dezer sterk vertakte uitwassen mocht zijn, konden wij slechts gissen; de meening van Koorders, die ook in hen ademhalingsorganen zag, klonk aannemelijk; slechts was hiertegen aan te voeren dat wij diezelfde bezemwortels ook op de droge gronden langs de Sigati en Tesso hadden gezien. In 't algemeen kan men veilig beweren, dat in al deze wou den , maar vooral in 't veenbosch, een buitengemeen aantal boomsoorten luchtwortels vertoonen en geheel of gedeeltelijk daarop rusten, en dus aan 't woud hetzelfde aanzien geven, dat gewoonlijk als een onderscheidend kenmerk der strandbos schen wordt opgegeven, waar Mangroves en Schroefpalmen op hunne steltwortels den indruk schenken alsof de geheele boven laag van den bodem weggespoeld en dientengevolge de wor telstelsels blootgelegd zijn. Toch bestond volgens onzen bota nicus dit moerasbosch uit geheel andere boomsoorten dan die der strandbosschen, en vond hij er evenmin vertegenwoordigers onder van de boomen, die wij langs Tesso en Sigati waren tegengekomen. Voor iedereen was het bijvoorbeeld duidelijk, dat de door ons zoo gehate bedoornde pandansoort met den rechten weinig vertakten stam, hier ontbrak, en evenzeer de si-beloesoejboomen. In 't algemeen echter was het zeer moeilijk om eenigen 432 vasten regel te ontdekken omtrent het verband tusschen de bodemgesteldheid en 't voorkomen van bepaalde boomsoorten. Enkele verschijnselen waren duidelijk: de si-beloesoejboomen en doornpandans traden op in 't laagste moerassige gedeelte der Sigatioevers, en verdwenen zoodra we zandige hoogere gron den bereikten. Rottans en lianen namen toe naarmate de grond lager en drassiger werd. Maar dikwijls hadden wij toch rot tans ontmoet boven op de kammen der heuvels, en daarente gen hun ontbreken kunnen opmerken midden in grootere moe rassen. Gedurende den eersten dag van dezen marsch door 't veen, zeiden wij verheugd tot elkaar: „'t Schijnt dat rottans hier ontbreken." Reeds dezen dag was 't uit met onze vreugde; zij schramden maar al te voelbaar onze huid en scheurden onze kleeren, dan dat wij hunne aanwezigheid hadden kunnen ignoreeren. 't Voorkomen van pandanen hadden wij nimmer een goed teeken gevonden, daar zij vooral in de drassige dalen tierden, toch had ik ze vaak boven op de zandruggen opge merkt; — hier in 't veen zochten wij ze in 't eerst tevergeefs, later traden zij weer talrijk op, maar niet de hoogstammige bedoornde soort. De waaierpalmen, eerst benoorden de Tesso verschenen, hadden ons tot bij Langgam vergezeld; thans wa ren ze verdwenen, maar daarentegen werd ons oog van tijd tot tijd verrast door de scharlakenroode bladscheden van een slan ken, rechtstammigen pinangpalm, die in dezen rottenden bodem goed scheen te tieren, maar slechts in alleenstaande, ver van elkaar verwijderde exemplaren voorkwam. De vurig glanzende streepen schonken een aangename afwisseling te midden van 't eindelooze eentonige donkergroen. Van de tijgers, die volgens de Langgammers het woud on veilig zouden maken, bemerkten wij niets; het leek ons ook in de hoogste mate onwaarschijnlijk, dat zij in zulk een onbe gaanbaar moeras zouden huizen, waar zeker geen herten of ander wild voor hen te jagen waren, 't Eenige teeken van die renleven , dat wij in deze verlaten wildernis opmerkten, was een zonderling dof gebrom, dat wij in den loop van den middag op eenigen afstand van ons pad vernamen, en dat volgens 433 onze inlandsche metgezellen door een beer (biroewang) werd voortgebracht; het gelukte ons echter niet hem in 't oog te krijgen. Zóó vermoeiend en bezwaarlijk voor de koelies was de marsch langs het tot een diepe geul ingetrapte spoor, dat IJzerman meerdere malen met de voorhoede een tijd lang halt moest houden om de uitgeputte colonne op te wachten , en reeds te gen drie uur het kamp liet opslaan, dat weer geheel uit paal woningen moest bestaan. Voor het schilderachtige der legerplaats hadden wij maar weinig oog; de bezwaren en ongemakken waren al te hinderlijk. Zondag 22 Maart. De dag geleek in 't eerst volkomen op den vorige; wij be gonnen groote handigheid in 't voltigeeren van boom tot boom te krijgen; als het op deze wijze lang ware voortgegaan, zou den wij bepaald verschijnselen van atavisme in de richting van onze neven de slingerapen zijn gaan vertoonen. Een zweem van stroom in 't water, in oostelijke richting, werd een half uur na 't Vertrek uit het kamp door de voorhoede opgemerkt, maar deze afvoerader maakte onmiddellijk weer plaats voor onbewe gelijk stilstaande poelen. In den loop van den dag werd de toestand hoe langer hoe erger. Rottans en pandanen in steeds dichtere drommen, lianen en liswortels bij duizenden , als ver stijfde kluwens van afzichtelijke slangen uit het bruine water opstekend. Telkens weer drong zich aan onzen geest de waan voorstelling op, dat al deze kronkels nog zooeven dooreengekrield hadden, als waren het de halfvergane overblijfselen van mis lukte scheppingspogingen eener in baringsnood worstelende na tuur, wier overkokende vormingsdrift slechts monsters kon voortbrengen. Maar alles bleef stil en onbewegelijk, alsof de levenskracht, onder de hevigste spanning in al deze verwrongen organismen opgesloten, de verlamming niet overwinnen kon, die hen tot stijfheid doemde. Slechts de krekels tjirpten in blinden, razenden ijver, als sissende veiligheidskleppen op den 2.S 434 ten boorde toe met gistende modder en dooreenwriemelende plantendeelen gevulden ketel. Ons hoogste verlangen was nu, „een oude kap te vinden", waarmee in dit geval het zwart geworden litteeken van een eertijds afgekapten tak bedoeld werd. Maar de middagrust kwam en verliep, de namiddagmarsch duurde al weer een paar uur, en geen enkel spoor, dat ooit te voren menschen hier hadden trachten door te dringen, vermochten wij te ontdek ken. Het werd drie uur, het water nam in diepte toe, wij plas ten zonder ophouden minstens tot de knieën in de modder. Voor ons uit hooren wij geraas: IJzerman is reeds bezig het kamp op te slaan; daarmee schijnt de laatste hoop vervlogen, dat wij nog van avond de droge gronden zullen bereiken. Ge laten sukkelen wij verder, er is nu geen haast meer, eens in 't kamp kunnen wij toch niets anders doen dan op een paar boompjes een droog zitplaatsje zoeken. Daar opeens valt mijn oog op een boomstompje naast mij: de schuin afgesneden top is zwart en verweerd! „Bakhuis, een oude kap!" schreeuw ik. Hij komt aangerend, de modder spat om ons heen, —■ „waar achtig het is zoo, en hier ook, en daar nog een". Wij stormen verder, de oude sporen nemen toe, schoon 't moeras even zwaar blijft; daar begint het wat lichter voor ons uit te worden, links en rechts zijn de koelies bezig hout voor de hutjes te kappen, — en opeens komen wij aan een helder stroomend riviertje met zeer lage oevers, maar aan welks overzijde de bodem iets oploopt en droog schijnt te staan. In dat stroompje zien we een paar kadjangmatten overeind gezet, en André, als echten waterbouwkundige, ijverig bezig een badplaats volgens de reeelen der kunst in te richten. Het bosch wordt minder dicht, we betreden drogen grond, de hemel wordt zichtbaar, voor ons uit is 't woud laag en blijkbaar secundair, de bodem begroeid met varens en struikgewas; het is duidelijk, wij be vinden ons aan den rand van een ouden ladang, het moeras is doorkruist! Al de vreeselijke verhalen der inlanders lossen zich op in een strook van 10 a 12 K.M. breedte, die wij met een zwaar beladen colonne in 2 J / 2 dag hebben doorwaad, schoon 435 de omstandigheden der waterhoogte waarschijnlijk bijzonder ongunstig waren. Slechts het weder is in ons voordeel geweest: gedurende den geheelen marsch is het droog gebleven. Het riviertje stroomde Z. O.; vermoedelijk was het een zijtakje van de Boko-Boko. lets benedenwaarts vonden wij overblijfselen van een huisje, en verscheidene rintas' voerden in verschillende richtinyen een eindweegfs het moeras in. Volgens de meting hadden wij dien dag slechts 4190 M. in noordelijke richting afgelegd. IJzerman besloot om ook den vol genden dag nog in diezelfde richting te blijven doorgaan, ten einde zich zoo ver mogelijk van den rand der moerasstrook te verwijderen. De bodem waarop wij kampeerden was nog mee rendeels drassig, maar bestond toch niet meer uitsluitend uit halfvergane plantendeelen; hier en daar kwam een zandige klei voor den dag, en ook op de weekste plekken konden wij een stok niet dieper dan 1.10 M. in den grond drijven. Maandag 23 Maart. Spoedig nadat wij opgebroken waren, verdwenen de laatste sporen van het moeras, maar de weg voerde door dicht en lastig varengewas en over zware omgewaaide boomstammen, begroeid met lianen en parasieten. Het land bleef eerst laag, maar ten slotte steeg het een weinig, en zagen wij in een haag van dicht dooreengevlochten slingerplanten en struiken, door de voorhoede een doorgang gekapt, die als een eerepoort toe gang schonk tot droge plateau-gronden. Het bosch wisselde telkens van karakter, blijkbaar naarmate het korter of langer geleden was gekapt geworden; allerlei soorten van planten stonden door elkaar, en dikwijls waren er open plekken, begroeid met gras of varens en overschaduwd door groote vrijstaande boomen. Zoo werden wij bijzonder getroffen door fraaie breedgewelfde waaierpalmen met groen en geel ge streepte, gedoomde bladstelen, en door een rij k-vruchtdragende wilde ramboetan, die echter door de apen volledig was leeg geplukt, gelijk de met schillen bezaaide bodem er onder bewees. 436 Op verschillende plekken waren de alang-alang en het struik gewas in alle richtingen door olifanten doorkruist, die hier als dollemannen heen en weer schenen geloopen te hebben. Tel kens echter vonden wij weer de sporen van menschen langs ons pad — aan de voorhoede wist Radja Labih met merkwaar dige padvindersgave den ouden weg tusschen de verwarde die rensporen te onderkennen. Toen werd het bosch weer hooger en donkerder, en schreden wij in de koele schaduw gemakkelijker over den slechts licht begroeiden woudbodem, vervolgens begon weer het daglicht in blinkende vlekken tusschen de zwarte stammen door te stralen: wij naderden een open plek, — zou het een bewoonde ladang zijn? En werkelijk, daar opende zich een wijde vlakte voor ons, — in de verte stond een groot huis, daaromheen zat de colonne te rusten! De akker zag er echter uit, of hij reeds eenigen tijd onverzorgd lag, en bij 't huis gekomen vernamen wij , dat het verlaten gevonden was. Hier en daar werd onze aandacht getrokken door de uitwerpselen van olifanten, en een maal daardoor opmerkzaam gemaakt, ontwaarden wij al spoe dig dat wij ons te midden van een tafereel van vernieling bevonden. De ananassen, het suikerriet, de ketimoens, de mais planten, alles was uitgerukt en vertrapt, boomstammen waren omgesleurd, en toen wij het huis goed bekeken, zagen wij dat het scheef op zijn palen hing, en een soort uitbouw die er aan voorkwam, in elkaar gedrukt en uit zijn verband getrokken was. Blijkbaar had een gemoedelijke olifant het als wrijfpaal o-ebruikt. Wij klommen langs den ongeschonden trap binnen : aan de muren hing nog huisraad, zooals vischfuiken, korven, lap pen , en zelfs een soort muziekinstrument (een trommel). Achter een schutsel lagen een paar oude, vieze bultzakken. Het had er al den schijn van, of de bewoners het slechts enkele dagen te voren verlaten hadden; vermoedelijk waren zij bij de komst der olifanten in allerijl op de vlucht gegaan. Voor het huis waren eenige grafheuvels, waaronder één nieuwe; zij hadden den vorm van vierkante afgeknotte pyra miden van aarde, omgeven door een terras. De zijvlakken van 437 het terras en de daaruit oprijzende pyramiden waren voor uit zakken be schermd door een beschoei ing van hori zontale rond houten. Op de boyenvlakte stonden een paar stokjes, en midden daartusschen Graf op een ladaog in de Talangstrekcn. een klapperdop, op den omgang van het onderste terras alleen twee stokjes. Wij wachtten eenigen tijd, maar toen niemand kwam opdagen, gaven wij de hoop om de bewoners te ontmoeten op, en ruk ten verder. Wij ontwaarden nog een tweede, eveneens verlaten woning, kwamen oudergewoonte weer in het dichte kreupel bosch der vroeger afgeladangde streken, lieten ook dit achter ons en legerden ons tegen 11 uur langs den hoogen rechteroever van een in oostelijke richting" vloeiend beekje. De overzijde was laag en met het allerdichtste struikgewas begroeid; zoover de bodem zichtbaar was, scheen alles moeras. Deze aanblik maakte IJzerman huiverig om over te steken en noordwaarts verder te dringen, weshalve hij langs het bestaande pad op den rechter oever trok, ofschoon dit steeds meer links afweek. Terwijl wij aan de achterhoede reeds met verwondering be merkten dat wij eerst sterk westelijk afbogen, en toen achter waarts om, weer oostelijk gericht kwamen, ontstond er op eens verwarring en stremming in den marsch der voorhoede ; wij hoor den geschreeuw, de toeankoe en de djaksa kwamen van uit het midden naar ons terugloopen, en wezen ons langs den weg plek jes, waar kort te voren vuurtjes waren gestookt en rijst gekookt was. Met onnoozele gezichten keken wij elkaar aan: wij hadden in een kring geloopen en stonden weer bij het bivouac, dat wij een uurtje te voren verlaten hadden ! Op onze seinschoten antwoordde 438 IJzerman van de voorhoede, en spoedig vonden wij hem in het lage bosch aan onze rechterhand, wachtende met de voorhoede op den uitslag eener verkenning, waartoe André was uitgegaan. Ondertusschen begon het te piasregenen. Na eenigen tijd hoor den wij André's drie seinschoten en rukten westelijk op langs den rivieroever, die spoedig evenals de overkant laag en drassig werd, zoodat de marsch weer erg bezwaarlijk viel. Gelukkig duurde de ellende ditmaal niet heel lang; na eenigen tijd trokken wij op den anderen oever over, en vonden hier drogen, golvenden boschgrond, die ons een goed kampement bood. Dinsdag 24 Maart. De morgenmarsch kenmerkte zich doordien de voorhoede omstreeks 8 uur een riviertje bereikte, dat ± 5 M. breed was, en tusschen hooge zandige oevers Z. O. vloeide. Meer dan waarschijnlijk was het de Boko-Boko. Een omgevallen boom stam lag er overheen, en een oud pad voerde de tegenover liggende heuvels op, om op den kam uit te monden op een anderen breederen weg, die bijna zuiver Oost-West liep. Hier vonden Bakhuis en ik de colonne stand houdend met de spits naar het Oosten. Na eenigen tijd van rust geraakte zij in achter waartsche beweging, en zagen wij IJzerman opdagen, die be sloten had liever om te keeren en den westelijken tak van 't pad op te slaan, daar de oostelijke te zeer zuidelijk afboog. André en Koorders waren in hun ijver om het terrein te ver kennen verder Oost opgetrokken. De achterhoede zou wach ten tot zij weerom kwamen. Toen echter meer dan een halfuur verloopen was, zonder dat zij terugkeerden, werden wij onge duldig, schreven op een stuk papier een kort bericht over den door IJzerman ingeslagen weg, plantten dit op een stok mid den op den weg en volgden de colonne. De bestaande weg voerde ons eerst in zuiver westelijke richting, toen boog het spoor plotseling noordwaarts om. Op deze plaats stond naast den weg een oude grafheuvel te midden der struiken en boomen. Enkele vlaggetjes van wit katoen 439 toonden dat deze rustplaats in eere werd gehouden; ook onze koelies lieten niet na stukjes van hun baadjes af te scheuren en aan stokjes gebonden in de terp te steken, ja sommigen bezigden hiervoor zelfs een stukje wit cigarettenpapier, waarvan zij zich in Langgam hadden voorzien. Blijkbaar had IJzerman den weg losgelaten, die hem te veel westwaarts afleidde, en baande hij zich een doortocht naar het Noorden. Wij ontmoetten nu weer al de moeilijkheden van verlaten en dichtbegroeide ladangstreken, welke echter voor ons achteraankomenden minder bezwaar opleverden dan voor de voorhoede. IJzerman beschrijft aldus de worsteling der toe kan rambah tegen de versperringen van het plantenkleed: (R. IJ.) „De tocht door het hooge bosch heeft weinig bezwaar. Eenige gevallen boomstammen omtrekken of overklimmen, een enkele rottanplant snoeien, hinderlijke takken of boompjes weg kappen, dat is alles. Op de pas bebouwde ladangs behoeft men alleen koorddanserskunsten te maken, waaraan men spoedig gewent. Maar zijn ze korten tijd verlaten, dan hebben ilalang of varens zich meester gemaakt van het terrein. Het eerste wijkt gemakkelijk onder den voet uit, maar men snijdt zich de vingers open aan de vlijmscherpe randen der grashalmen, en midden overdag geniet men in de ilalangvelden de temperatuur van een oven. In de varens helpt geen kapmes, baat geen voetstap, hier komt men slechts vooruit door het lichaamsgewicht der toekan rambah. Als een kudde karbouwen werpen zij zich op de hooge varens, die knetterend buigen en breken en eindelijk saamgeperst en ineengetrapt in een veerkrachtige platte massa veranderen, waarover men heen kan loopen , echter even lastig en onzeker als over een berg losgestopte katoenbalen. „Eenige jaren na 't verlaten der velden heeft het opgeschoten kreupelhout aan de varens licht en lucht ontnomen en hangen de doode ranken en bladeren als een netwerk van bruine lompen tusschen de levende takken. ledere slag met het kapmes doet een regen van stof, doode bladeren en levende mieren naar beneden vallen, de laatste bijten woedend in handen en aan gezicht hunner daartegen weerlooze rustverstoorders, die vele 44 5 0- Kwantanners zullen den To n Toemenggoeng en den onder koning, zoo lang zij zich na hunne aanstelling niet vertoond hebben, respectievelijk te Inoman (Poela Sengkian) en Tjerenti, niet als zoodanig erkennen. 6°. De onderkoning ten slotte mag overigens in geen geval Kwantan binnentreden. Deze voorwaarden werden door datoeq en onderkoning met een duren eed bekrachtigd. Uit bovenstaande blijkt dus ten duidelijkste de heerschappij van den vorst van Menangkabau over de vroegere Kwantan districten ; de ondergeschiktheid van den toenmaligen en de opvolgende onderkoningen aan dezen; voorts dat de onderko ning met den datoeq scheidsrechters zijn zonder meer; dat het uitdrukkelijke verbod tot het betreden van Kwantan's grond gebied gesteld was ter voorkoming van te groote inmenging en opwerping als vorst, en ten slotte dat Kwantan geenszins eene onderhoorigheid van Indragiri heeft uitgemaakt. Van eene ooit bestaan hebbende afhankelijke betrekking van Kwantan is in deze streken dan ook niets bekend. Na den val van het rijk Menangkabau werd een zoon van den wettigen heer en meester door het volk verkozen tot vorst over de gezamenlijke districten en daarmede tevens het rijk Kwan tan gesticht. De „toewan" derhalve, die vroeger te Pagarroe joeng gezeteld was, bevond zich sedert in het midden van het volk, zoodat eene tusschenkomst van onderkoning en datoeq van Indragiri tot oplossing van belangrijke geschillen onnoodig werd. De afgelegde beloften en de inmenging losten zich lang zamerhand op, eerst in het maken om de twee jaren eener op wachting te Tambangan en het aanbieden van geschenken, waarvoor de „teboes kapala" in stand bleef, en eindelijk tegen woordig hoewel zeer onrechtmatig in het heffen dier belasting alleen. Mij is door den Jang di pertoewan Sultan poetih op die onrechtmatigheid gewezen en verzocht mijne medewerking te verleenen tot opheffing daarvan. Wel blijft bovenaangehaalde stelregel als adat poesaka voort leven en wil men in Indragiri zich gaarne nog de inmenging 440 slagen moeten geven alvorens in de dichte gordijnen een ope ning is gemaakt. „Waar het mogelijk was, werden dergelijke versperringen dan ook vermeden, maar hier en elders genoten wij er van. Na een harden strijd kwamen wij op een olifantenpad, dat plotse ling midden in het bosch eindigde, in de nabijheid van een soengei, waaraan wij de middagrust hielden." — Voor de rustig achteraan schrijdende achterhoede bood het landschap dien morgen bijzondere schoonheden, daar de streek heuvelachtig was, en eene liefelijke afwisseling vertoonde van varenboschjes in de dalplooien en hooge boomen op de kruinen. In het middagbivouac voegden André en Koorders zich weer bij ons; zij hadden het oostelijke pad gevolgd over wellicht 3 K.M., en gevonden dat het onafgebroken doorliep, maar steeds zuidelijker aanhield. Vermoedelijk is het de oude verkeersweg, die naar het voormalige Pangkalan Boko-Boko voert. Onder Pangkalan wordt in deze streken de plaats verstaan, waareen rivier begint bevaarbaar te worden en men zich dus inschepen kan, of bij de reis stroomopwaarts het vaartuig verlaten moet. Na de rust ontmoetten wij nog een drietal soengeis, die alle oostwaarts stroomden, en dus waarschijnlijk zijtakjes van de Boko-Boko waren. Wij konden een goed pad van getahzoekers volgen, en zagen op de boomen zulke versche kappen, dat zeker niet meer dan een paar dagen konden verloopen zijn, sedert hier de laatste maal menschen voorbij waren gekomen. Toch ontdekten wij geen enkel levend wezen, en bleven dus ook dezen dag in onzekerheid omtrent de namen der riviertjes en ladangs waarlangs wij trokken. Om half vier werd halt gehouden aan een beekje, dat in N. W. richting vloeide. Dit gaf ons aanleiding tot de meening, dat wij de hoofdwaterscheiding tusschen Kampar en Siak reeds overschreden hadden, en met affluenten van de laatste te doen kregen. Den volgenden dag bleek echter dat wij slechts over gegaan waren in het stroomgebied der Korintji (Krinji) of Alang- Djago, een linker zijtak van de Kampar, evenals de Boko- Boko , maar meer oostelijk dan deze. 441 Het riviertje stond vol bedoornde pinang-pinangpalmen, maar bood voldoende en helder water voor de keuken en het bad. In vergelijking met de drie eerste dagen, waren wij dezen en den vorigen dag goed gevorderd, heden circa 8 K. M. in N. N. O. richting. Woensdag 25 Maart. Telkens ontdekten wij weer sporen van menschen, zonder dat wij een enkel levend exemplaar dezer diersoort tegenkwa men. Het was een wonderlijke gewaarwording, zoo dagen lang door de stille, eenzame bosschen en velden te loopen, de tee kenen opmerkend die de bewoners alom hadden achtergelaten, zonder ooit hen zelven te aanschouwen, als waren zij door hon ger of ziekte verdreven, of bij onze nadering teruggeweken in het dichte groen, dat ons omringde, van waaruit zij wellicht ongezien ons bespiedden en naslopen. In den loop van den mor gen kwamen wij over drie beken, die zuidelijk stroomden met eene neiging naar het Oosten; een dezer moet de Korintji ge weest zijn. Bij de tweede hielden wij de middagrust; een wilde ooftboom leverde ons een aantal gele vruchtjes van den vorm en grootte van pruimen, maar wrang als onrijpe bessen. Verder ging het over een smallen rug met vrij steile glooiingen aan beide zijden. Lichtende strepen kondigden weer het naderen van een ladang aan: zouden wij nu eindelijk bewoners aan treffen ? Daar komt de panghoeloe van Batoe Planoh aanloopen en zegt dat hij menschen ziet in het struikgewas ter rechter zijde! Dadelijk houden wij stil en sturen hem er op af, om hen gerust te stellen en uit het bosch te lokken. Na eenig ge schreeuw en gepraat duikt werkelijk een schamel gekleede in lander uit het groen te voorschijn en nadert ons aarzelend. Een tweede en derde volgen, ook een paar vrouwen komen voor den dag, en eenige halfnaakte kinderen, die zich schuw aan de sarong harer moeders vastklemmen. W T ij trachten hen zoo vriendelijk mogelijk toe te spreken en noodigen hen uit met ons mee te gaan naar den Toean-besar aan de voorhoede. 442 Blijkbaar hebben zij de colonne zien aankomen, en zich ver schrikt verborgen tot deze voorbij zou zijn, maar niet gerekend op de achterhoede, die door 't meten wat opgehouden was en daardoor niet bij de achterste koelies aansloot. Terwijl Bakhuis de schuwe wilden aan de praat zal houden, snel ik vooruit om IJzerman in kennis te stellen met onze vangst. Niet ver behoef ik te loopen : het woud opent zich ter weerszij, versch gekapte boomen liggen naast den weg, een groot ver schiet daagt voor mij op, met ver verwijderde, dicht beboschte heuveltoppen, het voorterrein is aan 't oog onttrokken door den kam van den heuvel waarop wij ons bevinden en waarlangs het bosch eindigt, — langs dien boschrand vind ik de geheele colonne bijeen, starende over de glooiende landouwen van een reusachtigen ladang. „Nu zullen wij spoedig menschen ont moeten" ! roept IJzerman mij verheugd toe. „Die hebben wij reeds," antwoord ik hem vroolijk, „aan de achterhoede hebben wij een geheele familie gesnapt, juist toen zij weer uit de struiken te voorschijn kropen, waarin zij bij 't ontdekken der colonne waren weggescholen." Achter mij kwamen de braven reeds aan; de kinderen begonnen bij 't aanschouwen van al dat vreemde volk en vooral van de witte, gebaarde mannen, met geweren gewapend, vreeselijk te gillen. De volwassenen echter schenen weinig verschrikt, en in allen gevalle zeer vrien delijk en goedig. IJzerman begon zich dadelijk met hen te on derhouden , terwijl wij naar voren liepen om het ongewone pa norama, dat zich voor ons uitbreidde, nauwkeuriger te bezien. Over uren in den omtrek was blijkbaar het bosch gekapt geworden, en slechts gedeeltelijk weer tot laag kreupelhout opgeslagen. Ons standpunt was toevallig het hoogste in de ge heele omgeving van zacht rondende heuvels: vandaar dat wij zoover voor ons uit konden zien, tot waar de heuvelkruinen in het blauwend waas van den verren horizont wegdoken. „Laut, laut!" [de zee, de zee] riepen onze inlandsche hoofden, en wezen opgewonden naar de grijsblauwe streep langs den gan senen gezichtseinder. Ik wist, dat het onmogelijk moest zijn van hier de zee te aanschouwen; ik begreep, dat slechts vlakke 443 wolkenbanken het gezichtsbedrog veroorzaakten; toch was het mij bijna ondoenlijk mij vrij te maken van de illusie dat het werkelijk de zee was, die daar achter de heuvelen voor ons oprees en zich afteekende tegen de hooge, blinkend witte sta pelwolken van den hemel. Op den voorgrond daalde het terrein vrij sterk , en eindigde in een vlak ravijn ongeveer 30 M. onder ons. Een paar hutten staken daarin boven het hout uit, verderop ontwaardden wij nog meerdere woningen. Radja-Labih was daarheen afgedaald, om te trachten de bewoners te ontmoeten en inlichtingen van hen te verkrijgen. IJzerman schrijft over de aankomst op dit punt: (R. IJ.) „Onze inlandsche tochtgenooten gaven op levendige wijze hun blijdschap te kennen; de djaksa drukte met een van vreugde stralend gezicht zijn vrienden de hand. Allen ver wachtten , dat de wegwijzers naar Siak nu gevonden waren en dat onze verdere tocht eene gemakkelijke wandeling zou zijn. Radja-Labih ging de twee naastbij gelegen woningen binnen; wij konden zien , hoe eerst vrouwen en kinderen van hem weg liepen , maar hoe zij hem daarna te woord stonden. Toch keerde hij alleen terug, omdat alle mannelijke personen afwezig waren. Onze hoop om iemand mee te krijgen begon reeds te verflau wen, toen Bakhuis en van Bemmelen vijf volwassenen en een huilenden jongen opbrachten. Die brave lieden waren op onze nadering in het bosch gevlucht en hadden de colonne kalm voorbij laten trekken, eerst toen zij dachten dat niemand meer zou volgen, kwamen zij te voorschijn. Maar zij hadden buiten de rotsluiters gerekend, die als gewoonlijk, metende eenigszins achter waren gebleven en hen nu achteropliepen. „Het onverwachte gezicht van een zoo groot aantal vreemde menschen scheen alleen op het kind eenigen indruk gemaakt te hebben ; de overigen gaven kalm en vriendelijk de gewenschte inlichtingen. Toen eenmaal kennis gemaakt was, kwamen eenige mannen en kinderen uit den omtrek ons bekijken. Hun woon plaats bleek de bandjar Tjoebadak te heeten. „Wij vroegen gidsen naar Pangkalan Lelandajoen , de plaats 444 waar men van Pelalawan komende [de Pelalawan rivier op] uit de prauw stapt, om de wandeling naar Siak te beginnen. Twee personen boden zich daartoe aan. Als bijna alle Talangbewoners leden zij aan eene afschuwelijke huidziekte, maar hunne goe dige, slimme gezichten hadden eene tevreden uitdrukking. Op ons maakten zij een zeer lachwekkenden indruk, doordien ter weerszijden van hun gladgeschoren bovenlip een dun spitsje van ineengedraaide snorrehaartjes schuin naar boven stak, welke zonderlinge parodie op een knevel nog wel hunne waardigheid als doebalang (voorvechter) moest aanduiden. Komt het werkelijk op voorvechten aan, dan scheren zij, om hun uiterlijk nog af doender schrikinboezemend te maken, eene der spitsjes weg. „Hunne kleeding onderscheidde zich in niets van die der ge wone Maleiers, zij was zeer armoedig. Een hunner droeg op zijn rug de gewone draagkorf der Oostkust-Maleiers. Het wil mij toeschijnen, dat deze eenvoudige lieden een vrij gelukkig leven leiden, omdat zij te ver afwonen om veel door hoofden of vorstelijke spitsboeven te worden geplaagd. Toch moet van tijd tot tijd bij misgewas, hun lot zeer beklagenswaardig zijn; bij overvloedigen oogst verkoopen zij hun voorraad dikwijls, zonder met de kwade dagen rekening te houden. Breken die aan, dan moeten niet weinigen hunner van honger en gebrek omkomen. „Voorafgegaan door onze Talangers déboucheerden wij nu weldra in de ladangs van Tjoebadak, die op en bij de water scheiding tusschen de Kampar en de Siak gelegen zijn. Het was stikkend warm in de open terreinen, waardoor wij heuvel op heuvel-af heentrokken, maar warmer nog in de verlaten velden, waar het nauwe paadje tusschen hooge dichte bosschen van pakoe (varens) en struiken slingerde. „Met een zucht van verlichting droogden wij het gelaat, toen wij na 2400 M. door 't ontgonnen terrein te hebben afgelegd, al puffende weder in het bosch kwamen. Niet ver van den in gang staat een graf, een nieuw bewijs voor den eerbied, dien de eenvoudige Talangbewoners aan de nagedachtenis hunner dierbare afgestorvenen betoonen. Tusschen balken en planken 445 wordt de ongeveer i meter hooge aardhoop besloten , die zooals de twee daarin gestoken platte steenen platen bewijzen, het Graf eener vrouw in de Talang Tjoebadak. overschot eener vrouw dekt. Op het graf van een man worden veelhoekige vaasvormige zuilen geplaatst. De zorgvuldig be hakte trachietplaten worden van Singapore aangevoerd , in deze streken zou men te vergeefs naar een steen zoeken. „Twaalfhonderd meter bleven wij in het woud, toen klommen wij een staketsel over, dat toegang geeft tot de Talang-Pon dok-Pandjang (de heuvel met het lange huis). De nabijgelegen woning, die er even armoedig uitzag als de andere, welke wij dezen dag hadden opgemerkt, onderscheidde zich door versierin gen op de hoeken van de daknok, die aan het geraamte van een vlieger deden denken. „Het erf leverde geen oogst meer op en was reeds grooten deels in wildernis veranderd. Wij kwamen ook weer aan meer dere huizen voorbij, die met den omgelegen aanplant door olifanten waren vernield." — Op dezen ladang verdeelde zich het pad en werd onduidelijk. Een tak voerde noordwestwaarts en werd daarom door ons vermeden; een andere voerde in de goede richting, maar verloor zich in den dicht begroeiden boschrand, waarschijnlijk omdat de ladang reeds bijna verlaten was, en dus de wegen ongebruikt. Onze gidsen, schoon blijkbaar te goeder trouw en bereid ons te helpen, waren uiterst onduidelijk en weifelend in hunne in- 446 lichtingen. Waarschijnlijk was het hun onmogelijk zich in te denken in het geval, dat iemand met een 300 tal menschen door een landstreek wenschte te trekken die hem volslagen on bekend was, ofschoon hij toch door zijne vragen toonde te weten, waar hij moest uitkomen, en ook de richting scheen te kunnen aanwijzen, waarin dat eindpunt gelegen was. Slechts hier door kan ik mij het koopje verklaren, dat onze gidsen ons den volgenden day leverden, en dat onzen marsch met twee volle dagen verlengde. Toen IJzerman hun met het kompas in de hand had gewe zen , dat hij het rechtsche (N. O. voerende) pad wenschte te houden, gingen zij gewillig mee, en verklaarden ook dat dit pad naar Pangkalan Lelandajoen voerde, maar wisten ons niet te zeggen, wanneer wij aan water zouden komen. Daarom hield IJzerman halt, toen hij, na een korten tijd door netwer ken van droge varens en jong bosch gekapt te hebben, den weder te voorschijn komenden weg zag afdalen naar een soen gei, die door hoog, oud bosch slingerde en de Soengei Baram bang bleek te heeten, een zijtak van de Soengei Pelalawan. Het stroompje, dat hier niet ver van zijnen oorsprong verwij derd was, bevatte slechts heel weinig water, zoodat wij niet dan met moeite een plekje vonden om ons te sirammen, waar aan wij na den langen marsch door de snikheete ladangs de grootste behoefte voelden. (R. IJ.) „Onze gidsen wisten ons te vertellen, dat ook de Soengei Korintji vroeger met zeer kleine prauwen bevaren werd en dat dit riviertje drie takken had: de Tawang Ketjil, de Tawang Besar, en de Soengei Tandoen. „Aan het stroomgebied der Soengei Boko-boko grensde dat der Soengei Kalapai die beneden kampong Pegang in de Kam par Kanan uitmondde. Een zijtak dezer Kalapai was de Kalapai Poetih. Aan den bovenloop dezer riviertjes ligt de Talang Ka lapai , een ladang die tegenwoordig, nadat het grootste deel der bevolking door tijgers verscheurd is, geheel verlaten is. „Omtrent de Pelalawan-rivier vernamen wij, dat linker zijtak ken waren, de Rawang Garoe en de Lelandajoen, en rechter 447 de Rawang Kadoet, de Lelankaboen, de Doelei en de Baram bang". — De bijvoeging Rawang (moeras) geeft maar al te juist aan, in welken toestand de oevers dezer rivieren verkeeren; den volgenden dag zouden wij reeds met dit eigenaardige spons land kennis maken. „Volgens door André ingewonnen berichten zou de Pelalawan rivier nabij haar oorsprong Anteglap heeten". Het kostte IJzerman veel moeite en geduld om deze weinige inlichtingen van onze goedige, maar uiterst stompzinnige weg wijzers te verkrijgen; hun kennis van hun eigen omgeving was blijkbaar gering en verward, en hun brein werkte bijzonder langzaam en stroef. — Donderdag 26 Maart. Vol opgewektheid togen wij, begunstigd door heerlijk weer, uit, want was het waar wat de gidsen vertelden, zoo konden wij in twee dagen Pangkalan Balei bereiken, en misschien an derhalven dag later op Siak aankomen. Wij (d. w. z. de achter hoede) verlangden naar 't eind van den tocht, hoezeer ook alles naar wensch ging: het onafgebroken wandelen door bos schen en ladangs werd eentonig, het nieuwtje was van de zaak af, en wij begrepen dat we er niet meer op behoefden te rekenen om iets merkwaardigs of nieuws tegen te komen, dat we geen vreemde of belangrijke bosschen , geen groote rivieren , geen bijzondere kampongs, geen merkwaardige dieren of plan ten, geen gesteenten of delfstoffen op onzen verderen weg zouden aantreffen. Slechts omtrent het vraagstuk van den spoorwegbouw waren nog verrassingen te wachten: wat terreinhindernissen aangaat, — en die bleven helaas niet uit! In den loop des morgens stak het zeer goede boschpad drie maal de Soengei Barambang over, waarbij wij in het bed van dit beekje een soort kistdammen van rijswerk opmerkten, die blijkens de daarneven liggende fuiken voor visscherij dienden. Zeker werkten deze alleen wanneer het water hooger was, want 448 nu stond, niettegenstaande deze stroomversperringen, het bed bijna droog. Bij de grens van een nieuwen grooten ladang haalden wij de voortocht in, die wel een uur op de colonne had gewacht, zoo hard hadden de gidsen over het uitmuntende pad, door 't zeer lichte bosch, vooruitgeloopen. (R. IJ.) „Zeshonderd meter voorbij den laatsten overgang der Soengei Barambang slaat een pad links af, naar de Doesoen Tampai, de woonplaats van den Batin (hoofd) van Dolei." — De ladang dien wij nu betraden, en die eveneens Bandjar Pondok Pandjang heette, was niet meer dan 800 meter breed, maar daarentegen verscheidene kilometers lang. Hiervan was echter slechts een klein gedeelte in cultuur, het overige al weer met kreupelbosch dicht begroeid, terwijl de grond zeer zanderig bleek. Wij kwamen langs een woning, die voor een Talanghuis een bijzonder net en welvarend aanzien had. Rondom groeiden hooge suikerrietplanten in bakken, waarvan onze koelies voor enkele centen verscheidene stokken kochten, om al gaande op het saphoudende weefsel te kauwen. Langs den dakrand van het huis hing een heele verzameling van vogelkooien: een daarvan bevatte een tortelduif (perkoe toet), die volgens 't eenstemmig gevoelen onzer inlandsche tocht genooten met bijzonder talent koerde, en dan ook niet naliet hun aller begeerte op te wekken. „Voor zoon tortel krijgt men in Batavia f2O. —," zeide mijn jongen, met hooge waardeering in zijn stem; en een zijner meer met aardsche goederen geze gende kameraads kocht haar in dat vooruitzicht op speculatie voor een rijksdaalder. De eigenaar van het huis, voor zijn deur gezeten, deed ons de gebruikelijke vraag „pigi mana" (waar gaat gij naar toe ?) die iederen Maleier zoodanig op de lippen bestorven is, dat zij als groet geldt. Wij echter antwoordden op den letterlijken zin van 't woord, en zeiden: „Pangkalan Lelan dajoen", waarop de welwillende Talanger met een brouwend accent, dat de beste Snoekiesgrachter of Vlooienburger hem niet had kunnen verbeteren, opmerkte: „Mhistti pgakei peghauw 449 = misti pakè prahoe (Dan moet U een prauw gebruiken), en deze mededeeling eenige malen met klimmenden nadruk her haalde. Dit bericht was wel eenigszins verontrustend, maar daar wij aan 't achtereind onzer lange koelie-rij toch op de be wegingen der spits moeilijk invloed konden uitoefenen, maakten wij er ons maar niet bezorgd over. Weldra kwamen wij aan een open stuk ladang, dat wij van een heuvelrug-je af in zijn geheel overzien konden, en door 't welk wij onze colonne als een veel kleurige slang zagen heenkronkelen. De voortocht stond juist op het punt in den zwartgroenen boschrand te verdwijnen, en IJzerman, Koorders en André wuifden ons met hunne hoeden toe. Wie deze bijzonderheid misschien wel wat al te onbedui dend vindt om in een reisverhaal herdacht te worden , bedenke welwillend dat gedurende onzen gansenen tocht dit de eenige maal was, waarop wij onze colonne in hare volle lengte over zagen, terwijl wij nu reeds een maand lang op een afstand van één tot twee K. M. achter onze kameraads van de voorhoede hadden aangewandeld. In het bosch gekomen, wendde de weg zich zuidwaarts en daalde in een rivierdal af. Boomstammen vormden een overgangs plaats over het ondiepe en drassige water; blijkbaar bevonden wij ons op een veel begaan pad. Achter ons aan kwam een familie van inboorlingen , die eveneens naar Pangkalan Lelan dajoen gingen , en ons zeiden dat wij het tegen den avond zou den bereiken. Ook vertelden zij ons, dat de rivier waaraan wij ons op dat oogenblik bevonden, Tapian Toepati heette. Voorbij 't rivierdal steeg de weg weer en vervolgde zijn loop over hooge gronden, maar om al spoedig op nieuw te dalen en nu een dras sige boschvlakte te doorkruisen: een rawang gelijkend op den Rawang Dajong, dien wij den dag voor 't aankomen in Langgam hadden overgestoken: geen echt moeras, geen poel, geen veen plas, maar een uitgebreide laagvlakte, bedekt met stroomend, helder water en begroeid met dicht hoogstammig woud, zonder scherp afgescheiden en diep uitgeschuurd stroombedin 't midden, maar over hare geheele breedte doortrokken van smalle, netvor mig zich vertakkende en weer vereenigende geultjes en adertjes. 29 45 voorbehouden, vermoedelijk alleen om de teboes kapala in stand te houden, maar het is, dunkt me, te dwaas aan een door de veranderde tijdsomstandigheden in onbruik geraakte adat eenige waarde te hechten. Hoe eerder de intrekking van de teboes kapala plaats heeft, hoe beter voor het vrije verkeer. De tegenwoordige verhouding tusschen de twee rijken is overigens vriendschappelijk, vooral na de tot stand gekomen pacificatie, welke slechts op de sanctie der Regeering wacht, — want door het huwelijk van den vroegeren tegen-Soetan Toengkoe bong met eene dochter van den vorst van Kwantan bestond er vrees, dat die tusschen den Sultan en den Soetan van Indragiri veranderen zou. Het eerst vindt men van de Kwantanstreken gewag gemaakt in den tijd toen het vermolmde Menangkabausche rijk onder de krachtige slagen der Padri's ineenstortte. In Tanah Datar, het verblijf der Vorsten, werd gedurende korten tijd aan de omwenteling weerstand geboden; maar dat verzet werd in bloed gesmoord. Op eene door Toeankoe Pasaman, den dweepzieken aan voerder der nieuwe secte, te Kota Tengah belegde vergadering, werd eene slachting onder de te goeder trouw opgekomen prinsen van den bloede en aanzienlijken aangericht. Slechts zekeren Toeankoe Radja Moening Alam Shah gelukte het als door een wonder, met een zijner kleinkinderen op den arm, aan het bloedbad te ontkomen. Hij nam de wijk naar Loeboek Djambi 1 ), waar hij (volgens Lange Dl. I bldz. 20 en 21) zijn tijd doorbracht met godsdienstige bespiegelingen en de opvoe ding van zijn kleinzoon. Andere leden der vorstelijke familie en eenige mindere hoof den weken uit naar Padang, waar zij op den io J,; " Februari 1821 het bekende contract van afstand teekenden. Omtrent het verdere lot van Radja Moening 2 ) vindt men ') De Stuers zegt naar Djambi Dl. I blz. 33. 3 ) Het is zeer wel mogelijk, dat hij onder een anderen naam in ommestaande geslachtslijst voorkomt, want vorstelijke personen zijn bij den Maleier onder zeer verschillende namen bekend. 450 In de richting waarin wij er doorheen trokken, bedroeg de breedte van dit stroomgebied ongeveer 500 meter. Over dezen geheelen afstand bestond het pad uit in eikaars verlengde lig gende boomstammen, die in allerlei graden van verrotting ver keerden , zoodat het voor ons, met onze zware natte schoenen, heel bezwaarlijk en vermoeiend was om er overheen te komen. Ten tweeden male rees de bodem en werd droog en vast, maar de rug was nog lager dan de vorige en maakte zeer spoe dig weer plaats voor een waterbosch, even breed, dichtbe groeid en drassig als het achter ons liggende. Ook hier boom stammetjes, onder onze voeten uitwijkend of brekend, of in een modderige brij uiteenmolmend, ook hier dezelfde flauwe aarzelende strooming van het in honderden kronkelende gootjes verknutselde water. Na een nieuw halfuurtje van boegspriet loopen en in den modder plassen kwam ook hieraan een einde, wij landden ten derden male op vasten bodem aan en betraden weer een grooten ladang. De grond steeg hier aanzienlijk, wat ons met hoop vervulde, dat de drassige dalvlakten niet nog maals zouden optreden. Het liep tegen 12 uur, wij hoopten aan 't andere eind der akkers het middagbivouac gereed te vinden, en snelden dus de colonne voorbij naar de spits. Maar met eenige teleurstelling zagen wij het terrein weer dalen , en den weg uitloopen op een smal boschpaadje, dat steeds vochtiger werd, terwijl links en rechts zwaar hout het uitzicht belette. Nog eenige stappen, daar zien wij den weg zachtglooiend onderduiken in een tamelijk breed, stilstaand water, dat ver derop in het dichte, diep groene bosch wegbuigt! Eenige kleine kanos van boomschors liggen deels omgekeerd op den kant, deels half gezonken in het water, en toonen ons op 't eerste gezicht dat deze plek een inscheepplaats, een pangkalan is. Aan den oever staan IJzerman, André en Koorders met onze Talangers: de eersten kijken eenigszins beteuterd, de gidsen glimlachen idioot-verlegen en brouwen evenals de vogelaar van heden-morgen: „Mhischti pgakhei peghauw." En om de nood zakelijkheid van dit vervoermiddel met een sprekend voorbeeld te bevestigen, wandelt de Talangsche familie die achter ons 451 aankwam ons voorbij, haalt van onder de struiken een tamelijk groote, schoon zeer ranke bidoek voor den dag, scheept zich in en paddelt gemoedelijk het bosch in, dat haar als in een haag van groen opneemt en onmiddellijk voor ons oog verbergt. André herkende in hen bewoners van Pangkalan Lelanda joen, die hij twee weken te voren ontmoet had op zijn reis van Pelalawan naar Siak. Wij waren er ingeloopen ! Onze brave gidsen hadden zich geen rekenschap gegeven, dat eene scheepsgelegenheid voldoende voor twee a drie menschen, niet bepaald toereikend was voor driehonderd, en ons herhaaldelijk verzekerd dat er een goede weg naar Pangkalan Lelandajoen bestond. Zij hadden ons dien weg gewezen, gelijk wij van hen verlangd hadden —: den eenigen die gebruikt werd. Dat deze weg voor de helft een rivier was, kon den zij niet helpen, en dat wij dit niet vooruit begrepen hadden, was onze eigen schuld. Toen IJzerman hun trachtte duidelijk te maken, hoezeer zij ons in moeielijkheden hadden gebracht, trokken zij zulke lachwekkend domme en goedige gezichten, dat het eigenlijk onmogelijk was boos op hen te worden, en wij ten slotte maar elkaar wederkeerig stonden uit te lachen, en den wijzen ornitholoog nabrouwden: „Mhisti pgakhei peghauw" ! Maar met brouwen bouwt men geen prauwen , hoe primitief deze ook zijn mogen; de drie of vier buikjes, die aan den pangkalan lagen en waarvan bovendien een paar blijkbaar geen zee meer konden bouwen, waren anders zeker van de aller eenvoudigste maar daarbij geestigst verzonnen constructie, die men zich kan denken: over een geraamte van rottan en dunne gebogen takken was één enkel groot gaaf stuk boomschors ge spannen, dat aan voor- en achtersteven in sierlijke ronding tot een kiel samengeknepen was, terwijl de daarbij noodzakelijk ontstaande naad met rottantouw was dichtgenaaid. Ondertusschen was de bewoner van een nabijgelegen ladang huis, dat ons in 't voorbijgaan reeds door zijn goed onderhouden uiterlijk en net bewerkte tuinen had getroffen, tot ons gekomen: hij bleek een hadji te zijn, die zooals gewoonlijk, meer ontwik keling en vrijmoedigheid bezat dan zijne rasgenooten, welke 452 nimmer de eenzame, afgelegen Talangs verlaten hadden, en hij verschafte ons welwillend de noodige inlichtingen. De soengei, aan wier. aanvang wij ons bevonden, heette Soengei Dolei, de inschepingsplaats in overeenstemming daarmee Pangkalan Dolei. Langs dat riviertje kan men werkelijk Pangkalan Lelan dajoen bereiken; de vaart duurt ongeveer zes uur, en voert de Dolei af, de Pelalawan op en vervolgens nog een eindje de Lelandajoen op. Maar een andere weg bestond er niet, rondom was alles moeras. De kanotjes konden elk twee menschen be vatten ; men maakte ze in enkele dagen, maar ze bleven ook slechts weinige weken bruikbaar. Andere vaartuigen waren er niet, behalve enkele bidoeks, die aan bewoners van Pangkalan Lelandajoen behoorden. Maar al hadden wij deze alle te onzer beschikking gehad, zoo zou het overbrengen van al onze koe lies toch nog weken geduurd hebben. Terwijl de rijst gekookt werd, zaten wij neder, en overleg den met de kaart voor ons, wat ons te doen stond. Niemand wist den weg; maar de drie dalgronden, in den morgen gepas seerd , voerden alle het water in oostelijke richting af en be hoorden tot het stroomgebied van de Pelalawan. Daar wij den afgeloopen nacht bij den oorsprong der Soengei Barambang had den gekampeerd, was het duidelijk dat wij eerst sedert den morgen ons in dit stroomgebied bewogen ; keerden wij dus op onze schreden terug tot aan de hooge gronden van den ladang Pondok Pandjang, zoo bevonden wij ons weer op de westelijke waterscheiding der Pelalawan, en wanneer wij deze noordwaarts volgden, moesten wij den rug bereiken die in oostwestelijke richting de stroomgebieden van Kampar en Siak scheidt. Maar 6 K. M. terug te loopen, door drie rawangs heen, in een richting juist tegengesteld aan die, waarin ons doel „Siak sri Indrapoera" lag, was zulk een verdrietig werk, dat wij maar niet zoo in eens het gewonnen terrein wilden prijsgeven, doch begeerig zochten naar een andere oplossing. Onze overwegingen luidden aldus: De watergrens tusschen Siak en Kampar moest noordelijk van ons verloopen. Hoever wij er vandaan waren, kon niemand zeggen. De bestaande kaart reikte tot de O. W. lijn, gaande door 453 de negriën Boewatan, Sangkamang en Pangkalan Balei Mem poera, aan de drie daarmede gelijknamige zijriviertjes der Siak. Daar wij door de metingen der voorafgaande dagen met vol doende nauwkeurigheid wisten, op welke breedte wij ons op dat oogenblik bevonden , konden wij bepalen dat deze lijn on geveer 15 K.M. noordelijk van ons lag. Maar het was zeer wel mogelijk dat de oorsprongen dier drie riviertjes veel zuidelijker lagen dan die lijn, en de hoogere gronden aan wier noordrand zij ontsprongen nog verder zuidelijk reikten, zoodat slechts een betrekkelijk smalle moerasstrook ons van de zuidgrens dier gronden scheidde. Het was zeker de moeite waard, dit te onder zoeken : een poging te wagen om deze terreinhindernis langs den kortsten weg te overkomen. Zoodra dus het middageten verorberd was, trok de colonne in pal noordelijke richting op, en traden onze sappeurs, die al gehoopt hadden, dat hun taak was afgeloopen, opnieuw in werk zaamheid. Het duurde geen kwartier, of wij bevonden ons weer midden in den rawang. In 't eerst schikte het nog al, men kon, van boom- tot boomstronk voltigeerend , vrij goed de mod derplassen vermijden, maar na een enkele mijl werd het hoe langer hoe erger. Al de ellende van de Sigati-bosschen en de rawangs langs de Kampar herhaalde zich. Spoedig stonden we allen tot het middel in den modder, duizende luswortels in de grilligste kluwens dooreengeslingerd, verstrikten onze voeten, geweldige pandankronen op korte ondergedoken stammen ver sperden den weg, rottans en lianen dreigden alom. De bodem was blijkbaar weer veenachtig, hij veerde onder ons als een buit zak van zeegras; wij bevonden ons op een der groote sponzen, die het boyenstroomgebied van de Pelalawan als een reusachtig waterreservoir omgeven. Op sommige plaatsen kon men het water duidelijk zien stroomen, maar onze hoop om een cen traal , goed omschreven rivierbed te vinden , werd niet vervuld. Integendeel, voor ons uit werd de grond steeds moerassiger, het uiterlijk van den plantengroei steeds dreigender, bleef de hemel even licht alsof wij den rand van een open waterplas naderden. Gelaten sukkelden wij voort; het meten leverde hoe 454 langer hoe meer bezwaren op. Het „hup"! van den achtersten meetkettingdrager, waarmede hij den voorsten waarschuwde, telkens als een kettinglengte doorloopen was, en dus een merk baak moest geplant worden, hetgeen op goede einden weegs wel vier maal in de minuut klonk, liet zich nu slechts met tergend lange tusschenpoozen vernemen. Na een paar uur van waden, springen, mastloopen, volti geeren, struikelen en in den modder spartelen, hoorden wij voor ons uit geschreeuw. Zouden wij de hooge gronden naderen, of zouden we aan een rivier zijn gekomen, die overbrugd moest worden!? Helaas, een oogenblik later onderscheidden we het akelige woord balik (terug), dat ons aan de Sigati reeds eens zoo ontmoedigend in de ooren had geklonken. Wij hielden eerst nog de koelies tegen, in de hoop dat zij zich vergistten, maar na een kwartiertje zagen wij te midden der bemodderde wor telstronken IJzerman met den voortocht komen aanwaden, nat tot den hals. Zij waren nog wel een drie kwartier gaans verder doorgedrongen, maar hadden den toestand van 't terrein steeds ongunstiger gevonden, eindelijk zoo erg, dat er geen plekje meer was, waar men niet tot de oksels onder water stond. De dag liep ten einde: wilden wij nog voor donker te Pangkalan Dolei terug zijn, dan was het hoog tijd thans om te keeren. Immers van kampeeren in dit bosch was geen sprake, de toe stand was nog veel ongunstiger dan aan de Kampar, waar schijnlijk omdat de veenvorming hier nog niet zoo ver gevorderd was, en het water dus niet zoo goed in de laag van half vergane plantenresten opgezogen werd gehouden. Teleurgesteld en geërgerd over onze vergeefsche inspanning, namen wij met hangend hoofd den terugtocht aan. Twee goede dingen echter had ons deze mislukte poging bezorgd. In de eerste plaats hadden wij een duidelijk inzicht gekregen in de gesteldheid van 't Pelalawan-stroomgebied, en geleerd om in 't vervolg zorgvuldig het overschrijden zijner grenzen te vermijden. Ten tweede was er niemand onzer meer, die eenige begeerte toonde om te trachten het gewonnen terrein te behouden; allen waren even bereid om den volgenden morgen tot Pondok Pan- 455 djang terug te keeren. Om half vijf waren wij terug aan het vochtige landingsplaatsje Pangkalan Dolei, waar wij met baden en schuitje-varen de verveling en de muskieten trachtten te vergeten. Mocht soms iemand er zich over verwonderen, dat menschen, die den halven dag in het water hadden gestaan, 's avonds nog gingen baden en zwemmen, zoo diene tot zijn naricht, dat de ondervinding leert hoe er geen beter middel is, om de vermoeidheid en de onlekkere stemming, door zulk een moerastocht veroorzaakt, te verdrijven, dan juist een frisch bad met daaropvolgende krachtige afwrijving. Vrijdag 27 Maart. Reeds ontstemd door het vooruitzicht om meer dan twee uur te moeten terugloopen in een richting recht van ons doel af, bracht de luiheid en tuchteloosheid onzer koelies ons nog meer uit ons humeur: zij verscholen zich in de struiken, ten einde geen last te moeten dragen, stalen het suikerriet van den weiwillenden hadji, en maakten schijnbabans van leege rijstke tels met oude lappen omhuld. Ten slotte echter was de heele bende weer in beweging, eenigen hunner beladen met eenaan tal rietstokken uit den tuin van den hadji, die de aandacht van onzen houtvester hadden getrokken, omdat zij zulk een groot aantal variëteiten vertegenwoordigden, alle volgens hun nen eigenaar uit inheemsche stekjes geteeld. Twee uur later stonden wij weer bij de overgangsplaats der Tapian Toepati, aan den oostrand van den langen ladang, op de hooge gronden. Nu wendde IJzerman de koers noordwestelijk en overschreed schuin de noordoostpunt van den ladang. Wij kwamen nog eenige huizen voorbij, waar wij te vergeefs vroegen of er pisang of andere vruchten te koop waren. Een der bewoners antwoordde ons zelfs zeer onbeleefd, wat ons te meer verwonderde daar alle overige Talang-bewoners, die wij ontmoet hadden, zich even vriendelijk, hulpvaardig en goed van vertrouwen hadden betoond. Ook IJzerman bleek zich over dezen man te beklagen te hebben : 456 op zijne vragen omtrent den weg naar Boewatan had de man niet willen antwoorden, en zich verder zeer onheusch uitgelaten. In 't eerst volgden wij een goed, noordwaarts verloopend pad, maar plotseling zagen wij het spoor zich westwaarts wenden en in het dichte ladang-kreupelbosch binnendringen. Uit in lichtingen was IJzerman gebleken, dat benoorden den ladang het moeras zich nog breed en ondoordringbaar uitstrekte: wij moesten dus nog verder westwaarts uitwijken; volgens diezelfde berichten lag het door ons zoo gewenschte maar onbereikbare Pangkalan Lelandajoen op korten afstand noordoostwaarts van hier, zoodat men er zelfs een geweerschot, op den ladang ge lost , zou kunnen hooren, maar ook in die richting belette een breede ondoorwaadbare rawang den doortocht. Het struikgewas der verlaten ladangvelden was zoo dicht en zoo vervuld van nijdige roode mieren, dat het een ware mar teling was om er doorheen te breken. Eindelijk echter bereikten wij weer het oude bosch, en kon een meer noordwestelijke richting gevolgd worden, die ons tot onze vreugde spoedig op een bestaand pad voerde. Dit was zoo glad en breed, dat wij begonnen te hopen den weg naar Boewatan te hebben getroffen , ofschoon de ondervinding der laatste dagen ons huiverig maakte, om aan 't bestaan van eenig onafgebroken doorloopend pad in deze streken te gelooven. Wanneer het pad echter werkelijk een verkeersweg van beteekenis vormde, dan was er reden om aan te nemen, dat ook van den meer westelijk gelegen ladang, waardoor wij twee dagen te voren waren getrokken, een ver bindingspad er op zoude uitloopen. Werkelijk kwamen wij na eenigen tijd aan een driesprong, waar een van het Zuidwesten komend wegje zich aan ons pad aansloot, en beide vereenigd zich meer zuiver noordwaarts wendden. Dit was een bemoedi gende bevestiging van onze onderstelling, en zoo rukten wij voorwaarts met vermeerderd vertrouwen, dat ditmaal geen nieuwe hinderpalen ons zouden beletten de waterscheiding te bereiken, waarover de weg naar Siak moest loopen. En het scheen waarlijk of deze hoop niet te overmoedig was; wel daalde ons pad spoedig weer in een drassig dal, maar het verloor zich daarin 457 niet. Integendeel, bekapte boomstammen en hier en daar zelfs leuningen bleven het pad aanwijzen, en maakten den doortocht gemakkelijk, terwijl ook de breedte van den rawang niet groot bleek. Blijkbaar volgde het pad zooveel mogelijk den rand der hooge gronden en kruiste het de rawangs dicht bij hunnen aanvang. Nog een tweetal malen moesten wij door smalle dras plekken heentrekken; waarschijnlijk waren het de ravijnen van de Barambang, maar wij ontmoetten niemand om ons daar omtrent in te lichten. Wel vonden wij behalve het pad nog andere sporen van menschen, zoo voerde de weg ons langs een paar reusachtige boomen, Sialangs (== Toealangs ?) ge naamd, die geheel vrij stonden, blijkbaar omdat men het bosch rondom had weggekapt, en wier gladde, rechte stammen op be paalde afstanden waren omgord met banden van rottan, waar aan de inlanders zich omhoog konden werken om de bijennesten uit de hooge kronen machtig te worden. Tegen 4 uur hielden wij halt aan een kleine soengei, die langs den voet van een zacht glooienden heuvel vloeide en merk waardigerwijze geen modderbed had , zoodat wij door opstuwing een behoorlijke badplaats konden maken. Zaterdag 28 Maart. „Zouden wij heden Boewatan bereiken?", dat was de vraag waarmee wij opstonden, gelijk wij er den vorigen avond mee te ruste waren gegaan. Volgens de meting moesten wij zoowat halverwege tusschen die negrie en den Ladang Pondok Pan djang zijn, 11 Km. zuidelijk van Boewatan. Zou het ons geluk ken dien afstand in één dag af te leggen ? Alles hing af van de wijze waarop het pad zich beliefde te gedragen. Bleef het recht noordwaarts doorloopen, dan was er alle kans dat onze wensch vervuld werd, maar ons vertrouwen in Talangpaden was hoogst gering geworden, niettegenstaande het spoor van den vorigen dag ons niet in den steek had gelaten. En maar al te spoedig bleek hoe gerechtvaardigd dit wantrouwen was, want reeds te half negen kwam er stremming in den voortgang 458 der colonne, en vonden wij haar bij onderzoek in een grooten boog opgesteld te midden van een ijl jong bosch, terwijl IJzer man en Radja Labih trachtten de steeds onduidelijker wordende sporen van ons voetpad verder te vervolgen. Werkelijk gelukte het hun aan de overzijde van een ravijn een nieuw spoor te vinden, dat wij een tijdlang konden volgen. Maar ons vertrou wen , dat wij ons op den officieelen weg naar Boewatan bewo gen, was verloren. Het werd nu voor Bakhuis en mij een klein tijdverdrijf, om uit de wendingen en den toestand van het spoor te gissen naar de beweegredenen van onzen aanvoerder bij het kiezen van zijn richting. Meestal toch bespeurden wij niets van de colonne, daar het meten ons een weinig deed achterblijven; kwam er stremming vooraan, dan haalden wij haar in, maar aanschouw den toch niets anders dan de ruggen der achterste koelies. Het pad begon hoe langer hoe meer westelijk af te wijken, en eindelijk voerde het ons zelfs zuidwestelijk, dus van ons doel af! Niet minder dan 500 Meters werden wij aldus uit onze koers gedreven: blijkbaar trachtte IJzerman zoo lang mogelijk het bestaande pad vast te houden, met reden bevreesd, om wanneer wij het verlieten en noordwaarts op kapten, terecht te komen in een moerassige geul, die dieper dan de vorigen inschaarde in den rug waarop wij ons bevonden. Maar eindelijk vonden wij het oude pad met takken versperd en het versch gekapte spoor rechts afslaand: de afwijking- naar 't Westen was IJzer man te machtig geworden, en bovendien zagen wij ook in die westelijke richting het terrein steeds moerassiger worden. De sprong in het onbekende kon geen sprong in de dras geweest zijn, anders had er zich reeds lang stremming in den marsch moeten openbaren. In plaats daarvan bleef de baan voor ons vrij, de koelies schoten dus goed op. De reden daar van werd spoedig duidelijk: na korten tijd bewezen ons de zwarte litteekens der takken, dat wij weer op een bestaand pad liepen. Met vele kronkelingen, nu eens over zanderige heuveltjes, dan door modderige kreekjes, bracht het ons voor 459 een verlaten hutje, gelegen te midden van een kleinen, geheel verwilderden ladang. Blijkbaar was het reeds verscheidene maan den geleden, dat hier menschen verblijf hadden gehouden. Met ons tot zulk een merkwaardig punt geleid te hebben, scheen ook dit pad alweer te vinden dat het zich verdienstelijk genoeg tegenover ons gedragen had, want daarop boog het westelijk af. Hetzelfde spelletje begon opnieuw: in onmogelijke bochten en kronkels liep het pad steeds meer uit de goede richting, als wilde het onzen aanvoerder op de proef stellen, hoelang het hem tergen kon voor hij zijn geduld verloor. De kans bleef bestaan, dat het slechts zoover uitweek, ten einde om een moerasdal heen te buigen, en dus ieder oogenblik weer noord waarts op zou draaien. Maar instede van dien, ging het valsche ding zich splitsen en scheen te zullen doodloopen in de struiken. Geschreeuw en opstopping voor ons uit bewezen, dat het pad verlaten was en de kapcolonne weer aan 't werk toog. „Madjoe, madjoe!" anders bereiken wij Boewatan niet meer! Maart was vergeefs tot spoed aangedreven; weldra kluisterde 't onvermij delijke moeras onze voeten weer, gelijk de kleverige, zuigende armen van een reusachtigen inktvisch zijn spartelenden buit. De middagrust vond ons gelegerd aan een kreekje midden in den rawang; nat tot aan ons middel, zoo goed mogelijk neergehurkt op rottende wortelbedden en sijpelende bladerhoo pen. Het water vloeide oostelijk: blijkbaar hadden wij nog steeds met affluenten van de Pelalawan te doen. Zooals het 's morgens gegaan was, zoo ging het 's middags: een zich splitsend en doodloopend pad, een halve kilometer drasgrond met een paar soengei's, een verlaten huisje te midden van een varenwildernis. Langzaam, tergend langzaam kropen wij voort. Daarbij werd het vreeselijk warm, de verlaten ladang velden boden geen schaduw tegen de gloeiende middagzon; de dichte varen-massas onder en naast ons geleken op tot zeng hitte gestoofde matrassen. Voor ons uit vertoonde zich geen hoog geboomte meer, maar onze gevolgtrekking daaruit, dat wij een bewoonden ladang zouden bereiken, werd niet bewaar heid, de streek was blijkbaar sedert lang verlaten. Weldra 46 niets anders vermeld, dan dat hij in Augustus 1822 zich te Sidjoendjoeng bevond, waar de overste Raaff zich zonder ver der gevolg met hem in betrekking stelde. De Padri's in het Westen teruggeslagen en bedreigd, ves tigden hun hoofdzetel in Lintau en breidden hun invloed naar het Oosten en Noorden uit. Zoo namen in 1823 twaalf honderd dezer ijveraars Loeboek Djambi in , om het daarna aan de vlam men prijs te geven. Maar in 1832 werden, nadat in het vorige jaar de pas van den Marapalam bij verrassing bezet was, de landschappen Lintau en Boea door de Nederlandsche troepen veroverd '). Bij die gelegenheid onderwierp zich Radja di Boea, die in tegenstelling met vele zijner bloedverwanten trouw de zijde der Padri's gehouden had en een welverdienden naam van vroom heid genoot. Toen echter kort daarna in verschillende deelen der Boven landen een algemeene opstand uitbrak en de Overste Elout ver scheidene verdachte personen o. a. den Regent van Tanah Datar (Jang pitoean Hitam Radja Alam) verbande of ter dood bracht, sloot Radja di Boea zich bij de beweging aan. Na eene vergeefsche poging om den Overste zelven in een hinderlaag te overvallen, gaf een aanval op den kommandant van het fort te Boea, den luitenant Hendriks, in Mei 1833 het sein tot we deropneming der wapenen. Doch krachtig optreden onzerzijds dwong Radja di Boea in korten tijd met zijn aanhang de wijk te nemen. De verdreven vorst, wel verre van zich in zijn toestand te schikken, ruide waar hij kon de bevolking tegen ons op en was eerst (1833) van uit Pangkalan Kota Bahroe de ziel van het verzet in de L Kota; later hield hij zich op in het Soempoer sche en deed hij een inval in Boea (1834), maar zijne pogingen werden met weinig gevolg bekroond. Daardoor mismoedig, bleef hij op de oostelijke grenzen rondzwerven, zonder er in te slagen een genoegzaam aantal volgelingen te verzamelen, om gedu- ') Inleiding de Stuers Dl. I blz. XXIV. 460 stonden wij weer aan den rand van een nieuwen ondiepen dal grond met drassigen bodem en hoog bosch: er viel niet te kiezen of te deelen. Wij moesten er in doordringen, en daar mee was aan het laatste sprankje van hoop om Boewatan te halen, het levenslicht uitgeblazen. Dit keer scheen 't moeras zelfs geen eind te willen nemen ; steeds schuiner en rooder schoten de zonnestralen door't zwarte groen, gouden lichtvlakken sierden de knoestige stammen en speelden over de bronzig bruine waterplasjes, een vochtige koelte verkwikte ons na de drukkende middaghitte , — maar de droge gronden wilden niet terugkeeren. Voor ons uit begon 't gewone geschreeuw en gekap te weerklinken: het kamp werd opgeslagen. Boewatan was niet bereikt! Maar tot onze verwon dering verstomde dit geraas weer, inplaats van zooals anders steeds toe te nemen. Wat kon daarvan de oorzaak zijn? Wij gisten dat André, de onvermoeide, den strijd met het moeras nog niet had willen opgeven, en terwijl IJzerman het kamp liet opslaan, een eind verder was doorgedrongen en een beter plekje had gevonden, waarheen de colonne opnieuw was opge broken. Onze gissing bleek juist; wij kwamen langs halfvol tooide pondoks en gingen toen nog wel een half uur verder, voor wij opnieuw het geraas van 't kamp vernamen. De nieuwe plek was vrij droog, maar verder tamelijk onherbergzaam; groote omgevallen stammen lagen er over verspreid, en dicht struik gewas belemmerde onze bewegingen. Stroomend water ontbrak. Van baden of wasschen kwam niets in; het was bovendien donker toen de achterhoede haar bereikte. (R. IJ.) „Bij het uitzetten van den afgelegden weg op de kaart berekenden wij, dat wij nog 2 K.M. van Boewatan verwijderd moesten zijn ; tot onze verwondering bleek deze schatting den volgenden dag volkomen juist. Tot onze verwondering, want uit den aard der zaak, munt eene haastige meeting, met een kompas, in de hand, zonder opstelling, niet uit door nauwkeu righeid. Slechts groote oefening kan onder zulke omstandig heden waarde aan het werk geven: aan die oefening ontbrak het Bakhuis niet." 461 Zondag 29 Maart. Nog geen 200 Meter hadden wij ons verwijderd van het vieze, modderige, bedompte plekje, waar wij dicht opeenge drongen den nacht hadden doorgebracht, of de hooge gronden doken voor ons op! Waren wij den vorigen avond nog maar een beetje verder geloopen, dan hadden wij een prettig, droog, ruim kamp gehad; —■ maar gedane zaken nemen geen keer, in allen gevalle waren wij blijde dat het moeras niet nog breeder bleek. Het duurde slechts kort of talrijke slingerende sporen duidden op de nabijheid van bewoonde streken. De tanda's (merkteekens op de boomstammen) onzer voorhoede wezen ons een oostelijk loopend pad als de richting, die de colonne had ingeslagen. Het voerde onafgebroken door fraai hoog woud; hier en daar over kleine oppervlakten geveld , tot het aanleggen van tegalans (rijstvelden); dan daalde het weer af in ravijnen, en was op de gebruikelijke wijze belegd met overlangs aan een gevleide boomstammen, maar alles was nieuwer, degelijker en minder vervallen dan de tot nu toe door ons gevolgde sporen. Daarop kwamen wij langs een huis in aanbouw, wat ons opnieuw versterkte in de meening, dat wij nabij Boewatan waren. Nog altijd echter hadden wij geen enkelen bewoner ontmoet; maar na een paar uur marcheerens zagen wij op eens twee inlanders uit een zijpad ons tegemoet treden. Hun gezicht was goedig, maar hun voorkomen bijzonder schamel; zij hadden niets aan dan een kort broekje, dat uit niet veel meer dan aaneengelapte lompen bestond. Een hunner droeg een mand op zijn rug en een piek, de ander een vischfuik en een smeu lend half verkoold stuk hout. Beiden hielden een bloot kapmes (ladin) in de hand, waarvoor zij geen schede op zij voerden. Wonderlijk klonk mij hun antwoord in de ooren, op onze vraag wat zij waren: „ada orang-oetan" (wij zijn boschmenschen). Zij vertelden ons, dat wij zeer nabij Boewatan waren: de weg zou zich weldra in tweeën splitsen, en dan moesten wij den linker tak houden. Hun mededeeling kwam uit, maar op het deelpunt zagen wij aan de tanda's, dat de colonne den rechter tak had 462 gekozen. Van inhalen der voorhoede was geen sprake, wij konden zelfs de achterhoede niet meer bereiken; de ofeheele stoet scheen zich met buitengewone snelheid te bewegen. Spoe dig echter vonden wij een paar hoofden en mandoers langs den kant gezeten, die ons meedeelden dat ook IJzerman men schen had ontmoet, die meegegaan waren om hem den weg te wijzen. Daar het duidelijk werd, dat wij Boewatan links lieten lig gen , en ons dus reeds op paden bewogen, die op de bestaande kaarten aangeteekend stonden , begreep Bakhuis dat het meten niet meer noodig was, en liet het trouwe rottan-touw, dat ons zoovele dagen als meetlijn gediend had, oprollen, tot niet ge ringe vreugde der „toekan oekoer", voor wie het opmeten bij de toenemende snelheid van onzen marsch bijkans ondoenlijk werd. Wij snelden nu over het gladde pad vooruit, zoo vlug onze voeten ons maar dragen wilden; veilig geleid door de menig vuldige tanda's, die Koorders volgens afspraak door de toekan rambah liet aanbrengen. De weg bood een aaneenschakeling van sedert langer of korter tijd braakliggende ladang-gronden, waarop het bosch meer of minder zijne heerschappij had her nomen. Nu eens bewezen slechts de bekapte ondereinden van enkele geweldige houtzuilen, die nog niet geheel vermolmd waren, dat het schijnbaar ongerepte woud toch reeds eenmaal door menschen was geveld; dan weer was dit meer in het oog vallend door de geringe dikte der dicht opeen gedrongen boo men. Een nog jonger stadium werd vertegenwoordigd door een ijl woud van ver uiteenstaande, lichte, rechtopgaande stammen, waartusschen de afgestorven overblijfselen van struikgewas, varens en kruidachtige Zingiberaceeën alom in flarden en klu wens rondhingen, als ware het geheele bosch volgewaaid met vergeelde lompen. Hier hadden enkele struiken het tot één stammige boomen weten te brengen, en al hunne minder sterke kameraads om zich heen versmoord. Een eind verder was deze strijd om 't bestaan nog niet volstreden. Alle planten waren nog struikachtig en van gelijke hoogte; de woedende heftigheid der zwijgende en onbewegelijke worsteling openbaarde 463 zich in de wriemelende dichtheid der dunne takjes, waardoor elke plant op haar eng gebied zooveel mogelijk bladeren trachtte voort te brengen en sappen uit de omgeving op te zuigen. Verkoolde stammen lagen daartusschen verspreid, half onder 't woekerend struikgewas verborgen, als de vergeten lijken van een langgeleden veldslag. Hier en daar was weer, door onbe kende oorzaken, het terrein uitsluitend in de macht van varens gebleven, die niets dan enkele wuivende Elettarias in haar midden duldden. Alang-Alang zagen wij hoogst zelden. Reeds begonnen wij er aan te twijfelen, of het ons wel ge lukken zou voor de middagrust de voortijlende colonne in te halen, toen wij aan den rand van een verschen ladang komend, opeens een huis voor ons zagen, waaromheen de geheele bende verzameld zat. Wij vonden IJzerman in drukke onderhandeling met een Talanger, en vernamen dat deze man bereid was, ons den weg naar Mempoera te wijzen, het plaatsje dat oostelijk van Boewatan in de richting naar Pangkalan Balei op de be staande kaarten staat aangegeven. Het scheen echter dat de mededeelingen van den man omtrent den weg naar Siak niet overeenstemden met de op de kaarten aangeteekende richting, en onze ondervindingen omtrent gidsen in het gebied der Ta langs waren tot nu toe zoo ongunstig, dat wij IJzermans aar zeling om zich aan 's mans leiding toe te vertrouwen, zeer goed konden begrijpen. Deze schrijft over de ontmoeting en overlegging met den gids het volgende: (R. IJ.) „Tegen half negen ontmoetten wij een man, gekleed in de treurige overblijfselen van een korten pantalon, met een mand op den rug en een kapmes in de hand. Een jongen met lans en kapmes ging naast hem. Beiden waren op weg naar den onvoltooiden ladang, dien wij kort te voren gepasseerd waren. Met weinig moeite slaagden wij er in , hen te bewegen met ons mee te gaan, om den weg te wijzen. „De beide verbindingswegen van Pelalawan met Siak loopen van Pangkalan Lelandajoen naar Pangkalan Boewatan en naar Pangkalan Mempoera, en verder langs de soengeis van die zelfde namen naar de rivier de Siak, die men verder af- 464 zakt'). Aan eerstgenoemden weg wordt in den drogen tijd de voorkeur gegeven. Wil men dus van Boewatan naar Siak, dan begeeft men zich naar de inscheepplaats (Pangkalan Boewatan) en doet de reis te water. Het komt in niemands brein op, om van Boewatan eerst naar Pangkalan Mempoera te loopen en van daar een bezwaarlijker vaarwater te volgen. Geen wonder dat onze vriend den weg naar Pangkalan Mempoera dan ook niet kende, en dat hij er op aandrong ons naar Pangkalan Lelandajoen te geleiden. Maar wij wilden nabij de waterschei ding blijven en stonden er op rechtstreeks naar Pangkalan Mempoera te gaan. „Hij begon met ons te brengen naar zijn huis in de Talang- Dajoen. In de meening dat wij niet meer dan 15 a 20 man sterk waren, had hij aan onze spits geloopen en vreemd keek hij op, toen bij 't binnentreden der open vlakte er geen eind scheen te komen aan de rij onzer volgelingen. Zijne huisvrouw was echter in het minst niet verlegen en dreef een voordeeligen handel met de koelies in suikerriet, oude kleeren en alles wat zij maar koopen wilden. „Omstreeks 10 uur vervolgden wij onzen weg in den heetei. ladang. Naarmate wij verder van huis kwamen, begon onze gids zich minder op zijn gemak te gevoelen. Geen woning kon hij voorbijgaan zonder even op te houden en hulp in te roepen, meestal ging er dan iemand een eind met hem mede. Wij dwaalden steeds meer noordelijk af, zoodat ten slotte besloten werd halt te houden en nadere inlichtingen in te winnen, over tuigd dat onze brave maar onkundige leidsman ons te goeder trouw van het spoor hielp en naar Pangkalan Sangkamang bracht. „Gelukkig wist een zijner vriendelijke helpers te vertellen van een pad, dat uitkwam te Pangkalan Balei, halverwege tusschen Pangkalan Lelandajoen en Pangkalan Mempoera; dicht bij het huis, waar naar zij vernomen hadden, een paar ') Zie het reeds aangehaalde „Reisverhaal van Siak naar Poelau Lawan van van Rijn van Alkemade" en den „tocht naar het Rijk van Poeloe Lawan door een oud-ambtenaar van het mijnwezen". 465 dagen te voren door eenige kettinggangers uit Siak rijst voor ons was opgeschuurd geworden. Uit dit bericht bleek ons dat de heer Fokker de beloofde hulpvoorraden reeds te bestemder plaatse had laten bezorgen. Tegen drie uur sloegen wij het bivouac op in beloekar (jongen opslag op braakliggende velden), waar licht hout en ilalang elkander de heerschappij betwistten." — De bovenvermelde marsch had ons door een aaneenschake ling van ladangs, stukjes oud bosch en smalle rawangs gevoerd, en was daardoor uiterst vermoeiend geweest, waartoe de druk kende hitte het hare bijdroeg. IJzerman en Bakhuis werden dan ook beiden ongesteld; gelukkig was de aandoening van korten duur. Bij deze vermoeienis kwam de onaangename be wustheid, dat onze gids ons voortdurend te veel noordwaarts voerde. Wij drongen er steeds op aan, dat hij ons naar Sing kamang zou leiden, daar op onze kaart de weg van Boewatan naar Pangkalan Mempoera. over een plaatsje van dezen naam geteekend stond. Een eind noordwaarts van dit Singkamang was de inscheepplaats Pangkalan Singkamang aangegeven, en blijkbaar was het hierheen dat onze gids, die natuurlijk maar niet kon begrijpen, waarom wij niet naar Pangkalan Lelan dajoen wilden trekken, ons voerde. Toen nu ook een zwaar onweder begon op te komen, en wij bovendien om 3 uur voor het eerst sedert vele uren een behoorlijk stroomend beekje vonden (de stroomrichting was noordwaarts), waren wij allen verheugd dat IJzerman besloot, daaraan voor goed halt te houden. Verscheidene inlanders kwamen langs het pad, waaraan wij ons gelegerd hadden, en verschaften ons de bovenvermelde inlichtingen omtrent de wegen en de ons tegemoet gezonden rijst. Onze onderstelling, dat wij bezig waren naar Pangkalan Sing kamang te marcheeren, en dus weer zouden doodgeloopen zijn evenals aan Pangkalan Dolei, bleek juist, maar tevens werd duidelijk, dat de eigenlijke weg van Boewatan naar Pangkalan Balei Mempoera zuidelijker liep dan op onze kaart stond aan gegeven, en wezenlijk Pangkalan Lelandajoen aandeed. Wij waren dus reeds te ver noordelijk afgeweken, en een omweg 3^> 466 was niet meer te ontgaan, maar tot onze vreugde verzekerden onze berichtgevers, dat niet ver van onze legerplaats een pad rechts afsloeg, dat op den grooten weg tusschen Pangkalan Lelandajoen en Pangkalan Balei Mempoera uitkwam, en waar langs wij in één dag het laatstgenoemde plaatsje konden bereiken. Bij onze ontmoeting met André de la Porte en Fokker te Langgam hadden dezen ons verteld, dat van 15 Maart af, iederen avond te 6 uur, op de benting te Siak een kanonschot zou gelost worden, met het doel ons te verwelkomen, zoodra wij ons genoegzaam in de nabijheid bevonden. Dien avond trachtten wij te luisteren of dit schot reeds voor ons hoorbaar zou zijn, maar het grommen van den donder belette elke waarneming. Volgens de inboorlingen huisden in het kreupelbosch, dat ons kamp omgaf, dikwijls tijgers: er werden dus nabij de pondoks groote vuren aangelegd. Nauw hadden wij ons door een. bad in het kleine beekje, te midden van plechtig oerwoud, verkwikt, toen het onweder met ongemeene hevigheid losbarstte en ons binnen ons tentje dreef Maandag 30 Maart. (R. IJ.) „Wij hadden onzen gids van den vorigen dag, ook nadat zijne onbekendheid met den weg gebleken was, kalm en welwillend behandeld en hem 's middags het beloofde geschenk: 2 dollars, uitbetaald; daaraan was het zeker toe te schrijven, dat lang voor het aanbreken van den dag reeds drie andere personen gereed stonden om zijn taak over te nemen." — Een dezer drie braven bracht zelfs een mandje met kippen eieren mee, waarvan merkwaardigerwijze niet meer dan de helft bedorven was, en daaraan hadden wij te danken, dat wij dien tweeden Paaschmorgen naar goed Europeesch gebruik eieren aten. De weg voerde in den aanvang door een onafgebroken reeks van verlaten ladangs, van tijd tot tijd afgewisseld door kleine akkers, waarop hier en daar woningen verstrooid lagen. Om ieder huis was een aanplantje van suikerriet, en terzijde stond 467 de schroefpers voor het uitknijpen van het zoete sap. Op meer dere plaatsen zagen wij de sporen van talrijke kudden olifanten , en van de verwoestingen die deze ongenoode gasten in de aanplantingen hadden aangericht. Blijkbaar weet de verspreid wonende en slecht gewapende bevolking der Talangs zich tegen deze lompe dikhuiden niet te verdedigen, die dikwijls in één nacht de vrucht van maandenlangen arbeid geheel vernielen, daar al wat niet verslonden wordt in dartelheid wordt vertrapt. Ook verscheurende dieren moeten hier niet zeldzaam zijn; voor korten tijd nog was de vader van een onzer gidsen door een tijger overvallen en verscheurd. Hadden wij den vorigen middag te veel noordelijk geloopen, heden voerde ons de weg sterk Z. 0., zoodat wij zelfs den rand van het Pelalawan-gebied opnieuw raakten, 't geen uit de zuide lijke stroomrichting der beekjes kenbaar was. 't Onvermijdelijke gevolg was natuurlijk weer, dat de weg telkens door rawangs voerde; gelukkig waren zij niet breed of diep, en bovendien behoorlijk overbrugd door reeksen van omgehouwen boomstam men. Wij vorderden dan ook zeer voldoende, en kwamen tegen 10 uur in een grooten suikerrietaanplant, waarin een fraai huis van de betrekkelijke welvaart des bewoners getuigde. Ziende dat het zoete riet de begeerlijkheid onzer koelies wekte, en zij zich niet ontzagen het bij aanmerkelijke hoeveelheden te stelen, wapenden Koorders en ik ons met een ter zake die nende roede en beletten krachtdadig alle rooverij, terwijl de reeds gestolen stengels voor het huis van den eigenaar werden bijeengelegd, en daar tot billijken prijs aan de koelies verkocht. Dit viel zeer in den smaak van den Talanger, wiens koopmans geest zich in weinige minuten zoodanig ontwikkelde, dat men vervolgens voor hetzelfde geld nauwelijks de helft ontving van hetgeen de eerst aangekomenen hadden gekregen. Tegen 11 uur kwamen wij uit op een pad, dat in de rich ting Z.W.-N.O. liep, en door onze gidsen voor den weg tusschen Pangkalan Lelandajoen en Pangkalan Mempoera werd ver klaard. André, die dezen weg reeds eenmaal had afgelegd, herkende hem ook spoedig als zoodanig, en meende dat wij 468 niet veraf konden zijn van het huis, waar, volgens de afspraak met Fokker, de rijst moest zijn opgeslagen. Dus sloegen wij den hoek om, veranderden onze zuidoostelijke richting in een noord oostelijke, en marcheerden welgemoed rechtstreeks op Siak aan. Na een half uur gaans ontmoetten wij een beekje, waaraan besloten werd halt te houden; — als sein, dat het oogenblik van rusten en eten was aangebroken, losten wij zes schoten. Nieuws gierig , of deze seinen wellicht van uit het bewuste huis, dat niet ver meer van ons verwijderd kon zijn, zouden worden be antwoord, liep ik nog een eindje vooruit, maar hoorde niets. Terugkeerend, ontwaarde ik met verbazing, dat uit het groepje mijner kameraden een Beaumontgeweer met een bajonet opstak. Geen onzer bezat zulk een wapen: er moest dus een vreem deling bij hen zijn, en werkelijk zag ik naderkomend een in landschen politiesoldaat en een dwangarbeider vóór IJzerman neerhurken. Het bleek, dat zij dien morgen ons tegemoet waren gegaan, daar het gerucht van onzen voorbijmarsch aan Boewa tan ons reeds vooruitgeloopen was. Wijl zij ons uit de richting Pangkalan Lelandajoen verwachtten, waren zij dien weg op gegaan , aan den zijweg voor Pangkalan Singkamang voorbij, maar daar zij ons niet aantroffen , waren zij teruggekeerd, waarbij zij op den staart onzer colonne stootten. Nu werd zoo snel mogelijk gekookt en gegeten, en toen voort gerukt naar het huis, waar de rijst lag opgestapeld. Wij von den den voorraad ongeschonden aanwezig, en hadden in een oogwenk de zakken over de talrijke beschikbare dragers ver deeld , dank zij de bereidwilligheid onzer anders zoo weinig ijverige koelies, die den stal hadden geroken en dus haast be gonnen te maken. Voor het huis stond, zooals André ons reeds had aangekon digd , een graf, dat door bijzondere fraaiheid van bouwtrant uitmuntte. De aardhoop in den vorm eener afgeknotte vier vlakkige pyramide was weer door de gebruikelijke rondhouten opgesloten, maar op de boyenvlakte bevond zich een langwer pig samenstel van planken, dat eenigszins den vorm van eene slede had en op zijne beide uiteinden de reeds vermelde zes- 469 zijdige, vaasvormige kolommen droeg, welke aanduidden dat in het graf een man rustte. Slede en urnen waren met snijwerk Graf voor een luns nabij Mempoera. versierd, dat lijsten en velden van rechtlijnige figuren vertoonde, en met sterke kleuren: rood, blauw, groen, geel, zwart, be schilderd was '). Een pistoolschot kondigde aan, dat al de rijst opgeladen was, en onder gillend gejuich ging het voorwaarts. (R. IJ.) „Aan de overzijde van den rawang Naga, een ravijn, dat wij na een uur bereikten, moest beslist worden, hoe wij naar Siak zouden gaan. „De gewone weg, die gedeeltelijk door André en Fokker gevolgd was, loopt van Siak recht naar de woning van Pa Boko te Pangkalan Mempoera en verder door ladangs, waarin hier en daar bij een vriend of bekende kan worden aangelegd ; de andere is op last van den controleur Kamp gekapt en geeft door het afsnijden eener groote bocht aanzienlijke bekor ting. Toch wordt hij in de laatste jaren niet meer gebruikt, omdat hij door een verlaten streek voert; het kostte zelfs een der politie-oppassers, die als mandoer bij de kettinggangers daaraan medegewerkt had, groote moeite zijn aanvang terug te vinden. ') Zie over dit graf en huis het reisverhaal van Fokker en André de la Porte. 470 „Wij sloegen rechtsaf en kampeerden aan den zoom van het bosch, waarin deze weg verder voortdringt." — Voor de laatste maal werd het bivouac in orde gebracht, en met bijzondere zorg een badplaats uitgediept te midden van het zware woud. De eerste, die van het resultaat onzer water bouwkundige werken kwam genieten, was een fraaie slang, die hare vrijpostigheid echter met den dood moest boeten, en in een leege chutneij-flesch gedraaid, het laatste nummer mijner zeer bescheiden verzameling werd. Het weder was fraai en stil : om zes uur hoorden wij duidelijk en helder het avondschot van Siak, dat ons het naderend einde van onzen tocht verkondde. Ketjil en Siton bereidden van de overschietende voorraden blikjes een zoo rijkelijken maaltijd, dat wij gevaar liepen met een overladen maag het einddoel onzer wandelingen te bereiken. Dinsdag 31 Maart. Naar gissing waren wij nog ongeveer 10 K. M. van Siak verwijderd, en de berichten over den toestand van den afte leggen weg luidden alles behalve gunstig: het was dus zaak zoo vroeg mogelijk op te breken en zonder oponthoud door te loopen, ten einde nog voor donker aan te komen. Nauw streepte dan ook de eerste bleeke morgenschemer den oostelijken ho rizont, toen een geweerschot over den eenzamen ladang weer klonk om allen te wekken en de politie-oppassers uit een naburige woning te roepen. Zoodra het daglicht zoover was doorgekomen , dat men in het zware bosch de boomstammen, waarover het pad voerde, kon onderkennen, braken wij met den voortocht op en strompelden, nog half op den tast, het drassige, vunzig dam pende woud door. Niet lang na het vertrek bereikten wij den noordelijken rand van dit bosch en kwamen nu op heuvelachtige gronden met dicht struikgewas bedekt, waardoor de weg van den controleur Kamp is uitgekapt geworden. Overal zagen wij de merkstokken nog langs den kant staan , die gediend hadden om het tracé aan te geven, maar op vele plaatsen was de weg alweer half toegegroeid, en het kostte eenige moeite met snel- 471 heid er langs vooruit te komen. Het was nu vol daggeworden, maar 't scheen of de duisternis niet recht wilde wijken ; een looden koepel van dofgrauwe wolken hing somber en dreigend over het angstig zwijgende verlaten landschap, en gaf aan de ge woonlijk zoo gevoellooze natuur dezer tropische binnenlanden een zeldzaam weemoedig gestemd karakter, dat aan een herfst landschap in Europa deed denken. Weldra echter kon de at mospheer den zwaren last van 't laag hangend wolkengewelf niet meer dragen, en stroomde de regen in dikke, loodrechte stralen op ons neer. Dit kon evenwel den voortgang der licht beladen colonne niet stuiten; reeds te 7 uur bereikten wij het punt, waar het zijpad naar Pa Boko zich met het onze ver eenigde, om verder nagenoeg evenwijdig aan de Mempoera naar Siak door te loopen. Niet lang hadden wij op dit vereenigd pad gemarcheerd, toen wij het terrein meer en meer zagen dalen, het bosch hooger en den grond drassiger worden , tot wij ten slotte ons te midden van een grooten rawang bevonden, die nu volgens de berichten onzer oppassers onafgebroken tot Siak doorliep. In een rechte lijn doorsnijdt het pad dit moerasbosch, over zijne geheele lengte belegd met boomstammen om het voort gaan over den drassigen bodem mogelijk te maken. Drie rust plaatsen op nagenoeg gelijke afstanden zijn langs den weg aangebracht: het gold nu deze achtereenvolgens in den kortst mogelijken tijd te bereiken. En nu begon een klauteren over omgevallen boomen, een balanceeren over zwiepende stammen, een uitglijden en strui kelen en in de modder zakken, een breken door lianen en door nige rottans, zooals wij sedert de moerassen aan de Kampar haast niet meer gekend hadden. Niets werd ons gespaard: de zware glibberige houtmassas, waarin treden gekapt, de drassige-poe len , waarover stammetjes gelegd, de stekende wespenzwermen, waarvoor lange omwegen gemaakt moesten worden. „Korte maar volledige repetitie van al het geleerde gedurende de af geloopen maand" riepen wij elkaar lachend toe, terwijl wij in onze doorweekte kleeren, met modder bespat tot aan den hals, 472 voortstrompelden, of een oogenblik uitbliezen op den top van een schuins opstijgenden boomstam. „Babat, babat lagi"! (kappen, meer kappen) schreeuwden wij ieder oogenblik onzen toekan rambah toe, die voor deze laatste maal een taak hadden, welke mee mocht tellen, en in hun haast om vooruit te komen hunne achteraan zwoegende, zwaar belaste collega's: de koelie baban, liefst vergaten. Drie waterloopen reeds waren wij overgetrokken : den Rawang Gadja Berendam, de Soengei van denzelfden naam en de Soen gei Padi Padi, toen wij tegen half tien aan de eerste rustplaats kwamen, uit niets anders bestaande dan een vloer van ruwe rondhouten aan den kant van den weg. Hier hadden de ket tinggangers, die onze rijst naar Pangkalan Balei hadden over gebracht, klaarblijkelijk halt gehouden en hun maal gebruikt; dat zij zich daarbij overdadig te goed hadden gedaan, bewezen ons de hoopen gekookte rijst (nassi), die zij eenvoudig hadden laten liggen. Na nogmaals twee uur van onafgebroken inspanning, om over het glibberige boomenspoor zoo snel mogelijk vooruit te komen, zonder uit te glijden of te struikelen, werd de tweede rustplaats bereikt, die aan een stroomend beekje, de Soengei Malintang, was gelegen, en bestond uit een vloer, steunend op hooge palen en overdekt door een afdak. Hier moesten de Chinees en ik voor het laatst als heelmees ters optreden: een onzer toekan rambah had ongelukkigerwijze, bij het ietwat roekeloos boschkappen, van een collega zulk een houw over den rug van zijn pols gekregen, dat de strekpezen van een paar vingers waren doorgeslagen. Van hechten kon niets inkomen, omdat ons zoowel de bekwaamheid als de hulp middelen daartoe ontbraken; de arme kerel zal wel voor goed een paar stijve vingers aan zijn rechterhand hebben gehouden. Het water in deze rawangs zag niet rood maar zwart; het was echter reukeloos en bleek zonder schade te gebruiken. De derde rustplaats, aan de Soengei Djonei, werd in be trekkelijk korten tijd bereikt, en daarna begon het duidelijk te worden, dat wij Siak naderden. Volgens afspraken door André 473 gemaakt bij zijn verblijf aldaar, was het pad onder de leiding van een der inwoners, den heer van der Harst, door kettinggangers verbeterd, die hun taak zoo nauwgezet hadden opgevat, dat zij niet verder dan tot deze plek gevorderd waren, maar dan ook het verdere gedeelte van den weg in een ware heirbaan van hout hadden herschapen. Zware woudreuzen waren met zorg overlangs over het pad gestrekt en van inkeepen voor de voetstappen voorzien, leuningen op de hoogste plekken der hellende boombruggen aangebracht, het bosch tot op een breedte van twee meter ter weerszij weggekapt. Ofschoon door deze overdrijving onze spotlust wel een beetje werd gaande ge maakt, was de tegenstelling met de hoogst bezwaarlijke, afge legde stukken weg toch niet onaangenaam, en schreden wij met ongewone snelheid over het versche spoor. De koelies begrepen, dat nu het zoo vurig gewenschte Siak niet ver meer kon ver wijderd zijn, en begonnen hunne opgewondenheid te uiten in langgerekt, gillend gejuich, dat zich van de spits der kolonne tot aan de achterhoede voortplantte en in de verte scheen weg te sterven. Wij gingen hoe langer hoe harder loopen; einde lijk renden wij bijna over de gladde stammen, op gevaar af van naar beneden te tuimelen tusschen de verwarde takken en stronken in de borrelende modder. Tegen 4 uur hooren wij voor ons uit geweerschoten: het be wijs , dat men van onze nadering verwittigd is! De oppasser, dien wij 's morgens vroeg vooruit gezonden hebben om van onze aankomst bericht te geven, heeft dus onderweg niet getalmd, maar de boodschap vlug overgebracht. Nu ontstaat een algemeene opgewondenheid; ieder schiet zijn wapens naar links en rechts af, of tracht ze, balanceerende op de waggelende boombruggen, opnieuw te laden; vol ver wachting blikken wij voor ons uit langs de schijnbaar oneindige rechte gleuf in het dichte groen, naar een plek waar het bosch lichter wordt, — daar moet Siak liggen! Het gegil der koelies wordt oorverscheurend, zelfs onze Ja vaansche jongens toonen eenige opgewondenheid; zoo snel de zwiepende boomstammen het maar toelaten, stormen wij voor- 474 uit. „Hoor, hoor een trompet, zij zijn dichtbij!" en opnieuw schieten wij onze revolvers af. „Ik zie een vlag," roept een oogenblik later de voorste, en als uit één mond klinkt de op merking: „wat zijn die kleuren mooi en helder." Een oogenblik later zien wij hagelwitte kleeren en hoeden, en onderscheiden wij drie ons tegemoet komende heeren, vergezeld van eenige militairen. Nog een oogenblik en wij drukken de hand van den Controleur G. de Waal en den Luitenant Tuinenburg, en wor den hartelijk begroet door de onderofficieren der compagnie, die te Siak in garnizoen ligt. In onze vreugde vergeten wij zelfs, dat wij ons nog steeds op den verraderlijken rawang-grond be vinden , wat een paar onzer op een voetbad in de modder te staan komt, die hier, als om de nabijheid van beschaafde oorden te bewijzen, welriekende karbouwen-geuren uitwasemt. Vergezeld door de ons tegemoet gekomenen, marcheeren wij nu op de kotta aan, met de driekleur voorop en onder vroolijk trompetgeschal: „de eenige muziek die Siak rijk is", zooals de heer Tuinenburg lachend verklaart. De weg voert nog een eindweegs door het moeras, het bosch is ter rechter zijde weggekapt, maar van woningen of aanplantingen valt bitter weinig te ontwaren. Voor ons uit zien wij echter op nieuw vlaggen wapperen , en weldra verrijst voor ons verbaasd oog een fraaie eerepoort van bamboe en groen, waarbij soldaten met vanen gereedstaan. Verrast over deze geheel onverwachte luisterrijke ontvangst houden wij stil, en bedanken den heer Tuinenburg voor de ons bewezen eer. Dan keert IJzerman zich tot ons en reikt ons allen zwijgend de hand; ook wij spreken geen woord: het oogenblik waarnaar wij zoovele weken hebben uitgezien in spanning en bezorgdheid, dat wij eenmaal geloofd hebben nimmer te zullen beleven, is aangebroken; het gevoel dat de tocht volbracht is, grijpt ons machtig aan, ieder voelt dat in dien stillen handdruk een gelukwensch en een dankbe tuiging beter zijn uitgesproken dan eenig woord het vermag. Het gejuich onzer koelies wekt ons op uit de aandoening, die ons een oogenblik heeft overstelpt, en wij trekken verder over den weg, die nu te midden van tuintjes en velden langs 475 de woningen der soldaten loopt. Ter weerszij zijn masten met groene guirlandes en vlaggetjes opgericht, en voor de woningen staan de manschappen met hunne gezinnen onzen intocht aan te zien, terwijl kinderen juichend ter weerszij meeloopen, juist als de kleine straatjongens in Holland. Ten slotte zien wij links van ons de benting, benevens eenige gebouwen, en voor ons uit wordt de breede Siakrivier zichtbaar. Nog eenige stappen en wij staan aan haren oever: de voetreis door Midden-Sumatra is ten einde. — Luitenant Tuinenburg noodigde zijn collega Bakhuis ten zijnent, de overigen onzer vonden een gastvrij onthaal ten huize van den Controleur de Waal. Voor de koelies bood een ledig huis: de vroegere commandantswoning, een zeer geschikt onder komen. Aan den steiger nabij de controleurswoning vonden wij een stoombarkas gemeerd, de Freiwald genaamd, die door den Administrateur der vroegere Siak-Tin-Maatschappij, den heer Michielsen , welwillend ter onzer beschikking was gesteld. Onze door André overgebrachte koffers stonden in goede orde in een loods, zoodat wij binnen korten tijd ons verheugden in 't weldadig gevoel van schoone kleeren aan 't lijf en heele schoenen aan de voeten te hebben. Ook 't aanzitten aan een welvoorzienen disch, het napraten in schommelstoelen, en het ter ruste gaan in een nette, droge kamer, op een goed bed, waarop men zich behoorlijk languit kon strekken, zonder gevaar van met legerstede en al om te duikelen, waren even zoo vele nieuwe als aangename gewaar wordingen. Maar toen ik den volgenden morgen ontwaakte met het bewustzijn, dat ik geen haast behoefde te maken met opstaan, geen natte, halfverscheurde laarzen en bruingerookte slobkousen meer vond om aan te trekken, geen dragers meer had op te jagen, niet meer over boomstammen zou moeten waggelen of tusschen wortellissen en lianen strompelen, dat ik het eentonige „hep" der meetkoelies niet weder zou te hooren krijgen —, kwam een gevoel als van spijt en ontstemming over mij; evenals 476 wanneer na lang aanhoudend, opwekkend vriesweer, de dooi invalt en een einde maakt aan 't heerlijke schaatsenrijden; met weemoed dacht ik terug aan de afgeloopen expeditie, aan de dagen van vrij , ongedwongen kampleven te midden der wildernis, waarnaar ik had uitgezien met al het verlangen van den nieuwe ling naar het volkomen onbekende , met den genotvollen griezel, dien 't vooruitzicht van avonturen en gevaren schenkt. Nu was 't voorbij, de illusie van 't onbekende bestond niet meer, de indruk der ondervonden werkelijkheid was nog te versch om 't genot der herinnering ten volle te kunnen smaken; slechts 't aangenaam gevoel dat wij gezond en ongedeerd het eindpunt hadden bereikt, vermocht de ontstemming te verzachten. Woensdag i April. Jang di Pertoean besar Sjarif ;Hasjim Abdoel Djalil Salfoeddin, Sultan van Siak sri Indrapoera en ondcrhoorigheden. Des morgens werden de koelies afbetaald, zoo ver de te Siak beschik bare gelden dit toelieten; voor het overschietende deel van hun loon kregen zij bonnetjes, die zij konden inwisselen zoo dra uit Bengkalis de noo dige fondsen zouden zijn overgemaakt. Terwijl wij nog daarmee bezig wa ren , kwam de Sultan van Siak van den linkeroever, waar zijn paleis staat, oversteken, om IJzerman een bezoek te brengen. (R. IJ.) „Hij bleek een nog zeer jong man, die geen jaar geleden zijn broeder op den troon had 477 vervangen. Met het denkbeeld van een doorgaanden spoorweg naar Padang was hij bijzonder ingenomen en hij betreurde het zeer, dat ondernemingen van landbouw en nijverheid op zijn gebied tot nu toe zoo weinig succes hadden opgeleverd. Met Zijne Hoogheid en met den Controleur en den heer van der Harst werd nu overlegd, welke de beste wijze was om de koelies naar de Bovenlanden te doen terugkeeren. Als resultaat dezer be raadslaging werd den koelies aangezegd, dat zij overland langs de Siak naar de Padangsche Bovenlanden konden terugkeeren, waartoe zij zich op een der stoombootjes, die de Siak bevaren tot Pakan Bahroe, zouden kunnen inschepen. Van die plaats moest de tocht langs de Tapoeng Kiri per prauw gaan tot Batoe Gadjah, weshalve de heer van der Harst en een gemach tigde van den Sultan hen zouden vergezellen om te zorgen dat zij vaartuigen kregen. Van Batoe Gadjah gaat de weg over land naar Kota Rana, langs een zeer goed pad, door de thans opgeheven tin-onderneming aangelegd, en verder over Batoe Besoerat en Kota Bahroe naar Pajoekombo. De geheele route ligt in aan ons onderworpen of met ons bevriend gebied, en levert niet het minste gevaar op; de terugtocht onzer koelies is dan ook zonder eenig bijzonder voorval afgeloopen '). „De meeste koelies wenschten naar hunne woonsteden terug te keeren, enkelen besloten op Siak te blijven in dienst van den Sultan, nog anderen naar Dcli te vertrekken." — Ondanks een vreeselijke onweersbui, staken wij 's middags om 5 uur de rivier over, ten einde den Sultan een tegenbe zoek te brengen in zijn paleis. Wij vonden dit zeer Europeesch ingericht; ook het gebouw zelf, dat twee verdiepingen hoog was, droeg een westerschen stempel. Onder 't geleide van den Sultan bezichtigden wij de merkwaardige gebouwen in den om trek, ten eerste een soort overdekte begraafplaats: een groot gebouw met een zeer hoog dak, rustende op weinig gewelfde, door zuilen geschraagde bogen, waarbinnen een aantal vorste lijke graftomben van steen, die, schoon fraaier en kostbaarder ') Zie over dezen weg het verslag eener reis van Siak naar Pajokombo door J. A. van Rijn van Alkemade. Tijdschrift van het Aardrijksk. Genootschap. 478 dan de grafmonumenten, welke wij op onzen marsch-door de Talangs hadden aangetroffen, alle hetzelfde karakter droegen als deze. Een dubbele rijweg van ongeveer 2 K. M. lengte is door den Sultan langs den linkeroever der rivier aangelegd , en biedt de eenige gelegenheid om zich te voet of per as in de Kotta Siak te bewegen. Aan 't eind van dien weg bezichtigden wij nog twee gebouwen in meer inheemschen stijl: het eene bevatte een fraaie troonzaal, het andere was te bouwvallig om nog betreden te worden; beide kenmerkten zich door een aantal zeer lage verdiepingen, gedekt door een steil, hoog nokdak. De invallende duisternis belette ons, ze goed op te nemen of te photographeeren '). 's Nachts te één uur namen wij afscheid van onze vriende lijke gastheeren, en zakten met invallende eb de Siak af. Ach ter ons stoombarkasje sleepten wij een groote prauw, waarin onze inlandsche hoofden en bedienden waren gezeten. De aanblik der lage, drassige oevers was merkwaardig: de boomen die 't naast bij den oever stonden schenen vuur te sproeien ; zij wemelden van kleine trillende vonken ; in de diepte van 't dichte struikgewas gloorde een geheimzinnige lichtglans als de weerkaatsing van een ver verwijderden brand. Dit wa ren de vuurvliegen (glimwormen), die ik nog nimmer in zulke massa's heb aanschouwd als in deze oeverbosschen, welke, zoover het oog reikte, schenen te phosphoresceeren. Donderdag 2 April. De vaart langs de breede, stille rivier leverde niets bijzon ders op, de morgen vond ons stoomende in 't Brouwersgat. Reeds begon Bengkalis voor ons uit zichtbaar te worden, toen een geschreeuw uit de prauw ons naar achteren riep; niet zonder schrik ontwaarden wij, dat de geheele voorsteven door ') Zie de beschrijving der hoofdplaats Siak in het bovengenoemde verslag van de reis van J. A. van Rijn van Alkemade en in dat van den tocht naar het rijk van Poeloe Lawan. — 479 't rukken van den sleeptros was losgescheurd, en slechts door een paar ijzers nog aan de kiel werd vastgehouden: 't vaartuig was natuurlijk weer naar echt inlandschen aard zoo oud en on zeewaardig mogelijk; wij maakten ons reeds ongerust dat het zou gaan zinken, en wij genoodzaakt zouden zijn de geheele be manning aan boord onzer barkas op te nemen, die op zulk een groot aantal menschen niet berekend was, maar merkwaardiger wijze hielden de ijzers en planken het uit, baadjes tot proppen gebald beletten het indringen van het water, en zonder ongeval len bereikten wij Bengkalis. Hier werden wij hartelijk ontvangen door den Assistent-Re sident Schouten en den controleur Fokker, welke laatste, na zijn tocht van Pelalawan naar Siak, ongesteld was geworden, en ons daarom niet te Pangkalan Balei had kunnen tegemoet komen. Tot onze teleurstelling bleek de prauw met van Alphen en de zieken nog niet aangekomen: vermoedelijk werd zij door de vloedgolf op de Kampar (bekend onder den naam Benöh) tegengehouden, en een stoomschip om. haar te gaan halen was tot nu toe niet beschikbaar geweest. Thans kon de Freiwald gezonden worden om het vaartuig op te sporen, en André bood zich aan om dezen tocht te leiden, wat ons in de onaan gename noodzakelijkheid bracht, reeds hier van onzen metgezel afscheid te nemen. Vrijdag 3 April. Den volgenden ochtend verlieten wij Bengkalis zonder zijne terugkomst af te wachten met een Chineesche stoomboot, de Mary Auston, die ons den daarop volgenden ochtend te Singa pore aan wal bracht. Dit vaartochtje schonk ons een laatste naproefje van ons zigeunerleven; de boot was zoo ontzettend vuil, dat slechts de alleruiterste punt der voorplecht een be woonbaar plekje opleverde, waar wij ons gedurende de 24 uren, die het logge oude vaartuig aan den overtocht der straat be steedde , zoo goed en zoo kwaad als het ging opschoten, en 48 rende den langdurigen kamp bij Bondjol opnieuw aanvallend op te treden. Na den val van het laatste en machtigste bolwerk der Padri's, toen de schrik onzer wapenen allen tegenstand voor een tijd lang gebroken en het vertrouwen op onze macht voor goed gevestigd had, in April 1838, brachten eenige handelaars aan den Resident der Padangsche Bovenlanden Steinmetz een brief over van Jang di pertoean poetih, vorst van Kwantan, waarin deze verzocht om in nauwere betrekking met het Nederlandsche gouvernement te komen. De Gouverneur Michiels veronderstelde, dat dit verzoek ge schiedde in overeenstemming met den Sultan van Indragiri, die zich tegelijkertijd tot den Resident van Palembang gewend had en van wien genoemde Jang di pertoean een schoonzoon was. Hij deed van beider schrijven mededeeling aan de Regeering en vroeg haar welmeenen omtrent het aanknoopen van onder handelingen èn met Kwantan èn met Indragiri. Met dit laatste rijk werd reeds in September daaraanvolgende een tractaat van erkenning onzer souvereiniteit gesloten, maar het verzoek van Kwantan had, voor zoover bekend, geen re sultaat. Volgens de vorenstaande geslachtslijst van het vorstenhuis van Pagarroejoeng zou Jang di pertoean nan poetih een broeder zijn geweest van Radja di Boea. De controleur Schwartz maakt melding van eenige vorsten, die vóór Jang di pertoean poetih gezag zouden hebben gevoerd. Sommigen spraken hem van een Jang di pertoean pandjang loetoet als van den eersten Sultan, anderen van Jang di per toean toenggoel. Weder anderen beweerden dat eerstgenoemden door zijn jon geren broeder Radja Beniang de troon betwist werd en dat hij , door dezen verdreven, naar Loeboek Tarab heeft moeten vluch ten ; verder dat Jang di pertoean Toenggoel wel afstammeling was van het vorstengeslacht van Menangkabau, maar nimmer sultan in de Kwantanlanden. Hoe dit zij, in den tijd van verwarring, die op de overwel- 480 den nacht op onze veldbedden doorbrachten. De Ëngelsche ge zagvoerder bleek échter zeer beleefd en voorkomend, en ook 't consumabel liet weinig te wenschen over, terwijl het heer lijke gezicht op de Malakka-kust, het kanaal en de reede van Singapore ons alle kleine ongeriefelijkheden deed vergeten. Van Singapore vertrokken IJzerman, Koorders en Bakhuis met de inlandsche hoofden naar Batavia, waar zij den io de " April aankwamen. Ik ging naar Dcli en trof daar André, van wien ik vernam dat hij de prauw den dag na zijn vertrek uit Bengkalis, met tegenwind dobberend, had gevonden aan den mond van de Kampar. De zieken waren hersteld, met uitzon dering van een der djawidrijvers, die aan leveraandoening be zweken was, en den zoon van den mandoer Taib, die een dag te voren gestorven was, en die dus nog 17 dagen na den nood lottigen moordaanslag had geleefd. Ware hij eerder te Bengka lis onder doctorshanden gekomen, wellicht had hij er het leven afgebracht. Deze twee dooden zijn met den gesneuvelden man doer Si Enteng de eenigen onzer inlandsche volgelingen, die zoover ons bekend gedurende de expeditie zijn omgekomen. Van Alphen vertrok naar Siak en maakte den terugtocht der koelies over land mee. 482 gesteldheid van het pad naar Pelalawan en andere zaken, die voor de expeditie van belang konden zijn. Daar de Controleur van Siak zich ongesteld gevoelde, kon hij niet aan de opdracht voldoen, weshalve de Assistent-Resident van Bengkalis besloot zelf naar Langgam mede te reizen. Derhalve keerden zij den 25 sten Februari terug naar Bengkalis en vertrokken den vol genden dag vandaar naar den mond der Kampar. Hierover schrijft André in zijn reisverhaal: „Febr. 26. Weder van Bengkalis vertrokken ten 6 ure n.m. in gezelschap van den Assistent-Resident en twee particulieren, welke laatste heeren op het eiland Poeloe Moeda in den mond der Kampar een onderzoek naar de daar in reusachtige afme tingen voorkomende nipa (een palmsoort, wier bladeren tot atap, dakbedekking, worden gebruikt) willen instellen, om op de naburige eilanden een atap-industric te vestigen. De notabe len van Bengkalis brengen ons aan boord van ons stoombootje, waaraan de hiervoor ingerichte havensloep en een maleische prauw, die ons op de Kampar moeten dienen, reeds vastge meerd liggen. De Brouwerstraat is een mooi vaarwater, dat ook door groote schepen gemakkelijk kan bevaren worden, ten minste bij maanlicht, zooals thans, want kustlichten treft men hier nergens aan. „Febr. 27. Des morgens ten 6 ure komen wij voor Serapong, een kleine kampong op het eiland van dien naam, waar wij den Batin (hoofd) aan boord nemen, die als Singa benah (loods, eigenlijk leeuw van den vloedstroom) zal optreden. Hier aan het einde van de Brouwerstraat was 't vrij onstuimig, zoodat de sloep en de maleische prauw het zwaar te verantwoorden hadden; en ook de „Bengkalis", die voor anker lag, hevig stampte. Eerst om 10 uur waren de onderhandelingen met den Batin afgeloopen, en konden wij het anker lichten. Om elf uur waren wij in den mond der Kampar-rivier en om half één weder geankerd voor Poeloe Moeda. „Dit is een door zijn lage ligging onbewoonbaar eiland, met een vegetatie, die onze atap-zoekers in verrukking brengt. Wij vinden hier de beide Chineesche schuiten met de goederen, 483 die spoedig langszij komen om met ons de vloedgolf (benah) af te wachten, die onze vaartuigen over de banken zal brengen. Op de sloep schepen wij ons in. „Tegen 10 uur komt de vloed op als een krachtige stroom, die de „Bengkalis" aan haar anker doet rukken. De vier scheepjes worden gereed gehouden de „Bengkalis" te verlaten. Toch wordt het nog 12 uur voordat de loods het gewenschte oogenblik ge komen acht; dan geeft hij het sein en een vliegende stroom jaagt ons voort; na vijf minuten kunnen wij het toplicht van de „Bengkalis" nog nauwelijks onderscheiden ; onze roeiers trek ken verwoed aan de riemen, om niet met de lichte sloep dwars op den stroom te komen. Een uur later zijn wij Poeloe Moeda gepasseerd en komen wij boven de banken, waar de benah het hevigst is. Dwars door de rivier liggen deze als doorgaande dorpels, waarover het om beide zijden van Poeloe Moeda ko mende water zich heenstort. Hier is het water in zulk eene hevige beroering, dat het roeien bijna onmogelijk wordt; tel kens worden de riemen uit de dollen geslagen, doch de lichte sloep neemt weinig water in en is den anderen schuiten spoe dig uit zicht. „Febr. 28. Des morgens ten 6 ure komen wij voor Pankalan Bindjei, een kampong van drie huizen, waar wij voor het huis van Toengkoe Mit aanleggen. Deze vorst, een oom van den Sultan van Siak, die voor zijn huis zit, gaat op onze nadering haastig naar binnen om zich te kleeden, waarna hij met een hoofddeksel met breeden gouden band weder naar buiten komt en ons vriendelijk begroet. Hij is een man van een 50 jaar, die zijn inkomsten trekt van de bevolking die langs de Bind jei-rivier woont, een rechter zijrivier van de Kampar, die even boven Bindjei daarin valt. Van negen tot half twaalf wordt nu opgeroeid tegen den stroom, die een vlugge reis niet mogelijk maakt, daarna gerust en de benah afgewacht, die om half vier weer doorkomt. „Een helder witte streep, die zich snel voortbeweegt, tee kent zich tegen den oever, spoedig gevolgd door een krachtig geruisen , en weldra kan men een dam van water onderschei- 484 den , die bruisend voortrolt. Onze roeiers zijn niet op hun ge mak , zij koesteren een overdreven vrees voor dit zoo ongewone natuurverschijnsel. Wij zoeken eene diepe plaats in de rivier op en wachten met den boeg naar de zijde, vanwaar het water komt, de golf af. Er komt een lichte deining in het water en direct daarop wordt de boot opgelicht en bevinden wij ons op de vloedgolf; daarna wordt de boot gewend en krachtig op geroeid, om zooveel mogelijk van den sterken stroom te pro fiteeren. „Tot 7 uur n.m. kunnen wij met den stroom mee blijven roeien; daarna krijgen wij weder tegenstroom en laten daarom het anker vallen. Wij blijven op stroom liggen om de muskie ten te ontgaan, die in de nipa langs den oever bij milliarden gonzen. Dien nacht komt er zwaar weer op, gepaard met eene temperatuursverlaging, die men in deze streken niet verwach ten zou. „Maart i. 's Nachts half vier opgeroeid; wel doet de benah zich hier niet meer als zoodanig gevoelen, doch wij hebben toch nog stroom mede: gerust van zes tot half zeven en weer doorgeroeid in een dikken kouden mist. Om 8 uur Poeloe La jang gepasseerd en gerust tot 9 uur voor het huis van den Singa-benah, die de uitgaande schepen tegen betaling van $1. per vaartuig door de benah brengt; geroeid van 9 tot 1 en van 2 tot half zes en de boot vastgemeerd aan een raket of vlot, waarop hier gewoonlijk de huizen worden gebouwd uit vrees voor de tijgers en waarschijnlijk ook wel, omdat het wonen op de lage oevers minder gezond zal zijn dan boven het stroo mende water. De bewoners zien er dan ook goed uit en zijn zeer vriendelijk. „Maart 2. 's Nachts 2 uur langzaam opgeroeid en om half zeven te Pelalawan aangekomen. Hier ligt aan den rechteroever der Kampar-rivier ongeveer 1 meter boven water een stuk Gouvernementsgrond van een 100 meter lang, dat bij bandjirs geregeld onderloopt. Een vervallen huis met atap gedekt op den wal, waarin de ontvanger woont, en een dito op een vlot voor diens personeel, vormen de etablissementen voor de me- 485 n uitgaande rechten, die door den vorst van Pelalawan aan het Nederlandsch-Indische Gouvernement zijn overgedragen. „Aan de overzijde der rivier, waar de Soengei Pelalawan in de Kampar valt, ligt de vorstelijke kampong, bestaande uit hui zen op vlotten, bewoond door Toengkoe Sintoel, den vorst, en zijne familie en slaven. Maandelijks passeeren hier hoogstens vijf uitgaande schepen, die hunne lading, bestaande uit bosch producten, hoofdzakelijk rotan en getah, moeten lossen en het verschuldigde uitvoerrecht aan den ontvanger afdragen, waarna zij hunne reis naar Singapore mogen voortzetten. Deze schepen hebben een laadvermogen van 8 kojangs of 240 picol of 15 ton; dus grootste uitvoer 75 ton per maand. — De totale uitvoer over 1890 bedroeg slechts: Tabak voor de mi. markt 93 K.G. Gambir x 443 Was 470 Rotan 138876 Laka-hout (wierook) 57 Koffie 9 Ivoor 22 „ Huiden 1531 Garoe-hout (wierook) 76 Dammar : . . 728 „ Totaal 143354 K-G- De controleur Fokker, die een paar weken later te Pelalawan kwam, schrijft over die plaats : „De kampong ligt aan den mond der Pelalawan-rivier, die even boven het Gouvernements-etablissement in de Kampar valt. Hij bestaat uit wellicht een honderdtal huizen, bijna alle op vlotten, aan beide oevers der rivier, zoodat men tusschen de huizen doorvaart. Ook de woningen der vorstelijke personen, kenbaar aan de uit hout gesneden vleugels waarin het dak toe loopt, staan op vlotten. De meeste huizen zijn armelijke kleine hutten, waarbinnen eene donkere ruimte, die van groote armoede en onzindelijkheid getuigt. De wanden zijn van boomschors (de 486 schors der meranti, een boom die in deze streken en ook elders in de afdeeling Bengkalis veel voorkomt en waarvan sommige soorten bruikbaar timmerhout opleveren) en de dakbedekking is atap van de nipah , die in groote hoeveelheid aan de mon ding der Kampar groeit. „De bevolking bestaat voor een groot gedeelte uit pandelin gen; voorts vindt men hier een zeer groot aantal anak-radja, (sultansafstammelingen) in wier dienst vele pandelingen een waar slavenleven lijden en die er steeds op uit zijn het kleine aantal vrije lieden te knevelen. „Het voornaamste middel van bestaan wordt gevonden in het zoeken van boschproducten, die in rijke hoeveelheid en van uitmuntende kwaliteit langs de Batang Nilo voorkomen. Een aanzienlijk deel der bevolking vindt hierin zijn bestaan. De boschproducten worden uitsluitend naar Singapore uitgevoerd. De rijstbouw wordt gedreven op droge velden (ladangs), doch levert voor eigen behoefte geen voldoenden oogst. In het ont brekende wordt voorzien door aardvruchten. De Datoeks deelden mij mede, dat de laatste oogst zeer slecht geweest was, ten gevolge waarvan velen schulden gemaakt hadden en daardoor pandeling geworden waren. Eenmaal pandeling, voedt men zich gedurende het gedeelte des jaars, dat de rijst schaarsch is, met aardvruchten." — Tot zoover was André's reis voorspoedig verloopen, maar nu werd plotseling de Assistent-Resident ernstig ongesteld, zoodat zijn onmiddellijke terugkeer naar Bengkalis noodzakelijk was. Derhalve werd besloten, dat André zoo snel mogelijk over land naar Siak zou reizen, en vandaar met het stoomschip „Bengkalis" de Siak af en door de Brouwerstraat naar den mond der Kam par zou varen, den Assistent-Resident tegemoet, die daarheen per prauw zou afzakken. André voer dus in den morgen van den 4 den Maart de Pela lawan-rivier met een kleine prauw op en bereikte drie dagen later Siak. Den 2i ste " Maart ondernam de controleur Fokker denzelfden tocht, teneinde van Siak uit eene bezending rijst 487 aan de expeditie-colonne tegemoet te zenden. Beider beschrij vingen van hun reis komen sterk overeen en vullen elkaar op vele punten aan. Het schijnt dus verkieselijk, ze hier tot één geheel verwerkt, te vermelden. De reizen werden verricht in kleine Maleische kano's, zooge naamde bloenkang selapis, bemand met drie roeiers. Aan den rechteroever der rivier (de Soengei Pelalawan, zoo als André zegt, ook Soengei Dajong of Dajoen genaamd) be vinden zich ladangs, de linker oever is moerassig en daardoor slechts op enkele punten bebouwd. Dicht bij hare monding is de rivier vrij breed (15 M. bij 3 Meter diepte), maar al spoedig wordt de vaargeul versperd door omgevallen boomen, overhangende takken en drijvende eilan den van waterplanten, zoodat zelfs voor de kleine prauwtjes de opvaart bezwaarlijk is. Op sommige plaatsen is het aantal der geheel of half omgevallen boomen en van de reeds op den bodem der rivier liggende stammen zoo groot, dat de vaar tuigjes nauwelijks een uitweg weten te vinden. Dan moeten zij gelicht en over de stammen heengetrokken worden, of de ge heele bemanning moet uitstappen en met lading en al een toevluchtsoord op den overhangenden boom zoeken, terwijl de prauwen er onder door gehaald worden. Toch heerscht er nog een tamelijk druk verkeer op dit bij kans versperde vaarwater, tenminste André vermeldt dat hij meerdere prauwen tegenkwam, die met rijst en vruchten be laden van de Talangs naar Pelalawan afzakten. Hier ruilen de eigenaars hunne producten in tegen kains (geweven goederen), borden enz. Geld, dat zij enkele malen in handen krijgen, wordt door hen bewaard, zelden weer uitgegeven. Het water van de Pelalawan is evenals dat van alle riviertjes in de streek van dezen naam en in Siak, donkerbruin gekleurd als sterke thee, echter niet troebel en zeer goed drinkbaar. Het bosch op beide oevers is onbegaanbaar, de wortels der boomen vormen kleine op zichzelf staande heuveltjes, waartus schen water of modder staat, dikwijls meer dan eene marislengte diep; herhaalde malen, als de takken en waterplanten de rivier 488 geheel verstopt hebben, moeten de prauwtjes een omweg ma ken, om tusschen de boomen doorvarend, hoogerop het rivier bed weer te bereiken. Fokker zegt van dit waterwoud: „Het is tamelijk rijk aan bangkoewang, waarvan de bekende kadjang-matten vervaardigd worden. Links en rechts zoover het mogelijk is tusschen het lichte bosch door te zien, ontwaart men water. In de rivier groeit rassau, dat toeneemt hoe meer wij de oeloe (bovenloop) naderen en het ons nog lastiger maakt om vooruit te komen." Op den rechteroever heeft de Pelalawan-rivier, volgens beide reizigers , twee zijrivieren : de Lelan Kabong (Soengei Kaboeng , Fokker) en de Doelih (Dolli, Fokker). „De eerste werd bereikt na zes uur roeien; het is een smal riviertje, dat volgens inge wonnen berichten een uur ver kan opgeroeid worden, als wan neer men aan de pangkalan (landingsplaats) een doesoen vindt, waarvandaan men zich te voet naar Kampong Kaboeng kan be geven , die acht uur gaans daarvan verwijderd moet zijn '). „De Dolli mondt een kwartier roeiens hoogerop. uit, en de inlanders deelden mede dat deze in een uur varens aan een pemalang (landing) brengt, waarvandaan men na een halven dag loopens langs een voetpad de kampong Tjibadak (of Tjem pedak) bereikt, welke ongeveer even groot is als K. Kaboeng en een twintigtal huizen telt." Een half uur verder deelt de Pelalawan-rivier zich in twee armen. Volgens André heet de linkerarm Lelandajong, de rech ter, die als de hoofdstroom (de rechtstreeksche voortzetting van de Pelalawan) kan beschouwd worden, Anteglap. Fokker daarentegen vernam van zijne tochtgenooten dat de linker zij rivier door de Talangbewoners Soengei Dajoeng genoemd wordt, door de lieden van Pelalawan daarentegen Soengei Lelan. Hij zegt van dit riviertje: „Links en rechts moeras. Het bosch bevat zeer veel batfigkoewang, dat echter niet wordt geëxploiteerd. Het riviertje valt in het droge jaargetijde geheel droog. Het wordt ') De colonne IJzerman bivakeerde aan den bovenloop dezer Doelih, Dolli of Dolei bij den hadji op Ladang Pangkalan Dolei, in den nacht van 26 —27 Maart. 489 echter, met het oog op de verspreide bevolking, vrij druk be varen , getuige het groote aantal wrakken van sampans van boomschors, die bij tusschenpoozen van enkele minuten, soms bij drie of vier tegelijk, zich aan het oog vertoonen. Deze on sterke vaartuigjes, die hoogstens drie menschen kunnen dragen, worden door de bevolking zonder eenige onkosten in enkele uren tijds vervaardigd en in deze streken zeer veel gebruikt." De Soengei Dajoen (of Lelandajoeng) werd door beide rei zigers gedurende een uur opgevaren, waarna zij afstapten aan de landingsplaats, Pangkalan Balei genaamd, waar op den rech teroever een enkel onbewoond huisje staat. Hier worden de van de Talangs komende producten ingescheept om naar Pe lalawan ter markt te worden afgevoerd; het huisje is een soort pasangrahan (doorgangshuis) voor de marktbezoekers. Het ri viertje is hier niet meer dan een ondiepe sloot, en verderop niet meer bevaarbaar. De hem vergezellende datoeks deelden aan Fokker mee dat de oeloe (boyenstroomgebied, oorsprong) der Soengei Lelan zich in de onmiddellijke nabijheid van die der Soengei Mempoera (de bij Siak uitkomende zijrivier der Siak rivier) bevindt. Om deze echter te bereiken, moet men te voet den weg over de Talangs, die de waterscheiding vormen, afleg gen , daar geen van beide oeloes bevaarbaar is. Voor men op deze hooge gronden komt, voert de weg evenwel nog een hall uur door 't moerasbosch over een knuppeldam van in eikaars verlengde gelegen boomstammen, die de gewone moeilijkheden opleveren, daar de meeste stammen half vermolmd zijn, vele niet meer dan twee vinger dik en alle glad en glibberig door regen en modder. De overgang tot de hooge Talanggronden is plotseling, de bodem verheft zich een tiental meters en wordt droog, hard en zandig. Hij schijnt onvruchtbaar en is meest met hoog maar licht hout begroeid, afwisselend met lalang (hoog gras) en kreupelbosch, op de plaatsen waar vroeger droge rijstvelden zijn aangelegd. Het bochtige, maar goede en effen voetpad voert in een half uur naar den kampong Laboe weh, waar een 4 a 5 tal huizen op ongeregelde afstanden van elkaar verspreid liggen. Beide reizigers beschrijven deze huizen 49 diging der Padri's volgde, was de Rantau Kwantan onderling verdeeld. Eerst Jang di pertoean Poetih schijnt er in geslaagd te zijn zich als vorst te doen erkennen; aansluiting aan de nieuwe meesters van de Padangsche Bovenlanden zou aan zijn gezag gewenschten steun geven. Maar de sedert 1843 op last van den Minister Baud ter Sumatra's Westkust gevolgde gedragslijn, sloot alle aanrakingen met de nog niet onderworpen, oostelijk gelegen staatjes uit. De pogingen, welke daar in het werk gesteld werden om onrust en verzet te stoken, maakten in het laatst van 1844 een expeditie noodig. De generaal Michiels besloot de uitgeweken hoofden en hun aanhang, die zich te Ajer Angat en omstreken genesteld hadden , van daar te verdrijven. Onder de aanvoerders der kwaadwilligen stond weder Radja di Boea bovenaan; nevens hem werd opgemerkt een wegens een opium-delikt gevangen schavuit, Radjah Hitam geheeten, die in 1836 uit de gevange nis te Padang ontvlucht, zich nu uitgaf voor een zoon van den Vorst van Pagarroejoeng, Jang di pertoean Patah. De negrieën Ajer Angat en Solok Hamba werden stormenderhand genomen en de opruiers tot overhaaste vlucht genoodzaakt. Reeds in April van het volgende jaar hadden nieuwe samen scholingen plaats, nu te Soengei Batoeng in de V kota; maar ditmaal kwam het in die streken niet tot een gevecht, hoewel het voornemen bestond om den Luitenant-Kolonel Sutherland zoo ver te laten doordringen, als noodig mocht blijken „om met de eigenlijke hoofden van Loebo djambi en Kwantang in aanraking te komen, ten einde met deze een vergelijk te tref fen en hen te verplichten het verblijf van vagebonden op hunne grenzen te beletten". De onderwerping van de XII kota's en de gevangenneming van het met den vijand heulende larashoofd van Loeboek Tarab maakten den voorgenomen marsch overbodig. Een groot deel der te Soengei Batoeng vereenigden had zich naar Pa simpat Doerian Tarang begeven, waar de beslissende kamp werd gestreden; de overigen verstrooiden zich. Verscheidene negrieën boden hare onderwerping aan. 4 490 als hoog uit den grond, groot, ruim, luchtig en met bijzondere zorg gebouwd. Fokker zegt: „Zij rusten op 3 M. hooge palen, zijn gedekt met atap (aan een stok geregen palmbladeren) van de Sikei-, Kopau-, en Kloebi-palm, en gebouwd van mooi recht boschhout. De ingang, die met een flinke trap bereikt wordt, bevindt zich in het midden van de lengte en kan met een deur gesloten worden. De inwendige ruimte bezit een of twee af geschoten gedeelten. De vloer bestaat uit dunne latten met rotan saamgebonden. In ieder huis bevindt zich op flinke hoogte, onder een gedeelte van het dak, een zoldering (vliering), van dikke stokken vervaardigd. Hier logeeren gasten en worden de matten bewaard, noodig voor het met de voeten uittreden der paddi (mengirik), die van de velden wordt thuisgebracht in manden (bakoel), welke in ieder huis bij tientallen hoog aan den wand opgehangen zijn. In een hoek staat de „kepoek", dit is een groot vat van de rondgebogen schors der meranti vervaardigd, waarin de uitgetrapte rijst bewaard wordt. Achter ieder huis bevindt zich een overdekte vloer, eveneens op palen, en van latten gemaakt, alwaar de rijst gestampt wordt (in een blok om ze te ontbolsteren) en ook ander werk verricht." André zegt daaromtrent: „Tijgers schijnen deze streken zeer onveilig te maken. Niemand gaat na vijf uur 's avonds zonder lans buitenshuis en zelfs komen de vrouwen voor het omwasschen van vaatwerk en het drogen van kleeren en doeken niet naar beneden, maar geschiedt dit op een open galerij , die op gelijke hoogte als de vloer van het huis daarachter is aangebouwd. „De menschen zijn leelijk, rijkelijk met huidziekten bedeeld, en blijkbaar slecht gevoed. Toch vindt men in ieder huis een twintigtal nette blauwe schotels in een vlechtwerk van rotan tegen den wand gehangen, die niet bepaaldelijk groote ar moede verraden. Hunne liefde voor deze en andere sieraden, als zilverwerk aan messen en lansen, schijnt echter grooter te zijn dan hun honger, want werkelijk levert hun de landbouw niet veel meer op dan het hoogstnoodige en ziet men het te Siak ongaarne, dat de Talangers hun rijst tegen verschillende artikelen van de Europeesche markt komen inruilen, daar on- 491 vermijdelijk het bezit van deze zaken met eenige maanden hongerlijden moet betaald worden. Het komt mij voor, dat deze lieden, die zoo tuk zijn op geld, en daarbij aan een leven vol ontberingen en zwaren arbeid gewend, goede werkkrachten voor een spoorwegaanleg zouden leveren." Beide reizigers overnachtten in een dezer huizen, en zetten den volgenden morgen hun voetreis over de Talangs voort. Het huis, waarin Fokker den nacht doorbracht, was hetzelfde, waarin later de rijst voor de expeditie werd opgeschuurd, en dat zich kenmerkte door het bijzonder fraaie grafmonument, dat er voorstond. Fokker vermeldt: „Ter bezwering der koorts, waaraan twee kinderen van den bewoner ziek liggen, zijn langs de wanden guirlandes van gevlochten bladen aangebracht, waaraan allerlei keurig gemaakte voorwerpen: sampans (kanos), schepen, vor stelijke verblijven, enz. voorstellende, zijn opgehangen. Deze voorwerpen zijn vervaardigd van het blad van de koppau en het hout van de assem grajah, dat zeer zacht is. De vrucht van dezen boom wordt gegeten bij de rijst en van de bladeren maakt men atap. „Buiten voor het huis, waar ik den nacht doorbreng, en waar ik, evenals dit bijvoorbeeld te Boeloe Tjina het geval was, bij het ongestadige licht van een dammarkaars (harspijp) mijne aanteekeningen maak, bevindt zich een graf. (Zie de be schrijving op blz. 468 van het reisverhaal der expeditie.) „De naam van het graf is pagger ténggaloeng. Het lijk moet zich in den verhoogden bodem in liggende houding onder een schuine plank bevinden. Door onderlinge hulp worden deze graven gebouwd; ontbreekt desalniettemin geld of werkkracht, dan blijft de bouw van het overdekkende huisje op palen ach terwege. „De Talangbewoners zijn volgens den eigenaar van het huis waarin ik gastvrijheid geniet, afstammelingen van Menangka bauers (Midden-Sumatraansche Maleiers) en Javanen, en zijn verdeeld in twee soekoes: Soekoe Anten en Soekoe Patih, welke beide soekoes men tot aan Boewatan toe aantreft. 492 „Anten, een vriendelijk oud man, dien ik den volgenden dag ontmoette (ook André ontmoette hem), is het hoofd der Me nangkabauers, Patih dat der Javanen. In de soekoe Patih is het huwelijk geoorloofd, in de soekoe Anten niet. De Javanen zouden van Djohore alhier gekomen zijn" '). Beide reizigers vervolgden hunne reis in den vroegen morgen, en liepen naar Pangkalan Balei Mempoera. Fokker schrijft daarover: „Het slingerend voetpad gaat door dezelfde zandige vlakte, die nu eens eenige meters rijst en dan weer daalt, steeds zacht glooiend. Van tijd tot tijd worden deze zandruggen afgewisseld door stukken moerassig bosch, waarin het pad over boomstam men loopt, waarnaast men bij een misstap „hoogstens" tot de heupen in den modder zakt. De Talangbewoners loopen met hunne zware vrachten, welke, gesteund door een boomschors band om het voorhoofd , op den rug gedragen worden , vlug en met verbazende zekerheid over de dunne gladde stammen. Deze stukken bosch vormen de laagste punten van het pad dwars over de Talang, en kunnen in hoogstens een kwartier doorgetrokken worden. Het zijn de eenige stukken grond, die door de Talang bewoners , uit hoofde der te lage ligging en daaruit voortsprui tende moerassigheid, niet bebouwd worden. De ondergrond dezer stukjes moeras is echter hard. Links en rechts van het voetpad, dat uit hoofde van den harden, zandigen bodem ge makkelijk begaanbaar is, vertoont zich evenals den vorigen dag, zoover het oog reikt, op den braakliggenden grond een schrale plantengroei, in hoofdzaak bestaande uit resau, een varensoort, waaruit de Talangbewoners nette hoofddeksels (ko piaks) weten te vervaardigen. „De huizen zijn op iets grooter afstand van elkaar, dan ik hen op mijn vorigen dagmarsch aantrof. Alle zijn ruim en zindelijk, ') Zooals bekend is, treft men in sommige streken van Malakka belangrijke ko loniën van Javanen aan; zoo zijn er vele in Moewar, van waaruit zich in 1890 een twintigtal Javanen in de buurt van Domei (aan straat Roepat) gevestigd had. Zij legden zich toe op landbouw en hun tuinen staken gunstig af bij de velden der Maleiers. die in het landbouwbedrijf veel minder bedreven zijn dan de Javanen. 493 'tgeen ook geldt van het omringende erf, dat geheel open is; nergens een doode of levende pagger (heining). Een goed on derhouden pad, soms door een ananastuin leidende, voert tot den trap en deze naar den hoofdingang, welks deur nimmer, althans volgens het beweren der Talangbewoners zelf, tegen dieven behoeft gesloten te worden. Diefstal komt, zeggen zij, onder hen niet voor. De Pelalawan'sche rijksgroote, die mij nog vergezelt, verzekert mij, dat zulks te Pelalawan van alge meene bekendheid is en hij zelf ook daarvan overtuigd is. „De kleeding der Talangbewoners is zeer eenvoudig, het bo venlijf is doorgaans bloot bij de mannen en oudere vrouwen, terwijl jonge vrouwen de sarong tot boven de borsten opgehaald dragen. De vrouwen dragen zilveren armbanden, alle als bij afspraak van denzelfden vorm , glad en kunsteloos. „De klapperboom wordt op de Talangs niet aangetroffen. De olie benoodigd voor de keuken bereidt men uit de pitten van de ridjèn, een grooten woudboom met smakelijke roode vruch ten ter grootte van een kleine kers, welke met korte steekjes aan houtachtige takjes bevestigd zijn. De schil is gerimpeld en steenrood, het vruchtvleesch doet denken aan dat van de ram boetan (Nephelium). In een der huizen, waar ik binnentreed om even te rusten, zit de gansche familie om een grooten bak met deze vruchten gehurkt op den vloer en doet er zich vroo lijk aan te goed. Het had er veel van alsof men om de laatste kers at." — Na den middag bereikten beide reizigers Pangkalan Balei Mempoera, de inscheepplaats aan de Soengei Mempoera, van waar zij hunne reis per sampan tot aan Siak moesten voort zetten. Dicht bij de landingsplaats aan den noordrand der Ta langgronden bevindt zich het huis van een zekeren Pa Bokko, wiens vriendelijkheid en gastvrijheid door beiden wordt gepre zen. André, die in de hoop nog des avonds Siak te halen, snel geloopen had en daardoor zeer vermoeid aankwam, zag zich genoodzaakt den nacht in Pa Bokko's huis door te brengen, daar er geen prauw te krijgen was voor den volgenden morgen. Dit bracht hem echter het voordeel, dat hij over dag reisde, 494 en door Pa Bokko zelf, die met het vaarwater bekend was, geroeid werd, zoodat hij niettegenstaande de tallooze hinder nissen en versperringen in de Soengei Mempoera, in ongeveer vijf uren Siak bereikte. Fokker daarentegen slaaede er in nop den avond van zijn aankomst twee kleine prauwen te krijgen: een uitgeholde boomstam (djaloer) en een boomschorsbootje (sam pan koelit), waarmee hij onmiddellijk verder voer, in de hoop nog dienzelfden avond vóór donker Siak te bereiken. Hij liet al zijne bagage en mondvoorraad bij Pa Bokko achter, daar de kano'tjes nauwelijks groot genoeg waren om hem en zijne vijf volgelingen te bevatten. Zoodoende kon hij geen roeiers, die met de rivier bekend waren, meenemen. Over zijne weinig voorspoedige reis schrijft hij: „De Soengei Mempoera is in den beginne een zeer smal en ondiep riviertje, dat eerst dicht bij hare monding goed bevaar baar is. Het ligt vol boomstammen, ieder oogenblik moeten de sampans over boomen, die even onder de oppervlakte liggen, heen geduwd worden. Even dikwijls moeten zij door eene kleine opening, die de boomen, welke dwars over het water liggen, overlaten en die soms eerst na eenig zoeken gevonden wordt, heengetrokken worden, want deze opening is dikwijls slechts eenige centimeters in doorsnede. Onze sampans zijn gelukkig klein en steken weinig boven water uit, wat echter tengevolge heeft, dat de minste beweging bij het verzitten hen doet water scheppen, 'tgeen eveneens telkens gebeurt, wanneer zij tegen een onder water liggenden, onzichtbaren boomstam aanstooten. Herhaaldelijk verdeelt de rivier zich in twee evenwijdig loo pende takken, een waarvan wij dan op goed geluk inslaan, wat meermalen veroorzaakt, dat wij niet verder kunnen en moeten terugkeeren om den anderen weg te nemen. Op ondiepe plaat sen moeten wij al onze krachten inspannen om de djaloer, die vrij zwaar is, door den modder te krijgen. Telkens en telkens moeten wij allen onze vaartuigjes verlaten en in de rivier staande met vereende krachten ze over en door de hindernis sen heen trekken. Tot overmaat van ramp begint het om drie uur hevig te regenen , zoodat wij in onze doorweekte kleeren 495 weldra zitten te klappertanden van koude en ik den achter aanzittenden roeier benijd, die door de voortdurende inspan ning van het pagaaien en sturen, iets waartoe eene zekere behendigheid vereischt wordt, blijkbaar het minste last van de koude heeft. „Links en rechts licht bosch, nergens een spoor van eene menschelijke woning. Droge kleeren, eten en drinken ontbre ken , daar alles is achtergelaten, en de reis neemt geen einde , zoodat mij steeds sterker de vrees bekruipt verdwaald te zijn, daar wij volgens Pa Bokko reeds te 5 uur Siak hadden moe ten bereiken. „Tegen 7 uur houdt de regen eindelijk op en komt gelukkig de maan ons den weg wijzen. „Na nog eenige uren roeiens wordt de rivier merkbaar bree der en spoedig daarna verschijnen woningen aan den oever." — Eerst te half twaalf 's nachts kwam Fokker te Siak aan. De geleden koude en vochtigheid bezorgden hem een koortsaanval die belette, dat hij volgens afspraak de expeditie met het rijst transport tegemoet trok. André kwam den 6 den Maart te Siak en vertrok den volg-en den dag weder per „Bengkalis" naar den mond van de Kampar, waar hij in den morgen van den achtsten de sloep met den Assistent-Resident aan boord aantrof, die daar reeds den heelen nacht had gelegen , aan wind en stroom overgeleverd. „Zoodra hij en zijne roeiers aan boord zijn genomen, wordt koers gezet naar Bengkalis, echter ditmaal over Tebing Tinggi, daar men, de Brouwersstraat doorgaande, nergens brandhout kan innemen, terwijl daarentegen te Tebing Tinggi steeds ge kloofd bakau-hout in voorraad is. Tusschen de eilanden Sera pang en Laboe en daarna tusschen Toepang en Rantau door gaande, komen wij in de straat Ajer Hitam en om half vijf n.m. voor Tebing Tinggi, een groote, slordige Chineesche kampong, waar wekelijks drie stoombootjes van Singapore langs komen op hun doorvaart naar Bagan Api-Api, en de sago afhalen, die op het eiland bereid wordt. „Na brandhout ingenomen te hebben, vertrekken wij te 5 uur 496 weer en bereiken door straat Padang varende om half één 's nachts Bengkalis." — Daar de Chineesche prauwen met de goederen ondertus schen reeds lang de vaart tot Langgam moesten volbracht hebben, bestond er voor André geen reden meer om zijne reis daarheen nogmaals langs Pelalawan te maken, en besloot hij dus den landweg over Pakan Bahroe en Teratah Boeloe te nemen. Zoo vertrok hij den 9 Jc " Maart 's avonds te 12 uur weder van Bengkalis, in gezelschap van den controleur Fokker en den landeigenaar de Clercq uit Bandong. De stoomer Bengkalis voerde hen de Siak op tot Pakan Bahroe, waar zij in den avond van den io den Maart aankwa men. Fokker schrijft hierover: „De reis van Siak naar Pekan Bahroe levert even weinig afwisseling op als die van Bengkalis naar eerstgenoemde plaats. Steeds dezelfde eentonige, onbe woonde oevers, nergens natuurschoon. Pekan Bahroe naderende, wordt de rivier smaller. Het plaatsje is een verzameling mor sige huizen, voor het meerendeel. kedei's (winkels). Ik begaf mij, teneinde voor de voetreis van den volgenden morgen vroegtijdig koelies te kunnen bekomen, met den ingenieur An dré de la Porte naar de hoofden, die ons met de noodige on derscheiding ontvingen en ons het verlangde aantal dragers beloofden te verschaffen. Den u den Maart des morgens te half acht vertrokken wij daarop te voet naar Soengei Keloeloet (André noemt het Soengei Keloeloek) en vandaar per sampan naar Trata Boeloeh. Het voetpad, het eenige wat nog is over gebleven van den 10 meter breeden weg, die door 't Gouver nement is aangelegd maar niet wordt onderhouden, wordt druk begaan, doch juist daardoor hoe langer hoe meer bedorven, daar er niets wordt gedaan voor het onderhoud. Omgevallen boomen blijven liggen en bij deze ontstaan kuilen door den regen. Het water kan tengevolge van het struikgewas, dat den weg ter weerszijden van het bochtig voetspoor bedekt, niet behoorlijk afloopen en vormt waar het staan blijft, gaten. Het pad is zoo smal, dat wij steeds achter elkaar moeten loopen; 497 onze goederen worden door de koelies met verwonderlijk gemak op het hoofd voor ons uitgedragen. Voortdurend ontmoeten wij Maleische kooplieden met allerlei handelswaren. Op ver schillende punten van den weg zijn houten stellages ten be hoeve dier reizigers gemaakt, waarop zij hun vracht kunnen neerzetten en, zelf daarvan bevrijd, eenige rust kunnen nemen. Op sommige punten zijn genoemde stellages geheel belegd met de handelsgoederen van een aantal dragers, die zich opgescho ten hebben in een nabijgelegen warong (lappau), waar rijst met eenige toespijs spoedig in gereedheid wordt gebracht. Ook wij stappen een dergelijke warong binnen. Het is een ruim huis op lage palen, alwaar groepjes Maleische reizigers zich te goed doen aan het hun verstrekte eten. „Het voetpad van Pekan Bahroe naar de Soengei Keloeloet maakt geheel den indruk, een belangrijke verbinding voor han del en verkeer daar te stellen. Goederen van de Kampar, te Trata Boeloeh aangebracht, worden over de Sg. Keloeloet per prauw, of ook gedragen, naar Koebang gebracht en vandaar langs het pad naar Pekan, waar ze in de wekelijks daar komende stoombootjes worden geladen en uitgevoerd. Na ongeveer vijf uur loopens komen wij aan het plaatsje Koebang bij 't begin van meergemelde soengei, alwaar een aantal lange smalle sam pans (lage kano's) liggen, van welke' spoedig eenige door ons ingehuurd worden. Bedoelde sampans hebben slechts weinig laadvermogen; zij brengen ons na een vaart van ongeveer een half uur door een smal en zeer bochtig vaarwater te ongeveer half twee te Trata Boeloeh aan de Kampar Kanan. „Dit plaatsje heeft een levendigen handel en bijna alle huizen zijn kedeis (winkels). Een groot aantal prauwen , aan den oever voor anker liggende, wijst mede op de bedrijvigheid en han delsgeest der bevolking. Deze staat onder een datoek gedang, het voornaamste hoofd, en vier panghoeloe's, en is in naam aan Siak onderworpen. In werkelijkheid zijn die hoofden geheel onafhankelijk en komen nooit met het Siaksch bestuur in aan raking. „Ik had mij te Siak voorzien van een brief des Sultans aan J 2 498 de hoofden van Trata Boeloeh, inhoudende het verzoek mij prauwen te verschaffen voor de vaart naar Langgam. Het was mij nl. bekend dat het zeer lastig is, die vaartuigen te ver krijgen. De datoek gedang stond in zijn kedeitje, voor welks open raam pisang en andere koopwaren lagen op daartoe aan gebrachte planken. Hij was bezig centen te tellen en bleef vol maakt onverschillig voor mijne aanwezigheid voor zijn raam; mijn dienstpet maakte niet den minsten indruk op hem. Ik zeide hem te willen spreken en een brief voor hem en de andere hoofden te hebben van den Sultan van Siak. Ook dit liet hem volkomen koud. „De deur stond open en gaf mij een blik in een donker ver trek met lage zoldering, waar een minder aangename atmo spheer heerschte; op een morsige baleh-baleh zaten eenige in landers. Ik noodigde den datoek uit naar buiten te komen op den weg, teneinde mij behoorlijker te woord te staan dan van achter evengenoemde planken met koopwaren. Hij voldeed aan mijn verzoek en kwam verlegen lachend met een buitengewoon onnoozele uitdrukking op zijn gelaat bij mij staan. Zijne klee ding bestond uit niets anders dan een vuile korte broek, zijn naakt bovenlijf en onbedekt hoofd verrieden groote onzinde lijkheid. Ik verzocht hem mij behulpzaam te willen zijn, ten einde prauwen voor onze verdere reis naar Langgam te bekomen, en overhandigde hem den brief van den Sultan, dien ik hem voorlas, daar hij mij verklaarde niet te kunnen lezen, onder het opdringen van een tiental nieuwsgierige inlanders, die noch voor hun hoofd, noch voor mij eenigszins beschroomd waren. Het volk te Trata Boeloeh schijnt aan een volslagen gebrek aan beleefdheidsvormen mank te gaan. Midden onder 't lezen keek ik op en zag tot mijne verwondering dat de datoek ver dwenen was; ik liet hem terugroepen, wees hem op zijne on beleefdheid en gaf hem in overweging mij ten spoedigste aan prauwen te helpen. Hij gaf zich echter niet de minste moeite, zoodat wij zelf moesten gaan zoeken , waardoor wij na eeni gen tijd tegen zeer hoogen prijs (20 dollar per prauw) de noodige prauwen bekwamen. 499 „Te 3 uur van Trata Boeloeh vertrokken, komen wij om 6 uur voor een raket (vlot) te Boeloeh Tjina, waaraan de prau wen worden vastgemeerd. „Dit soort prauwen heet beloengkang en heeft een naar ach teren zeer hoog en puntig toeloopend dak van kadjang (matten van pandanbladeren). Er zijn 6 roeiers; de roerganger kijkt door een vierkant raampje in den achterwand aangebracht. „De nacht werd in de prauwen doorgebracht, waarin onder de kadjangmatten de meegevoerde kelamboes (muskietennetten) werden uitgespannen. Niettegenstaande de regen hier en daar door de lekke dakbedekking drong, verliep de nacht vrij goed. „De streek moet volgens de aldaar heerschende geruchten zeer onveilig zijn , diefstallen hebben herhaaldelijk plaats. „Den volgenden morgen (12 Maart) te 6 uur werd verder geroeid en te half drie Langgam bereikt. André de la Porte, die vroeger van Boeloe Tjina vertrokken was en betere roeiers had gehad, kwam eenige uren vroeger aan. „Tusschen Trata Boeloeh en Langgam levert de reis weinig afwisseling" op De vlakke Kampar-oevers zijn slecht bevolkt en eentonig. De rivier is goed bevaarbaar, maar desniettemin zijn eenigszins grootere prauwen nergens te bespeuren. „Langgam ligt op den rechteroever der Kampar-rivier even beneden de uitmonding van een rechter zijriviertje, de Sigati. Het plaatsje bestaat uit ongeveer 50 huizen op vrij hooge palen, gedeeltelijk op den lagen oever, gedeeltelijk meer land waarts in gebouwd. Vele huizen rusten met hunne palen in •de rivier en zijn met elkaar en met den wal verbonden door drijvende balken, die met rottan aaneen zijn gebonden. Bij zeer hoog water staat dit tot dicht onder den vloer dezer woningen. Men deelt mij mede, dat de hoogste waterstand een verschil van ± 4 vadem met den laagsten geeft, doch dat dit peil slechts eens in de vier of vijf jaar bereikt wordt. „De huizen zijn stevig en flink gebouwd en vrij ruim; zij worden bewoond door een of twee families. De dakbedekking der meeste huizen bestaat uit atappen van lengkanang-bladen. De lengkanang groeit op afgeplante droge rijstvelden, heeft hout- 5 schaal geteekend op de kaart van Sumatra's Oostkust (gedrukt °p het Topographisch Bureau te Batavia), kon het tusschenlig gend terrein voor het grootste gedeelte niet worden onderzocht. Bleef men dus omtrent de bezwaren, die de natuur aan de uitvoering van een spoorweg in de bovenaangeduide richting ln den weg legt, in het onzekere, des te beter was men be kend met de aanwezigheid van politieke moeilijkheden , als ge volg van het doorsnijden van onafhankelijke landschappen: de Kwantan-districten. Omtrent onze verhouding tot deze districten wordt gehandeld in de Koloniale Verslagen van 1876 en '78, benevens in het Rapport van den ingenieur Cluijsenaer betreffende spoorweg aanleg in de Padangsche Bovenlanden '). In Mei 1875 kwam een der voornaamste hoofden aldaar, Datoek Sireno, den gou verneur te Padang zijne opwachting maken, terwijl hij den wensch uitte dat de Kwantanlanden spoedig onder Nederlandsch bestuur gesteld zouden worden. Sedert hadden geene belangrijke aanrakingen met de onaf hankelijke streken meer plaats. De regeering volgde het stelsel van onthouding met onverstoorbare onverschilligheid. In verband met de ontmoetingen van de in 1872 uitgezonden inlandsche hoofden, was er aanleiding te vreezen, dat thans evenzeer verzet tegen opmetingen langs de Kwantan zou wor den gevonden. Het belang eener spoorwegverbinding tusschen Sumatra's Oost- en Westkust kwam echter zoo groot voor, dat tegen eenige moeilijkheden bij het voorloopig onderzoek niet be hoefde te worden opgezien. In de eerste plaats zou de kolenontginning daardoor gebaat worden. Het Oembilinkolenveld zal eerst tot zijn volle recht komen, wanneer de kolen rechtstreeks gebracht worden aan den grooten weg van het wereldverkeer. Evenals bij de lijn naar het Westen, vormt bij die in Oostelijke richting, kolenafvoer de rationeele basis voor spoorwegaanleg en exploitatie. '> Bldz. 126 en volgende. 50 Van Radja di Boea werd gedurende vele jaren weinig ver nomen; hij trok zich terug naar Moeara Lemboe, waar zijne zuster verblijf hield, om zich rustig aan vrome werken en overpeinzingen te wijden. Kort daarna (tusschen 1845 en 1849) overleed Jang di pertoean Poetih, zonder zoons of kamanakans na te laten. Hij had drie dochters, wier moeders niet van vorstelijken bloede waren: nl. Toean Gadis toea, geboren uit een zuster van een der datoek nan berampat van Basarah; Radjah Patima, dochter van een manti uit de soekoe malajoe, en Radja Pitarie, wier moeder tot de soekoe petatang behoorde. Er was dus geen aangewezen opvolger. Maar nauwelijks kreeg Jang di pertoean Pandak, ook wel Jang di pertoean Sati of Mohamad Isa Sultan Medjali genoemd, te Pantei bij Loeboek Ramo, waar hij verblijf hield, bericht van 's vorsten overlijden of hij toog naar de Kwantan, waar hij algemeen gehuldigd werd. De Controleur van Maarseveen deelt op gezag van zijne be richtgevers Toean Toea di Doerian Aboe, echtgenoot van Radja Patima, en Badoe Rasoe, gehuwd met Poeti Djinab of Radja Lamboet, de een oom, de ander zwager van den tegen woordigen vorst, mede, dat Jang di pertoean Pandak een kamanakan was van Jang di pertoean Sati. Volgens den ge slachtslijst zou zijn mamak Jang di pertoean Patah heeten, maar dergelijke verwisseling van namen is niets bijzonders. Zijn zuster was gehuwd met Radja di Boea en uit haar zijn de laatste rechtstreeksche afstammelingen van het Maleische huis voortgekomen. Hij huwde met Toean Gadis toea, de oudste dochtervan zijn voorganger, bij wie hij vijf kinderen verwekte en wel drie zoons: i°. Radja besar, Angkoe besar, Radja Abdullah of Jang di pertoean Poetih, de tegenwoordige vorst te Basarah ; 2 U . Radja Hitam en 3°. Radja Hassan; en twee dochters: 4°. Radja Lehah, gehuwd met Panghoeloe Garang, zoon van den radja van Loeboek Tarab; en 500 achtige stengels, die eenige meters lang worden , en lange smalle bladeren, van een a twee voet lengte. Deze dakbedekking houdt, naar men mij meedeelt, zes jaar. De omwanding der huizen is meestal boomschors. Alle erven om de huizen heen hebben een houten pagger voorzien van een trap, waarmede men, over de schutting heenklimmend, het erf binnenkomt of verlaat. „De bevolking is verdeeld in een tweetal soekoes nl. de soe koe dama en de soekoe melajoe. De eerste bestaat eigenlijk weer uit twee soekoes, die ieder onder een eigen hoofd staan. De namen der drie hoofden zijn Bendahra, Lelakajoe en Ka redjan. De poetjoek negri, die den titel voert van panghoeloe besar, wordt steeds gekozen uit een der onderdeden van de soekoe dama, en is een kamanakan (zusterskind) van een der hoofden dier onderdeden. Personen behoorende tot het eene onderdeel der soekoe dama mogen huwen met leden van het andere. „De panghoeloe besar wordt door alle leden uit de soekoe melajoe aangesproken met „datoek". Andere personen uit de soekoe dama zeggen „orang kaja", de overige eveneens „datoek". Ouderen uit de soekoe melajoe zeggen tegen het hoofd dier soekoe „orang kaja", jongeren bezigen „datoek". „Achter den kampong is het terrein heuvelachtig, zandig en dus weinig vruchtbaar. De rijstcultuur heeft uitsluitend plaats op ladangs. De veestapel bestaat uit een veertiental karbouwen. De voornaamste middelen van bestaan zijn het zoeken van boschproducten (rottan , dammar, was, getah) en de rijstbouw. De rivier is arm aan visch, doch wemelt van krokodillen. De bevolking begeeft zich dan ook om zich te baden nooit buiten de vakken, gevormd door de tusschen de huizen en den wal ter verbinding drijvende boomstammen. „Te Langgam bevindt zich in het belang der expeditie een der rijksgrooten van Pelalawan, tot welk inlandsch rijkje Lang gam meer in naam dan inderdaad behoort. Deze persoon heeft aldaar gronden en dientengevolge ook eenigen invloed. Hij is een verschrompeld mannetje, zeer armoedig gekleed in een 501 versleten, gebloemd katoenen broek, die de duidelijke ken merken draagt van nimmer gewasschen of versteld te zijn ge worden, en een katoenen baadje, dat openhangend zijn magere borst geheel bloot laat. De man heeft vrij lange grijze lokken, waarop een songkoq (maleisen rond hoofddeksel) met breed goud galon. Zijn gelaat is ongeschoren, en zijne bloote voeten en gansche persoon en kleeding verraden groote onzindelijk heid. Hij is weinig ontwikkeld, of juister zeer onbeschaafd. Zijne woning bestaat uit een armoedig krot op een vlot gebouwd, slechts voorzien van een armzalige slaapplaats, als eenig gemak." Behalve door dit hoofd uit Pelalawan, wiens naam Datoek Lelo Poetra was, werden André en Fokker nog ontvangen door Datoek Boko-Boko en Datoek Langgam. De goederen, door de Chineesche prauwen aangebracht, waren opgeborgen in een huis en werden bewaakt door den mandoer van André. Men huurde nog een tweede huis nabij den oever, voorzien van een ruim voorplein, dat daardoor beter geschikt was voor de ontvangst der expeditie. Een bode werd den volgenden dag (13 Maart) afgezonden naar Pangkalan Ba ringin aan de Tesso, waar volgens alle waarschijnlijkheid de expeditie moest voorbijkomen. De heer de Clercq besloot dezen man te vergezellen; — zij hebben echter de expeditie niet ontmoet, en zijn na haar vertrek ongedeerd te Langgam terug gekeerd. — André vertrok des middags te 1 uur stroomafwaarts opnieuw naar Pelalawan, om de kist met geld te halen, die hij daar veiligheidshalve bij den ontvanger der in- en uitgaande rechten had achtergelaten. André schrijft over die reis: „Om 4 uur te Rantau Bahroe aangekomen, een kleine op vlotten gebouwde kampong, gelegen op den linkeroever der Kampar en bewoond door de bevolking van het verlaten Bokko- Bokko, dat een half uur varens hooger op aan den rechter oever gelegen was. De Datoek Bokko-Bokko is het hoofd van Rantau Bahroe. Hij is een vriendelijk man, die na een bezoek in zijn huis, met mij naar de woning van zijn zoon roeit, waar 502 hij met mij blijft overnachten. Hij deelt mij mede, dat de Soengei Kiap, een linker zijrivier van de Kampar, die juist tegenover het verlaten Bokko-Bokko uitmondt, destijds den verbindingsweg vormde met de Talangs aan die zijde van de rivier. De rawah (moeras) is hier echter zoo breed , dat de Soengei Kiap een dag lang moest bevaren worden, voor men de hooge gronden bereikte. „Sedert jaren echter worden de Talangs daar niet meer be bouwd en is het riviertje zelfs voor de kleinste prauwen onbe vaarbaar geworden. Drie uur roeiens beneden Rantau Bahroe mondt echter op den linkeroever der Kampar de Soengei Korin tji uit, die nog met sampans koelit (boomschors-kano's) bevaren kan worden en langs welke men in een halven dag reeds Pang kalan Komang, de aanlegplaats bij de hooge gronden, bereikt. „Den i4 den Maart om halfzeven v. m. weder vertrokken van Rantau Bahroe, uitgeleid door Datoek Bokko-Bokko, die mij eenige kippen ten geschenke aanbiedt en mij met zijn prauw een half uur vergezelt. Om 9 u. 20 m. kampong Korintji ge passeerd, om 9 u. 25 m. de monding der Soengei Korintji, om 9 u. 45 m. eveneens op den linkeroever de Soengei Danau, om 10 u. 25 m. op den rechteroever de uitmonding der Batang Nilo. Deze rivier een halven dag opvarend, moet men reeds de hooge gronden bereiken; echter vindt men eerst na een dag varens een kampong, Pangantan genaamd, waar sampans te krijgen zijn. „Des namiddags te half vier kom ik te Pelalawan aan en keer den volgenden dag, 15 Maart, te half zeven v.m. naar Langgam terug. Gedurende een paar uur hebben wij nog een zwakken vloedstroom mee, daarna echter sterken stroom tegen. Kort daarop wordt een der roeiers ziek, zoodat ik genoodzaakt ben zelf mee te roeien. Wij vorderen slecht en komen eerst te 6 uur n.m. te kampong Korintji aan. Hier word ik door Datoek Lelo Poetra, die van Langgam naar Pelalawan terugkeert en hier bij zijne familie logeert, vriendelijk ontvangen en blijf in zijn huis, dat evenals alle huizen van Korintji, op een raket is gebouwd, overnachten. 503 „Den i6 den Maart om 7 uur voormiddags van Korintji ver trokken, met achterlating van den zieken roeier, waarvoor ik met eenige moeite een plaatsvervanger heb gevonden. Om half één komen wij voor het huis op den kleinen ladang, waar Da toek Bokko-Bokko ons twee dagen te voren had verlaten. Hij staat aan den oever en verzoekt mij om obat-demom (koorts medicijn) voor zijne vrouw. Na een half uur oponthoud wordt de reis voortgezet; de roeiers hebben intusschen grootere lepels aan hunne riemen gemaakt, dan anders hier gebruikelijk zijn, en dit blijkt bij 't tegenstroomroeien eene verbetering. Des avonds te 8 uur kom ik te Langgam terug, waar ik den con troleur Fokker vind in gezelschap van Padoeka, een der hoof den van de Westkust, die de colonne IJzerman dien morgen verlaten had te Laboe en met een prauw de Sigati af was ge varen. Te half drie had hij Langgam bereikt. „Des morgens van den i7den Maart, terwijl ik nog bezig ben het een en ander voor de ontvangst der expeditie in gereed heid te brengen, krijg ik bericht, dat zij reeds in aantocht is en heb ik het genoegen even later de voorhoede de heuvels te zien afkomen, die zich achter den kampong verheffen. „Niettegenstaande de doorgestane groote vermoeienissen en ontberingen is dit noch den chef noch den overigen leden der expeditie aan te zien." Hier sluiten de verhalen van André de la Porte en Fokker zich bij dat der expeditie aan, die door den eerste verder tot Siak meegemaakt werd , terwijl Fokker den 20 s 'en Maart, tegelijk met haar, Langgam verliet in gezelschap van Van Alphen, op de Chineesche prauw, welke de zieken en den gewonde de Kampar af naar Pelalawan en verder naar Bengkalis zou ver voeren. Te Pelalawan ontscheepte Fokker zich, en maakte den 22* ten Maart de hierboven beschreven reis naar Siak over Pangkalan Mempoera. Den 23* ten Maart daar aangekomen, liet hij den volgenden dag een twintigtal babans van 40 kati rijst (bras) gereed maken 504 en door middel van dwangarbeiders naar het aangewezen punt, de expeditie tegemoet zenden. „Ik gaf den mandoer in last des middags en des avonds een schot te lossen, ten einde te voor komen , dat de expeditie te vergeefs naar de voor haar bestemde leeftocht zou behoeven te zoeken , 't geen dan ook niet gebeurde." Daar de uitgestane vermoeienissen en de koude regen hem een koortsaanval bezorgden , moest Fokker naar Bengkalis terug keeren , waar de expeditie hem bij hare aankomst op 2 April hersteld terug-zag. Te 9 uur van dien dag te Bengkalis uit de „Freiwald" aan wal gestapt, moest André zich reeds te 10 uur weer van zijn kameraden scheiden om met hetzelfde bootje de Chineesche prauw met Van Alphen en de zieke en gewonde koelies te gaan opsporen. Den geheelen dag en nacht zocht hij in de Brouwer straat rond, waar hij achtereenvolgens vijf Chineesche schepen tegenkwam, bij wie hij tevergeefs inlichtingen trachtte in te winnen. Eerst den volgenden morgen (3 April) te 8 uur kreeg hij bij 't eiland Serapong de gezochte prauw in 't zicht en nam haar op sleeptouw om naar Bengkalis terug te keeren. Op dat oogen blik kwam de Sri-Njamok, een stoombootje der houtaankap te Soengei Rawah, langs zij, die door den heer Oudhuijsen, admi nistrateur dier onderneming, eveneens ter opsporing van de ziekenprauw was uitgezonden. Na de opvarenden voor die hulpvaardigheid bedankt te heb ben , zette hij de reis voort en kwam te 5 uur n. m. te Beng kalis aan. 508 verschaffen omtrent de soorten, waartoe sommige dier woud reuzen behoorden , en ongetwijfeld werd dus menige interessante boom onopgemerkt voorbijgegaan. Doch al konden door het een en ander onze indrukken niet anders dan vluchtig zijn, toch meenden wij ze hier te moeten weergeven, daar het wel licht den lezer belang zal inboezemen kennis te maken met de hoofdtrekken in het karakter eener vegetatie, die tot dusverre slechts door weinige Europeanen werd aanschouwd. i. De oevers van de Kwantan tusschen Mokko- Mokko en Loeboek Ambatjang. Onder de bosschen waaraan Sumatra zoo rijk is, zijn er vele die door een buitengewone schoonheid uitmunten. Vooral geldt dit voor die, welke door hun stand aan een rivier de voordce len hebben van ruimte, licht en vocht. Daar ontwikkelt zich de tropische natuur in zulk een grootschheid en pracht, dat het landschap een onuitwischbaren indruk achterlaat bij allen, die het voorrecht hebben er een blik op te werpen. Zulk eene her innering bleef ons bij van de schilderachtige streek langs de oevers der Kwantan tusschen Mokko-Mokko en Loeboek Am batjang. De stroom heeft zich daar in den bodem, welke nu eens uit koolzure kalk dan weder uit schiefer bestaat, vrij diep zijne bedding moeten uitgraven, zoodat de oevers zich meestal met steile hellingen hoog boven den waterspiegel verheffen. Op sommige punten bereiken zij zelfs een hoogte van meer dan 100 meters, zooals bijvoorbeeld bij Mokko-Mokko, waar bijna loodrechte kalkrotsen den stroom omsluiten. Evenwel zijn er ook plaatsen, waar de helling minder steil is, en daar heeft men gelegenheid het oog te laten weiden over den rijken planten groei , die de oevers omgeeft. Dan ziet men hoe het schoonste oerwoud als in een amphitheater daaromheen is gerangschikt. De zuilvormige, gladde stammen van 40 —-50 meter hooge Dip terocarpaceén met kleine kronen, staan daar naast 15 —25 meter hooge, knoestige, laag en rijk vertakte Kaseh-boomen (Pometia tomentosa T. et B.), en hieraan paren zich weer andere woud- 509 reuzen als de Ampalo (Dillenia Sumatrana Miq.), de Rengas (Gluta Renghas L.), de Soengke (Peronema canescens Jack). Daartusschen strengelen zich allerwege weelderig ontwikkelde rottans met scherpe doornen en lianen van allerlei vorm, daar onder eene soort met fraai goudgele en een andere met schoone scharlaken bloemtrossen. Zij slingeren zich van boom tot boom, verheffen zich tot in de hoogste toppen en hangen dan als veel kleurige guirlandes van de takken naar omlaag. De meeste der boomen en lianen prijkten tijdens onze reis met bloemen en vruchten, en verleenden aan het landschap een zeldzame be koorlijkheid. Zulk een landschap, door het zonlicht beschenen, vertoont de kleurenpracht eener tropische vegetatie in al haren rijkdom. Het groen in tallooze schakeeringen heeft den boven toon. Donker, bijna zwart, schijnt het dichte loofgewelf der hooge Simaoeng-boomen (Pangium edule Reinw.), een lichter tint vindt men bij de breede, volle kronen der Soengke-boomen, terwijl het bleekgroene loof van Melochia Indica Hook. f. of van een tweetal Mallotus-soorten (Mallotus Cochinchinensis Lour. en Mallotus floribundus, Muil. Arg.), lager aan den zoom van het woud valt waar te nemen. Het geel is rijk vertegenwoor digd. Reeds van verre onderscheidt men de talrijke groote goudgele bloemen van Wormia excelsa Jack en Dillenia Suma trana Miq. en de evenzoo gekleurde fraaie bloempluimen van den djoewar-boom (Cassia florida Vahl). Nog meer wordt de aandacht getrokken door een tijdens den bloei ontbladerde Sterculia, die zich als een reusachtige lichtgele bloemruiker op het omringend geboomte afteekent, terwijl ook een veel hier voorkomende liaan met talrijke gele bloemen is gesierd. Oranje is de kleur der bloemen van een kleinen boom uit de familie der Rubiaceae, waarschijnlijk een Pavetta. Scharlaken kleurige bloemguirlandes van een liaan hangen tusschen de boomen omlaag en worden afgewisseld door de talrijke rose violette, rechtopstaande bloempluimen van de Sterculiacee Kleinhovia hospita L. Een donker purper bedekt de toppen van de Kaseh-boomen en evenzoo die van een Eugenia, bei den thans met jeugdig loof versierd. De donkerbruine kleur, 51 s°. Poeti Djinab of Radja Lamboet, echtgenoote van Badoe Raso, jongeren broeder van Panghoeloe Garang en evenals deze oom van het tegenwoordige larashoofd van Loeboek Tarab. Behalve uit de zooeven genoemde verbintenis had de vorst nog verscheidene kinderen, als Radja Begab; Radja Hampoe, Radja Ahmad, enz. Omtrent de eerste jaren van zijn bestuur is niets bekend. Eerst in 1864 werd ter Westkust bericht ontvangen van zijne schriftelijke mededeeling aan den onderkoning van Riouw, dat hij regeerend vorst was van Kwantan. Uit een door het bestuur der Padangsche Bovenlanden ingesteld onderzoek bleek al dade lijk dat hij — hetzij dan ten rechte of ten onrechte — vele vijanden had. Overgegeven aan opiumschuiven en dobbelspel, leefde hij, naar men beweerde, van plundering en roof; zijn willekeur en afpersingen zouden oorzaak zijn dat men hem in zijn gebied niet eerde, maar algemeen haatte. In 1869 werd door den assistent-resident van Tanah Datar een brief ontvangen, onderteekend door de orang nan berlima en den vorst, die zich hier noemde Radja besar. Dat schrijven bevatte, echter niet in duidelijke bewoordingen, het verzoek, dat het Gouvernement zich in de Rantau Kwantan zou vesti gen. De toenmalige Gouverneur Arriëns nam van dat geschrift geen notitie, vermits het wat den vorm betrof, alle bewijs van echtheid miste, daar het zegel van Radja besar ontbrak en de handteekeningen der orang gadang bleken te zijn gesteld door dezelfde hand, die het stuk had geschreven. Eerst de ontdekking der kolenvelden aan de oevers der Oem bilin was oorzaak, dat in verband met het zoeken van een afvoerweg naar Sumatra's Oosterstrand, nadere aanrakingen met Jang di pertoean Pandak en Radja di Boea plaats hadden. De laatste was tot nadenken gekomen en had in 1861 aan den Gouverneur de Brauw het verzoek gedaan om naar zijn geboorteplaats terug te mogen keeren. Dat verzoek werd niet ingewilligd, omdat — zoo zegt de Gouverneur Netscher in zijne Nota over Midden-Sumatra — het gebleken was, dat hij kwaads in den zin had tegen het 510 die de hooge kruinen der Timbaloen-boomen vertoonen, dan ken ze echter noch aan loof noch aan bloemen, doch aan de gevleugelde vruchten, waarmede zij thans zijn bedekt. Die kleur ziet men ook aan de vleugels der Dipterocarpus-soor ten, wier vruchten men als reusachtige vlinders nu en dan omlaag ziet zweven. Een grijsbruin neemt men waar aan de onderzijde der bladeren van Durio Zibethinus L., van Pterosper mum diversifolium 81. en van Pterospermum suberifolium Willd., alle drie hooge boomen. Sneeuwwit steken tegen het groene loof de bloempluimen af van Pometia tomentosa T. et B. en Peronema canescens Jack. Die van de laatste, soms wel een meter lang, herinneren aan de bloemen van den naverwanten Djatti-boom, Tectona grandis L. f, welke echter in Equato riaal Sumatra nergens schijnt voor te komen. Boeit ons de schoonheid van het tropische woud door de groote verscheidenheid van kleuren en tinten , niet minder wordt daartoe bijgedragen door den rijkdom van vormen der gewas sen , die het samenstellen. Vóór alles wordt de aandacht ge trokken door de hoogte der boomen, die bij sommige individuen wel van 40 —60 meter bedraagt, terwijl de gladde stammen, die een middellijn hebben van 100—150 c. M., zich eerst op 30 meter boven den grond beginnen te vertakken. Zulke reuzen vindt men bijvoorbeeld onder de volgende soorten: Alstonia scholaris Br., Sterculia spectabilis Miq., Neesia altissima 81., Dipterocarpus littoralis 81., Dipterocarpus appendiculatus Scheff, Paroshorea lucida Kurz., Pangium edule Reinw., Pterospermum suberifolium 81., Parkia intermedia Hassk., Sloetia Sideroxylon Teysm. et Binn., Artocarpus Blumei Tréc., Cedrela serrulata Miq. enz. Niet allen is dat karakter echter eigen. Verstrooid in het woud staan hier en daar kolossale exemplaren van verschillende Ficus-soorten, die hun reusachtig voorkomen niet ontleenen aan hunne hoogte, doch aan hunnen omvang, daar de stammen, grootendeels uit onderling grillig vergroeide luchtwortels gevormd, soms een middellijn hebben van tien of meer meters. Men vindt daarentegen korte, dunne, zuil vormige stammen bij een veel voorkomende boomvaren, een 511 Alsophila-soort, en evenzoo bij een paar palmen, waaronder Arenga obtusifolia Mart. Dunne stammen, die zich slechts eens of weinige keeren vorksgewijs vertakken , vertoonen de Araliacee Arthrophyllum diversifolium 81., de Bignoniacee Oroxylon Indi cum 81. en een Pandanus-soort, Pandanus furcata Roxb. Knoes tige, kromme stammen, die zich laag bij den grond in onre gelmatig gebogen takken verdeden, vindt men bij Dillenia Sumatrana Miq. Verder worden aan den rand van de Kwan tan vaak lage boschjes gevormd door heesterachtige exempla ren met dunne kromme takken v.an een nieuwe soort van het geslacht Aglaia, uit de familie der Meliaceae en van eene Myrtacee uit het geslacht Eugenia L. Hoe groot echter de verscheidenheid zijn moge der hier voorkomende boomvormen, er ontbreken hier twee typen die eigen zijn aan de periodiek of voortdurend onder water staande bosschen, n.l. de boomen op hooge, steltvormige wortels, en die met de eigenaardige naar boven gerichte ademhalingswortels, welke wij op een ander gedeelte van onzen tocht zoo dikwijls te zien kregen. De kronen der woudboomen van het oerbosch zijn over het algemeen krachtig ontwikkeld, dank zij de volle insolatie der kruinen ten gevolge van den stand der boomen, die amphi theatersgewijze om den steilen oever gerangschikt zijn. Bij de kleinere boomen zijn er echter vele die zich door een kroon van geringen omvang of groote ijlheid kenmerken. Evenals elders zijn ook hier de kruinen der groote Ficus-soorten zeer dicht en omvangrijk, niet minder is dit het geval bij vele der zooeven als woudreuzen gekenschetste boomen, zooals bij Pan gium edule Reinw., Parashorea lucida Kurz., Alstonia calophylla Mig enz. Gelijk er verschil valt op te merken in het voorkomen van stam en kroon , zoo is er ook veel verscheidenheid in den vorm der bladeren. Als type geldt over het algemeen een enkelvou dig eivormig of langwerpig blad. Meer rondachtig of hartvormig is het echter bij Kleinhovia hospita L., Mallotus Cochinchi nensis Lour., Mallotus floribundus Müll.-Arg. en Homalanthus populifolius Grah. Veel grooter en langwerpig of rondachtig, 512 bij de jongere individuen soms sierlijk gelobd of vindeelig in gesneden , zijn zij bij Artocarpus Blumei Tréc., Macaranga hy poleuca Muil. Arg. en Pangium edule Reinw. Samengesteld uit meer of minder talrijke en vrij groote deelen, die elk voor zich op een geheel blad gelijken, zijn de soms i a 2 meters lange gevinde bladeren van Peronema canescens Jack, Pometia tomentosa T. et 8., Arthrophyllum diversifolium Bk, Oroxylon Indicum 81., Cedrela serrulata Miq., Canarium hispidum 81., Canarium rostriferum Miq. enz. Uiterst fijn verdeeld zijn de fraaie bladeren van de reusachtige Parkia's en de niet minder schoone kleine boomvarens. Een zeer eigenaardig type verte genwoordigen de zes of meer meters lange bladeren der veder palmen , Arenga obtusifolia Mart., en evenzoo karakteristiek zijn de spiraalsgewijze om den stam gerangschikte, aan de randen scherp gedoomde bladeren der Pandanus-soorten, die eene lengte van 3 meters, ja bij jongere individuen zelfs van 5 tot 6 meters bereiken kunnen. Door die verscheidenheid van vormen en kleuren doet het landschap zich voor als een grootsch panorama, dat zich allengs voor ons ontrolt en aan onze opgetogen blikken voortdurend nieuwe bekoorlijke beel den te genieten geeft. 2. Het schaduwrijke oerwoud tusschen de Kwantan en de Kampar. Terwijl de hooge boomen aan den woudzoom over het alge meen door omvangrijke en vaak losse kronen waren geken merkt, staan zij hier zoo dicht opeen, dat hun de ruimte ont breekt om de kronen uit te breiden. Deze zijn dus klein en gedrongen en vormen te zamen op een hoogte van 30 a 40 meters een dicht loofgewelf, door geen zonnestraal doorbroken, en gedragen door grijze, zuilvormige stammen, die 60 —80 cM. middellijn hebben en wier laagste takken zich op 20 25 M. boven den grond bevinden. Uit sommige omgewaaide boomen bleek, dat dezelfde strijd om de ruimte ook onder den grond werd gevoerd, en dat in verhouding van de kolossale stammen 513 het wortelsysteem weinig ontwikkeld was. Onder het dichte loofdak schiet een groot aantal spichtige jonge boompjes om hoog. De dunne stammen, die bij een doorsnede van 10 cM. soms 10 —12 meter hoog zijn, bewijzen hoezeer zij door gebrek aan licht en lucht in hun groei belemmerd worden. Daartusschen ziet men weinig lianen, en kruiden ontbreken bijna geheel op den met afgevallen bladeren bedekten woudbodem. Deze is donkergrauw gekleurd en zacht golvend. Hij bestaat uit een nog al los, geelachtig, leemig kwartszand , bedekt met een schrale humuslaag, die wel vochtig doch niet oververzadigd is van water. Met uitzondering van een paar hoog opgeschoten Livi stona-palmen behooren de boomen uitsluitend tot de Dicotyledo nen. Hieronder zijn dammar en getah-pertjah-boomen niet zeld zaam; benzoë- en caoutchouc-boomen daarentegen ontbreken of werden ten minste niet aangetroffen. Door het gemis aan on derhout tusschen de tallooze naakte stammen krijgt het woud een onbeschrijfelijke eentonigheid. Niettegenstaande den rijkdom en de krachtige ontwikkeling van het plantenrijk ziet men niets dan het groen van het dichtgesloten bladerengewelf en het grauwgrijs der stammen, wier gladde lijnen niet zooals in de vochtige bosschen op Java door talrijke epiphyten worden afge broken. Bloemen zijn hoogst zeldzaam , behalve hier en daar een enkele oranjekleurige Pavetta. Op den bodem vertoonen zich dagen achtereen geen andere kruidachtige planten dan verstrooid staande kleine varens, waaronder een Lindsaea met donker blauw-groen loof en eenige weinige Phanerogamen, die door hun geringe grootte ternauwernood worden opgemerkt. Daarbij zijn er eenige met van onderen roodgekleurde bladeren, en die dus door hun donkere tint volkomen in de omgeving schijnen te passen. Het herhaaldelijk voorkomen van die soorten met roodgekleurde bladeren op den bodem van deze donkere bos schen gaf ons den indruk, dat er een verband moest bestaan tusschen deze eigenschap en de heerschende duisternis. En wat in het algemeen van roode bladeren bekend is, schijnt met die meening niet in strijd. Want ofschoon deze eigenschap niet alleen bij schaduwplanten voorkomt — er zijn toch ook ver- 33 514 scheidene die in de volle zon gekleurd zijn — laat het zich toch niet ontkennen, dat sommige roodgekleurde soorten het meest op schaduwrijke plaatsen worden aangetroffen en dat er daaronder zijn, die juist in de schaduw hare kleuren het meest ontwikkelen. Al mogen die kleuren van naderbij beschouwd aan de planten tot sieraad verstrekken, — gepaard met de spaarzaamheid van het groen, krijgt de omgeving daardoor een somber voorko men. Die indruk wordt nog vermeerderd door de stilte, die in het woud heerscht, want ook in de dierenwereld is geen leven te bespeuren. Men bemerkt geen zoogdieren, vogels of vlinders. Alles is doodstil, alles is schijnbaar uitgestorven. Alleen de bazuinstem van een argusfaisant, of de keeltonen van een sia mang-aap laten zich nu en dan op grooten afstand hooren. Het schemerachtig halfduister en de vochtige atmospheer verhoogen nog de doodschheid van het woud, die niet zonder invloed is op de gemoedsstemming van hen, die dagen achtereen daarin doorbrengen. Maar hoe somber het zich moge voordoen aan den reiziger, die zich op den woudbodem voortbeweegt, slechts schijnbaar is het gemis aan leven in de planten- en dierenwereld, dat hij meent waar te nemen. Er heerscht toch integendeel een opge wekt leven in de kruinen der boomen, die door de zon worden beschenen, doch op eene hoogte, die aan zijn waarneming ont gaat. Daar omfladderen vogels en vlinders ongetwijfeld het jonge loof, de bloemen en vruchten, die evenals aan den woudzoom met tal van kleuren en tinten prijken. Van dat alles is evenwel beneden maar weinig te bespeuren. Slechts zelden vindt men op den grond een afgevallen bloem of vrucht, die blijken geeft van het leven daarboven, zoo zelden, dat men zich geneigd voelt om te denken, dat ook daar strijd om licht en ruimte niet zonder invloed is op den bloei en de ontwikkeling der vruchten. Een eigenaardig verschijnsel is de armoede aan epiphyten op de stammen der boomen. Men ziet aan deze nagenoeg geen mossen of varens en evenmin Orchideën, welke in de vochtige bergwouden van Java zoo algemeen zijn. Men moet dit hoogst- 515 waarschijnlijk toeschrijven aan den vorm der stammen, waar door de vasthechting van alle epiphyten in hooge mate bemoei lijkt wordt; de meeste stammen zijn bijna tot den top gladde cilinders, die geen andere takken vertoonen dan in de kruin. Op het ontstaan van dezen vorm is het gebrek aan licht waar schijnlijk niet zonder invloed. Het opschietende jonge boompje toch verliest telkens de lagere takken die door de hoogere beschaduwd worden, tot het hooge bladergewelf is bereikt. Door die armoede van den plantengroei op den bodem en tegen de stammen, en door de onbereikbaarheid van de bloemen en vruchten in de kruinen der boomen, geeft het hier geschetste oerwoud den botanicus weinig te zien en weinig te genieten. Het was ons dus steeds een verademing, uit het sombere sche merduister weer in het volle licht terug te keeren. 3. Van Loeboek Ambatjang naar Logei. Na het verlaten van Loeboek Ambatjang betraden wij een zacht golvend terrein, uit leemig kwartszand bestaande, bezet met jong secundair bosch, van onderen begroeid met 2 —4 meter hooge Gleichenia's, waartusschen zich hier en daar een Nepenthes en een Lycopodium cernuum 81. vertoonde. Daarbo ven verhieven zich de kruinen van een aantal kleine boomen of heesters, waarvan de eerste een tophoogte bereikten van 10 —20 meter. Hieronder merkten wij op: Eurya acuminata DC., Adinandra dumosa Jack, Vitex pubescens Vahl, Rhodamnia trinervia 81., Quercus sp., Adenanthera pavonina L., Commer sonia platyphylla Andr., Lagerstroemia speciosa Pers. Gaandeweg werd het bosch lichter en vertoonden zich eenige Alpinia's en slingerende Lycopodiums. Ten slotte hield de woudvegetatie geheel op en maakte zij plaats voor alang-alang, glagah, Alpinia's en Gleichenia's, waartusschen enkele jonge boompjes stonden ~0. a. Peronema canescens Jack en Macaranga trichocarpa Müll.-Arg. Reeds van verre wees een hooge kaseh boom (Pometia tomentosa T. et B.), die men zoowel op Java als op Sumatra bij voorkeur aan stroomend water aantreft, ons 516 de plaats waar een rivier te verwachten was. Het bleek de Ba tang Ajer te zijn. Na die doorwaad te hebben, werd aan de overzijde, waar de wildernis zich voortzette, het bivak opgesla gen. Aan den rand hiervan werd mijn aandacht getrokken door een circa 6 meter hoog, zeer krom en rijk vertakt boompje, waarvan ik bloeiend materiaal verzamelde. Het bleek tot het geslacht Carallia Roxb. te behooren. Na het verlaten van het bivak was weldra de grens der wildernis bereikt en betraden wij weder een jong bosch met dunne stammen en een dichten ondergroei van Alpinia's. De hier voorkomende boomen waren voornamelijk Eurya acuminata DO, Mallotus Cochenchinensis Lour., Adinandra dumosa Jack, Wormia excelsa Miq., Maca ranga trichocarpa Müll.-Arg., Pterospermum suberifolium Lam., Glochidion sp., Rhodamnia trinervia Bk, Eugenia sp. Niet lang blijft echter de plantengroei dezelfde. Langza merhand wordt het bosch zwaarder en hooger en maakt de Alpinia-ondergroei voor andere gewassen plaats. Hier en daar is de bodem geheel en al bedekt door een Nepenthes met groen en purpergevlekte bekers. lets verder treffen we weer plekken, waar het bosch bijna alleen uit Eurya en Adinandra bestaat. In de schaduw van een Durio, een Wormia en een Glochidion wordt het bivak opgeslagen. Wij vervolgen daarop den tocht door een bosch, dat nu eens ijler, dan weer dichter is. Op eenige plaatsen wordt het zelfs gevormd door hooge stammen met een dicht aaneengesloten loofdak. Hieronder zijn bijv. Myristica Mandarahan Miq. en Palaquium Treubii Burck, beide boomen met van onderen fraai roodbruin gekleurde bladeren. De een behoort tot de muskaatnootboomen, de andere tot de Sapota ceën, een familie waarvan zeer vele vertegenwoordigers een bruikbare getah-pertjah leveren. Het product van de hier ge vonden soort moet met dat van Palaquium oblongifolium Burck, die wij op eene andere vindplaats aantroffen, onder de beste gerekend worden. Op denzelfden dag verzamelden wij nog Die menia racemosa Korth., een kleinen heester, in vroeger jaren door Korthals op Sumatra gevonden, doch sedert aldaar niet meer waargenomen. 517 4. De dorre kiezelgrintvi.akte rij Logei. Hoogst eigenaardig was de aanblik van de plaats, waar de expeditie op 28 Februari het bivak opsloeg en den i stcn Maart verbleef. Men stelle zich een boomlooze kale vlakte voor, van eenige kilometers lengte en circa een halven kilometer breed, waarvan de bodem met helder wit kiezelgrint was bedekt. Dit was zeer grof en bestond uit rolsteenen van melkkwarts on geveer ter grootte van een vuist, bijna overal zonder eenige andere grondsoort er tusschen. Op sommige plekken alleen zag men grof kwartszand, doch daaronder weer kiezelgrint. In het midden werd de vlakte door een kristalheldere beek door sneden, waarin een kleine waterplant, Eriocaulon sexangulare L., veel voorkwam. Overigens was de plantengroei zeer schaarsch. Eenige weinige boomen met kromme, laag vertakte stammen van 3 —5, hoogstens 10 meter hoog, stonden hier en daar verspreid, zelden in kleine groepjes; in het laatste ge val vormden zij met slingerende Gleichenia's dichte groene eilandjes te midden van de witte vlakte, welke herinnerden aan oasen in de woestijn. De hoofdvegetatie evenwel bestond uit kruiden, wier grijsgroene of geelgroene kleur slechts weinig van die van den bodem afstak. Daaronder was een cypergras, Scleria Sumatrana Retz., zeer algemeen. Het vormde meestal ver uit eenstaande zoden, waaromheen de bodem vaak geheel naakt was — een zeldzaam verschijnsel in de tropen. Soms echter vond men daartusschen nog andere schrale kruiden en eenige heesters, onder de eerste een smalbladig gras, Eriachne gra cilis Duperr., een kleine ruwbladige kruipplant uit de familie der Rubiaceae, Hedyotis hispida Retz., en in de nabijheid van het water een in dichte zoden groeiende bekerplant, Ne penthes Korthalsiana Miq. Onder de heesters was een kleine Myrtacee, Rhodomyrtus tomentosus Miq., die met talrijke roode bloemen prijkte, vervolgens een eenigszins grootere Ternstroe miacee, Archytaea Vahlii Choisy. De laatste is een sierlijke plant, wier donkergroene, sterk glimmende bladeren purperen randen en een purperen middennerf hebben, terwijl de bloemen 518 fraai rooskleurig zijn. Gewoonlijk ontwikkelt zij zich tot een klein boompje van 7 a 8 meter hoogte, doch hier waren alle exemplaren klein gebleven. Datzelfde dwergachtige voorkomen hadden al de andere boomen, zooals Vitex pubescens Vahl. en Commersonia platyphylla Andr., die beide op gunstiger stand plaatsen 10 —15 meter hoog worden , maar hier slechts een hoogte van I—21 —2 meter bereikten. In het noordelijk deel van de vlakte werd mijn aandacht getrokken door een Myrtacee, Eugenia Zeylanica Wight, die zich kenmerkte door kleine, dikke, leder achtige, glanzende bladeren en dunne, dicht ineengegroeide, kromme takken. In zijn voorkomen deed deze sterk denken aan de Eurya's der alpine Flora van Java. Er waren nog een paar andere boompjes, die een bedriegelijke overeenkomst ver toonden met in Java op dorre gronden groeiende soorten, n.l. de Loganiacee Fagraea fragrans Roxb. en de Rubiacee Greenia Jackiana Wight et Am. Eerstgenoemde met haar sterk glim mend loof geleek op een afstand sprekend op een Njamplong, Calophyllum Inophyllum L., en laatstgenoemde, met haar dof blauwgrijze bladeren en in schroefvormige bijschermen staande bloemen, op Tournefortia argentea L. f. Nog een boom deed in haar voorkomen aan een Njamplong denken, n. 1. de door Miquel als een Ochnacee beschreven Tetramerista glabra Miq. Deze bereikte hier een hoogte van B—l 2 meter, en was bij de inlan ders, die haar simassem noemden, wegens de zuurachtige, eet bare vruchten zeer wel bekend. Op onzen tocht heb ik ze alleen hier waargenomen. Evenwel komt de soort ook elders voor: Teysmann verzamelde haar bij Siboga, en door Dr. Haviland is ze op Borneo aangetroffen. Ofschoon dus de plantengroei hier in uiterlijk veel gelijkenis vertoont met dien van Java op soortgelijke terreinen, zooals bijvoorbeeld met dien van de steenachtige, onvruchtbare, wa terlooze vlakte bij Soember Waroe in Oost Java, is er een op vallend verschil in de soorten, waaruit hij is samengesteld. Daar zijn het vooral Albizzia's en Acacia's, die een hoofdrol spelen, en deze ontbreken hier. Omgekeerd werd geen der planten van de grintvlakte bij Logei door mij op Java in het 519 wild aangetroffen. Aan den rand van het lage bosch , dat de vlakte omzoomde, werden door mij nog eenige woudboomen waargenomen , n. 1. Evodia Roxburghiana Benth., Symplocos fer rugineus Roxb., Glochidion superbum Baill., Aporosa microcalyx Hassk., Mallotus Cochinchinensis Müll.-Arg. en Galearia aris tifera Miq.; vervolgens Myristica iteophylla Miq., Carallia lance aefolia Roxb., Sideroxylon ferrugineum , Hook. et Am., Rhodam nia cinerea Bk, Angelesia splendens Korth., Diemenia racemosa Korth., Adinandra dumosa Jack, en Eurya acuminata DC. De bladeren van al deze zijn goed gewapend tegen de droogte: óf hun stand is min of meer verticaal, zooals bij Eurya en Adinandra, öf zij hebben een dikke opperhuid en zijn daarbij lederachtig, zooals het geval is bij Carallia en Symplocos, öf zij zijn aan de onderzijde met schubben of haren bedekt, zoo als bij de Glochidion (Mallotus), dé Myristica en de Sideroxylon, die daardoor fraai grijs, roodbruin of wit zijn gekleurd. Bij de kruiden en kleinere heesters, die in het midden van de vlakte nog meer aan de brandende zon zijn blootgesteld, is hetzelfde in nog hoogere mate waar te nemen. Men kan derhalve, zooals zich ook a priori liet verwachten, als algemeenen karaktertrek dezer vegetatie het bezit van inrichtingen aannemen, die dienen om de planten voor uitdrogen te beveiligen. Daardoor alleen kon deze zich hier handhaven, en om die reden vindt men haar ook op andere droge terreinen in Equatoriaal Sumatra. Zoo vonden wij op den 30" Maart op de circa 50 meter boven zee gelegen waterscheiding tusschen de Kampar en de Siak, dus op eene plek van Oostelijk Sumatra, die wij eerst een maand later bereikten, ongeveer hetzelfde vegetatiebeeld. Dezelfde uitgestrekte zonnige grasvelden met verstrooid staande kreu pelboschjes van slechts 8 tot 10 boomsoorten. Hetzelfde bleek groene , spichtige, in zoden groeiende gras, Eriachne gracilis Duperr., waartusschen op vele punten de naakte bodem, op dit terrein uit een wit-grijs zand bestaande, te voorschijn treedt. Ook hier de dorre Gleichenia's, nu en dan afgewisseld door een kleine Orchidee en door de geelgroene bekers van Nepenthes Korthalsiana. In het door ons doortrokken gebied waren zulke 52 Gouvernement. Hij zou namelijk opruiende brieven hebben ge zonden aan eenige priesters en larashoofden in Tanah Datar, Agam en I Kota. Die beschuldiging bevatte waarheid, maar de feiten waren jaren te voren gepleegd. Een dergelijke handelwijze ware thans niet te rijmen met den hartewensch van den reeds bejaarden vorst om de plek terug te zien, waar hij zijn jeugd en eersten mannelijken leeftijd had doorgebracht. Al moge hij ook in den grond van zijn gemoed de Neder landsche heerschappij verfoeid hebben, die een einde maakte aan de glorie van zijn huis, het zou te onverstandig geweest zijn daarvan te doen blijken op het oogenblik, dat hij een gunst te vragen had. Voor deze opvatting pleit ook de herhaling zijner bede slechts drie jaren later in 1864. Het was nu zijn zoon Toeankoe Tinggi of Soetan Hassim, eerst mede uitgeweken, later te Boea terug gekeerd en eenigen tijd panghoeloe kapala in het Lintausche, die de belangen van zijn vader voordroeg. Hoewel hij daarbij gesteund werd door drie larashoofden, die zich persoonlijk voor het gedrag van den Radja borg stelden, bleef de Gouverneur van den Bossche de onmiddellijke inwilliging van het verzoek weigeren. Om aan 's Vorsten wensch tegemoet te komen, werd hem echter aangeboden, zijn verblijf te Padang te vestigen. Daar zou men gelegenheid hebben waar te nemen of zijne bekeering oprecht was en nader beschikken wat oorbaar werd geacht. Dit aanbod werd aangenomen en in 1865 kwam Radja di Boea te Padang verklaren, dat hij genegen was zich aan den wensch van het Gouvernement te onderwerpen. Op de terugreis naar Moeara Lemboe, waar hij het noodige voor zijne verhuizing moest regelen, ontmoette hij te kwader ure het larashoofd van Boea, die waarschijnlijk naijverig opzijn invloed, zijn terugkeer niet wenschte. Deze bracht hem de ge beurtenissen van 1832 in herinnering en maakte hem beducht dat hem wellicht een gelijk lot beschoren was als zijn neef den Regent van Tanah Datar, die in de gevangenis te Batavia zijn 520 plekken echter wegens het geringe hoogteverschil van den bo dem en den meestal hoogen stand van het water zeer zeldzaam. 5. Overstroomde bosschen langs de Sigati. Een geheel ander beeld dan de rotsachtige oevers van de Kwantan geeft de streek te aanschouwen, die de Sigati, een zijtak van de Kampar, omzoomt. Terwijl ginds het woud zich hoog boven den stroom verheft, vormt het hier als het ware daarmede een geheel. De bodem, die uit een kleurrijke gele kwarts bestaat, is zacht golvend en was tijdens de reis tot op vrij grooten afstand van de rivier met water bedekt, zoodat wij op onzen tocht door het woud meestal tot aan de knieën, ja soms tot het midden door het water moesten waden. Daar die hooge waterstand hier vaak schijnt voor te komen, is deze op het karakter van het bosch natuurlijk niet zonder invloed gebleven. De boomen waaruit dit bestaat zijn 20—25 meter, soms 30 -35 meter hoog, doch vaak laag vertakt en krom. Zij staan niet zeer dicht opeen en vormen dus met hunne kronen geen gesloten loofdak. Ook vindt men er niet zooals in het droge oerwoud een ondergroei van spichtige, kaarsrechte, jonge boomen. De merkwaardigste karaktertrek van het woud is echter het groote aantal boomen , die, schoon noch tot de Rhizophoren, noch tot de Ficus-soorten behoorende, toch het type der Rhizo phoren vertoonen , waarbij sommige nog eene vrij groote hoogte , van 25 —30 meters, bereiken. Hieronder was een tweetal soor ten, die 15 —20 meters hooge stammen hadden en bovendien van bijna 2 meter lange steltwortels waren voorzien, n.l. Calo phyllum rhizophorum n. sp. en Dillenia eximia Miq. Behalve hiervan verzamelden wij in dit bosch nog materiaal van Elaeo carpus tomentosus 81., Fagraea racemosa Jack en Kibessia tu berculata Korth. Voor de laatste, welke met kleine, witte bloemen was getooid, is vooral de standplaats, eene heete laagvlakte van ongeveer 20 —30 meter boven de zee, zeer merkwaardig, daar op Java de vertegenwoordigers van dit geslacht alleen op 521 bergen van minstens 800 meter worden aangetroffen. De Fa graea, hier een klein, krom boompje met ijle kroon , komt even zeer op Java en wel in de Preanger voor, dus ook in de hooger gelegen streken. Bij de voortzetting van onzen tocht bleek dat de hooge wa terstand niet plaatselijk was, maar zich uitstrekte over een groot deel van het terrein dat wij doortrekken moesten. Uren ver in den omtrek waren de vlakke, met bosch bezette oevers van de rivier overstroomd. Dit bosch bestond uit weinige soor ten van vrij ver uiteenstaande boomen, zoodat het ons niet tegen de zonnestralen beschutte. De tocht door het water met de brandende zon boven het hoofd was — het behoeft niet gezegd te worden — reeds op zich zelf buitengewoon vermoeiend, doch de bezwaren werden nog vermeerderd door het ongelijke terrein en de boomstronken en takken waarmede de bodem was bedekt, en vooral ook door het feit dat de boom, die hier het meest voorkwam, een Pandanus was, welks lange bladeren met rijen scherpe doorns waren bezet, waaraan wij ons voort durend wondden. Niet minder gevaarlijk was de aanraking van de stammen en de wortels, die met scherpe, doornachtige len ticellen bedekt waren. Ongelukkig kwamen zij juist voor op de diepste plekken, dus daar waar de grootste behoefte was aan een steun. Aan het landschap gaven zij echter een eigenaardig voorkomen, vooreerst om de lange steltwortels, waardoor zij den indruk maakten van zoowel naar onderen als naar boven gaffelvormig vertakt te zijn, en vervolgens om de groote pur perroode vruchten, die helder afstaken tegen de staalgrijze takken en blauwgroene bladeren. Een tweede boom die aan het woud een eigenaardig karakter gaf was de Si-beloesoej (Tristania Sumatrana Miq.). Zooals wordt uitgedrukt door den Maleischen naam, die volgens de inlanders naakt beteekent, ziet de boom er uit alsof hij op verschillende plaatsen kort geleden geschild is, terwijl de schors nog in repen aan stam en takken is blijven hangen. Dit is echter alleen de doode afgestooten buitenlaag. De levende schors, welke daardoor bedekt werd, is gebleven. Deze is evenals bij de jonge takken melkwit of vleeschkleurig 522 en vertoont geen barsten of lenticellen. De nieuwe lagen, die zich hieronder vormen, worden hoogstens 2 of 2.5 mM. dik, en laten dan evenzeer los, repen vormende, die dikwijls 1 meter lang en ongeveer 1 d.M. breed zijn, en wier kleur, allengs verande rende, donker roodbruin wordt. Aan den voet van elk volwassen exemplaar vindt men een groot aantal van die repen, terwijl ze hier en daar spiraalsgewijze den stam omgeven en in grillige wanorde uit de kruin omlaag hangen. In een enkel exemplaar hadden wij de soort aangetroffen aan de Tesso, een paar dagreizen zuidwaarts. Hier echter aan den bovenloop van de Sigati vormde zij met den boom achtigen Pandanus het hoofdbestanddeel van het bosch. Behalve door de genoemde boomen werd hier onze aandacht getrokken door een zonderling gevormde Vitex-soort, V. pteropoda Miq., een kleinen, krommen boom met 5 —7-tallige bladeren, wier afdee lingen elk een breed gevleugelden bladsteel vertoonden. Ook werd hier herbarium verzameld van een kleinen boom of hees ter, met lange gevinde bladeren, die bij nader onderzoek bleek een vorm te zijn van Eurycoma longifolia Jack '). Overigens was er weinig verscheidenheid in de soorten, die het bosch samenstelden. Ook klimplanten waren er zeldzaam. Alleen Fla gellaria Indica met zijn dunne stengels en eigenaardige bladeren, wier toppen in lange fijne ranken uitloopen, slingerde zich hier en daar door het geboomte. In het water had nog een cyper gras plaats gevonden, doch overigens waren er op den bodem geen kruiden te bespeuren. De zooeven geschetste vegetatie, welke karakteristiek is voor de oevers van de Sigati in het hooger gelegen deel van haren loop, zet zich niet voort tot aan de monding waar de rivier zich in de Kampar stort. Eenige dagen later had ik gelegen heid ook daar met den plantengroei kennis te maken, toen ik in een kano, van een uitgeholden boomstam gemaakt, met twee inlanders de Kampar tot aan den mond der Sigati opvoer. De ') Zooals men weet wordt het hout van dezen boom onder den naam van bidara laut op Java op de passars verkocht, daar het bittere aftreksel hiervan als geneesmiddel een groote en niet onverdiende vermaardheid bezit. 523 oevers waren hier even vlak, doch omzoomd door een gemengd oerwoud, dat wegens den hoogen stand der rivier het grootste gedeelte van 't jaar onder water staat. Het bosch was van een geheel andere samenstelling dan dat, hetwelk wij stroomop waarts eenige dagen geleden doorgetrokken waren. Onder anderen ontbrak er de zonderlinge, ginds zoo algemeene Si beloesoej, en slechts zelden vertoonden zich exemplaren van den Pandanus, die daar aan het landschap zulk een eigenaardig voorkomen verleenden. Daarentegen zagen wij er een aantal andere soorten, waaronder Grewia subcordata Miq., Barring tonia spicata 81., Pithecolobium lobatum Benth., Elaeocarpus paniculatus Walk, Vitex pteropoda Miq., Gluta Renghas L., Pternandra capitellata Jack, Eugenia sp., Homalium sp., Ar tocarpus sp., Terminalia sp., Evonymus sp. De boomen hadden meestal laag vertakte , kromme stammen , wier dichte, ronde kro nen bijna het water raakten. Op de meeste groeiden phanero game parasieten en epiphyten. Vooral waren een paar Loran thussoorten en eenige Orchidaceën algemeen. Door het geboomte slingerde zich een aantal lianen", tot verschillende families behoo rend, waaronder Palmen, Leguminosen, Apocynaceae en soorten van Ficus. De rottans wonnen het van alle andere in rijkdom van loof en krachtige ontwikkeling. Het water, dat den woud bodem ter hoogte van ruim één meter bedekte, was oorzaak dat men de kruiden niet onderscheiden, en van de heesters alleen de toppen zien kon. Van de laatste trok een Ardisia met sierlijke bloempluimen de aandacht. Behalve deze bloeiden een aantal andere gewassen, terwijl er ook verscheidene vrucht droegen. Zoo vertoonde Grewia omphacarpa Korth. hare fraai goudgele bloemen en tevens hare oranjekleurige, peervormige, kleine vruchten. Vitex pubescens Vahl was versierd met groote violette bloempluimen. De Barringtonia had lange slapneerhangende trossen met rosé en purperen bloemen, waarvoor hier en daar de ruwe, vuil purperen vruchten in de plaats waren getreden. De bloemen van de Evonymus vielen niet in het oog, maar wel hare talrijke, tolvormige, sierlijk geribde, groene vruchten. Ook de groene en bruine, bij het openen kurketrekkervormig ineen- 524 gedraaide peulen van een Pithecolobium trokken onze aandacht. De Gluta Renghas droeg zoowel bloemen als vruchten. Wij za gen van dezen boom talrijke exemplaren, die op enkele punten kleine, 25 —30 meter hooge bosschen vormden ter grootte van 1 a i l /» hectaren, waarin geen andere woudboomen groeiden. Zulk een Rengas-bosch, typisch voor vele riviermondingen in deze streek, heeft een eigenaardig voorkomen. Het grootste gedeelte van het jaar staan de boomen '/, tot 1 meter diep in het stroomend rivierwater, soms echter blijft het woud weken lang droog. De lichtgrijze stammen, wier laagste takken soms een 20-tal meters boven den grond ontspruiten, zijn meestal fraai recht en niet zelden zuilvormig. Op borsthoogte hebben zij vaak een middellijn van i/j—2 meters en van onderen ein digen zij in. talrijke, zich ver over den grond uitstrekkende wor tellijsten. De boom is onmiddellijk herkenbaar aan het gitzwarte harsachtige sap, dat bij verwonding uit stam en takken vloeit, en dat, daar het gewoonlijk zoowel deze als de groote vruch ten bedekt, aan een Rengas-bosch een eigenaardig voorkomen verleent. De scherpe eigenschappen van dit sap, dat op de huid ontsteking verwekt, zijn bekend. De inlanders beweerden dat het sap van de hier evenzeer voorkomende Vitex pteropoda Miq. ook ontsteking kan veroorzaken. Zoo dit het geval is, onderscheidt zich deze soort in dit opzicht van al hare ver wanten. Er is echter juist daarom wel eenige reden om te twijfelen aan de waarheid dezer opgave, waaromtrent wij geen gelegenheid hadden ons zekerheid te verschaffen. 6. Zoetwater-moeraswouden aan de Kampar en bij Pankalan Doelei. Terwijl de bodem van de bosschen die de Sigati omzoomen, ofschoon vrij hoog bedekt door het water van de buiten hare oevers getreden rivier, nog vrij hard was, vonden wij op onzen tocht van 20 tot 22 Maart een woud, waarvan de bodem tot op een groote diepte uit modder bestond. Het loopen zou hier onmogelijk geweest zijn, wanneer de modder niet bedekt ware 525 geweest met een veerkrachtig dek van afgevallen bladeren, dat door een netwerk van boomwortels werd gedragen. De modder laag was zoo diep, dat met een stok van 6 meter lengte nog geen vaste ondergrond werd bereikt. Het spreekt van zelf dat de vegetatie dientengevolge een geheel ander beeld vertoonde dan de overstroomde bosschen, welke wij hierboven bespraken. In zooverre komt zij met deze overeen, dat wij ook hier een hoogstammig woud vinden. Om zich echter op den lossen bodem staande te houden , en ook om in het wortelstelsel de zuurstof te kunnen opnemen, die in den bodem niet in vrijen toestand voorkomt, hebben de boomen een aantal inrichtingen, die aan dit bosch een eigenaardig voorkomen geven. Onder die inrich tingen noemen wij 2 —4 meter hooge luchtwortels, sterke wor tellijsten, rechtopstaande ademwortels met groote lenticellen, ook luswortels, die 2 —4 of zeldzamer 6—loc.M. dik zijn, bezemvormige luchtwortels uit den stam , en eindelijk groote , om den stam in de modder uitgespreide netten van haarwortels. Merkwaardig is het dat deze inrichtingen hier niet voorkomen aan die soorten waaraan men ze gewoonlijk waarneemt, zooals bij Sonneratia, Avicennia, Rhizophora , Bruguiera, doch bij geheel andere, als Calophyllum , Eugenia, Chisocheton , Panda nus, Canarium en Myristica. Van 20 —22 Maart bleef het voor komen van het doortrokken terrein hetzelfde, en zagen wij ook in den plantengroei geen veranderingen. Op den laatsten dag werd onze aandacht getrokken door een drietal boomen: voor eerst een 2 a 3 meter hooge boomvaren, vervolgens een reus achtige Pandanus, die geen steltwortels had, en welks rolronde, kort gedoomde, 18 a 20 meter hooge, slechts ééns vertakte stam aan dien van een kalapa deed denken. Er kwamen hier een drietal exemplaren voor van deze soort, welke wij verder op den tocht nergens hebben waargenomen. De gewone soort in deze streek is klein en heesterachtig, en onderscheidt zich van deze door veel smaller en korter bladeren. Eindelijk von den wij hier nog een Zalacca nl%t zeer zure vruchten. Op het laatst van den tocht zagen wij weer meer lianen, die op sommige plaatsen buitengewoon talrijk waren. Zoodra het 526 moeras achter den rug was en de bodem droger werd, veran derde de vegetatie. Nu bestond zij hoofdzakelijk uit de zonder linge boomen van Mallotus hypoleuca Miq., die in hun voorkomen aan kolossale Ricinus-exemplaren herinnerden. De ondergroei bestond uit dichte beddingen van een struikachtige, I—21 —2 meter hooge varen, die het meest op een Marattia geleek. Eenige dagen later, 26 Maart, bezochten wij een tweede moeraswoud, dat van Pankalan-Doelei; dit had een geheel ander voorkomen dan het eerste, voornamelijk omdat de boo men, die men er aantrof, niet zoo dicht opeen stonden en meestal veel lager waren. Zij bereikten een hoogte van 5 —12, hoogstens 15 meteren hadden kromme, laagvertakte stammen, met dichte kronen. Ook hier waren slechts weinige soorten vertegenwoordigd, daaronder een Anonacee, een paar Eugenia's en Barringtonia's en dezelfde langbladige Pandanus, die wij reeds vroeger hadden aangetroffen. In samenhang met de mindere hoogte van het bosch en waarschijnlijk ook met het ontbreken van sommige soorten, die in het Kampar-moeras voorkwamen, vond men er niet de groote wortellijsten, de bezemvormige luchtwortels en de boomen met Rhizophoren-habitus. Wel wa ren er overal de lusvormige ademwortels, die om eiken boom dichte beddingen vormden, waarop zich een dek van afgevallen bladeren verzamelde. Deze beddingen vormden eilandjes van 1 a 2 vierkante meter oppervlakte, een halven tot één meter hoog, en daartusschen vond men weer een modderlaag, die grootendeels uit rottende plantendeelen bestond. 7. De landbouw in het hart van Equatoriaal Sumatra. Voornamelijk wordt de landbouw in de binnenlanden van Sumatra gedreven op ladangs of droge rijstvelden. Dit zijn kale, uitgekapte, lichte plekken te midden van een donker hoogstam mig oerwoud, nu eens eenige tientallen, dan weder eenige honderden hectaren groot. Men vindt daarop steeds een aantal stronken van de grootste onder de gevelde boomen, die bij het in gebruik nemen van het terrein zijn blijven staan. Die 527 stronken zijn meestal 2 a 3 meter hoog en vuilbruin verschroeid of zwart verkoold. Bij vele staan nog de primitieve ladders, die bij het omkappen hebben gediend. Men doet dit op meer dan manshoogte boven den grond, omdat aldaar de middellijn veelal de helft of een derde kleiner is dan nabij den grond, ook wegens de groote wortellijsten , die den voet omgeven. Ook de omgeval len stammen, waarvan sommige 30 a 40 meters lang zijn, en zoo dik dat een volwassen persoon op den grond staande er niet over heen kan zien, zijn op het terrein blijven liggen. Men heeft ze met de kleinere boomen, welke vlak bij den grond werden afge kapt, en de lianen, struiken en kruiden, die op de plek groeiden, gezamenlijk in brand gestoken. Het grootste gedeelte hiervan wordt door de vlammen verteerd; de zware boomstammen al leen blijven in half verkoolden toestand over. De aldus van levende planten gezuiverde bodem wordt met de patjol opper vlakkig omgewerkt, en met rijst en eenige andere gewassen be plant. Evenals op de droge rijstvelden van Java wordt de rijst niet eerst op bevloeide kweekbeddingen uitgezaaid en daarna overgeplant, maar dadelijk op de ladangs zelf gezaaid in kleine plantgaten , welke met een stok in den grond worden geboord. De soort, die hier gekweekt wordt, gelijkt het meest op den pari-gogo der Javanen. Tusschen de rijst vindt men meestal eenige andere gewassen, waaronder Cassave en Bataten, van welke beide de knollen als aardappelen worden genuttigd; vervolgens suikerriet in 4 of 6 variëteiten '). Het suikerriet staat gewoonlijk vlak rondom de ladanghut, doch soms is er een uitgestrektheid van wel een paar hectaren mede beplant. Op enkele plaatsen wordt er met behulp van zeer primitieve werktuigen een donkerbruine suiker uit bereid, doch meestal wordt het riet eenvoudig gekauwd als genot- en voedingsmiddel. Ook Ananas en Pisang behooren tot de gewassen der ladangs. Verder een paar komkommersoorten, wier jonge vruchten rauw en gekookt als groenten worden gegeten. De schaal van één ») Van een tweetal dezer variëteiten zijn exemplaren levend overgebracht naar 's Lands Plantentuin. 528 dezer, Lagenaria vulgaris Ser., dient bovendien als waterkan, vooral in die streken, die wegens haar afgelegen ligging van het verkeer zijn uitgesloten en waar geen pottebakkersklei voor komt. Tabak zag ik bijna overal, doch nooit veel. Koffie, van wier bladeren een drank, de kopi daoen, wordt bereid, was hier zeldzaam. Ik zag eenige boomen op een terrein van leemig kwartszand tusschen de Kampar en de Siak, op ongeveer 40 meter boven zee. Alle waren sterk door de bladziekte aange tast en vele bijna bladerloos. Spaansche peper, vooral een soort met kleine vruchten, de lombok rawe der Javanen, ontbrak bijna nooit. Vrij algemeen waren voorts nog terrong en een paar peulgewassen. Ook indigo wordt hier niet zelden ge kweekt. Op kleine ladangs stonden soms alleen rijst, terrong, ketala-pohon, ketimoen en lombok. Maïs, dat in het westelijk deel van Midden-Sumatra, o. a. volgens Junghuhn in de Bat taklanden, vaak wordt verbouwd en elders veel op ladangs wordt geplant, wordt hier nergens aangetroffen. Het aantal gekweekte boomen op de ladangs is gering. Men vindt er Tjempedak (Artocarpus varians Mig), een dwergnangka met kleine vruchten en met zeer verschillende bladvormen, kapok, pinang en kemiri, de laatste evenals in het noordelijk deel van Sumatra o. a. in Atjeh geplant wegens de lampolie, die uit de zaden wordt bereid. Natuurlijk ontbreken de klappers en an dere vruchtboomen, wier groei langer duurt dan de tijd gedu rende welke de ladang wordt bewoond. Die tijd is meestal niet lang: na drie tot vijf oogsten vermindert de vruchtbaarheid van den maagdelijken bodem en wordt de ladang verlaten, om misschien in de eerste 50 jaar niet weder in cultuur genomen te worden. Dat zulk eene wijze van landbouwen volstrekt niet voordeelig is, behoeft geen betoog. Het is een roofbouw op groote schaal. Gelukkig voor het klimaat van Sumatra dat hier de natuur zelf voor herbossching zorgt, en de alang-alang niet voor langen tijd de plaats der gevelde boomen inneemt zooals op Java, waar het land tengevolge van den langdurigen roof bouw vele zijner bosschen heeft verloren, en de bodem op vele plaatsen voor de cultuur ongeschikt is geworden. 529 Hier zijn de gevolgen ook minder schadelijk wegens het nomadische leven en het geringe aantal van de bewoners. Ware de toestand anders, dan zou zeker de landbouw veel uit gebreider kunnen zijn. In vele der door ons bezochte streken kan toch ongetwijfeld een veel talrijker en blijvende bevolking daarmede een bestaan vinden. Water, een der hoofdvoorwaar den voor den landbouw tusschen de keerkringen , is hier namelijk in overvloed; overal is het terrein voorzien van talrijke beken en rivieren, wier beddingen niet diep zijn ingesneden, zoodat zij voor bevloeiing zeer goed zouden dienstig gemaakt kunnen worden. Zelfs ligt hierin, vooral voor de laagstgelegen velden, het bezwaar dat men bij een eenigszins hoogen waterstand vaak met overstroomingen zal te kampen hebben. Om die reden zullen sommige streken ook blijken voor den landbouw geheel ongeschikt te zijn, bijv. de moeraswouden aan weers zijden van de Kampar en de Pelalawan. In dit terrein, dat een oppervlakte beslaat van 70000 a 80000 hectaren, bestaat de grond, zooals wij reeds medegedeeld hebben , tot op eene groote diepte uit eene modderlaag, gevormd uit rottende organische stoffen zonder eenige bijmenging van zand of klei. Het loopen door die moerassen is alleen mogelijk doordat de wortels der daarin groeiende woudboomen een dicht netwerk over de weeke modder vormen. Werd het bosch aldaar geveld , dan zou het betreden der moerassen ondoenlijk worden. Zij beslaan ech ter slechts een klein deel van het doortrokken gebied. In het grootste gedeelte daarvan bestond de grond uit leemig kwarts zand of zandige leem, met eene dikkere of dunnere humus laag bedekt, en daar scheen de bodem voor bebouwing wel geschikt. Voor de vruchtbaarste streek echter houd ik de 50 K. M. lange strook langs de Kwantan, op 50 —250 meter zeehoogte, met humusrijke lagen van klei of leem op kalk- en schiefergesteen ten. Het laat zich verwachten dat vooral daar, als eenmaal de ontworpen spoorweg tusschen de Padangsche Bovenlanden en Siak is tot stand gebracht, met de cultuur van tabak, suiker riet en cassave, in wisselbouw met peulgewassen als indigo 34 53 leven had moeten eindigen. Zijn wantrouwen werd zoodanig op gewekt dat hij van zijn plan afzag, te Moeara Lemboe bleef en niets verder van zich liet hooren. De Regeering scheen, onder den invloed van de Greve's ontdekking, zooals uit de kabinetsmissieve van 17 October 1871 blijkt, van oordeel dat aan het tijdperk van stelselmatige onthouding tegenover de onafhankelijke staatjes van Midden- Sumatra een einde moest komen. Na er op gewezen te hebben, dat om te bekwamer tijd te kunnen optreden, nauwkeurige kennis van den toestand noodig was, gaat de Minister van Bosse aldus voort: „Onze taak, onze toekomst op Sumatra teekent zich al meer en meer, en wanneer wij op de hoogte dier taak blijven, zal de geschiedenis der vestiging van het Nederlandsch gezag op Sumatra zich eenmaal kunnen vertoonen in een licht, waarbij menige donkere schaduw in de algemeene geschiedenis der ves tiging van het Nederlandsch gezag in den Indischen Archipel verdwijnt. Landen die vroeger door onderlinge oorlogen geteis terd , door slavenhandel en menschenroof uitgeput werden, ont wikkelen zich door onzen invloed op eene zoo zichtbare wijze, dat naburige inlandsche staten geheel uit eigen beweging zich onder de bescherming van het gezag komen stellen van het Nederlandsche Gouvernement. Oost- en Westkust vroeger gescheiden als door een ondoor dringbaren muur zullen elkaar vermoedelijk eerlang de hand reiken, eerst door de telegrafische gemeenschap, daarna zoo niet alle verwachtingen falen door den aanleg van goede ver bindingswegen. De natuur, de minerale rijkdom van den grond komt ons te hulp in de uitvoering van maatregelen, die in het belang der verschillende bevolkingen en in het belang van ons gezag worden vereischt, of liever is een nieuwe aansporing tot het nemen van zulke maatregelen. Bij een actief, voorzichtig regeeringsbeleid is het te verwachten, dat Sumatra zich zelf spoedig en zeer geleidelijk naar alle zijden zal ontwikkelen. Maar dan moeten in de eerste plaats alle ambtenaren doordrongen 530 en katjang tjina, bevredigende resultaten te verkrijgen zul len zijn. 8. Wildernissen op verlaten bouwvelden , zoogenaamde Ladangbosschen. Zooals reeds gezegd, wordt door de weelderige natuur van Equatoriaal Sumatra meer nog dan elders het drijven van roofbouw door de inlanders bevorderd. De bezwaren daartegen zijn voor hen niet groot wegens de gemakkelijkheid, waarmede zij zich verplaatsen, en de uitgestrekte terreinen, waaruit zij de keuze hebben voor een nieuwen ladang. Slechts korten tijd wordt de plek bebouwd welke zij voor hunne rijstvelden hebben open gekapt, en dan weer verlaten. De plaats van de cultuurgewassen wordt hierop spoedig door een nieuwe vegetatie ingenomen. Aanvankelijk bestaat deze echter geenszins uit de soorten van het oerwoud, alsof dit zich terstond weer meester maakte van het gebied, waaruit het verdreven was, doch uit geheel andere bestanddeelen. Eerst ziet men den grond zich bedekken met een aantal grassen, waaronder vooral alang-alang en glagah, waarbij zich Gleichenia-varens en de fraaibloemige Mela stoma polyantha voegen. Een enkele van de planten die de ladangbewoners kweeken blijft nog terug: zoo vonden wij op een oud rijstveld Impatiens Balsamina L., die door hen ge bruikt wordt om de nagels een gele kleur te geven. Tusschen de kruiden ontwikkelen zich vervolgens eenige boomsoorten, die echter niet behooren tot die, welke aan het oerwoud eigen zijn. De voornaamste hiervan zijn Commersonia platyphylla Andr., Melochia Indica Hook. f., Callicarpa arborea Roxb., Macaranga Javanica Müll.-Arg., Macaranga hypoleuca Mi'ill.- Arg., Mallotus Cochinchinensis Lour., Rhodamnia trinervia Bk, Adinandra dumosa Jack, en Eurya acuminata DC. Het aandeel van deze alle in de begroeiing der wildernis is niet even groot. Meestal staan ook de individuen eener zelfde soort niet dicht opeen. Alleen van Commersonia platyphylla zag ik soms de exemplaren in zulk een groot aantal bijeen, 531 dat men aan een aanplant zou kunnen denken. Deze soort speelt ongetwijfeld een groote rol bij de herbossching op Su matra. Meestal echter vindt men slechts hier en daar een boom tusschen de kruiden, doch deze boomen, oorspronkelijk laag en wijd uiteenstaande, krijgen, zoo de bodem niet al te dor en zan derig is, weldra de overhand in de wildernis. Na een tiental jaren zijn dan hunne kronen voller geworden. Zij sluiten aaneen en vormen een circa 10 —15 meter hoog bosch. In zulk een secun dair woud, waaraan de inlanders den naam van sosso geven, kun nen de vroeger in de wildernis weelderig tierende kruiden niet meer leven. Zij zijn reeds lang verstikt en afgestorven. Alpinia's en andere 3 —4 meter hooge Scitamineën zijn in hunne plaats getreden, doch ook deze worden op haar beurt weder door andere verdrongen. Ook de boomen die het eerst op de kap vlakte waren opgeschoten, en die men dus als pioniers van het woud zou kunnen bestempelen, moeten voor andere soorten plaats maken. Na 20 a 30 jaar bestaat het bosch reeds uit 30 a 40 soorten, en daaronder reeds eenige uit het primaire gekapte oerwoud. Ofschoon het nog lang zal duren voor deze de over hand verkrijgen, is het beeld van zulk een 30-jarig woud reeds veel verschillend van het ijle, s—lo-jarige5 —10-jarige bosch, dat zich uit de wildernis ontwikkelde. De stammen zijn slanker geworden, de kronen zijn dichter en meer gesloten, en op enkele punten slingeren zich reeds rottanpalmen door de kruinen van het geboomte. Omtrent de soorten, waaruit dit secundaire bosch bestaat, valt nog op te merken dat een deel hiervan alleen aan Sumatra eigen is en op Java in ieder geval ontbreekt. Van de soorten echter, die op Java wel worden aangetroffen, is er een aantal dat daar niet zooals hier op de lage gronden, doch op de bergen thuis behoort, terwijl men daarentegen hier som mige soorten mist, die op Java aan dergelijke gronden eigen zijn De vegetatie van de vlakte in Equatoraal Sumatra ver toont dus meer overeenkomst met die van de bergstreken op Java, dan met die van de lagere streken daar te lande. Waaraan moet dit toegeschreven worden? Ongetwijfeld aan het verschil in breedte. De secundaire bosschen, waarvan sprake is, liggen 532 vlak bij den equator. Daar heeft men geen moessons met groote tegenstelling in den vochtigheidstoestand van lucht en bodem. Deze blijft gedurende het geheele jaar nagenoeg onveranderd. Datzelfde verschijnsel kan men in de Javaansche bergstreken opmerken. Moge er in den Westmoesson meer regen vallen, een geheele uitdroging van den bodem en de atmospheer in den Oostmoesson komt daar niet voor. Dit verklaart het feit, dat sommige soorten, welke hier op de heete vlakte kunnen standhouden , op Java slechts in de bergen kunnen groeien. Op de Javaansche vlakte daarentegen is het verschil tusschen de moessons zeer groot, en vele der daar voorkomende gewassen moeten bijzondere inrichtingen hebben om weerstand te bieden aan de langdurige droogte gedurende een deel van het jaar. Daaronder moet men de eigenschap rekenen om een tijdlang, soms maanden achtereen, bladerloos te blijven, waardoor de verdamping tot een minimum wordt teruggebracht. Dit is het geval bij Tectona grandis L. f., Sterculia campanulata Walk, Dillenia aurea Sm., Acacia leucophloea Willd., Acacia tomen tosa Willd., Albizzia procera Benth., Albizzia stipulata Roxb., Butea frondosa Roxb., Bauhinia Malabarica Roxb., Phyllanthus Emblica L., Schleicheria trijuga Willd., Strebus asper Lour. Al deze soorten vindt men in het wild op droge gronden in Oost- Java, terwijl ze in Sumatra op onze reis volstrekt niet werden waargenomen. Daar hier de regenval meer gelijkmatig over het geheele jaar is verdeeld, zou de genoemde eigenschap er van geen nut zijn, en zelfs zouden de planten daardoor, omdat zij slechts een deel van het jaar assimileeren kunnen, waarschijnlijk het onderspit delven tegenover de blijvend bebladerde soorten. Doch keeren wij tot het in herbossching begrepen terrein terug. De overeenstemming van het secundaire bosch met het vroegere oerwoud wordt langzamerhand grooter, zoodat men na een 70- tot 80-tal jaren ternauwernood een verschil zal kunnen waarnemen in karakter en samenstelling van het hoog groeiende bosch, dat zich nu heeft gevormd, en het oerwoud, in welks plaats het is getreden. Evenwel is er nog veel meer tijd noo dig om de verschillen tusschen beide geheel en al uit te wis- 533 schen. Wij gingen bij deze schets uit van de onderstelling, dat de door de inlanders aan het oerwoud onttrokken boschvlakte, na tot bouwveld gediend te hebben, geheel aan de natuur werd overgelaten , en dat dus elke van den mensch uitgaande stoornis in de ontwikkeling van het woud door vuur, het laten grazen van vee enz. geheel was uitgesloten. In Sumatra, met zijne be trekkelijk geringe bevolking, is dit op zeer vele plaatsen het geval, zoodat het oerwoud ongetwijfeld vaak de gelegenheid heeft om het verloren terrein weder geheel te veroveren. De redenen dat dit niet onmiddellijk geschiedt, met andere woor den , dat de soorten uit het oerwoud zich niet terstond weder op het verlaten bouwveld vertoonen, zijn van verschillenden aard. Velen meenen dat het verschijnsel uitsluitend is toe te schrijven aan de sterke verlichting van het verlaten bouwveld, in tegenstelling met de duisternis, die heerscht in het hoog stammige oerwoud, waar nimmer een zonnestraal den bodem bereikt. De planten , die na het vellen van het bosch de open plek bedekken, zouden volgens hen veel licht noodig hebben, en daardoor in het donkere woud nooit tot ontwikkeling zijn gekomen. De jonge individuen der soorten van het oerwoud daarentegen zouden alleen in de schaduw kunnen groeien, en daarom in het sterk verlichte bouwveld ontbreken. Uit de on derzoekingen van Robert Hartig is echter gebleken, dat deze onderscheiding in licht- en schaduwplanten niet geheel opgaat, daar de zoogenaamde schaduwplanten ook in het volle licht uitmuntend gedijen, indien de haar omgevende lucht slechts zoo vochtig is, dat zij voldoende tegen uitdroging zijn beschut. Wegens den bouw van het blad kunnen zij echter alleen in de vochtige boschlucht leven Bij de zoogenaamde lichtplanten daarentegen zijn de bladeren op verschillende wijzen tegen al te sterke verdamping beveiligd. Die invloed van de vochtigheid der atmospheer geldt niet alleen voor de bladeren, maar ook voor den bodem, waarin de planten groeien. Het spreekt toch wel van zelf dat de woudbodem veel minder aan uitdroging onderhevig is dan de slechts met een dunnen plantengroei be dekte grond in de wildernissen der verlaten ladangs. Daaraan 534 is het zeker ook toe te schrijven, dat de heerschappij van de alang-alang op Java, waar de bodem over het algemeen veel droger is dan in Equatoriaal Sumatra, aldaar ook van veel langer duur is dan hier. Evenwel kunnen daardoor alleen be zwaarlijk de belangrijke veranderingen verklaard worden in de systematische samenstelling der bosschen bij toenemenden ouder dom. De verklaring hiervan moet mijns inziens gezocht worden in de voortdurende veranderingen, die in den bodem plaats grijpen ten gevolge van den invloed der gewassen, die hem bedekken. Uiterst langzaam krijgt de bodem door de bijvoe ging van afgevallen plantendeelen, die met de wortels en de vermolmde boomstammen in den grond vergaan, weder dezelfde' scheikundige samenstelling terug, welke hij had toen de plek werd opengekapt. Eerst wanneer dit is geschied, zal het nieuwgevormde bosch met het primaire woud geheel over een kunnen komen. Wij gingen bij deze beschouwing uit van de onderstelling, dat op het door de ladang-bewoners verlaten terrein gunstige levensvoorwaarden voor een opkomende generatie te vinden waren, en op een groot deel van onzen weg was zulks ook het geval. Bijna overal was er overvloed van water en was de bo dem gevormd uit gemakkelijk verweerende bestanddeelen. Dan is de heerschappij van de alang-alang, op Sumatra ilalang genoemd, ook slechts kort. Weldra is deze door andere gewas sen verdrongen. Alleen op zeer dorre gronden schijnt zij stand te kunnen houden. In geheele velden vonden wij ze slechts zeer zelden. O. a. op eene den 15de» Maart door ons bezochte plek aan de oostzijde van de waterscheiding tusschen de Sigati en de Tesso, waar de bodem uit fijn, wit of grijs kwartszand bestond. Het was klaarblijkelijk een verlaten ladang, die waar schijnlijk ook voor de ontginners geen gunstige resultaten had opgeleverd. Op sommige plaatsen was de grond van alle vege tatie ontbloot, of men vond er alleen een dichte laag van dorre korstmossen, hier en daar met Lycopodium cernuum 81. en Gleichenia dichotoma er tusschen. Ook het bosch dat de plek omringde was laag en ijl. Op den bodem vond men alleen een 535 enkele aard-orchidee met sierlijke witte bloemen van dezelfde soort, die wij in de vlakte bij Logei aantroffen, en Medinilla Javanica, een Melastomacee met scharlakenroode bessen, welke ook in de Javaansche bergstreken voorkomt, doch aldaar niet op den bodem maar als epiphyt op de boomen leeft. Onder de weinige boomsoorten waren de voornaamste Adinandra du mosa, Eurya acuminata en Eugenia sp., een Myrtacee met kleine, op die van Buxus sempervirens gelijkende bladeren. Evenals bij de planten van de Logei-vlakte, zijn bij de meeste der genoemde soorten de bladeren door een dikke cuticula tegen de verdamping beschut, terwijl de Orchidee en de Me dinilla in hun dikke, vleezige bladeren eene bescherming tegen de droogte vinden. Door deze wapens is het hun mogelijk op zulke dorre gronden stand te houden. Klaarblijkelijk slagen zij er zelfs in om ten slotte ook hier de heerschappij der alang-alang te doen eindigen. Wij vonden toch op dergelijke zandige gron den ook secundaire bosschen, die vrij dicht begroeid waren, wij troffen die b.v. aan op onzen marsch van 23 tot 25 Maart. Over het algemeen hadden hier weder de reeds genoemde boomsoorten de overhand. Een enkele maal echter stond daar tusschen ook Galearia aristifera Miq., een heester die de aan dacht trekt door zijn buitengewoon lange en dunne bleekgroene bloemenaren, die uit de toppen der takken ontspruiten; verder een kleine waaierpalm met fraai geel en groen gestreepte, ge doomde bladstelen. Verder kwamen hier nog de volgende soor ten in een groot aantal individuen voor: Campnosperma Griffi thii March., eene Anacardiacee die om haar voorkomen en door hare bladeren aan eene Dillenia doet denken, Evodia euneura Miq., een kleinbladige Glochidion, doelang-doelang gehee ten, een boomvaren met gestekelde bladstelen en 2 a 3 meter hooge stammen, een Nephelium met talrijke vruchten, de als vruchtboom bekende, misschien van een vroegere cultuur over gebleven Averrhoa Bilimbi L., Pithecolobium sp. en Maca ranga hypoleuca Müll.-Arg. Hierbij voegden zich ook echte woudboomen, zooals Canarium rostriferum Miq., Artocarpus elastica Reinw., Parkia intermedia Hassk., Albizzia lebbekkoïdes 536 Benth , een soort van Erythroxylon, een heester van het ge slacht dat de Peruaansche coca levert, een Quercus enz. Het viel mij op, dat dit voor het grootste gedeelte boomen waren, die ik op Java nooit had aangetroffen. Daarentegen zag ik er niet die, welke in Java op dergelijke droge terreinen gevonden worden. Er blijkt derhalve dat, terwijl de vochtige lage streken van Sumatra niet met de vlakten doch met de bergstreken van Java overeenkomen, ook de droge terreinen hier, al verkeeren zij schijnbaar onder dezelfde omstandigheden als op Java, toch wat hun vegetatie betreft, belangrijk hiervan verschillen. Trouwens hadden wij hiertoe geen bewijs noodig. Van den eersten tijd af dat de Flora van Sumatra werd bestudeerd, vond men daar talrijke vormen die op Java ontbreken, en om gekeerd. Zelfs kan men met recht beweren, dat Sumatra's Flora zich veel meer aansluit bij die van Malakka dan bij die van Java. Zulks blijkt o a. uit het groote aantal soorten van Sumatra, welke door King in zijn werk over de Flora van Ma lakka worden opgenoemd, en evenzeer uit het aantal soorten van Malakka, welke door ons op onzen tocht door Equatoriaal Sumatra werden aangetroffen. 54 zijn van hunne schoone roeping en dan moet de regeering goed zijn voorbereid. Geene onzekerheid mag bestaan omtrent de toestanden zoo min aan de kusten als in het binnenland." Waarlijk schoone woorden! In 1872 werd besloten eene commissie naar de Kwantan te zenden om te onderzoeken of die rivier voor den afvoer van steenkolen geschikt was, en daartoe aangewezen de mijn-inge nieur W. H. de Greve en de assistent-resident H. F. W. Cornets de Groot met den Controleur B. G. Baron van Hoeveil als secretaris. Vooraf zouden de hoofden in de Kwantandistricten met de komst en het doel der Commissie in kennis worden gesteld en uitgenoodigd haar de noodige hulp te verleenen. Alvorens de lotgevallen der daartoe uitgezonden drie laras hoofden na te gaan, dient een oogenblik te worden stilgestaan bij den toestand, waarin zij de Kwantanlanden aantroffen. Zooals vroeger werd vermeld, telde Jang di pertoean Sati onder zijne onderdanen vele heftige tegenstanders, en deelde hij in ruime mate het lot dat den meesten maleischen Vorsten gemeen is. Men erkende hem in naam, maar stoorde zich wei nig of niet aan zijn wenschen en bevelen. Inderdaad waren twee mannen uit de V kota di tengah, Datoek Sireno en Angkoe Kali Radja, in macht en invloed boven hem verheven. Omtrent de wijze , waarop zij tot dat stand punt geraakt zijn, bestaan twee lezingen. De eerste, die van den Controleur van Hoeveil, is de volgende: „Waren de orang gadang eensgezind, dan had de Jang di pertoean wel op eerbiedsbetuigingen, doch nimmer op eenig werkelijk gezag te rekenen. Zijn voordeel was het dus den onderlingen naijver der orang gadang aan te wakkeren, zoo mogelijk twist en oorlog tusschen de verschillende bondgenoot schappen te zaaien, want daar zulk een twist steeds door hem, Jang di pertoean, moest worden bijgelegd, kon het wel niet anders of hij verkreeg daardoor langzamerhand over de orang gadang het overwicht dat ieder van hen in zijn bondgenoot- 55 schap over de panghoeloe's bezat. Doch mocht zulk een aan houdend twisten en oorlogvoeren dan ook al gunstig zijn aan het verkrijgen van eenig gezag door den Jang di pertoean — voor de bevolking en mindere hoofden moest die toestand op den duur ondragelijk worden. Veiligheid van verkeer werd toch daardoor onmogelijk en zonder veiligheid van verkeer geen handel. Dit werd dan ook eindelijk door de orang gadang ingezien en (waarschijnlijk daartoe gedreven door de rapat der panghoeloe's) zoowel om een einde aan den bestaanden toestand te maken als om dien voor het vervolg zuiverder te doen zijn, belegden zij een algemeene vergadering, waarop zoowel de vorst als zij zelven en de panghoeloe's verschenen. Op deze vergadering werd nu besloten: i°. dat in den vervolge geen der orang gadang den vorst nader zou staan als een zijner collega's; 2". dat als hun vertegenwoordigers zouden optreden twee personen door hen, doch niet uit de orang gadang te kiezen, welke personen in rang boven hen allen zouden staan en die voor hen alle bestuursaangelegenheden zouden uitmaken; 3°. dat zij, de orang gadang en panghoeloe's, zich steeds zouden onderwerpen aan hetgeen door den Jang di pertoean en die twee personen eenstemmig zou worden besloten. Tot die waardigheid werden nu gekozen Chatib Moelano en Pakih Bagoendjoeng. In elke zaak moesten beiden gekend worden, hetgeen echter niet wegnam, dat de eerste meer speciaal voor de wereldlijke (perkarah hadat), de tweede meer speciaal voor de godsdienstzaken (perkarah hibadat) was aangewezen. Met groote plechtigheid werden nu kort daarop, bij een groot feest door de orang gadang gegeven , genoemde personen , respectie velijk onder den galar van Datoe Sireno en Angkoe Kali Radja in hunne nieuwe waardigheid erkend en gehuldigd. Zoowel ambtenaren van den vorst als vertegenwoordigers der orang gadang en der panghoeloe's, zijn dus die beide personen de eigenlijke machthebbers in de Kwantandistricten. Alle berichten die ik van verschillende lieden dier streken heb kunnen machtig worden, bevestigen dan ook dit punt ten volle. Wil men dus 56 in de Kwantandistricten iets gedaan krijgen, dan is het voor zeker hoofdzaak die beide personen aan zijne zijde te hebben." Van andere zijde wordt beweerd, dat het gezag van Datoek Sireno en Angkoe Kali Radja eiken wettelijken grondslag mist. De brutaalste vijanden van den Vorst zouden verblijf gehouden hebben in de V kota's. Zij stookten het vuur van den twee dracht aan, en naar gelang Jang di pertoean Sati ouder en min der krachtig werd, werd hun houding uitdagender en hun taal overmoediger. Het waren niet de mannen door geboorte of rang daartoe aangewezen die de voornaamste rol vervulden, maar mindere hoofden, orang pandei, die als leiders der ontevrede nen optraden. De vestiging van den Vorst eerst te Basarah en later te Tjeranti op de uiterste grens van zijn gebied, maakte hun taak gemakkelijk. Met ijver werden valsche geruchten om trent zijne onrechtvaardigheid verspreid, en waar een kern van waarheid aanwezig was, werd die naar 's lands wijs buitenspo rig vergroot. Aan het hoofd der beweging stonden Datoek Sireno, een panghoeloe uit Kariet, en Angkoe Kali Radja, een maliem uit Taloek. Deze volksmenners matigden zich een gezag aan groo ter dan dat der orang nan berlima en wisten zich, door een talrijke schaar van aanhangers gesteund, tot de werkelijke macht hebbenden in Kwantan op te werken. Voor niets terugdeinzend hielden zij zich staande door vrees en schrik onder de van na ture lafhartige bevolking te verspreiden. Wat elke negrie thans nog in het klein te aanschouwen geeft, waar de invloed van enkelen, soms buiten het erfelijk bestuur staande, grooter is dan die der datoek nan berampat en deze drijft in de door hen gewenschte richting, dat zou men toen in het groot gezien hebben. Nimmer zou de rapat der panghoe loe's op de door van Hoeveil beschreven wijze hebben plaats gehad; het juk van Datoek Sireno en zijn vriend werd gedra gen niet vrijwillig, maar omdat men het niet waagde zich daar tegen te verzetten. Voor de lezing van den Controleur valt in verband met den hadat zeker het meest te zeggen, doch hoe dit zijn moge, het 57 doel met de verheffing der beide raadslieden van den Vorst beoogd, werd niet bereikt. Zij streefden niet naar eensgezindheid tusschen de orang gadang en hun meester, maar trachtten zich in zijne plaats te stellen. Consequent werd in die richting gewerkt. Wat de Vorst wilde, wilden zij niet. Waar zijn wensch gedwarsboomd kon worden, geschiedde dit; waar zij hem konden overschaduwen, lieten zij dit nimmer na. De omstandigheden waren hun gunstig. Jang di pertoean Sati werd oud en zwak; onder zijne omge ving was er niemand tegen hen opgewassen. De prinsen die den troon het naaste stonden, waren jongelingen zonder erva ring en er was een man van groote geestkracht en moed noodig om de krachtige persoonlijkheid van Datoek Sireno te weer streven. Maar de tijd zou doen, wat de Vorst niet vermocht. Onbekend met de ware verhoudingen, werden drie laras hoofden ter voorbereiding van de Commissie uitgezonden met brieven aan de gezamenlijke hoofden der Rantau Kwantan en aan den Jang di pertoean te Basarah. Tevens werden zij belast met de overbrenging van een schrij ven aan Radja di Boea te Moeara Lemboe. Deze voerde wel geen gezag in de Kwantanlanden , maar de Gouverneur Netscher meende terecht alles te moeten aanwenden, wat eenigszins kon bijdragen tot het welslagen van den voorgenomen onderzoekings tocht. Wellicht zou Radja di Boea der Commissie van dienst kunnen zijn, maar in ieder geval zou hij anderen tegen haar kunnen opzetten en dus haar taak bemoeilijken. De inlandsche zendelingen waren de toeankoe's laras van Sa lajoe, Lima Kaum en Sidjoendjoeng. Het eerstgenoemde hoofd, uit de nabijheid van Solok afkom stig , was een oud man, onbekend met het land dat hij ging bezoeken. Dat van Lima Kaum stond bekend als een trouw en respectabel dienaar van het Gouvernement. Op hem viel voor namelijk de keuze, omdat hij gehuwd was met een dochter van Radja di Boea. De zending van het larashoofd van Sidjoendjoeng wordt 58 ongelukkig genoemd, zoowel om zijn karakter als om zijne relatiën. Een zijner familieleden toch had een geschil met inwoners der Kwantandistricten, waarop straks nader wordt teruggekomen. Van haar tocht wedergekeerd, bracht de inlandsche Com missie de schriftelijke antwoorden mede van de beide Jang di pertoeans. In hunne brieven gaven die Vorsten de verzekering van hunne gehechtheid aan het Gouvernement en van hunne genegenheid om de Europeesche Commissie te ontvangen en bijstand te verleenen. Zonder iets aan hunne goede gevoelens te kort te willen doen, mag hier niet uit het oog worden verloren, dat beiden belang hadden bij de welwillendheid van ons bestuur. Radja di Boea wilde naar zijn geboortegrond wederkeeren; Jang di pertoean Sati's macht, die dank zij het woelen van Datoek Sireno en Angkoe Kali Radja nagenoeg geheel verdwenen was , kon slechts stijgen door zijne aanraking met het Nederlandsch gezag. Van daar dat hij die vroeger gezocht heeft en later zoeken zou. Volgens het verslag der toeankoe's betreffende hun weder varen , zouden zij eerst het gevoelen der V kota's hebben inge wonnen , welker negrie Tandjoeng Kaling aan de Kwantan ligt. Eenstemmig werd daar verklaard, dat men geen bezwaar tegen de komst der Europeesche Commissie had. Van uit Loeboek Ambatjang werd een brief aan Radja di Boea gezonden. Daarna werden achtereenvolgens de hoofden van Kota Toea, Loeboek Djambi, Goenoeng, Taloek en Pangean geraadpleegd. Met uitzondering van Taloek luidde het antwoord overal gun stig ; slechts te Taloek verklaarde men: zich te zullen gedragen naar de beslissing van Jang di pertoean Sati. Te Basarah werd het schrijven aan den Vorst overhandigd, doch deze nam niet onmiddellijk een besluit, maar riep eerst de hoofden van Taloek op, ten einde nader met hen te over leggen. De toeankoe's reisden inmiddels verder en werden te Inoe man en Tjeranti naar wensch ontvangen. Te Basarah teruggekeerd, bleek dat de Taloekers aan de 59 oproeping geen gevolg hadden gegeven, zoodat de Vorst nu zelf tot een beslissing moest komen en die was natuurlijk zoo welwillend mogelijk. Hij zond zelfs zijn tweeden zoon Radja Hitam, toen ongeveer twintig jaar oud, met de larashoofden mede, om namens hem den Gouverneur te Padang te begroeten. Toen op de terugreis Taloek weder werd bezocht, had men een ander antwoord gereed; nu wenschte men daar niets te besluiten, vóór dat onderling overleg had plaats gehad tusschen alle bondgenootschappen van af Loeboek Ambatjang tot Tjeranti. Aan de beteekenis dezer woorden behoefde niet getwijfeld te worden, te meer daar Angkoe Kali Radja op heftige wijze te verstaan gaf dat de Europeesche Commissie wel zou doen, zich niet in de Kwantanlanden te wagen, vóór het gezamenlijk be sluit genomen was. Hoewel een dag werd bepaald waarop de panghoeloe's van Taloek nader met hen te Soengei Hala de zaak zouden be spreken, oordeelden de larashoofden het veiliger die afspraak niet na te komen en hunne reis te vervolgen naar Loeboek Djambi. Daar vonden zij de stemming grootendeels veranderd. De minderheid was daar aan het woord gekomen en verzocht van het bezoek der Europeanen verschoond te blijven. De terugreis onzer zendelingen naar de Bovenlanden geleek verder veel op een vlucht. Nergens hielden zij zich langer op dan noodig was; en niet geheel zonder reden, want korten tijd daarna werd bericht ontvangen, dat men zich gereed maakte de Europeesche Commissie op te wachten en te vermoorden, waartoe gewapenden uit Taloek naar Soengei Pinang waren gezonden. W r aaraan is het toe te schrijven, dat de zending der inland sche Commissie te Taloek en Loeboek Djambi niet slaagde? De Controleur van Hoeveil zegt daaromtrent: „Gaan we over tot de beschouwing van de wijze, waarop de inlandsche Commissie haar taak begon en volvoerde, dan blijkt uit haar verslag dat zij zich in de eerste plaats gehaast heeft een brief van den Gouverneur van Sumatra's Westkust aan den 6 Volgens mededeelingen van den ingenieur Cluijsenaer ') be droeg de handelsbeweging in steenkolen te Singapore in 1868 67.643 ton en in 1873 153.332 ton. Zij steeg blijkens de consulaire verslagen in 1887 tot 233.400 ton Cardiff kolen, prijs 7f tot gf dollar 4.000 „ West-Hartley kolen, (voor de gasfabriek) 19.140 „ Australische kolen, prijs 5J- tot 7 dollar 25.000 „ Japansche „ , „ 5-J » 6 5-s°° » Borneo „ , „ 6. „ ; totaal 287.040 ton en in 1888 tot 266.000 ton Cardiff kolen, prijs 9I- tot nf dollar 2.450 „ West-Hartley kolen, 20.950 „ Australische kolen, prijs f\ tot gi dollar 47.000 „ Japansche „ , „ „ 8|- „ 2.500 „ Borneo „1 3.300 „ Serawak „\ , „ 7: „ j\ „ 3.500 „ Bengalen „ ] totaal 365.700 ton In 20 jaar is dus het kolenverbruik te Singapore meer dan vijfmaal grooter geworden. Zonder twijfel zal na verloop van een nieuw tijdperk van 20 jaar het cijfer tot belangrijk meer dan 500.000 ton zijn geklommen. De Oembilinkolen hebben met vele andere soorten te concur reeren, maar de gunstige ligging van den mond der Siakrivier maakt dat men in buitengemeen voordeelige omstandigheden verkeert. Bij grooten afzet kunnen de volgende kosten op een ton Oem bilinkolen franco langs boord te Singapore komen: ontginningskosten en laden op den spoorwagen . ƒ3.50. spoortransport over 300 K.M. a 1,5 cent . . . 4.05. watertransport over 185 eng. mijl 1.50. overladen, wegen, trimmen 65. te zamen f 9.70. ') Rapport van den ingenieur J. L. Cluijsenaer over den aanleg van een spoor- 60 Jang di pertoean van Moeara Lemboe over te brengen, waardoor zij dus haar eerste stappen deed bij een vorst, die noch vol gens de hadat, noch in werkelijkheid iets te zeggen heeft in de Kwantandistricten. Dat deze vorst met die eer hoogelijk in genomen was, en dan ook onmiddellijk aan de Commissie een bewijs ter hand stelde, dat hij de Europeesche Commissie met genoegen zoude ontvangen is duidelijk; — doch even duidelijk is het, dat deze eerste handeling al dadelijk den Jang di per toean te Basarah zoowel als de beide hooggeplaatsten Datoek Sireno en Angkoe Kali Radja en de overige orang gadang en panghoeloe's voor het hoofd moest stooten." De inlandsche Commissie wordt daarmede beschuldigd, haar zending op onoordeelkundige wijze te hebben aangevangen en haar slechte ervaring zou daarvan de wrange vrucht geweest zijn. Mij dunkt dat dit verwijt niet gegrond is. De larashoofden gaven ingevolge hun opdracht hunne brieven af en wel dien, welke het eerst besteld kon worden, het eerst. Is er iets in de houding van den vorst te Basarah, waaruit valt af te leiden, dat hij over deze handelwijze verstoord was ? Integendeel hij voor zijn persoon was hoogst welwillend en vriendelijk; geen spoor van geraaktheid zijnerzijds, maar wel vrees om te han delen zonder de hoofden der V Kota, d. i. zonder Datoek Sireno en Angkoe Kali Radja. Alle orang gadang — die der V Kota verdwijnt achter de zooeven genoemde personen — en de pang hoeloe's , behalve die van Taloek, geven hun instemming met de voorstellen der Commissie te kennen. Die allen waren dus niet beleedigd; maar waarom de hoofden van Taloek wel ? Han delde de Commissie tegenover hen niet als overal elders ? Neen, de fout lag niet aan haar maar aan de omstandighe den. Zij stuitte op onredelijkheid en onwil. De vorst roept de hoofden van Taloek, mogelijk alleen Datoek Sireno en Angkoe Kali Radja op, maar zij weigeren te verschijnen. Waarom? Omdat zij geen ernstig overleg wenschen, maar den Jang di pertoean de wet willen stellen. Zij wisten dat onderhandeling met het Gouvernement zijn aanzien zou vergrooten; dat was reden genoeg om zich tegen zijn wensch te verzetten, ook al 61 ware er geen afkeer van Europeeschen invloed in het spel geweest. Volgens den hadat moest in eene aangelegenheid als deze door den vorst en de gezamenlijke orang nan berlima een be sluit genomen worden; de oppositie van Taloek was voldoende om „neen" te doen antwoorden, waar de Jang di pertoean „ja" verlangde. De gelegenheid, om den vreemden gezanten eigen macht en 's vorsten zwakheid te toonen, was te schoon om daar van geen gebruik te maken. Daarom geen afzonderlijke be sprekingen, maar de eisch eener vergadering der orang nan berlima. Wat doet nu de vorst? Wetende dat voldoening aan dien eisch niet tot het door hem gewenschte resultaat zal leiden, geeft hij daaraan geen gevolg; maar tevens laat hij na, de inlandsche Commissie met den waren stand van zaken bekend te maken. Hij verzwijgt zijn onmacht,- en toont de beste gezindheid. Zelfs wordt zijn eigen zoon afgevaardigd om daarvan getuigenis af te leggen. Hij draagt zorg persoonlijk goed bij den machtigen nabuur te zijn aangeschreven. Beter een waardeloos dan een weigerend antwoord. Kalm kan hij verder de ontwikkeling der gebeurte nissen afwachten. Wie kon voorzien dat het bij de zending der toeankoe's zou blijven? Als den larashoofden een verwijt gedaan mag worden, dan is het dat van gebrek aan moed. Zij hadden voor de derde maal met die van Taloek moeten samenkomen te Soengei Hala; zij hadden hunne waardigheid van zendeling van het Gouver nement hoog moeten houden. Doch Maleiers zijn geen helden in gewone omstandigheden; slechts het fanatisme kan het hen maken. Den verraderlijken aard van het slechte gedeelte der Rantau kennende, vreesden zij voor hun leven, terwijl zij zoo goed als zeker waren, dat verder praten niets zou uitwerken. Wel was er in deze zaak gekwetste hoogmoed in het spel. Maar het was die van Datoek Sireno en Angkoe Kali Radja. Niet dat zij zich gegriefd voelden door den brief aan Radja di Boea — die stond buiten de quaestie — maar wel doordat vorst 62 en hoofden geraadpleegd werden, zonder dat hun de hulde werd gebracht, die zij als erkenning hunner macht eischten. Hun toeleg was in allen deele gelukt. Het was duidelijk ge bleken dat hun wil wet was in de Kwantan en dat standpunt bleven zij tegenover het Gouvernement jaren lang innemen. Hoewel de larashoofden hoog opgaven van de gevaren die zij geloopen hadden en die welke der Europeesche Commissie stonden te wachten, meende men daaraan niet te veel te moe ten hechten, en de opneming der rivier onverwijld te moeten beginnen. Maar weinige dagen later vond het hoofd der Commissie, de kloeke mijningenieur de Greve, nabij Doerian Gadang door het waterscheppen en omslaan van zijn in feilen stroom voor dreg liggende prauw den dood in de golven. Sedert werd van de hervatting van het rivieronderzoek af gezien. Boven werd reeds gesproken van een geschil, hangende tus schen Gouvernements-onderdanen en lieden uit de Kwantanlan den, en waarin o. a. ook familieleden van den toeankoe laras van Sidjoendjoeng betrokken waren. Als bijdrage tot de kennis van de gebruiken in die streken wordt de quaestie hier uit van Hoevell's rapport overgenomen. In den loop van het jaar 1871 gingen de Maleiers Orang Kaja Moelier en Radja Ambon, af komstig uit de negrie Loeboek Tarab (onderafdeeling Kota VII) naar de onafhankelijke dis tricten, ten einde er karbouwen op te koopen, welk vee na het eindigen der pest met groote winsten in de Bovenlanden kon worden verkocht. Zij waren vergezeld van zes volgelingen en kochten in verschillende negrieën 19 stuks. Op hun terugreis te Batoe Idjar gekomen, werden de kar bouwen aldaar door Radja Adjie aangehouden en dat wel zooals deze verklaarde op verzoek van Panghoeloe Radja te Inoeman. Deze laatste beweerde een schuldvordering te hebben op ze keren Si Hoedjat te Moeara (bij Sidjoendjoeng), welke echter de gegrondheid der vordering ontkende en betaling weigerde. 63 Orang Kaja Moelier en Radja Ambon deden eenige vruchte looze pogingen om hun vee terug te krijgen. Op al hun pro testen tegen de onrechtvaardigheid der hun aangedane behan deling, waardoor zij, lieden van Loeboek Tarab, benadeeld werden omdat iemand van Moeara met wien zij niets te maken hadden zijn schuld niet betaalde, werd hun slechts geantwoord: „Gij zijt even goed orang companie als de lieden van Moeara en moet dus maar zorgen dat Si Hoedjat betaalt". Eindelijk besloten zij hun karbouwen achter te laten en naar Loeboek Tarab terug te keeren. Daar riepen zij nu de hulp in van Panghoeloe Garang, schoonzoon van Jang di pertoean Sati, die in December 1871 met hen naar zijn schoonvader ging. Op verzoek van den vorst werden de karbouwen door Radja Adjie wel losgelaten, doch bij het doortrekken der negrie Inoeman en nu door Panghoeloe Radja zelven weder in beslag genomen. Op zijne hardnekkigheid leden alle verdere pogingen schipbreuk. Daardoor ontstond een prang hadat tusschen de negrieën Basarah en Inoeman, die eerst gestaakt is, toen de inlandsche Commissie in Juli 1872 daar aankwam. Volgens Datoek Sireno zou Panghoeloe Radja's oorspronke lijke schuldvordering f 270 bedragen hebben, en had deze zijn beklag ingediend bij den panghoeloe Kapala van Moeara en het larashoofd van Sidjoendjoeng, maar van den laatsten tot antwoord ontvangen, dat hij hem niet kon helpen, wijl hij geen eischen in civiele zaken van lieden uit de onafhankelijke dis tricten mocht ontvangen. Toen de toeankoe dan ook bij zijn verblijf te Inoeman Pan ghoeloe Radja over het aanhouden der karbouwen sprak zou deze gezegd hebben: „Toeankoe, toen ik bij u kwam om recht te vragen, hebt gij mij afgewezen en daarom heb ik mijzelven recht verschaft. Het komt niet te pas, dat gij thans nog over die zaak met mij handelt. Wilt ge daarover spreken, doe het dan met den rapat der datoek's in de negrie." Het larashoofd zou daarop gezwegen hebben, zeker wel het verstandigste, wat hij kon doen. Van Hoevell schijnt geneigd aan te nemen, dat Panghoeloe 64 Radja's handeling aan den toeankoe moet worden geweten. Evenals de panghoeloe kapala van Moeara was hij van de zelfde kampoeng en soekoe als de schuldenaar en wijl deze niet bij machte was aan zijne verplichting te voldoen, zou hij bij een vonnis tot betaling voor het bedrag der vordering mede kunnen worden aangesproken. Zijn belang bracht dus mede de zaak niet voor den rapat te brengen. In het begin van 1873 begaven de eigenaren der karbouwen zich nogmaals naar de Kwantan-districten, om zich tot den Jang di pertoean te wenden. Deze hoorde daarop partijen en sloeg een vonnis, waarbij Panghoeloe Radja werd schuldig verklaard aan het zich onrechtmatig toeëigenen van eens anders eigendom en derhalve veroordeeld tot teruggave der karbouwen, dan wel van een som van ƒISOO en tot betaling eener boete aan den vorst tot hetzelfde bedrag, met bepaling dat eerst na voldoe ning der boete de karbouwen aan de rechtmatige eigenaren mochten worden afgestaan. Deze laatste clausule was natuurlijk oorzaak, dat het vee niet terug werd gegeven. Panghoeloe Radja weigerde de boete af te dragen en Jang di pertoean had geen macht hem daartoe te dwingen. Deze quaestie bleef dus hangende en daarbij kwam in het laatst van 1872 een nieuwe. De Maleier Si Ladjien uit Inoeman bracht in September te Tandjoeng gadang (VII kota's) een jongen van 8 a 9 jaar Si Maripat geheeten, waarschijnlijk in een vlaag van waanzin, zonder eenige aanleiding, zoodanige wonden toe, dat de knaap twee maanden later aan de gevolgen overleed. Voor dat feit in hechtenis genomen, eischte de familie van Si Maripat de bangoen (doodengeld) dan wel de pampas (bloed geld), waarop zij volgens den hadat recht had. Om deze zaak voor den rapat te kunnen afdoen en de uit spraak kracht te doen hebben, moesten verschillende personen tegenwoordig zijn en wel Si Ladjien's oom (mamak) en twee soekoehoofden uit Inoeman. Toen van Hoeveil als controleur te Sidjoendjoeng geplaatst 65 werd, gaven beide genoemde geschillen hem gereede aanleiding om zich in verbinding te stellen met Datoek Sireno en Angkoe Kali Radja. Door tusschenkomst van een inwoner van Sidjoen djoeng wist hij het zoover te brengen, dat in April 1874 een zendeling der beide Taloeksche hoofden namens hen vergun ning kwam vragen tot het brengen van een bezoek, waarbij beraadslaagd zou worden over de oplossing der hangende en de voorkoming van nieuwe quaesties. Werkelijk verscheen Datoek Sireno den 28sten September, vergezeld van zes mindere hoofden voor den controleur. Ang koe Kali Radja was van plan geweest mede te gaan, doch daarin verhinderd door een aanval van asthma, die een paar maanden aanhield en waarin men geloofde dat hij zou blijven. Wat was de reden dier veranderde gezindheid? Waarschijnlijk geen andere dan deze. Vroeger had men zich in de eerste plaats gewend tot den vorst en van hen geen notitie genomen. Nu stond de zaak an ders. Zij waren in hun grootheid gekend en daardoor gevleid. Door de toegestoken hand aan te nemen, konden zij slechts rijzen in de schatting hunner landgenooten Naar Sidjoendjoeng gaan verbond voorloopig tot niets; zij bleven vrij in hun ver dere handelingen. Zeker zouden zij met de wetenschap van de wenschen en bedoelingen der Companie hun voordeel kun nen doen. Hoewel Datoek Sireno nu en later handelsbelangen als eenige aanleiding tot zijne reizen naar het Gouvernementsgebied opgaf, schijnt hij in overleg met den Jang di pertoean en met diens instemming den eersten stap gedaan te hebben. Namens den vorst toch noodigde hij van Hoevell uit de Kwantandistricten te bezoeken, vóór een nieuwe commissie de opmetingen der rivier zou beginnen. Hij zou den controleur aan de grens op wachten, indien deze alleen d. i. zonder andere Europeanen wilde komen en de verantwoordelijkheid voor zijne veiligheid op zich nemen. Voorloopig was Datoek Sireno er niet in geslaagd, Panghoe loe Radja en de familie van Si Ladjien mede te brengen. 5 66 Bij zijn vertrek werden hem, in schijn als eerbewijzing, een paar geleiders medegegeven. Deze berichtten, dat Datoek Si reno bij zijn terugkomst eene conferentie had met Angkoe Kali Radja en tien Jang di pertoean, waarbij zij gezamenlijk op den Koran zwoeren, steeds goed te keuren, wat door Datoek Si reno alleen, dan wel door hem en Angkoe Kali Radja, met den controleur zou worden afgesproken. Kort daarop zouden alle orang gadang en panghoeloe's op eene algemeene vergadering daarmede hunne instemming heb ben betuigd. Reeds in Januari '75 kon de zaak van Si Marapat door de komst der vereischte personen worden afgedaan, en vier maan den later verscheen Datoek Sireno weder op ons gebied, dit maal om zich bij den Resident te Fort de Koek en bij den Gouverneur te Padang aan te melden. Daar gaf hij namens de hoofden der Kwantanlanden het verlangen te kennen om onder het bestuur van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement te komen. Van deze duidelijk uitgesproken gezindheid kon niet onmid dellijk gebruik worden gemaakt. Daartoe waren nadere bevelen der Regeering noodig. En die kwamen reeds bij besluit van 11 Juni. Helaas, te laat! Want van Hoevell kon aan den hem gege ven last om naar de Kwantan te gaan, niet meer voldoen. Hij overleed in den bloei zijner jaren te Padang Pandjang. Wel werd een ander aangewezen om in zijn plaats te ver trekken, maar vóór uitvoering aan het plan kon worden gege ven, kwam in April 1876 last van den Gouverneur-Generaal, om in afwachting van nadere voorschriften de Kwantandistricten niet door ambtenaren of zendelingen van het bestuur ter Su matra's Westkust te doen bereizen. Ondertusschen had men ook aan de Oostkust niet stil geze ten. Den 7den Januari 1875 ontving de Resident van Riouw de opdracht, het onderzoek van den benedenloop der rivier voort te zetten en tevens te berichten omtrent den stand van zaken in de landschappen Kwantan en Indragiri. 67 Wellicht als gevolg van dezen maatregel had Jang di per toean Sati door tusschenkomst van den Assistent-Resident van Lingga aan den Resident verzocht om onder onze souvereini teit gesteld te worden. Terecht vreesde de Minister Baron van Goltstein, dat aan rakingen tegelijkertijd uitgaande van het bestuur ter Oost- en ter Westkust aanleiding moesten geven tot verwarring. Zijne thans nog behartigenswaardige woorden luiden: „Waar wij de vrije keus hebben om van de eene of van de andere zijde betrekkingen met Midden Sumatra aan te knoo pen, moeten wij mijns inziens in den regel aan aanrakingen van de Westkust uit de voorkeur geven. Immers wij moeten er op bedacht zijn, dat in eene min of meer verwijderde toe komst de vestiging van ons bestuur in de verschillende land schappen van Midden Sumatra noodig worden kan. Breiden wij ons bestuur van de zijde der Oostkust over de bedoelde land schappen uit dan zal het er op dezelfde leest moeten geschoeid worden als ter Oostkust; wij zullen er dus toe moeten komen om met de bestuurders dier landschappen contracten te sluiten en het gevolg daarvan zal zijn, dat de tegenwoordige hoofden het karakter verkrijgen van vorsten en dat zij tegenover hunne ondergeschikten en buren een standpunt gaan innemen, waaruit licht ongelegenheden kunnen voortvloeien". Als gevolg van dit schrijven werd bij besluit van 31 October 1877 beslist, dat de Kwantanlanden verder zouden behooren tot den kring der bemoeiingen van den Gouverneur van Sumatra's Westkust. Inmiddels was Jang di pertoean Sati in het begin van April 1876 overleden. Van de drie zonen uit zijn huwelijk met Toean Gadies kwa men alleen de beide oudsten Radja Abdullah en Radja Hitam voor de opvolging in aanmerking. Hun karakter was ten eenen male verschillend; de eerste, een krachtige figuur, boezemde zijn vijanden vrees in, de tweede, zacht en goedaardig, scheen gemakkelijk te beheerschen. Toonde de partij van Datoek Si- 68 reno zich van Radja Abdullah afkeerig, met vriendelijke wel willendheid werd Radja Hitam behandeld. Niet onwaarschijnlijk is het, dat de vooruitziende politiek van Datoek Sireno de vriendschap van ons Gouvernement te meer zocht, toen hij in den oudsten zoon, van jongeling man geworden, een geducht tegenstander begon te herkennen. Naar men zegt heeft Jang di pertoean Sati een vergadering tezamen geroepen om te beraadslagen, wie zijn opvolger zou wezen. De meerderheid zou zich hebben verklaard voor Radja Abdullah, die ook door den ouden Radja di Boea de meest geschikte persoon werd geacht. Evenwel niet zonder protest der minderheid, die beweerde dat Radja Hitam gehuldigd moest worden, wijl hij indertijd met de larashoofden naar Fort de Koek en Padang was geweest en als aanstaand vorst der Kwan tanlanden bij het Gouvernement bekend stond. Beide partijen werden het niet eens, zoodat ten slotte Datoek Sireno den Jang di pertoean had toegevoegd: „dan zullen wij het na uw dood maar zonder vorst stellen." Dit verhaal verdient weinig geloof en wordt dan ook van andere zijde tegengesproken. Onmiddellijk na het overlijden zijns vaders trad Radja Ab dullah met den titel van Jang di pertoean Poetih of Radja Besar als vorst op. Zijn voornaamsten steun vond hij te Basarah, waar hij zijne residentie vestigde. De IV Kota di hilir sloten zich weldra bij hem aan, ondanks het verzet van enkelen die persoonlijke grieven hadden, zooals Datoek Salo Batang en Panghoeloe Sati te Inoeman, Nachoda Boedjang en Ampanglima Maliem te Tjeranti. Maar in de V Kota di tengah en de IX Kota di moedik wei gerde men hem te erkennen. Die weigering zou, naar door de Controleurs van Maarse veen en Twiss verhaald wordt en ook mij op mijn reis naar Loeboek Ambatjang medegedeeld werd, zijn toe te schrijven aan het onvoldoende der aanspraken, die de pretendent kon doen gelden. Doch deze reden is gezocht; niemand stond den troon nader dan hij. Neen, men wilde den persoon niet en daar- 69 om zocht men uitvluchten, die een schijn van recht aan de oppositie moesten geven. Ten einde den tegenwoordigen Jang di pertoean zoo goed mogelijk voor te stellen, zal ik vermelden wat officieel over hem werd medegedeeld. De Assistent-Resident van Riouw Stakman zegt van hem 30 April 1879: „Hij wordt mij beschreven als iemand die den landbouw be vordert en met vaste hand waakt voor de veiligheid van per sonen en goederen. De hem ten laste gelegde moorden zouden dan ook niet als zoodanig, maar eerder beschouwd moeten worden als straffen voor gepleegde misdaden. Of deze straffen geheel volgens de aldaar bestaande rechtspleging zijn opgelegd is een tweede vraag, doch hier van minder gewicht. Zeker is het getal zeer overdre ven en zijn in de laatste twee jaren geen doodvonnissen door hem uitgesproken. Wel werden door hem zware en niet altijd billijke boeten voor de geringste vergrijpen en tot eigen voordeel opgelegd. Door de Indragirische handelaren wordt niet geklaagd over belemmering van den handel. Volgens verklaring van Datoe Bandar van Ringat worden door Radja besar geen rechten van in- of uitgevoerde goede ren geheven , hetgeen wel te Ringat geschiedt. Dit wordt bevestigd door de verklaring van den Indragirischen handelaar Radja Dajoeb, die onlangs zich acht maanden te Basarah heeft opgehouden en daar een lading zout en stukgoe deren heeft gebracht, zonder eenige rechten te betalen. Gedurende den tijd van zijn verblijf was dit met alle han delaren , welke goederen naar boven voerden, het geval. Ook door anderen, en daaronder personen uit de Kwantan districten, wordt zulks bevestigd. De rivier wordt dan ook niet door hem afgesloten en slechts de vaart eenigszins belemmerd door seroh's, die daarin zijn ge plaatst om zich van visch te voorzien." „Omtrent de aanhouding of roof van handelsgoederen tot een 7 Natuurlijk zouden de Oembilinkolen zelfs in het gunstigste geval niet alle andere kolen geheel te Singapore kunnen ver dringen en zou vermeerdering van aanvoer den marktprijs drukken; maar toch schijnt het niet gewaagd aan te nemen, dat zij na voltooiing van een spoorweg naar Siak aldaar een hoogst belangrijk debiet zouden hebben. Kunnen 250.000 ton kolen tegen f 12,50 per ton verkocht worden, dan bedraagt de winst f 700.000. Vermindering van de zelfkosten der ontginning voor de naar net Westen afgevoerde hoeveelheid, als gevolg der grootere productie van de mijn , geeft een niet te verwaarloozen besparing. Wellicht zal de raming der kosten van het vervoer langs den spoorweg, 1.5 cent per tonkilometer, aanleiding geven tot de opmerking, dat men hier te weinig rekent, maar het bedrag der exploitatie-kosten bij een eenvoudig kolenvervoer langs een grootendeels vlakken spoorweg klimt daarbij reeds tot 250.000 X i-5 cent = ƒ3750, een bedrag, dat zeker niet te gering is. Afgescheiden van den kolenhandel meende men dat de spoor- We g groote beteekenis zou kunnen hebben voor de ontwikkeling van nu bijna onbewoonde en onbekende gewesten. Wel geloofde men met den heer J. J. van Kerkwijk ') „dat „het niet te verwachten is, dat men in Indië als in Amerika „slechts spoorwegen door onbewoonde streken behoeft aan te »>' e gg e n om ze spoedig bevolkt, ontwikkeld en welvarend te „zien", maar het valt toch niet te ontkennen dat alleen door goede afvoerwegen de cultuur van stapelproducten voor de europeesche markt mogelijk wordt. Het opstel betreffende de Batang Nilo opende te dien aanzien een goed vooruitzicht. Men mocht verwachten dat bij geschikte gelegenheid ook hier voort varende landbouwondernemers niet zouden aarzelen hun kapi taal in den grond te steken, zooals ze het elders ter Sumatra's Oostkust gedaan hebben, en dat wel niet zoo snel als in Ame- weg ter verbinding van de Ombilien-kolenvelden op Sumatra met de Indische Zee. 1876. bldz. 100. ') Economist 1873. bldz. 60. Steenkolenontginning en spoorwegaanleg op Sumatra. 70 bedrag van £ 470, toebehoorende aan Intje Mat, kan het vol gende worden medegedeeld. In Juli of Augustus 1877 zijn door Intje Mat van Ringat eenige handelsgoederen, toebehoorende aan zijn broeder Intje Oemar gebracht, om daar te verkoopen, In het vaartuig waren tevens geborgen goederen toebehoorende aan zekeren Hadji Mohamad Djapar, dien Radja Besar wegens zware beleediging wilde doen straffen. Bij Intje Mat's komst te Basarah werd hem kennisgegeven, dat de vorst de goederen van Hadji Mohamad Djapar wilde confisqueeren. Intje Mat werd daarom uitgenoodigd zijn eigen goederen uit het vaartuig te verwijderen, maar vriend van Hadji Mohamad, verklaarde hij dat de geheele lading hem en nie mand anders toebehoorde. Radja Besar wist echter beter en nam het vaartuig met zijn geheelen inhoud in beslag. Een dergelijke handeling is bij geschillen tusschen personen uit de rijken Kwantan en Indragiri geheel volgens de hadat. De eigenaars worden daardoor niet van hun goederen beroofd, maar slechts gedwongen ze af te staan, totdat de zaak door de bestuurders der beide rijken na onderling overleg is uitge maakt." „In den loop der laatste twee jaren heeft zich geen ander geval van aanhouding door Radja Besar voorgedaan. De eenige klacht die verder nog werd ingebracht, is dat ze kere Radja Saleh, nu 4 a 5 maanden geleden, 200 gantangs zout benevens eenige andere goederen aan Radja Besar heeft verkocht en tot nu toe geen betaling heeft ontvangen. Het niet betalen van schulden is trouwens een ziekte, die ook in het Indragirische endemisch heerscht. Uit het bovenstaande blijkt dat de vroegere berichten om trent wederrechtelijke handelingen van Radja Besar uiterst over dreven zijn en niet van dien aard, dat zij reeds nu een plaat selijk onderzoek of meer directe inmenging noodig maken." „Alles doet vermoeden dat de ongunstige berichten omtrent de handelingen van Radja Besar met bijoogmerken door den 71 Sultan van Lingga en de zijnen werden verspreid en vergroot. Het schijnt dat deze van de vestiging van een Europeesch ambtenaar te Ringat wil gebruik maken, om zijn gezag zoo wel in het Indragirische als in het Kwantansche uit te breiden en zich van den alleenhandel in zout en producten te verze keren; maar daarbij de tegenwerking van Radja Besar vreest, die reeds nu blijken heeft gegeven, hiervan niet gediend te zijn, zoodat dan ook een lading zout door den Sultan naar Kwantan gezonden, onverkocht teruggevoerd moest worden." Even gunstig is het oordeel van den controleur van Sidjoen djoeng van Maarseveen, ingelicht door familieleden van den vorst (12 October 1879). „Volgens hetgeen mij Batoe Bassoe mededeelde en wat door Toean Toea en zelfs door het larashoofd van Sidjoendjoeng, die overigens geen vriend van Radja Besar schijnt te zijn, be vestigd werd, heeft deze zich als radja doen huldigen niet zoo zeer uit eer- of heerschzucht, maar om de Kwantanlanden te behoeden voor verwarring en regeeringloosheid, een toestand, die reeds min of meer bestond tijdens de laatste levensjaren van Jang di pertoean Sati. Zooals Toean Toea als oor- en ooggetuige mij verhaalde, heeft Radja Besar de orang gadang en de panghoeloe's der IV kota meermalen uitgenoodigd een anderen radja te verkie zen, hetzij Radja Hitam, hetzij Radja Hassan of wien ook, verklarende dat hij de eerste zou wezen hunne keuze te eer biedigen. Toen Toean Toea Basarah zou verlaten droeg Radja Besar hem op mij mede te deelen, dat het hem aangenaam zou zijn, indien ik de Kwantan wilde bezoeken. Bijaldien ik goed mocht vinden een zijner broeders in zijne plaats als radja te erken nen , zou hij volgaarne afstand doen van zijne waardigheid, den nieuwen vorst als zoodanig hulde brengen en zelfs tot de kosten van het huldigingsfeest bijdragen. Toean Toea vroeg Radja Besar of hij deze woorden waar lijk en oprecht meende, waarop deze onder handslag bevesti gend antwoordde. Ook Badoe Rassoe deelt mij hetzelfde mede. 72 Radja Besar weet zich te doen eerbiedigen, zoekt orde en veiligheid te handhaven en tracht rechtvaardig te zijn, ten minste meermalen heeft hij in vergaderingen met de panghoe loe's gezegd: „doe ik verkeerd, zeg het mij en toon mij hoe ik handelen moet!" Ook den landbouw wijdt hij zijne zorgen ; aan zijn toedoen toch schijnt het ten deele te mogen worden toegeschreven, dat in de IV kota's o. a. in 78 een gunstige padi-oogst werd ver kregen , terwijl in de boyendistricten door het mislukken van het gewas zooal geen hongersnood, dan toch groote schaarste heerschte, waaraan door belangrijken uitvoer uit het Gouver nementsgebied moest worden tegemoet gekomen. Bij het invallen van den regentijd had Radja Besar gezorgd, dat de rijstvelden in de IV kota's beplant werden, terwijl men in de boyendistricten bij gebrek aan overeenstemming den gunsti gen tijd onbenut liet voorbijgaan." Zijn de berichten afkomstig van de partij van Datoek Sireno, dan luiden zij geheel anders, en dan wordt den vorst willekeur, moord en doodslag ten laste gelegd. De Heer van Maarseveen vervolgt, nadat hij deze mede deelingen of geheel onwaar of zeer overdreven heeft genoemd: „Voor zoover ik heb kunnen nagaan, heeft Radja Besar één man gedood en dat in oorlogstijd. Jaren geleden ontstonden er groote oneenigheden tusschen Jang di pertoean Sati en zijn maniak Datoek Pandak. Een punt van verschil was het feit, dat die mamak gehuwd was met negen vrouwen en weigerde zich aan de uitspraak van den vorst en de orang gadang te onderwerpen. Radja Besar toen nog zeer jong zijnde, koos partij voor zijn mamak. Die oneenigheden en twisten liepen eindelijk zoo hoog, dat Pangean, Inoeman en Tjeranti, die op de hand van den Jang di pertoean waren, besloten Basarah den oorlog aan te doen. In dien krijg verloor één man van Basarah het leven. Voordat deze gesneuvelde door den dood van een der strij ders van de tegenpartij gewroken en vóór de vrede gesloten was, kwam een inwoner van Pangean, maar afkomstig van Ba- 73 sarah, zijn sembah doen bij Radja Besar. Deze evenwel trok zijn zwaard en doodde hem met één slag." „Ook wordt van Radja Besar verteld, dat hij zich verzet te gen het vertrek van Jang di pertoean Sembajang naar Mekka, omdat hij zich wil meester maken van zijn geld en goed. Jang di pertoean Sembajang echter is reeds oud en zeer ge brekkig; zijn beenen zijn geheel verlamd en hij moet als een kind geholpen worden. Ik geloof dat eerder hierin de oorzaak van zijn blijven moet gezocht worden dan in iets anders. Zijn geheele rijkdom bestaat slechts uit 16 thails goud." „In het algemeen," zoo besluit 's vorsten verdediger zijn be toog, „geloof ik dat het in het belang der Kwantandistricten zou zijn, indien Radja Besar door alle negrieën werd erkend en dit zou reeds hebben plaats gehad bijaldien Taloek, d. i. Datoek Sireno c. s. zich niet daartegen had verzet." In bovenstaand schrijven wordt met een enkel woord gewag gemaakt van Radja di Boea, later meer bekend onder den naam van Radja Sembajang. Met het klimmen zijner jaren werd het heimwee van dien vorst sterker. Ruim 70 jaar oud smeekte hij in 1874 weder door tusschenkomst van zijn zoon Soetan Hassim om de laatste dagen van zijn leven te Boea te mogen doorbrengen en daar te worden begraven. In afwachting van het antwoord van den Gouverneur Net scher vestigde hij zich binnen de grens van ons gebied te Siloeka. Het huisje waarin hij verblijf hield is verdwenen, maar de plek, waar de grijze banneling zijn dagelijksche baden nam onder een kleinen waterstraal beneden zijn woning, bleef on veranderd en is thans nog onder den naam van tapian radja bekend. Onwillekeurig gevoelt men deernis met den eerwaardigen oude, die meer dan veertig jaren boette voor zijn verzet tegen vreemde overheersching. De padri's hadden den grond gelegd tot de vroomheid, die, zij moge naar westersche begrippen 74 dan ook niet hoog staan , het land vervulde met den roep zij ner heiligheid. Ook thans nog neemt men zijn naam niet dan met eerbied op de lippen. Ouderdom en ziekte hadden zijn kracht gebroken. Er was geen reden meer om den levende te vreezen; maar de doode, wiens deugden in den mond des volks zeker zouden worden verheerlijkt, kon gevaarlijk worden en latere ontevredenen op wekken en bezielen. Daarom werd zijn verzoek geweigerd en moest hij rusten buiten onze grenzen, ver van de plaats waar zijne herinnering het levendigst zou bewaard blijven. Hij maakte zijn geringe bezittingen te gelde en aanvaardde den pelgrimstocht naar Mekka. Was hem een graf in zijn ge boortegrond ontzegd, nu wilde hij sterven in het land van den profeet, wiens woord zijne levensrichting had bepaald. Te Basarah trof hem een verlamming die verder reizen on mogelijk maakte. Omstreeks 1880 vond de arme zwerver de eeuwige rust en werd zijn stoffelijk overschot bijgezet op de vorstelijke begraafplaats te Tjeranti. In de westelijke districten was alzoo de partij van Datoek Sireno en Angkoe Kali Radja overwinnaar gebleven. In December 1877 schreven zij aan den Controleur van Si djoendjoeng een brief, die het verzoek bevatte, hun een model veepas te willen zenden en toezicht te doen houden op het zonder pas uit de Kwantan ingevoerde vee. Dit verzoek.was een gevolg van de heerschende verwarring. De onveiligheid nam hand over hand toe. Veediefstallen kwamen nagenoeg eiken nacht voor. Slaagde de rechtmatige eigenaar er in het gestolen rund te ontdekken, dan kon hij dit alleen tegen vergoeding der volle waarde terug bekomen. Intusschen spoedde het rijk van Datoek Sireno ten einde. De aanhangers van Radja Besar begonnen in de V Kota di tengah krachtiger het hoofd op te steken en deinsden blijkbaar voor niets terug om hun doel te bereiken. Tjendo Kio, een kamanakan van Angkoe Kali Radja, werd terwijl hij zat te eten door een geweerkogel gedood; Datoek 75 Gadang Madjalelo, een bijzondere vriend van Datoek Sireno, aan den arm gewond. De volksleiders vreesden hetzelfde lot. Tegen de planken wanden hunner woning hingen bloote zwaarden tot dadelijk ge bruik gereed. Zij sliepen op gedroogde karbouwenhuiden, hard genoeg om aan een lanssteek door den vloer weerstand te bieden. Meer nog dan vroeger verwachtten zij onder die omstandig heden heil van de Companie; doch deze liet weinig van zich hooren. Als er aanleiding toe was, werd van tijd tot tijd een brief geschreven, maar daarbij bleef het. Voor hen was het noodig zekerheid te hebben omtrent hetgeen er van die zijde in de naaste toekomst verwacht mocht worden. In April 79 deelden zij den Controleur van Sidjoendjoeng mede, dat er een zendeling van Riouw in Kwantan gekomen was om te onderzoeken of de orang nan berlima geneigd waren onder het gezag van den Resident van dat gewest te komen. Maar daar op zou geantwoord zijn: „neen, want wij staan reeds onder de bevelen van den Controleur van Sidjoendjoeng". Aan den wensch om iets omtrent 's Gouvernements plannen mede te deelen, kon de aan handen en voeten gebonden ambtenaar niet voldoen. Ongeveer te zelfder tijd bood Radja Besar aan, een zijner broeders naar Sidjoendjoeng te zenden om zijne belangen aldaar te bepleiten. In afwachting van het resultaat dezer onderhan deling, besloot hij een poging te doen om zich te Taloek te laten huldigen. Met een groot gevolg, naar men zegt met tachtig bemande prauwen, ging hij in Juli 79 stroomopwaarts. Simandalak, Loeboek Salak , Benei, Kopah en Sintadjo kozen zijne zijde en ontvingen hem met eerbewijzen. In laatstgenoemde plaats wachtte hij de hoofden van Taloek, ten einde met hen de reis te vervolgen. Maar hij wachtte te vergeefs. Nog was de tegenstand van Datoek Sireno niet gebroken. Na verloop van eenige dagen keerde hij naar Basarah terug; te vroeg, om Datoek Habib en eenige hoofden van Loeboek Djambi, die hunne opwachting kwamen maken, te ontmoeten. In den loop van 1880 richtte hij een schrijven aan den Sul- 76 tan van Lingga, waarin hij dezen verzocht in de gelegenheid te worden gesteld , den Resident van Riouw te Tandjoeng Pinang te ontmoeten. Hoewel hem geantwoord werd, dat het aange kondigde bezoek met genoegen zou worden afgewacht, kon hij aan zijn voornemen geen gevolg geven, omdat de verwarring in zijn eigen land en de onveiligheid in het Indragirische hem aan zijn verblijf te Basarah bonden. In Taloek begon Datoek Sireno's macht meer en meer te tanen. Van de candidatuur van Radja Hitam was sedert lang geen sprake meer. Deze goedaardige dikzak was en bleef tot aan zijn dood in 1888 een trouw aanhanger van zijn broeder. In Juli 1881 vroegen Datoek Sireno en Angkoe Kali Radja voor het laatst en wel door tusschenkomst van Datoek Padoeka Soetan') te Sidjoendjoeng, welke plannen onzerzijds ten aan zien der Kwantandistricten werden gekoesterd. Reeds driemaal waren zij van de zijde van Indragiri uitgenoodigd om zich met het bestuur aldaar in contact te stellen. Het inlandsch bestuur van Indragiri was bij de hopelooze verwarring die in dat rijk heerschte, natuurlijk buiten het spel. Wel bestond er verstandhouding met eenige uitgewekenen naar die streken, welke geen moeite spaarden om met vreemde hulp zoo mogelijk Radja Besars gezag geheel omver te werpen. Ook dit schrijven bleef onbeantwoord. Van de Companie was niets te hopen. Langzaam maar zeker naderde het tijdstip, waarop Taloek het hoofd in den schoot zou leggen. In het begin van 1882 leidde de zwakke en dubbelzinnige houding van den Soetan van Indragiri tot sluiting van de rivier voor allen in- en uitvoer door eene Nederlandsche scheeps macht. Deze maatregel belemmerde natuurlijk in niet geringe mate het handelsverkeer der Kwantanlanden. De prijs van het zout steeg in korten tijd tot buitensporige hoogte. In het koloniaal verslag van 1883 wordt daaromtrent o. a. gezegd: „Men vernam dat de verschillende penghoeloe's aldaar het plan geopperd hadden, om na verkregen machtiging van ') Het tegenwoordige larashoofd van Sidjoendjoeng. 77 den Jang di pertoean te Beserah zich tot de autoriteiten te ver voegen, die de Indragiri-mondingen voor den in- en uitvoer ge sloten hielden en bij dezen aan te dringen op verandering in een toestand, die de lieden van Kwantan den last deed dragen van eens anders schuld." Tot een gezamenlijke klacht zou het onder de bestaande om standigheden wel niet gekomen zijn; die was dan ook niet noo dig, want gelukkig werd de blokkade na korten tijd opgeheven. Zegel van den Jang di pertoean te Basarah. Hoewel niet zonder bezwaar wist Radja Besar zich in de IV kota di hilir krachtig te handhaven. In de eerste helft van 1883 werd een expeditie naar Inoeman noodig, waar men hem eerst erkend had, maar later was afgevallen. De oude Salang Batang, de aanvoerder van 's vorsten tegenstanders, was overleden en zijn zoon Panghoeloe Sati, een der Datoek nan berampat, was in zijn voetstappen getreden en had het grootste gedeelte der inwoners weten mede te sleepen. De verschijning van Radja Besar met zijne talrijke doebalangs was echter voldoende om zijn vijanden te doen vluchten en de rust te herstellen. Weinige maanden later, in December, volgde de onderwer ping van Taloek. De vaart stroomopwaarts geleek een zege tocht. Overal werden de gebruikelijke eerbewijzingen gebracht. Terecht had de vorst geen geloof geslagen aan de bedreiging dat men hem te Taloek zou vermoorden. Zijn kloeke houding veranderde Datoek Sireno en Angkoe Kali Radja in wel mok kende, maar toch gewillige volgelingen. De tocht werd tot boven Kariet voortgezet, en een oogen blik scheen het dat de geheele Kwantan hem zou huldigen. De hoofden van Loeboek Djambi en Loeboek Ambatjang kwamen met die der oostelijke bondgenootschappen bij Loeboek Tarantang samen. Daar werd gedurende drie dagen het voor en tegen der onderlinge aansluiting besproken. Maar vrees voor 78 Radja Besars krachtigen arm deed de aan bandeloosheid gren zende vrijheid verkiezen. Het laatste woord der onwilligen was: „indien gij beraad slagen wilt, dan is hier de plaats niet; belegt dan eene gere gelde vergadering op een der drie door den hadat aangewezen plaatsen: Poelau Ranah (Loeboek Ambatjang), Poelau gadang (Kariet) of Poelau Sirankiang (Inoeman)." Met deze uitvlucht was, om de uitdrukking van mijn zegs man , Datoek Bandara van Goenoeng, te gebruiken: „de lamp uitgebluscht, de stok gebroken." Angkoe Kali Radja bleef na den omkeer te Taloek en over leed niet lang daarna. Datoek Sireno kon het verlies van zijn invloed niet verkrop pen en toog naar het heilige land. Teruggekomen droeg hij den naam van Hadji toea, meer nog dien van Hadji iblis. Ook hij is in 1888 den weg gegaan van alle vleesch, en laat even min als zijn vriend, een familielid achter, dat iets van zijn aanzien geniet. De verwachting, dat de tijd Radja Besars gezag zou ver sterken, is niet vervuld. Integendeel schijnt dit nu veel minder te beteekenen dan voorheen. Alle berichten luiden eenstemmig, dat zijn machtsvertoon zich bepaalt tot Basarah en ook daar is hij meer gevreesd dan be mind. Zijn prikkelbaarheid schijnt er niet op verminderd te zijn. Zoo moet hij enkele jaren geleden iemand, dien hij ver dacht van verstandhouding met een zijner bijwijven, eigenhandig hebben gedood. Zijn leven acht hij niet veilig. Voortdurend heeft hij een drom gewapenden om zich heen. Naar de overzijde der rivier waagt hij zich niet meer; zijne vrouwen, die vroeger gedeeltelijk ver blijf hielden op den linkeroever, bevinden zich nu alle op den rechter. De geest van verzet is met het verdwijnen van Datoek Sireno niet gestorven; hij huist in het karakter der Kwantanners. In 1886 moest zelfs in Basarah de ontevredenheid met ge weld worden onderdrukt. Bij die gelegenheid werd een der 79 hoofden door 's vorsten volgelingen onder aanvoering van zijn broeder Hassan afgemaakt. De orang gadang van Tjeranti weigert om aan zijn oproeping om te Basarah te komen gevolg te geven. In de V Kota's ver zet men zich tegen zijn wenschen. Boven Kariet dreigt men hem te vermoorden. Is het wonder, dat hij zijne hoop gevestigd houdt op de tusschenkomst van het Gouvernement; dat hij geneigd is onze souvereiniteit te erkennen en zoodoende tot aanzien te komen? Zoo was de gesteldheid der Kwantanlanden, zoo was de on derlinge verhouding van vorst en volk, toen in de tweede helft van 1890 de onderhandelingen omtrent den verkenningstocht geopend werden. Inderdaad zijn de daarop volgende gebeurtenissen eene her haling van hetgeen in 1872 voorviel. Het bestuur betuigt weder overal instemming met het plan of belooft onthouding. Te Taloek verwijst men de zendelingen van den Gouverneur, evenals toen, naar den Jang di pertoean te Basarah, niet om hem te gehoorzamen, maar om hem de wet voor te schrijven. De rol van Datoek Sireno wordt vervuld door een man van minder invloed, maar die zich niet minder op den voorgrond dringt, Datoek Sinaro nan poetih, een eenvoudige panghoe loe. Hij weert zich heftig eerst met den mond en daarna met de wapenen. Bij de overvalling van van Raalten lost hij het eerste schot, zoo de daad aan het woord parend. Het schuim der bovenstrooms gelegen bondgenootschappen volgt hem, be lust op roof en moord. Zoo zullen dweepzucht en bandeloosheid factoren blijven, waarmede bij elke volgende aanraking met de Kwantanstreken rekening moet worden gehouden. Daar bestaat geen macht, die orde en tucht, recht en veiligheid kan handhaven. Zoo ergens, zou onze overheersching daar ten zegen kunnen zijn! 8 rika, maar toch langzamerhand een tot nu toe braak liggende, maagdelijke bodem een bevolking zou voeden en tot welvaart brengen, die er thans te vergeefs gezocht wordt. Handel en nijverheid zouden den spoorweg nieuw voedsel geven en den strijd op de kolenmarkt daardoor gemakkelijker maken. En dan de politieke beteekenis van een doorgaanden spoor weg van Padang naar Siak! Deze is niet gering te schatten. De naam van het Gouvernement zou daardoor groot worden over Midden-Sumatra, en verwikkelingen met de onafhankelijke staatjes, die zich onaantastbaar wanen en daarom zoo dikwerf het Nederlandsch gezag durfden honen, zouden tot de geschie denis behooren. In bovenstaande overwegingen werd aanleiding gevonden der Regeering den I9 den Mei 1890 voor te stellen: i°. te onderzoeken of de politieke verhouding tot de onaf hankelijke Kwantandistricten zich tegen de uitvoering van een verkenningstocht verzette; 2 0 . om wanneer dit niet het geval bleek, ter beoordeeling van het terrein een globale verkenning te laten verrichten van af Moeara Kalaban tot aan Siak Sri Indrapoera; 3 0 . om zoo de uitkomsten der verkenning gunstig waren, over te gaan tot opnemingen ten behoeve van het voorontwerp van een spoorweg. De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, de heer M. J. van Bosse, vereenigde zich geheel met deze voorstellen en reeds in den loop van Juni werd door de Regeering aan den Gouverneur van Sumatra's Westkust en aan den Resident van Sumatra's Oostkust opgedragen, om te onderzoeken of aan het plan politieke bezwaren verbonden waren, en zoo ja, na te gaan , welke maatregelen ter opheffing daarvan noodig zouden zijn. 81 door hij dikwijls in de gelegenheid was het bestuur nuttige in lichtingen te verschaffen '). Hij zag geen bezwaar in het aan knoopen van nauwere relaties met de onafhankelijke landen en bood daar toe zijn tusschenkomst aan. Inziende dat om een kluwen te ontrollen men met het einde van den draad moet beginnen, kwam hij reeds tegen het laatst van Juli, vergezeld van drie personen, zijn bezoek her halen. Onder die drie was er slechts een buiten onze grenzen woonachtig, na melijk Datoek nan Bandara, een der datoek nan berampat van Tandjoeng Kaling, een man van ruim 50 jaar met kleine, heldere oogjes en zeer Mohamad bin Salim. lichten knevel en sik. Zijn kleeren zaten hem min of meer vreemd aan het lijf, en in de schoenen, waarin Baosman hem gestoken had, gevoelde hij zich kennelijk minder thuis, maar overigens was hij zeer op zijn gemak. Een sigaar en een glas ajer blanda, ongekende luxe in de Kwantan, liet hij zich goed smaken. Woonachtig tegenover de negrie Padang Tarab, die haar eigen bestuur heeft en geheel op zich zelve staat, oefende hij daar, zoowel door zijn krachtige persoonlijkheid als door wel gesteldheid en familiebanden, overwegenden invloed uit. Ingeval ik de Kwantanstreken wenschte te bezoeken, ver klaarde hij zich bereid, mij daarheen te vergezellen en voor mijne veiligheid tot aan de grens van Loeboek Ambatjang in te staan. Voor de betrouwbaarheid van Datoek nan Bandara bleven de beide andere bezoekers borg. Dat waren Datoek Radja Labih ') Hij werd in Februari 93 bij Kampoeng tengah door een steen op het hoofd getroffen en overleed in bet hospitaal te Padang Pandjang. 6 82 van Loeboek Tarab en zijn schoonzoon Padoeka Madjo Bongsoe van Sidjoendjoeng. De eerste, naar schatting 45 jaar oud, had de Kwantan- en Batang-Hari-landen in alle richtingen doorkruist en o. a. gewoond te Tjangar, waar nu nog een zijner vrouwen met hare familie verblijf hield. Hij dreef handel in alles, waar mede geld te verdienen was, in vee, boschproducten, zout, manufacturen, enz. en was even vertrouwd met de rivier, waarop hij meesterlijk een vaartuig wist te besturen, als met de wil dernis , waarvan hij alle hulpmiddelen kende. Zijn schoonzoon, iemand van 30 a 35 jaar, was meer in aanraking ge weest met Euro peanen en netter gekleed. Hij ver tegenwoordigde Baosman te Sid joendjoeng en was daar blijvend ge vestigd. Zijn hel der verstand en fijne vormen, zijn groote kennis van de gebruiken en gewoonten der in woners van de on afhankelijke lan- Padoeka Madjo Bongsoe den maakten hem bij uitstek geschikt voor het voeren van onderhandelingen. Allen waren het daarover eens, dat veilig de Kwantan tot Padang Tarab kon worden afgezakt en dat hoogstwaarschijn lijk ook te Loeboek Ambatjang geen bezwaar zou worden ge maakt ons te ontvangen. Doch daaromtrent moest eerst nader bericht worden afgewacht van een van Baosman's vrienden, Angkoe Kali Radja. 83 In het bijzonder met het oog op Datoek nan Bandara wer den onze vrienden in de gelegenheid gesteld de spoorweg ateliers te Padang en de werken in de Koninginnebaai te be zichtigen, die natuurlijk grooten indruk maakten. Wij scheidden met de afspraak, dat, zoo er niets tusschen beiden kwam, wij elkander den 20 sten Augustus te Sidjoendjoeng zouden ontmoe ten, om van daar gezamenlijk naar Padang Tarab te gaan. Baosman zou Angkoe Kali Radja onze komst mededeelen en hem uitnoodigen ons te geleiden, zoo mogelijk in gezelschap van andere hoofden uit Loeboek Ambatjang en Loeboek Djambi. Omtrent den politieken toestand der Kwantandistricten was mij niets anders bekend dan hetgeen de controleur van Hoëvell daaromtrent vermeldt in zijne nota van 26 Februari 1875, af gedrukt in het rapport van den ingenieur J. L. Cluijsenaer over den aanleg van spoorwegen in de Padangsche Bovenlanden. Mijne bezoekers hadden mij de groote veranderingen mede gedeeld die daar waren voorgevallen. Bestond de scheuring in die mate als zij werd afgeschilderd, dan zou een tocht naar Siak zeer veel eenvoudiger worden, want volgens de vroeger ver vaardigde schetskaarten liet het zich aanzien, dat alleen de westelijke bondgenootschappen moesten worden doorgetrokken. De gelijkluidende galar, Angkoe Kali Radja, van den vriend van Datoek Sireno en dien van Baosman, bracht een oogen blik in den waan, dat wij hier met denzelfden persoon te doen hadden. De Resident berichtte dd. i Augustus: „Ik kan nu nog niet met eenige zekerheid verklaren, dat aan een verkenningstocht met het doel om de mogelijkheid der verbinding door middel van een spoorweg van Sawah Loento naar Siak na te gaan, politieke bezwaren verbonden zijn. Bij terugkomst van den door mij gezonden persoon zal ik dat wel kunnen doen, doch voor zoover mij thans bekend, bestaan er geene politieke bezwaren, wat de Kwantandistricten aangaat, die door den spoorweg zullen worden doorsneden. Voor de persoonlijke veiligheid van den hoofdingenieur IJzer man hebben de hoofden van Padang Tarab borg gesproken. 84 Als die hoofdambtenaar aldaar de komst van Angkoe Kali Radja afwacht, dan zal de verdere reis naar Loeboek Ambat jang en het verblijf te dier plaatse ook wel geen bezwaar heb ben. Tot Loeboek Djambi vermeen ik dat de reis ongestoord zal plaats hebben, maar van daar verder oostwaarts zouden zich mogelijk bezwaren kunnen voordoen, doch ik kan hierom trent niets zeggen, vóórdat ik berichten van die streken heb." Reeds acht dagen later waren de verlangde tijdingen aan gekomen , maar helaas zonder te behelzen, wat gewenscht werd. Volgens den Panghoeloe Kapala toch, „zou geen der hoofden van de Kwantanstreek genegen zijn, zich hetzij nu of later naar ons gebied te begeven; zij zouden zich liever niet in aanraking stellen met het Gouvernement en aan een spoorweg, zeiden zij , hadden zij geen behoefte, daar de gemeenschap over water langs de Kwantan geheel voldoende voor hen was." Deze minder vriendschappelijke gezindheid moest zich het meest doen kennen aan de meer oostwaarts gelegen districten, doch, zoo gaat de Resident voort, „wat ik niet verwacht had, zoude volgens mijn berichtgever, ook Loeboek Djambi minder goed jegens ons gezind zijn. Bepaalde redenen tot klachten heeft men niet aangevoerd; wel is gewezen op het verschil van godsdienst, doch naar mijne meening is vrees voor annexatie de voorname reden, waarom men van spoorwegaanleg niets weten wil." Dit kort bericht was niet vergezeld van het rapport van het inlandsch hoofd, omdat men den hoofdinhoud zijner mededee lingen zonder verwijl bekend wilde stellen. Het slechte nieuws maakte juist door de groote stelligheid waarmede de algemeene afkeer van nadere aanraking werd uit gesproken , geen ontmoedigenden indruk. Niet alleen nu, maar ook later zou geen enkel hoofd genegen zijn over onze grenzen te komen! Dat klonk te sterk. Waren eenige jaren geleden Datoek Sireno en Radja Hitam niet te Fort de Koek en te Padang geweest, hadden kort te voren Angkoe Kali Radja van Loeboek Ambatjang en Datoek Bandara van Goenoeng zich niet bij den assistent-resident Hoogkamer aangemeld ? 85 In plaats van de zaak onmiddellijk op te geven, meende men eerst nieuwe en meer vertrouwbare gegevens te moeten hebben en die zouden nabij de grens zeker gemakkelijker te krijgen zijn dan te Padang. Nader overleg met den Gouverneur de Munnick kon niet plaats hebben, omdat deze enkele dagen te voren op reis was gegaan. Ik besloot dus mijne afspraak met Baosman na te komen en den i8 den naar Sidjoendjoeng te gaan. Op dit uitstapje werd ik vergezeld door den ingenieur Th. A. Delprat, een man voor het reizen in onherbergzame oorden als geknipt, vroolijk, opgewekt, onvermoeid, vol belangstelling, daarbij een uitstekend photograaf. Aan den Gouverneur was verzocht den Toeankoe van Auer aan ons toe te voegen en behalve deze was op voorstel van den Resident ook de Toean koe van Soempoer op de meest welwillende wijze aangewezen om zich te onzer beschikking te stellen. Delprat en ik vertrokken den i9 de " van Solok. De reis werd tot Soengi Lasi per voertuig gedaan. Daar stonden paarden gereed om ons naar Siloenkang te brengen. Langs den weg was men overal bezig met het opruimen van uitstekende rotsblokken en het maken van houten brugjes: werkzaamheden, welke het gebruik van pedati's voor het trans port van werktuigen en materialen ten behoeve van de spoor baan mogelijk zouden maken. Voorbij Siloenkang waadden wij zevenmaal door de Batang Pamoeatan, om dan de vallei van de Laban in te gaan en aan haar einde bij de plek, waar later een tunnel gemaakt werd, halt te houden en af te stijgen. De nacht werd in een luchtig tijdelijk verblijf doorgebracht. De regen viel in stroomen neder, zoodat het rijpad, in de klei langs de berghelling uitgekapt, den volgenden morgen bijzon der glad en glibberig was. Onze koelies waren reeds vroeg in beweging. Wel was een gedeelte van onze uitrusting per kar over Fort van der Capellen naar Sidjoendjoeng verzonden, maar een niet minder belangrijk gedeelte hadden wij bij ons gehouden. De rivier was sterk gezwollen en in het donker gekleurde 86 water ging een felle stroom. Weinig scheelde het of wij hadden den tocht moeten opgeven; de paarden gingen tot aan de borst door den vloed en hielden zich slechts met moeite staande. Vooral de eerste rivierovergangen waren bezwaarlijk; — daar, waar de Pamoeatan zich een weg breekt door de zandsteen van den Boekit Koepitan, die in dikke, vlakke lagen tot met licht groen gekroonde muren is opgestapeld. Niet minder dan zes malen herhaalden wij ons bad, vóór wij Padang Siboesoek bereikten. Voor de Pasangrahan wachtte een karretje, gelukkig van goede veeren voorzien, waarover wij langs een onbegrinten, hobbeligen weg naar Sidjoendjoeng hotsten. Daar kwamen wij omstreeks 12 uur aan en werden wij door den Controleur van der Kolk vriendelijk in zijne woning opgenomen. Nauwelijks hadden wij plaats genomen of Padoeka Madjo Boengsoe bracht de boodschap, dat het geheele reisgezelschap reeds ter plaatse aanwezig was met uitzondering van Baosman , die in den loop van den dag verwacht werd. Behalve de beide toeankoes, Radja Labih en Datoek nan Bandara van Tandjoeng Kaling hadden Radja Doebalang en Datoek Bandara van Goenoeng zich bij ons aangesloten. Tot ons leedwezen was Angkoe Kali Radja niet verschenen. Baos man's verzoek had hem niet bereikt, wijl hij kort te voren naar het Indragirische gegaan was. Wel had zijn broeder het bericht doorgezonden, maar toch zou minstens een maand verloopen, eer hij terug kon wezen, omdat hij als handelaar op vele plaatsen aanlegde en zich slechts langzaam bewoog. Wijl alles voor de reis in orde was gebracht, konden wij ons vertrek voor hem niet uitstellen. In ieder geval wilde Datoek nan Bandara ons naar Padang Tarab brengen; daar konden wij verder overleggen, wat te doen stond. Een hoofd uit het Loeboek Djambische, de daareven genoemde Datoek Bandara van Goenoeng, verwachtte geen moeilijkheden bij het voort zetten van den tocht naar Loeboek Ambatjang; mochten wij onverhoopt toch daarop stuiten, dan konden wij van Padang Tarab terugkeeren. 87 De post had den vorigen dag een brief gebracht van den controleur Jhr. J. K. F. H. von Schmidt auf Altenstadt, die door dringende bezigheden verhinderd was ons uitgeleide te doen, maar die de hoofden langs de Kwantan in de door hem be stuurde onderafdeeling Lintau en Boea met onze komst in we tenschap had gesteld en hun opgedragen ons zooveel mogelijk behulpzaam te zijn. Hij zond afschrift van een rapport van den controleur R. A. J. van Delden betreffende de Kwantandistric ten en de landschappen aan de Kampar Kiri, welk stuk, een paar jaren te voren ingediend, een belangrijke bijdrage levert tot de kennis van die streken. Buitendien had hij zekeren Radja Moelana, een in alle opzichten vertrouwbaar gids, gelast ons zijne diensten aan te bieden. 's Avonds ontvingen wij bezoek van eenige tochtgenooten en maakten wij nader kennis met de beide toeankoe's, met Radja Doebalang en Datoek Bandara van Goenoeng. Het larashoofd van Auer staat bekend als een bekwaam en ijverig ambtenaar en maakt op het eerste gezicht een aange namen indruk. Hij werd tot zijne tegenwoordige betrekking benoemd met voorbijgang van een ander, die door geboorte en erfrecht de aangewezen persoon zou zijn geweest, zoo niet zijn mindere ontwikkeling en hoekiger manieren hem in den weg hadden gestaan. De in 1879 overleden toeankoe laras had den galar van Radja Doebalang. Op het gezelschap van zijn kamanakan werd bijzonder prijs gesteld, omdat de aan overlevering zoo zeer hechtende Maleier bij zijn afkeer van gehoorzaamheid aan eenig werkelijk gezag nog steeds gaarne hulde en eerbied bewijst aan de afstammelingen van vorsten en grooten uit het oude rijk van Menangkabou. Wanneer de vorst van Pagarroejoeng zich naar de Kwantan landen begaf, was Radja Doebalang zijn wegbereider; werden de hoofden der bondgenootschappen door hem ter vergadering opgeroepen, dan waren zij verplicht te verschijnen. Niet ten onrechte werd hij door Baosman de sleutel der Ran tau genoemd. Zijn geheele optreden teekent, dat hij weinig met 88 Europeanen verkeerd heeft. In den beginne stijf en verlegen , gevoelde hij zich bezwaard door het feit, dat hij niet officieel tot het medemaken van de reis was aangewezen en dat hij nu als het ware in het gevolg van den Toeankoe van Auer mede ging. Maar op dit punt werd hij spoedig tevreden gesteld door de verklaring, dat zijn gezelschap voor ons van het hoogste belang was en dat wij zonder hem niet zouden durven gaan. „Tot aan de grens", zoo sprak Baosman hem toe, „reist gij met ons, maar ver derop reizen wij met u mede." De toeankoe van Soempoer is een geheel andere persoonlijkheid dan zijn collega en veel ouder dan deze; stil, bescheiden , weinig ontwikkeld en moei lijk verstaanbaar, trekt hij in den be ginne niet bijzonder aan, maar bij na dere kennismaking valt hij mede en blijkt hij een dienstvaardig en goedhar tig man. Beide larashoofden waren ingenomen met de hun gegeven opdracht, die zij als een vereerende onderscheiding be- Radja Doebalang. schouwden. Met zekere zelfvoldoening verhaalden zij, dat de controleur hun op het hart had gedrukt ons niet uit het oog te verliezen en dat hij hen aansprakelijk had gesteld voor den afloop der reis. Den morgen van den 2i sten brachten Delprat en ik door met het onderzoek van het archief van den controleur. Wij vonden verscheidene stukken van belang voor de kennis der onafhan kelijke landen en daarbij een breed uitgewerkt rapport van den controleur F. Twiss, dat tot uitgangspunt diende bij onze verdere navragen. 's Middags werden onze goederen naar Moeara Palangki ge zonden, waar de noodige prauwen gereed lagen. Baosman was eerst laat den vorigen avond aangekomen. Hij 89 had met Padoeka nog heel wat te regelen, vóór zij beiden een paar weken uit hunne zaken konden gaan. Maar ook zij kwamen klaar en Vrijdag morgen vertrokken wij gezamenlijk na een hartelijk afscheid van de familie van der Kolk genomen te hebben. Een half uur later stonden wij op de brug over de Palangki. Aan die brug is de naam verbonden van haar maker den Com mandoer apï, controleur de Bruin, bekend door zijn onver schrokkenheid en zijn tact om in de veel bewogen dagen onzer vestiging in deze streken het Nederlandsch gezag te doen eer biedigen. De waterstand was zoo hoog, dat onmogelijk werd verklaard, voorbij Moeka Moeka de rivier af te zakken. Na korte beraad slaging werd besloten toch te vertrekken en in de grot te wachten tot het water voldoende gevallen was om de reis voort te zetten. Het kostte veel tijd de goederen van ons en ons gevolg ge laden te krijgen, maar eindelijk was alles aan boord en konden wij in drie kleine prauwen van wal steken. Wij zakten de Palangki af en bereikten spoedig de Kwantan, die hare bruine wateren tusschen rotsachtige dalwanden met groote snelheid voortjaagt. Een uur na ons vertrek kwamen wij aan de Ngalau Sariboe, het Kalkgebergte met zijn tallooze holen en spelonken, dat aan de rivier slechts door een nauwe met afgestorte marmerblok ken bezaaide spleet doorgang verleent. Op eenigen afstand van de stroomversnelling werden de prau wen naar den oever gestuurd, zoodat wij de takken der over hangende boomen konden grijpen en ons daaraan voorttrekkend een behoorlijke landingsplaats bereikten. Hier werd uitgestapt en het pad ingeslagen naar de groote grot, de Ngalau gadang. Niet zonder struikelen en uitglijden over den met gladde stee nen bedekten weg, die tusschen kolossale rotsgevaarten heen voert, kwamen wij daar aan. Honderd meter voorbij de grot eindigt het voetpad en daar verheffen zich loodrechte kalkmuren, die, waar hunne kale vlakken 90 tusschen het geboomte te voorschijn komen, met verblindenden glans in het felle zonlicht flikkeren. In den smallen doorgang is de woede van den stroom zooveel bedaard, dat met de noodige omzichtigheid verdere vaart mogelijk wordt, maar tegenover de grot schuimt en kookt en bruist het water met nimmer rus- tend geweld en schept het een muziek die in drukwekkend is in haar grootsche eentonigheid. De prauwen van Sila kat en Doerian Gadang, die ons verder moesten brengen , waren nog niet bij de landingsplaats aan gekomen, terwijl een blik op de rivier voldoende was om ons de overtui ging te schenken , dat voorloopig van vervol gen der reis geen sprake kon wezen. Zeker om ons op te wekken, wisten enkele onzer tochtgenooten te vertellen, dat de hooge waterstand soms acht dagen en meer kon aan- Kalkrotsen aan de Ombilin bij Moko-Moko. houden en dat dan ook niet zelden reizigers zoo lang gedwon gen in de grot verbleven. • Er bleef niets anders over dan ons in het onvermijdelijke te schikken, over het gebergte bericht van onze aankomst naar Silakat te zenden en op ons goed gesternte te vertrouwen. Met loome schreden keerden wij naar de grot terug. De ingang bestaat uit een breed voorportaal gevormd door een overstekende kalkrots, welker rand met stalactieten gekar teld is. Dan betreedt men een onregelmatig vertrek, waarin 91 het licht tot een aangenaam half donker getemperd wordt. Het was zestien jaar geleden, dat ik deze plek het eerst bezocht, en herinneringen aan gelukkiger dagen drongen zich aan mij op bij het lezen van tal van namen waarmede de wanden be dekt zijn. Ik las „Kwantancommissie" en ik dacht aan de Greve, plot seling weggerukt uit zijn verdienstelijken werkkring; mijn oog viel op den naam „van Hoevell", en ik herinnerde mij met wee moed den hoopvollen ambtenaar, te jong aan 's lands dienst ontvallen; op dien van Naumann, den opziener van het mijn wezen , met wien ik in het Kolenveld werkzaam was, bij de ramp van Krakatau door de vloedgolf medegesleurd, en op zoo vele andere namen meer. De bodem was gedeeltelijk omgewoeld door Dr. Dubois, den onvermoeiden onderzoeker der voorwereldlijke fauna. Zijn in spanning werd hier niet beloond; het resultaat was voor de wetenschap niets, voor haar dienaar een flinke koorts. Een vernauwing der grot voert naar een tweede vertrek, langs welks achterwand een smalle beek vloeit. In deze tweede ruimte heerscht een eeuwige nacht; men gaat er met fakkels binnen en kan door de bedding van het kleine stroompje met veel moeite dieper in het gebergte doordringen. Spoedig werden vuren ontstoken en zaten en lagen wij in groepen bijeen. Het gesprek liep natuurlijk over de Rantau Kwantan en onze vrienden van Tandjoeng Kaling en Goenoeng moesten vertellen. De eerste was bijzonder in zijn humeur en nam levendig deel aan het gesprek, terwijl sirihpruimen en strootjes zijne lippen zonder ophouden bezig hielden. Naast hem zat zijn kamanakan, 18 a 20 jaar oud, die met zijn levendige zwarte oogen en wei besneden gelaat, zijn slank figuur en vlugge bewegingen met volle recht een knap jongman genoemd mocht worden. Een roode, ronde kam stak in zijn haarbos, terwijl zijn bovenlijl door een netje bedekt was, waarover niet zonder zwier een keurig buisje gedragen werd. Met welgevallen zag zijn oom hem aan. „Als ik dood ben," 92 sprak de oude met tevreden lach, „dan komt hij in mijn plaats." Datoek Bandara van Goenoeng staat aan het hoofd van de negrieën Goenoeng, Toear, Taloek Baringin en Loeboek Ta rantang en is na den orang gadang de eerste persoon uit het bondgenootschap Loeboek Ambatjang. Hij beweert af te stam men van een der drie stedehouders van den Vorst van Pagar roejoeng, waarvan in het begin van hoofdstuk 111 sprake was. Zijn voorkomen is minder gunstig dan dat van het hoofd van Tandjoeng Kaling. Hoewel nagenoeg van gelijken leeftijd ziet hij er ouder uit. Gewoonlijk is zijn gezicht zonder uitdrukking, maar als hij spreekt, glinsteren zijn kleine oogen en wordt hij geheel leven en beweging. Ongelukkigerwijze verstaat hij ons slecht en wij hem niet beter. Dikwijls antwoordt hij dan ook maar „ja" op onze vragen, om van ons af te zijn. Eens meende ik van hem te hooren dat de reis van Loeboek Ambatjang naar Ringat gemakkelijk zou wezen , maar later bleek het dat „gampang" in de Rantau juist het omgekeerde namelijk „bezwaarlijk" beteekende. Er waren echter tolken genoeg, zoodat wij in gedachten beide heeren in een prauw konden zetten en met hen de Kwantan afzakken, waarbij zij alle plaatsen moesten opnoemen, die wij passeerden. Beiden waren op de rivier thuis. Stroomafwaarts was het hoofd van Goenoeng uit den aard der zaak het best op de hoogte. Hoewel zij slechts matig met elkander waren ingenomen , wed ijverden zij in hunne opgaven. Steeds kwamen zij bij verschil van meening na een korten woordenstrijd tot overeenstemming. Natuurlijk bleef ons hoofddoel: het zoeken der verbinding van Kwantan en Kampar, niet buiten bespreking, maar tot ons leedwezen moesten wij bespeuren, dat de wildernis die deze beide hoofdrivieren scheidt voor hen een onbekende wereld was. Zij noemden wel plaatsnamen die zij gehoord hadden, maar omtrent afstand en ligging hadden zij geen nauwkeurig denk beeld. Er woonde echter te Pangkalan Indaroeng aan de Sinjinji een zekere Si Samoi, die vroeger de Nilo bezocht had en zonder twijfel alle gewenschte inlichtingen zou kunnen geven. Toen 93 wij dezen later van uit Padang Tarab lieten zoeken, bleek hij op reis te zijn gegaan. De maaltijd van ons gezelschap was inmiddels gereed geko men. Rijst met lombok, peteh, visch en kip vormden een wel voorzienen disch. De toeankoe van Auer kon daaraan enkele lekkernijen toevoegen, door een of meer zijner liefhebbende echtgenooten voor hem bereid. Ook voor ons werd door onze jongens goed gezorgd. Het is aardig te zien hoe de Maleier zich met geringe middelen weet te helpen. Na het eten werden in het midden van het voorvertrek, op behoorlijken afstand van den kouden rotswand, enkele staken in den grond gestoken om onze klamboe's op te hangen. De bultzakken kregen een onderlaag van bladeren. Toen de avond was gevallen, werden onze twee lampen ont stoken en op een tafel van petroleumkisten geplaatst. Onze in landers behielpen zich met kleine hanglichtjes, die slechts een schemerachtig schijnsel gaven. Allen bleven vrij laat onder vroolijke gesprekken bijeen. Eenmaal ter ruste gegaan liet de slaap, dank zij het een tonig gedruisch van den stroom, zich niet lang wachten. Allen schoten zich op in de grot, behalve Radja Labih, die met een lichtje langs de steilte opklom om zijn gewoon logies in een holte boven ons te betrekken. Na het ontwaken was onze eerste gang naar de aanlegplaats om den stand der rivier op te nemen. De aanblik was niet be moedigend, want het water was slechts onbeduidend gevallen. Na gebaad en gebeden te hebben, kookten onze reisgenoo ten hun potje. Delprat stelde zijn toestel op en maakte een groep. Toen de afbeelding gereed was werden onze vrienden weder aan het praten gebracht. Datoek Bandara van Goenoeng bleek weinig met Radja besar op te hebben en deed omtrent een ontmoeting met dien vorst het volgende verhaal: Eenige jaren geleden, toen hij zijn tegenwoordige waardigheid nog niet bekleedde en den galar van Datoek Angkat di Radja 94 voerde, kwam hij op een zijner handelsreizen met eenige koop lieden uit Ajer Arno te Tjeranti, waar de Jang di pertoean toen verblijf hield. Hij was de Batang Paranap afgezakt en had voorzichtigheidshalve de goederen van hem en zijn gezel schap te Batoe Idjar bij de grens van Indragiri achtergelaten. Als naar gewoonte meldde hij zich bij den Vorst aan om ver gunning tot doorvoer zijner waren te vragen, en verkreeg die ook gereedelijk na uitreiking van de gebruikelijke geschenken. Maar nauwlijks van Batoe Idjar te Tjeranti teruggekeerd, werd hij door de hoofden dezer negrie aangehouden en beslag op de medegevoerde goederen gelegd. Naar de reden dezer handeling vragende, werd hem beduid, dat eenigen tijd te voren een panghoeloe van Tjeranti te Loeboek Tarantang bestolen was door een man van Goenoeng. Het daaromtrent ingestelde on derzoek had de schuld van den beklaagde niet overtuigend aangetoond, zoodat de Tjerantiër zijn geld niet terugbekwam. Nu achtte men zich te Tjeranti naar landsgebruik gerechtigd de schade te verhalen op iederen inwoner van Goenoeng, dien men in handen kreeg. Te vergeefs beriep onze Datoek zich op den Jang di pertoean. Zijne goederen werden naar de woning van den Vorst gebracht en toen hij heftig werd, gaven de panghoeloe's last hem te binden en op te sluiten. Maar de panghoeloe dagang, de man , die met de bescherming van vreemde kooplieden in de negrie belast is, kwam tusschen beiden; hij wees er op dat het niet aanging een vrij man die geenerlei misdrijf begaan had te binden, en op zijn protest wer den de touwen losgemaakt, maar het huis waarin onze vriend gebracht was bleef door doebalangs van den Vorst bewaakt. Den volgenden dag kreeg hij wel de vrijheid terug, doch niet het eigendom van hem en zijne gezellen ter gezamenlijke waarde van ƒ 1200. — Volgens zijn beweren zou Radja Besar zich van het grootste gedeelte dier som hebben meester gemaakt. Al moge zijne schildering overdreven wezen en al wordt hier misschien, zooals uit de plaats der handeling valt af te leiden, 95 de schuld des vaders op den zoon geschoven, de kern van het verhaal draagt den stempel der waarheid. leder inwoner eener negrie is aansprakelijk voor de schuld van zijne dorpsgenooten en daarmede wordt een bron van eindelooze twisten geopend. De eene negrie staat vijandig tegenover de andere en alle gemeenschap blijft verbroken tot het geschil in der minne is bijgelegd of door geweld van wapenen beslist. Zoo zal geen inwoner van Basarah het wagen Loeboek Djambi's gebied te betreden, sedert een persoon uit laatstgenoemde plaats, ver dacht van minnehandel met een van Radja Besars vrouwen, door dezen werd gedood. De betrekkingen van den vermoorde eischen de voldoening der bloedschuld en zouden zeker niet in gebreke blijven die in te vorderen van een koopman of reizi ger, die uit den aard der zaak aan de quaestie geheel vreemd is. Omtrent de beslechting van geschillen door de wapenen, den zoogenaamden prang hadat, moet men zich geen overdreven voorstelling maken. Zulk een oorlog duurt gewoonlijk niet meer dan een dag. Is er één gesneuveld van de partij die aanleiding tot den strijd heeft gegeven, dan wordt de witte vlag gehe schen, het sein tot staking der vijandelijkheden, en daarna vrede gesloten. Een dergelijke, weinig bloedige botsing had in 1887 plaats tusschen Taloek en Sitadjo, en werd spoedig tusschen Taloek en Kopah verwacht. In vroeger dagen moeten gevechten tus schen geheele bondgenootschappen zijn voorgekomen, maar bij de bestaande verdeeldheid is daarvan geen sprake meer. Van Hoevell nam bij de schatting van het getal inwoners van het bondgenootschap der V kota di tengah als punt van uitgang het aantal geweren, dat daar bij een prang hadat in het vuur kon worden gebracht en dat volgens verklaring van een paar hoofden uit die streken duizend stuks zou bedragen. „Volgens den hadat," zoo zegt hij, „zijn voor elk geweer benoodigd drie man, t. w. één om het wapen zelf te bedienen en gebruiken, één om het kruit en de kogels te dragen en voor de noodige lonten te zorgen en één om met piek en zwaard den geweerdrager te beschermen gedurende den tijd, dat hij 96 na het afschieten en vóór de daarop gevolgde lading weer loos is. Beschouwt men het voor de duizend geweren benoodigd aantal van 3000 man als het geheele getal werkbare mannen, dan zoude de bevolking van dit bondgenootschap gerust op 15000 a 16000 zielen kunnen worden geschat." Een andere wijze om het bevolkingscijfer eener negrie te be palen is de volgende: In Januari 1879 werd in een der tot de negrie Pangean be hoorende bandjars (gehuchten) een moord gepleegd. De aanma tiging van een der manti's aldaar was oorzaak, dat hem in een donkeren nacht een lanssteek door den vloer zijner woning werd toegebracht, aan welker gevolgen hij overleed. Ledikanten wor den in de Rantau niet gevonden, evenmin als planken vloeren, zoodat deze wijze van sluipmoord vrij algemeen is. De dader werd niet gevonden, waarop het negriebestuur de negen band jars veroordeelde tot betaling eener boete van 46 rijksdaalders, de kosten van een verzoeningsmaal. De hoofdelijke bijdrage beliep 12.5 cent, zoodat de werkbare mannelijke bevolking van de om Pangean gelegen gehuchten ongeveer 920 personen be dragen moet. Terwijl wij den tijd kortten met deze en andere verhalen, was het water langzamerhand weder een weinig gestegen. Toch kwamen tegen elf uur onze vijf bidoeks in het gezicht. Het kloeke prauwvolk had zich door de stroomversnellingen heen gewerkt en trok zich aan de over het water hangende takken op naar een punt, vanwaar het zich naar de aanlegplaats kon laten overgieren. De ranke vaartuigen sneden achtereenvolgens door de kokende golven en kwamen onder dekking van het uitspringende voorland. Aan vertrekken kon voorloopig niet gedacht worden. Kolos sale boomen dreven nog steeds met groote snelheid voorbij, om gebroken en verbrijzeld door de steenblokken, waarmede de bedding der rivier bezaaid is, als brandhout den weg naar de zee te vervolgen of buiten den stroom gevoerd onder een laag zand rust te vinden. 97 Bij de beschouwing van dit indrukwekkend tooneel begre pen wij ten volle het waagstuk dat eens door Radja Moelana werd ondernomen, toen hij voor den controleur van Hoeveil, evenals wij door bandjir in de grot opgesloten, een bericht naar Silakat overbracht. Zonder zich lang te bedenken was de stoute zwemmer met een stuk licht hout te water gegaan; tallooze malen dreigde de pijlsnelle vloed hem tegen de rotsen te verpletteren, maar door kalmte en behendigheid kwam hij alle bezwaren te boven. Men zou het hem niet aanzeggen, dat hij tot zulke roeke looze daden in staat is. Zijn uiterlijk onderscheidt zich slechts door een meer dan gewone levendigheid van dat zijner mak kers; altijd heeft hij wat te vertellen, hetgeen meestal van een hartelijken lach vergezeld gaat. Hij is een man van meer dan middelbaren leeftijd, met ingevallen wangen, een helderen oog opslag en vrij zwaren knevel en sik. Een kleurig mutsje, een gebloemde broek en een saroeng over den schouder, ziedaar zijn uitrusting. Als opzichter en ondernemer der hanenklopperij te Padang Tarab komt hij met het uitvaagsel der Rantau in aanraking en is hij vrij wel op de hoogte van alles, wat er omgaat. Afkomstig uit de negrie Sisawah op Gouvernementsgebied , is de toegang tot de negrie Loeboek Djambi hem ontzegd, wijl hij anders zonder twijfel zou gegrepen worden ter voldoening van het bloedgeld voor een moord, die wellicht twintig jaar geleden begaan is en waarvan iemand uit Sisawah beschuldigd wordt. Kort na aankomst onzer prauwen begon het water te zakken, eerst langzaam, later sneller, zoodat er uitzicht kwam nog den zelfden dag scheep te gaan. Na het middagmaal werd daartoe besloten. Te half drie ston den wij bij de aanlegplaats. Bij ondervinding was ik met de gevaren bekend van den tocht, dien wij gingen ondernemen. In October 1889 zakten Delprat en ik de Mahi, een rechterzijtak der Kampar kanan, af en sloeg zijn vaartuig door een kleine onhandigheid van den 7 98 man aan het roer bij de stroomversnelling Merapi om. Goed zwemmer, wist hij zich korten tijd boven water te houden, maar indien de te hulp snellende prauw hem slechts enkele oogenblik ken later had bereikt, zou hij reddeloos verloren zijn geweest. Het was dus zaak de noodige voorzorgsmaatregelen te nemen, ook al was men overtuigd, dat ze bij een wezenlijke ramp niet veel zouden gebaat hebben. Wij ontkleedden ons zooveel mo gelijk en deden de beste zwemmers in onze prauw plaats nemen. Even nadat wij van wal waren gestoken, kwamen wij in den stroom, die zich met een snelheid van 4a 5 meter in de se conde tusschen de kalkmuren doorperst. De golven klotsten en spatten tegen en over ons bootje, toen wij over gevaarlijke versnellingen heengleden. Op de 5 kilometer, die wij tot aan den Taloek Koening, de landingsplaats te Silakat, hadden af te leggen, treft men drie stroomversnellingen aan, de Kadara san tinggi, Alahan en Sangki Arno. De natuur is hier goddelijk schoon in hare overweldigende majesteit. Men voelt zich zoo bitter klein te midden van die ontzaggelijke rotswanden op den dreigenden vloed, die bij de minste onvoorzichtigheid het hulkje kan doen kantelen en zijn inhoud verzwelgen. Slechts steelsgewijze en voor een oogenblik werpt men den blik achterwaarts, maar dan geniet men een tooneel zoo trotsch en aangrijpend als men slechts zelden te aanschouwen krijgt. Hooge berggevaarten vertoonen het profiel van een reusach tigen spitsen hoed, waar zij tegen de rivier eindigen; hunne steile wanden stralen hier en daar een oogverblindend wit uit en hunne met licht bosch gekroonde kruinen teekenen zich scherp af tegen den helder blauwen hemel; de sombere, woest voortjagende stroom, schijnbaar aan hun voet geboren, tooit zijne bruine heftig bewogen wateren met witte pluimen, waar hij zich werpt over verborgen steenen of dringt tusschen uit springende rotsklompen; en op dien strijd, dat koken en brui sen, ziet, meer op den voorgrond, in majestueuze kalmte het zwijgende, donkergroene woud neder dat de oevers aan weers zijden bedekt. 99 Een oogwenk slechts, want voor ons uit wordt de aandacht getrokken door iets, dat veel meer belang inboezemt. Een kreet van schrik ontsnapt aan veler lippen. Daar tusschen die hooge steenmassa's is onze vaargeul; rechts steekt de stam van een boom uit en in de opening worden zijn takken boven de op pervlakte zichtbaar, om onmiddellijk daarna weder onder te duiken. leders oog is in angstige spanning op dit spel der golven gevestigd. Is de doorvaart geheel afgesloten, dat wil zeggen zijn wij tot schipbreuk, tot omslaan, tot verdrinken ver oordeeld, of blijft er nog genoeg ruimte over om ons te laten voorbijgaan ? In ademlooze stilte zitten wij neder; allen beseffen den ernst van het oogenblik. Slechts bij den voorsteven staat ongebogen de kloeke gestalte van den panghoeloe kapala van Doerian Gadang, het gevaar metend met onversaagden blik, de roei spaan in de krachtige vuist geklemd, nu en dan een kort bevel uitend, gereed om in te grijpen als het noodig mocht zijn. Maar, goddank, het bleek niet noodig. Er is een passage van twee meter open en daarheen voert ons de stroom; wij glijden er ongehinderd doorheen. Een zucht van verlichting ontsnapt aan onze borst en de gesprekken worden met dubbele leven digheid hervat. Een kwartier later liggen wij aan den wal te Silakat vast gemeerd. De inwoners van dat plaatsje vinden, evenals die van Doerian Gadang en Siloeka, in landbouw en scheepvaart mid delen van bestaan. Het aantal voor de vaart langs de Kwantan geschikte prauwen is echter gering en het verkeer heeft weinig te beteekenen. Wij wachtten in een huisje niet ver van den oever de komst der andere bidoeks af, en kwamen na kort overleg tot het be sluit het pad naar Doerian Gadang te voet af te leggen. Wil den wij te water verder gaan, dan moesten onze goederen bij de stroomversnelling Paloekahan gelost worden, en zouden wij niet vóór zonsondergang kunnen aankomen. Langs den linkeroever voortwandelend, werden omstreeks half zes de klappers van Doerian Gadang tusschen het overig IX Rh 15 Februari 171 Aankomst te Sitangkei 172. Waterwielen 173. 16 Februari 174 Aankomst te Tandjong Ampaloe 174. Bijeenkomst der expeditie leden 175. Vertrek van den Toeangkoe van Rau Rau naar Taloek 176. Reisverhaal van Baosman 177 Te Basarah 178. Te Taloek 183. Terugreis over Indragiri en Loeboek Djambi 187. 17 Februari 192 Over Moeara Palangkei naar Sidjoendjoeng 192. 18 Februari 193 Vertrek Bakhuis, Wijss en Koorders voor riviervaart 193. Uitrus ting der landexpeditie 194. Bespreking met Toeangkoe van Sidjoen djoeng 196. i9Februari 197 Vertrek uit Sidjoendjoeng 197. Aankomst te Ajer Angat 198. 20 Februari 200 Overtocht van den berg Mandi Angin 201. Aankomst te Paroe 202. 21 Februari 203 Vertrek uit Paroe 203. Overschrijden der grens 204. Afgezanten van Soengei Batoeng 205. Aankomst te Soengei Batoeng 206. Datoek Chatib Besar 207. Bespreking met hoofden 208. 22 Februari , 212 Vertrek uit Soengei Batoeng 212. Tocht over Prabatian Batang 214. Aankomst te Tandjong Kaling 215. Aankomst aan de Kwantan bij Padang Tarab 217. Vereeniging met de rivierexpeditie 219. VAARTOCHT LANGS DE KWANTAN VAN MOEARA PALANGKEI NAAR PADANG TARAB, door S. H. Koorders, met photographieën van L. A. Bakhuis. i8Februari 220 Van Sidjoendjoeng naar Mokko Mokko 220. Woudboomen langs de oevers 221. Ngalau-g&dang 224. 19 Februari 225 Oponthoud in Ngalau-gïdang 225. 20 Februari 226 Van Mokko-Mokko naar Tapoes 226. Vaart en vaartuigen op de Kwantan 227. Stroomversnelling Silakat 228. Stroomversnelling Paloe kahan 230. Doerian Güdang 232. 21 Februari 235 Van bivac Tapoes naar bivac Poelau Paoe 235. Stroomversnelling Limpatan 236. VI wetenschappelijke spellingswijze van den Heer van der Toorn "-evoled. Het verschil tusschen beide is echter niet zoo groot, dat het voor 't terugvinden der besproken plaatsen, rivieren en streken eenig bezwaar behoeft op te leveren. De photographieèn, die hetzij als zoodanig zijn weergege ven , of voor het maken der teekeningen tot grondslag hebben gediend, zijn deels vervaardigd door den Ingenieur Delprat, deels door den Luitenant Bakhuis. De teekeningen zelve en de opwerking der in zink- en lichtdruk weergegeven photo's zijn te danken aan de bekwame stift van den gep. luit.-kol. van het Indische leger G. B. Hooyer, die zich daardoor voorzeker een blijvende aanspraak op de dankbaarheid der schrijvers heelt verworven. Eveneens zij hier hun dank gebracht aan Dr. J. G. Boerlage, conservator van 's Rijks Herbarium te Leiden, die zich welwil lend heeft belast met de redactie en correctie van het Botanisch Gedeelte, 'twelk het derde onderdeel van dit werk uitmaakt. Moge dit boek iets bijdragen om de belangstelling te be vorderen voor Midden-Sumatra, en aldus de moeite, de kosten en de menschenlevens, die de expeditie van Padang naar Siak heeft geèischt, vruchtdragend te maken voor de welvaart van Indië' en Nederland. 's Gravenhage, October 1895. J. F. v. B. VIII lil/. IV. Eerste tocht naar Loeboek Ambatjang 80 De Arabier Baosman 80. Eerste bezoek der onafhankelijke hoofden te Padang 81. Advies van den Resident der Padangsche Bovenlanden 83. Reis van IJzerman en Delprat naar Sidjoendjoeng 85. Kennismaking met Inlandsche hoofden 86. Verblijf in de grot van Mokko Mokko 89. Kwantan vaart 95. Doerian GSdang 99. Tandjong Kaling 100. Hanen gevecht 108. Vischvangst ui. Ontmoeting met Bagindo Chatib 114. Afgezanten van en vertrek naar Loeboek Ambatjang 118. Overlegging met hoofden 123. Terugreis 125. V. Vervolg der aanrakingen 130 Bezoek van Bagindo Chatib te Padang 131. Zendeling des Residenten naar de onafhankelijke landen 134. Bezoek van Angkoe Kali Radja te Padang 136. Onderhandelingen van Oostkust uit 137. Reis van den Controleur van Indragiri naar Basarah 138. Zending van den Gouver neur van Sumatra's Westkust naar Taloek 143. Bezoek van onafhan kelijke hoofden te Padang 144. Zendbrief van den Gouverneur aan Taloek 145. Aanhangsel. Toelichtingen bij de Schets kaart van Midden- Sumatra ... 147 A. Het Gouvernement van Sumatra's Westkust. . . . . 147 B. Het rijk van Siak en de Tapoeng-confederaties 147 C. De V Kota's en de andere staatjes langs de Kampar-Kanan . 148 D. Het rijk van Pelalawan of Poelau Lawan 149 E. Het rijk van Indragiri 150 F. De residentie Palembang 150 11. DAGVERHAAL VAN DEN REISTOCHT VAN PADANG NAAR SIAK, tezaniengesteld door Dr. J. F. van Bemmelen. I. Voorbericht 157 Inleiding van het officieele Rapport van den Hoofd- Ingenieur J. W. IJzerman 159 Deelnemers aan de expeditie 159. Vaststelling van den weg 160 Uitrusting 161. 11. Reisverhaal 165 13 Februari 165 Vertrek van Padang Pandjang 165. Gedrag der koelies 166. Aankomst te Simaboer 168. 14 Februari 169 Aankomst te Fort van der Capellen, bovenlandsch huis te Simaboer 171. X Bli, 22 Februari 238 Samenkomst met de colonne Ijzerman 238. Goudwasscherijen 239. VERVOLG VAN HET DAGVERHAAL. 22Februari 242 Voorziening in levensbehoeften. Vaststelling marschrichting 243. 23 Februari 245 Zieke inboorlingen 245. Rijststampen 246. 24Februari 248 Vertrek der koelies over den landweg naar Loeboek Ambatjang 248. Bezoek van Datoek Bimbo Radja 248. 25Februari 249 Vertrek in prauwen naar Loeboek Ambatjang 249. Schiefergebergte langs Kwantanoevers 252. Plantengroei 253. Vischschieten in Soengei Benjawan 257. Aankomst te Loeboek Ambatjang 257. Bezoek van hoof den 259. Bericht van koelie-colonne 261. Zending Bakhuis en Delprat naar Batang Karing 262. Verslag van den Toeankoe van Rau Rau omtrent zijne zending naar Taloek 262 26 Februari 266 Onbehoorlijke cisch van Angkoe Kali Radja 266. Toerusting voor tocht door wildernis 269. Aankomst koelie-colonne 269. 27Februari 271 Vertrek Delprat, Wijss en Whitton 271. Aftocht uit Loeboek Am batjang 273. Overtocht der Batang Oeloe 273. Alarm door seinschoten 274. 't Vinden van den weg naar Sarassak 277. Ontmoeting met vruchten verkoopsters uit Sarassak 279. Kampement aan de Ajer Baloes 280. 28 Februari 282 Bezwaarlijke omwegen door moerassen 283. Doortocht doorkampong Sarassak 285. Middagbivouac nabij goudwasscherij 286. Zonderlinge plantengroei langs Soengei Gelawan 288. Kampement aan de Soengei Batoeng bij Logei 291. 1 Maart 292 Voorbijtrekken van gewapende reizigers 293. Van Bemmelen op verkenning naar Bandjar Rimboe Datar 293. Bezoek van Logeiers 298. 2 Maart 300 Aftocht langs Logei 300. Doortrekken van den ladang Rimboe Datar 304. Binnendringen in wildernis 306. Alarm aan achterhoede 307. Moord van Van Raalten 309. Gewonde Javaan in 't kamp gebracht 312. Binnenhalen van leeftocht en water 314. Nachtwake binnen verster king 31e. Rapport Ijzerman omtrent overval 318. Verhaal Bakhuis en Koorders 321. XI Blz. 3 Maart 323 Maatregelen tot aftocht 324. Poging tot begraven van Van Raalten's lijk 325. Terugkeer der gevluchte koelies 327. Middagrust aan de Soengei Koening 329. Kampement 331. Rapport Ijzerman omtrent de aanlei ding tot den overval 332. 4 Maart 336 Aard van 't terrein 336. Toespraak Toeangkoe tot koelies 338. 5 Maart 342 Bezwaren van tocht door ongerept woud 343. Overtocht Djakei 345. 6 Maart 349 Sporen van boschloopers 349. Datoek Radja Labih 350. Overbrug ging der Tesso 352. Komst van een inlandsch vaartuigje 354. 7 Maart 356 Inundatiekommen Tesso 35e. Sporen van menschen en dieren 358. 8 Maart 361 Olifantspaden 361. Getahzoekers-kampement 363. 9 Maart 364 Watergebrek 364. Freycinetia 365. 10 Maart 36e Moerastocht 366. Verlaten ladang aan rivier (Sigati) 368. Afgedwaalde koelie 370. 1 1 Maart 373 Hoog water 373. Poging tot aftocht naar 't Noorden 375. 12 Maart 377 Marsch door ondergeloopen woud 377. Boomstamversperring in Sigati 378. Sibeloesoej-boomen 380. 1 3 Maart 381 Tocht langs linker oever Sigati 381. Luswortels en doorn-pandans 383. Terugtocht 384. Komst van inboorlingen 386. Inlichtingen over Sigati en Batang Nilo-gebied 387. 14 Maart 389 't Bereiken van droge gronden 390. Aankomst op ladang Tasik 392. 1 5 Maart 395 Terugkeer naar Sigati 39e. Aankomst bij Kampong Laboe 399. ié Maart 400 Afvaart Padoeka naar Langgam 400. Suikerrietmolen 401. Kamp aan de Loeboek Mambang 403. Moordaanslag op koelie 404. 17 Maart 407 Aankomst te Langgam 408. Berichten van André de la Porte 410. Beschrijving Langgam 411. 18 Maart 415 André op verkenning linkeroever Kampar 415. Datoek Bandara van Langgam 416. XII Blz 19 Maart 418 Voorbereiding doortocht naar Siak 418. 20 Maart 421 Uittocht uit Langgam 422. Ontmoeting verwilderde karbouwen 423. Oversteken van Kampar 424. Bivac in 't moeras 426. 21 Maart 427 Moerastocht 427. Flora en bodem 428. 22 Maart 433 Bereiken van moerasrand 433. 23 Maart 435 Aard der Talangs 435. Ladang vernield door olifanten 436. Graf teekens 437. 24 Maart 438 Wegverkenning langs Boko-Boko 438. 25 Maart 441 Ontmoeting Talangers 441. Ladang Tjoebadak 442. Graf bij Talan» Pondok Pandjang 445. 26 Maart 447 Soengei Barambang 447. Tapian Toepati 449. Marsch naar Pangkalan Dolei 449. Vergeefsche moerastocht om Pangkalan Lelaudajoen te be reiken 453. 27 Maart 455 Terugkeer naar Tapian Toepati 455. Optrekken in richting Boewa tan 456. 28 Maart \ . 457 Boschtocht langs den Westrand van 't Pelalawan-gebied 457. 2 9 M a a r t 461 Boewatan oostelijk voorbijgetrokken 461. Ontmoeting met bewoners van Talang Dajoen 463. Kampement nabij Singkamang 465. 30 Maart 466 Tocht langs Noordrand Pelalawan-gebied 467. Ontmoeting Siak'sche politie-oppasser met rijstzending 468. Graf voor huis nabij Mem poera 469. 31 Maart 470 Weg van controleur Kamp naar Siak 470. Aankomst te Siak 473. lApril 47e Bezoek van en aan den Sultan Siak 476. Vertrek naar Bengkalis 478. 2 April 478 Aankomst te Bengkalis 479. Vertrek van André naar de Kampar 479. 3 April 479 Vertrek naar Singapore 479. XIII 1(1/ VERSLAG OVER DE REIZEN VAN DEN INGENIEUR J. ANDRÉ DE LA PORTE EN DEN CONTROLEUR B. W. F. FOKKER VAN BENGKALIS NAAR LANGGAM v.v 481 Reis André naar Siak 481. Reis André naar Pelalawan 482. De benah 483. Pelalawan 484. Reizen van Pelalawan naar Siak via Mem poera 486. Talangs en hunne bewoners 489. Vaart op Soengei Mempoera 494. Terugkeer André naar Bengkalis 494. Over Pekan Bahroe en Trata Boeloeh naar Langgam 496. III. LOSSE SCHETSEN DER VEGETATIE VAN EQUATORIAAL SUMATRA, door den houtvester S. H. Koordkrs. 1. De oevers der Kwantan tusschen Mokko-Mokko en Loe boek Ambatjang 508 2. Het schaduwrijke oerwoud tusschen de Kwantan en de Kampar 512 3. Van Loeboek Ambatjang naar Logei 517 4. De Dorre Kiezel grintvlakte bij Logei 519 5. Overstroomde bosschen langs de Sigati 522 6. Zoetwater-moeras wouden aan de Kampar en bij Pangkalan- Dolei 526 7. De Landbouw in het hart van Equatoriaal Sumatra . . . 528 8. Wildernissen op verlaten Bouw velden, zoogenaamde La dangbosschen 532 XVI 32. Gezicht op Padang Tarab (linkeroever der Kwantan) van Tandjong KSling (rechteroever) blz. 218 33. Bidoek met Bakhuis, Koorders en Wijss (moment-photographie) . o 227 34. Opslepen der prauwen bij de stroomversnelling Paloekahan ....<> 229 35. O verslepen der prauwen bij Poelakahan 1 230 36. Te water laten der prauwen beneden Paloekahan » 231 37. Stroomversnelling bij Tapoes » 234 38. Stroomversnelling Limpatan (moment-photographie) » 236 39. Stroomversnelling Limpatan "237 40. Kampement op Poelau Paoeh «241 41. Kampement bij Padang Tarab (Tandjong KS.ling) » 243 42. Vrouw uit Tandjong Kaling (naar een photographie) "245 43. Rijststampen bij Padang Tarab (Tandjong Kaling) » 246 44. Jong meisje te Padang Tarab >■> 247 45. Inscheepplaats aan den rechteroever der Kwantan bij Tandjong Kiling (naar een photographie) «250 46. Vernauwing der Kwantan beneden Moeara Binoeang «252 47. De Kwantan beneden Padang Tarab (naar een photographie) . . . » 255 48. De Kwantan beneden Padang Tarab tegenover » 256 49. De Kwantan voor Loeboek Ambatjang, genomen van het eiland Tam poeroeng. (Naar een photographie) «258 50. Kampement aan de Kwantan van Delprat, Wijss en Whitton op hun terugreis van Loeboek Ambatjang (naar een photographie) ...» 271 51. Kiezelvlakte der Soengei Gelawan bij Logei (naar een photographie). » 288 52. Vervoer van den gewonden Javaanschen mandoer Si Hnteng. . . . » 313 53. Nachtelijke beraadslaging. . » 339 54. Overtocht der Djakei » 346 55. Datoek Radja Labih » 3>o 56. Bevestiging van een boomstam tusschen de oevers der Tesso tegenover » 353 57. Overtocht der Tesso » "354 58. Kampement aan de Sigati (naar een photographie) » 372 59. Suikerrietmolen » 401 60. Dakversiering » 411 61. Venster in een huis te Langgam » 412 62. De Kampar bij Moeara Mahi (Mahat) » 416 63. De Kampar bij Moeara Mahi tegenover » 418 64. Overval van wilde karbouwen. . , » 423 65. Graf op een ladang in de Talangstreken » 437 66. Graf eener vrouw in de Talang Tjoebadak » | |; 67. Graf voor een huis nabij Mempoera ■ 169 68. De Sultan van Siak • . . . . .) 476 V. VERVOLG DER AANRAKINGEN. Hoewel wij zoo snel onze paarden ons dragen konden van Siloeka doorgereisd hadden, was ons te Soempoer de tijding vooruitgesneld, dat Bagindo Chatib even na ons tweede kort stondig verblijf te Tandjoeng Kaling weder met groot gewapend gevolg daarheen was getrokken. De toeankoe laras hechtte o o o eenige waarde aan dit bericht, omdat hij zich niet geheel ge rust gevoelde over een geschil dat nog hangende was tusschen inwoners van Soempoer en Soengei Batoeng. Wij begrepen dat deze chabar angin (door den wind gedragen gerucht) werkelijk uit de lucht gegrepen was, maar werden daardoor te meer versterkt in de meening dat het noodzakelijk was zoo spoedig mogelijk zekerheid te hebben omtrent de hou ding die Soengei Batoeng bij een volgenden tocht langs de Kwantan zou aannemen. Dus werd aan den Gouverneur van Sumatra's Westkust een uitvoerig verslag van Bagindo Chatib's bezoek te Tandjoeng Kaling aangeboden. Ik wees er op dat het gebeurde deed denken aan een comedievertooning; zoomede op het feit dat de vreeselijke geruchten over al den tegenstand, die ons zou wachten, en de alarmeerende tijdingen na ons vertrek verspreid, naar alle waarschijnlijkheid afkomstig waren van ons eigen gebied; eindelijk op de mogelijkheid dat de toeankoe van Sid joendjoeng in de zaak betrokken zou zijn, wijl hij met de Soengei Batoengers blijkbaar op den besten voet stond. AANHANGSEL. Toelichtingen bij de Sciietskaart van Midden-Sumatra. A. Het gouvernement van Sumatra's Westkust. Bij de samenstelling van dit gedeelte is gebruik gemaakt van de schetskaarten van den dienst der triangulatie, welke voor het begin der topographische opneming vervaardigd wer den, en voor een klein gedeelte der grens met de Kampar-kiri streken ook van de uitkomsten dier opneming. B. Het rijk van Siak en de Tapoeng con federaties. Als bronnen dienden: I. De kaart van de residentie Oostkust van Sumatra (schaal i : 200.000). Daarop vindt men den loop der Siakrivier en van eenige harer zijtakken ; van andere is alleen de mon ding aangeteekend. 11. De kaart behoorende bij het verslag eener reis van Siak naar Pajakombo door J. A. van Rijn van Alkemade. Tijd schrift van het Aardrijkskundig Genootschap, jg. 1885. 111. De kaart behoorende bij het verslag van den mijningenieur Everwijn, in het Natuurkundig Tijdschrift van Ned. Indië, Dl. XXIX (1867) en in het Jaarboek van het mijnwezen (1874). IV. De kaart van het rijk Poelau Lawan en van de reisroute van den heer van Rijn van Alkemade, behoorende bij het verslag eener reis van Siak naar Poulau Lawan. T. v. h. A. G. jg. 1886. 11. Dagverhaal van den reistocht van Padang naar Siak.  VOORBERICHT. Het volgende reisverhaal is door den ondergeteekende opge steld op verzoek van den heer IJzerman, aan welk verzoek hij het zich een plicht rekende te voldoen, ware het alleen om op die wijze een klein bewijs van dankbaarheid te geven tegenover den man, die hem en drie zijner tochtgenooten behouden en ongedeerd door Sumatra's onbekend en onbewoond middenland heeft gevoerd. Het verzoek van den heer IJzerman grondde zich op de overweging , dat hij den tocht beschreven wenschte te zien door iemand, die nog slechts sedert korten tijd in Indie vertoefde en voor wien dus alles wat hij aanschouwde, nieuw en merkwaardig was. Aan die bedoeling van onzen aanvoerder heeft ondergeteekende gemeend niet beter te kunnen voldoen, dan door in de eerste plaats zijn eigene indrukken en wederwaar digheden te beschrijven, waarbij hij in hoofdzaak het dagboek heeft gevolgd, dat hij onmiddellijk na afloop der expeditie uit zijne aanteekeningen en herinnering heeft opgeschreven voor zijne naaste familieleden en voor eigen aandenken. Wanneer dus in het volgende verhaal zijne persoonlijke ondervindingen en handelingen iets uitvoeriger worden besproken dan de ge schiedenis der expeditie zulks eischte, zoo is dit slechts voort gevloeid uit zijn wensch om het verhaal zoo levendig mogelijk te maken. leder toch kan naar waarheid en overtuiging slechts zijne eigene geschiedenis beschrijven, — voor die van anderen kan hij alleen verslaggever zijn. Opdat nu echter het verhaal der expeditie tevens zoo volledig mogelijk zou worden, hebben INLEIDING VAN HET OFFICIEELE RAPPORT VAN DEN HOOFDINGENIEUR IJZERMAN. Aan den verkenningstocht naar Siak namen deel: de heer L. A. Bakhuis, officier der triangulatie, oud-briga.de chef bij den topographischen dienst; de opzichter F. van Raalten, vroeger opnemer bij denzelfden dienst en later geplaatst bij den aanleg van Staatspoorwegen ; Dr. J.F. van Bemmelen, zooloog, ten behoeve eener weten schappelijke zending tijdelijk in Indië vertoevende; de heer S. H. Koorders, houtvester, belast met het onder zoek der boomflora van Java, en de heer van Alphen, de bekende tijgerjager van Kiambang. De Ingenieurs Delprat en Wijss gingen mede tot Loeboek- Ambatjang, om de oevers der Kwantan met het oog op den spoorwegaanleg nader te onderzoeken. Uit eigen beweging had de heer Whitton, oud-officier der artillerie en vroeger werkzaam bij de spoorwegopneming op Sumatra, zich bij ons aangesloten. Onze voornaamste inlandsche tochtgenooten waren: Datoek Toemanggoeng, larashoofd van Soengei Poear; Datoek Rangkaja Mahardje, panghoeloe kapala van Batoe Plano; Chatib Maharadjalelo, adjunct-djaksa van Sidjoendjoeng; Padoeka Madjo-Bongsoe van Sidjoendjoeng, met zijn schoon vader : Datoek Radja Labih van Loeboek Tarab; REISVERHAAL. Op den i3 de » Februari 1891 des morgens te 6 uur kwamen Bakhuis, Koorders en ik aan het station te Padang Pandjang, ten einde de bagage, die de vorige dagen was aangekomen, onder de koelies te verdeelen en vervolgens met hen langs den grooten postweg naar Fort van der Capellen op marsch te gaan. Al spoedig voegden van Raalten en van Alphen zich bij ons; maar de koelies waren minder vlug bij de hand, daar zij als Maleiers een grooten afkeer van vroeg opstaan hadden. Zoo begon onze dagtaak met vrij doelloos heen en weer drentelen, daar de frissche bergkoude ons het stilstaan verbood. Lang zamerhand kwamen van verschillende kanten troepjes koelies opdagen en kon de verdeeling der lasten een aanvang nemen. Op mij als nieuweling in de Oost maakte de eerste aanblik onzer dragers een weinig bemoedigenden indruk. Meerendeels klein en tenger, hoogst armoedig gekleed, gaven zij alles be halve recht tot de verwachting, dat zij bestand zouden zijn tegen de vermoeienissen en ontberingen van. een langen en bezwaarlijken tocht door onherbergzame rimboe" (wildernis). Daarbij droeg het gelaat der meesten die onvriendelijke en ontrouwhartige uitdrukking, welke mij bij mijn aankomst van Java op Sumatra zoo sterk in het hier wonende Maleische ras had getroffen, in tegenstelling met de veel goedaardiger en opgewekter gelaatstrekken der vroolijke Soendaneezen. Het is vooral de diepe overlangsche plooi tusschen de wenkbrauwen, die aan het gezicht der Sumatraansche Maleiers zulk een nor sche en laatdunkende uitdrukking geeft. REISVERHAAL VAN BAOSMAN. (R. IJ.) „Ik vertrok den 23*"-" Januari van Fort van der Capellen, en overnachtte in de grot van Mokko-Mokko. Den volgenden dag kwam ik niet verder dan Silakat en den daarop volgenden moest ik te Siloeka overblijven, om op mijn reisgenooten te wachten. Dat waren uit ons gebied: Radja Doebalang van Koemanis en Bagindo tan Kasar van Soempoer; uit de onafhankelijke lan den: Angkoe Kali Radja en Toean Boedjang van Loeboek Ambatjang, benevens Datoek Bandara van Goenoeng. De reis werd zooveel mogelijk bespoedigd, zoodat wij den 2Ó sten in eens doorgingen naar Kota Toea, waar wij verbleven ten huize van Toean Boedjang, een zoon van den ouden Radja di Boea. Den 2 7 stcn kwamen wij reeds vroeg te Goenoeng, waar het huis van Datoek Bandara op een heuvel in de nabijheid der rivier ligt. Van uit die woning heeft men een schoon vergezicht stroomaf waarts. Onze vriend begroette zijn familie, maar wij gunden hem met het oog op den spoed, dien mijne zending vereischte, daar toe niet veel tijd, zoodat wij reeds ten 1 uur de rivier verder konden afzakken. In den namiddag legden wij aan te Loeboek Kaboen, dat een deel uitmaakt van de negrie Kariet en waar het hoofd, Panghoeloe Moeda, reeds vroeger zijn instemming met het spoorwegplan had betuigd. Hij ontving ons zeer vrien delijk, zooals hij dat vroeger Radja Doebalang, Angkoe Kali 12 I. INLEIDING. Sedert de ontdekking van het Oembilin-Kolenveld in 1868 door den genialen mijningeneur W. H. de Greve, is over de wen schelijkheid eener voor den afvoer van kolen geschikte verbin ding met een der groote rivieren, die in of nabij de Straat van Malakka uitmonden, veel gesproken en geschreven. Het laatst werd dit vraagstuk uitvoerig behandeld op den i2<ien Februari 1884'). Na een belangrijke voordracht van den heer J. L. Cluijsenaer, aan wiens onvermoeid streven voor een goed deel de spoorwegaanleg op Sumatra's Westkust te danken is, volgde in de algemeene vergadering van het Indisch Genoot schap een belangrijke discussie. Het was daarbij, dat het plan van een gemeenschapsweg met het Oosterstrand naar het scheen voor goed werd veroordeeld. De heer Robidé van der Aa toch verklaarde: „Wanneer wij „nu zien, dat niet alleen de heer Cluijsenaer, die er altijd be »,zwaar in zag, maar ook de heer Veth, die juist een groot „voorstander was van dien oostelij ken afvoerweg, zoo stellig „mogelijk verklaren, dat de deskundigen het voor zeer onwaar schijnlijk houden, dat ooit een goede weg naar de Oostkust „zal tot stand komen, dan geloof ik dat het niet kwaad is, dat v.dit heden avond alhier geconstateerd wordt, omdat het schijn „baar voor de hand ligt een afvoerweg oostwaarts te zoeken." Inderdaad waren alle tot op dat tijdstip besproken afvoer- ') Indisch Genootschap. Verslagen der Algemeene Vergaderingen van 1884. I VAARTOCHT LANGS DE KWANTAN VAN MOEARA PALANGKEI NAAR PADANG TARAB, beschreven door S. H. Koorders, met photographieën van L. A. Bakhuis. 18 Februari. Van Sidjoendjoeng naar Mokko-Mokko. Vóór ons vertrek van Sidjoendjoeng, dat op dezen dag plaats vond, kreeg Bakhuis de opdracht van den Heer IJzerman om zoo mogelijk nog heden door te gaan naar Mokko-Mokko en daar in de grot te overnachten en om niet vóór Zondag den 22 sten om één uur te Padang Tarab te komen; dit om verwikke lingen te voorkomen. Daar er nog veel voor onze afreis te regelen viel, konden wij eerst in den namiddag van Moeara Palangkei vertrekken. Met de allernoodzakelijkste goederen stapten Bakhuis, Wijss en ik met Padoeka en onze inlandsche bedienden in de hier benedenstrooms onder de brug liggende prauw (een bijzonder groote kano, uit één stuk bintangoehout gemaakt, circa 8 Meter lang, i/4 M. breed en 0.5 M. diep). In een tweede prauw (kano) werden eenige zakken rijst geladen en namen een paar van onze koelies plaats. De rijst, die niet meer in deze tweede prauw kon geladen worden, zou den volgenden morgen met een derde vaartuig (dat bovenstrooms geleend zou moeten wor den) door den panghoeloe-kapala van Moeara ons te Mokko- Mokko gebracht worden. Precies om 4 uur werden de touwen losgemaakt en dreven VERVOLG VAN HET DAGVERHAAL. Zondag 22 Februari (vervolg). De plek, waar het huis voor ons was opgeslagen, leende zich vrij goed voor een kampement, daar zij droog en open was. Alleen was het lastig, dat de rivier zoover beneden ons was en de weg daarheen zoo steil en glibberig. Van een vlakken oever was in 't geheel geen sprake; om te baden moest men op gladde, scherpe rotspunten zoo goed en zoo kwaad als het ging zich neerzetten bij het afdrogen en aankleeden. Het zwemmen in het snelvlietende water was genotvol maar ver moeiend. Ver uit den oever zich te verwijderen was niet gera den, overzwemmen zeker volslagen onmogelijk. Onze koelies, wijs geworden door de ondervinding van den afgeloopen nacht, bouwden rondom ons luchtkasteel een kring van hutjes uit takken en bladeren en spoedig flikkerden weer overal de kamp vuurtjes lustig op. Zoo goed als de zwiepende rottanvloer het gedoogde, werden onze bedden opgeslagen en onze bagage opgestapeld. De liefelijke avond noodigde echter tot buiten zitten en onder de wederzijdsche reisverhalen rustten wij heer lijk uit van den zwaren marsch, dien wij achter den rug hadden. IJzerman zorgde intusschen voor de belangen der expeditie en trof de volgende voorzieningen: (R. IJ.) „Gebrek aan rijst dwong ons voorloopig in het gastvrije Tandjong Kaling (n.l. de kampong aan de rivier, niet de hoofd kampong, die wij dien middag rechts hadden laten liggen) te 111. DE KWANTANDISTRICTEN VÓÓR 1890. Zooals reeds werd opgemerkt, maakten de Kwantanlanden deel uit van het rijk van Menangkabau, en stonden zij onder den vorst van Pagarroejoeng, vertegenwoordigd door drie orang gadang radja wonende te Poentjak Goenoeng, Loeboek Kaboen en Logei Pangean (Tanah Darat). Eens per drie jaar begaf de vorst zich stroomafwaarts, om de hem toekomende schatting te innen. Radja Doebalang, een zijner grootwaardigheidsbekleeders, ging vooruit om zijn komst aan te kondigen. De negrieën Silakat, Doerian Gadang en Siloeka leverden de noodige prauwen met bemanning. Te Loe boek Ambatjang werd afgestapt bij den poetjoek negrie Datoek Sangga Maradja, die nadat hij zijn meester herkend had, on middelijk bericht zond naar den orang gadang van Goenoeng. Deze haastte zich den vorst te huldigen, om in zijn gezelschap verder te reizen. Als er geschillen waren tusschen de orang nan berlima, werd van 's vorsten aanwezigheid gebruik gemaakt om ze op te lossen; anders werden zij voor een zijner plaatsvervangers gebracht. In naam was er dan nog wel hooger beroep, maar daarvan zou, naar men beweert, nimmer gebruik zijn gemaakt. Is het bovenstaande juist — men moet met gelooven in de Rantau Kwantan uiterst voorzichtig zijn — dan is de mogelijk heid niet uitgesloten, dat voor de aan Indragiri grenzende bondgenootschappen Inoman en Tjeranti een gelijke bevoegd heid als aan de drie orang gadang radja, gegeven was aan den  VERSLAG OVER DE REIZEN VAN DEN INGENIEUR J. ANDRÉ DE LA PORTE EN DEN CONTROLEUR B. W. F. FOKKER, VAN BENGKALIS NAAR LANGGAM, v. v. (Uit hunne rapporten tot één verhaal samengevoegd door J. F. van Bemmelen.) Zooals in het reisverhaal reeds met enkele woorden werd vermeld, werd de expeditie IJzerman op het plaatsje Langgam aan de Kampar opgewacht door den ingenieur der Staatsspoor wegen André de la Porte en den controleur Fokker, met een transport levensmiddelen. Ten einde te zorgen dat de leeftocht tijdig ter bestemder plaatse aanwezig was, vertrok André de la Porte den 7 den Februari van Padang en begaf zich over Batavia naar Singapore, waar hij de noodige voorraden inkocht. Met deze bereikte hij den 22 stc " Februari Bengkalis, waar hij ze inscheepte in twee Chineesche prauwen, die den volgenden dag vertrok ken met het doel de Kampar tot Langgam op te varen. Hij zelf ging in gezelschap van den Assistent-Resident van Beng kalis, den heer Schouten, aan boord van het stoomschip „Beng kalis" naar Siak, om inlichtingen in te winnen over bestaande wegen, en den controleur van Siak af te halen, die hem vol gens opdracht van den Resident van Sumatra's Oostkust zou vergezellen naar Langgam. Te Siak deed hij onderzoek en ver zamelde gegevens over diepte en breedte der Siak-rivier, den toestand van 't land aan beide oevers, den afstand waarop de Talangs (hooge gronden) van de rivier verwijderd waren, de 3' 111. Losse schetsen der vegetatie van Equatoriaal Sumatra, DOOR S. H. KOORDERS.  Ofschoon de kennis der Flora geenszins hoofddoel was bij de expeditie door Equatoriaal Sumatra, daar zij voornamelijk ondernomen werd met het oog op terreinverkenning voor spoor weg-aanleg, heeft de regeering toch de gelegenheid niet willen laten voorbijgaan om gegevens te verkrijgen omtrent den plan tengroei van het doortrokken gebied. Het was om die reden, dat aan dien tocht werd deelgenomen door schrijver dezes, die hiervan gebruik maakte om het karakter te bestudeeren van de flora der verschillende streken, door de expeditie bezocht, en herbarium en spiritusmateriaal te verzamelen. Wegens ver schillende omstandigheden konden evenwel de waarnemingen slechts oppervlakkig en het verzamelde materiaal slechts gering zijn. Met het oog op de uitgestrektheid van den afgelegden weg toch , was de reis zeer kort. Gewoonlijk werden groote afstanden eiken dag doorloopen, zoodat er weinig gelegenheid tot verzamelen was. Zelden bleef men langer dan één of twee dagen in dezelfde streek. Hoe kort die tijd is, kan ieder beoordeelen, die den vormenrijkdom van den tropischen plantengroei kent. Een groot bezwaar lag ook daarin, dat een belangrijk deel der Flora uit zeer hooge boomen bestond, wier gladde, zuilvormige stammen tot op een groote hoogte opstegen, voor zij zich begonnen te vertakken en wier beklimming, alleen door het inslaan van pennen uitvoerbaar, uren werk zou gekost hebben. Het was dus uiterst moeilijk, ja soms onmogelijk om zich zekerheid te IV. EERSTE TOCHT NAAR LOEBOEK AMBATJANG. Ingevolge de aan het slot van het eerste hoofdstuk vermelde opdracht werd een vertrouwd persoon, de panghoeloe kapala van Goegoe (Agam), door den Resident der Padangsche Boven landen naar de Kwantan gezonden met last de gezindheid ten aanzien van mogelij ken spoorwegaanleg te onderzoeken en te trachten eenige invloedrijke hoofden over te halen om hem naar Fort de Koek te vergezellen. Nog vóór deze zendeling vertrokken was, in de tweede helft van Juni, vervoegde zich op verzoek van den heer W. B. Pearson te Padang een Arabier bij mij, die beweerde door zijne han delsbetrekkingen met verschillende personen in de Kwantan districten bekend te wezen. Het voorkomen van Mohamad bin Salim, genaamd Baosman, teekende buitengewone slimheid en activiteit. In de nabijheid van Djeddah geboren, was hij als jongen kameeldrijver en weg wijzer van pelgrims naar Mekka; later maakte hij de engelsche expeditie naar Abyssinië mede. Ongeveer 15 jaar geleden te Padang aan wal gestapt, dreef hij tijdens onze kennismaking in de Padangsche Bovenlanden een vrij uitgebreiden handel. De uiterlijke vormen van zijn godsdienst werden zorgvuldig door hem in acht genomen, overtuigd als hij was, dat daardoor alleen het overwicht, hem door zijn geboorte geschonken, tegenover den Maleier bewaard kon blijven. Op zijne vele zwerftochten deed hij groote kennis van personen en toestanden op, waar- 11. DE KWANTANDISTRICTEN, DE IX KOTA'S EN DE KAMPAR-KIRI-LANDEN. Alvorens na te gaan op welke wijze nadere aanrakingen met de bewoners der Kwantanlanden werden verkregen, wordt het met ondienstig geoordeeld een kort overzicht te geven van de onafhankelijke staatjes, beoosten de grens van het Gouverne ment van Sumatra's Westkust, voor zoover zij nabij den ont worpen spoorweg zijn gelegen. Het ligt niet in mijne bedoeling eene uitgewerkte topogra phische en ethnographische beschrijving te geven van de land streken welke op de schetskaart ') zijn voorgesteld. Daartoe is mijne kennis ten eenenmale onvoldoende; toch wil ik niet nalaten te melden, wat ik daarvan ben te weten gekomen, omdat het hier grootendeels terra incognita geldt. De bronnen, waaruit de kaart is samengesteld, worden in het aanhangsel vermeld. Zij leverden het raamwerk, waarbinnen het overige werd ingeschetst. Daartoe werd met vrucht gebruik gemaakt van verschillende belangrijke rapporten van ambtenaren bij het Binnenlandsch Bestuur, en werden deze geschriften getoetst door navraag bij personen afkomstig uit de behandelde staatjes; verder werden mlanders tot het winnen van inlichtingen uitgezonden, en werd onze reisroute door de wildernis, die zich tusschen de Kwantan en de Siak uitstrekt, gedurende het doortrekken zoo goed mo gelijk opgenomen. Dit laatste werk kostte dikwijls buitenge- ) Zie de Schetskaart van een gedeelte van Midden-Sumatra. DWARS DOOR SUMATRA Tocht van Padang naar Siak. ONDER LEIDINCi VAN DEN EOOFD-IH&ENIEUB DEB StAATS-SpOOBWEGEN J. W. IJZERMAN, BESCHREVEN DOOR DE LEDEN DEB EXPEDITIE J. W. IJZERMAN, J. F. VAN BEMMELEN S. H. KOORDERS en L. A. BAKHUIS. Met talrijke illustraties en een reiskaart BATAVIA. (i KOLK F & <"'. HAARLEM. DE ERVEN F. BOHN. 1 895, Graf van Jen Hoofdingenieur De Greve, te Doerian Gfidang.   INHOUD. I DE ONAFHANKELIJKE KWANTANLANDEN, door den Hoofdingenieur J. W. IJzerman. Blz. I. Inleiding i Meeningsverschil over afvoerweg Oembilinkolen naar Oostkust i. Vierde mogelijke afvoerweg naar Siak 4. Kolenverbruik Singapore 6. Voordeden spoorweg naar Oostkust 6. Voorstel aan Regeering om trent expeditie 8. 11. De Kwantandistricten, de IX Kota's en de Kampar-Kiri-Landen. . . 9 Inwinnen van gegevens 9. Plaatselijke kennis der inboorlingen 10. Begrip van een Maleische staat 11. Onzekere grens der Gouvernements landen 12. a. DeKwantanlanden 12 Indeeling 13. Grenzen 15. Kwantanrivier 16. Gesteldheid van land en wegen 17. Familieindeeling 18. Negriebestuur 20. Staatsbestuur 21. Rechtspleging 22. Bevolkingscijfer 23. Landbouw 24. Nijverheid 25. Hef fingen 26. Godsdienst, Feesten 27. Taal 28. b. De IX Kota's 29 Grenzen 29. Rivieren 30. Wegen 31. Bestuur 32. Landbouw 32 Aanrakingen met het N.-l. Gouvernement 34. c. De Kampar-Kiri-Landen 36 Rivieren 36. Negriè'n 38. Wegen 39. Bestuur 39. Bevolking 40. 111. De Kwantandistricten vóór 1890 41 Ontwikkeling van 't staatsbestuur 41. Padri-oorlog 45. Geslachts boom 47. Erfopvolging der Radja-Kwantan 50. Verbanning Radja di Boea 51. Kwantancommissie 53. Opkomst van Datoek Sireno en Angkoe Kali Radja 54. Inlandsch gezantschap naar Kwantanlanden 57. Dood van de Greve 62. Geschillen tusschen Gouvernements-onderdanen en Kwantanbewoners 62. Regeling der aanrakingen met onafhankelijke ge westen 67. Optreden van tegenwoordigen sultan 68. Radja di Boea's laatste jaren 73. Afval der westelijke districten 74. •VOORBERICHT. Nu dit boek ten langen leste het licht ziet, acht onderge teekende het niet overbodig hier mee te deelen, dat de tekst grootendeels reeds in 1892 voor de pers gereed was, maar dat door allerlei noodzakelijke en toevallige hindernissen de uitgave tot nu toe is vertraagd. De voornaamste dier belemmeringen was wel de noodzakelijkheid, den druk in Nederland te doen plaats hebben. Toen deze noodzakelijkheid eenmaal was geble ken, volgde daaruit tegelijkertijd de wenschelijkheid, met het ter perse gaan van 't boek te wachten, tot ondergeteekende in Holland zou zijn teruggekeerd, opdat ten minste één der schrijvers de correctie der proeven en de verdere leiding der uitgave op zich zou kunnen nemen. Daarentegen was het be zwaar niet te ontgaan, dat de andere medewerkers, die zich alle nog in Indië bevinden, niet meer omtrent wijzigingen in tekst of afbeeldingen konden geraadpleegd worden. Onderge teekende heeft dus voor de eind-redactie de verantwoordelijkheid op zich moeten nemen. In 't bijzonder leverde de spelling der namen eenige be zwaren op. In den gedrukten tekst zijn deze gespeld op de gewone, in Indië meest gebruikelijke manier; op de kaart daarentegen bleek bij de correctie der proeven eene meer  LIJST DER ILLUSTRATIES. i. Graf van den Hoofdingenieur de Greve, te Doerian . tegenover den titel. 2. Zegel van den Jang di pertoean te Basarah blz. 77 3- Mohamad bin Salim » 81 4- Padoeka Madjo Bongsoe » 82 5- Radja Doebalang » 88 6. Kalkrotsen aan de Oembilin bij Moko-Moko » 90 7- Stroomversnelling Limpatan in de Kwantan, op den achtergrond het Ngalau-Sariboe-gebergte » 101 8. Moeara Noenoek » 103 9- IJzerman te midden zijner inlandsche metgezellen in het kampement van Padang Tarab tegenover » 113 10. Bagindo Chatib «117 11. Nan Batoea » 118 12. Si Madjolelo «119 13- De Kwantan stroomopwaarts van Sampoerago tegenover » 120 14. IJzerman te midden zijner inlandsche metgezellen op zijn eerste reis naar Loeboek Ambatjang (naar een photographie van Delprat) tegenover » 128 15- Angkoe Kali Radja » 136 16. Hoofden uit de onafhankelijke Kwantan-districten » 145 17. Toeankoe laras van Soengei Poear met zijne familie » 164 18. Bruid uit de Padangsche Bovenlanden » 170 19. Bruidegom uit de Padangsche Bovenlanden » 170 20. Het huis van den Toeanka van Soengei Poear, type van een huis uit de Padangsche Bovenlanden (naar een photogr. van Delprat) tegenover » 171 21. Waterwielen ter besproeiing der sawah's in de Padangsche Boven landen (naar een photographie van Delprat) tegenover » 172 22. Lappauhouder aan de brug te Boeah » 173 23. Tandjoeng Ampaloe » 174 24. Toeankoe laras van Rau-Rau » 176 25. Brug over de Oembilin te Moeara Palangkei » 192 26. Datoek Toemanggoeng, Toeankoe-laras van Soengei Poear .... «194 27. Chatib Maharadjalelo, Adjunct-Djaksa van Sidjoendjoeng » 195 28. De Pasar te Sidjoendjoeng tegenover » 197 29. Pa Rangei » 204 30- Pa Sakei «205 31- Kampement bij Soengei Batoeng tegenover » 210 3- Mohamad bin Salim » 8i 4- Padoeka Madjo Bongsoe «82 5- Radja Doebalang «88 6. Kalkrotsen aan de Oembilin bij Moko-Moko «90 7- Stroomversnelling Limpatan in de Kwantan, op den achtergrond het Ngalau-Sariboe-gebergte » 101 8. Moeara Noenoek » 103 9- Ijzerman te midden zijner inlandschc metgezellen in het kampement van Padang Tarab tegenover » 113 10. Bagindo Chatib «117 11. Nan Batoea » 118 12. Si Madjolelo «119 13- De Kwantan stroomopwaarts van Sampoerago tegenover » 120 14. Ijzerman te midden zijner inlandsche metgezellen op zijn eerste reis naar Loeboek Ambatjang (naar een photographie van Delprat) tegenover » 128 15. Angkoe Kali Radja » 136 16. Hoofden uit de onafhankelijke Kwantan-districten » 145 17. Toeankoe laras van Soengei Poear met zijne familie » 164 18. Bruid uit de Padangsche Bovenlanden » 170 19. Bruidegom uit de Padangsche Bovenlanden » 170 20. Het huis van den Toeanka van Soengei Poear, type van een huis uit de Padangsche Bovenlanden (naar een photogr. van Delprat) tegenover » 171 21. Waterwielen ter besproeiing der sawah's in de Padangsche Boven landen (naar een photographie van Delprat) tegenover » 172 22. Lappauhouder aan de brug te Boe3h » 173 23. Tandjoeng Ampaloe » 174 24. Toeankoe laras van Rau-Rau » 176 25. Brug over de Oembilin te Moeara Palangkei «192 26. Datoek Toemanggoeng, Toeankoe-laras van Soengei Poear .... «194 27. Chatib Maharadjalelo, Adjunct-Djaksa van Sidjoendjoeng » 195 28. De Pas&r te Sidjoendjoeng tegenover » 197 29. Pa Rangei » 204 30. Pa Sakei «205 3i- Kampement bij Soengei Batoeng tegenover » 210 IJzerman te midden zijner inlandsche metgezellen op zijn eerste reis naar Loeboek Ambatjang. (Naar een photographie van Delprat.)  De Kwantan stroomopwaarts van Sampoerago.  - I "%'"> De Kampar bij Moeara Mahi.    Het huis van den Toeankoe van Soengei Poear, type van een huis uit de Padangsche Bovenlanden, (Naar een photographie van Delprat.) I. De onafhankelijke Kwantanlanden, DOOR J. W. IJZERMAN      Overtocht der Tesso. IJzerman. van Alphen. Whitton. van Raalten. van Bemmelen. Kampement bij Soengei Batoeng.     DWARS DOOR SUMATRA. Bevestiging van een boomstam tusschen de oevers der Tesso.      Waterwielen ter besproeiing der sawah's in de Padangsche Bovenlanden, (Naar een photographie van Delprat.) De Kwantan beneden Padang Tarab. De Pasar te Sidjoendjoeng.    IJzerman te midden zijner inlandsche metgezellen in het kampement van Padang Tarab.